34 775 XV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2018

Nr. 88 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 januari 2018

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 27 oktober 2017 voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 12 december 2017 zijn ze door de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Rog

De griffier van de commissie, Esmeijer

Vraag 1

Waarom stelt u ten doel om de arbeidsparticipatie te vergroten?

Antwoord 1

Een hoge(re) arbeidsparticipatie is om een aantal redenen van belang. Allereerst draagt een hoge arbeidsparticipatie bij aan de houdbaarheid van de verzorgingsstaat, naarmate er meer mensen werken verbetert immers de verhouding tussen het aantal actieven en inactieven. Ten tweede kan een (te) laag arbeidsaanbod een rem zetten op de groei van de werkgelegenheid en het bbp, indien het arbeidsaanbod achterblijft bij de vraag. Ten derde leidt een hogere arbeidsparticipatie tot een betere benutting van menselijk kapitaal. Aan het belang van een hoge arbeidsparticipatie liggen naast deze economische ook sociale argumenten ten grondslag; het hebben van een baan biedt sociale contacten, mogelijkheden tot persoonlijke ontwikkeling en de mogelijkheid om een bijdrage te leveren aan de samenleving.

Vraag 2

Is recent onderzoek gedaan naar de reden waarom mensen voldoening halen uit werken en of de aard van het werk (waaronder betaald/onbetaald, zinvol/zinloos ervaren werk) hierbij uitmaakt?

Antwoord 2

Uit recent onderzoek van TNO en CBS (NEA) blijkt dat ruim driekwart van de werknemers tevreden tot zeer tevreden is met het eigen werk en dat bijna driekwart tevreden is met de eigen arbeidsomstandigheden. Vrijwel alle werknemers hechten groot belang aan interessant werk, goede leidinggevenden, een goed salaris, werkzekerheid en goed pensioen. Steeds is zo’n 10 tot 20% van de werknemers over deze arbeidsvoorwaarden niet tevreden. Het minst tevreden met werk en arbeidsvoorwaarden zijn werknemers met elementaire beroepen (zoals schoonmakers en vuilnisophalers) en machinebedieners en assemblagemedewerkers.

Volgens het onderzoek «Aanbod van Arbeid 2016» van het SCP zijn negen van de tien werkenden tevreden met hun baan. Werknemers met een tijdelijk contract zijn minder tevreden dan werknemers met een vast dienstverband of met uitzicht daarop. Dit komt onder andere door meer baanonzekerheid en ongunstiger werkomstandigheden.

Onder zelfstandigen is volgens een CBS/TNO-enquête onder deze groep (ZEA) de tevredenheid met het werk en met de arbeidsomstandigheden nog iets hoger dan die onder werknemers. Zelfstandigen worstelen wel met onzekerheid over het inkomen en de toekomst.

Niet-werkenden zijn minder tevreden met hun leven dan werkenden.

Vraag 3

Op welke wijze worden de +/– 205.000 mensen in Nederland die vanwege zorg/gezin niet willen of kunnen werken ondersteund?

Antwoord 3

Het CBS onderzoekt regelmatig of mensen in Nederland werken, willen werken, beschikbaar zijn voor werk en ook actief zoeken naar (ander) werk. De Enquête Beroepsbevolking geeft hierover per kwartaal informatie.

Op basis van de data over het eerste kwartaal van 2017 raamt het CBS dat er landelijk 205.000 personen niet tot de beroepsbevolking worden gerekend omdat zij wegens de zorg voor gezin/huishouden op dat moment niet kunnen of willen werken. Dit aantal is niet statisch, zowel binnen het jaar als over de jaren heen wijzigt dit aantal. De situatie van mensen verandert immers voortdurend, waardoor zij zich op het ene moment tijdelijk niet (meer) aanbieden omdat zij de zorg belangrijker vinden dan werk, en op een ander moment ervoor kiezen zich (weer) beschikbaar te stellen op de arbeidsmarkt. In het laatste geval hangt het van de persoonlijke omstandigheden af of men daarbij specifieke maatwerk ondersteuning kan krijgen door een gemeente in het kader van de Participatiewet of door het UWV vanuit een uitkeringssituatie.

Het hangt ook van de persoonlijke omstandigheden af in hoeverre werkzoekenden mogen verwachten dat zij bij werkhervatting aanspraak kunnen maken op ondersteunende maatregelen in het kader van de combinatie van arbeid en zorg. Zo kunnen werkenden aanspraak maken op de arbeidskorting (voor alle werkenden), de inkomensafhankelijke combinatiekorting (werkende ouders met kinderen onder de 12 jaar), en de kinderopvangtoeslag (werkende ouderparen met kinderen die betaalde kinderopvang gebruiken). Deze maatregelen zijn allen bedoeld om werkenden respectievelijk werkende ouders financieel te ondersteunen en werk aantrekkelijk te houden ook als men zorgtaken heeft. Verder ondersteunen de verlofregelingen werkende ouders met jonge kinderen of werkende mantelzorgers bij het combineren van arbeid en zorg: zwangerschaps- en bevallingsverlof, kraamverlof voor partners, ouderschapsverlof en kort- en langdurend zorgverlof. Dit kabinet is voornemens het huidige aantal van twee dagen kraamverlof te verlengen naar vijf dagen, doorbetaald door de werkgever. Daarbovenop krijgen partners 5 weken kraamverlof met een uitkering van het UWV van 70% van het dagloon (tot ten hoogste 70% van het maximum dagloon). Tot slot is het kwaliteitsbeleid in de kinderopvang erop gericht om de kwaliteit in de sector te verhogen. Dit gebeurt niet alleen om de ontwikkeling van kinderen in de kinderopvang te ondersteunen, maar ook ter ondersteuning van werkende ouders.

Vraag 4

Hoeveel bureaus zijn er die zich bezighouden met payrollen en hoe heeft dat aantal zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Idem voor het aantal faillissementen van dergelijke bureaus?

Antwoord 4

In de tabel staan het aantal geregistreerde payrollbedrijven en het aantal faillissementen van payrollbedrijven per jaar zoals bijgehouden door het CBS. De basis van deze registratie vormt de inschrijving van een onderneming als payrollbedrijf bij de Kamer van Koophandel. Omdat bedrijven die zich met payroll bezighouden ook onder een andere sector (zoals uitzend) kunnen vallen als ze ook aan andere dienstverlening doen, geven deze aantallen geen volledig beeld van de omvang van de payrollsector.

 

2011

2012

2013

2014

2015

20161

20171

Aantal payrollbedrijven2

78

115

168

188

220

236

256

Aantal failissementen payrollbedrijven

0

5

12

3

3

6

1

Bron: CBS Statline.

X Noot
1

2016 en 2017 zijn voorlopige cijfers.

X Noot
2

Gemiddelde van de vier kwartalen.

Vraag 5

Kunt u de statische koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden en werkenden over de periode 2000 t/m 2018 weergeven in een lijndiagram, uiteraard onder de veronderstelling dat de inkomensbron in deze periode niet is gewijzigd?

Antwoord 5

De ontwikkeling van de statische koopkracht voor deze gepensioneerden en werkenden wordt berekend met behulp van het microsimulatiemodel Mimosi van het CPB. Uit dit model kunnen echter pas vanaf 2010 cijfers gehaald worden. Het CPB publiceert wel jaarlijks de statische koopkrachtontwikkeling van zogenaamde voorbeeldhuishoudens. Dat zijn gestileerde en vereenvoudigde voorbeelden van specifieke huishoudens. Hiermee is het niet mogelijk om over de totale groepen werkenden en gepensioneerden uitspraken te doen, maar wel voor deze veelvoorkomende huishoudtypen.

In de tabel is de cumulatieve ontwikkeling van de werkenden en gepensioneerde voorbeeldhuishoudens opgenomen. Aangezien vijftien lijntjes in een lijndiagram wat veel is voor de overzichtelijkheid, is dit in een tabel weergegeven. Werkenden zijn er over het algemeen iets meer op vooruit gegaan in deze periode dan gepensioneerden met name als gevolg van achterblijvende indexatie van aanvullende pensioenen. Hierbij moet worden opgemerkt dat werkenden hier ook last van hebben, ook al is het niet in deze koopkrachtcijfers opgenomen. Op het moment dat zij met pensioen gaan krijgen ze namelijk ook te maken met een lagere pensioenuitkering als gevolg van achterblijvende indexatie.

Cumulatieve koopkrachtontwikkeling 2000–2018 werkenden, gepensioneerden en uitkeringsgerechtigde voorbeeldhuishoudens

Voorbeeldhuishouden

Cumulatieve koopkrachtontwikkeling 2000–2018

Werkenden

 

Tweeverdieners met kinderen, modaal + ½ x modaal

15%

Tweeverdieners met kinderen, 2x modaal + ½ x modaal

14%

Tweeverdieners zonder kinderen, modaal + modaal

10%

Tweeverdieners zonder kinderen, 2x modaal + modaal

8%

Alleenstaande, minimumloon

24%

Alleenstaande, modaal

10%

Alleenstaande, 2x modaal

7%

Alleenstaande ouder, minimumloon

44%

Alleenstaande ouder, modaal

22%

Alleenverdiener met kinderen, modaal

3%

Alleenverdiener met kinderen, 2x modaal

5%

   

Gepensioneerden

 

AOW alleenstaande, alleen AOW

15%

AOW alleenstaande, AOW + 10.000 euro aanvullend pensioen

– 1%

AOW paar, alleen AOW

9%

AOW paar, AOW + 10.000 euro aanvullend pensioen

3%

   

Sociale minima

 

Paar met kinderen

12%

Alleenstaande

3%

Alleenstaande ouder

13%

Bron: CPB (MEV 2018), SZW-bewerking.

Vraag 6

Bent u voornemens om het aantal huishoudens dat in 2018 te maken krijgt met een koopkrachtdaling te verminderen? Zo ja, voor welke groepen, met welke maatregelen en op welke termijn?

Antwoord 6

Door de maatregelen uit het koopkrachtpakket zoals het verhogen van de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de ouderenkorting gaat de meerderheid van de huishoudens er in 2018 in koopkracht op vooruit. Het kabinet neemt, behalve wat er in het regeerakkoord is opgenomen, geen verdere maatregelen voor 2018.

Vraag 7

Kunt u de «grijze druk» weergeven in een cijfertabel per jaar van 2010 t/m 2050?

Antwoord 7

Onderstaande tabel bevat een overzicht van de grijze druk voor de periode 2010–2050. De grijze druk weerspiegelt de verhouding tussen het aantal personen van 65 jaar of ouder en het aantal personen van 20 tot 65 jaar. De cijfers voor de jaren vanaf 2017 betreffen een prognose.

Periode

Grijze druk (%)

Periode

Grijze druk (%)

2010

25,1

2031

44,4

2011

25,6

2032

45,4

2012

26,8

2033

46,3

2013

28,0

2034

47,3

2014

29,0

2035

48,3

2015

29,9

2036

49,3

2016

30,6

2037

50,0

2017

31,3

2038

50,6

2018

32,2

2039

50,8

2019

33,0

2040

50,9

2020

33,8

2041

50,8

2021

34,6

2042

50,7

2022

35,4

2043

50,5

2023

36,3

2044

50,4

2024

37,2

2045

50,2

2025

38,1

2046

50,1

2026

39,1

2047

50,0

2027

40,2

2048

49,7

2028

41,2

2049

49,5

2029

42,3

2050

49,3

2030

43,4

   

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 03-11-2017

Vraag 8

Kunt u een overzicht geven van de maatregelen uit het regeerakkoord die nog zullen worden verwerkt in deze begroting?

Antwoord 8

De maatregelen uit het regeerakkoord op SZW-terrein zijn voor een deel reeds verwerkt in de SZW-begroting via Nota’s van Wijziging (Tweede Kamer, 2017–2018, 34 775 XV, nrs. 6 en 7). Onderstaand de regeerakkoordmaatregelen die nog in een later stadium op de begroting van SZW belanden:

  • I80. Meer face-to-face UWV voor Werkloosheid

  • I81. Meer face-to-face UWV voor Arbeidsongeschiktheid

  • I82. Pilot scholing WGA (voor mensen waarvoor onvoldoende functies te duiden zijn)

  • I86. Collectiviseren Transitievergoeding MKB

  • I92. Bestrijden van schulden en armoede bij gezinnen met kinderen

  • I93. Taalles bij integratie

Vraag 9

Hoe groot is het totale maatregelenpakket ten behoeve van koopkracht dat in de afgelopen vijf jaar is opgesteld voor gepensioneerden in verband met het niet indexeren van de pensioenen? Kunt u dit in totaal niet-geïncasseerde belastingeuro’s uitdrukken?

Antwoord 9

Er zijn in de afgelopen vijf jaar geen specifieke koopkrachtmaatregelen genomen in verband met de beperkte pensioenindexatie, maar het is dan ook niet de rol van de overheid om gepensioneerden hiervoor te compenseren. Daarbij komt dat de beperkte pensioenindexatie weliswaar de koopkracht van gepensioneerden raakt, maar het raakt ook de pensioenopbouw van werkenden. Dit laatste effect wordt niet meegenomen in de koopkracht van werkenden. In de Terugblik inkomensbeleid en koopkracht 2012–2017 (Tweede Kamer, 2016–2017, bijlage bij kamerstuk 34 550 XV, nr. 12) is beschreven hoe de afgelopen vijf jaar het beleid vooral gericht was op ouderen met een laag inkomen. Zij hebben onder andere voordeel gehad van de hogere ouderenkorting en de verhoging van de zorgtoeslag voor de laagste inkomens.

Vraag 10

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de ouderenkorting (zowel de hoge als de lage) over de afgelopen twintig jaar?

Antwoord 10

De heffingskortingen zijn ingevoerd bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting in 2001. Het overzicht bevat daarom cijfers van de ouderenkorting vanaf 2001 t/m 2021. De cijfers vanaf 2019 zijn gebaseerd op de laatste middellange termijn raming van het CPB uit oktober 2017. Vanaf 2019 zal de harde inkomensgrens in de ouderenkorting vervangen worden door een meer geleidelijke afbouw, waardoor zich de situatie niet meer kan voordoen dat een oudere bij een paar euro extra inkomen ruim € 1.300 aan korting verliest.

Ouderenkorting 2001–2010 (in €)
   

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

Ouderenkorting

 

236

289

346

418

454

374

380

486

661

684

Inkomensgrens ouderenkorting

 

27.705

28.563

29.592

30.303

30.778

31.256

31.757

32.234

34.282

34.649

Bedrag aan ouderenkorting boven inkomensgrens

 

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

Ouderenkorting 2011–2021 (in €)
 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Ouderenkorting

739

762

1.032

1.032

1.042

1.187

1.292

1.418

1.591

1.619

1.652

Inkomensgrens ouderenkorting (vanaf 2019 afbouwgrens)

34.857

35.450

35.450

35.450

35.770

35.949

36.057

36.346

36.729

37.373

38.125

Bedrag aan ouderenkorting boven inkomensgrens

0

0

150

150

152

70

71

72

Afbouwpercentage

               

15%

15%

15%

Vraag 11

Van welke belastingmaatregelen specifiek hebben gepensioneerden met een aanvullend pensioen geprofiteerd in de afgelopen vijf jaar? En van welke belastingmaatregel specifiek hebben zij nadeel ondervonden?

Antwoord 11

Het generieke beleid was de afgelopen vijf jaar vooral gericht op de lage inkomens, waaronder ook gepensioneerden met een laag inkomen. Er is de afgelopen vijf jaar geen beleid gevoerd dat specifiek op gepensioneerden met een aanvullend pensioen gericht was. Voor alle maatregelen die de afgelopen vijf jaren genomen zijn, geldt dat deze een deel van de gepensioneerden met aanvullend pensioen betreffen. In de Terugblik inkomensbeleid en koopkracht 2012–2017 (Tweede Kamer 2016–2017, bijlage bij kamerstuk 34 550 XV, nr. 12) is beschreven wat de effecten van het beleid van de afgelopen vijf jaar zijn geweest op de koopkracht van gepensioneerden. De gepensioneerden met een inkomen tot 120% Wml zijn er in koopkracht op vooruit gegaan. Gericht beleid heeft hieraan bijgedragen. De ouderenkorting is verhoogd en ook is de zorgtoeslag voor de laagste inkomens verhoogd. Het beleidseffect op de koopkracht van gepensioneerden met een hoger aanvullend pensioen is negatief geweest. Dit komt onder meer door de afbouw van de algemene heffingskorting, de snellere afbouw van de zorgtoeslag en de verlaging van de korting op de zvw-bijdrage die ouderen en zelfstandigen betalen. Deze maatregelen waren (deels) ook nadelig voor de koopkracht van werkenden met een hoger inkomen.

Vraag 12

Wat is het verwachte effect op de koopkracht van gepensioneerden met een aanvullend pensioen van € 20.000 van het fiscaliseren van de Algemende Ouderdomswet (AOW), het afschaffen van de ouderenkorting en het tegelijkertijd verhogen van de AOW met 15%? En op de koopkracht van gepensioneerden met een aanvullend pensioen van € 15.000?

Antwoord 12

De AOW-premie van 17,9% wordt voor werkenden geheven over de eerste twee belastingschijven van de inkomstenbelasting. AOW-ontvangers zijn hiervan vrijgesteld. Fiscalisering van de AOW houdt in dat ook de AOW-ontvangers deze premies gaan betalen. In onderstaande tabel zijn de inkomenseffecten van het fiscaliseren, het afschaffen van de ouderenkorting en het verhogen van de AOW met 15% afgebeeld voor alleenstaanden en paren. Waarbij het aanvullend pensioen voor een paar volledig aan één van de twee leden is toegerekend.

Dit zijn geen budgetneutrale maatregelen. Ze zorgen voor een verbetering van de overheidsfinanciën. In totaal gaat er een positief budgettair beslag van ruim € 4 miljard van uit. Belangrijkste oorzaak is dat gepensioneerden over de verhoging van de AOW met 15% als gevolg van de fiscalisering ook extra belasting gaan betalen. Daardoor gaan de meeste gepensioneerden er behoorlijk op achteruit, zo laat de tabel zien. Alleen gepensioneerden zonder aanvullend pensioen gaan niet op achteruit, als gevolg van de netto-nettokoppeling met het minimumloon. Voor paren zijn de negatieve effecten kleiner, omdat het tweede lid van het huishouden in deze berekening geen aanvullend pensioen heeft en de netto-nettokoppeling ervoor zorgt dat dit tweede deel van het huishoudinkomen op peil blijft.

Inkomenseffecten onderverdeeld naar aanvullend pensioen:
 

Alleenstaande

Paar

AOW zonder aanvullend pensioen

0,3%

0,2%

AOW + 5.000 euro

– 12,4%

– 6,8%

AOW + 10.000 euro

– 14,9%

– 10,4%

AOW + 15.000 euro

– 14,8%

– 10,6%

AOW + 20.000 euro

– 16,3%

– 12,0%

Bron: SZW-berekening 2017.

Vraag 13

Wat zijn de kosten voor een werkgever voor iemand op minimumloon per uur?

Antwoord 13

Als gevolg van sectorspecifieke werkgevers- en pensioenpremies en bijvoorbeeld reserveringen voor loondoorbetaling bij ziekte verschillen de loonkosten van werkgever tot werkgever. Op basis van de gemiddelde premies en bij verrekening van het maximale lage-inkomensvoordeel (LIV) bedragen in 2017 de bruto loonkosten voor een werkgever € 11,25, € 11,84 of € 12,50 per uur voor een werknemer op het minimumloon bij een werkweek van respectievelijk 40, 38 of 36 uur.

Vraag 14

Zijn er nog aanpassingen in de koopkracht te verwachten op basis van de tweede actualisatie van de middellange termijn-raming (MLT)?

Antwoord 14

In de koopkrachtbrief die op 27 oktober jl. naar uw Kamer is gestuurd (Tweede Kamer, 2017–2018, 34 700, nr. 47) is een uitgebreide toelichting gegeven op de effecten van het regeerakkoord op de koopkracht. Daarin zijn de effecten van de actualisatie van de MLT meegenomen.

Vraag 15

Hoeveel niet-uitkeringsgerechtigden (nuggers) zijn er onder de voormalige Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jonggehandicapten (Wajong-) doelgroep zonder betaald werk? Wat is er over deze nuggers bekend, waar zijn zij te vinden en wat gebeurt er om hen te bereiken met het oog op arbeidsparticipatie en re-integratie?

Antwoord 15

Het is niet mogelijk om de voormalige Wajongdoelgroep te traceren omdat zonder medische keuring niet eenduidig vast is te stellen of iemand tot deze groep zou hebben behoord. Dit geldt ook voor niet uitkeringsgerechtigden. Op basis van achtergrondkenmerken kan wel een ruwe indicatie van de groep worden verkregen.

De Inspectie SZW heeft alle eind december 2016 bij het UWV als werkzoekende ingeschreven personen, die na 1 januari 2015 zijn opgenomen in het Landelijke Doelgroepenregister (LDR) en die de drie maanden voor het peilmoment geen inkomen hadden uit werk of uitkering benaderd als «nieuwe (jonggehandicapte) nuggers». Deze selectie leverde in totaal 1.116 personen op die behoren tot de groep «nieuwe nuggers». 30% heeft de afgelopen twee jaar werkervaring opgedaan en 24% werkt nu. Ter vergelijking: in 2015 werkte 23% van alle Wajongers (UWV, Monitor arbeidsparticipatie 2016).

Van de 1.116 nieuwe nuggers waren er 752 jonger dan 27 jaar. De helft van deze groep woont nog bij de ouders thuis. Iets minder dan de helft heeft speciaal onderwijs gevolgd. Iets meer dan 1 op de 10 heeft regulier onderwijs gevolgd met een rugzakje. Bijna tweederde heeft geen startkwalificatie behaald. Wat betreft het bereiken van de niet-uitkeringsgerechtigde jonggehandicapten blijkt uit het ervaringsonderzoek onder cliënten dat iets meer dan de helft van deze groep behoefte heeft aan ondersteuning en iets minder dan de helft hier ook om vraagt.

Bij het in beeld brengen van deze groep is een goede afstemming tussen scholen, met name Vso/Pro scholen en MBO-instellingen en de gemeenten belangrijk. Uit de ervaringsonderzoeken onder gemeenten volgt dat vrijwel alle gemeenten aangeven dat ze de samenwerking met PrO, Vso en/of ROC Entree hebben versterkt. Dit komt overeen met eerdere bevindingen van de Inspectie SZW dat jongeren die van de Vso en PrO-scholen afkomen goed in beeld zijn. Hieronder vallen ook de nuggers. Nuggers vallen onder de Participatiewet omdat ze aanspraak hebben op arbeidsondersteuning. Uit het ervaringsonderzoek onder gemeenten blijkt dat er geïnvesteerd is in de arbeidsondersteuning van deze groep door de inzet van de instrumenten loonkostensubsidie en jobcoaching. Uit het ervaringsonderzoek onder cliënten blijkt dat ongeveer de helft van degenen die behoefte hebben aan ondersteuning, daadwerkelijk ondersteuning heeft ontvangen bij het zoeken naar werk of het werken zelf. Zeven op de tien geeft aan dat de hulp zinvol was. Voor meer informatie verwijzen we naar de ervaringsonderzoeken Participatiewet die in december naar de uw Kamer worden gestuurd.

Minder goed in beeld zijn jongeren die na werk weer uitvallen en schoolverlaters met een arbeidsbeperking die niet afkomstig zijn van Vso/Pro scholen (Inspectie SZW 2016, «Als je ze loslaat ben je ze kwijt»). In de brief aan uw Kamer in 2016 over de uitvoering Participatiewet heeft mijn ambtsvoorganger al gewezen op de belangrijke rol van de regionale meld- en coördinatiefunctie van gemeenten (RMC’s) bij het in beeld krijgen van deze groepen tot 23 jaar. Om jongeren tot 23 jaar die geen startkwalificatie hebben in beeld te brengen, zijn de betrokken wethouders gevraagd om met elkaar afspraken te maken over de samenwerking tussen de RMC’s en de diensten Werk en Inkomen. Deze afspraken zijn opgenomen in het vierjarige regionale programma voortijdig schoolverlaten. Om jongeren van 23 tot 27 jaar die geen startkwalificatie hebben in beeld te brengen, wordt gewerkt aan een bestandskoppeling. Hiermee krijgen gemeenten maandelijks geleverd welke jongeren van 23 tot 27 jaar geen startkwalificatie hebben, niet staan ingeschreven in het onderwijs, niet werken en geen uitkering hebben.

Vraag 16

Welke ICT-projecten lopen of zijn in voorbereiding bij zowel het departement als uitvoerende organisaties van het departement?

Antwoord 16

Het Ministerie van SZW informeert de Tweede Kamer jaarlijks via de jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk over alle lopende projecten met een groot ICT-component van meer dan € 5 miljoen op de peildatum 31 december van het voorgaande jaar. De informatie wordt tevens op het rijks-ICT-dashboard (www.rijksictdashboard.nl) geplaatst. De volgende tien projecten zijn in uitvoering:

  • Één uniforme Betaalomgeving (1UBO-AW). Startdatum: 19 juli 2016. Verwachte einddatum: 1 april 2018. Schatting omvang project: € 22,08 miljoen.

  • Basis Rapportage Voorziening (Bravo). Startdatum: 26 mei 2015. Verwachte einddatum: 31 maart 2018. Schatting omvang project: € 9,00 miljoen.

  • Basis Registratie Personen (BRP). Startdatum: 1 juli 2014. Verwachte einddatum: 31 december 2017. Schatting omvang project: € 9,96 miljoen.

  • Continue Screening Kinderopvang, fase 2. Startdatum: 28 november 2013. Verwachte einddatum: 31 december 2019. Schatting omvang project: € 11,93 miljoen.

  • Digitale Werkplek (vernieuwing intranet). Startdatum: 3 september 2013. Verwachte einddatum: 31 december 2017. Schatting omvang project: € 10,76 miljoen.

  • Digitalisering werkprocessen Bezwaar & Beroep. Startdatum: 15 april 2014. Verwachte einddatum: 31 december 2018. Schatting omvang project: € 7,42 miljoen.

  • Directe financiering Kinderopvang. Startdatum: 1 oktober 2016. Verwachte einddatum: 1 juli 2020. Schatting omvang project: € 48,36 miljoen.

  • Programma Participatiewet. Startdatum: 1 januari 2014. Verwachte einddatum: 31 december 2017. Schatting omvang project: € 30,10 miljoen.

  • vAKWerk. Startdatum: 8 november 2016. Verwachte einddatum: 1 juli 2018. Schatting omvang project: € 8,82 miljoen.

  • Verwerving Datacenter. Startdatum: 1 oktober 2016. Verwachte einddatum: 31 december 2022. Schatting omvang project: € 67,67 miljoen.

Vraag 17

Hoe groot is de omvang van deze ICT-projecten en hoe lang is de (verwachte) looptijd van deze projecten?

Antwoord 17

Zie het antwoord op vraag 16.

Vraag 18

Welke ICT-projecten zijn in de laatste jaren succesvol afgerond en welke zijn als mislukt aan te merken?

Antwoord 18

Voor de beantwoording wordt uitgegaan van projecten met een ICT-component van meer dan € 5 miljoen waarvan de informatie op het Rijks-ICT-dashboard na 1 januari 2014 is geactualiseerd.

  • Veilige digitale Communicatie. Startdatum: 1 september 2013. Einddatum: 3 oktober 2017. Omvang project: € 7,44 miljoen. Projectstatus: afgerond.

  • Contactcenter Diensten: Startdatum: 19 december 2014. Einddatum: 18 oktober 2016. Omvang project: € 6,71 miljoen. Projectstatus: afgerond.

  • Één Mijnomgeving. Startdatum: 1 februari 2013. Einddatum: 30 juni 2016. Omvang project: € 4,71 miljoen. Projectstatus: afgerond.

  • Herontwerp Grote Geldstromen. Startdatum: 12 februari 2013. Einddatum: 13 december 2016. Omvang project: € 8,70 miljoen. Projectstatus: afgerond.

  • Integraal verbeterplan SMF. Startdatum: 29 november 2013. Einddatum: 1 november 2016. Omvang project: € 12,30 miljoen. Projectstatus: afgerond.

  • Robuust ERD-schap en werkgeververhaal. Startdatum: 23 april 2013. Einddatum: 30 juni 2016. Omvang project: € 14,69 miljoen. Projectstatus: afgerond.

  • Wijziging oude Werkloosheidswet (WW). Startdatum: 29 april 2014. Einddatum: 31 maart 2016. Omvang project: € 23,29 miljoen. Projectstatus: afgerond.

  • UWV: ICT Transitie WERKbedrijf. Startdatum: 1 april 2011. Einddatum: 31 december 2015. Omvang project: € 96,10 miljoen. Projectstatus: afgerond.

  • UWV: Kantoorautomatisering, Werkplek en Netwerken. Startdatum: 1 januari 2010. Einddatum: 31 december 2015. Omvang project: € 47,63 miljoen. Projectstatus: afgerond.

  • Wijziging Ontslagstelsel en Passende Arbeid (WOPA). Startdatum: 29 april 2014. Einddatum: 10 november 2015. Omvang project: € 19,13 miljoen. Projectstatus: geannuleerd.

  • Veranderprogramma SVB TIEN. Startdatum: 1 januari 2006. Einddatum: 2 september 2014. Omvang project: € 121,80 miljoen. Projectstatus: geannuleerd.

Vraag 19

Op welke wijze worden ICT-ontwikkelingen in de private sector ondersteund? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?

Antwoord 19

Het Ministerie van SZW voert geen actief beleid op de ondersteuning van ICT-ontwikkelingen in de private sector, wel wordt aangesloten bij de informatiestrategie van het Rijk.

Vraag 20

Heeft het Bureau ICT-toetsing over deze projecten advies uitgebracht en zo ja, luidde dit positief of negatief?

Antwoord 20

Het Bureau ICT-toetsing heeft sinds haar oprichting over vijf projecten van het Ministerie van SZW advies uitgebracht:

  • (1) Verwerving Datacenter UWV;

  • (2) vAKWerk SVB;

  • (3) Één uniforme betaalomgeving UWV;

  • (4) Directe Financiering Kinderopvang;

  • (5) Persoonsgebonden Budget SVB.

Voor de projecten Één uniforme betaalomgeving (WW-deel) en Wet tegemoetkoming loondomeinen loopt een toets bij het Bureau ICT-toetsing. Voor de BIT-advisering wordt verwezen naar de website van het BIT: www.bureauicttoetsing.nl.

Vraag 21

Welk percentage van de mensen met een asielvergunning ontvangt een bijstandsuitkering en kunt u dit uitsplitsen naar nationaliteit?

Antwoord 21

In navolging van vragen hierover bij de begrotingsbehandeling uit 2016 wordt er door het CBS gewerkt aan opbouw van data. In juni 2017 is door het CBS een rapport gepubliceerd over een cohortstudie van asielmigranten. Hierin wordt geconcludeerd dat voor de groep 18- tot en met 64-jarigen die in 2014 een vergunning kreeg na 18 maanden 90% een bijstandsuitkering ontving. In maart 2018 komen actuelere cijfers beschikbaar. Het cohort en de waarnemingsperiode worden dan met een jaar uitgebreid tot medio 2017.

Vraag 22

Welk percentage van de volwassenen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en rechtmatig in Nederland wonen, ontvangt een bijstandsuitkering en kunt u dit uitsplitsen naar nationaliteit?

Antwoord 22

In onderstaande tabellen zijn gegevens opgenomen over de nationaliteit van mensen met een bijstandsuitkering. In tabel 1 gaat het om percentages en in tabel 2 om absolute aantallen.

Tabel 1 percentage mensen met een bijstandsuitkering naar nationaliteit, ultimo 2016

Nationaliteit

Tot AOW-gerechtigde leeftijd

AOW-gerechtigde leeftijd of ouder

Totaal

Eritrees

61

86

61

Syrisch

49

87

49

Statenloos

39

28

39

Onbekend

36

82

38

Iraaks

34

87

36

Somalisch

33

82

34

Afghaans

23

69

24

Iraans

22

77

24

Marokkaans

22

37

24

Turks

12

25

13

Ghanees

9

53

9

Surinaams

9

14

9

Bulgaars

4

37

4

Portugees

3

11

4

Spaans

3

4

3

Belgisch

2

2

2

Burger Bondsrep. Duitsland

2

3

2

Chinees

2

52

3

Italiaans

2

6

2

Pools

2

32

2

Brits

2

6

2

Overige landen exclusief Nederland

4

15

4

Tabel 2 aantal personen met een bijstandsuitkering naar geboorteland, ultimo 2016

Geboorteland

Tot AOW-gerechtigde leeftijd

AOW-gerechtigde leeftijd of ouder

Syrië

31.880

870

Marokko

29.900

6.780

Turkije

22.340

4.860

Suriname

16.960

7.950

Irak

14.090

2.200

Somalië

10.670

630

Afganistan

8.160

1.660

Iran

6.850

1.340

Eritrea

5.460

110

Polen

2.700

500

Duitsland

2.620

620

China

2.220

1.410

Ghana

1.780

0

Bulgarije

1.140

100

België

1.040

180

Groot Brittannië

830

220

Portugal

560

130

Italië

530

260

Spanje

430

130

Overige landen exclusief Nederland

71.840

13.310

Vraag 23

In hoeveel gevallen is bij asielgerechtigden die zich onvoldoende inspannen om hun examens te halen de lening teruggevorderd?

Antwoord 23

De asielgerechtigden die zich niet voldoende inspannen krijgen een boete. Vervolgens krijgen ze een nieuwe termijn van 2 jaar om alsnog te voldoen aan de inburgeringsplicht. Gedurende deze periode loopt de lening door. Invordering van de lening wegens onvoldoende inspanning is op dit moment nog nauwelijks aan de orde omdat de nieuwe Wet inburgering nog slechts kort in werking is. Dit gaat pas vooral vanaf 2018 spelen als de initiële termijn van 3 jaar en de daaropvolgende termijn van 2 jaar is verstreken. Per 1 oktober 2017 zijn 82 asielgerechtigden in de terugbetalingsfase van hun lening.

Vraag 24

Hoe vordert de terugbetaling van leningen verstrekt door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) aan inburgeringsplichtigen?

Antwoord 24

In onderstaand overzicht is de stand van zaken opgenomen ten aanzien van terugbetaling van leningen. Aangezien de leningen sinds 2013 worden verstrekt en de inburgeringstermijn 3 jaar is, is zoals verwacht kan worden slechts een beperkt aantal leningen momenteel in de fase van terugbetaling. Het merendeel van de leningen wordt momenteel nog gebruikt om inburgeringscursussen mee te bekostigen. Als een inburgeringsplichtige asielgerechtigde binnen de termijn het inburgeringsexamen heeft gehaald of wordt ontheven van de inburgeringsplicht dan wordt de lening kwijtgescholden. In onderstaand overzicht zijn alle categorieën inburgeraars opgenomen dus zowel de asielmigranten, de gezinsmigranten en de overige inburgeringsplichtigen. De regeling voor kwijtschelding van de lening geldt alleen voor de asielmigranten.

Leningen DUO (bron DUO inburgering)

Per 1 oktober 2017

 

Aantal

Bedrag (totaal) in €

Bedrag (gemiddeld) in €

Toegekende leningen/opgenomen bedrag

72.581

286.036.263

3.941

Kwijtgescholden leningen

4.916

30.657.966

6.236

Leningen in terugbetalingsfase

1.953

5.752.323

2.945

Volledig terugbetaalde leningen

72

85.928

1.193

Vraag 25

Kunt u met cijfers onderbouwen hoe vaak de verschillende sancties bij gebrek aan inzet voor de inburgering zijn opgelegd en kunt u dit in ieder geval uitsplitsen naar boetes, terugvorderen lening en gevolgen voor de bijstand?

Antwoord 25

Per 1 oktober is in totaal in 2.707 gevallen een boete opgelegd in verband met het verwijtbaar overschrijden van de termijn van de inburgering. Van deze boetes is in 1.447 gevallen het maximale bedrag opgelegd en is in 1.260 gevallen de boete gematigd in verband met aantoonbare inspanningen door de cursisten. DUO en CBS beschikken niet over gegevens ten aanzien van gevolgen voor de bijstand in verband met het niet voldoen aan de taaleis in de participatiewet.

Vraag 26

Hoeveel geld is gemoeid met de terugbetaling van leningen verstrekt door DUO, hoeveel wordt teruggehaald en hoe, en hoeveel wordt kwijtgescholden en waarom?

Antwoord 26

Zie het antwoord op vraag 24.

Vraag 27

Kan (cijfermatig) onderbouwd worden hoe de gevolgen van de crisis zoveel mogelijk beperkt en eerlijk verdeeld zijn?

Antwoord 27

In de vorig jaar uitgebrachte Terugblik inkomensbeleid en koopkracht 2012–2017 (Tweede Kamer, 2016–2017, bijlage bij kamerstuk 34 550 XV, nr. 12), is in beeld gebracht hoe de lusten en lasten van het kabinetsbeleid Rutte II zijn neergeslagen in de portemonnee van huishoudens. Hieruit blijkt dat het overgrote deel van de huishoudens er – ondanks de crisisjaren – in koopkracht op vooruit gegaan is. Dit is een stuk positiever dan bij aanvang van het kabinet werd verwacht. In de eerste jaren van de kabinetsperiode zijn de lasten verzwaard en is er bezuinigd om de overheidsfinanciën weer op orde te krijgen. Tegelijkertijd is de koopkracht van de lagere inkomens ondersteund via fiscale maatregelen en door de zorgtoeslag en het kindgebonden budget te verhogen. Door deze compensatie af te bouwen voor hoge inkomens is deze vooral terechtgekomen bij lage en middeninkomens: de algemene heffingskorting, arbeidskorting en toeslagen zoals de zorgtoeslag en het kindgebonden budget zijn verhoogd en inkomensafhankelijker gemaakt. Hierdoor is het koopkrachteffect van beleid lager naar mate het inkomen hoger is. Specifiek beleid, in combinatie met automatische stabilisatie heeft ervoor gezorgd dat de inkomensongelijkheid in de nasleep van de grote recessie stabiel is gebleven. Het gevoerde inkomensbeleid heeft de ongelijkheid in de periode 2012–2017 met circa 1,5% doen afnemen.

Vraag 28

In welke opzichten is de arbeidsmarkt de crisis niet te boven en wat wordt daar door de regering aan gedaan?

Antwoord 28

Het CPB geeft in de Macro Economische Verkenning 2018 aan dat de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt ronduit positief zijn. Er is sprake van een rappe stijging van de werkgelegenheid in werkzame personen, en een toename van het aantal gewerkte uren per werkzame persoon, een forse daling van de werkloosheid en zichtbaar toenemende vacatures. Deze positieve ontwikkeling zet naar verwachting door in 2018. De werkloosheid ligt niettemin met naar verwachting 4,3% in 2018 nog wel boven het niveau in 2008 (3,7%). Daarbij moet wel de kanttekening gemaakt worden dat de periode voorafgaand aan de crisis een periode van uitzonderlijke hoogconjunctuur betrof. De contractuele loonstijging is vooralsnog bescheiden, maar loopt naar verwachting van het CPB op tot 2,2,% in 2018, waarbij de incidentele loonstijging toeneemt tot 1,1%-punt omdat bij een krappere arbeidsmarkt de kans op een bonus, een hogere schaal en een gunstige baanwissel toeneemt.

Hoewel de arbeidsmarkt aantrekt, blijft het kabinet inzetten op het ondersteunen van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Het kabinet verbetert deze ondersteuning met de nog lopende sectorplannen en de maatregelen uit de Kamerbrief Doorstart naar nieuw werk. Het kabinet erkent het belang van een gerichte inzet van instrumenten en investeert daarom € 70 miljoen per jaar in extra persoonlijke begeleiding door het UWV van uitkeringsgerechtigde werkzoekenden. Daarnaast blijft het kabinet met het programma Matchen op Werk inzetten op het versterken van de gecoördineerde werkgeversdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s.

Vraag 29

Hoe verhoudt de ontwikkeling van werkloosheid zich tot de ontwikkeling van het arbeidsaanbod?

Antwoord 29

Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de werkloosheid en de beroepsbevolking (arbeidsaanbod). Daarnaast is ook het werkloosheidspercentage opgenomen, aangezien het werkloosheidspercentage de verhouding tussen de werkloze beroepsbevolking en de beroepsbevolking (arbeidsaanbod) weergeeft.

Perioden

Beroepsbevolking

Werkloze beroepsbevolking

Werkloosheidspercentage

2003

8.178

395

4,8

2004

8.227

466

5,7

2005

8.307

489

5,9

2006

8.357

419

5,0

2007

8.524

355

4,2

2008

8.676

318

3,7

2009

8.742

381

4,4

2010

8.713

435

5,0

2011

8.714

434

5,0

2012

8.846

516

5,8

2013

8.913

647

7,3

2014

8.874

660

7,4

2015

8.907

614

6,9

2016

8.942

538

6,0

20171

9.015

440

4,9

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 07-11-2017.

X Noot
1

Bron: CPB, raming Macro Economische Verkenning (MEV) 2018.

Vraag 30

Hoe verhoudt de banengroei, de daling van de werkloosheid en de oploop van de krapte in specifieke sectoren zich tot het herstel bij eerdere crises?

Antwoord 30

In onderstaande figuur is de ontwikkeling van het aantal banen en het aantal werklozen weergegeven.

Aan het begin van de financiële en economische crisis, eind 2008, liep de werkloosheid relatief langzaam op. Met het idee dat de afname in vraag tijdelijk van aard zou zijn hielden veel bedrijven hun personeel in dienst terwijl er onvoldoende werk voor hen was (labour hoarding) aldus het CPB (2011). Een andere reden voor de relatief langzaam oplopende werkloosheid was dat mensen door de crisis ontmoedigd raakten om een baan te zoeken. Dit effect remt de stijging van de werkloosheid omdat iemand die niet actief een baan zoekt niet tot de werkloze beroepsbevolking wordt gerekend (discouraged worker effect). De werkloosheid liep als gevolg van de Europese schuldencrisis eind 2011 sneller op. Naast een toename in het aantal ontslagen en faillissementen betraden meer mensen genoodzaakt de arbeidsmarkt doordat bijvoorbeeld hun partner werkloos was geworden (added worker effect) zie hiervoor CPB (2014). Sinds het omslagpunt begin 2014, toen de werkloosheid circa 8% van de beroepsbevolking bedroeg, is het herstel van de arbeidsmarkt ingezet. De terugkeer van de groep ontmoedigden in kleine hoeveelheden heeft de daling van het werkloosheidspercentage in stroomversnelling gebracht. Volgens de meest recente cijfers is de werkloosheid met meer dan drie procentpunt gedaald tot 4,7% van de beroepsbevolking. Deze ontwikkelingen zijn positiever dan eerder werd voorspeld en vallen ook in historisch perspectief op. In de afgelopen vijftig jaar is er alleen eind jaren negentig in twee jaar een grotere werkloosheidsdaling gerealiseerd.

In alle bedrijfstakken steeg het aantal banen het afgelopen kwartaal, behalve in de financiële dienstverlening. In het tweede kwartaal van 2017 waren er gemiddeld 10,2 miljoen banen. Daarbij zijn alle banen meegeteld, van werknemers en zelfstandigen, voltijd en deeltijd. Sinds het tweede kwartaal van 2014, toen de eerste stijging sinds de crisis zich voordeed, zijn er in totaal 397.000 banen bijgekomen. Daarmee ligt het aantal banen op het hoogste aantal tot nu toe.

Figuur: Ontwikkeling banen (seizoensgecorrigeerd) en werklozen (niet-seizoensgecorrigeerd1

Figuur: Ontwikkeling banen (seizoensgecorrigeerd) en werklozen (niet-seizoensgecorrigeerd1

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 07-11-2017.

1 Het CBS publiceert geen seizoensgecorrigeerde kwartaalcijfers voor het aantal werklozen.

De ontwikkeling van de vacaturegraad (aantal openstaande vacatures per duizend banen, niet in figuur) geeft een indicatie van de krapte van de arbeidsmarkt. Deze indicator laat zien dat de arbeidsmarkt zich sinds het dieptepunt in 2013 grotendeels heeft hersteld. Echter, de vacaturegraad heeft nog niet het niveau van de eerste kwartalen van 2008 bereikt. Het aantal openstaande vacatures groeit wel snel (+13.000 in Q1 2017). Dat is de sterkste stijging van kwartaal op kwartaal in ruim tien jaar tijd. Deze toename deed zich voor in alle bedrijfstakken, maar verschilt naar sector (zie daarvoor het antwoord op vraag 32).

Bronnen:

CPB (2011) Werkloosheid en de Grote Recessie. CPB Policy Brief | 2010/11. Auteur: J. De Jong (link);

CPB (2014). The Dutch labour market during the Great Recession. CPB Background Document | June, 2014 (link; p. 21).

Vraag 31

Wat is de ontwikkeling van de arbeidsmarktpositie van ouderen? Hoe staat het met de werkloosheid, participatiegraad, en de uitstroom naar sociale zekerheid?

Antwoord 31

De economie en de arbeidsmarkt zijn in veel opzichten hersteld van de crisis en ook ouderen profiteren hiervan. Het herstel van de arbeidsmarktpositie van deze groep gaat wel minder snel dan dat van andere leeftijdsgroepen.

De werkloosheid van 55-plussers was in 2015 nog 7,8%. In 2016 is deze gedaald naar 6,8% en in het tweede kwartaal 2017 verder gedaald naar 5,9% (CBS, 2017).

De langdurige werkloosheid van 55-plussers en andere leeftijdsgroepen is in 2016 gedaald ten opzichte van een jaar eerder. Het is de eerste daling van de langdurige werkloosheid in deze leeftijdsgroep sinds 2009 (CBS, 2017).

De arbeidsdeelname van 45- tot 75-jarigen is in de periode 2003 tot en met 2016 toegenomen; de brutoarbeidsparticipatie steeg van 50,1 naar 59,4% en de netto-arbeidsparticipatie steeg van 48,3 naar 56,1%. Het aantal 55-plussers met betaald werk verdubbelde in die periode bijna, van 828.000 tot 1.588.000 (CBS, 2017).

In oktober 2017 had 6,1% van de beroepsbevolking ouder dan 50 jaar een WW-uitkering, in oktober 2016 was dit nog 7,2% (UWV). In oktober 2017 hadden 170.590 50-plussers een WW-uitkering, in oktober 2016 waren dit er nog 200.885.

Tussen 2013 en 2016 is het jaarlijkse aantal toekenningen van WGA-uitkeringen in de leeftijdscategorie «55 jaar of ouder» gestegen van 7.330 naar 9.407. In de IVA gaat het om een stijging van 4.389 uitkeringen in 2013 naar 5.969 uitkeringen in 2016.

Het kabinet zet zich met het actieplan «perspectief 50plus» in om de positie van ouderen op de arbeidsmarkt te verbeteren, en oudere werkloze goed intensief te begeleiden.

Vraag 32

In welke sectoren is er sprake van krapte of is aankomende krapte te verwachten? Wat is de top 10 van krappe sectoren?

Antwoord 32

Krapte op de arbeidsmarkt gaat over de verhouding tussen arbeidsvraag en arbeidsaanbod. Er zijn verschillende indicatoren op basis waarvan iets gezegd kan worden over de mate van krapte. Voor de beantwoording van deze vraag wordt gebruik gemaakt van de vacaturegraad (het aantal vacatures per duizend banen). In onderstaande tabel zijn de 10 sectoren weergegeven, waarvan op basis van de vacaturegraad de sterkste aanwijzingen voor krapte bestaan.

Tabel: top 10 krapste sectoren op basis van vacaturegraad, tweede kwartaal 2017

Informatie en communicatie

55

Horeca

48

Financiële dienstverlening

40

Specialistische zakelijke diensten

38

Bouwnijverheid

37

Handel

31

Commerciële dienstverlening

30

Overige dienstverlening

28

Nijverheid en energie

27

Energievoorziening

25

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 07-11-2017.

Vraag 33

Is er een verband te leggen tussen sectoren waar sprake is van krapte, of waar krapte verwacht wordt, en de arbeidsparticipatie van ouderen? Of de uitstroom van ouderen uit werk?

Antwoord 33

Krapte gaat over de verhouding tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. De arbeidsparticipatie en eventuele uistroom van ouderen is een ontwikkeling aan de aanbodzijde. Dit zorgt niet per definitie voor meer spanning (krapte) op de arbeidsmarkt. Dit is afhankelijk van de vraag of deze ouderen vervangen worden na uitstroom: de vervangingsvraag. Alleen wanneer deze vervangingsvraag plus de uitbreidingsvraag in een sector groter is dan het arbeidsaanbod, neemt de spanning in deze sector toe. De uitstroom van ouderen kan dus leiden tot toenemende spanning in een specifieke sector, of zelfs krapte, maar dit gebeurt niet per definitie.

In vrijwel alle sectoren neemt de spanning op de arbeidsmarkt toe. Per sector, beroepsgroep en ook per regio liggen hier verschillende oorzaken aan te grondslag. Zo schrijft het UWV de toenemende spanning in de sector Bouwnijverheid deels toe aan de vergrijzing, maar ook aan de afgenomen instroom vanuit bouwopleidingen. Werknemers in de sector Informatie en communicatie, de sector met de hoogste vacaturegraad in het tweede kwartaal van 2017, zijn juist relatief jong. In 2014 lag de gemiddelde leeftijd van de werkzame beroepsbevolking op 41,9 jaar; in de ICT was dit volgens het CBS (2016) 39,8 jaar.

Bronnen: CBS (2016) ICT, Kennis en Economie 2016.

Vraag 34

Kunt u het werkloosheidspercentage, zoals weergegeven in tabel 2.1, ook weergeven met de volgende leeftijdscategorieën: 25 tot 35, 35 tot 45, 45 tot 55, 55 tot 65 en > 65? Kunt u de cijfers op basis van deze uitbreiding van de leeftijdscategorieën, ook weergeven met de oude werkloosheidsdefinitie?

Antwoord 34

Het is mogelijk om het werkloosheidspercentage weer te geven in de gevraagde leeftijdscategorieën. Dat levert deze tabel op.

Kerncijfers werkloosheid, gemiddelden per jaar

2014

2015

2016

Werkloosheidspercentage 15 tot 75 jaar

7,4

6,9

6,0

 

waarvan 15 tot 25 jaar (jeugdwerkloosheid)

12,7

11,3

10,8

 

waarvan 25 tot 35 jaar

6,5

5,9

4,8

 

waarvan 35 tot 45 jaar

6,2

5,3

4,4

 

waarvan 45 tot 55 jaar

5,9

5,6

4,7

 

waarvan 55 tot 65 jaar

7,7

8,1

7,2

 

waarvan 65 tot 75 jaar

5,7

5,5

4,4

Bron: CBS Statline, geraadpleegd 07-11-2017.

De huidige definitie van werkloosheid gaat over de leeftijdscategorie 15 tot 75 jaar. De oude werkloosheidsdefinitie betrof de leeftijdscategorie 15 tot 65 jaar.

Het CBS publiceert ook werkloosheidscijfers met de 12-uursgrens. Dat levert de volgende tabel op.

Werkloosheid op basis van de 12-uursgrensdefinitie, gemiddelden per jaar

2014

2015

2016

Werkloosheidspercentage 15 tot 65 jaar (oude definitie)

9,0

8,6

7,3

Werkloosheidspercentage 15 tot 75 jaar

9,0

8,6

7,3

 

waarvan 15 tot 25 jaar (jeugdwerkloosheid)

17,8

16,4

15,0

 

waarvan 25 tot 35 jaar

8,3

7,9

6,3

 

waarvan 35 tot 45 jaar

7,5

6,7

5,5

 

waarvan 45 tot 55 jaar

7,6

7,2

6,0

 

waarvan 55 tot 65 jaar

9,1

9,7

8,4

 

waarvan 65 tot 75 jaar

7,3

7,0

6,2

 

waarvan 15 tot 65 jaar

9,0

8,6

7,3

Bron: CBS Statline, geraadpleegd 07-11-2017.

De huidige werkloosheidsdefinitie hanteert deze criteria:

Afbakening: de bevolking van 15 tot 75 jaar (exclusief de institutionele bevolking), ingedeeld in de werkzame, werkloze en de niet-beroepsbevolking.

Hierbij geldt:

  • Werkzame beroepsbevolking: personen die betaald werk hebben, ongeacht de arbeidsduur;

  • Werkloze beroepsbevolking: personen zonder betaald werk, die recent naar werk hebben gezocht en daarvoor direct beschikbaar zijn;

  • Niet-beroepsbevolking: personen zonder betaald werk die niet recent naar werk hebben gezocht of daarvoor niet direct beschikbaar zijn.

De oude werkloosheidsdefinitie hanteert deze criteria:

Afbakening: de bevolking van 15 tot 65 jaar (exclusief de institutionele bevolking), die ingedeeld in wordt in de werkzame, de werkloze en de niet-beroepsbevolking.

Hierbij geldt:

  • Werkzame beroepsbevolking (12-uursgrens): personen die twaalf uur of meer per week betaald werken;

  • Werkloze beroepsbevolking (12-uursgrens): personen die geen betaald werk hebben of voor minder dan twaalf uur per week, recent naar werk voor twaalf uur of meer per week hebben gezocht en daarvoor direct beschikbaar zijn;

  • Niet-beroepsbevolking (12-uursgrens): personen die geen betaald werk hebben of voor minder dan twaalf uur per week en die niet recent naar betaald werk voor twaalf uur of meer per week hebben gezocht of daarvoor niet direct beschikbaar zijn.

Vraag 35

Hoe gaat u er voor zorgen dat langdurig werklozen meer kunnen gaan profiteren van het economisch herstel?

Antwoord 35

De economie en de arbeidsmarkt zijn in veel opzichten hersteld van de crisis. De werkloosheid ligt op het laagste niveau in ruim zes jaar tijd. Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen profiteert van het economisch herstel. Daarom investeert het kabinet € 70 miljoen per jaar in extra persoonlijke begeleiding door het UWV van uitkeringsgerechtigde werkzoekenden. Daarnaast loopt het actieplan «perspectief voor vijftigplussers». Kern van de aanpak is om vijftigplussers te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, werknemers wendbaarder te maken op de arbeidsmarkt en werkgevers minder terughoudend te laten zijn bij het aannemen van vijftigplussers. Maatregelen betreffen onder andere intensivering van persoonlijke dienstverlening voor deze groep door het UWV, het tweede loopbaanadvies en uitbreiding van de no-riskpolis.

Vraag 36

Wat zijn de respectievelijke cijfers over de netto arbeidsparticipatie in uren en/of fte bij tabel 2.2 Kerncijfers netto arbeidsparticipatie (%)?

Antwoord 36

Het is niet mogelijk om de tabel 2.2 van de begroting over de netto arbeidsparticipatie integraal om te zetten in een tabel over de netto arbeidsparticipatie in uren en/of vte.

Het is wel mogelijk om de netto arbeidsparticipatie voor de groep 15 tot 75 jaar weer te geven, en deze te splitsen in mannen en vrouwen. De cijfers over 2014 en 2015 zijn op verzoek van SZW door het CBS berekend. De cijfers over 2016 maakte het CBS bekend in een recent bericht op de CBS-website («Hoe groot is het onbenut arbeidspotentieel?», van 30-08-2017).

Netto arbeidsparticipatie in vte (%)

2014*

2015*

2016**

Totaal, bevolking 15–75 jaar

50,2

50,6

51,3

– waarvan vrouwen

37,7

38,2

39,0

– waarvan mannen

62,7

62,9

63,5

Bronnen:

* CBS-berekening op verzoek van SZW;

** CBS-persbericht van 30-08-2017, Hoe groot is het onbenut arbeidspotentieel?».

Vraag 37

Wat verklaart de daling van de arbeidsparticipatie van mannen van 15 tot 25 jaar in 2016 ten opzichte van 2015, terwijl de participatie van vrouwen in deze categorie juist wel toeneemt?

Antwoord 37

Het is niet bekend hoe dit komt. Wel stijgt al sinds 2010 de bruto arbeidsparticipatie van jonge vrouwen, terwijl deze onder jonge mannen daalt (CBS, https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2017/37/groei-arbeidsdeelname-afgevlakt).

Dit duidt er op dat jonge mannen zich sinds 2010 minder vaak aanbieden op de arbeidsmarkt. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat zij vanwege de economische crisis vaker ontmoedigd zijn om snel na het initiële onderwijs te gaan werken, en mogelijk langer onderwijs volgen (zie ook SCP Emancipatiemonitor 2016, CBS Jeugdmonitor 2015). Mogelijk is het effect van ontmoediging en langer doorleren sterker zichtbaar bij jonge mannen omdat mannen vaker gericht zijn op werk in conjunctuurgevoelige sectoren dan vrouwen.

Het SCP werkt aan een onderzoek naar jonge werkenden, op verzoek van het Ministerie van OCW. De publicatie van dit onderzoek wordt begin 2018 verwacht. Mogelijk biedt dit meer inzicht in de gesignaleerde ontwikkeling.

Vraag 38

Waaruit bestaat het onbenutte arbeidspotentieel van een miljoen mensen? Is hier in opgenomen het aantal mensen dat meer wil werken? Kan in uren of fte aangegeven worden hoe groot het onbenut arbeidspotentieel is?

Antwoord 38

In 2016 omvatte het onbenut arbeidspotentieel ruim 1,5 miljoen mensen. Dit is opgebouwd uit een aantal groepen. In de eerste plaats zijn dit mensen zonder betaald werk, die recent actief naar werk hebben gezocht én daarvoor op korte termijn beschikbaar zijn (ILO-werkloosheidsindicator). In 2016 waren dit 538.000 personen. Daarnaast zijn er mensen die op korte termijn beschikbaar zijn, maar niet recent hebben gezocht (322.000). Anderen hebben wel gezocht, maar zijn niet op korte termijn beschikbaar (150.000). Ten slotte zijn er de onderbenutte deeltijdwerkers. Dit zijn degenen die meer uren willen werken dan ze nu doen en daarvoor ook op korte termijn beschikbaar zijn (510.000). Lang niet iedereen die (meer) wil werken, wil die in voltijd doen. Omgerekend naar voltijdsequivalenten (vte) omvatte het onbenut potentieel in 2016 732.000 vte.

In het tweede kwartaal van 2017 waren er ruim 1,3 miljoen mensen zonder werk die zochten en/of beschikbaar waren voor werk of die in deeltijd werkten en meer uren wilden werken. Daarnaast is er een groeiende groep mensen die aangeeft minder te willen werken (niet in tabel, geen onderdeel van onbenut potentieel). In 2016 waren er 634.000 werkzame personen die minder uren wilden werken. In 2013 waren dit circa 110.000 personen minder.

Tabel: Onbenut arbeidspotentieel

Onbenut potentieel (x 1.000)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017Q2

In personen

856

987

1040

960

845

758

868

959

957

1090

1704

1749

1680

1520

1347

In vte

                   

877

887

835

732

 

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 07-22-2017.

Cijfers van onbenutte deeltijdwerkers zijn door een definitiewijziging beschikbaar vanaf 2013, waardoor hier zich een trendbreuk voordoet. Cijfers van het onbenut potentieel in fte zijn enkel op jaarbasis beschikbaar vanaf 2013.

Het aantal werklozen en onderbenutte deeltijdwerkers nam in de periode 2014–2016 sterker af dan de andere groepen in het onbenut arbeidspotentieel. Voor werklozen was de afname in aantallen en vte over deze periode respectievelijk 122.000 personen en 105 vte, voor onderbenutte deeltijdwerkers 73.000 personen en 30.000 vte. Voor de rest bedroeg de genoemde afname over dezelfde periode 34.00 personen en 21.000 vte.

Vanuit de economische theorie is dit een te verwachte ontwikkeling. Groepen met de minste afstand tot de arbeidsmarkt, deeltijdwerkers die meer willen werken en werklozen, profiteren het eerste van een aantrekkende arbeidsmarkt. Groepen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt profiteren pas in een later stadium.

Vraag 39

Kunt u een beeld geven van de ontwikkeling van het onbenut potentieel op de arbeidsmarkt? In personen en in fte? Hoe verhoudt dit zich tot herstel bij eerdere crises?

Antwoord 39

Zie het antwoord op vraag 38.

Vraag 40

Heeft u een specifiek cijfermatige doelstelling voor de arbeidsparticipatie voor de komende jaren? Zo ja, kunt u deze toelichten (tabel 2.2)?

Antwoord 40

Er wordt geen specifiek cijfermatige doelstelling gehanteerd voor de arbeidsparticipatie voor de komende jaren. Niettemin is een hoge arbeidsparticipatie om diverse redenen van belang (zie antwoord op vraag 1).

Vraag 41

Heeft u specifiek als doelstelling om de achtergebleven arbeidsparticipatie onder vrouwen >35 jaar te verhogen? Zo ja, tot welk niveau en op welke wijze gaat u dit oppakken (tabel 2.2)?

Antwoord 41

De doelstelling is dat zoveel mogelijk burgers kunnen deelnemen aan betaald werk. Werk biedt een inkomen, sociale contacten, en een stuk identiteit. De werkenden van Nederland dragen een belangrijk deel van de publieke uitgaven aan de welvaartsstaat en vormen zo een belangrijke bron van solidariteit in onze samenleving. Zorgtaken kunnen een belemmering vormen om te participeren op de arbeidsmarkt. Daarom ondersteunen diverse maatregelen de combinatie van werk en zorg, zoals de kinderopvangtoeslag, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de wet flexibel werken en de diverse verlofregelingen. Het beleid richt zich niet specifiek op vrouwen in een bepaalde leeftijdscategorie maar beoogt de combinatie van arbeid en (mantel)zorg te ondersteunen voor alle burgers in de beroepsbevolking. Dit kabinet intensiveert de kinderopvangtoeslag, en breidt het kraamverlof voor partners uit naar vijf weken.

Vraag 42

Hoeveel gemeenten trekken ook daadwerkelijk het richtbedrag uit voor de antidiscriminatievoorziening (ADV) die zij verplicht zijn te hebben? Hoeveel gemeenten geven er minder aan uit en hoeveel juist meer?

Antwoord 42

Voor de uitvoering van de Wet Gemeentelijke Antidiscriminatievoorzieningen (Wga) is een bedrag toegevoegd aan het Gemeentefonds. Dit richtbedrag is niet geoormerkt. Conform de indexatiemethodiek van het Gemeentefonds fluctueert het richtbedrag voor financiering periodiek. In 2016 kwam het richtbedrag uit op 35 cent per inwoner. In het onderzoek naar de werking van ADV’s in de praktijk dat door de Minister van BZK op 19 mei 2017 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Tweede Kamer, 2016–2017, 30 950, nr. 116) is onder meer van alle ADV’s in kaart gebracht hoe zij zijn gefinancierd.

Hieruit blijkt onder meer dat de meeste ADV’s van gemeenten minder dan de richtbijdrage ontvangen voor de uitvoering van de Wga-taken, gevolgd door 15 ADV’s die de richtbijdrage of meer ontvangen. ADV’s die de richtbijdrage of meer ontvangen voeren, met uitzondering van 1 ADV, ook aanvullende taken uit. Er wordt in dit onderzoek geen overzicht gegeven van hoeveel gemeenten een bedrag hoger of lager dan de richtbijdrage verstrekken.

Vraag 43

Op welke wijze werkt het huidige en het vorige kabinet aan een «solidair sociaal stelsel»? Hoe kan in dit licht verklaard worden, dat de inkomensondersteuning voor de beroepsbevolking juist is afgenomen (in 2005 namen sociale uitkeringen, zoals Werkloosheidswet (WW), bijstand, huur- en zorgtoeslag immers nog bijna een kwart van de herverdeling voor hun rekening, tien jaar later is dat minder dan vijftien procent)?

Antwoord 43

In de vorige kabinetsperiode is veel achterstallig onderhoud aan de verzorgingsstaat gepleegd. In de komende kabinetsperiode zal dat onderhoud verder volmaakt en waar nodig bijgestuurd worden. Dat is nodig om het draagvlak voor de sociale zekerheid te versterken en ons sociale stelsel ook voor toekomstige generaties in stand te houden. Het kabinet zet in op het verder versterken van de economische groei via lastenverlichting voor alle groepen. Specifiek wordt erop ingezet werk lonender te maken. In tijden van crisis hebben de automatische stabilisatoren – zoals vastgelegd in de begrotingsregels – hun werk gedaan. Dat zullen ze ook blijven doen. Daarnaast plaatst het kabinet de conjuncturele component van de uitkeringen – conform het advies van de studiegroep begrotingsruimte – buiten het uitgavenkader. Daarmee voorkomen we dat de gevolgen van een economische neergang onevenredig terecht komen bij kwetsbare groepen.

Overigens laten Caminada et al. (2017) zien dat de totale herverdeling in de periode 2001-

2014 significant toenam. Deze toegenomen herverdeling is voornamelijk veroorzaakt door sociale uitkeringen. Daarnaast is het belastingstelsel progressiever geworden. Hoewel het belang van de AOW in de totale herverdeling belangrijker wordt, is ook voor de deelpopulatie 25 tot 65 jaar de herverdeling toegenomen. Bron: K. Caminada, K. Goudswaard & J. Been (2017), Neemt de inkomensongelijkheid in Nederland toe?, in: K. Chkalova, J. van Genabeek, J. Sanders & W. Smits (red.) Dynamiek op de Nederlandse arbeidsmarkt. De focus op ongelijkheid, Den Haag, CBS/TNO: 85–100.

Vraag 44

Klopt de bewering dat het doel van de decentralisaties is dat gemeenten integraal en met maatwerk burgers kunnen ondersteunen die dat nodig hebben? Was en is het primaire doel niet de beperking van overheidsuitgaven (bezuinigingen)? Kan het antwoord gemotiveerd worden?

Antwoord 44

Bij de invoering van de Participatiewet is het doel van de decentralisaties als volgt verwoord: «Het doel van de decentralisaties is om te komen tot meer samenhang op het terrein van de participatie, ondersteuning en begeleiding en jeugdzorg. Gemeenten krijgen meer taken en meer ruimte om zelf het beleid te bepalen. Het kabinet is ervoor verantwoordelijk dat zij de wet- en regelgeving voor de decentralisaties zo inricht, dat zij het voor gemeenten en andere organisaties mogelijk maakt om deze wetten in samenhang uit te voeren. Met als beoogd resultaat een integrale dienstverlening voor de burgers, zonder overbodige bureaucratie en regeldruk.»

«Gemeenten kunnen het beste bepalen welke ondersteuning het meest effectief is. Zij staan het dichtst bij de burger en kunnen bij uitstek de dienstverlening aan hun burgers integraal en «op maat» aanbieden, zonder onnodige bureaucratie. Zij kunnen daarbij aansluiten bij de lokale leefwereld van hun burgers en gebruikmaken van de eigen kracht van de burgers en van hun omgeving.» (Tweede Kamer, 33 161, nr. 107)

De decentralisaties hebben dus als doel het bevorderen van samenhang, integraliteit en maatwerk. Het is de verwachting dat deze uitgangspunten leiden tot een effectievere en efficiëntere uitvoering.

Vraag 45

In overweging nemend dat zowel bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) als bij de Belastingdienst de ICT een belangrijk knelpunt vormt, is het mogelijk om «lessons learned» tussen de verschillende uitvoeringsorganisaties uit te wisselen?

Antwoord 45

Dat is zeker mogelijk. Dat wordt ook al op verschillende tafels en in verschillende verbanden door deze organisaties gedaan. Zo wisselen het UWV en de Belastingdienst in Manifestgroepverband regelmatig «lessons learned» met elkaar uit. Ook in het netwerk van de CIO’s van de zes grote uitvoeringsorganisaties en in de Rijksbrede benchmarkgroep delen het UWV en de Belastingdienst kennis en ervaringen met als doel om van elkaar te leren.

Vraag 46

Hoe gaat u bij de vormgeving van beleid méér rekening houden met de mate van zelfredzaamheid en het «doenvermogen» van de doelgroep van beleid, zoals de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) bepleit?

Antwoord 46

Het kabinet bereidt momenteel een reactie voor op het WRR-rapport «Weten is nog geen doen». Meer rekening houden met doenvermogen en zelfredzaamheid van de doelgroep bij de vormgeving van beleid wordt onderdeel van deze kabinetsreactie. De kabinetsreactie zal naar verwachting begin 2018 aan de Tweede Kamer worden verzonden.

Vraag 47

Kunt u inzicht geven in de ontwikkeling van de behoefte aan, en de beschikbaarheid van beschutte werkplekken (nieuw beschut werk) sinds de afschaffing van sociale werkplaatsen?

Antwoord 47

Per 1 januari 2015 is het niet meer mogelijk om in de Wet sociale werkvoorziening in te stromen. Vanaf dat moment is beschut werk in het kader van de Participatiewet beschikbaar. In de eerste jaren 2015 en 2016 zijn er in totaal 504 positieve adviezen beschut werk door het UWV afgegeven. Dit aantal bleef ver achter bij de verwachtingen van 3.200 plekken aan het eind van 2016. Per 1 januari 2017 is de wet zo gewijzigd dat personen ook zelf een advies beschut werk bij het UWV kunnen aanvragen, voorheen kon alleen de gemeente dat. Dit heeft geleid tot een sterke toename van het aantal aanvragen en positieve adviezen in 2017. Tot en met september 2017 heeft het UWV 1.180 positieve adviezen gegeven, 740 naar aanleiding van een aanvraag door een persoon zelf en 440 naar aanleiding van een aanvraag door de gemeente. Als er sprake is van een positief advies beschut werk, is de gemeente verplicht de betreffende persoon een beschut werkplek aan te bieden. Overigens is nog niet iedereen met een positief advies werk inmiddels geplaatst. Dit kan verschillende oorzaken hebben. Er kan ten eerste enige tijd overheen gaan voordat een passende plaatsing is gerealiseerd. Andere redenen kunnen zijn dat een plaatsing nog niet is gelukt vanwege bijvoorbeeld ziekte, of dat mensen zijn uitgevallen.

Sw-bedrijven speelden en spelen niet alleen een belangrijke rol in het kader van de Wsw, maar ook bij het bieden van werkplekken in het kader van de Participatiewet. Veel gemeenten kiezen ervoor om beschut werkplekken bij de sw-bedrijven te organiseren.

Vraag 48

Gelijk werk verdient gelijke beloning, hoe gaat u zich hier concreet voor inzetten?

Antwoord 48

In het regeerakkoord heeft het kabinet aangegeven zich op verschillende manieren te willen inzetten voor het beginsel dat gelijk werk gelijke beloning verdient. Het onderwerp gelijke beloning kent namelijk verschillende facetten en vertaalt zich concreet in zowel acties om de loonkloof tussen mannen en vrouwen tegen te gaan, als maatregelen om oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. Wat betreft de loonkloof wordt er met de Nederlandse wetgeving, de diverse beleidsinstrumenten en activiteiten naar de mening van het kabinet veel gedaan om de loonkloof in Nederland te dichten, zoals beschreven in de brief van 22 september jl. van de Minister van BZK aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, 2017-2-18, 26 150, nr. 165). Het streven om oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen heeft concreet tot twee beleidsvoornemens geleid. Zo zal het kabinet een wetsvoorstel indienen dat voorkomt dat payrolling wordt gebruikt als instrument voor concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Zo zal worden geregeld dat werknemers qua (primaire en secundaire) arbeidsvoorwaarden ten minste gelijk moeten worden behandeld met werknemers bij de inlener. Tevens zal het kabinet zich blijven inzetten om gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plaats ook internationaal uit te dragen, onder meer in het kader van de lopende onderhandelingen over de herziening van de detacheringsrichtlijn.

Vraag 49

In hoeverre zou het langer maken van de proeftijd kunnen leiden tot meer zekerheid voor werkenden?

Antwoord 49

Een proeftijdbeding is bedoeld om zowel de werkgever als de werknemer aan het begin van de arbeidsrelatie de mogelijkheid te bieden om een inschatting te maken van elkaars hoedanigheden, van de aard van de te verrichten arbeid en van de geschiktheid van de werknemer voor de bedongen arbeid.

In de huidige wetgeving is bepaald dat bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een proeftijd van ten hoogste twee maanden kan worden overeengekomen. Ook bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van twee jaren of langer geldt voor het aangaan van een proeftijd dezelfde termijn. In het regeerakkoord is opgenomen dat de proeftijd in beide gevallen zal worden verruimd tot respectievelijk vijf en drie maanden.

In het huidige systeem maken werkgevers vaak eerst gebruik van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd onder andere omdat zij de maximale proeftijd van twee maanden – zoals wettelijk is bepaald voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd – te kort vinden om zich een goed oordeel over het functioneren van de werknemer te kunnen vormen. Door de verlenging van de proeftijd naar vijf maanden bij arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd wordt aan werkgevers meer ruimte geboden om een gedegen inschatting te kunnen maken over de geschiktheid van de werknemer. Langs deze weg wordt het aangaan van een vast contract voor werkgevers aantrekkelijker gemaakt. Naar verwachting worden werkgevers hierdoor minder huiverig een vast contract aan te bieden en kunnen meer werknemers profiteren van de grotere zekerheid die een vast contract biedt ten opzichte van een flexibel contract. Deze redenering geldt evenzo voor meerjaarscontracten van twee jaar of langer.

Uiteraard dient te worden voorkomen dat werkgevers een proeftijd van vijf maanden gaan gebruiken als «verkapt tijdelijk contract». Ook nu al geldt dat bij een opvolgende arbeidsovereenkomst tussen een werknemer en dezelfde werkgever geen nieuw proeftijdbeding overeengekomen kan worden, tenzij de functie andere vaardigheden vereist. Een dergelijke bepaling geldt ook in geval van opvolgend werkgeverschap. Ook de opbouw van de transitievergoeding vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst, zoals in het regeerakkoord is opgenomen, zal misbruik bij ontslag tijdens de proeftijd voorkomen. Een werkgever zal dan immers ook over de proeftijd een transitievergoeding aan de werknemer verschuldigd zijn.

Vraag 50

In hoeverre zou het eenvoudiger maken van ontslag kunnen leiden tot meer zekerheid voor werkenden?

Antwoord 50

De stapeling van regelingen leidt momenteel tot terughoudendheid bij werkgevers om personeel in dienst te nemen of een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Daardoor werken te veel mensen momenteel op basis van een onzekere arbeidsrelatie, waaraan zowel voor werknemers als voor werkgevers nadelen verbonden zijn. Het kabinet beoogt een nieuwe balans op de arbeidsmarkt en zet in op het aantrekkelijker maken van werkgeverschap en meer perspectief op vaste banen. Daarvoor is een gelijktijdige beweging nodig: vast werk minder vast maken en flexwerk minder flexibel. Dit moet leiden tot bestendiger arbeidsrelaties en een situatie waarin niet instituties en kosten bepalend zijn voor de vorm waarin arbeid wordt aangeboden, maar de aard van het werk dat gedaan moet worden. Zo wordt bijvoorbeeld een cumulatiegrond ingevoerd waardoor de rechter, indien hij dat gerechtvaardigd vindt, tot ontslag kan overgaan bij een cumulatie van omstandigheden genoemd in de verschillende ontslaggronden. Daar staat voor de werknemer tegenover dat de rechter een extra vergoeding kan toekennen. Ook wordt in de opbouw van de transitievergoeding meer balans aangebracht. Werknemers krijgen vanaf het begin van hun arbeidsovereenkomst recht op een transitievergoeding en voor elk jaar in dienstverband gaat de transitievergoeding een derde maandsalaris bedragen, ook voor contractduren langer dan 10 jaar. Naar verwachting worden werkgevers hierdoor minder huiverig een vast contract aan te bieden en kunnen meer werknemers profiteren van de grotere zekerheid die een vast contract biedt ten opzichte van een flexibel contract.

Vraag 51

Kunnen gedragswetenschappelijke inzichten ook leiden tot aanpassing van wetgeving?

Antwoord 51

Doeltreffend en doelmatig beleid is beleid dat leidt tot de beoogde resultaten met de inzet van zo min mogelijk middelen. Vaak is met beleid een gedragsverandering beoogd. Inzicht in welke mechanismen ten grondslag liggen aan gedrag is dus, ook op het terrein van het functioneren van de arbeidsmarkt, waardevol voor het maken van doeltreffend en doelmatig beleid. Gedragswetenschappelijke inzichten kunnen – naast vele andere manieren om gedragsinzichten toe te passen – dus ook aanleiding zijn voor bijvoorbeeld aanpassing van wetgeving, wanneer hiermee het gewenste doel en gedragseffect doeltreffender en/of doelmatiger wordt bereikt.

Vraag 52

Kunt u inzicht geven in het gebruik van de overeenkomst van opdracht (OVO) en de aantallen opdrachtnemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt die langdurig afhankelijk zijn van slechts een of twee opdrachtgevers?

Antwoord 52

Het totaal aantal overeenkomsten van opdracht (ovo), en het aantal personen dat ervan gebruik maakt, wordt niet centraal bijgehouden. In 2011 is onderzoek gedaan naar het gebruik van de ovo (Research voor Beleid, Gebruik van de overeenkomst van opdracht, 2011) in tien sectoren en werd op basis van een enquête ingeschat dat op dat moment ongeveer 200.000 opdrachtnemers werkzaam waren in deze sectoren op basis van een ovo.

Over opdrachtnemers met een beperkt aantal opdrachtgevers zijn recent twee onderzoeken gepubliceerd. In deze onderzoeken is niet gevraagd of respondenten werkten op basis van een ovo of op een overeenkomst tot aanneming van werk. Ook zijn de resultaten niet uitgesplitst naar inkomen. Uit de Zelfstandigen Enquete Arbeid (ZEA) van CBS en TNO die in 2012, 2015 en 2017 is uitgevoerd blijkt dat in die jaren ruim 4% van de zzp’ers 1 opdrachtgever had, en 14–15% 2 of 3 opdrachtgevers (TNO, ZEA methodologie en beschrijvende resultaten, edities 2012, 2015 en 2017). Deze percentages liggen in de drie jaren grofweg gelijk. Op basis van het aantal zzp’ers in het 2e kwartaal van 2017 gaat het in 2017 om 47.000 zzp’ers met 1 opdrachtgever en 153.000 zzp’ers met 2–3 opdrachtgevers. Uit onderzoek van het CBS(Tijdschrift voor Arbeidsmarktvraagstukken, Lian Kösters en Wendy Smits, Zelfstandig of toch niet, 2017 (33) 3) blijkt dat in 2016 5% van de zzp’ers 1 opdrachtgever had. Ook blijkt dat 17% van de zzp’ers voor minimaal 75% van de omzet afhankelijk was van 1 opdrachtgever in de afgelopen 12 maanden. Op basis van het aantal zzp’ers in 2016 gaat het dan om 51.000 respectievelijk 175.000 zzp’ers.

Eerdere onderzoeken uit 2011 en 2013 naar zzp’ers in specifieke sectoren laten hogere percentages zzp’ers zien met 1 of enkele opdrachtgevers. Uit deze onderzoeken komt een bandbreedte naar voren die tussen sectoren verschilt van 3 tot 15% van de zzp’ers die 1 opdrachtgever heeft en 9 tot 33% van de zzp’ers die 2–3 opdrachtgevers had (Research voor Beleid, Gebruik van de overeenkomst van opdracht, 2011 en SEOR, Zzp tussen werknemer en ondernemer, 2013).

Het onderzoek van SEOR gaat als enige in op de vraag of zzp’ers langdurig fulltime (>6 maanden) voor een opdrachtgever hebben gewerkt in de afgelopen 2 jaar. Daar komt uit naar voren dat 7% van de respondenten (zzp) in de bouw, 24% van de respondenten in de zorg, 25% van de respondenten in het vervoer en 23% van respondenten in de advies- en ICT-sector zo’n langdurige relatie met hun opdrachtgever hadden.

Vraag 53

Waarom gaat u via het jeugd-Lage-inkomensvoordeel (LIV) (alle?) werkgevers (desgevraagd) vanaf 1 januari 2018 een tegemoetkoming bieden ter compensatie van de verhoging van het jeugdminimumloon? Waarom deze vergoeding, terwijl de loongroei bij lange na niet evenredig is met de groei van de economie, en ook de president van De Nederlandse Bank (DNB) loongroei bepleit?

Antwoord 53

De partijen in het vorige kabinet en de sociale partners zijn overeengekomen dat de verhoging van het minimumjeugdloon voor werknemers deels zal worden gecompenseerd. De benodigde financiering van het minimumjeugdloon voordeel, € 100 miljoen per jaar, is gevonden in een verhoging van de premie voor het arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof-premie). De tegemoetkoming is daarmee een herverdeling van alle werkgevers naar specifieke werkgevers met veel jongeren in dienst op het minimumloonniveau. Deze overeenkomst staat los van de loongroei.

Vraag 54

Waarom is bij de overheid het gecorrigeerde beloningsverschil tussen mannen en vrouwen tussen 2012 en 2014 toegenomen? Hoe ziet dit beeld er uit voor de periode 2007–2017? Kunnen de gegevens in een tabel worden weergegeven?

Antwoord 54

Het CBS concludeert dat er een gestage afname van het gecorrigeerde beloningsverschil bij de overheid bestaat in de onderzochte periode (2008–2014). Om vast te stellen wat de trend is, is door het CBS een lijn geschat op basis van de vier gecorrigeerde beloningsverschillen over de jaren 2008, 2010, 2012 en 2014. Tussen 2012 en 2014 is er sprake van een lichte stijging. Ter verklaring hiervoor is het van belang te beseffen dat bij bepaling van het beloningsverschil onder meer gebruik wordt gemaakt van enquêtegegevens. Dat betekent dat er rekening moet worden gehouden met onzekerheidsmarges rondom de uitkomsten. We kunnen daarom niet concluderen dat er sprake is van een trendbreuk.

Kerncijfers gecorrigeerde beloningsverschillen (%)
 

2008

2010

2012

2014

Verschil vrouw-man overheid

– 7

– 6

– 4

– 5

Vraag 55

Hoeveel jongeren tussen de 18 en 21 jaar moeten rondkomen van het wettelijk minimum jeugdloon?

Antwoord 55

De meest recente data van het CBS op het gebied van minimumloonbanen dateert van 2015. Deze data zijn gegroepeerd in leeftijdscategorieën van vijf jaar. Van de jongeren tussen de 15 en 20, hebben er (afgerond op duizenden) 534.000 een baan. Daarvan zijn er 88.000 op het minimumloon. Van de jongeren tussen 20 en 25, hebben er 804.000 een baan. Daarvan zijn er 146.000 op minimumloonniveau.

Vraag 56

Hoe verklaart u het gestegen beloningsverschil tussen vrouwen en mannen bij de overheid?

Antwoord 56

Zie het antwoord op vraag 54.

Vraag 57

Hoeveel gebruik gaat er naar verwachting gemaakt worden van de per 1 januari 2018 beschikbare tegemoetkoming voor werkgevers bij het aannemen van jongeren tussen de 18 en 21 jaar?

Antwoord 57

Werkgevers van werknemers tussen de 18 en 21 jaar krijgen het Jeugd-LIV automatisch gestort op hun rekening als zij voldoen aan de voorwaarden. Niet-gebruik wordt daarmee voorkomen. Naar verwachting voldoen er zo’n 370.000 arbeidsrelaties aan de voorwaarden. Dit is een inschatting op basis van loongegevens over 2016. De regeling is nog niet in werking getreden; realisatiegegevens zijn dus nog niet beschikbaar.

Vraag 58

Gaat u de capaciteit van de Inspectie SZW vergroten? Zo ja, in hoeverre? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 58

In het kader van intensivering handhaving en fraudebestrijding maakt het regeerakkoord geleidelijk oplopend naar 2021 jaarlijks € 50 miljoen extra vrij voor de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Hiermee wordt ook de capaciteit van de Inspectie SZW uitgebreid. De middelen worden overeenkomstig het Inspectie Control Framework (ICF) ingezet op de volgende doelen:

  • Arbeidsomstandigheden: herstellen van de balans tussen ongevalsonderzoek en risicogerichte actieve programmering;

  • Brzo: vergroten van de capaciteit om met Brzo-partners meer gezamenlijk te inspecteren;

  • Intelligence-gestuurd werken: investeren in meer gezamenlijke data-analyse met andere bedrijveninspecties;

  • Arbeidsuitbuiting/oneerlijk werk: vergroten van de capaciteit om uitbuiting, onderbetaling en andere arbeidsmarktfraude aan te pakken.

Daarnaast kunnen toekomstige ontwikkelingen nog aanleiding geven tot bijstelling hiervan, bijvoorbeeld naar aanleiding van de meerjarenplanning van de Inspectie SZW. In het jaarplan 2018 van de Inspectie SZW dat voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer wordt gezonden, wordt nader ingegaan op de aanwending van de middelen.

Monitoring en rapportage over het ICF vindt plaats in de begroting van SZW, het SZW-jaarverslag en in jaarplannen en jaarverslagen van de Inspectie SZW.

Vraag 59

Ziet u ook armoede als integratie belemmerende factor? Hoe gaat het kabinet het armoedebeleid versterken?

Antwoord 59

Het is voor iedereen in Nederland, ongeacht afkomst, van belang om deel te nemen aan de maatschappij. Bij voorkeur door onderwijs of werk. Armoede gaat vaak samen met sociale uitsluiting. Dat geldt dus ook voor Nederlanders met een migrantenachtergrond, en in die zin kan het een belemmering zijn voor (verdere) integratie.

Daarom vindt het kabinet het van belang om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk te begeleiden. Ook heeft het kabinet bijzondere aandacht voor de positie van kinderen met als inzet dat ook kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen kunnen meedoen.

Het terugdringen van schulden en armoede staat hoog op de agenda van het kabinet. Het kabinet wil o.a. afspraken met gemeenten maken over het lokaal beleid om de armoedeval te verkleinen en om tot een vernieuwende schuldenaanpak te komen. Er wordt de komende drie jaar in totaal € 80 miljoen uitgetrokken voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, in het bijzonder onder kinderen. De Staatssecretaris van SZW zal uw Kamer in het voorjaar 2018 informeren hoe deze middelen worden ingezet.

Vraag 60

Kunnen betere kansen voor arbeidsdeelname voor mensen met een migratieachtergrond gerealiseerd worden door anoniem solliciteren?

Antwoord 60

In de vorig jaar uitgevoerde Rijksmonitor anoniem solliciteren zijn twee gemeentelijke experimenten met anoniem solliciteren onderzocht (Den Haag en Utrecht). Hierin kwam naar voren dat medewerkers die betrokken zijn bij de werving- en selectieprocedure de rol van onbewuste vooroordelen bij zichzelf onderschatten. Ook blijkt uit de monitor dat anoniem solliciteren kan bijdragen aan de dialoog binnen de organisatie over de rol van onbewuste vooroordelen in de werving- en selectiefase en het belang van een diverse organisatie. Op deze manier kan anoniem solliciteren een rol spelen in het bijdragen aan het verbeteren van kansen voor arbeidsdeelname voor mensen met een migratieachtergrond.

Anoniem solliciteren is echter slechts één van de manieren voor het tegengaan van discriminatie bij sollicitatieprocessen. Onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat het zichtbaar maken van extra werkervaring, persoonlijke kennismaking of introductie door een vertrouwde partij, kan bijdragen aan het verminderen van het onverklaard verschil bij selectiebeslissingen.

In het regeerakkoord is aangegeven dat arbeidsmarktdiscriminatie ontoelaatbaar is en een stevige aanpak vergt. Het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie krijgt daarom een vervolg, waarbij onder andere aandacht wordt besteed aan het tegengaan van discriminatie in sollicitatieprocedures, zwangerschapsdiscriminatie en een stevige handhavende rol van de Inspectie SZW. In de komende maanden wordt het vervolg op het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie nader uitgewerkt. Uw Kamer wordt in het voorjaar hierover geïnformeerd. Daarbij zal ook – als onderdeel van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) – in samenwerking met werkgevers en intermediairs worden ingezet op het opzetten en onderzoeken van verschillende manieren voor het beter vormgeven van werving- en selectieprocessen, zodanig dat onbewuste vooroordelen minder een rol spelen bij de selectiebeslissing.

Vraag 61

Hoe ziet de genoemde imagocampagne voor het beroep van de bedrijfsarts eruit?

Antwoord 61

De campagne richt zich met het platform www.bedrijfsartsworden.nl op het versterken van het imago van het vak bedrijfsarts en heeft als doel de instroom van bedrijfsartsen in opleidingen te verhogen. De koepels voor bedrijfsartsen, arbozorg, en opleiders sociale geneeskunde trekken de campagne, SZW ondersteunt. Een netwerk van enthousiaste bedrijfsartsen (in opleiding) treedt op als ambassadeur van het vak. De ambassadeurs zijn te benaderen voor meeloopdagen, netwerkgesprekken en vragen. Daarnaast schrijven ze blogs, maken ze vlogs en is er volop social media-inzet. Tenslotte wordt de campagne zoveel mogelijk onder de aandacht gebracht op beroepskeuzeavonden van geneeskundestudies, op allerhande beurzen en verzorgen de ambassadeurs regelmatig gastcolleges.

De campagne loopt van oktober 2016 tot en met eind 2018. Vanaf voorjaar 2017 werkt de campagne samen met verzekeringsartsen. De betrokken partijen hebben toegezegd de campagne tot en met 2020 lopend te houden.

De resultaten tot nu toe zijn goed. Er zijn op dit moment 13 actieve ambassadeurs, maandelijks tussen de 3.000 en 4.000 unieke bezoekers van de website, steeds meer social mediavolgers en er hebben inmiddels meer dan 40 meeloopdagen, 10 kennismakingsgesprekken en meerdere gastcolleges plaatsgevonden.

Vraag 62

In hoeverre wordt er ingezet op mogelijke parallelle trajecten met verzekeringsartsen, om de aantrekkelijkheid en uitwisselbaarheid van beide beroepen te vergroten?

Antwoord 62

Verzekeringsartsen kunnen na een bijscholing van minimaal twee jaar worden geregistreerd als bedrijfsarts. Andersom kunnen bedrijfsartsen na eenzelfde periode van bijscholing zich registreren als verzekeringsarts.

Er is sinds 2016 in toenemende mate ingezet op meer samenhang in het domein sociale geneeskunde en specifiek in de opleiding tot bedrijfsarts en verzekeringsarts. De opleidingsinstituten en de beroepsverenigingen zijn tevreden over de versterkte samenhang. De Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten heeft recent nieuwe opleidingsplannen van de sociaal geneeskundige beroepsverenigingen vastgesteld. Deze worden door de opleidingsinstituten uitgerold.

De imagocampagne bedrijfsarts trekt sinds 2017 ook samen op met de verzekeringsarts en op het werken in het sociaal geneeskundig domein arbeid en gezondheid.

Vraag 63

Kunt u het project Verdere Integratie Arbeidsmarkt (VIA) verder concretiseren? Is hiervoor geld gereserveerd op de begroting?

Antwoord 63

Het programma Verdere Integratie Arbeidsmarkt (VIA) wil de positie op de arbeidsmarkt van Nederlanders met een migratieachtergrond verbeteren. Het programma richt zich op verschillende groepen, zoals statushouders en hun gezinsleden, jongeren met een migratieachtergrond en oudkomers of ouderen met een migratieachtergrond.

Voor statushouders wordt bijvoorbeeld ingezet op ontwikkelen van de intake voor gemeenten, versterking van screening en uitbreiden van taalles vanaf dag 1 in de COA. Voor jongeren gaat het om verbetering van de studiekeuze, combinaties van werken en leren en overbruggen van (stage)discriminatie. Verder wordt bij oudkomers ingezet op versterking van de intake en screening, combinaties van werken en leren en versterken van vakmanschap voor diversiteit.

Bij deze aanpak wordt actief de samenwerking gezocht met werkgevers. De economie biedt nu kansen. Veel werkgevers zijn welwillend om mee te denken en actief bij te dragen aan een oplossing voor dit probleem. In een aantal sectoren is het ook lastig vacatures te vervullen. Voor een succesvol verloop van het programma is het behoud van de betrokkenheid van werkgevers erg belangrijk, zodat deze mensen daadwerkelijk aan de slag kunnen.

Vraag 64

Hoe verhoudt het project VIA zich ten opzichte van de landing van de aanpak jeugdwerkloosheid in het programma Sociaal Domein? En hoe worden jongeren bij beide programma's betrokken?

Antwoord 64

Vanuit de Aanpak Jeugdwerkloosheid is de afgelopen jaren veel gedaan om jongeren een goede start te bieden. Toch zijn we er nog niet. Hoewel de werkloosheid onder jongeren stevig is gedaald heeft een deel van jongeren nog steeds grote moeite om werk te vinden. Dit geldt bijvoorbeeld voor jongeren zonder startkwalificatie of jongeren met een migratieachtergrond.

Voor deze groepen zijn geen makkelijke oplossingen beschikbaar en deze groepen zullen ook de komende jaren nog stevige aandacht vragen.

Voor jongeren zonder startkwalificatie en jongeren met arbeidsbeperkingen gaat het kabinet – onder meer in het kader van het programma Sociaal Domein – samen met gemeenten, scholen, hun partners en vertegenwoordigers van jongeren(organisaties) aan de slag om de overgang van het onderwijs naar de reguliere arbeidsmarkt voor hen zo soepel mogelijk te laten verlopen.

De inzet op jongeren met een migratieachtergrond zal plaatsvinden vanuit het programma VIA. Hierbij wordt bijvoorbeeld de samenwerking gezocht met het projectbureau MBO diensten (die projecten uitvoert in opdracht van o.a. de MBO Raad, OCW en MBO-scholen) voor het versterken van loopbaanoriëntatie en de inzet op het overbruggen van negatieve beeldvorming en tegengaan van (stage)discriminatie. Tevens zullen we de inzichten uit de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid (Tweede Kamer, 29 544, nr. 787) benutten binnen de Gelijke Kansen Alliantie (Tweede Kamer, 34 550 VII, nr. 16), een samenwerkingsverband van leraren, ouders, scholen, werkgevers en maatschappelijke organisaties, om te bevorderen dat kinderen met gelijke talenten ook gelijke kansen krijgen in het onderwijs.

Vraag 65

Wat gebeurt er als iemand een positief advies heeft van het UWV, maar het verplichte aantal plekken al is bereikt?

Antwoord 65

De gemeente kan in haar verordening opnemen om in een jaar meer, additionele, beschut werkplekken te realiseren dan in de ministeriële regeling is aangegeven. Als een gemeente niet kiest voor additionele plekken dan kan het gebeuren dat er niet onmiddellijk een beschut werkplek beschikbaar is. Personen die niet direct op een beschut werkplek kunnen worden geplaatst, komen als het ware op een «wachtlijst». Het is belangrijk dat deze personen in beeld worden gehouden en, indien van toepassing, op een andere manier worden geactiveerd tot er een beschut werkplek beschikbaar is. In het volgende jaar gelden er weer nieuwe, hogere, aantallen per gemeente en dan geldt ook weer de verplichting voor de gemeente om iemand met een positief advies een beschut werkplek te bieden, tot – als de behoefte er is – wederom het aantal uit de ministeriële regeling is bereikt.

Vraag 66

Hoeveel gemeenten zetten loonkostensubsidie in de Participatiewet in en wat is daarbij de motivatie om het wel of niet te doen?

Antwoord 66

Eind dit jaar zal Uw Kamer zoals toegezegd weer een tussenevaluatie Participatiewet worden toegestuurd met daarin de ervaringen van werkgevers, mensen uit de doelgroep en gemeenten. Hierbij zal ook ingegaan worden op de overwegingen van gemeenten bij de inzet van het instrument loonkostensubsidie. Loonkostensubsidie is een van de vele instrumenten die gemeenten kunnen inzetten om mensen te re-integreren naar werk. Uit het ervaringsonderzoek onder gemeenten blijkt dat circa 90% van de gemeenten aangeeft loonkostensubsidie in te zetten voor mensen met verminderde productiviteit die niet 100% van het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Verder blijkt uit kwantitatieve informatie van het CBS dat er een gestage groei is van het aantal verstrekkingen loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet. Eind 2015 bedroeg dit aantal 1.230, eind 2016 4.450 en eind juni 2017 6.430. Van 245 gemeenten (63% van alle gemeenten) is uit informatie van het CBS bekend dat zij meer dan 10 keer een loonkostensubsidie hebben verstrekt. In verband met vigerende regels voor de statistiek publiceert het CBS echter alleen gegevens over een gemeente wanneer er 10 of meer voorzieningen zijn ingezet. Naast deze 245 gemeenten zullen er dus nog meer gemeenten zijn die minder dan 10 keer loonkostensubsidie hebben verstrekt.

Vraag 67

In hoeveel collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) zijn er extra loonschalen gecreëerd voor mensen uit de doelgroep banenafspraak?

Antwoord 67

In het kader van het Sociaal Akkoord en de Participatiewet heeft het kabinet met sociale partners afspraken gemaakt om ultimo 2025 ten minste 125.000 extra banen in het kader van de banenafspraak te realiseren voor mensen die niet het Wml kunnen verdienen en zijn aangewezen op loonkostensubsidie. In de brief aan uw Kamer van 3 februari 2014 (Tweede Kamer, 33 801, nr. 23) is de afspraak gemeld dat sociale partners drie jaar de tijd krijgen om volgens een bepaald ritme in alle reguliere cao’s laagste loonschalen op te nemen die liggen tussen 100% en 120% van het wettelijk minimumloon (Wml) en die beginnen op 100% Wml. Ultimo 2015 diende 55% van alle cao’s hieraan te voldoen, ultimo 2016 85% en ultimo 2017 dienen alle cao’s hieraan te voldoen.

In dit kader is onderzocht in hoeverre in cao’s een loonschaal op Wml-niveau is opgenomen. Uit het onderzoek onder alle 611 bij het Ministerie van SZW aangemelde reguliere ondernemings-cao’s en bedrijfstak-cao’s blijkt dat ultimo 2016 in 45% van de onderzochte cao’s (278 van de 611 cao’s) een doelgroepen-, aanloop- en/of een reguliere schaal op Wml-niveau is opgenomen. Deze 278 cao’s zijn van toepassing op 76% van het totaal aantal werknemers onder de onderzochte 611 cao’s (Tweede Kamer, 34 352, nr. 62).

Vraag 68

Waarom wordt de voorgenomen bezuiniging op de uitkering voor arbeidsbeperkte en arbeidsgehandicapte Wajongeren met arbeidsvermogen per 1 januari 2018 niet in de beleidsagenda genoemd? Houdt u vast aan deze bezuiniging? Zo ja, waarom, gegeven de omstandigheid dat lang niet voldoende duurzame banen voor deze groep worden gerealiseerd?

Antwoord 68

De beleidsagenda behandelt niet uitputtend alle onderwerpen die betrekking hebben op het SZW-beleid. In artikel 4 van de SZW-begroting wordt de uitkeringsverlaging wel benoemd. De Staatssecretaris van SZW is niet voornemens de verlaging van de uitkering van Wajongers met arbeidsvermogen terug te draaien.

De verlaging van de uitkering voor Wajongers met arbeidsvermogen heeft geen 1-op-1 relatie met de banenafspraak maar kent een eigen geschiedenis. In het Sociaal Akkoord (april 2013) was een overdracht van Wajongers met arbeidsvermogen van het UWV naar gemeenten voorzien, met naast een uitkeringsverlaging ook de bijbehorende partnerinkomen- en vermogenstoets. In het bijstandakkoord (afspraken tussen het vorige kabinet, D66, CU en SGP; februari 2014) is ruimte gevonden om de mensen uit het zittend bestand bij het UWV te houden met behoud van een individuele Wajonguitkering. De uitkering voor Wajongers met arbeidsvermogen wordt meer gelijk aan die van jonggehandicapten in de Participatiewet, vanuit de gedachte dat beide groepen jonggehandicapten zijn met arbeidsmogelijkheden. Ze vallen beide onder de banenafspraak. Voor oWajongers met arbeidsvermogen is eenmalig € 95 miljoen uitgetrokken voor activerende dienstverlening door het UWV.

Vraag 69

Welke indicatoren, naast arbeidsparticipatie, dienen meegenomen te worden in het onderzoek bij experimenten met de Participatiewet door gemeenten?

Antwoord 69

De uitwerking van de mogelijkheid om bij wijze van experiment af te wijken van bepalingen van de Participatiewet heeft plaatsgevonden in het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet (Stb. 2017, 69). In de toelichting is aangegeven dat gemeenten de mogelijkheid wordt geboden om door middel van experimenten te onderzoeken hoe de Participatiewet met betrekking tot arbeidsinschakeling doeltreffender uitgevoerd kan worden. Het centrale doel van de experimenten is, aldus dezelfde toelichting, het onderzoeken wat werkt om bijstandsgerechtigden volledig onafhankelijk te laten worden van de bijstand via werk. Hieruit volgt dat uitstroom naar regulier, betaald werk en het onafhankelijk worden van de uitkering de centrale indicator is bij de beoordeling van de doeltreffendheid en de effecten van het experimenten in de praktijk.

Vraag 70

Is bekend wat er is gebeurd met de 248 mensen, die wel een positief advies hebben gekregen, maar geen beschutte werkplek?

Antwoord 70

In 2016 heeft het UWV 388 positieve adviezen gegeven. Volgens de statistiek re-integratie gemeenten werkten eind 2016 circa 140 personen in een beschutte werkomgeving. De Staatssecretaris van SZW heeft geen informatie over de mensen die wel een positief advies hebben maar in de statistiek niet staan opgenomen als werkend op een beschut werkplek. Voorstelbaar is dat een deel van de adviezen nog niet is omgezet in een dienstverband per 2016 omdat er enige tijd overheen kan gaan voordat een passende plaatsing is gerealiseerd. Andere redenen kunnen zijn dat een plaatsing nog niet is gelukt vanwege bijvoorbeeld ziekte, of dat mensen voor het einde van het jaar 2016 zijn uitgevallen.

Vraag 71

Hoe wordt gewerkt aan versterking van het functioneren van de arbeidsmarktregio's?

Antwoord 71

Samen met de arbeidsmarktregio’s en landelijke partners werkt SZW aan het programma Matchen op Werk (2017–2021). Doel van het programma is om de gecoördineerde werkgeversdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s te versterken zodat de vraag naar en het aanbod van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt beter bij elkaar komen. Met de brieven «Matchen op werk in de arbeidsmarktregio» van oktober 2016 (Tweede Kamer, 29 544, nr. 745) en «Voortgang Matchen op Werk in de arbeidsmarktregio’s» van april 2017 (Tweede Kamer, 29 544, nr. 779) is Uw Kamer geïnformeerd over de uitgangspunten, de opzet en de gemaakte voortgang van dit programma.

Om tot meer regionale samenwerking en meer eenduidige regionale werkgeversdienstverlening te komen richt Matchen op Werk zich op (1) het wegnemen van de knelpunten in het stelsel die regionale samenwerking bemoeilijken en (2) begeleiding van regio’s om zelf stappen te zetten naar eenduidige en herkenbare dienstverlening voor werkgevers. Uw Kamer is dit najaar geïnformeerd over de voortgang.

Vraag 72

Deelt u de mening dat de uitkomsten van beschikbare evaluaties en effectiviteitsonderzoeken van re-integratievoorzieningen tot de conclusie moeten leiden dat het beleid ter bestrijding van de (ouderen)werkloosheid zich vooral dient te gaan richten op 1) tijdelijke loonkostensubsidies (stimulering), 2) krachtige individuele begeleiding in WW én Bijstand, en 3) permanente scholing, vooral voor lager opgeleiden en ouderen? Deelt u de mening dat deze aanscherping, en nadere focus in het beleid spoedig bekrachtigd moet worden?

Antwoord 72

Goed onderbouwd beleid vraagt om een constante opbouw van evidentie, ook als het gaat om re-integratievoorzieningen. Dit kabinet hecht veel waarde aan het maken van evidence-based beleid. De drie conclusies die u trekt op basis van beschikbare evaluaties en effectiviteitsonderzoeken van re-integratievoorzieningen deelt SZW in die zin dat deze het huidige beleid sterk beïnvloeden. Dit blijkt ook uit het regeerakkoord dat extra geld uittrekt voor persoonlijke dienstverlening. Ook vindt het kabinet dat lageropgeleiden en ouderen extra aandacht verdienen als het gaat om permanent leren. Het belang van permanent leren beperkt zich daar echter niet toe; om duurzaam inzetbaar te blijven is het van belang dat alle werkenden nadenken over hun loopbaan en stappen zetten om hun vaardigheden op peil te houden. Het beleid ter stimuleren van permanent leren zal de komende tijd worden gevormd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de arbeidsondersteuning aan werkzoekenden en bepalen zelf binnen wettelijke grenzen vorm en inhoud van ondersteuning in een verordening die door de Gemeenteraad wordt opgesteld (beleidsvrijheid).

In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar de netto-effectiviteit van re-integratie. Opdoen van evidentie en toepassen vraagt tijd en is continue proces. Het ministerie ondersteunt gemeenten en het UWV hierbij. Zo financiert het Ministerie van SZW het meerjarige kennisprogramma «Vakkundig aan het werk», uitgevoerd door ZonMw. Gemeenten en kennisinstellingen kunnen voor dit kennisprogramma gezamenlijk voorstellen indienen om onderzoek te doen en zo meer inzicht te krijgen in de effecten en de effectiviteit van door hen in te zetten interventies op het gemeentelijke terrein van werk en inkomen.

Ook het UWV werkt aan de opbouw van evidentie. In het verlengde van eerdere studies over de effectiviteit van re-integratie in de WW laat het UWV nog meer onderzoek verrichten naar de effecten van de UWV-dienstverlening. Ook de extra maatregelen die getroffen zijn om de positie van ouderen op de arbeidsmarkt te verbeteren in het Actieplan perspectief 50Plus worden geëvalueerd. Het kabinet erkent het belang van een gerichte inzet van instrumenten en investeert daarom € 70 miljoen per jaar in extra persoonlijke begeleiding door het UWV van uitkeringsgerechtigde werkzoekenden.

Vraag 73

Welke extra inspanning gaat u leveren om de laaggeletterdheid onder circa 1,5 miljoen mensen terug te dringen, zodat ook langs deze weg de kansen op werk vergroot kunnen worden?

Antwoord 73

Naast de jaarlijkse uitkering aan gemeenten voor volwasseneneducatie van circa € 57 miljoen per jaar, hebben de Ministeries van OCW, SZW en VWS tussen 2016 en 2018 gezamenlijk € 18 miljoen per jaar beschikbaar gesteld voor het stimuleringsprogramma «Tel mee met Taal». Hiermee worden gemeenten, werkgevers, bibliotheken, maatschappelijke organisaties en andere partijen met een rol bij het voorkomen en verminderen van laaggeletterdheid op maat ondersteund om de doelgroep te vinden, motiveren en door te verwijzen naar een passend aanbod. Eind november 2017 ontvangt de Tweede Kamer een voortgangsrapportage met de voorlopige resultaten van dit programma. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangegeven dat het budget voor de aanpak van laaggeletterdheid vanaf 2018 met structureel € 5 miljoen per jaar wordt verhoogd. Daarnaast is in 2018 eenmalig € 4 miljoen extra beschikbaar voor het verbeteren van de taalvaardigheid van laaggeletterde ouders. Dit helpt hen niet alleen bij het communiceren met hun kinderen en de school, maar ook in hun werk, of bij het vinden van werk.

Vraag 74

Kunt u aangeven hoe het aantal mensen met problematische schulden zich heeft ontwikkeld in de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 74

Uit onderzoek van Panteia (F.M.J. Westhof, L.S. de Ruig en A.C. Kerckhaert (2015), Huishoudens in de rode cijfers 2015.Over schulden van Nederlandse huishoudens en preventiemogelijkheden. Panteia: Zoetermeer. Opgenomen als bijlage bij stukken Tweede Kamer, 24 515, nr. 322) blijkt dat er in 2015 in vergelijking met eerdere metingen in 2009 en 2012 meer Nederlandse huishoudens (een risico) hadden op problematische schulden. In 2009 betrof het 893.000 huishoudens, in 2012 1.209.000 en in 2015 1.377.000.

Vraag 75

Hoe is de ontwikkeling van het aantal dak- en thuislozen in Nederland sinds 2010?

Antwoord 75

We hebben deze vraag voorgelegd aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het verantwoordelijke departement voor dit dossier. In onderstaande tabel staat een overzicht van het aantal daklozen in Nederland over de periode 2010–2016. Het gaat hier om een schatting van het aantal daklozen in de leeftijd van 18 tot 65 in Nederland. Dit aantal is exclusief de mensen die illegaal in Nederland verblijven én dakloos zijn. Een dakloze is gedefinieerd als een persoon zonder vaste verblijfplaats die slaapt:

  • in de open lucht, zoals in overdekte openbare ruimten, zoals portieken, fietsenstallingen, stations, winkelcentra of een auto;

  • binnen in passantenverblijven van de maatschappelijke opvang en eendaagse noodopvang;

  • of op niet-structurele basis bij vrienden, kennissen of familie.

Jaar (peildatum 1 januari)

Aantal daklozen (schatting)

2016

30.500

2015

31.000

2014

26.900

2013

24.800

2012

27.300

2011

24.400

2010

23.300

Vraag 76

Hoe is de ontwikkeling van het aantal dak- en thuisloze jongeren in Nederland sinds 2010?

Antwoord 76

We hebben deze vraag voorgelegd aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het verantwoordelijke departement voor dit dossier. In onderstaande tabel staat een overzicht van het aantal dakloze jongeren in Nederland over de periode 2010–2016. Het gaat hier om een schatting van het aantal dakloze jongeren in de leeftijd van 18 tot 30 jaar in Nederland.

Jaar (peildatum 1 januari)

Aantal dakloze jongeren 18–30 jaar (schatting)

2016

12.400

2015

8.300

2014

6.800

2013

7.200

2012

6.400

2011

6.400

2010

6.100

Vraag 77

Hoeveel procent van de mensen in armoede leeft in de vier grote steden?

Antwoord 77

Uit cijfers van het CBS, waarin armoede gedefinieerd wordt aan de hand van een lage-inkomensgrens (die gelijk is aan de hoogte van een bijstandsuitkering uit 1979, gecorrigeerd voor inflatie), blijkt dat 23% van de mensen in Nederland met een risico op armoede in de vier grote steden woont (cijfers CBS, 2014). Begin 2018 publiceert het CBS het onderzoek «Armoede en sociale uitsluiting 2017» met nieuwe cijfers over de jaren 2015 en 2016 op gemeenteniveau.

Vraag 78

Hoeveel mensen leven in armoede in de vier grote steden?

Antwoord 78

In de vier grote steden hebben 322.8000 van de 2.044.600 inwoners een risico op armoede (cijfers CBS, 2014, gebaseerd op de lage-inkomensgrens). Dit betreft 15,8% van de inwoners. Begin 2018 publiceert het CBS het onderzoek «Armoede en sociale uitsluiting 2017» met nieuwe cijfers over de jaren 2015 en 2016 op gemeenteniveau.

Vraag 79

Hoeveel sociale huurwoningen zijn er in de vier grote steden beschikbaar van € 375 of minder? Hoeveel onder de € 500, hoeveel onder de € 600?

Antwoord 79

We hebben deze vraag voorgelegd aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het verantwoordelijke departement voor dit dossier. In onderstaande tabel worden de aantallen huurwoningen bij corporaties getoond verdeeld naar drie huurprijsklassen. De gehanteerde huurgrenzen corresponderen met de verschillende huurgrenzen (kwaliteitskortingsgrens, hoge aftoppingsgrens en maximum-huurgrens) in de huurtoeslag. De cijfers betreffen het jaar 2015. De gegevens komen uit de verantwoordingsinformatie van corporaties (dVi). In de opgave door corporaties worden de hieronder gehanteerde huurklassen gehanteerd, vandaar de iets afwijkende indeling ten opzichte van de vraag.

 

tot € 403,06

van € 403,06 tot € 618,24

van € 618,24 tot € 710,86

Amsterdam

39.822

98.246

26.179

Rotterdam

20.293

87.241

20.571

Den Haag

15.559

46.263

11.412

Utrecht

8.272

27.554

8.148

Vraag 80

Kunt u het Nibud basisbehoeftepakket en het sociale participatiebudget (of het niet-veel-maar-toereikend budget) per jaar voor een alleenstaande en voor een gezin met twee of drie kinderen weergeven voor de jaren 1999 tot heden?

Antwoord 80

Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende gegevens opgevraagd bij het Nibud. In tabel 1 is de minimumbegroting van een alleenstaande te zien. Tabel 2 laat deze begrotingsbedragen van een paar met twee kinderen van 6 en 14 jaar oud zien, met uitzondering van de jaren 1999 en 2000 waarin een gezin met twee kinderen van 8 en 10 jaar oud is opgenomen. In 2017 is het totaal bedrag aan uitgaven in de minimumvoorbeeldbegroting voor een alleenstaande € 981 per maand en voor een paar met kinderen € 1.813 per maand. De inkomsten voor deze twee huishoudens zijn respectievelijk € 1.071 en € 1.937 per maand. Voor de inkomsten gaat het om een minimumuitkering (bedrag voor januari van dat jaar), vakantiegeld en eventuele toeslagen en kinderbijslag. Er is geen rekening gehouden met eventuele bijzondere bijstand. Het Nibud heeft vanaf 2011 een bedrag voor sociale participatie opgenomen. Tabel 3 laat daarom het bedrag voor sociale participatie voor de eerder genoemde huishoudens vanaf 2011 zien.

Tabel 1: Bedragen uit de minimumvoorbeeldbegrotingen voor een alleenstaande

Jaar

Vaste lasten

Reserveringsuitgaven

Huishoudgeld

Totaal

1999

fl 634

fl 225

fl 340

fl 1.199

2000

fl 634

fl 225

fl 355

fl 1.214

2001

fl 642

fl 230

fl 360

fl 1.232

2002

€ 315

€ 125

€ 176

€ 616

2003

€ 324

€ 129

€ 199

€ 652

2004

€ 331

€ 129

€ 206

€ 666

2005

€ 380

€ 136

€ 211

€ 727

2006

€ 448

€ 150

€ 216

€ 814

2007

€ 468

€ 139

€ 216

€ 823

2008

€ 457

€ 156

€ 220

€ 833

2009

€ 473

€ 150

€ 242

€ 865

2010

€ 486

€ 158

€ 251

€ 895

2011

€ 509

€ 160

€ 250

€ 919

2012

€ 515

€ 164

€ 251

€ 930

2013

€ 524

€ 186

€ 253

€ 963

2014

€ 524

€ 193

€ 258

€ 975

2015

€ 544

€ 199

€ 252

€ 995

2016

€ 543

€ 192

€ 257

€ 992

2017

€ 545

€ 198

€ 238

€ 981

Tabel 2: bedragen uit de minimumvoorbeeldbegrotingen voor een paar met twee kinderen (6 en 14 jaar)

Jaar

Vaste lasten

Reserveringsuitgaven

Huishoudgeld

Totaal

19991

fl 854

fl 445

fl 905

fl 2.204

20001

fl 859

fl 455

fl 950

fl 2.264

2001

fl 877

fl 465

fl 950

fl 2.292

2002

€ 423

€ 253

€ 440

€ 1.116

2003

€ 470

€ 266

€ 517

€ 1.253

2004

€ 483

€ 267

€ 522

€ 1.272

2005

€ 578

€ 299

€ 536

€ 1.413

2006

€ 665

€ 298

€ 543

€ 1.506

2007

€ 720

€ 294

€ 545

€ 1.559

2008

€ 710

€ 323

€ 551

€ 1.584

2009

€ 715

€ 312

€ 621

€ 1.648

2010

€ 716

€ 327

€ 639

€ 1.682

2011

€ 749

€ 330

€ 632

€ 1.711

2012

€ 761

€ 335

€ 642

€ 1.738

2013

€ 778

€ 379

€ 649

€ 1.806

2014

€ 787

€ 396

€ 676

€ 1.859

2015

€ 848

€ 417

€ 592

€ 1.857

2016

€ 841

€ 401

€ 607

€ 1.849

2017

€ 844

€ 410

€ 559

€ 1.813

X Noot
1

In de jaren 1999 en 2000 wordt uitgegaan van kinderen met de leeftijd van 8 en 10 jaar.

Tabel 3: bedragen voor sociale participatie uit de minimumvoorbeeldbegrotingen

Jaar

Alleenstaande

Paar met twee kinderen (6 en 14 jaar)

2011

€ 83

€ 216

2012

€ 87

€ 229

2013

€ 94

€ 244

2014

€ 90

€ 246

2015

€ 92

€ 257

2016

€ 99

€ 264

2017

€ 96

€ 259

Vraag 81

Kunt u uitleggen hoe de berekening van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) ten aanzien van armoede is gemaakt en wat hierin is meegenomen? Is hierbij uitgegaan van het basisbehoefte budget of het niet-veel-maar-toereikend budget? Wilt u ook aangeven hoeveel dit voor het niet-veel-maar-toereikend budget is als hier niet van is uitgegaan? Kunt u ook aangeven wat het zou kosten als de armoedegrens 10% hoger uit komt? Kunt u daarnaast ook aangeven wat het zou kosten als zou blijken dat er 100.000 mensen meer in armoede leven?

Antwoord 81

Het SCP meet armoede op basis van een budgetmethode, waar voor een huishouden bepaald wordt wat er minimaal nodig is en wat dit zou kosten. Het SCP maakt hierbij gebruik twee verschillende voorbeeldbegrotingen (SCP, Armoede in Kaart 2016. https://digitaal.scp.nl/armoedeinkaart2016/waar_ligt_de_armoedegrens/). Een basisbehoefte-begroting en een niet-veel-maar-toereikend-begroting. Hierbij is de niet-veel-maar-toereikend-begroting hoger dan de basisbehoefte-begroting omdat hierbij ook een post is meegenomen voor sociale participatie. De posten die hier zijn meegenomen zijn de volgende:

Basisbehoeftenbudget

  • huur

  • gas en andere brandstoffen

  • elektriciteit

  • water

  • inventaris, onderhoud huis en tuin

  • telefoon, kabel en internet

  • verzekeringen

  • niet-vergoede ziektekosten

  • voeding

  • kleding

  • was- en schoonmaakartikelen

  • persoonlijke verzorging

  • vervoer

  • diversen

Niet-veel-maar-toereikendbudget:

  • Alles uit het basisbehoeftebudget

  • op bezoek gaan

  • vakantie

  • uitgaan

  • extra vervoer

  • hobby en sporten

  • bibliotheek

Wanneer het SCP publiceert over het aantal mensen of huishoudens in armoede maakt het hierbij gebruik van de ruimste indicator; het niet-veel-maar-toereikendbudget.

De vraag wat het zou kosten als de armoedegrens van het SCP 10% hoger zou zijn of als er 100.000 personen met een inkomen onder de grens bijkomen is niet te beantwoorden. De meting van armoede door het SCP heeft geen directe invloed op het inkomensbeleid omdat het altijd gaat om gegevens uit het verleden. Veel factoren zijn van invloed op het inkomen, zoals baanverlies, promotie, het gaan samenwonen of scheiden. Het effect van inkomensondersteunende maatregelen is dan moeilijk te zien en daarom moeilijk gericht in te zetten. Wel houdt het kabinet de lage inkomens in het oog tijdens de augustusronde wanneer er naar het gehele koopkrachtplaatje gekeken wordt. Hierbij kan juist gekeken worden naar de ontwikkelingen die invloed gaan hebben op het inkomen.

Vraag 82

Is er een inschatting te geven van hoeveel «adreslozen» en hoeveel mensen met schulden in armoede niet zijn meegerekend bij het aantal armen dat het SCP heeft geteld in «Armoede in kaart»?

Antwoord 82

De armoedecijfers van het SCP zijn deels gebaseerd op het Inkomenspanelonderzoek van het CBS (IPO). Voor het IPO trekt het CBS een steekproef uit de populatie van alle personen die in de Basisregistratie Personen (BRP) zijn ingeschreven. Dak- en thuislozen die niet staan ingeschreven worden niet meegeteld. Voor zover dak- en thuislozen dus bij een gemeente staan ingeschreven (via bijvoorbeeld Leger des Heils adressen, sociale dienstadressen of gemeentehuis), worden ze in principe meegeteld in de armoedecijfers van het SCP. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat huishoudens waarvoor het inkomen niet wordt waargenomen, buiten publicaties blijven. Het is voor het kabinet niet mogelijk op korte termijn een inschatting te geven van de grootte van de groep die niet staat ingeschreven.

Huishoudens met een inkomen onder de niet-veel-maar-toereikendgrens worden door het SCP meegenomen in de armoedecijfers, ongeacht of zij vermogen of schulden hebben.

Vraag 83

Kunt u de vermenigvuldigingsfactoren van het SCP opnieuw laten berekenen omdat de huidige verouderd zijn?

Antwoord 83

Het CBS berekent equivalentiefactoren op basis van het budgetonderzoek. Dit is recentelijk in 2015 weer uitgevoerd en zal binnenkort, als het CBS de analyse heeft afgerond, nieuwe equivalentiefactoren opleveren.

Vraag 84

Kunt u aangeven hoeveel mensen in armoede gemiddeld aan huur kwijt zijn in de vier grote steden? Hoeveel hoger liggen de huurprijzen van sociale huurwoningen in de vier grote steden dan in de rest van het land?

Antwoord 84

Niet bekend is hoeveel mensen in armoede gemiddeld aan huur kwijt zijn in de vier grote steden. De vraag over de prijzen van sociale huurwoningen hebben we voorgelegd bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dat verantwoordelijk is voor het dossier sociale huur. De gemiddelde huur van gereguleerde woningen van woningcorporaties bedroeg eind 2016 € 499 in Amsterdam, € 516 in Den Haag, € 511 in Rotterdam en € 520 in Utrecht, tegenover een landelijk gemiddelde van € 517. De verschillen in de huurprijzen tussen de steden en het landelijk gemiddelde zijn dus beperkt. Deze cijfers zijn gebaseerd op de verantwoordingsinformatie van corporaties (dVi). Overigens blijkt uit de huurenquête dat de afgelopen jaren in de grote steden de huren bij mutatie (verhuizing) wel meer verhoogd zijn dan in de rest van Nederland. De mogelijkheid om bij mutatie de huren te verhogen is inmiddels beperkt doordat met ingang van 1 januari 2017 de huursomstijging voor corporaties inclusief het effect van harmonisatie wettelijk is gemaximeerd op 1% boven inflatie, en doordat met ingang van 2016 corporaties in tenminste 95% van de gevallen aan de laagste inkomens een woning moeten toewijzen met een huur onder de aftoppingsgrens uit de huurtoeslag (in 2017 € 592,55 voor één en tweepersoonshuishoudens, € 635,05 voor grotere huishoudens).

Vraag 85

Worden er inspanningen verricht om te voorkomen dat gemeenten dak- en thuislozen (en de bijbehorende kosten) op elkaar af proberen te schuiven?

Antwoord 85

We hebben deze vraag voorgelegd aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het verantwoordelijke departement voor dit dossier. Uitgangspunt van de maatschappelijke opvang is dat ingezetenen van Nederland die maatschappelijke opvang nodig hebben, altijd opgevangen moeten kunnen worden. Deze «landelijke toegankelijkheid» is geborgd in artikel 1.2.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De gedachte achter deze wettelijke bepaling is dat het voor mensen in nood niet moet uitmaken bij welke gemeente zij aankloppen; in alle gevallen moet de veilige opvang worden geborgd. De aangesproken gemeente regelt waar nodig een opvangplaats (in de eigen gemeente of bij een andere gemeente). In 2013 en 2015 is via zogenoemd «mystery guest»-onderzoek in kaart gebracht of daklozen toegang krijgen tot de opvang. De Staatssecretaris van VWS heeft in 2016 in het kader van interbestuurlijk toezicht informatie hierover opgevraagd bij de centrumgemeenten. De Staatssecretaris van VWS heeft in december 2016 (Tweede Kamer, 2016–2017, 29 325, nr. 87) aan de Tweede Kamer gemeld dat hij Trimbos opnieuw zal vragen in 2017 «mystery guest»-onderzoek uit te voeren. De Tweede Kamer zal over de uitkomsten van dit onderzoek worden geïnformeerd.

Vraag 86

Komen mensen met loondispensatie altijd op uitkeringsniveau terecht? Waar zit dan de prikkel om te werken onder het motto «werk moet lonen»?

Antwoord 86

In de meeste gevallen is (meer) werken voor Wajongers met loondispensatie lonend. Het netto totaalinkomen (loon + loonaanvulling) is bijna altijd hoger dan een netto Wajong-uitkering. Zie voor de werking van de loonaanvulling het antwoord op vraag 91.

Vraag 87

Indien iemand met loondispensatie een ontwikkeling doormaakt en productiever is geworden, hoe krijgt hij dan de kans om naar deze meerdere prestatie uitbetaald te krijgen? Indien dit slechts aan de werkgever is om te beoordelen: verwacht u dan dat dit objectief gebeurt?

Antwoord 87

Het UWV stelt bij loondispensatie periodiek de loonwaarde van werkende Wajongers vast. Dit gebeurt op vaste momenten, maar een Wajonger heeft ook het recht om tussentijds het UWV te verzoeken opnieuw de loonwaarde vast te stellen. Een positieve ontwikkeling in de productiviteit werkt daarmee door in de loonwaarde van de Wajongers en daarmee in het loon dat deze van zijn werkgever ontvangt.

Vraag 88

Wordt loondispensatie op dit moment gebruikt door werkgevers? Zo ja, hoe vaak?

Antwoord 88

Het UWV kent in het kader van de Wajong loondispensatie toe aan werkgevers met inachtneming van de wettelijke kaders. Eind 2016 werkten ruim 17.000 Wajongers met loondispensatie.

Vraag 89

Welke doelgroepen komen in aanmerking voor loondispensatie?

Antwoord 89

Loondispensatie staat open voor jonggehandicapten in de oWajong en de Wajong2010 die aan de voorwaarden voldoen. Het UWV kan werkgevers loondispensatie toekennen voor Wajongers met arbeidsvermogen die als gevolg van ziekte of gebrek in een functie een duidelijk mindere arbeidsprestatie hebben in relatie tot de prestatie die in dezelfde functie gebruikelijk is. Het UWV kan werkgevers geen loondispensatie toekennen bij een Wsw-dienstbetrekking of een begeleid werken dienstbetrekking op basis van artikel 7 Wsw.

Vraag 90

Welke doelgroepen komen in aanmerking voor loonkostensubsidie?

Antwoord 90

In de Participatiewet wordt momenteel het instrument loonkostensubsidie toegepast. De doelgroep loonkostensubsidie wordt in de Participatiewet omschreven: mensen zonder werk voor wie de gemeente verantwoordelijk is om ondersteuning bij arbeidsinschakeling te bieden die niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden hebben om te werken.

De doelgroep is met de wet van 17 november 2016 (Stb.444) uitgebreid met mensen die niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden hebben om te werken, die al in een dienstbetrekking werken en die in de periode van zes maanden voorafgaande aan de dienstbetrekking deelnamen aan: a. het praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 10f van de Wet op het voortgezet onderwijs, b. het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de expertisecentra, of c. de entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2., onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Vraag 91

Als een werknemer met een Wajong-uitkering werkt met behulp van loondispensatie, tot welk niveau wordt het loon dan aangevuld en door wie (gemeente of UWV)?

Antwoord 91

Wajongers ontvangen van het UWV een loonaanvulling afhankelijk van de hoogte van het (gedispenseerde) loon. Daarnaast verschilt de hoogte van de aanvulling ook per regime in de Wajong. Onderstaande grafiek geeft het totaal inkomen weer van een werkende Wajonger in de verschillende regimes.

In de oWajong is de hoogte van deze loonaanvulling afhankelijk van de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin een Wajonger na een fictieve schatting is ingedeeld. De oWajong kent zes arbeidsongeschiktheidsklassen met een bijbehorende uitkeringshoogte. Het UWV moet op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten een fictieve schatting uitvoeren. Dat houdt in dat fictief wordt vastgesteld wat het arbeidsongeschiktheidspercentage van de oWajonger zou zijn met het inkomen dat hij ontvangt en in welke arbeidsongeschiktheidsklasse hij zou vallen. Bij de fictieve schatting wordt het inkomen afgezet tegen het maatmanloon. Dit gebeurt aan de hand van de formule: (maatmanloon – feitelijk inkomen)/maatmanloon x 100%. Hieruit volgt het fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage. Vervolgens wordt bekeken in welke van de zes arbeidsongeschiktheidsklassen dat percentage valt. De loonaanvulling wordt uitbetaald naar het uitkeringspercentage dat hoort bij de arbeidsongeschiktheidsklasse die uit de fictieve schatting volgt. Werkende Wajongers in de Wajong2010 gaan er vanaf een loon van 20% Wml op vooruit. Bijvoorbeeld bij een loon van 50% Wml leidt voor 1 januari 2018 de Wajong-loonaanvulling tot een totaal inkomen van 85% Wml (70% Wml + ((50%-20%)/2)). Van iedere euro die zij zelf meer verdienen dan 20% Wml neemt het totale inkomen (loon plus Wajong-aanvulling) met een halve euro toe. Tevens geldt in de Wajong2010 de voortgezette werkregeling, waarbij Wajongers die ten minste 27 jaar zijn, zeven jaar recht op arbeidsondersteuning hebben gehad en een inkomen van 20% Wml of meer verwerven, een loonaanvulling ontvangen tot een totaalinkomen van 100% Wml.

Wajongers werkzaam met een jobcoach hebben onder specifieke voorwaarden de mogelijkheid een hogere loonaanvulling te ontvangen (Bremanregeling). Het inkomen uit loon kan in die gevallen aangevuld worden tot het cao-loon (gemaximeerd op 120% Wml) gerelateerd aan het aantal uren dat de Wajonger werkt.

Vraag 92

Betekent loondispensatie automatisch dat iemand werkt onder het minimumloon?

Antwoord 92

Met loondispensatie geeft het UWV de werkgever toestemming om een Wajonger naar loonwaarde te betalen, waarbij het loon voor de gewerkte uren lager is dan het wettelijk minimumloon. Daarom verstrekt het UWV de Wajonger een aanvullende uitkering. Het totale inkomen (loon + aanvullende uitkering) van een werkende Wajonger is in de meeste gevallen hoger dan het loon dat deze Wajonger op basis van het wettelijk minimumloon zou hebben ontvangen (Wml x deeltijdfactor). Het is niet uit te sluiten dat, afhankelijk van de deeltijdfactor en de loonwaarde van een Wajonger, het totale inkomen per uur lager uitvalt dan het Wml per uur. Een Wajonger die fulltime werkt en met een lage loonwaarde komt onder het Wml per uur uit. Dit is een tijdelijke situatie. Met de voortgezette werkregeling wordt vanaf zijn 27e jaar (en 7 jaar arbeidsondersteuning te hebben ontvangen) het loon van een Wajonger2010 aangevuld tot 100% Wml. Voor loondispensatie in de Participatiewet, zoals in het regeerakkoord is aangekondigd, verwijzen wij naar de contourenbrief over loondispensatie die binnenkort naar uw Kamer wordt verstuurd.

Vraag 93

Wat zijn de voordelen en nadelen van loondispensatie en loonkostensubsidie?

Antwoord 93

In de Participatiewet wordt momenteel het instrument loonkostensubsidie toegepast, terwijl in de Wajong ervaring is opgedaan met loondispensatie. Een overzicht van beide instrumenten:

  • Uitgangspunt bij loondispensatie is dat voor de werknemer sprake is van een inkomen uit twee bronnen (loon en een loonaanvullinguitkering). Bij loonkostensubsidie ontvangt de werknemer een volledig functieloon. Dit neemt niet weg dat er sprake kan zijn van een inkomen uit twee bronnen (loon + aanvullende uitkering). Om zichzelf volledig uit de uitkering te werken, moet een alleenstaande minimaal 70% Wml verdienen. Bij een 40-urige werkweek en een loon op Wml moet een alleenstaande werknemer 28 uur werken om uit de uitkering te geraken. Kostendelers en jongeren werken zich al bij een lager aantal uren uit de uitkering, een lid van een echtpaar moet full-time werken om uit de uitkering te raken. Bij de nulmeting banenafspraak is vastgesteld dat de doelgroep banenafspraak gemiddeld 25,5 uur werkt.

  • Gaan werken en meer gaan werken bij loondispensatie met een loonaanvulling conform de eerste fase van de Wajong2010 werkregeling is bijna altijd lonend. Meer werken is onder de voortgezette werkregeling niet lonend. Of werken met loonkostensubsidie lonend is, hangt onder andere af van het aantal gewerkte uren. Werken met loonkostensubsidie is lonend op het moment dat iemand zichzelf uit de uitkering heeft gewerkt.

  • Bij loonkostensubsidie bouwt de werknemer wel pensioenrecht op en heeft de werknemer ook volledig recht op andere emolumenten uit de cao (bijv. dertiende maand). Bij loondispensatie komt het loon over het algemeen niet uit boven de pensioenfranchise. Een werknemer met loondispensatie heeft wel recht op emolumenten uit de cao maar gerelateerd aan zijn loonwaarde.

  • Bij loonkostensubsidie conform de Participatiewet zijn de kosten voor het Rijk hoger dan bij loondispensatie. Dit komt onder andere doordat de loonkostensubsidie ook betrekking heeft op de werkgeverslasten, waaronder pensioenlasten. Daarnaast wordt loonkostensubsidie ook ingezet voor niet uitkeringsgerechtigden.

  • De netto kosten voor de werkgever bij loonkostensubsidie conform de Participatiewet kunnen ook hoger zijn dan bij loondispensatie. De loonkostensubsidie dekt het verschil in loonwaarde en het Wml. Indien een hoger cao-loon van toepassing is, is het verschil tussen het cao-loon en het Wml voor rekening van de werkgever.

Vraag 94

Wordt het onderzoek naar de effectiviteit van loondispensatie en loonkostensubsidie voortgezet, gezien het voornemen om loonkostensubsidie af te schaffen?

Antwoord 94

Op verzoek van de Tweede Kamer (Tweede Kamer, 33 161, nr. 174) loopt momenteel in opdracht van SZW een vergelijkend extern onderzoek naar de effectiviteit van loonkostensubsidie en loondispensatie. Het onderzoek wordt uitgevoerd door APE en De Beleidsonderzoekers. Dit onderzoek loopt door, ook nu het regeerakkoord heeft gekozen voor loondispensatie. Het onderzoek beoogt ook meer inzicht te bieden in de werking van de instrumenten en de context van de uitvoering in de praktijk. Hier kunnen lessen uit getrokken worden voor de praktijk. Bovendien is het onderzoek van belang voor de eindevaluatie van de Participatiewet in 2019. De uitkomsten van dit onderzoek komen eind 2018 beschikbaar. Bij de begeleiding van het onderzoek zijn alle partijen (VNG, UWV, sociale partners, LCR) betrokken.

Het onderzoek is veelomvattend en kent een kwantitatief en een kwalitatief deel. Beide onderdelen worden stapsgewijs uitgevoerd. In het kwantitatieve deel worden cohorten uit de Wajong en de Participatiewet in de tijd gevolgd en vergeleken naar relevante aspecten. In het kwalitatieve deel wordt onderzoek gedaan bij betrokken werkgevers, werknemers en uitvoerders in diverse regio’s. Momenteel zijn geen tussenrapportages beschikbaar waar al conclusies uit zijn te trekken.

Vraag 95

Wanneer is het onderzoek naar de effecten van de Participatiewet in brede zin gereed?

Antwoord 95

De eindevaluatie van de Participatiewet, uitgevoerd door SCP, wordt in het najaar van 2019 opgeleverd. De Tweede Kamer wordt over de uitkomsten eind 2019 geïnformeerd.

Vraag 96

Welk resultaat verwacht u van het programma Vakmanschap & Effectiviteit?

Antwoord 96

De inzet op het thema vakmanschap en professionalisering is gericht op verbetering van de effectiviteit van de dienstverlening op het terrein van werk en inkomen, door het bevorderen van de vakbekwaamheid van de professionals en van de lerende oriëntatie binnen de organisatie waarin zij werken, gekoppeld aan een werkwijze die gebaseerd is op evidence based handelen en methodisch werken. Deze inzet richt zich zowel op de professional zelf als op de organisatorische context waarin zij werkt (afdeling, gemeente, regio, netwerk).

Vraag 97

Worden de effectiviteitsstudies die nu lopen opgezet om de effectiviteit van losse instrumenten vast te stellen of de effectiviteit van de dienstverlening als geheel?

Antwoord 97

Het kennisprogramma Vakkundig aan het werk, waarbinnen de effectiviteitstudies plaatsvinden richt zich op het ontwikkelen van wetenschappelijk onderbouwde kennis over effectieve werkwijzen, methoden en instrumenten. Het programma is primair gericht op interventies, die door gemeenten binnen hun dienstverlening apart of in combinatie worden ingezet bij het plaatsen van zoveel mogelijk mensen in zo regulier mogelijk, betaald werk en bij het terugdringen van armoede en problematische schulden.

Vraag 98

Hoeveel gemeenten en gemeentelijke professionals hebben tot op heden gebruik gemaakt dan wel deelgenomen aan het programma Vakmanschap & Effectiviteit?

Antwoord 98

De Beroepsvereniging van Klantmanagers, die in 2012 is opgericht, heeft ruim 1.200 leden. Bij de activiteiten van de gemeenten zijn ruim 1.400 professionals betrokken. Via de activiteiten en producten van Divosa worden 347 gemeenten bereikt.

Vraag 99

Welke deelname van gemeenten verwacht u van het programma Vakmanschap & Effectiviteit over het jaar 2018?

Antwoord 99

Door onder meer Divosa, de Beroepsvereniging van Klantmanagers (BvK) en het Ministerie van SZW wordt gewerkt aan een aanpassing van de aanpak rond het bevorderen van vakmanschap in het domein van werk en inkomen in de periode 2018–2020. Het doel hiervan is om meer gericht de gewenste verandering bij de professionals en binnen de gemeentelijke organisatie te bevorderen. De BvK zal zich daarbij gaan richten op versterking van de vereniging door onder meer groei van het aantal leden, en door de invoering van een systeem van leer-registratie gericht op zowel de ontwikkeling van de professional zelf als van het vak van klantmanager. Daarnaast zal Divosa met een groep van gemeenten intensief gaan samenwerken aan het vraagstuk van de totstandkoming van de lerende organisatie. Een aantal activiteiten rond bijeenkomsten en communicatie uit het huidige programma zal worden voortgezet, om de beweging bij gemeenten die met het programma in gang is gezet verder te ondersteunen en om een groter bereik bij gemeenten te realiseren.

Vraag 100

Zijn er instrumenten die niet in Kansrijk Arbeidsmarktbeleid II aan bod zijn gekomen die nu worden ingezet? En is er kennis over deze instrumenten beschikbaar?

Antwoord 100

Kansrijk Arbeidsmarktbeleid II beschrijft de effecten van beleidsopties op drie terreinen: loonvormingsbeleid, beleid inzake uittreedleeftijd en AOW-uitkeringen en actief arbeidsmarktbeleid. In de kabinetsreactie op Kansrijk Arbeidsmarktbeleid II (Tweede Kamer, 2015–2016, 29 544 nr. 723) is ingegaan op het overkoepelende punt dat het CPB in veel gevallen aangeeft nog niet genoeg te weten om effecten in te kunnen schatten. Vooral bij activerend arbeidsmarktbeleid speelt dit. Hier is destijds media-aandacht voor geweest. Redenen voor het veelvuldig voorkomen van de term «onbekend» in de overzichtstabel van het CPB is dat er vaak onvoldoende wetenschappelijk verantwoord onderzoek beschikbaar is naar de netto-effectiviteit van interventies. In de kabinetsreactie is er op gewezen dat het in de praktijk ook niet eenvoudig is om gedegen experimenten op te zetten. Klantmanagers moeten daarvoor verschillende behandelmethoden willekeurig toewijzen aan cliënten. In de praktijk maken ze vaak een selectie; dat is begrijpelijk en wenselijk vanuit gelijke kansen en de doelstelling van gericht ondersteunen, maar ondergraaft de mogelijkheid om gefundeerde conclusies te trekken over de netto-effectiviteit van interventies. Daarnaast is relevant dat gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid hebben, onder meer ten aanzien van in te zetten instrumenten, doelgroepen en moment van inzet.

SZW stimuleert het ontwikkelen van evidentie, onder andere via het meerjarige kennisprogramma «Vakkundig aan het werk» (zie ook het antwoord op vraag 72). In de begroting is verder ook lopend onderzoek genoemd naar de effectiviteit van loonkostensubsidie en loondispensatie, naar de effecten van de Participatiewet in brede zin en de experimenteren van gemeenten met de uitvoering van de Participatiewet om in de praktijk te kunnen onderzoeken wat het beste werkt om mensen vanuit de bijstand naar werk toe te leiden. Kansrijk Arbeidsmarktbeleid II leert dat het niet altijd mogelijk is om actief arbeidsmarktbeleid kosteneffectief te laten zijn. Voor sommige groepen zijn de budgettaire kosten van de beleidsopties voor participatiebevordering hoger dan de opbrengsten. In de kabinetsreactie is aangegeven dat dat geen reden is om dergelijke beleidsopties op voorhand af te wijzen. Participeren is goed voor de mensen zelf, en de participatie van sommige groepen hangt samen met bredere maatschappelijke effecten, zoals minder sociale uitsluiting en ongelijkheid, en mogelijk ook een betere gezondheid en minder criminaliteit.

Vraag 101

Gaat u spoedig ook een vorm van beslagvrije voet bij bankbeslag invoeren? Wat wordt gedaan om te voorkomen dat mensen toch door de bodem van de beslagvrije voet heen kunnen zakken?

Antwoord 101

Het is wenselijk dat bij beslag op het saldo op een bankrekening ook een vorm van beslagvrije voet gaat gelden. Een simpele, breed gedragen en voor alle partijen uitvoerbare regeling is nog niet voor handen. Het preadvies over bankbeslag van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) dat naar verwachting in het voorjaar 2018 verschijnt, zal daarvoor belangrijke input leveren. Vooruitlopend op dit advies zal in het kader van het wetgevingsprogramma vereenvoudiging civiele rechtspleging van het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden bezien welke wetgeving noodzakelijk is om te voorkomen dat de beslagvrije voet die in acht genomen moet worden bij beslag op loon en uitkering wordt omzeild door beslag te leggen op het banksaldo.

Uit vaste jurisprudentie blijkt dat beslag op een bankrekening niet mag worden misbruikt om de regeling van de beslagvrije voet te omzeilen. Als een gerechtsdeurwaarder weet dat de betreffende bankrekening uitsluitend door een uitkering of loon wordt gevoed, terwijl de schuldenaar geen ander inkomen heeft waaruit zijn primaire levensbehoeften kunnen worden voldaan, kan dit handelen tuchtrechtelijk laakbaar zijn. In dat geval moet een klacht bij de tuchtrechter worden ingediend.

Vraag 102

Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de verkenning naar een vorm van beslagvrije voet bij bankbeslag?

Antwoord 102

Naar verwachting zal de Tweede Kamer medio 2018 worden geïnformeerd over het preadvies inzake bankbeslag van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en het wetgevingsprogramma vereenvoudiging civiele rechtspleging van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (zie het antwoord op vraag 101). Daarnaast is de Staatssecretaris van Financiën een onderzoek gestart naar de mogelijkheden om de beslagvrije voet, eventueel beleidsmatig, toe te passen bij een bankbeslag door de Belastingdienst en de lagere overheden. In de loop van 2018 zal de Tweede Kamer hierover worden bericht.

Vraag 103

Is er een mogelijkheid om de verbreding van het beslagregister met overheidsorganisaties te versnellen?

Antwoord 103

Het kabinet blijft ernaar streven dat (de eerste) overheidsorganisaties in 2019 aansluiten op het beslagregister (Tweede Kamer 2016–2017, 24 515, nr. 382). Een mogelijkheid om te versnellen is mede afhankelijk van het scenario dat voor de doorontwikkeling van het beslagregister wordt gekozen. In het voorjaar van 2018 zijn de uitkomsten beschikbaar van een businesscase waarin verschillende scenario’s op hun effecten worden getoetst. Op grond daarvan informeert de Staatssecretaris van SZW Uw Kamer over het tempo waarin en de wijze waarop de doorontwikkeling van het beslagregister plaatsvindt.

Vraag 104

Wat gaat u in algemene zin doen met de aanbevelingen uit het advies «Opgroeien zonder Armoede» van de Sociaal-Economische Raad (SER)?

Antwoord 104

De Staatssecretaris van SZW streeft ernaar in het eerste kwartaal van 2018 een kabinetsreactie op het advies van de SER aan Uw Kamer aan te bieden, waarin natuurlijk ook wordt ingegaan op de aanbevelingen.

Vraag 105

Kunt u per aanbeveling van de SER in het advies «Opgroeien zonder armoede» aangeven hoe de regering daar invulling aan gaat geven?

Antwoord 105

Zie het antwoord op vraag 104.

Vraag 106

Constaterende dat de stapeling van boetes vanwege te laat betalen en bestuursrechtelijke premies volgens het regeerakkoord wordt gemaximeerd en mogelijkheden voor betalingsregelingen worden uitgebreid, is dit alles ook van toepassing op het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?

Antwoord 106

Het bieden van mogelijkheden voor betalingsregelingen door het CJIB bij strafrechtelijke boetes en boetes op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) is de afgelopen jaren al uitgebreid. Zo is per 1 september 2017 hiervoor een nieuw beleidskader van het Openbaar Ministerie in werking getreden. In het kader van de motie van de leden Kooiman (SP) en Recourt (PvdA) (Tweede Kamer, 34 086, nr. 34), die ziet op het mogelijk maken van betalen in termijnen van verkeersboetes lager dan € 225 voor mensen die vallen onder de normen die gelden voor de bijstand, onderzoekt de Minister voor Rechtsbescherming een verdere verruiming. Het bieden van mogelijkheden voor betalingsregelingen door het CJIB is daarmee staand beleid. Ten aanzien van het maximeren van de stapeling van boetes vanwege te laat betalen wordt rijksbreed bezien hoe hier invulling aan kan worden gegeven en welke uitvoeringsorganisaties hierbij betrokken worden.

Vraag 107

Wordt een deel van de € 85 miljoen extra die met ingang van 2017 beschikbaar wordt gesteld voor gemeenten voor het terugdringen van armoede onder kinderen, ook beschikbaar gesteld voor de bijzondere gemeenten Saba, Bonaire en Sint-Eustatius? Zo ja, wordt in de evaluatie die in 2018 gepland staat over de inzet van deze middelen ook de inzet in Caribisch Nederland meegenomen?

Antwoord 107

Het kabinet heeft vanaf 2017 € 100 miljoen extra beschikbaar gesteld voor het terugdringen van armoede onder kinderen. Hiervan gaat structureel € 85 miljoen naar gemeenten in Europees Nederland. Over de inzet van deze middelen zijn bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt. In 2018 is een eerste evaluatie voorzien. Daarnaast is voor vier jaar voor bijna € 10 miljoen per jaar aan subsidie verstrekt aan de stichting Leergeld, het Jeugdsportfonds/Jeugdcultuurfonds, Nationaal Fonds Kinderhulp en Stichting Jarige Job. Via de subsidieregeling «kansen voor alle kinderen» is voor de periode van 2017–2021 jaarlijks € 5 miljoen beschikbaar, waarvan € 1 miljoen voor de eilanden van Caribisch Nederland. In de subsidieregeling is vastgelegd dat deze in 2022 wordt geëvalueerd. Het voornemen is om in 2018, op basis van de eerste evaluatie van de bestuurlijke afspraken met de VNG en de eerste ervaringen met de subsidieregeling Kansen voor alle kinderen in Europees en Caribisch Nederland, te bezien of en op welke wijze het beleid bijstelling behoeft.

Vraag 108

Hoe verhoudt de lichte toename in uren bij moeders met jonge kinderen zich tot de gemiddelde toename van uren van werkenden (mannen en vrouwen)? Kunt u het verschil verklaren?

Antwoord 108

Tussen 2014 en 2016 is de gemiddelde toename van uren van werkenden 0,2 uur per week en de toename van uren van moeders met jonge kinderen tot 12 jaar 0,6 uur per week. Procentueel is de toename van uren van werkenden + 0,6% en van moeders met jonge kinderen + 2,4%.

De precieze redenen voor het verschil in stijging zijn niet bekend. Mogelijke factoren die van invloed zijn op de hogere stijging van het aantal werkende uren van moeders met jonge kinderen zijn een stijging van de hoogte van de kinderopvangtoeslag in 2014 en 2016 en de intensivering van de inkomensafhankelijke combinatiekorting, eveneens in 2014 en 2016. CPB heeft eerder onderzocht dat beide instrumenten relatief sterke invloed hebben op het arbeidsaanbod van moeders met jonge kinderen (Bron: CPB (2015) De effectiviteit van fiscaal participatiebeleid.)

Mogelijk speelt ook mee dat er gegeven het gemiddeld lagere arbeidsvolume onder jonge vrouwen vergeleken met mannen, bij de vrouwen meer ruimte is voor (gemiddelde) uitbreiding van het aantal werkuren dan bij mannen.

Tabel: Werkzame beroepsbevolking (internationale definitie); gemiddeld aantal gewerkte uren per week naar geslacht
 

2014

2015

2016

Werkende mannen/vrouwen

31,0

30,9

31,2

Moeders met jonge kinderen tot 12 jaar

25,2

25,5

25,8

Bron: CBS

Vraag 109

Geldt de doelstelling dat alle kinderen in Nederland mee kunnen doen op het gebied van sport, cultuur, school en sociale activiteiten, ook voor Caribisch Nederland en op welke manier wordt hierop ingezet?

Antwoord 109

Ja. Door structureel te investeren in een gelijkwaardige ontwikkeling en participatie van kinderen wil het kabinet de negatieve gevolgen van armoede voor kinderen doorbreken. De middelen voor Caribisch Nederland zijn net als in Europees Nederland bestemd voor voorzieningen in natura, zodat alle kinderen, ook wanneer er thuis weinig geld is, mee kunnen doen met sport, cultuur, in hun vrije tijd en op school.

Vraag 110

Gaat u zich inzetten voor een gelijkmatige koopkrachtontwikkeling voor werkenden, mensen die gewerkt hebben en mensen die niet kunnen werken? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 110

Nederlanders gaan de vooruitgang in deze kabinetsperiode ook echt in hun portemonnee voelen. Het kabinet verlaagt de lasten voor burgers flink. Het regeerakkoord pakt evenwichtig uit voor verschillende inkomensgroepen. Werkenden met middeninkomens gaan er het meest op vooruit. Gaan werken vanuit een uitkering wordt aantrekkelijker en meer werken wordt fors lonender. De laagste inkomens hebben net iets meer voordeel van het beleidspakket dan de hoogste inkomens. Dat laat zien dat dit kabinet oog heeft voor de portemonnee van elke Nederlander.

Dat wil niet zeggen dat alle groepen er precies evenveel op vooruit gaan. In het totale koopkrachtplaatje speelt de ontwikkeling van lonen, prijzen en rente een belangrijke rol. Hierdoor ontstaan verschillen in de koopkrachtontwikkeling tussen groepen. Kabinetsbeleid kan deze koopkrachtontwikkeling wel bijsturen, maar zal nooit voor alle verschillen corrigeren. Het inkomensbeleid is daarbij gebaseerd op de pijlers van gezonde overheidsfinanciën, een evenwichtige inkomensverdeling en een prikkelend arbeidsmarktinstrumentarium. Binnen die kaders maakt het kabinet keuzes over de inzet van lastenverlichting en de bijsturing die in de jaarlijkse begrotingsbesluitvorming noodzakelijk wordt geacht.

Vraag 111

Op welke wijze gaat u zich inzetten voor koopkrachtbehoud en -herstel voor gepensioneerden die de afgelopen jaren qua koopkracht flink op achterstand zijn komen te staan in vergelijking met werkenden en in het bijzonder werknemers?

Antwoord 111

Zoals ook in het antwoord op vraag 110 is weergegeven, hebben ontwikkelingen in de lonen, prijzen en rente veelal grotere invloed op het koopkrachtbeeld dan beleid van het kabinet. Specifiek ten aanzien van de koopkracht van gepensioneerden geldt dat de lage rente invloed heeft op de indexatiegraad van de pensioenfondsen. Daardoor blijven pensioenen achter bij de inflatie en is de koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden minder gunstig. Dat geldt overigens niet voor ouderen zonder of met een laag aanvullend pensioen. Voor hen hebben koopkrachtreparaties in het verleden gezorgd voor verbetering of ten minste behoud van de koopkracht. Ook de komende periode neemt het kabinet maatregelen die gunstig zijn voor de koopkracht van gepensioneerden, zoals lagere belastingtarieven, een hogere algemene heffingskorting en een hogere ouderenkorting, die bovendien minder snel afbouwt. Daardoor gaat het overgrote deel van de ouderen er de komende kabinetsperiode in koopkracht op vooruit.

Vraag 112

Is het waar dat het effect van beleid van het kabinet Rutte II (2012–2017) – met uitzondering van een circa 0,7% positief effect voor gepensioneerden (<120% wettelijk minumloon (Wml)), rond 0,8% negatief heeft bijgedragen aan de koopkrachtontwikkeling van de overige groepen gepensioneerden, en daarentegen 1% tot ruim 5% positief voor verschillende categoriën werkenden?

Antwoord 112

De gepensioneerden met een inkomen tot 120% Wml zijn er in koopkracht tussen 2012 en 2017 op vooruit gegaan. Gericht beleid tijdens de kabinetsperiode heeft hieraan bijgedragen. De ouderenkorting is verhoogd en ook is de zorgtoeslag voor de laagste inkomens verhoogd. De koopkrachtverslechtering bij gepensioneerden met een inkomen boven 120% Wml is voor een groot deel het gevolg van de beperkte indexatie van pensioenen, waarbij in 2013 en 2014 de pensioenuitkeringen van een deel van de mensen zelfs gedaald zijn. Het negatieve beleidseffect op de koopkracht van gepensioneerden met een hoger aanvullend pensioen ontstaat onder meer door de afbouw van de algemene heffingskorting, de snellere afbouw van de zorgtoeslag en de verlaging van de korting op de zvw-bijdrage die ouderen en zelfstandigen betalen.

Het negatieve effect op de koopkracht van de afbouw van de algemene heffingskorting en de snellere afbouw van de zorgtoeslag is ook terug te zien bij werkenden. Bij werkenden is voor de laagste inkomens het beleidseffect in de koopkracht met 5,5% het grootst. Het effect loopt terug tot 1,1% voor de hoogste inkomens. De afname van het beleidseffect met het inkomensniveau hangt onder meer samen met de afbouw van de algemene heffingskorting, zorgtoeslag en de arbeidskorting. Voor de lage inkomens is de arbeidskorting verdubbeld, terwijl voor hoge inkomens de afbouw van zowel de arbeidskorting als de algemene heffingskorting in 2017 volledig is.

Vraag 113

Is het waar dat het voorgenomen beleid van het nieuwe kabinet (2018–2021) er voor zorgt dat het koopkrachtverschil tussen werkenden en gepensioneerden met nog eens 1,2% in totaal verder uiteen gaat lopen? Kan het antwoord grondig onderbouwd worden?

Antwoord 113

De cumulatieve mediane koopkrachtontwikkeling als effect van het regeerakkoord is voor werkenden 3,4% en voor gepensioneerden 2,2%. Het verschil hiertussen is dan ongeveer 1,2%.

Vraag 114

Vindt u dat werkenden, uitkeringsontvangers én gepensioneerden evenredig moeten profiteren van het economisch herstel? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 114

Zie het antwoord op vraag 110.

Vraag 115

Kan een geactualiseerde grafiek gegeven worden van de gemiddelde koopkrachtontwikkeling (2000–2017) van werkenden, uitkeringsontvangers, AOW'ers en gepensioneerden met aanvullend pensioen?

Vraag 116

Kan een actualisatie gegeven worden van de vorig jaar verschenen grafiek (2000–2015) van de mediane koopkrachtontwikkeling bij gelijkblijvende inkomensbron voor: werknemers, zelfstandigen, bijstandsontvangers, arbeidsongeschikten, gepensioneerden, alleenstaanden met uitsluitend AOW, en paar met uitsluitend AOW?

Antwoord op vraag 115 en 116

Het is niet geheel duidelijk naar welke grafieken hier verwezen wordt. Het CBS heeft vorig jaar een aantal soortgelijke grafieken gepubliceerd (zie voor één van die grafieken onderstaande figuur). Het CBS heeft op moment van beantwoorden van deze vragen helaas nog geen nieuwe cijfers gepubliceerd, waardoor het bijwerken van de figuren met recentere data niet mogelijk is. Voor de statische koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden en werkenden tussen 2000 en 2018 verwijzen we het antwoord op vraag 5.

Het gaat in navolgende figuur om dynamische koopkrachtontwikkeling bij gelijkblijvende inkomensbron. In tegenstelling tot statische koopkracht worden hierbij wel veranderingen in de gezinssamenstelling, promotie, hogere salarisschalen en dergelijke meegenomen. Het verlies of krijgen van een baan niet, vanwege de definitie van gelijkblijvende inkomensbron. Dat betekent dat de werkenden er in deze definitie over het algemeen op vooruit gaan, omdat zij in het deel van hun levensloop zitten waar ze carrière maken en over het algemeen een stijgend inkomen doormaken door promotie, een nieuwe baan of een hogere salarisschaal. Nadat ze met pensioen gaan komen mensen in een periode van hun levensloop met een constant inkomen terecht. Daar is gedurende de werkende periode voor gespaard en het inkomen neemt dan niet meer toe door promotie of een hogere salarisschaal. Het vergelijken van gepensioneerden en werkenden op hun dynamische koopkrachtontwikkeling is daardoor het vergelijken van appels en peren en is vooral een reflectie van de ontwikkeling van de inkomens gedurende de levensloop.

Figuur: Koopkrachtontwikkeling bij gelijkblijvende inkomensbron:

Figuur: Koopkrachtontwikkeling bij gelijkblijvende inkomensbron:

Vraag 117

Waarom neemt u juist voor de meest kwetsbare uitkeringsgerechtigden genoegen met de geringste mediane koopkrachtverbetering van circa 0,3%?

Antwoord 117

Het kabinet heeft juist oog voor de koopkracht van kwetsbare groepen. Zonder koopkrachtmaatregelen zouden uitkeringsgerechtigden er volgend jaar in koopkracht op achteruit gaan. De verwachte mediane koopkracht voor uitkeringsgerechtigden is door het koopkrachtpakket met 0,4%-punt gestegen. Werkenden profiteren met een stijging van 0,2%-punt de helft minder van het koopkrachtpakket.

Vraag 118

Hoeveel jongeren worden direct werkloos nadat ze school verlaten hebben? Hoeveel procent daarvan heeft een startkwalificatie?

Antwoord 118

Op basis van het ROA-onderzoek Schoolverlaters tussen Onderwijs en Arbeidsmarkt 2016 zijn enquêtegegevens beschikbaar over de intredewerkloosheid in procenten direct na het voltooien van een opleiding. Er is sprake van intredewerkloosheid wanneer een persoon na het voltooien van een opleiding minstens één maand werkloos is.

Omdat de vragenlijst ongeveer anderhalf jaar na het voltooien van de opleiding wordt afgenomen, wordt er retrospectief gevraagd naar het aantal maanden dat de gediplomeerden werkloos waren voordat ze hun eerste baan vonden. De onderhavige resultaten zijn in de herfst van 2016 ingevuld door gediplomeerden van

het studiejaar 2014/2015, dit houdt in dat de eventuele intredewerkloosheid in de regel plaatsvond vanaf de zomer van 2015.

Onderstaande figuur laat de intredewerkloosheid zien voor de verschillende niveaus van het mbo en het hbo als geheel. Wat opvalt is dat bbl-opleidingen minder en kortere intredewerkloosheid kennen dan de bol-opleidingen.

Deze verschillen kunnen worden verklaard door het karakter van de bbl-opleidingen. Binnen deze opleidingen worden leerlingen klaargestoomd voor de arbeidsmarkt binnen bedrijven waar zij tijdens de gehele opleiding werkzaam zijn. Deze opgedane werkervaring is een voordeel bij het zoeken naar een eerste baan. Binnen de twee mbo leerwegen geldt daarnaast dat hoe hoger het niveau, des te minder en korter de intredewerkloosheid is. De intredewerkloosheid is het hoogst bij de groep die afstudeert zonder startkwalificatie (niveau-1). Op niveau-1 van het mbo-bol kent 32% van de gediplomeerden intredewerkloosheid, waarvan 5%-punt 13 of meer maanden werkloos is. Ter vergelijking: bij de bbl-opleiding op niveau-1 heeft 18% van de respondenten te maken met intredewerkloosheid. Tabel 5 in de statistische bijlage van Schoolverlaters tussen Onderwijs en Arbeidsmarkt 2016 bevat een uitgebreider overzicht van de intredewerkloosheid naar opleidingsniveau en -richting.

De algemene trend over de niveaus heen is dat na een piek in de jaren 2012 en 2013 in 2014 en 2015 een daling van de intredewerkloosheid te zien is (niet in figuur).

Figuur: Intredewerkloosheid naar opleidingsniveau

Figuur: Intredewerkloosheid naar opleidingsniveau

Bron: ROA (SIS).

Vraag 119

Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de trend in hoeveelheden gewerkte uren per huishouden (waar mogelijk uitgesplitst naar één-ouder gezin, alleenstaand, gehuwd/samenwonend zonder kinderen, gehuwd/samenwonend met kinderen), liefst vanaf jaren ’50 of eerder maar zover mogelijk terug (tabel 2.6)?

Antwoord 119

Helaas is dit momenteel niet mogelijk op basis van de gegevens die CBS via Statline publiceert. De statistieken gaan niet zo ver terug in de tijd, en het arbeidsvolume wordt niet per huishouden weergegeven. Wel publiceert SCP in de Emancipatiemonitor tweejaarlijks over de wekelijkse arbeidsuren van vrouwen en mannen, onder andere naar huishoudensamenstelling.

Om een trend af te kunnen leiden leggen we bevindingen uit de eerste en meest recente Emancipatiemonitor (2000 en 2016) naast elkaar:

  • Uit de Emancipatiemonitor van 2016 blijkt dat werkende vrouwen met thuiswonende kinderen en een partner vergeleken met vrouwen in andere huishoudensamenstelling gemiddeld de laagste arbeidsduur hadden, van 24 a 26 uur. Ook was in deze huishoudens het verschil tussen mannen en vrouwen het grootst; de vaders hadden juist het hoogste arbeidsduur, circa 40 uur gemiddeld.

  • De arbeidsduur van alleenstaande moeders is juist hoger dan die van (gehuwd) samenwonende moeders, vooral als de kinderen meerderjarig zijn. Zij hebben veel minder vaak dan samenwonende moeders betaald werk, maar als ze werken dan maken ze dus langere weken.

  • (Gehuwd) samenwonende vrouwen van 20–39 jaar zonder kinderen werkten in 2015 gemiddeld 31 uur per week. Vergeleken met andere vrouwen is dit de hoogste arbeidsduur, hoewel alleenstaande vrouwen met gemiddeld 30 uur ook betrekkelijk veel uren werkten.

  • Onder samenwonenden tot 40 jaar zonder kinderen werkten vrouwen een dag minder per week dan mannen. Dat is een relatief klein verschil, want gemiddeld was in 2015 het verschil tussen vrouwen en mannen 11 uur per week. Hun hoge wekelijkse arbeidsduur combineren vrouwen onder de 40 zonder kinderen met een relatief hoge arbeidsdeelname (76%).

  • In de Emancipatiemonitor van 2000 worden andersoortige uitsplitsingen gerapporteerd. Op basis van het Tijdbestedingsonderzoek (TBO) met meetmomenten in 1975, 1985 en 1995 rapporteert SCP dat ongeacht de aanwezigheid van een partner of kinderen of de leeftijd van de kinderen vrouwen in alle typen huishoudens in de periode 1975–1995 flink meer tijd zijn gaan besteden aan betaalde arbeid (SCP, 2000, Emancipatiemonitor, p. 78). De trend van toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen in die periode is dus gelijk verdeeld over de verschillende soorten huishoudens. Mannen zijn ook meer uren betaald gaan werken sinds 1975, in huishoudens met oudere kinderen zelfs fors meer (10 uur).

  • Om toch een beeld van de verschillen te geven op basis van huishoudsamenstelling: de hoogste arbeidsduur in 1995 werd gemeten onder samenwonende vrouwen met jongste kind 6–14 jaar (gemiddeld 11 uur per week), en samenwonende vrouwen zonder kinderen (10,4 uur per week) (Bron: SCP 2000, Emancipatiemonitor, p. 77 Tabel 4.19. Tijdsbesteding aan betaalde en onbetaalde arbeid door personen van 25 jaar en ouder naar type huishouden en geslacht, 1975–1995 (in uren per week)). De laagste arbeidsduur werd juist gemeten onder alleenstaande vrouwen (7,3 uur). Opvallend is de gemiddelde lage arbeidsduur onder alle groepen vrouwen, vergeleken met de situatie in 2015.

  • Bij mannen werd de laagste arbeidsduur in 1995 gemeten onder alleenstaanden (23, 5 uur per week), de hoogste onder samenwonende mannen met een jongste kind van 0–5 jaar en jongste kind >= 15 jaar (beide groepen gemiddeld 39, 4 uur per week).

  • Tot slot: vanaf midden jaren negentig is het anderhalverdienersmodel dominant in Nederlandse huishoudens, waarbij de vrouw een deeltijdbaan heeft en de man een voltijdbaan. In 2006 signaleerde het SCP dat dit zowel voor huishoudens met als zonder kinderen gold (Emancipatiemonitor 2006, p.97).

Vraag 120

Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de trend in tijdsbesteding (werk, zorg, huishouden) per huishouden (waar mogelijk uitgesplitst naar één-ouder gezin, alleenstaand, gehuwd/samenwonend zonder kinderen, gehuwd/samenwonend met kinderen), liefst vanaf jaren ’50 of eerder maar zover mogelijk terug (tabel 2.6)?

Vraag 121

Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de trend in tijdsbesteding (werk, zorg, huishouden) afzonderlijk voor mannen en vrouwen (waar mogelijk uitgesplitst naar één-ouder gezin, alleenstaand, gehuwd/samenwonend zonder kinderen, gehuwd/samenwonend met kinderen), liefst vanaf jaren ’50 of eerder maar zover mogelijk terug (tabel 2.6)?

Antwoord op vraag 120 en 121

Helaas is dit niet mogelijk op basis van beschikbare gegevens. Het SCP voert vijfjaarlijks het Tijdbestedingsonderzoek (TBO) uit, sinds 1975. De laatste editie is verschenen in 2013, gebaseerd op onderzoek in 2011. Volgend jaar wordt een nieuwe editie verwacht.

Uit het TBO van 2013 blijkt dat sinds 1975 mensen minder vrije tijd hebben, en meer tijd besteden aan verplichtingen (zoals werk, studie of gezin) (SCP, TBO 2013, p. 34). De besteding aan persoonlijke tijd (waaronder slapen) is relatief stabiel gebleven. Als wordt ingezoomd op verplichtingen, blijkt dat sinds 1975 mensen minder tijd aan huishoudelijk werk en zorgtaken besteden, meer tijd aan betaald werk, en beperkt minder tijd aan onderwijs (vanaf leeftijd 12 jaar; p.35). SCP zoomt vervolgens verder in op ontwikkelingen tussen 2006 en 2011 naar huishoudensamenstelling (tabel 2.3, p. 37). Hieruit blijkt dat in deze periode vooral ouders met kinderen tussen 0–3 jaar en met kinderen tussen 12–17 jaar minder tijd aan huishouden en zorgtaken zijn gaan besteden, en meer tijd aan betaald werk. Dit is vermoedelijk vooral het gevolg van de toegenomen arbeidsdeelname onder moeders met kinderen (in deeltijdbanen). Verder zijn paren zonder kinderen boven de 40 jaar minder tijd gaan besteden aan huishouden en zorgtaken. Ook blijkt dat alleenstaanden jonger dan 40 zonder kinderen minder tijd aan betaald werk zijn gaan besteden.

Vraag 122

Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de trend in samenstelling huishoudens, liefst vanaf jaren ’50 of eerder maar voor zover mogelijk uitgesplitst naar één-ouder gezinnen (m/v), alleenstaand, gehuwd/samenwonend zonder kinderen, gehuwd/samenwonend met kinderen (tabel 2.6)?

Antwoord 122

Het CBS publiceert de samenstelling van huishoudens vanaf 1995. Uit deze gegevens blijkt dat het aantal particuliere huishoudens is gestegen, dit komt vooral door de toename in het aantal eenpersoonshuishoudens, maar ook de meerpersoonshuishoudens zijn gestegen. Onderstaande tabel bevat betreffende statistieken.

Perioden

Totaal particuliere huishoudens

Eenpersoons huishoudens

Totaal meerpersoons huishoudens

Meerpersoons huishoudens zonder kinderen

Meerpersoons huishoudens met kinderen

Niet-gehuwde paren

Gehuwde paren

Eenouder huishoudens

Overige huishoudens

1995

6.468.682

2.109.149

4.359.533

1.886.794

2.472.739

518.116

3.436.991

360.754

43.672

2000

6.801.008

2.272.219

4.528.789

2.062.123

2.466.666

657.579

3.440.642

384.317

46.251

2005

7.090.965

2.449.378

4.641.587

2.110.295

2.531.292

747.056

3.402.433

444.124

47.974

2010

7.386.144

2.669.516

4.716.628

2.181.514

2.535.114

836.339

3.339.959

486.250

54.080

2012

7.512.824

2.761.764

4.751.060

2.192.158

2.558.902

872.962

3.323.517

510.894

43.687

2013

7.569.371

2.802.182

4.767.189

2.202.863

2.564.326

892.743

3.309.894

521.578

42.974

2014

7.590.228

2.803.852

4.786.376

2.216.508

2.569.868

916.991

3.291.177

535.870

42.338

2015

7.665.198

2.867.797

4.797.401

2.224.618

2.572.783

934.671

3.275.358

545.289

42.083

2016

7.720.787

2.906.334

4.814.453

2.235.783

2.578.670

954.074

3.261.124

557.426

41.829

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 08-11-2017.

Vraag 123

Hoeveel mensen moeten rondkomen van minder dan 63% van het WML? Welke groepen mensen moeten rondkomen van minder dan 63% WML? Heeft u enkele voorbeelden?

Antwoord 123

Onderstaande tabel laat het aantal huishoudens zien naar inkomensbron met een netto inkomen onder 63% van het Wml. Hierin zijn intramurale huishoudens en huishoudens zonder inkomen niet meegenomen.

Aantal huishoudens met een netto inkomen onder 63% Wml naar inkomensbron

Inkomensbron

Werkenden

Uitkeringsontvangers

Gepensioneerden

VUT en vroegpensioen

Studenten

Overig

Totaal

Aantal huishoudens

229.972

73.493

16.422

12.599

81.769

3.091

417.346

Werkenden met een inkomen onder deze grens zijn bijvoorbeeld zelfstandigen met een slecht jaar of huishoudens met slechts een deel van het jaar betaald werk.

Vraag 124

Waarom is er voor gekozen deze allerarmsten < 63% WML uit de koopkrachtplaatjes te houden? Bent u bereid deze groep voortaan weer mee te laten nemen in de koopkrachtplaatjes?

Antwoord 124

In 2014 heeft een ambtelijke werkgroep met vertegenwoordigers van het CBS, het CPB, het NIBUD, en de wetenschap (prof. dr. C.L.J. Caminada) gekeken naar de inhoud en presentatie van koopkrachtberekeningen door het CPB en het Ministerie van SZW (Werkgroep presentatie koopkrachteffecten, 2014). Voor huishoudens met een zeer laag inkomen (4% van de totale populatie) heeft de werkgroep presentatie koopkrachteffecten om praktische redenen voorgesteld een ondergrens van 63% van het netto minimumloon te hanteren. Dit komt overeen met de beslagvrije voet (90%) van een alleenstaande op het sociaal minimum (70% van het netto minimumloon). Het kan namelijk niet verwacht worden dat huishoudens langdurig een zeer laag of negatief inkomen hebben, zonder ondersteuning die niet naar voren komt in de inkomensstatistiek (bijvoorbeeld de financiële ondersteuning die studenten krijgen van hun ouders). Kleine wijzigingen kunnen bij zeer lage inkomens tot grote inkomensmutaties leiden. De uitkomsten in de presentatie zouden hierdoor vertekend kunnen worden. Ook het CBS maakt bij de berekening van dynamische koopkracht gebruik van een ondergrens om een betrouwbare presentatie te kunnen geven.

Vraag 125

Kunt u een overzicht geven per jaar van de hoeveelheid mensen die sinds 2010 onder de groep minder dan 63% WML vielen?

Antwoord 125

Onderstaande tabel laat het aantal huishoudens zien met een netto inkomen onder 63% van het Wml. Hierin zijn intramurale huishoudens en huishoudens zonder inkomen niet meegenomen. Omdat gerekend wordt op basis van het inkomenspanel onderzoek van het CBS voor 2013 is het niet mogelijk verder terug te kijken dan 2013.

Aantal huishoudens met een netto inkomen onder 63% Wml

Jaar

Aantal huishoudens

2017

417.346

2016

420.133

2015

421.052

2014

412.701

2013

410.936

Vraag 126

Hoe heeft de koopkracht zich ontwikkeld van de groep < 63% WML sinds 2010?

Antwoord 126

Op deze vraag is geen antwoord te geven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 124 kunnen kleine wijzigingen bij zeer lage inkomens tot grote inkomensmutaties leiden. De uitkomsten in de presentatie zouden hierdoor vertekend kunnen worden. Een betrouwbare presentatie is dan ook niet mogelijk voor deze groep.

Vraag 127

Hoe wordt rekening gehouden met inflatie bij het vaststellen van de koopkrachtplaatjes? In welke mate is inflatie meegenomen bij het vaststellen van de koopkrachtplaatjes in het regeerakkoord en waar is dit op gebaseerd?

Antwoord 127

De inflatie is gelijk verdeeld voor alle huishoudens in de koopkrachtcijfers. De inflatie wordt, net als de contractloonstijging, geraamd door het CPB.

Vraag 128

Onderschrijft u dat de koopkrachtplaatjes slechts dan kloppen als de lonen met minimaal 3,1% omhoog gaan, zoals de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) concludeert met het oog op de verwachtte inflatie van 2,2% per jaar (zie https://www.fnv.nl/overfnv/nieuws/nieuwsarchief/2017/oktober/Koopkracht stijging-regeerakkoord-kan-alleen-als-lonen-minimaal-31-omhoog-gaan/)? Wilt u een onderbouwde inhoudelijke reactie geven?

Antwoord 128

Het CPB maakt een raming van de macro-economische effecten inclusief het regeerakkoord. Hierin zit onder andere de ontwikkeling van de contractloonstijging en inflatie. De reële loonstijging die vervolgens te zien is in het koopkrachtbeeld bestaat dan uit de contractloonstijging verminderd met de inflatie. Deze macro-economische effecten inclusief de maatregelen uit het regeerakkoord leiden samen tot het gepresenteerde koopkrachtbeeld.

De sectorale loonontwikkeling is een primaire verantwoordelijkheid voor de sociale partners. Zij zijn het beste in staat om rekening houdend met de economische ontwikkeling per sector te bezien wat de ruimte is voor de loonontwikkeling. Het is niet aan het kabinet om hier streefcijfers aan te verbinden. Dit geldt in het bijzonder als het gaat om de loonontwikkeling in de periode t/m 2021. Het CPB heeft een loonstijging van 3,1% geraamd gegeven het economisch beeld. Deze cijfers zijn echter in toenemende mate onzeker naarmate het ramingsjaar verder in de toekomst ligt. Bij een ander economisch beeld kan de loonontwikkeling hoger dan wel lager uitpakken dan de raming van het CPB.

Bij de berekening van de koopkrachtplaatjes wordt door het CPB rekening gehouden met de inflatie, hogere BTW en de stijging van zorg- en energiekosten.

Vraag 129

Welk percentage loonsverhoging ziet u als wenselijk aangezien de koopkrachtplaatjes slechts dan kloppen als de lonen met 3,1% stijgen?

Antwoord 129

Zie antwoord 128.

Vraag 130

Zijn bij de door het Centraal Planbureau (CPB) verwachte inflatie van 2,2%, de hogere BTW, de stijgende zorgkosten en de stijgende energiekosten meegenomen?

Antwoord 130

Ja.

Vraag 131

Wat is het effect van de tijdelijke temporisatie afbouw van de dubbele heffingskorting op de prikkel tot werken bij uitkeringsgerechtigden?

Antwoord 131

De temporisatie van de afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon zorgt ervoor dat de vooruitgang bij het aanvaarden van werk tegen het minimumloon in plaats van bijstand ongeveer 0,2%-punt lager is dan dat het zonder deze maatregel zou zijn. Dit verschil zou gegeven de afronding niet zichtbaar zijn in tabel 5.2.3 van de begroting 2018.

Vraag 132

Kunt u nader inzicht verschaffen in de specifieke doelgroepen en de exacte problematiek waarvoor de Aanpak Jeugdwerkloosheid komende jaren een vervolg krijgt in het programma Sociaal Domein?

Antwoord 132

Met de brief van 1 juni 2017 informeerden de Ministers Asscher (SZW) en Bussemaker (OCW) Uw Kamer over de beëindiging van de Aanpak Jeugdwerkloosheid. Ook werd toegelicht dat de komende jaren- onder meer in het kader van het programma Sociaal Domein – de Ministeries van SZW en OCW samen met gemeenten, scholen en hun partners aan de slag gaan om de overgang van het onderwijs naar de reguliere arbeidsmarkt voor minder zelfredzame jongeren zo soepel mogelijk te laten verlopen (zie ook het antwoord op vraag 234).

Op 27 november organiseerden de Ministeries van VWS, OCW, J&V en SZW in samenwerking met VNG, Divosa, Ingrado, MBO Raad, VNO-NCW, MKB Nederland, FNV, CNV, SBB, GGZNL, Jeugdzorg NL, VGN, VOBC, NJi, Movisie een bestuurlijke Jongvolwassenentop. In deze top is samen met bestuurders van onder meer gemeenten nader invulling gegeven aan het vraagstuk en de aanpak voor de komende 4 jaar. Over de uitkomsten wordt Uw Kamer op een later moment geïnformeerd.

Vraag 133

Wordt er in de opvolging van het programma Aanpak Jeugdwerkloosheid ook gewerkt met heldere doelen en SMART-afspraken?

Antwoord 133

Zie het antwoord op vraag 132 en vraag 234.

Vraag 134

Waarom ziet u af van een vorm van verplichte pensioenvoorziening en een collectieve arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers)?

Antwoord 134

Het kabinet vindt het van belang dat zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) een bewuste keuze maken om zich wel of niet te verzekeren voor arbeidsongeschiktheid. Als zij ervoor kiezen om zich te verzekeren, vindt het kabinet het belangrijk dat zij ook daadwerkelijk toegang hebben tot de verzekeringsmarkt. Het kabinet gaat daarom in gesprek met private verzekeraars om een beter verzekeringsaanbod te bevorderen. Op deze manier biedt het kabinet zelfstandigen ondersteuning, zonder alle zzp’ers te verplichten om deel te nemen aan een collectieve arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Het Nederlandse stelsel kent geen algemene wettelijke pensioenplicht. Wel kan, op verzoek van een voldoende representatieve vertegenwoordiging van het georganiseerde bedrijfsleven, deelname aan het pensioenfonds verplicht worden gesteld voor alle werkgevers in die bedrijfstak. Ook zelfstandigen kunnen, als sociale partners dit in hun verzoek meenemen, onder deze verplichtstelling worden gebracht. Een klein deel van de zelfstandigen valt onder zo’n verplichtgestelde regeling. Er zijn daarnaast verschillende manieren waarop zelfstandigen hun pensioen kunnen vormgeven. Naast algemene besparingen of vermogen opbouwen in de zaak of in het eigen huis, is een gebruikelijke optie om gebruik te maken van diverse spaarproducten waarbij het opgebouwde kapitaal te zijner tijd wordt omgezet in een periodieke uitkering. Als zelfstandigen werknemer zijn geweest kunnen zij – onder bepaalde voorwaarden – de pensioenopbouw vrijwillig voortzetten bij het pensioenfonds waarbij zij als werknemer waren aangesloten. Met het vernieuwen van het pensioenstelsel (het verdwijnen van de herverdeling van de doorsneesystematiek en de introductie van persoonlijke pensioenvermogens) is het stelsel in de toekomst beter toegerust de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Een algemene pensioenplicht voor alle zzp’ers past volgens het kabinet niet bij de aard van het ondernemerschap.

Vraag 135

Hoeveel banen heeft robotisering sinds 2012 jaarlijks gekost en opgeleverd?

Antwoord 135

Het totaal aantal banen is van 2012 tot en met het 2e kwartaal van 2017 (seizoensgecorrigeerde cijfers) met 252.000 banen toegenomen. Deze groei verhult echter een grote dynamiek op de arbeidsmarkt: er zijn banen verdwenen, en er is een groter aantal nieuwe banen gecreëerd. Er worden geen gegevens bijgehouden over de oorzaken van baanverlies en baancreatie. In veel gevallen zal het zowel bij baanverlies of baancreatie gaan om een samenspel van factoren (conjunctuur, kwaliteit van het management, vestigingsklimaat) waar technologische innovaties ook een rol in spelen.

In algemene zin is duidelijk dat technologische innovaties zoals robotisering op korte termijn op individueel niveau kunnen leiden tot baanverlies en eventueel werkloosheid, maar dat het effect van innovaties op de gehele samenleving positief lijkt te zijn. Technologische innovaties leiden tot hogere productiviteit, waardoor producten en diensten goedkoper worden en consumenten met hetzelfde inkomen meer kunnen kopen, waardoor er nieuwe banen, meer welvaart en leuker werk ontstaan (Tweede Kamer, 29 544, nr. 581, 676 en 773). In de afgelopen jaren hebben investeringen in ICT bijgedragen aan minstens een kwart van de economische groei

Bronnen: CBS, ICT, Kennis en Economie, 2014 en Dialogic, De impact van ICT op de Nederlandse economie, 2014).

Vraag 136

Wat zijn de gemiddelde uitgaven aan scholing en duurzame inzetbaarheid voor medewerkers met een vast contract in vergelijking met medewerkers met een flexibele contractvorm? Hoe hebben die getallen zich de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord 136

Het Onderzoek Bedrijfsopleidingen van het CBS laat zien dat bedrijven in 2015 per werknemer die een opleiding volgden gemiddeld € 1.100 uitgaven. In 2010 was dit € 1.190. Per sector varieerden de bedragen in 2015 van € 700 in de horeca tot € 2.400 in de delfstoffenwinning. In 2010 lagen de bedragen tussen € 760 en € 1.430. Het onderzoek bevat geen specifieke informatie over de gemiddelde uitgaven naar contractvorm.

Er zijn geen gegevens beschikbaar die de investeringen in duurzame inzetbaarheid in geld uitdrukken. Dit heeft te maken met het feit dat «maatregelen ten behoeve van duurzame inzetbaarheid» een breed begrip is, waar onder meer investeringen in gezondheid, arbeidsomstandigheden en emotionele en fysieke belasting onder vallen. Zie ook het antwoord op vraag 145.

Vraag 137

Wat is de ontwikkeling van het aantal arbeidsmigranten sinds 2000 tot op heden uitgesplitst naar van buiten de Europese Unie (EU), uit West-Europa en uit Midden- en Oost-Europa?

Antwoord 137

In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal personen met een baan uit de EU-lidstaten (op 31 december) uitgesplitst naar Midden- en Oost Europa (EU 11) en de Europese Unie (EU 27) opgenomen.

Voor de jaren 2000–2007 zijn geen vergelijkbare cijfers beschikbaar van het CBS.

De data zijn beschikbaar tot eind 2015 (bron: CBS, dashboard).

Jaar

EU-111

EU-27

2007

107.260

302.630

2008

124.660

320.230

2009

129.550

316.330

2010

158.910

346.830

2011

176.860

368.150

2012

186.820

373.840

2013

196.770

382.090

2014

207.530

398.250

2015

221.990

409.560

X Noot
1

EU-11: Bulgarije, Estland, Hongarije, Kroatië, Letland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije en Tsjechië (alle EU-uitbreidingslanden exclusief Cyprus en Malta).

In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal twv’s voor arbeidsmigranten van buiten de EU opgenomen (afgerond op tientallen). (bron: UWV)

Jaar

buiten EU (twv)

2000

27.680

2001

30.150

2002

34.090

2003

37.920

2004

44.210

2005

46.380

2006

75.050

2007

47.890

2008

15.370

2009

13.680

2010

13.760

2011

11.970

2012

10.590

2013

8.780

2014

7.200

2015

6.950

2016

7.680

Vraag 138

Wat is de ontwikkeling van het aantal medewerkers met een vast contract en met een flexibele contractvorm sinds 2000 tot op heden?

Antwoord 138

Het CBS heeft sinds 2003 een doorlopende tijdreeks beschikbaar van werknemers naar contractsoort. Het totaal aantal werknemers met een vast contract is in de periode 2003-2e kwartaal 2017 afgenomen met 516.000, en het aantal werknemers met een flexibele arbeidsrelatie is toegenomen met 867.000.

Tabel: Aantal werknemers naar contractsoort per jaar, 2003–2017 (x1.000)
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

Werknemers

6.783

6.738

6.763

6.847

7.020

7.164

7.134

7.035

Wv. vast

5.690

5.659

5.626

5.616

5.635

5.720

5.703

5.585

Wv. flexibel

1.092

1.079

1.137

1.231

1.385

1.444

1.431

1.450

 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017 K21

Werknemers

7.031

7.057

6.947

6.860

6.909

7.000

7.132

Wv. vast

5.560

5.501

5.309

5.172

5.143

5.158

5.174

Wv. flexibel

1.471

1.556

1.639

1.688

1.767

1.841

1.959

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 8 november 2017

X Noot
1

De cijfers van 2017 zijn over het tweede kwartaal.

Vraag 139

Wat is het verschil in inkomen (op basis van fulltime) tussen medewerkers met een vast contract en met een flexibele contractvorm sinds 2000 tot op heden?

Antwoord 139

Het CBS houdt het ongecorrigeerde verschil in inkomen tussen werknemers die voltijd in een vaste arbeidsrelatie werken en werknemers die voltijd in een flexibele arbeidsrelatie werken sinds 2005 bij. Deze gegevens zijn momenteel beschikbaar tot 2015. Deze inkomens zijn niet gecorrigeerd naar achtergrondkenmerken zoals leeftijd, opleidingsniveau, anciënniteit en functieniveau. Het CBS heeft in recent onderzoek de ongecorrigeerde inkomens van de verschillende typen flexibele contractvormen voor 2015 gecorrigeerd voor persoons- en baankenmerken (CBS, Inkomenspositie van flexwerkers, 2016). Daaruit blijkt dat het verschil na deze correctie kleiner maar nog steeds substantieel is. Werknemers met een tijdelijk contract zonder vaste uren hebben van alle flexibele contractvormen na correctie voor persoons- en baankenmerken het laagste inkomen: 51% van het inkomen van een vaste werknemer (tegen 14% voor correctie), en werknemers met een tijdelijk contract met uitzicht op vast hebben relatief het hoogste inkomen van de flexibele contractvormen en verdienen 83% van het inkomen van een vaste werknemer (tegen 73% voor correctie). In deze studie is echter nog niet gecorrigeerd voor functieniveau aangezien het CBS daar geen gegevens over heeft.

Inkomen werknemers naar contractsoort in euro, voltijd, ongecorrigeerd (x1000)
 

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

20151

Vaste arbeidsrelatie

50,2

52,2

53,7

55,1

56,8

58,8

60,2

61,4

63,9

65,1

65,9

Flexibele arbeidsrelatie

28,9

30,6

31,5

33,3

33,9

34,9

35,2

37,1

37,2

37,5

38,2

Inkomen flex als % vast

57,6%

58,6%

58,7%

60,4%

59,7%

59,4%

58,5%

60,4%

58,2%

57,6%

58,0%

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 8 november 2017.

X Noot
1

In 2015 is een revisie van de inkomensstatistiek doorgevoerd die nog niet is toegepast op eerdere jaren.

Vraag 140

Hoeveel mensen zijn werkzaam via een payrollconstructie en hoe heeft dat aantal zich de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord 140

Uit onderzoek uit 2010 komt naar voren dat in 2009 144.000 werknemers werkten via een payrollcontract (EIM, Payroll-services in Nederland, Bekendheid, markt en marktpotentie, 2010). Het vervolgonderzoek uit oktober 2015 geeft aan dat er in dat jaar 194.000 werknemers via een payrollcontract werkten (Panteia, Payrolling in Nederland; de huidige bekendheid, markt en marktpotentie, 2015).

Vraag 141

Hoeveel mensen die werkzaam zijn via een payrollconstructie bouwen een aanvullend pensioen op? En hoeveel van hen bouwen een pensioen op wat vergelijkbaar is met hetgeen dat in de betreffende sector gebruikelijk is?

Antwoord 141

Alle werknemers die arbeid verrichten op basis van een uitzendovereenkomst (waaronder werken via een payrollconstructie) nemen in beginsel verplicht deel aan de basisregeling van het bedrijfstakpensioenfonds voor de uitzendsector (StiPP). Voor die basisregeling geldt een wachttijd van 26 gewerkte weken. Na 52 weken pensioen te hebben opgebouwd in de verplichte basisregeling gaat de werknemer in de regel over naar de aanvullende plusregeling van StiPP. Een werkgever kan zijn werknemer echter ook eerder dan 52 weken aanmelden voor de plusregeling. Aangezien StiPP in de administratie geen onderscheid maakt naar de aard van het contract, is het niet mogelijk aan te geven hoeveel payrollwerknemers pensioen opbouwen bij StiPP.

Het is ook mogelijk dat een payrollwerknemer pensioen opbouwt bij het pensioenfonds in de sector waarin hij feitelijk werkzaam is. In dat geval dient de werkgever vrijstelling te verkrijgen voor de verplichte deelname aan de StiPP-regeling. Het CBS rapporteert niet hoeveel payrollwerknemers pensioen opbouwen in andere sectoren dan de uitzendsector. Ook bij pensioenfondsen zijn deze gegevens niet voorhanden, omdat fondsen in de administratie de aard van het contract niet onderscheiden.

Vraag 142

Kunt u inzicht geven in de mate waarin op dit moment kennis beschikbaar is over de meebeweeglijkheid en duurzame inzetbaarheid van medewerkers?

Antwoord 142

Naast incidentele studies en publicaties, is er een aantal terugkerende monitoren dat inzicht geeft in de duurzame inzetbaarheid van medewerkers.

Zo geeft de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) een periodiek beeld van werknemers die in Nederland wonen en werken en tussen de 15 en 65 jaar (2003–2013) of tussen de 15 en 75 jaar (vanaf 2014) zijn. In deze enquête worden, naast thema’s als arbeidsomstandigheden en arbeidsmarkt, ook thema’s belicht die verwant zijn aan duurzame inzetbaarheid. Voorbeelden zijn: fysieke en emotionele belasting, de maatregelen die daaromtrent worden genomen en arbeidsvoorwaarden die te maken hebben met de mogelijkheid om een opleiding te volgen.

Waar de NEA gedetailleerde vragen bevat over de psychische en fysieke gesteldheid in relatie tot werk, geeft het Aanbod van Arbeid Panel van het SCP meer inzicht in de duurzame inzetbaarheid in het licht van ontvangen scholing. Het belicht onder andere trends in scholing onder werkenden, welke groepen werkenden scholing ontvangen, ervaren kennistekorten, etc. De publicatie is gebaseerd op de gegevens uit een langlopend onderzoek onder 4.500 werkenden en niet-werkenden dat het SCP sinds 2010 coördineert. De studie wordt iedere twee jaar herhaald.

Verder geeft de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS informatie over de relatie tussen mens en arbeidsmarkt. Hierbij worden kenmerken van personen (15 jaar en ouder) in verband gebracht met hun huidige dan wel toekomstige positie op de arbeidsmarkt. Dit bevat ook informatie over mobiliteit en gevolgde scholing/cursussen. In deze enquête wordt het percentage 25- tot 65-jarigen dat deelneemt aan een formele en niet-formele leeractiviteit in de 4 weken voorafgaand aan de enquête gemeten. Deze cijfers verschijnen jaarlijks.

Daarnaast bestaan er twee onderzoeken die specifiek gericht zijn op ouder worden en arbeidsparticipatie. In STREAM (Study on Transitions in Employment, Ability and Motivation) van TNO wordt bijgehouden onder welke omstandigheden 45-plussers met behoud van een goede productiviteit en een goede gezondheid (langer) in betaald werk kunnen blijven participeren. STREAM is een longitudinaal onderzoek onder personen van 45 jaar of ouder. In SHARE (Survey of Health, Ageing and Retirement) in Europe is in 2004 met subsidie van de EG opgezet om inzicht te krijgen in de verschillen voor de kwaliteit van het leven van ouderen als gevolg van de uiteenlopende culturen, leefomstandigheden en beleidsmaatregelen in Europa. Centraal hierbij staan arbeid, pensionering, inkomen en gezondheid. De tweejaarlijkse vragenlijst wordt afgenomen onder respondenten van vijftig jaar en ouder.

Vraag 143

Kunt u inzicht verschaffen in de mate waarin verschillende groepen op de arbeidsmarkt intersectoraal mobiel zijn?

Antwoord 143

Het SCP publiceert gegevens over de mate waarin mensen van baan of functie wisselen (Aanbod van Arbeid 2016). Met deze definitie van mobiliteit, inclusief interne baan- en functiewissel of overgang naar werkloosheid of inactiviteit, is het echter niet mogelijk om enkel intersectorale mobiliteit te onderscheiden. Wel is bekend dat de mate waarin mensen van baan of functie wisselen verschilt tussen groepen werknemers. Ten eerste neemt de arbeidsmobiliteit sterk af met de leeftijd. Terwijl van de 16–24-jarigen bijna vier op de tien werknemers tussen 2012 en 2014 van werkgever is veranderd, is dit bij 55–64-jarigen nog geen 5%. Ten tweede is het aandeel werknemers dat geen verandering heeft ondergaan groter onder hoogopgeleiden dan onder laagopgeleiden. Het SCP verklaart dit doordat voor laagopgeleiden de kans op werkloosheid en op non-participatie relatief groot is. Ten derde zijn personen met een tijdelijk contract (zonder uitzicht op vast) vaker extern mobiel dan vaste medewerkers. Ze zijn niet alleen vaker van werkgever gewisseld, maar zijn ook vaker werkloos geworden. Tussen mannen en vrouwen zien we weinig verschillen in arbeidsmobiliteit.

Andere gegevens uit het Aanbod van Arbeid 2016 (SCP) geven langs een andere weg inzicht in hoeverre werknemers die van baan wisselen buiten hun huidige sector terechtkomen. Dit zijn sectorale gegevens. Zorg en welzijn, industrie, onderwijs en zakelijke dienstverlening zijn relatief gesloten sectoren waarbij 60 tot 70% van de baanwisselingen binnen de sector plaatsvinden. Transport, overheid, handel/horeca/reparatie, bouwnijverheid en overige dienstverlening zijn meer open sectoren waarbij 35 tot 46% van de baanwisselingen binnen de sector plaatsvinden. Het is op basis van deze cijfers niet te zeggen welke groepen op de arbeidsmarkt de meeste intersectorale mobiliteit vertonen.

Vraag 144

Wat verstaat u onder een permanente leercultuur?

Antwoord 144

Hieronder wordt verstaan een cultuur waarbij leren gedurende het leven een vanzelfsprekendheid is en er continue aandacht bestaat voor het op peil houden van kennis en vaardigheden. Een permanente leercultuur bestaat uit zowel formeel leren (diplomagericht), non-formeel leren (zonder diploma maar wel in georganiseerd verband, zoals bij cursussen) als informeel leren (leren op de werkvloer).

Vraag 145

Kunt u inzicht verschaffen in de mate waarin investeringen plaatsvinden in scholing en duurzame inzetbaarheid in flexibele contractsvormen (waaronder zzp)?

Antwoord 145

Op basis van de Werkgevers Enquête Arbeid (WEA 2016, TNO) is bekend dat in 2016, 43% van de bedrijven maatregelen nam om werknemers in staat te stellen langer te kunnen doorwerken. In 2010 was dat nog 32%. De belangrijkste maatregelen zijn ontziemaatregelen zoals extra vrije dagen voor ouderen, taakverlichting/- aanpassing en verkorting van de werkweek. Verder had in 2016 driekwart van de bedrijven scholings- en opleidingsmogelijkheden beschikbaar voor hun personeel, 5%-punt meer dan in 2014. Zowel ten aanzien van scholing als duurzame inzetbaarheid bevat de enquête geen specifieke informatie van de investeringen naar contractvorm.

Het onderzoek Aanbod van Arbeid 2016 van het SCP geeft wel beknopte informatie over investeringen in scholing naar contractvorm. In 2014 nam 42% van de werknemers met een vast dienstverband deel aan scholing. Voor mensen met een tijdelijk contract bedroeg dit percentage 35% (tijdelijk met uitzicht op vast 38%), en voor zelfstandigen 34%.

Vraag 146

Kunt u bij alle stappen die gezet zijn bij het voorbereiden van Nederland op de veranderende toekomst van werk, aangeven welke resultaten daar concreet mee bereikt zijn?

Antwoord 146

De afgelopen jaren heeft het vorige kabinet in meerdere brieven zijn positie ten aanzien van de toekomst van werk (ontwikkelingen als digitalisering en robotisering) uiteengezet (Tweede Kamer, 29 544, nummers 581, 676 en 773).

Dankzij de gezamenlijke inzet van bedrijven, werkenden, maatschappelijke partijen en het kabinet heeft Nederland een goede uitgangspositie. Dat laat onverlet dat er nog wel uitdagingen liggen om deze goede uitgangspositie ook echt te verzilveren en voor de toekomst zeker te stellen. Denk bijvoorbeeld aan het (blijven) verbeteren van het vestigingsklimaat en de digitale weerbaarheid (cybersecurity), of het beter toerusten van mensen door een voortdurende inzet op scholing en leven lang leren, zodat mensen wendbaarder zijn en duurzaam inzetbaar blijven op de arbeidsmarkt.

Het voorbereiden op de toekomst van werk is een integraal onderdeel van de beleidsopgave van het kabinet. Het huidige regeerakkoord bevat tal van maatregelen die deze beleidsinzet onderstrepen, ook op het terrein van het Ministerie van SZW. Dat geldt bijvoorbeeld voor de voornemens ten aanzien van leven lang leren of het verbeteren van de balans op de arbeidsmarkt.

Op de lange termijn kunnen uitdagingen en veranderingen wellicht groter of anders van aard zijn dan nu voorzien. Het is daarom van belang de ontwikkelingen te volgen en in kaart te brengen. Dit gebeurt onder andere door onderzoeken uit te voeren naar onderwerpen als kluseconomie en de impact van technologie op de organisatie van werk.

Vraag 147

Is het niet zo, dat het stelsel van aanvullende pensioenen niet zo zeer door de lage rente op zich, maar meer nog door de rentegevoeligheid van het door de overheid voorgeschreven strenge financiële toetsingskader voor pensioenfondsen kwetsbaarder is geworden?

Antwoord 147

Nee. Zoals het CPB in een publicatie van 10 november 2016 (CPB Policy Brief 2016/12, Pensioen en rentegevoeligheid, november 2016) heeft geanalyseerd, is ieder kapitaalgedekt pensioenstelsel gevoelig voor de ontwikkeling van de rente. Rentegevoeligheid is inherent aan beleggen voor de lange termijn. In het financieel toetsingskader zijn mechanismes ingebouwd die deze rentegevoeligheid verminderen. Het CPB constateert dan ook dat kortdurende renteschokken als gevolg van het financieel toetsingskader slechts beperkt doorwerken in de premie en de uitkeringen. Langdurende rentewijzigingen werken wel door in de premie en/of de uitkeringen, maar dit is ook wenselijk om te voorkomen dat tekorten te lang vooruit worden geschoven en dekkingsgraden te ver weg zakken. Daardoor zou een discontinuïteitsrisico voor het fonds ontstaan, omdat jonge deelnemers bij te lage dekkingsgraden niet meer willen toetreden tot het fonds. Om dit te voorkomen, is het cruciaal dat het zicht op de daadwerkelijke dekkingsgraad van een fonds niet wordt vertroebeld door een subjectief vastgestelde rekenrente.

Vraag 148

Kunt u nader toelichten waar de genoemde Europese pijler van sociale rechten botst met de manier waarop we dit in Nederland hebben georganiseerd?

Antwoord 148

De Europese Pijler van sociale rechten betreft een politiek document dat geen juridische rechten en plichten in het leven roept. De tekst van de pijler benadrukt ook dat deze dient te worden geïnterpreteerd naar gelang de nationale context. Er is dan ook geen sprake van botsen van de rechten uit de pijler en de Nederlandse organisatie van ons pensioenstelsel. Principe 15 van de Europese pijler van sociale rechten stelt dat werknemers en zelfstandigen recht hebben op een pensioen dat een adequaat inkomen garandeert en evenredig is aan hun contributies. In de brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, 22 112, nr. 2355) is de Nederlandse systematiek in dit kader uiteengezet. In Nederland biedt de AOW (de eerste pijler) een basispensioen (adequaat basisinkomen) aan alle burgers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. De AOW is een volksverzekering op basis van ingezetenschap. Dit houdt in dat de verzekeringsplicht in beginsel is afgeleid van het ingezetenschap in Nederland en dat opbouw van de AOW-uitkeringsrechten geschiedt op basis van de verzekerde tijdvakken. De tweede pijler van het pensioenstelsel betreft een aanvullend pensioen dat wel gebaseerd is op contributies, en een aanvulling biedt op het basisinkomen van de AOW. Daarnaast kan sprake zijn van individuele private ouderdomsverzekeringen (derde pijler). Het deelnemen aan deze producten wordt fiscaal ondersteund.

Vraag 149

Hoe verhoudt de opmerking dat «het nieuwe financieel toetsingskader voor pensioenfondsen ervoor gezorgd heeft dat het pensioenstelsel stabieler en schokbestendiger is geworden» zich tot het effect van de rentemanipulatie van de Europese Centrale Bank (ECB) op de dekkingsgraden van pensioenfondsen?

Antwoord 149

In het huidige financieel toetsingskader zijn mechanismes ingebouwd, die ervoor zorgen dat negatieve ontwikkelingen op de financiële markten niet direct doorwerken in de hoogte van het pensioen. Hierdoor is het pensioenstelsel stabieler en schokbestendiger geworden dan onder het vorige financieel toetsingskader, ondanks de lage rentestanden en de mede als gevolg daarvan op dit moment relatief lage dekkingsgraden van veel fondsen.

Vraag 150

Hoe verhoudt deze opmerking zich tot de wens van de SER en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) om te komen tot een meer stabiele discontovoet en minder pro-cyclische discontovoet?

Antwoord 150

Voor het realiseren van meer stabiliteit in het pensioenstelsel is het niet noodzakelijk om de discontovoet afhankelijk te maken van subjectieve inschattingen rondom de rentestand, die afwijken van de rentetermijnstructuur die op dat moment in de markt waarneembaar is en waarin mogelijk toekomstig stijgingen van de rente al zijn ingeprijsd. Dit doel kan ook bereikt worden door maatregelen te nemen, waardoor een daling van de rente niet direct doorwerkt in de hoogte van het pensioen. Dat is de weg die in het financieel toetsingskader is bewandeld. Het grote voordeel daarvan ten opzichte van subjectieve aanpassingen van de discontovoet is dat het zicht op de werkelijke financiële positie van pensioenfondsen aanwezig blijft, ongewenste herverdeling van pensioengelden tussen generaties wordt voorkomen en de balans van pensioenfondsen niet inconsistent wordt.

Met een vaste rekenrente of een bodem daarin zou de bezittingenkant van een pensioenfondsbalans gevoelig blijven voor ontwikkelingen in de marktrente (hoge obligatiekoersen bij lage rente), maar de verplichtingenkant niet meer of nog maar in beperktere mate. Dit zou tot gevolg hebben dat pensioenfondsen hun renterisico minder goed kunnen afdekken, terwijl de daadwerkelijke rentegevoeligheid van fondsen niet is afgenomen, zoals het CPB recent nog heeft geconstateerd (CPB Policy Brief 2016/12, Pensioen en rentegevoeligheid, november 2016). Bovendien zou met een vaste rekenrente (of een bodem in de rekenrente, terwijl de markrente daaronder ligt), het ongewenste effect gaan optreden dat een stijging van de marktrente leidt tot dalende dekkingsgraden.

Vraag 151

Hoeveel mensen met een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) die per vier weken betaald worden, bijvoorbeeld door een uitzendbureau, ondervinden (ernstige) hinder bij het doorgeven van uren en inkomen aan het UWV en de berekening daarvan?

Antwoord 151

Het UWV heeft geen signalen ontvangen dat mensen die per vier weken betaald worden hinder ondervinden bij het doorgeven van uren en inkomen en de berekening daarvan. Een uitkeringsgerechtigde die per vier weken betaald wordt, geeft aan het eind van de termijn van vier weken het genoten inkomen aan het UWV door. Het inkomen dat is genoten in deze vier weken wordt door het UWV volledig verrekend met de WW-uitkering in de maand waarin het inkomen is genoten. Dat betekent dat een uitkeringsgerechtigde niet zelf hoeft uit te zoeken welk deel van het inkomen moet worden toegerekend aan een specifieke maand. De uitkeringsgerechtigde ondervindt op basis van deze vierwekensystematiek geen nadeel ten opzichte van uitkeringsgerechtigden die per maand betaald worden.

Vraag 152

Hoeveel mensen krijgen een boete van het UWV vanwege het niet juist aanleveren van informatie voor de berekening van hun uitkering? Hoeveel van deze mensen voldoet opzettelijk niet aan de informatieplicht en hoeveel voldoet onbewust of onbedoeld niet aan de informatieplicht?

Antwoord 152

In 2016 heeft het UWV 13.207 boetes opgelegd bij een eerste overtreding van de inlichtingenplicht, en 1.487 boetes vanwege een herhaalde overtreding. Het UWV heeft geen gegevens over het onbedoeld dan wel onbewust overtreden van de informatieplicht.

Sinds januari 2017 zijn de mogelijkheden van het UWV tot het geven van een waarschuwing op grond van de Fraudewet uitgebreid bij het niet voldoen aan de informatieplicht en voorafgaand aan het eventueel opleggen van een boete.

Vraag 153

Kunt u aangeven wat de sectorplannen concreet hebben opgeleverd voor het aan het werk houden en krijgen van jongeren en ouderen?

Antwoord 153

Voor de begrotingsbehandeling ontvangt u de voortgangsbrief sectorplannen en maatregelen Doorstart naar nieuw werk. Zoals in deze brief gemeld, is er in de evaluatie van de sectorplannen aandacht voor ouderen en jongeren. De arbeidsmarktpositie van deelnemers aan verschillende maatregelen is geanalyseerd door de onderzoekers van SEO en Expertisecentrum beroepsonderwijs (ecbo). Een aantal maatregelen is specifiek gericht op de doelgroep jongeren of de doelgroep oudere werknemers. De evaluatie doet geen uitspraak over het causale effect van de sectorplannen.

Van het totale budget van de sectorplannen inclusief de bijdrage van sociale partners is ruim 60% besteed aan jongeren. Dit is boven de doelstelling van 50%. Driekwart van het budget voor jongeren komt ten goede van het creëren van leerwerkplekken, voornamelijk bbl. Van de jongere deelnemers aan de leerwerkplekken heeft 88% een baan op het meetmoment van mei 2017.

De maatregelen die zich concentreren op oudere werknemers zijn vooral binnen het thema gezondheid en het thema scholing. Bij het thema gezondheid heeft 96% van de oudere deelnemers een (gedeeltelijk) dienstverband op het meetmoment van mei 2017. Van de oudere deelnemers aan het thema scholing is dit 89%.

Vraag 154

Kunt u aangeven welke sectorplannen een lichte schuif hebben toegepast richting het bevorderen van instroom door bijvoorbeeld meer beroepsbegeleidende leerwerkplekken te creëren?

Antwoord 154

Het bevorderen van instroom is een van de zes thema’s binnen de sectorplannen van de 1e en 2e tranche. Onder dit thema vallen de maatregelen «in dienst nemen van kwetsbare werknemers» en «het creëren van leerwerkplekken». In totaal hebben 58 plannen subsidie gekregen voor dit thema, waarbij het creëren van leerwerkplekken voor vooral jongeren een belangrijke rol speelt. Van de 58 plannen hebben 31 plannen hun ambities verhoogd en zijn er ruim 13.000 deelnemers bijgekomen. Bij deze sectorplannen is bijna € 5 miljoen verschoven van maatregelen binnen andere thema’s naar maatregelen binnen het thema bevorderen van instroom. Er zijn 22 plannen die de ambities naar beneden hebben bijgesteld voor ongeveer 6.600 potentiële deelnemers. Voor deze plannen neemt de door SZW verstrekte subsidie op dit thema af met ongeveer € 14,5 miljoen. Hoewel het aantal deelnemers per saldo dus toeneemt, daalt de subsidie. Dat komt doordat de afname van de subsidie niet alleen samenhangt met een lager aantal deelnemers, maar ook met het feit dat in sommige plannen te ruim was begroot. In de onderstaande tabel zijn de plannen vermeld.

Plannen ambities naar boven bijgesteld

Plannen ambities naar beneden bijgesteld

18 regionale zorgplannen

Meubelindustrie

Metaalsector

Mobiliteitsbranche

Drechtsteden Maritiem

Dakbedekkers

Bouw en Infrastructuur

Transport en Logistiek

Contactcentrebranche

Groningen op voorsprong

Recreatie

Energienetwerkbedrijven

Afval & milieu

Luchtvaart deel 2

Primair onderwijs

Carrosserie

Stedendriehoek

Luchtvaart

Procesindustrie

Schildersbranche

Detailhandel

Mainport Rotterdam

Energie productie en levering1

Vrijetijdssector Drenthe

Groothandel1

Kantoorbranche

Kartonnage

Cultuur

Metaalbewerking

Openbaar vervoer

Post en koeriers

Uitgeverij

Helmond – De Peel

Amsterdam Metropoolregio

Levensmiddelenindustrie

Specialistisch vakmanschap

X Noot
1

Bij deze plannen is de totale ambitie binnen het thema naar beneden gesteld, maar is het aantal bbl-traject licht toegenomen.

Vraag 155

Gaan de aangekondigde (tussen)evaluaties van de sectorplannen inzicht geven in de gerealiseerde intersectorale mobiliteit en scholing?

Antwoord 155

Ja. Voor de begrotingsbehandeling ontvangt u de eerste tussenevaluatie. De eerste tussenevaluatie heeft dezelfde onderzoeksopzet als de daaropvolgende tussenevaluatie en eindevaluatie. Het verschil is het aantal afgeronde plannen dat wordt meegenomen in de analyses.

In de tussenevaluatie is (intersectorale) arbeidsmobiliteit meegenomen in de analyse als een van de doelen van de sectorplannen. Per maatregelcategorie, zoals bijvoorbeeld scholing, is de intersectorale mobiliteit in kaart gebracht voor de 38 afgeronde sectorplannen.

Vraag 156

Kunt u een verband leggen tussen de sectoren waar krapte is en de voortgang van de sectorplannen in deze sectoren?

Antwoord 156

Gedurende de looptijd van de sectorplannen is de situatie waarin de Nederlandse economie zich bevindt ten goede veranderd. Op de arbeidsmarkt vinden steeds meer mensen weer een baan. In sommige sectoren is zelfs al weer sprake van krapte. Sectorplannen die maatregelen bevatten om werknemers naar werk te helpen in een andere sector, brengen in sommige gevallen die maatregelen niet meer tot uitvoering. De werknemers zijn immers nodig in de eigen sector. Sommige sectorplannen vragen daarom een herziening van de beschikking aan, waarin de uit te voeren maatregelen minder gericht worden op uitstroom en meer gericht op instroom. Indien uit gewijzigde arbeidsmarktanalyse volgt dat een verschuiving van de maatregelen logisch is en het oorspronkelijke plan ook maatregelen gericht op instroom bevatte, wordt een wijzigingsverzoek gehonoreerd.

Vraag 157

Wat is de laatste stand van de voortgang van de sectorplannen zowel in toekenningen als in budget?

Antwoord 157

Uw Kamer ontvangt voor de begrotingsbehandeling de voortgangsbrief sectorplannen en maatregelen Doorstart naar nieuw werk. In deze brief is een overzicht gegeven van de actuele hoogte van de verplichte middelen voor de sectorplannen en gerelateerde maatregelen. De meest actuele stand is van 1 november 2017.

Vraag 158

Welke kasschuiven zijn er met het budget van de sectorplannen ingeboekt vanaf de start van de sectorplannen tot en met deze begroting?

Antwoord 158

Hieronder vindt u een overzicht van de kasschuiven. Van de € 600 miljoen die voor de sectorplannen in het Sociaal Akkoord beschikbaar zijn gesteld, is € 10 miljoen bestemd voor uitvoeringskosten. Bij 2de suppletoire wet 2013 zijn deze middelen verschoven Het eerste aanvraagtijdvak van de Regeling cofinanciering sectorplannen van 12 augustus 2013 is opengesteld gedurende het vierde kwartaal van 2013. Hoewel er sectorplannen in 2013 zijn gestart zijn er eerst in 2014 voorschotten verstrekt.

Begrotingswet

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Toelichting; bedragen x € 1.000

2013 1-ste sup

0

300.000

300.000

0

0

0

0

€ 600 miljoen Sociaal Akkoord 2013

Uitvoeringskosten

Uitvoeringskosten (herschikking binnen begroting)

2013 2-de sup

2.500

– 2.500

         

2013 2-de sup

– 2.500

– 3.750

– 3.750

0

0

0

0

2013 2-de sup

10.000

– 10.000

0

0

0

0

0

2014 1-ste sup

– 10.000

10.000

0

0

0

0

0

2014 2-de sup

0

– 176.000

– 82.000

190.000

68.000

0

0

2015 1-ste sup

0

0

– 135.000

– 16.000

121.000

30.000

0

2015 1-ste sup

0

– 44.225

44.225

0

0

0

0

2015 2-de sup

0

0

– 16.475

8.250

8.225

0

0

 

2016 1-ste sup

0

0

0

– 50.742

– 35.752

46.494

40.000

 

2016 1-ste sup

0

0

– 7.743

7.743

0

0

0

 

2017 1-ste sup

0

0

0

– 27.717

27.717

0

0

 

Vraag 159

Hoeveel deelnemers aan de sectorplannen zijn gerealiseerd bij de sectorplannen die zich richten op intersectorale mobiliteit en scholing en bij hoeveel van hen is er daadwerkelijk sprake van intersectorale mobiliteit?

Antwoord 159

Uit de tussenevaluatie van de 38 afgeronde plannen uit de 1e en 2e tranche blijkt dat er 18.052 mensen hebben deelgenomen aan maatregelen gericht op arbeidsmobiliteit en 91.456 mensen aan maatregelen gericht op om- en bijscholing. Van de mensen die hebben deelgenomen aan een maatregel gericht op arbeidsmobiliteit (en dus gemiddeld vaker met ontslag werden bedreigd) en nog altijd aan de slag zijn als werknemer (74%) doet tweederde dat bij een nieuwe werkgever en 1 op de 5 heeft de overstap gemaakt naar werkgever in een andere sector.

Vraag 160

Waarom vertonen de uitgaven voor scholing in de tabel 2.9 «kerncijfers sectorplannen, financieel» een dalend verloop?

Antwoord 160

In tabel 2.9 worden de bedragen uit de beschikkingen weergegeven. In de beschikkingen van de sectorplannen staan de maximaal beschikbare bedragen aan subsidie vanuit het Rijk. Het gaat dus om verwachte cijfers en niet om gerealiseerde uitgaven. De omvang van de sectorplannen is gedurende de looptijd over bijna de gehele linie naar beneden bijgesteld, ook op het thema scholing. De bijstelling op het terrein van scholing heeft gelijke tred gehouden met bijstellingen op andere thema’s.

Vraag 161

Wat is het verschil tussen het aantal deelnemers volgens beschikkingen en het geregistreerd aantal deelnemers in tabel 2.10 «Kerncijfers sectorplannen, doelstellingen en deelnemers»? Waar worden deze verschillen door verklaard?

Antwoord 161

In tabel 2.10 worden de aantallen deelnemers uit de beschikkingen genoemd en het aantal geregistreerde deelnemers. In de beschikkingen van de sectorplannen staan de maximaal beschikbare bedragen aan subsidie met het daaraan gerelateerde aantal deelnemers. Het gaat dus om ambitiecijfers en niet om realisaties. Het geregistreerde aantal deelnemers is daarentegen gebaseerd op een uitvraag onder projectuitvoerders. Daarin geven zij aan hoeveel deelnemers zij volgens hun administratie inmiddels bereikt hebben met hun sectorplan.

Vraag 162

Hoe kan – in het licht van de toenemende vergrijzing – in tabel 2.2.2 «SZA-uitgaven» de geleidelijke stijging van de AOW-uitgaven verklaard worden? Hoe ziet deze stijging er uit als percentage van het verwachte bruto binnelands product (bbp) voor de komende jaren?

Antwoord 162

De geleidelijke stijging van de AOW-uitgaven – in het licht van de stijgende levensverwachting en vergrijzing – kan verklaard worden door de stapsgewijze verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Door de stapsgewijze verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd wordt de stijging van de AOW-uitgaven afgevlakt. Bij een gelijkblijvende AOW-gerechtigde leeftijd zouden de uitgaven de komende jaren sterker toenemen dan nu het geval is.

Onderstaande tabel toont naast de uitgaven in prijspeil 2017 ook de nominale ontwikkeling (uitgaven inclusief de verwachte indexatie). Deze wordt gebruikt om de uitgaven uit te drukken als percentage van het bbp voor de komende jaren. De komende jaren dalen de AOW-uitgaven als percentage van het bbp, omdat het bbp harder groeit dan dat de AOW-uitgaven toenemen. Op de langere termijn nemen de AOW-uitgaven als percentage van het bbp toe (zie ook het antwoord op vraag 314).

Bronnen: begroting SZW 2018; voor het jaar 2017 de Najaarsnota 2017; nota van wijziging Begroting SZW 2018 (Tweede Kamer, 2017–2018, 34 775 XV, nr. 6); Actualisatie middellangetermijnverkenning (MLT) 2018–2021 (verwerking regeerakkoord) (CPB, 27 oktober 2017).

Vraag 163

Waarom worden na 2017 lagere uitvoeringskosten voor het UWV en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) geraamd?

Antwoord 163

De daling na 2017 wordt grotendeels veroorzaakt door sterk dalende WW-volumes en de structurele invulling van de laatste tranche in 2018 van de taakstelling van het kabinet Rutte II.

Vraag 164

Kunt u een uitsplitsing geven voor de jaren 2015 en 2016 van het totale aantal en de omvang van de AOW-uitkeringen en het aantal en de omvang AOW-uitkeringen per SVB-categorie (tabel 2.2.2)?

Antwoord 164

Onderstaande tabel bevat het aantal AOW-uitkeringen en de omvang van de uitkeringslasten, uitgesplitst naar categorie.

 

Aantal personen

(x 1000, 31–12)

Uitkeringslasten

(x € 1 mln)

 

2015

2016

2015

2016

Volledige uitkering

       

Gehuwd/samenwonend met partnertoeslag

105

79

2.147

1.638

Gehuwd/samenwonend zonder partnertoeslag

1.639

1.678

15.098

16.011

Alleenstaand

993

999

13.706

14.181

Totaal volledige uitkeringen

2.737

2.756

30.951

31.830

         

Gedeeltelijke uitkering vanwege onverzekerde jaren

       

Gehuwd/samenwonend met partnertoeslag

57

48

710

613

Gehuwd/samenwonend zonder partnertoeslag

344

353

1.625

1.761

Alleenstaand

233

240

1.682

1.800

Totaal gedeeltelijke uitkeringen

635

642

4.017

4.174

Totaal AOW-uitkeringen

3.371

3.398

34.968

36.004

Bron: SVB administratie

Vraag 165

Kunt u een uitsplitsing geven voor de jaren 2015 en 2016 van het totale aantal en de omvang van deel-AOW-uitkeringen en het aantal en de omvang van deel-AOW-uitkeringen per SVB-categorie (tabel 2.2.2)?

Antwoord 165

Zie het antwoord op vraag 164.

Vraag 166

Hoeveel van de stijging van de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid volgens tabel 2.2.2, is het gevolg van nieuwe arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en hoeveel van reeds lopende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die langer doorlopen als gevolg van de stijgende AOW-leeftijd?

Antwoord 166, tevens antwoord op vraag 167 en vraag 254

De uitkeringslasten van 65-plussers in de WIA bedragen naar verwachting in 2017 ruim € 150 miljoen. Deze lasten lopen op tot ongeveer € 650 miljoen in 2022. Het grootste gedeelte van deze stijging komt doordat uitkeringen langer doorlopen. Een klein deel wordt verklaard door nieuwe instroom. Zo stroomden er in 2016 300 65-plussers de WIA in, terwijl er ongeveer 5.000 65-plussers in de WIA zaten.

De uitkeringslasten van 65-plussers in de WAO bedragen naar verwachting in 2017 € 250 miljoen. Deze lasten lopen op tot ongeveer € 550 miljoen in 2022. Deze stijging wordt nagenoeg volledig verklaard doordat uitkeringen langer doorlopen.

Dit is in lijn met de verwachte budgettaire effecten bij de WIA en WAO van het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd.

Vraag 167

Welk deel van de stijging van de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid volgens tabel 2.2.2 is een gevolg van de stijging van de AOW-leeftijd?

Antwoord 167

Zie het antwoord op vraag 166.

Vraag 168

Kunt u de uitgaven aan AOW-uitkeringen volgens tabel 2.2.2 uitdrukken als percentage van het bbp? Kunt u hierbij tevens aangeven hoeveel de procentuele daling of stijging betekent in euro’s?

Antwoord 168

Zie het antwoord op vraag 162.

Vraag 169

Kunt u de uitgaven aan AOW volgens tabel 2.2.2 weergeven onder de veronderstelling dat de AOW-leeftijd op 65 jaar was gebleven?

Antwoord 169

Onderstaande tabel geeft de geraamde AOW-uitgaven weer zoals opgenomen in tabel 2.2.2. van de memorie van toelichting van de Begroting (uitgaande van de huidige AOW-leeftijd), en de geraamde uitgaven onder de veronderstelling dat de AOW-leeftijd op 65 jaar was gebleven (bedragen x € 1 miljard).

 

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Uitgaven AOW huidige situatie (excl. IOAOW; x € 1 mld; prijspeil 2017)

36,6

36,7

36,8

36,8

36,9

37,0

Uitgaven AOW-leeftijd 65 jaar (excl. IOAOW; x € 1 mld; prijspeil 2017)

38,2

39,0

39,7

40,5

41,4

42,2

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de uitgaven aan de overige sociale zekerheidsregelingen (zoals WW, Participatiewet, WIA en Anw) lager zouden uitvallen omdat die minder lang zouden doorlopen. De uitgaven aan de AIO (bijstand voor AOW-gerechtigden) en de Inkomensondersteuning AOW (IOAOW) zouden hoger uitvallen. Verder zouden de inkomsten uit belastingen en AOW-premie lager uitvallen. Het CPB heeft eerder berekend dat het verlagen van de AOW-gerechtigde leeftijd en de pensioenrichtleeftijd de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 1,8% bbp (Startnotitie Keuzes in Kaart 2018–2021, oktober 2016, CPB) verslechtert (circa € 13 miljard per jaar).

Vraag 170

Hoe hoog is de toename in bijstandsuitgaven ten gevolge van de asielinstroom en hoe lang houdt dit aan?

Antwoord 170

Sinds 2014 nam de instroom van asielzoekers naar Nederland toe. Met enige vertraging heeft dit een extra toestroom in de bijstand tot gevolg. SZW beschikt niet over gegevens over de omvang van de extra bijstandsuitgaven als gevolg van de verhoogde asielinstroom, omdat gemeenten zich hierover niet apart verantwoorden richting het Rijk.

In de komende jaren zullen de bijstandsuitgaven verder toenemen als gevolg van de verhoogde asielinstroom. Hoe lang sprake zal zijn van een verhoogde asielinstroom, en als gevolg daarvan extra bijstandsuitgaven, laat zich moeilijk voorspellen. Dit hangt samen met de ontwikkeling van internationale migratiestromen en de inspanningen die in Europees verband worden geleverd op het gebied van migratie en terugkeer. Tevens wil het nieuwe kabinet extra aandacht geven aan integratie en inburgering van vluchtelingen en wordt de nadruk gelegd om ook hier zo veel mogelijk bijstandsgerechtigden aan de slag helpen.

Vraag 171

Hoeveel niet-westerse allochtonen ontvangen een bijstandsuitkering?

Antwoord 171

In augustus 2017 ontvingen 275.000 personen met een niet-westerse migrantenafkomst een bijstandsuitkering (bron CBS, Statline, geraadpleegd 01-11-2017).

Vraag 172

Hoeveel mensen met een ander herkomstland dan Nederland ontvangen een bijstandsuitkering en om welke herkomstlanden gaat het?

Antwoord 172

Eind 2016 ontvingen 275.260 personen die niet in Nederland zijn geboren een bijstandsuitkering. Het land van geboorte wordt bij het antwoord op vraag 22 weergegeven (bron CBS).

Vraag 173

Op welke wijze is het verkorten van de aanvraagtermijn voor een WW-uitkering tot stand gekomen?

Antwoord 173

Op grond van artikel 26, lid 1, onder b van de WW is de werknemer verplicht om binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid bij het UWV een aanvraag in te dienen. Er is geen wettelijke bepaling die regelt binnen welke termijn de aanvraag voorafgaand aan de werkloosheid mag worden ingediend bij het UWV. Dat is uitvoeringsbeleid van het UWV. Voorheen kon een aanvraag om WW-uitkering 5 weken voorafgaand aan de vermoedelijke eerste werkloosheidsdag (WW-dag) worden ingediend. Vanwege verdergaande stroomlijning van het aanvraagproces heeft het UWV in september 2017 besloten om de aanvraagtermijn te verkorten naar 1 week voorafgaand aan de eerste WW-dag. Dit heeft als voordeel dat op moment van aanvraag meer informatie in de polisadministratie is opgenomen zodat de WW-aanvraag vollediger is en sneller kan worden afgehandeld. Ook verkleint dit de kans dat een toegekende uitkering weer moet worden herroepen omdat iemand kort voor de verwachte werkloosheiddatum alsnog aan het werk is gegaan. Over deze aanpassing is gecommuniceerd op de UWV-website. Op de website waar je de WW-uitkering kunt aanvragen wordt deze termijn van 2 weken (1 week voor en 1 week na de eerste WW-dag) genoemd. Het UWV heeft een e-mailservice ontwikkeld om werknemers eraan te herinneren om hun aanvraag op tijd te doen. Werknemers die eerder dan 1 week voor de vermoedelijke eerste werkloosheidsdag naar de website gaan om een aanvraag in te dienen, kunnen hun mailadres invullen. Zij krijgen dan via de mail een herinnering om hun aanvraag in te dienen, als de periode van 1 week voor de vermoedelijke eerste werkloosheidsdag aanvangt.

Vraag 174

Hoe komt het dat het verschil tussen het aantal werklozen en het aantal mensen met een WW-uitkering steeds kleiner wordt?

Antwoord 174

Dit is hoofdzakelijk het gevolg van een administratief effect. Met de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) is er sinds juli 2015 een nieuwe WW-systematiek op basis van inkomstenverrekening. Deze systematiek heeft een structureel verhogend effect op het aantal lopende WW-uitkeringen. Administratief kan de beëindiging van het recht op uitkering pas verwerkt worden wanneer vaststaat dat er voldoende inkomsten zijn. De latere registratie van WW-beëindigingen zorgt ervoor dat het aantal nuluitkeringen sterk toeneemt. Nuluitkeringen zijn WW-rechten zonder uitkering. Daarnaast behouden mensen die het werk hervatten tegen een lager loon bij inkomstenverrekening mogelijk een aanvulling uit de WW. Hiermee worden mensen geprikkeld om tegen een lager loon werk te aanvaarden. Beide aspecten verklaren waarom vanaf juli 2015 het aantal lopende WW-uitkeringen minder hard daalt dan het aantal werklozen. Het verschil tussen beide waarden wordt hierdoor kleiner.

Vraag 175

Kunt u een overzicht geven van de WW-uitkeringen per sector, het aantal ingeschreven werkzoekenden per sector en hoe deze zich verhouden tot de sectoren waarin krapte is geconstateerd? In welke mate kunnen de huidige WW-gerechtigden een oplossing bieden voor de krapte in deze sectoren?

Antwoord 175

In de nieuwsflits arbeidsmarkt van UWV https://www.uwv.nl/overuwv/Images/20171019_nieuwsflits_arbeidsmarkt_september_2017.pdf staat op pagina 7 het onderstaande overzicht van aantal lopende WW-uitkeringen naar sector waarin de werkloosheid is ontstaan.

Sector Landbouw en visserij

4.655

Industrie, delfstoffen en energie etc.

47.791

Bouwnijverheid

7.313

Handel

53.830

Horeca

11.988

Vervoer en opslag

21.705

Financiële en zakelijke diensten

118.951

Openbaar bestuur

4.896

Onderwijs

16.440

Gezondheidszorg, welzijn en cultuur

62.214

Het CBS publiceert een overzicht van vacatures per sector.

Over de hele linie is sprake van een verkrappende arbeidsmarkt. Op basis van de vacaturegraad heerst er in de sectoren ICT, Horeca en Financiële dienstverlening de meeste spanning. Daarnaast typeert het UWV 5 beroepsgroepen als zeer krap op basis van de spanningsindicator (aantal openstaande vacatures gedeeld door het aantal bij UWV ingeschreven niet-werkende werkzoekenden die korter dan een half jaar werkloos zijn: de verhouding tussen openstaande vraag en direct beschikbaar aanbod). Dit betreft vrachtwagenchauffeurs, bouwarbeiders afbouw, verpleegkundigen (mbo), sofware- en applicatieontwikkelaars en machinemonteurs.

Het aantal WW-uitkeringen neemt vanwege de aantrekkende arbeidsmarkt af. De WW-gerechtigden kunnen echter ook maar voor een deel een oplossing bieden voor krapte in de sectoren met moeilijk vervulbare vacatures. Bij krapteberoepen gaat het (logischerwijs) om beroepen waarvoor niet iedereen zomaar geschikt is, omdat vaak specifieke diploma's, competenties en ervaring vereist zijn. Voor een deel van de WW'ers kan omscholing naar kansberoepen de kans op werkhervatting vergroten. Voor een deel is de afstand te groot, in opleidingsniveau, leervermogen, (technisch) talent en affiniteit met een vakgebied. Scholing vergt ook een investering. In lijn met het sociaal akkoord van april 2013 mag van sociale partners een inspanning worden verwacht om hun verantwoordelijkheid op de arbeidsmarkt verdergaand op te pakken door te zorgen voor gezonde en goed geschoolde werknemers, die zo nodig makkelijk een andere baan kunnen vinden als ze dat willen of als dat nodig is en door het bieden van begeleiding bij het vinden van ander werk.

In het verlengde daarvan is ook het UWV actief in de samenwerking met partners om werkzoekenden te scholen voor tekortberoepen (bijvoorbeeld: https://www.uwv.nl/overuwv/pers/nieuwsberichten/2017/werkzoekenden-omgeschoold-tot-vakmensen-in-techniek.aspx). Het kabinet investeert op grond van het regeerakkoord € 70 miljoen per jaar in extra persoonlijke begeleiding door het UWV.

Vraag 176

Hoeveel uitkeringsgerechtigden uit de voormalige Wajong-doelgroep doen een beroep op de Participatiewet? Als bij de bijstand deze instroom en de instroom van statushouders buiten beschouwing wordt gelaten, neemt het aantal uitkeringen dan af? Hoe verklaart u dit?

Antwoord 176

De groep jonggehandicapten in de Participatiewet, die voorheen recht zou hebben gehad op een Wajong-uitkering, is niet direct te identificeren, omdat van deze groep niet wordt vastgesteld of er recht op een Wajong-uitkering zou zijn geweest. Bij de invoering van de Participatiewet is geraamd dat jaarlijks van de 10.000 mensen die niet meer in aanmerking komen voor de Wajong omdat zij arbeidsvermogen hebben, ca. 5.000 in aanmerking komen voor een Participatiewet-uitkering. In de periode juni 2016–juni 2017 groeide het aantal jongeren tot 27 jaar met bijstand met 5.000 (CBS nieuwsbericht 31-8-2017 «Meer mensen in de bijstand»).

Bij de invoering van de Participatiewet is voor de groep die niet meer de Wajong kan instromen structureel € 1.380 miljoen toegevoegd aan het inkomensdeel van het macrobudget voor uitkeringslasten (bijstand) en de inzet van loonkostensubsidies.

Tussen juni 2016 en juni 2017 nam het aantal bijstandsgerechtigden met een niet-westerse achtergrond met 16.000 toe. De groei betreft voornamelijk asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben gekregen, vooral Syriërs en Eritreeërs (CBS nieuwsbericht 31-8-2017 «Meer mensen in de bijstand»).

Het aantal bijstandsgerechtigden tot de AOW-gerechtigde leeftijd is tussen juni 2016 en juni 2017 met 12.000 gestegen naar 472.000. Als de groei onder jongeren onder 27 jaar (als proxy voor nieuwe doelgroep in de Participatiewet) en bijstandsgerechtigden met een niet-westerse achtergrond (als proxy voor statushouders) buiten beschouwing wordt gelaten, dan zou het aantal uitkering afnemen met 9.000. Deze daling wordt verklaard door een aantrekkende economie die doorwerkt op het bijstandsvolume.

Vraag 177

Komt de hogere raming voor de arbeidsongeschiktheidsregelingen ook door het effect van het afschaffen van de vervroegd uittreedregelingen zoals het UWV dat ziet? Is dit effect in de raming meegenomen?

Antwoord 177

In de raming is rekening gehouden met een hogere instroom in de WIA. Een belangrijke oorzaak voor deze toename is dat werknemers tot op hogere leeftijd doorwerken. Dit komt onder andere door het afschaffen van de VUT-regelingen. Dat steeds meer ouderen actief blijven is ook wat het kabinet nastreeft. Het gevolg hiervan is dat meer oudere werknemers de WIA instromen. Dat komt niet alleen doordat er meer oudere werknemers zijn, maar ook omdat de kans op arbeidsongeschiktheid toeneemt bij een hogere leeftijd.

De oorzaken voor de instroomstijging zijn nog niet geheel bekend. Het UWV onderzoekt momenteel de achtergrond van het nog niet verklaarde deel van de instroomstijging. Zoals eerder aangegeven informeert de Minister uw Kamer zodra hier meer over bekend is.

Vraag 178

Op welke wijze is over het verkorten van de aanvraagtermijn voor een WW-uitkering naar werknemers gecommuniceerd?

Antwoord 178

Zie het antwoord op vraag 173.

Vraag 179

Wat is het geschatte effect van de verkorting van de aanvraagtermijn voor een WW-uitkering op het totaal aantal uitkeringen?

Antwoord 179

Er wordt geen effect verwacht op het totaal aantal WW-uitkeringen. De verkorting van de aanvraagtermijn zal er naar verwachting niet toe leiden dat minder werkloze werknemers een WW-uitkering toegekend krijgen. Mogelijk zal wel het aantal aanvragen om WW-uitkering en het aantal afwijzingen minimaal afnemen. Voorheen was het mogelijk dat een werknemer maximaal vijf weken voor de vermoedelijke eerste WW-dag een aanvraag indiende en toegekend kreeg. De kans was aanwezig dat deze uitkering nooit tot uitbetaling kwam, omdat betrokkene voor de vermoedelijke eerste WW-dag weer een nieuwe baan had gevonden. Met verkorting van de aanvraagtermijn worden genoemde onnodige administratieve handelingen voorkomen.

Vraag 180

In hoeverre wordt de toename van de uitgaven van Ziektewet (ZW)/Wet Arbeid en Zorg (WAZO)/transitievergoeding veroorzaakt door de stijging van de leeftijd in het kader van de AOW?

Antwoord 180

De verwachting is dat de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd een zeer beperkt effect heeft op de uitgaven van de Ziektewet (ZW)/Wet Arbeid en Zorg (WAZO)/transitievergoeding zoals vermeld in tabel 2.2.2 van de begroting. In 2016 zaten er 52 vijfenzestigplussers in de Ziektewet. De impact op de WAZO-uitgaven is nihil, omdat er geen zwangeren zijn boven de AOW-gerechtigde leeftijd. Het verwachte effect op de voorgenomen compensatieregeling transitievergoeding is tevens erg klein, omdat de groep waarvoor werkgevers compensatie kunnen krijgen nauwelijks toeneemt. Met de AOW-leeftijdsverhoging wordt in de raming van de uitgaven voor deze regelingen dan ook geen rekening gehouden.

Vraag 181

Waarom daalt de integratie-uitkering in het sociaal domein licht in de periode 2017–2022?

Antwoord 181

De integratie-uitkering in het sociaal domein is opgebouwd uit enkele deelbudgetten: het budget voor de uitvoering van de Wsw, het budget voor de re-integratie van de klassieke doelgroep van gemeenten en het budget voor de re-integatie van nieuwe doelgroepen. Het Wsw-budget daalt, omdat deze is afgesloten voor nieuwe instroom en er dus jaarlijks minder mensen in de Wsw werken. Het budget voor re-integratie van de klassieke doelgroep blijft nagenoeg gelijk. Het re-integratie budget voor nieuwe doelgroepen stijgt omdat mensen die voorheen een beroep konden doen op de Wsw en de Wajong nu een beroep kunnen doen op begeleiding vanuit de Participatiewet (waaronder beschut werk). Per saldo daalt de integratie-uitkering in het sociaal domein licht, omdat het budget voor de uitvoering van de Wsw jaarlijks meer afneemt dan het budget voor de nieuwe doelgroepen stijgt.

Vraag 182

Kunt u een toelichting geven op het grote verschil tussen 2018 en 2019 voor de post mutaties Uitvoeringskosten (UWV/SVB etc.)?

Antwoord 182

De mutatie voor 2018 komt hoger uit omdat voor dat jaar incidenteel extra middelen zijn vrijgemaakt voor dienstverlening aan mensen in de Wajong en WGA. Het kabinet zal ook vanaf 2019 investeren in de dienstverlening aan deze mensen.

Vraag 183

Welk percentage van de asielgerechtigde nieuwkomers die een inburgeringplicht hebben, maken gebruik van het leenstelsel om een bijdrage te krijgen om hun inburgeringonderwijs te bekostigen? Hoe heeft dit percentage zich ontwikkeld de afgelopen jaren?

Antwoord 183

Per 1 oktober 2017 maakt 89% van de asielgerechtigde nieuwkomers die vallen onder de Wet inburgering 2013 gebruik van het leenstelsel. Per 1 oktober 2016 bedroeg dit percentage 77%. Per 1 oktober 2015 bedroeg dit percentage 71%.

Vraag 184

Voor welk percentage van de asielgerechtigde nieuwkomers die een inburgeringsplicht hebben, is de lening omgezet in een gift? En voor hoeveel is de schuld blijven staan? Hoe hebben die percentages zich de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord 184

In onderstaand overzicht is weergegeven hoe het aantal toegekende leningen aan asielgerechtigde nieuwkomers zich verhoudt tot de kwijtgescholden leningen en de volledig terugbetaalde leningen.

Leningen DUO (cumulatief)
 

1 oktober 2015

1 oktober 2016

1 oktober 2017

Toegekende leningen

20.296

42.817

64.772

Kwijtgescholden leningen

0

(0%)

1.071

(3%)

4.916

(8%)

Leningen in terugbetalingsfase

0 (0%)

0 (0%)

82 (0%)

Volledig terugbetaalde leningen

0 (0%)

0 (0%)

1 (0%)

Vraag 185

Welk percentage van de asielgerechtigde nieuwkomers die inburgeringsplicht hebben, is niet in staat om de openstaande schuld af te lossen? Welk deel van de € 230 miljoen aan uitstaande leningen kan als oninbaar worden aangemerkt? Hoe hebben die getallen zich de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord 185

Van de 82 asielgerechtigde nieuwkomers die per 1 oktober 2017 bezig zijn om hun openstaande schuld af te lossen zijn er 19 niet in staat om volgens het vaste aflosritme de lening terug te betalen. Dit komt overeen met een percentage van 23%. Bij de asielgerechtigde nieuwkomers die niet in staat zijn om volgens het vaste aflosritme de lening terug te betalen is er op basis van hun inkomen (daadkrachtmeting) een aangepaste terugbetalingsregeling getroffen. Er is op dit moment nog geen sprake van leningen die oninbaar zijn verklaard.

Vraag 186

Wat is de huidige definitie van arbeidsparticipatie?

Antwoord 186

De arbeidsparticipatie geeft aan welk deel van de bevolking deelneemt aan het arbeidsproces. Hierbij is er een verdeling te maken tussen bruto en netto arbeidsparticipatie. De door het CBS gehanteerde definitie van bruto arbeidsparticipatie betreft het aandeel van de (werkzame en werkloze) beroepsbevolking in de totale bevolking (beroeps- en niet-beroepsbevolking). De door het CBS gehanteerde definitie van netto arbeidsparticipatie betreft het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de totale bevolking. Deze definities van bruto en netto arbeidsparticipatie hebben betrekking op personen die in Nederland wonen (exclusief de institutionele bevolking). De gegevens worden meestal gepresenteerd voor de bevolking van 15 tot 75 jaar. Werkzame personen zijn personen met betaald werk, ongeacht de arbeidsduur. Werkloze personen zijn personen zonder betaald werk, die recent (betaald) werk hebben gezocht en daarvoor direct beschikbaar zijn (zie ook vraag 38).

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 07-11-2017

Vraag 187

Waarom wordt onbetaald werk (bijvoorbeeld mantelzorg, zorg voor kinderen, vrijwilligerswerk) niet meegenomen in de definitie van arbeidsparticipatie?

Antwoord 187

De gehanteerde definitie van arbeidsparticipatie is internationaal afgesproken en vastgelegd door de International Labour Organisation (ILO). Door internationale definities te hanteren wordt onderlinge vergelijkbaarheid tussen landen mogelijk gemaakt en verwarring voorkomen.

Dit doet niets af aan de waardering die het kabinet heeft voor het werk dat duizenden vrijwilligers en mantelzorgers dagelijks belangeloos uitvoeren. Deze mensen zijn van onschatbare waarde voor onze samenleving. Daarom zet dit kabinet in op goede ondersteuning van mantelzorgers, en meer ruimte en aandacht voor vrijwilligerswerk. Overigens rapporteert het SCP wel over de tijdsbesteding van personen, waaronder zorgtaken (zie het antwoord op de vragen 121 en 122).

Bronnen: CBS Statline, geraadpleegd op 07-11-2017; International Labour Organization (2017). Zie link.

Vraag 188

Wat zou het de overheid kosten en opleveren (belasting) als het minimumloon met 10% wordt verhoogd? Kunt u de kosten uitsplitsen en kunt u apart (en uitgesplitst) eveneens aangeven wat de kosten zijn indien de aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen ook met 10% verhoogd worden?

Antwoord 188

De verhoging van het minimumloon met 10% was onderdeel van het verkiezingsprogramma van de SP dit jaar en is daarom ook doorgerekend door het CPB (Keuzes in Kaart 2018–2021, p248, SP_108). Het is alleen mogelijk het ex-ante effect van deze maatregel te geven. Ex-ante nemen de sociale-zekerheidsuitgaven toe met € 4,5 miljard. Dit is voor € 2,3 miljard AOW, voor € 1,4 miljard WW/WAO/WIA, voor € 0,4 miljard bijstand en voor € 0,3 miljard overige uitkeringen.

Vraag 189

Kunt u uitleggen hoe de verhoging van het minimumloon jaarlijks berekend wordt en kunt u het rekenvoorbeeld van het afgelopen jaar weergeven?

Antwoord 189

Artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag specificeert hoe het minimumloon halfjaarlijks (per 1 januari en per 1 juli) aangepast wordt.

Aanpassingswijze

Voor aanpassing per 1 januari (van jaar t) is het uitgangspunt de helft van de CPB-raming voor de gemiddelde contractloonstijging (van jaar t), zoals bekendgemaakt in de Macro Economische Verkenning uit september van het voorafgaande jaar (september t-1).

Dit bedrag wordt aangepast aan het na-ijleffect van het jaar voorafgaand aan aanpassing. Dit is het verschil tussen de CPB-ramingen van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t-1 uit het Centraal Economisch Plan (uit maart t-1) en de Macro Economische Verkenning (uit september t-1).

Met ingang van 1 juli wordt het minimumloon opnieuw herzien. Het wordt dan aangepast met het verschil tussen de helft van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t volgens de raming uit de Macro Economische Verkenning in het voorafgaande jaar (uit september t-1), en gemiddelde contractloonontwikkeling zoals opnieuw geraamd in het Centraal Economisch Plan van dat jaar (uit maart jaar t).

Het derde lid van de wet bepaalt dat het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van de contractlonen in marktsector, gepremieerde en gesubsidieerde sector, en bij de overheid gebruikt moet worden. Het negende lid bepaalt dat het bedrag wordt afgerond op de dichtstbijzijnde veelvoud van € 0,60.

Rekenvoorbeelden

Voorbeeld 1, aanpassing per 1 januari 2017.

Uitgangspunt is de helft van de gemiddelde ontwikkeling van de contractlonen in 2017 zoals in september 2016 in de Macro Economische Verkenning bekendgemaakt. Dit is 0,5 x 1,599% = 0,800%. Dit bedrag wordt aangepast aan het na-ijleffect uit 2016. Dit wordt vastgesteld als de gemiddelde contractloonontwikkeling van 2016 zoals bekendgemaakt in de Macro Economische Verkenning (uit september 2016) minus de ontwikkeling volgens het Centraal Economisch Plan uit maart 2016. Dit is 1,747% – 1,61% = 0,137%. Het totale, onafgeronde aanpassingspercentage volgt dan als 0,937%.

Hiermee wordt het minimumloon aangepast. Het onafgeronde bruto maandbedrag was vóór 1 januari 2017

€ 1.537,05. Het nieuwe, onafgeronde bedrag komt daarmee op (1+0,937/100) x € 1.537,05 = € 1.551,45. Na wettelijke afronding op een veelvoud van € 0,60 volgt het maandbedrag van € 1.551,6. Het aanpassingspercentage na afronding komt daarmee op 0,94%.

Voorbeeld 2, aanpassing per 1 juli 2017.

De helft van de gemiddelde contractloonontwikkeling in 2017 zoals geraamd door het CPB in de Macro Economische Verkenning 2017 (uit september 2016), wordt afgetrokken van de raming voor de gemiddelde contractloonontwikkeling in 2017 zoals bekendgemaakt in het Centraal Economisch Plan 2017. Dit is 1,683% – 0,5 x 1,599 = 0,883%. Daarmee volgt een onafgerond maandbedrag van (1+0,883/100) x 1551,45 = € 1.565,15. Het afgeronde bedrag is € 1.565,4. Dit is een toename van 0,89%.

Vraag 190

Is sinds 1999 het minimumloon bij elke verhoging jaarlijks met evenveel verhoogd als het contractloon?

Antwoord 190

Het wettelijk minimumloon (Wml) wordt twee keer per jaar aangepast op basis van het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van de contractlonen in marktsector, gepremieerde en gesubsidieerde sector, en bij de overheid. De stijging van het minimumloon is niet elk jaar exact gelijk aan de stijging van het gemiddeld contractloon. Dit verschil ontstaat onder andere doordat het minimumloon wordt aangepast met de verwachte contractloonstijging en een correctie voor het na-ijleffect (zie het antwoord op vraag 189).

Om de jaarlijkse vergelijking te kunnen maken, is in onderstaande tabel het gemiddelde van de bruto minimummaandlonen per jaar genomen als uitgangspunt. Op basis van dit gemiddelde is de jaarlijkse stijging berekend. Daarnaast wordt de ontwikkeling van het gemiddelde contractloon weergegeven.

Jaar

Gemiddeld minimumloon (per maand, €)

Stijging gemiddeld Wml t.o.v. een jaar eerder (%)

Gemiddelde

contractloonstijging (%)

1999

1071,3

   

2000

1101,4

2,8

3,3

2001

1167,45

6,0

3,2

2002

1219,2

4,4

4,4

2003

1257,0

3,1

3,6

2004

1264,8

0,6

2,8

2005

1264,8

0,0

1,2

2006

1278,6

1,1

0,7

2007

1308,9

2,4

2,0

2008

1345,8

2,8

2,0

2009

1389,9

3,3

3,4

2010

1411,8

1,6

2,8

2011

1429,8

1,3

1,2

2012

1451,4

1,5

1,1

2013

1473,6

1,5

1,5

2014

1490,4

1,1

1,1

2015

1504,8

1,0

1,0

2016

1530,9

1,7

1,3

2017

1558,5

1,8

1,8

Bron: Eurostat, CPB, CBS Statline, geraadpleegd op 08-11-2017.

Vraag 191

Kunt u voor de jaren 1999 tot heden per jaar aangeven hoe hoog het minimumloon was en hoeveel procent dit jaarlijks gestegen is?

Antwoord 191

De onderstaande tabel presenteert alle bruto minimummaandlonen sinds 1999, geldende vanaf 1 januari en 1 juli van elk jaar (Q1en Q3 respectievelijk). De jaarlijkse stijging van het minimumloon wordt weergegeven in het antwoord op vraag 190.

Jaar

Bruto minimummaandloon (€)

Jaar

Bruto minimummaandloon (€)

1999Q1

1.064,20

2008Q3

1.356,60

1999Q3

1.078,40

2009Q1

1.381,20

2000Q1

1.092,00

2009Q3

1.398,60

2000Q3

1.110,80

2010Q1

1.407,60

2001Q1

1.154,50

2010Q3

1.416,00

2001Q3

1.180,40

2011Q1

1.424,40

2002Q1

1.206,60

2011Q3

1.435,20

2002Q3

1.231,80

2012Q1

1.446,60

2003Q1

1.249,20

2012Q3

1.456,20

2003Q3

1.264,80

2013Q1

1.469,40

2004Q1

1.264,80

2013Q3

1.477,80

2004Q3

1.264,80

2014Q1

1.485,60

2005Q1

1.264,80

2014Q3

1.495,20

2005Q3

1.264,80

2015Q1

1.501,80

2006Q1

1.272,60

2015Q3

1.507,80

2006Q3

1.284,60

2016Q1

1.524,60

2007Q1

1.300,80

2016Q3

1.537,20

2007Q3

1.317,00

2017Q1

1.551,60

2008Q1

1.335,00

2017Q3

1.565,40

Bron: Eurostat, geraadpleegd op 08-11-2017

Vraag 192

Kunt u voor de jaren 1999 tot heden per jaar aangeven hoe hoog het gemiddelde caoloon (contractloon) was en hoeveel procent dit jaarlijks gestegen is?

Antwoord 192

Gegevens over de hoogte van het gemiddelde cao-loon zijn niet beschikbaar. Dit is afhankelijk van de feitelijke verdeling van het aantal werknemers in bedrijven over de loonschalen en binnen de loonschaal van het aantal werknemers per loontrede.

In onderstaande tabel is de gemiddelde jaarlijkse stijging op niveaubasis van de contractlonen weergegeven. Het jaarcijfer is een met werknemersaantallen gewogen gemiddelde van de collectieve loonstijging in de grootste bedrijfstak- en ondernemings-cao’s, waarmee circa 85% van de werknemers onder een cao worden gedekt. Op basis van deze cijfers blijkt dat de contractlonen in de periode 1999 tot en met 2017 zijn gestegen met 47%. Gemiddeld is dit een stijging van 2,06% per jaar.

jaar

niveaubasis in %

1999

2,87

2000

3,35

2001

4,29

2002

3,54

2003

2,24

2004

0,49

2005

0,96

2006

1,82

2007

2,35

2008

3,44

2009

2,46

2010

0,83

2011

1,47

2012

1,64

2013

1,24

2014

1,05

2015

1,48

2016

2,04

2017

1,63

Vraag 193

Is de stijging sinds 1999 tot heden van het gemiddelde contractloon evenveel als de procentuele stijging van het minimumloon sinds 1999? Zo nee, hoe is dit te verklaren?

Antwoord 193

De stijging van het minimumloon is niet elk jaar exact gelijk aan de stijging van het gemiddeld contractloon. Dit verschil ontstaat onder andere doordat het minimumloon wordt aangepast met de verwachte contractloonstijging en een correctie voor het na-ijleffect (zie het antwoord op vraag 189).

Daarnaast specificeert de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (artikel 14, vijfde lid) de gronden op basis waarvan kan worden afgeweken van de aanpassing zoals beschreven in antwoord 189. Er kan worden afgeweken wanneer er sprake is van een bovenmatige loonontwikkeling zodanig dat hiervan schade voor de werkgelegenheid kan worden verwacht dan wel van een zodanige volume-ontwikkeling in de sociale zekerheidsregelingen dat daardoor een betekenende premie- of belastingdrukverhoging noodzakelijk is. Op basis van deze afwijkingsgronden is er in het najaarsakkoord van 2003 besloten om de koppeling los te laten in 2004 en 2005.

In onderstaande tabel wordt de stijging van het gemiddelde (gewogen) contractloon gepresenteerd naast de stijging van het minimumloon. In de twee rechterrijen worden indexcijfers gepresenteerd (1999=100) zodat de procentuele stijging sinds 1999 van het wettelijk minimumloon en van het gewogen contractloon inzichtelijk is. Het wettelijk minimumloon is sinds 1999 et 45,5% gestegen, de gewogen contractlonen met 46,1%.

Jaar

Stijging gemiddeld Wml t.o.v. een jaar eerder (%)

Gewogen contractloonstijging (%)

Index Wml

(1999=100)

Index gewogen contractlonen

(1999=100)

1999

100

100

2000

2,8

3,3

102,8

103,3

2001

6,0

3,2

109,0

106,6

2002

4,4

4,4

113,8

111,3

2003

3,1

3,6

117,3

115,3

2004

0,6

2,8

118,1

118,5

2005

0,0

1,2

118,1

120,0

2006

1,1

0,7

119,4

120,8

2007

2,4

2,0

122,2

123,2

2008

2,8

2,0

125,6

125,7

2009

3,3

3,4

129,7

129,9

2010

1,6

2,8

131,8

133,6

2011

1,3

1,2

133,5

135,2

2012

1,5

1,1

135,5

136,7

2013

1,5

1,5

137,6

138,7

2014

1,1

1,1

139,1

140,3

2015

1,0

1,0

140,5

141,7

2016

1,7

1,3

142,9

143,5

2017

1,8

1,8

145,5

146,1

Bron: Eurostat, CPB, CBS Statline, geraadpleegd op 08-11-2017.

Vraag 194

Kunt u per jaar het inflatiepercentage aangeven van 1999 tot heden? Kunt u daarbij per jaar aangeven hoeveel het minimumloon minder of meer gestegen is dan de inflatie?

Antwoord 194

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het Wml (op basis van jaargemiddelden, zie het antwoord op vraag 190), en de inflatie weer (hipc). Daarnaast wordt het verschil in procentpunten weergegeven.

Jaar

Wml, ontwikkeling t.o.v. een jaar eerder (%)

Inflatie, (hicp)

Verschil (procentpunten)

1999

3,0

2,0

1

2000

2,8

2,3

0,5

2001

6,0

5,1

0,9

2002

4,4

3,9

0,5

2003

3,1

2,2

0,9

2004

0,6

1,4

– 0,8

2005

0,0

1,5

– 1,5

2006

1,1

1,6

– 0,5

2007

2,4

1,6

0,8

2008

2,8

2,2

0,6

2009

3,3

1,0

2,3

2010

1,6

0,9

0,7

2011

1,3

2,5

– 1,2

2012

1,5

2,8

– 1,3

2013

1,5

2,6

– 1,1

2014

1,1

0,3

0,8

2015

1,0

0,2

0,8

2016

1,7

0,1

1,6

2017

1,8

1,3

0,5

Bron: CPB.

Vraag 195

Onderschrijft u dat iemand die werkt voor het minimumloon hier een gezin van moet kunnen onderhouden?

Antwoord 195

Het hoofddoel van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) wordt in de memorie van toelichting van de wijziging van de Wml (Tweede Kamer, 34 573, nr. 3) als volgt omschreven: «het stellen van wettelijke normen voor de minimale beloning die wordt overeengekomen in arbeidsovereenkomsten en daarmee gelijk te stellen overeenkomsten. Op grond van de Wml heeft iedere werknemer in Nederland recht op het wettelijk minimumloon en de wettelijke minimumvakantiebijslag. Het wettelijk minimumloon is een maatschappelijk aanvaardbare tegenprestatie voor de verrichte arbeid waarmee men in primaire levensbehoeften kan voorzien.»

Naast het (minimum-)loon kan iemand in aanmerking komen voor de gerichte inkomensondersteuning die ons sociale zekerheidsstelsel kenmerkt. Zo kan bijvoorbeeld een gezin aanvullende ondersteuning geboden worden bij het betalen van de huur, de zorgverzekering en de kinderopvang via het toeslagenstelsel

Vraag 196

Klopt het dat het minimumloon (€ 1.565,40 bruto bij 40 uur excl. 8% vakantiegeld per maand en € 1.690,63 incl. 8% vakantiegeld) netto uitkomt voor iemand van 30 jaar op € 1.250 voor 40 uur excl. vakantiegeld en € 1.330 incl. vakantiegeld? Zo ja, waarom is het netto minimumloon lager dan een bijstandsuitkering voor een stel? Gaat hiermee iemand met een niet-verdienende partner die vanuit de bijstand gaat werken erop achteruit?

Antwoord 196

Het bruto bedrag dat wordt genoemd klopt. Het netto bedrag echter niet. Het netto minimumloon is hoger dan een bijstandsuitkering voor een paar. Uit tabel 5.2.3 van de begroting 2018 blijkt dat een alleenverdiener met kinderen er op vooruit gaat als hij of zij gaat werken tegen het minimumloon vanuit een bijstandsuitkering. Dit geldt ook voor een alleenverdiener zonder kinderen en is voornamelijk het gevolg van het feit dat werkenden in aanmerking komen voor de arbeidskorting.

Vraag 197

Waarom worden werkgevers uit de algemene middelen gecompenseerd voor de verhoging van het minimumloon (minimumjeugdloonvoordeel)?

Antwoord 197

Het kabinet en de sociale partners zijn overeengekomen de werkgevers te compenseren voor de verhoging van het minimumjeugdloon middels een tegemoetkoming uit te betalen door de Belastingdienst. Deze tegemoetkoming wordt gefinancierd uit de algemene middelen. Tegelijk is de premie voor het arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof-premie) verhoogd met € 100 miljoen waarmee effecten voor het EMU-saldo zijn voorkomen. Deze tegemoetkoming is daarmee materieel een herverdeling van alle werkgevers naar specifieke werkgevers met veel jongeren in dienst op het minimumloonniveau. Hiermee worden negatieve effecten voor de werkgelegenheid voor jongeren zoveel mogelijk voorkomen.

Vraag 198

Is er een verband tussen het langer doorwerken van ouderen en hogere investeringen in scholing of duurzame inzetbaarheid?

Antwoord 198

De afgelopen jaren zijn ouderen steeds langer door gaan werken, als gevolg van het verschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd en de afbouw van vroegpensioenregelingen. Tegelijkertijd neemt de aandacht voor investeringen in scholing of duurzame inzetbaarheid onder werkgevers toe (zie antwoord op vraag 145). Het is dus aannemelijk dat er een verband bestaat, hoewel het op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk is om een causaal verband aan te tonen tussen langer doorwerken en de toegenomen aandacht voor scholing en duurzame inzetbaarheid.

Vraag 199

Bij hoeveel opleidings- en ontwikkelingsfondsen is het gebruik van scholingsmiddelen voor intersectorale scholing uitgesloten en wat is de ontwikkeling hiervan?

Antwoord 199

Er is in het algemeen geen sprake van het uitsluiten van het gebruik van scholingsmiddelen voor intersectorale scholing. Bij één algemeen verbindend verklaarde fondsen-cao is een expliciete beperking aangetroffen. Vanwege het (toekomstige) personeelstekort in de sector is daarin opgenomen dat er voor is gekozen om alleen branchekwalificerende scholing te subsidiëren (Bron: financiële jaarverslagen over 2015 van 85 ge-avv’de cao-fondsen). Cao-fondsen kunnen wel gericht zijn op de eigen sector, maar zijn dat niet uitsluitend. Veel fondsen ondersteunen juist tevens activiteiten gericht op het bevorderen van een bredere inzetbaarheid van werknemers, buiten de eigen functie of de eigen sector. Daarbij komt dat ook «sectorspecifieke» opleidingsactiviteiten vaak bruikbaar zijn buiten de eigen sector. Bijvoorbeeld lessen Nederlands, marketing, ICT, logistiek, lassen, electra en heftruck rijden.

Met betrekking tot deze specifieke vraag zijn nog geen data over meerdere jaren beschikbaar, dus ook niet over eventuele ontwikkelingen.

Vraag 200

Waarom is geen bedrag geraamd voor het minimumjeugdloonvoordeel voor het jaar 2018, terwijl dit ingaat op 1 januari 2018?

Antwoord 200

Het minimumjeugdloonvoordeel wordt na de jaarwisseling uitbetaald. In 2019 ontvangen werkgevers dus de tegemoetkoming over 2018.

Vraag201

Wat is de reden dat het lage inkomensvoordeel, het minimumjeugdloonvoordeel en de loonkostenvoordelen worden ingedeeld onder inkomensoverdrachten? Aan wie wordt inkomen overgedragen?

Antwoord 201

Deze drie regelingen zijn tegemoetkomingen (inkomensoverdrachten) vanuit het Rijk aan werkgevers, die specifieke groepen werknemers in dienst hebben of nemen.

Vraag 202

Welk deel van de uitgaven aan het lage inkomensvoordeel, het minimumjeugdloonvoordeel en de loonkostenvoordelen komt terecht bij bedrijven met > 20 werknemers?

Antwoord 202

De regelingen zijn nog niet in werking getreden; realisatiegegevens zijn dus nog niet beschikbaar. Op basis van loongegevens over 2016 is de raming dat circa 80% van de middelen van de Wtl terecht komt bij bedrijven met meer dan 20 werknemers.

Vraag 203

Wat is het effect van het lage inkomensvoordeel, het minimumjeugdloonvoordeel en de loonkostenvoordelen op de structurele werkgelegenheid, zowel apart als tezamen?

Antwoord 203

De Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) past binnen de ambitie die het kabinet heeft om de lasten op arbeid te verlagen en de economische groei te bevorderen, om zo meer mensen aan het werk te helpen. De Wtl draagt daaraan bij. Er is door het CPB een positief werkgelegenheidseffect van 0,1% geraamd. Dit betekent dat circa 7.000 extra voltijdsbanen mogen worden verwacht dankzij het LIV (Tweede Kamer, 2015–2016, 34 304, nr. 6).

Bij de loonkostenvoordelen is geen sprake van een nieuw instrument. Daarom is het werkgelegenheidseffect daarvan niet opnieuw in kaart gebracht. Uit onderzoek van SEO (Wat maakt oudere werknemers aantrekkelijk, SEO (Amsterdam, september 2012) blijkt overigens dat de mobiliteitsbonus tot 13% extra banen leidt in de groep uitkeringsgerechtigden ouder dan 50 jaar. Dat zijn circa 5.000 extra banen voor oudere werkzoekenden. Het loonkostenvoordeel ten behoeve van de doelgroep banenafspraak draagt bij aan de realisatie van de 125.000 banen die zijn afgesproken in het kader van het Sociaal Akkoord van 2013.

Het CPB gaat ervan uit dat de verhoging van het wettelijk minimumjeugdloon leidt tot een werkgelegenheidsverlies onder jongeren van naar verwachting 25.000 personen. Deze effecten zullen worden gemitigeerd door de compensatie via het minimumjeugdloon voordeel (Tweede Kamer, 2016–2017, 34 573, nr. 5). Een optelsom van het precieze gezamenlijke effect is niet te maken.

Vraag 204

Kunt u de effectiviteit van het lage inkomensvoordeel, het minimumjeugdloonvoordeel en de loonkostenvoordelen vergelijken met de effectiviteit van de sociale werkvoorziening en de beschutte werkplek? Bijvoorbeeld in aantallen arbeidsplaatsen per miljoen euro aan uitgaven?

Antwoord 204

De effectiviteit van het lage-inkomensvoordeel, het minimumjeudloon voordeel en het loonkostenvoordeel enerzijds laat zich lastig vergelijken met de effectiviteit van de sociale werkvoorziening en de beschutte werkplek anderzijds. De instrumenten in de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) en de werkvoorziening en de beschutte werkplek hebben namelijk elk hun eigen doel. De instrumenten in de Wtl betreffen tegemoetkomingen aan werkgevers in de loonkosten van mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, terwijl de sociale werkvoorziening en de beschutte werkplek tot doel hebben een werkplek te bieden aan mensen die op de reguliere arbeidsmarkt geen plek kunnen vinden. De genoemde maatregelen betreffen dus inderdaad beide instrumenten om het arbeidsmarktperspectief van mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Waar de Wtl meer gericht is op de vraagkant, zijn de werkvoorziening en de beschutte werkplek meer gericht op de aanbodkant van werkplekken. Beide soorten maatregelen dragen bij aan de inclusieve arbeidsmarkt.

Daarnaast is van belang te vermelden dat de maatregelen ook gecombineerd kunnen worden. Zo is het lage- inkomensvoordeel ook van toepassing op een deel van de populatie van de sociale werkvoorziening en het beschut werk, zodat het afzonderlijk vergelijken van effectiviteit niet mogelijk is.

Vraag 205

Hoe kan het lage inkomensvoordeel (subsidie) een bijdrage leveren aan het creëren van substantiële, duurzame banen?

Antwoord 205

Het lage-inkomensvoordeel (LIV) is een structurele tegemoetkoming voor werkgevers in de loonkosten van mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De werkgever ontvangt het LIV automatisch zolang de werknemer aan de voorwaarden voldoet. Op deze manier is het voor werkgevers financieel aantrekkelijk om deze mensen in dienst te houden. Met het criterium dat het moet gaan om banen van minimaal 1.248 uur per jaar (gemiddeld 24 uur per week) wordt gewaarborgd dat het gaat om substantiële banen.

Vraag 206

Wordt nog overwogen het loonkostenvoordeel (LKV) Ouderen uit te breiden van 56 jaar naar 50 jaar? zo niet, waarom niet?

Antwoord 206

Nee. De compensatieregeling heeft als doel het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om werknemers van 56 jaar en ouder aan te nemen. Er is bewust gekozen voor een leeftijdsgrens van 56 jaar omdat daarmee het instrument zich richt op de groep met de grootste arbeidsmarktproblemen. Van de werkzoekenden in de WW nemen de werkhervattingskansen vooral vanaf 56 jaar fors af.

Vraag 207

Kunt u het verschil in hoogte van de LKV Arbeidsgehandicapten (max. € 6.000) en LKV Banenafspraak en scholingsbelemmerden (max. € 2.000) nader toelichten?

Antwoord 207

Het is juist dat het LKV voor de doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden maximaal € 2.000 bedraagt en het LKV voor overige arbeidsgehandicapten maximaal € 6.000. Met de Wet harmonisering instrumenten arbeidsbeperkten (Stb. 2015, 547) is op verzoek van partijen in de Werkkamer geregeld dat er ook een LKV geldt als een werkgever iemand uit de doelgroep banenafspraak in dienst neemt. Voor overige arbeidsgehandicapten die niet tot de doelgroep banenafspraak behoren (bijv. mensen met een WIA-uitkering) geldt het LKV van maximaal € 6.000. Hierbij moet worden bedacht dat zij niet meetellen voor de doelgroep banenafspraak en dat voor hen het instrument loonkostensubsidie c.q. loondispensatie niet beschikbaar is.

Vraag 208

Welk effect verwacht u door het verschil in hoogte van de LKV Arbeidsgehandicapten (max. € 6.000) en LVK Banenafspraak en scholingsbelemmerden (max. € 2.000)?

Antwoord 208

Het LKV is een instrument om werkgevers over de streep te trekken om iemand uit de doelgroep in dienst te nemen. Verwacht wordt dat het instrument hiertoe bijdraagt. Het precieze effect is moeilijk te kwantificeren. Zoals in het antwoord op vraag 207 is toegelicht moet bij het verschil in hoogte van het LKV worden bedacht dat er verschillen tussen beide groepen zijn: de doelgroep banenafspraak telt mee voor de banenafspraak en voor hen geldt ook een ruimer instrumentarium, zoals loondispensatie cq. loonkostensubsidie; voor de overige arbeidsgehandicapten geldt dat niet.

Vraag 209

Uit rapportage van de Inspectie SZW blijkt dat sprake is van een verhoging van het aantal dodelijke ongevallen op het werk, waarom worden die hier niet genoemd?

Antwoord 209

De Inspectie SZW rapporteert over het aantal in een jaar door de Inspectie onderzochte dodelijke ongevallen. De in een jaar onderzochte ongevallen kunnen betrekking hebben op ongevallen die in eerdere jaren hebben plaatsgevonden. Het aantal in een jaar door de Inspectie SZW onderzochte dodelijke ongevallen kan worden beïnvloed door factoren als beschikbare capaciteit, meldgedrag van werkgevers, ongevallen met natuurlijke dood, de conjunctuur en toevalfluctuaties. Het gaat om relatief kleine aantallen, waarbij het absolute aantal uiteraard te hoog is.

Het aantal door de Inspectie onderzochte dodelijke ongevallen is daarom, hoewel ernstig, minder geschikt als kerncijfer voor arbeidsongevallen. In de begroting is gekozen voor het kerncijfer percentage werknemers met een arbeidsongeval met verzuim in een bepaald jaar. Dit cijfer is een goede indicator voor de ontwikkeling van het aantal arbeidsongevallen en wordt niet beïnvloed door de hiervoor genoemde factoren.

Het aantal door de Inspectie onderzochte dodelijke ongevallen wordt jaarlijks vermeld in het jaarverslag van de Inspectie.

Vraag 210

Hoeveel tewerkstellingsvergunningen (twv’s) zijn er verstrekt in 2010, 2011, 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 met uitzondering van buitenlandse studenten?

Antwoord 210

In de jaren 2010 t/m 2016 zijn de volgende aantallen twv’s verleend, met uitzondering van buitenlandse studenten (opgerond op tientallen). (Bron: UWV)

Jaar

Aantal

2010

11.380

2011

9.810

2012

9.310

2013

7.370

2014

6.110

2015

5.730

2016

6.180

Vraag 211

Wat is de ontwikkeling van het aantal medewerkers sinds 2000 tot op heden dat niet onder een cao valt? Welke sectoren hebben momenteel geen geldende cao?

Antwoord 211

Vanwege een afwijkende systematiek voor het bepalen van het aantal werknemers onder cao en het ontbreken van CBS-cijfer in de jaren voor 2003 geeft de tabel een overzicht vanaf 2003. Voor de aantallen in de tabel wordt gebruik gemaakt van cao’s die niet langer dan één jaar geleden zijn geëxpireerd. De keuze voor de termijn van één jaar is het gevolg van het feit dat indien partijen een cao niet tijdig opzeggen de looptijd van de cao van rechtswege wordt verlengd met de oorspronkelijk overeengekomen termijn waarbij deze verlenging in de wet echter is begrensd tot maximaal een jaar. (Voorjaarsrapportage cao-afspraken 2005, Ministerie van SZW/UAW, juni 2005, pag. 70).

Het totaalaantal werknemers is ontleend aan gegevens van het CBS betreffende de werkzame beroepsbevolking, werknemers. Bron: CBS Statline.

Uit de laatste kolom blijkt dat het aantal werknemers dat niet onder cao valt, sinds 2009 toeneemt.

Jaar

Werknemers onder cao

Totaalaantal werknemers in Nederland

% niet onder cao

2003

5.768.000

6.783.000

15

2004

6.052.000

6.738.000

10

2005

6.166.000

6.763.000

8

2006

4.814.000

6.847.000

301

2007

5.808.000

7.020.000

17

2008

6.149.500

7.164.000

14

2009

6.372.100

7.134.000

11

2010

6.128.500

7.035.000

13

2011

6.002.500

7.031.000

15

2012

5.953.000

7.057.000

16

2013

5.895.000

6.947.000

15

2014

5.486.400

6.860.000

20

2015

5.499.500

6.909.000

20

2016

5.551.200

7.000.000

21

X Noot
1

De oorzaak van dit in vergelijking met andere jaren relatief hoge percentage is dat als gevolg van afspraken tussen het kabinet en de sociale partners betreffende de sociale akkoorden voor 2004 en 2005 hebben geleid tot een vertraging in het maken van nieuwe cao-afspraken en daarmee de aanmelding hiervan bij het ministerie.

Over de laatste 3 jaar bekeken zijn bij het Ministerie van SZW 685 cao’s aangemeld (peildatum 1 november 2017). Hiervan hebben 127 cao’s geen geldige looptijd meer. Een cao heeft geen geldige looptijd indien de expiratiedatum ligt voor 1 november 2016, dit in verband met de nawerking van cao’s.

In totaal heeft 19% van de cao’s een expiratiedatum die ligt voor 1 november 2016 en dus geen geldige looptijd. Naar economische sector loopt dit uiteen van 1% in de sector landbouw en visserij, 2% in de bouwnijverheid tot 30% in de sector industrie. In de sectoren handel en horeca, zakelijke dienstverlening, overige dienstverlening en vervoer en communicatie bedraagt het percentage cao’s zonder een geldige looptijd 13, 16, 19 respectievelijk 20% (bron: lopend onderzoek).

Vraag 212

Heeft risico-gestuurd werken door de Inspectie SZW geleid tot vermindering van andere vormen van programmatisch werken, of andere vormen van (onaangekondigde) controle door de Inspectie SZW?

Antwoord 212

De Inspectie SZW heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in risicogestuurd en effectgericht programmatisch werken. Ze maakt daarbij gebruik van een breed handhavingsinstrumentarium dat risicogericht wordt ingezet om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. Met de aanpassing van de organisatiestructuur van de Inspectie is medio 2017 een reorganisatie doorgevoerd. Dit past in de ontwikkeling om de programmatische aanpak van de Inspectie verder te versterken. De sectorgerichte en thematische programma’s komen zo nog centraler te staan. Controles door de Inspectie worden in principe zonder aankondiging vooraf uitgevoerd. Deze praktijk is onveranderd.

Vraag 213

Wat is de reden dat de raming voor het aantal inspecties Gezond en Veilig werken substantieel lager ligt dan het aantal inspecties in voorgaande jaren?

Vraag 214

Wat is de reden dat de raming voor het aantal inspecties Besluit risico's zware ongevallen (Brzo) substantieel lager ligt dan het aantal inspecties in voorgaande jaren?

Vraag 215

Wat is de reden dat de raming voor het aantal inspecties Eerlijk substantieel lager ligt dan het aantal inspecties in voorgaande jaren?

Vraag 216

Wat is de reden dat de raming voor het aantal afgeronde opsporingsonderzoeken

substantieel lager ligt dan het aantal onderzoeken in voorgaande jaren?

Vraag 217

Wat is de reden dat de raming voor het aantal bij het Openbaar Ministerie (OM) aangemelde verdachte opsporingsonderzoeken substantieel lager ligt dan het aantal onderzoeken in voorgaande jaren?

Antwoord vraag 213 t/m 217

Ten aanzien van het toezicht dat de Inspectie houdt en de daarmee verbonden bestuursrechtelijke handhaving geldt het volgende. De afgelopen jaren heeft de Inspectie regelmatig gewezen op een aantal ontwikkelingen die van invloed zijn op haar werk, of die aanpassing van haar werkwijze wenselijk maakten. Een goed inzicht in deze ontwikkelingen geeft bijvoorbeeld de brief van 23 september 2016 (Tweede Kamer, 2016–2017, 34 550 XV, nr. 5). De daarin beschreven ontwikkelingen zijn nog onverkort aan de orde. Kort gezegd betreft het de stijging van het aantal ongevalsonderzoeken, een aangepast werkwijze om controle op de Wet Minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) belangrijker te maken, toenemende aandacht voor gevaarlijke stoffen en een nieuwe fase in de decentralisatie bij gemeenten op werk en inkomenterrein.

Ten aanzien van vraag 217 is mogelijk sprake van een misverstand. Het aantal opsporingsonderzoeken is relatief stabiel in de tijd.

Tabel 1.6 van de begroting SZW 2018 bevat kerncijfers over handhaving door de Inspectie SZW. In de genoemde brief, alsook in het jaarplan 2017, het jaarverslag 2016 en de begroting 2018 is toegelicht dat de Inspectie zich in haar verantwoording meer richt op de beoogde maatschappelijke effecten van haar programma’s. Een van de resultaten daarvan is dat tabel 1.7 aan de begroting is toegevoegd met indicatoren die hier een beter inzicht in geven. In het jaarplan 2018 worden deze tabellen up to date gebracht en wordt tevens ingegaan op de opdracht uit het regeerakkoord om de komende jaren de handhaving te intensiveren.

Vraag 218

Wat is het opgelegd boetebedrag voor 2013, 2014, 2015 en 2016 uitgesplitst naar sector en omvang van het bedrijf wat in overtreding is? Wat is de gemiddelde boete en hoe heeft dat bedrag zich in die periode ontwikkeld?

Antwoord 218

Onderstaande tabellen bevatten de door u gevraagde opgelegde boetebedragen over de periode 2013–2016.

Totaal en gemiddeld opgelegde boetebedrag naar SBI-sectie 2013–2016 (in € 1.000)
 

Totaal

Gemiddeld

 

2013

2014

2015

2016

2013

2014

2015

2016

Advisering, onderzoek en overige specialistische zakelijke dienstverlening

1.377

1.464

789

1.141

10

15

9

10

Bouwnijverheid

6.273

5.628

4.186

6.248

8

8

6

8

Financiële instellingen

1.150

876

1.017

742

12

13

15

13

Gezondheids- en welzijnszorg

865

559

574

329

14

13

10

8

Groot- en detailhandel; reparatie van auto's

4.983

3.705

3.459

5.202

10

11

8

10

Industrie

7.723

7.740

4.715

10.974

14

18

10

15

Landbouw, bosbouw en visserij

3.887

1.386

795

1.385

37

14

11

13

Logies-, maaltijd- en drankverstrekking

4.395

2.764

4.196

2.816

10

10

10

7

Overige dienstverlening

1.001

606

763

510

10

8

8

7

Verhuur van roerende goederen en overige zakelijke dienstverlening

5.055

2.821

2.290

3.014

17

13

13

12

Vervoer en opslag

2.047

3.519

1.945

2.418

14

24

15

11

Winning en distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en sanering

717

750

758

928

7

9

10

10

Onbekend/Overig

6.041

4.339

3.302

3.717

12

11

9

10

Totaal

45.512

36.156

28.789

39.423

12

12

9

11

Totaal en gemiddeld opgelegde boetebedrag naar hoofdgrootteklasse 2013–2016
 

Totaal

Gemiddeld

 

2013

2014

2015

2016

2013

2014

2015

2016

0–1 Werknemers

12.516

8.731

6.527

9.203

13

12

8

10

2–9 Werknemers

9.235

7.316

6.794

6.379

10

10

8

7

10–99 Werknemers

12.314

9.342

8.552

12.272

11

11

9

11

≥100 Werknemers

5.695

5.933

4.693

9.111

13

18

14

17

Onbekend

5.752

4.834

2.223

2.459

17

18

9

13

Totaal

45.512

36.156

28.789

39.423

12

12

9

11

De gemiddeld opgelegde boetebedragen verschillen per jaar. Wijzigingen in het gemiddelde boetebedrag betekenen niet noodzakelijkerwijs dat de geldende regels in meer of minder ernstige mate worden overtreden. Verschillen kunnen ook voortvloeien uit wijzigingen in de risico- en programmagestuurde aanpak die leiden tot variatie in de mate waarin de Inspectie SZW bepaalde bedrijfstakken bezoekt. Daarnaast zijn wijzigingen in de regelgeving, matigingsbeleid en jurisprudentie van invloed op de hoogte van boetebedragen.

Vraag 219

Wat is het geïnd boetebedrag voor 2013, 2014, 2015 en 2016 uitgesplitst naar sector en omvang van het bedrijf wat in overtreding is?

Antwoord 219

Zie onderstaande tabel.

Totaal geïnd boetebedrag (x 1.000 €) 2013–2016

2013

30.722

2014

29.645

2015

22.203

2016

24.552

Verbijzondering van deze gegevens naar sector en omvang van het bedrijf is niet mogelijk. De bovengenoemde boetebedragen zijn afkomstig uit de departementale financiële administratie. Hierin zijn jaargegevens gebaseerd op het jaar van inning en zijn geen gegevens over sector en bedrijfsomvang vastgelegd. Gegevens over sector en bedrijfsomvang zijn wel vastgelegd in de boeteadministratie van de Inspectie SZW, maar daarin zijn jaargegevens gebaseerd op het jaar waarin de vordering is ingesteld. Omdat jaar van inning en jaar van invorderingstelling van elkaar verschillen, leiden beide administraties tot verschillende jaargegevens die niet met elkaar kunnen worden vergeleken.

Vraag 220

Constaterende dat u verantwoordelijk bent voor de budgetmutaties en de extrapolatie van de meerjarenraming van het in de integratie-uitkering sociaal domein opgenomen SZW-aandeel en de verdeling daarvan die aansluit bij de gedecentraliseerde taak, waar is het Bundeling Uitkeringen Inkomensvoorzieningen Gemeenten (BUIG) budget terug te vinden in de begroting?

Antwoord 220

Het Macrobudget participatiewetuitkeringen (voormalig BUIG-budget) bevindt zich in begrotingsartikel 2 op pagina 61 in de begroting van SZW. De integratie-uitkering sociaal domein bevindt zich in hoofdstuk B van de Rijksbegroting: het Gemeentefonds.

Vraag 221

Hoeveel mensen van 18–21 jaar die niet bij hun ouders wonen, moeten rondkomen van een bijstandsuitkering? Hoeveel van hen hebben kinderen?

Antwoord 221

Ultimo eerste kwartaal 2017 waren er 9.725 huishoudens in de leeftijdscategorie 18–21. Dit betrof 10.420 personen. Het is niet bekend hoeveel van hen uitwonend zijn en hoeveel van hen kinderen hebben. Wel is bekend dat ultimo 2016 4% van de huishoudens in de leeftijdscategorie 18–21 alleenstaande ouder was en 1% gehuwd of samenwonend, al dan niet met kind.

Vraag 222

Hoe kan een alleenstaande moeder onder de 21 jaar rondkomen van € 231,34 excl. vakantietoeslag per maand?

Antwoord 222

De landelijke algemene bijstandsnorm van een alleenstaande ouder van 18 tot 21 jaar, sluit aan op artikel 12 Participatiewet (ouderlijke onderhoudsplicht) en is afgeleid van de kinderbijslagbedragen die gelden voor kinderen jonger dan 18 jaar. Voor zover een beroep op de genoemde ouderlijke onderhoudsplicht redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt voorzien in een recht op aanvullende individuele bijzondere bijstand ten behoeve van de alleenstaande ouder van 18 tot 21 jaar. De gemeente kan middels de individuele bijzondere bijstand zo nodig aanvullen tot een niveau wat toereikend geacht wordt, bijvoorbeeld tot niveau bijstand alleenstaande (ouder). De individuele bijzondere bijstand voorziet in maatwerk voor dergelijke gevallen. Daarnaast kunnen deze alleenstaande ouders zelfstandig aanspraak maken op kinderbijslag en kindgebonden budget.

Vraag 223

Hoeveel zou het kosten om 18- tot 21-jarigen met kind een uitkering te geven op het niveau van volwassenen?

Vraag 224

Hoeveel zou het kosten om 18- tot 21-jarigen een bijstandsuitkering te geven op het niveau van 21-plus?

Antwoord op vraag 223 en 224

Een overstap van de jongerennorm (met of zonder kind) naar het uitkeringsniveau van een volwassene levert een maximaal verschil in uitkeringshoogte van circa € 12.000 per jaar. Een grove inschatting van de bijbehorende uitgaven van een overstap naar de volwassenennorm voor de totale groep in leeftijdscategorie 18–21 is circa € 200 miljoen per jaar. Het budgettaire effect valt naar verwachting zo hoog uit doordat bij een aanzienlijke verhoging van de bijstandsnorm voor de groep 18–21-jarigen een aanzuigende werking op de bijstand wordt verwacht.

Aangezien het aantal huishoudens in leeftijdscategorie 18–21 jarigen mét kind circa 5% van het totaal aantal huishoudens in leeftijdscategorie 18–21 jarigen is, zal het budgettaire effect voor deze groep naar verwachting ongeveer € 10 miljoen zijn. Zie ook het antwoord op vraag 221.

Vraag 225

Vallen alle mensen die vanuit een sociale werkvoorziening gedetacheerd worden onder de cao Sociale Werkvoorzieningsbedrijven (SW)? Zo nee, wanneer wel en wanneer niet? Wanneer vallen mensen die vanuit de SW gedetacheerd zijn onder de cao van de inlenende partij?

Antwoord 225

Ja, in alle gevallen waarin op grond van de Wet sociale werkvoorziening mensen werken op basis van detachering is de cao Wsw van toepassing.

Vraag 226

Onder welke cao vallen mensen die werken onder «nieuw beschut»? Hoe verhouden deze salarissen zich tot de cao SW?

Antwoord 226

Mensen die werken in beschut werk op basis van de Participatiewet vallen onder de cao van de werkgever waar de beschut werkplek is gerealiseerd. De salarissen van mensen die nieuw beschut werken zullen in het algemeen lager zijn dan die in de cao Wsw. In de Werkkamer hebben gemeenten en sociale partners uitgangspunten geformuleerd (Uitgangspunten Werkkamer, 24 januari 2014) over de arbeidsvoorwaarden van deze werknemers.

Vraag 227

Onder welke cao’s vallen de mensen die onder de banenafspraak banen vallen? Vallen zij altijd onder dezelfde cao als hun collega’s? Zijn hier afspraken over en wordt dit gemonitord?

Antwoord 227

Deze mensen vallen onder de cao die geldt voor het bedrijf of de sector waar deze mensen werkzaam zijn. Zij vallen onder dezelfde cao als hun collega’s. Voor wat betreft de beloning zijn in sommige cao’s aparte loonschalen opgenomen voor mensen met een arbeidsbeperking. Voor hierover met sociale partners gemaakte afspraken zie het antwoord op vraag 67.

Vraag 228

Wat is het gemiddelde loon van een werknemer onder de banenafspraak banen en kunt u dit vergelijken met het gemiddelde loon van een werknemer op een sociale werkvoorziening?

Antwoord 228

Voor mensen die gaan werken in het kader van de banenafspraak geldt de cao van de werkgever waar de persoon in kwestie werkt. Deze werkgever ontvangt voor de verminderde arbeidsproductiviteit een loonkostensubsidie die aanvult tot maximaal 100% Wml. Indien er sprake is van een hoger loonniveau dan zijn de meerkosten voor rekening van de werkgever. Bij iemand die vanuit de Wajong aan het werk gaat gebeurt dit met de inzet van loondispensatie, waarbij het inkomen van betrokkene wordt aangevuld conform de wettelijke polisvoorwaarden van de Wajong. Het kabinet beschikt niet over de gegevens over de lonen van de mensen die werken op grond van de banenafspraak. Er is eveneens geen gemiddelde bekend van de lonen van de cao Wsw. Er is dus geen algemene vergelijking te maken van de lonen onder de banenafspraak met die van de cao Wsw; het verschil tussen beide is daarvoor teveel afhankelijk van de individuele situatie van de betrokken werknemer, waaronder ook de overeengekomen arbeidsduur.

Vraag 229

Betekent de overgang van sociale werkvoorziening naar banenafspraak banen niet dat de gemiddelde werknemer met arbeidshandicap erop achteruit gaat in salaris?

Antwoord 229

Zie het antwoord op vraag 228.

Vraag 230

Waarom krijgt een jongere van 18–21 jaar die in een inrichting verblijft geen uitkering? Hoeveel jongeren betreft het?

Antwoord 230

De wetgever heeft er voor gekozen om 18–21 jarigen die in een inrichting verblijven, uit te sluiten van het recht op algemene bijstand, maar in beginsel niet van het recht op individuele bijzondere bijstand. De reden hiervan is dat in dit soort situaties – meer dan bij andere personen jonger dan 21 jaar – het antwoord op de vraag of er bijstand aan deze jongeren moet worden verleend afhangt van hun persoonlijke omstandigheden. De eventuele bijzondere bijstand die, rekeninghoudend met de onderhoudsplicht van de ouders, moet worden verleend, zal in voorkomende gevallen minder bedragen dan het landelijke normbedrag algemene bijstand voor deze leeftijdgroep die thuiswonend is (rond € 242 per maand). Een juiste aansluiting op de bestaanskosten én de ouderlijke onderhoudsplicht kan alleen worden bereikt door de hoogte van de bijstand geheel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de betreffende jongere. Daarvoor vormt de individuele bijzondere bijstand het aangewezen instrument.

Het verblijf in een inrichting is bovendien geen uitsluitende voorwaarde voor de jonggehandicapten in de Wajong2015 en Wajong2010. Indien deze jongeren recht op Wajong hebben, ontvangen zij, óók bij verblijf in een inrichting, een reguliere Wajong uitkering.

Volgens gegevens van het CBS verblijven er in 2017 in totaal 9.954 personen van 18–21 jaar in een «institutioneel huishouden». Het is echter niet bekend hoeveel jongeren van die groep al dan niet een uitkering (bijzondere bijstand/ Wajong), dan wel een financiële bijdrage van hun ouders ontvangen.

Vraag 231

Wat kost het om een jongere van 18–21 jaar wel een uitkering te geven volgens de zak- en kleedgeldregeling?

Antwoord 231

De groep 18–21-jarigen die in een instelling woont heeft in de huidige situatie geen recht op bijstand. De kosten van een zak- en kleedgeldregeling bedraagt circa € 3.700 per persoon per jaar. Er zijn geen harde gegevens beschikbaar over de omvang van deze groep. Naar verwachting zullen de totale kosten enkele miljoenen bedragen. Zie ook het antwoord op vraag 230.

Vraag 232

Wat kost het om kinderbijslag voor de ouders van deze jongeren beschikbaar te stellen?

Antwoord 232

Op dit moment wordt alleen kinderbijslag aan ouders van kinderen onder de 18 jaar verstrekt. Als ouders van deze jongeren – net als voor kinderen onder de 18 – recht op dubbele kinderbijslag zouden krijgen komen de kosten daarvan uit op maximaal € 24 miljoen per jaar. Hierbij wordt uitgegaan van de aantallen die zijn genoemd bij de beantwoording van vraag 230.

Vraag 233

Bent u voornemens om beleidswijzigingen door te voeren die consequenties hebben voor de (financiering van de) Participatiewet? Zo ja, welke en op welke termijn?

Antwoord 233

Ja. In het regeerakkoord is een aantal beleidswijzigingen opgenomen die consequenties hebben voor de (financiering van de) Participatiewet. Het budget voor activering van en dienstverlening aan mensen in een kwetsbare positie wordt verhoogd, waarmee voor 20.000 extra personen de mogelijkheid voor beschut werk ontstaat. De extra middelen worden opgebracht door het instrument van loonkostensubsidies in de Participatiewet te vervangen door de mogelijkheid van loondispensatie. Dit heeft financiële consequenties met ingang van 2019.

Vraag 234

In welke mate wordt jeugdwerkloosheid voorkomen of teruggedrongen door een overkoepelende ambitie te formuleren, waarbij jongeren centraal staan?

Antwoord 234

Veruit de meeste jongeren vinden op eigen kracht en met steun van hun ouders en uit hun omgeving hun plek in de maatschappij. Een goede start is echter niet voor alle jongeren vanzelfsprekend. Sommige jongeren komen onvoldoende toe aan de ontwikkeling van hun talenten of moeten daarvoor eerst verschillende hindernissen overwinnen. Zij zijn kwetsbaar in de samenleving, op school en op de arbeidsmarkt. Door de stapeling van factoren zijn we geneigd om over deze jongeren te spreken als problemen en niet als kansen. En dat is zonde, want in iedereen schuilt talent. Jongeren kunnen in meerdere of mindere mate sociaal en economisch zelfredzaam worden als zij de juiste steun in de rug krijgen.

Juist voor minder zelfredzame jongeren zijn de beleidsveranderingen van de afgelopen jaren belangrijk: de Participatiewet, de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Jeugdwet, het passend onderwijs en de voorgenomen wijzigingen in de RMC-wetgeving. Deze beleidsveranderingen zijn ingegeven vanuit de waarden; deelname aan de maatschappij, economische en sociale zelfredzaamheid en maatwerk voor mensen die het echt nodig hebben. Het is belangrijk dat in de praktijk de kaders van de verschillende wetten met elkaar worden verbonden, zodat jongeren vanuit een gedeelde visie integraal worden ondersteund. Een belangrijke stap is het formuleren van een gedeelde, overkoepelende ambitie («de bedoeling») over de grenzen van de beleidsterreinen heen, waarbij jongeren centraal staan en niet de afzonderlijke systemen. Dit leidt tot meer maatwerk en een duurzamer systeem passend bij de wensen en behoeften van de praktijk.

Vraag 235

Kunt u met behulp van een rekenvoorbeeld toelichten hoe het mogelijk is dat een verlaging van de eerste schijf voor gepensioneerden met 3,65%, de schatkist slechts € 360 miljoen kost (Kamerstuk 34 775, nr. 5)?

Antwoord 235

In het volgende rekenvoorbeeld is de netto-netto koppeling voor 2017 uitgewerkt. Hierbij is in de variant het tarief in de eerste schijf voor AOW-gerechtigden verlaagd met 3,65%-punt naar 15%. De netto minimum uitkering per jaar verandert hierdoor niet. Wat wel verandert is de bruto AOW: deze daalt.

 

basis

variant

bruto minimumloon per jaar

20.198

20.198

–/– loonheffing

7.379

7.379

+ heffingskorting

4.490

4.490

netto minimumuitkering per jaar

17.309

17.309

     

AOW alleenstaand

   

bruto AOW 70% per jaar

14.429

13.776

–/– premie ZFW/ZVW wn+wg

779

744

–/– loonheffing, excl. aftrek 65+

2.685

2.066

+ heffingskorting

1.151

1.151

netto AOW 70% per jaar

12.117

12.117

In onderstaand brutonetto traject voor een alleenstaande AOW-er zonder aanvullend pensioen is uitgewerkt wat er met het besteedbare inkomen gebeurt door de lagere bruto AOW. In de basis kunnen de heffingskortingen al niet volledig verzilverd worden (de alleenstaande ouderenkorting is maximaal € 408 waarvan € 305 euro verzilverd kan worden). Hierdoor zorgt de verlaging van de bruto AOW ervoor dat een nog kleiner deel van de heffingskortingen verzilverd kan worden en daalt het besteedbare inkomen. Pas bij een voldoende hoog aanvullend pensioen kunnen de heffingskortingen volledig verzilverd worden en dan leidt de maatregel wel tot een hoger besteedbaar inkomen.

 

basis

variant

aow (+)

14.429

13.776

bruto toeslag (+)

307

307

aanvullend pensioen (+)

0

0

belastbaar inkomen (=)

14.736

14.083

     

belasting + premies vvz (–)

2.748

2.112

verzilverde algemene heffingskorting (+)

1.151

1.151

verzilverde ouderenkorting (+)

1.292

961

verzilverde alleenst. ouderenkorting (+)

305

0

belasting – kortingen

0

0

proc. ziekenfondspr. (wn) (–)

796

760

netto inkomen (=)

13.940

13.322

     

nominale ziekenfondspr. (–)

1.290

1.290

zfw eigen betalingen (–)

233

233

zorgtoeslag (+)

1.066

1.066

nominaal besteedbaar ink. (=)

13.483

12.866

Vraag 236

Kunt u een overzicht geven van het niet-gebruik van inkomensondersteunende maatregelen, waaronder de toeslagen?

Antwoord 236

Er zijn geen recente cijfers van het niet-gebruik van andere inkomensondersteunende maatregelen dan de toeslagen en de kinderbijslag. Het meest recente onderzoek (SEO: Niet-gebruik inkomensondersteunende Maatregelen, 2011) toont aan dat destijds het niet-gebruik van landelijke regelingen lager was dan dat van gemeentelijke regelingen. Sindsdien hebben Rijk en gemeenten activiteiten ondernomen om het niet-gebruik te doen afnemen door voorlichtingscampagnes en de inzet van wijkteams.

Voor het niet-gebruik van het kindgebonden budget en kinderbijslag: zie het antwoord op vraag 320.

Vraag 237

Hoeveel uitkeringsgerechtigden uit de voormalige Wajong-doelgroep doen een beroep op de Participatiewet en hoe hoog zijn de uitgaven die met dit uitkeringsvolume gemoeid zijn?

Antwoord 237

Zie het antwoord op vraag 176.

Vraag 238

Wat is, inclusief de effecten van de Toeslagenwet (TW) zoals wordt beschreven, de netto achteruitgang voor de groep Wajong2010 met arbeidsvermogen? In welke mate wordt de verlaging van de uitkering van 75% naar 70% door de TW of andere toeslagen weer aangevuld? Welk deel van deze groep heeft ook inkomen uit arbeid?

Antwoord 238

Wajongers in de werkregeling of voortgezette werkregeling van de Wajong2010 hebben arbeidsvermogen. Op hen is de uitkeringsverlaging van toepassing. De netto achteruitgang voor Wajongers in de Wajong2010 inclusief de effecten van de Toeslagenwet ligt tussen de 0 en 5 procentpunt afhankelijk van de situatie. Of er een aanvulling vanuit de TW plaatsvindt en de hoogte hiervan hangt af van meerdere factoren, bijvoorbeeld of de kostendelersnorm van toepassing is of niet. Voor werkzame Wajongers is het effect van de uitkeringsverlaging afhankelijk van de hoogte van het arbeidsinkomen. Ook daarbij kan de TW op basis van de individuele situatie leiden tot een (gedeeltelijke) reparatie van de uitkeringsverlaging.

Daarnaast krijgen vanaf 2017 de eerste jonggehandicapten van rechtswege de loonaanvulling vanuit de voortgezette werkregeling. Iedere werkende jonggehandicapte in de Wajong2010 die ten minste 27 jaar is, zeven jaar recht op arbeidsondersteuning heeft gehad en een inkomen van 20% WML of meer verwerft, ontvangt een loonaanvulling tot een totaalinkomen van 100% WML. Voor Wajongers die in de voortgezette werkregeling zitten en meer dan 20% Wml verdienen heeft de uitkeringsverlaging derhalve geen effect. Naar verwachting heeft circa 26% van alle Wajongers eind 2017 inkomen uit arbeid.

Vraag 239

Kunt u iets aangeven over de uitstroom uit de Bijstand zelfstandigen (Bbz)? Leidt deze inkomensondersteuning ook daadwerkelijk tot zelfstandigen met een bestendig inkomen?

Antwoord 239

Het CBS concludeert in het onderzoek «Achtergrondkenmerken Bbz-ontvangers» (februari 2017) dat er in 2014 10.500 mensen waren die gebruik maakten van het Bbz en dat er 3.300 personen waren die in 2014 de Bbz-regeling verlieten. Van hen ging 52% daarna als zelfstandige verder, 8% als werknemer en de overige bijna 40% verliet met een andere reden het Bbz. Er is niet onderzocht wat het inkomen was van deze mensen, nadat zij het Bbz verlieten.

Vraag 240

Op welke manier heeft de Bbz in de crisis zzp’ers opgevangen met weinig of geen opdrachten? Biedt de Bbz voor deze ondernemers ook ruimte voor een doorstart? Op welke manier wordt gekeken of een bedrijf rendabel genoeg is voor een doorstart?

Antwoord 240

Gemeenten kunnen op basis van het Bbz ondernemers met tijdelijke financiële problemen onder voorwaarden helpen, ook in tijden van crisis. Voorwaarde om deel te kunnen nemen aan de regeling is bijvoorbeeld dat er voldaan wordt aan het urencriterium en dat het bedrijf of zelfstandig beroep «levensvatbaar» is. Dat wil zoveel zeggen als dat vanuit de onderneming genoeg verdiend kan worden om de kosten en noodzakelijke investeringen voor de onderneming mee te betalen en om in het levensonderhoud van de ondernemer (en evt. het gezin van de ondernemer) te voorzien. Om te bepalen of dit het geval is wordt een levensvatbaarheidonderzoek uitgevoerd, oftewel «een bedrijfseconomisch of bedrijfstechnisch onderzoek, waaronder begrepen de taxatie van vermogensbestanddelen, afgerond met een schriftelijke rapportage, voor zover dit onderzoek noodzakelijk is voor de uitvoering van dit besluit» (zie art. 56, derde lid, Bbz).

Vraag 241

Waarom zijn de uitgaven voor de Bbz geen onderdeel van het Macrobudget en waar zit de moeilijkheid bij het ramen? Op welke manier leidt dit tot «een minder grote daling dan het lijkt»? En wat is het verschil met andere gemeentelijke uitgaven in termen van ramen?

Antwoord 241

Bij de invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Stb. 2009, 593) zijn met ingang van 1 januari 2010 de financiële middelen van de IOAW, de IOAZ, de toenmalige WWIK én de kosten van levensonderhoud voor startende zelfstandigen uit het Bbz 2004 gebundeld met het toenmalige WWB-inkomensdeel en is de financiering van deze regelingen volledig gebudgetteerd (nu: Macrobudget participatiewetuitkeringen). Voor de overige onderdelen van het Bbz 2004 is op dat moment volledige budgettering niet wenselijk geacht, met name vanwege de moeilijke voorspelbaarheid van de kosten van bijstand aan gevestigde ondernemers, en is een eigenstandige financiering blijven bestaan in de vorm van een aparte specifieke uitkering. Het gaat daarbij om de uitgaven voor de verstrekking van bedrijfskredieten en van uitkeringen voor levensonderhoud van gevestigde zelfstandigen.

Deze uitgaven zijn lastiger te ramen omdat het veelal kredieten betreft waarvoor de behoefte van jaar tot jaar kan verschillen. Daarnaast ontvangen de individuele gemeenten voorschotten gebaseerd op de gerealiseerde uitgaven van het vorige jaar. Dit leidt er toe dat er in latere jaren de nodige verrekeningen plaats moeten vinden. Deze nabetaalde uitgaven en teruggevorderde ontvangsten verhogen de (eerder) geraamde uitgaven en ontvangsten in het jaar waarin ze worden gerealiseerd. De daling in de geraamde uitgaven in 2018 ten opzichte van 2017 lijkt daardoor groter dan hij is omdat daar de nabetalingen nog niet in zitten.

De raming voor het Macrobudget participatiewetuitkeringen verschilt van de raming voor het Bbz 2004, omdat bij de Participatiewet vanwege de volledige budgettering niet wordt afgerekend en er dus geen nabetalingen of ontvangsten zijn zoals bij het Bbz.

Vraag 242

Wordt de € 20 miljoen voor Doorstart naar nieuw werk opnieuw voor een deel ingezet voor de scholingvouchers bij het UWV? Wat wordt de besteding van dit budget?

Antwoord 242

Van de vermelde € 20 miljoen is € 13,6 miljoen bedoeld voor de bevoorschotting en afwikkeling van de Regeling cofinanciering projecten dienstverlening werkzoekenden en projecten samenwerking en regie arbeidsmarkt (DWSRA). € 6,5 miljoen is voor de financiële afwikkeling voor de scholingsvouchers voor de langdurige zorg, die tot en met 31 december 2018 beschikbaar zijn.

Vraag 243

Waarom nemen alleen België, Italië en Frankrijk elkaars arbeidsongeschiktheidsverklaring over en nemen Nederland en Duitsland niet elkaars arbeidsongeschiktheidsverklaring over?

Antwoord 243

De Europese sociale zekerheidsverordening nr. 883/20004 is van toepassing als iemand met een arbeidsverleden in verschillende lidstaten een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt. Volgens deze Verordening kunnen lidstaten vastleggen dat de voorwaarden in hun wetgeving met betrekking tot de mate van invaliditeit met elkaar overeenstemmen. In die gevallen zijn de beslissingen van de ene lidstaat over de mate van arbeidsongeschiktheid bindend voor de andere betrokken lidstaten. Alleen België, Frankrijk en Italië hebben dit vastgelegd in een bijlage bij de Verordening. Nederland heeft dit niet gedaan omdat de Nederlandse wetgeving tot vaststelling van de mate van invaliditeit te veel afwijkt van andere lidstaten. Nederland gaat bijvoorbeeld uit van de mate van inkomensverlies door arbeidsongeschiktheid, terwijl in Duitsland wordt uitgegaan van een verlies aan arbeidsuren.

Vraag 244

Welke mogelijkheden zijn er om grensbewoners te helpen, die een arbeidsverleden in zowel Duitsland als Nederland hebben, en die bij arbeidsongeschiktheid geconfronteerd worden met twee keuringsinstanties die elkaar niet erkennen en niet met elkaar communiceren?

Antwoord 244

Volgens de Europese sociale zekerheidsverordening nr. 883/2004 kunnen lidstaten aanvragers of gerechtigden door een arts of deskundige van eigen keuze laten onderzoeken. Wel moet een lidstaat rekening houden met documenten en medische rapporten die door andere lidstaten zijn vergaard, alsof deze in de eigen lidstaat zijn opgesteld.

Bij de aanvraag van een WIA-uitkering door een in Duitsland of België wonende Nederlands verzekerde grensarbeider roept het UWV klanten altijd op voor een sociaal-medische beoordeling. Als blijkt dat de klant in een van de buurlanden heeft gewerkt bevordert het UWV de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in het woonland en stuurt het UWV via een Europees formulier de beschikbare medische gegevens mee. Bij een herbeoordeling krijgt de klant de keuze tussen een beoordeling in Nederland of in het woonland. Als de klant kiest voor een medische beoordeling in het woonland gaat het UWV in beginsel af op de medische formulieren van het woonland. Wel kan de klant alsnog in Nederland worden opgeroepen, omdat er ook een arbeidsdeskundig onderzoek moet plaatsvinden. Het komt ook regelmatig voor dat aanvullende specialistische informatie nodig is. Daarbij kan een beroep worden gedaan op het orgaan in het woonland, maar het UWV kan de betrokkene ook vragen om naar Nederland te komen. Overigens kiezen de meeste klanten voor een herbeoordeling in Nederland.

Vraag 245

Op welke aanvullende uitkering kan iemand die gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt verklaard (bv. 60%) en een gedeeltelijke Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-) uitkering krijgt, nog een beroep doen indien hij er niet in slaagt om een baan te vinden voor de 40% die hij nog wel kan werken?

Antwoord 245

In de eerste plaats wordt opgemerkt dat iemand die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, mits hij aan de referte-eis voldoet. De hoogte van deze uitkering bedraagt de eerste twee maanden 75% en daarna 70% van het dagloon ingeval de betrokkene niet werkt. Na de loongerelateerde WGA-uitkering (maximaal 24 maanden), heeft de betrokkene recht op een vervolguitkering ingeval hij nog niet werkt. Bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 60%, bedraagt de hoogte van deze uitkering 42% van het wettelijk minimumloon (Wml). De betrokkene kan daarnaast recht hebben op een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW), indien zijn totale inkomen – met inbegrip van het inkomen van zijn eventuele echtgenoot of partner – lager is dan het voor hem geldende sociale minimum. De toeslag vult het inkomen aan tot het sociale minimum, behalve als het dagloon lager is. In dat laatste geval kan een beroep worden gedaan op de bijstand op grond van de Participatiewet. Daarbij geldt, anders dan bij de TW, ook een vermogenstoets.

Vraag 246

In hoeverre wordt er bij de beoordeling van het arbeidsvermogen in het kader van de WIA gekeken of de theoretische banen waar iemand geschikt voor wordt geacht, ook daadwerkelijk bestaan? Wordt daarbij ook gekeken of de betreffende banen ook voor het betreffende percentage beschikbaar zijn (bv. 5, 20 of 40%)?

Antwoord 246

De banen die in het kader van de claimbeoordeling WIA worden geduid, betreffen allemaal functies die daadwerkelijk op de Nederlandse arbeidsmarkt voorkomen. Een representatieve selectie van deze functies is opgenomen in het zogenaamde Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS). Deze functies zijn beschreven door arbeidsdeskundig analisten van het UWV, die daarvoor bij werkgevers zijn langsgegaan. Deze functiebeschrijvingen bevatten onder meer de volgende informatie: de kenmerkende werkzaamheden van de functie (taken), de loonwaarde, het aantal arbeidsplaatsen, de vereiste opleiding en ervaring, de urenomvang en de fysieke en psychische eisen die worden gesteld aan het uitoefenen van de functie. Bij de claimbeoordeling wordt vastgesteld welke van deze concreet voorkomende functies kunnen worden uitgeoefend door de betrokkene.

Vraag 247

Hoeveel zou het kosten als de mensen die een gedeeltelijke uitkering in het kader van de WIA krijgen (bv. 60%) maar er niet in slagen om voor de andere 40% een baan te vinden, een aanvullende WW- of WIA-uitkering te geven voor die 40%? Zijn er aanvullende particuliere verzekeringen voor deze inkomensval? Zo ja, welke en wat kosten deze?

Antwoord 247

Om het inkomensverlies dat gekoppeld is aan het niet vinden van een baan af te dekken zou de uitkering in de WGA 35–80 gelijk kunnen worden gesteld aan die in de WGA 80–100. Dit betekent ook dat de prikkel tot benutting van (50% van) de resterende verdiencapaciteit uit het de WGA verdwijnt, waardoor werken financieel minder aantrekkelijk wordt. De verwachte kosten van deze wijzigingen bedragen ex-ante structureel ca. € 900 miljoen per jaar.

Uit de rapportage CAO-afspraken 2016 van het Ministerie van SZW blijkt dat in 62 van de 98 onderzochte cao’s afspraken zijn gemaakt over bovenwettelijke aanvullingen op de WIA-uitkering. Daarbij zijn in 20 cao’s (10% van de werknemers) afspraken gemaakt om de vervolguitkering aan te vullen tot de hoogte van de loonaanvullingsuitkering (WGA-hiaatverzekering). De kosten daarvan zijn niet bekend.

Vraag 248

Klopt het dat 13% van de nieuwe populatie in het kader van de WIA die onder de huidige 3 x 3 regel zou zijn ingestroomd in de Wet werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) 80–100, onder de in het regeerakkoord opgenomen 1 x 9 regel niet meer instroomt in de WGA 80–100? Kunt u in een absoluut getal aangeven hoeveel werknemers dit zal treffen?

Antwoord 248

In het kader van het IBO «Geschikt voor de Arbeidsmarkt» heeft het UWV met 170 dossiers een simulatie uitgevoerd onder personen in de WGA 80–100 die niet medisch volledig arbeidsongeschikt waren. Hieruit bleek dat in 13% van de gevallen een aanpassing van de claimbeoordeling leidt tot een lagere uitkering, als van volledig arbeidsongeschiktheid pas sprake is bij minder dan 9 arbeidsplaatsen in plaats van minder dan 3 functies met ieder ten minste 3 arbeidsplaatsen. Van deze personen zou ongeveer 4%-punt WGA 35–80 en 9%-punt 35-min worden beoordeeld.

Jaarlijks stromen ongeveer 20.000 personen de WGA 80–100 in. Hiervan is ongeveer 70% niet-medisch volledig arbeidsongeschikt. Op basis van bovenstaande percentages zullen na het aanpassen van de claimbeoordeling van degenen die nu de WGA 80–100 zouden instromen 600 personen de WGA 35–80 en 1.300 personen 35-min worden. Dit is ongeveer 10% van de personen die in de WGA 80–100 zouden instromen.

Vraag 249

Wat zijn de inkomens- uitkeringsconsequenties voor deze zieke werknemers die nu niet langer in de WGA 80–100 zullen instromen? Klopt het dat het overgrote deel van deze groep, te weten 70%, door deze nieuwe maatregel regelrecht de 35 min categorie instroomt en zodoende dus geen recht meer heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering?

Antwoord 249

Van degenen die nu (niet-duurzaam) volledig arbeidsongeschikt (WGA 80–100%) worden verklaard, heeft 30% geen medische benutbare mogelijkheden. Zij zijn ook op grond van het nieuwe criterium volledig arbeidsongeschikt en ontvangen dus dezelfde WGA-uitkering als nu. Van de overige 70% die op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt is verklaard, blijft 87% WGA 80–100%. Van de resterende 13%, wordt 4%-punt 35–80% arbeidsongeschikt verklaard en 9%-punt minder dan 35% arbeidsongeschikt.

De eerste groep (35–80% arbeidsongeschikt) ontvangt, evenals nu, eerst een loongerelateerde WGA-uitkering,. De hoogte van deze uitkering is de eerste twee maanden 75% en daarna 70% van het dagloon. De duur van deze uitkering is afhankelijk van de duur van het arbeidsverleden. Daarna bestaat tot de AOW-gerechtigde leeftijd recht op ófwel een vervolguitkering ófwel een loonaanvulling. Dit is afhankelijk van de vraag of minder of meer dan de helft van de resterende verdiencapaciteit wordt benut. In het eerste geval bestaat recht op de vervolguitkering. De hoogte daarvan is gerelateerd aan het arbeidsongeschiktheidspercentage en het Wml. In het tweede geval bestaat recht op de loonaanvulling. De hoogte daarvan is gerelateerd aan het arbeidsongeschiktheidspercentage en het dagloon.

De tweede groep (35min) komt niet in aanmerking voor een WIA-uitkering. Zij kunnen wel recht hebben op een WW-uitkering, mits aan de voorwaarden daarvoor wordt voldoen. De hoogte van deze uitkering is, net als de loongerelateerde WGA-uitkering, de eerste twee maanden 75% en daarna 70% van het dagloon. De duur van deze WW-uitkering is afhankelijk van de duur van het arbeidsverleden van de betrokkene. Indien geen recht bestaat op een WW-uitkering, kan eventueel een beroep worden gedaan op de bijstand.

Vraag 250

Kunnen ook lage inkomens (tot 135% wml) getroffen worden door de WGA 35–99 maatregel? Zo ja, hoe groot is deze groep en wat betekent dat voor hun WGA-uitkering?

Antwoord 250

Dit is mogelijk maar uitzonderlijk omdat de resterende verdiencapaciteit zeer laag moet zijn. Zo zou bij iemand die 40 uur werkte voordat hij ziek werd en daarmee (100% van) het Wml verdiende, een Wml-functie van minder dan 8 uur worden geduid. Zulke parttime-functies met een relatief lage beloning komen niet veel voor in het CBBS, maar het is niet bekend hoeveel precies. Daarom kan ook niet worden gezegd hoe groot de omvang van deze groep is.

De betreffende maatregel heeft de volgende gevolgen voor de WGA-uitkering. Er bestaat nog steeds recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Voor de hoogte en duur van die uitkering heeft de maatregel geen gevolgen. Na afloop van de WGA-uitkering kan dat wel het gevolg zijn. Als de betrokkene minder dan de helft van zijn resterende verdiencapaciteit benut, dan heeft hij recht op een vervolguitkering, terwijl hij nu recht heeft op een loonaanvulling. Indien de betrokkene wel de helft van zijn resterende verdiencapaciteit benut, dan heeft hij evenals nu recht op een loonaanvulling.

Vraag 251

Klopt het dat hierbij wordt verondersteld dat de helft van de nieuwe instroom in de WGA 35–99 de restverdiencapaciteit in voldoende mate zal benutten, dus 50%? Betekent dit dat als gevolg van deze maatregel de andere helft in de WGA 35-min categorie terechtkomt?

Antwoord 251

In de raming voor maatregel I79 uit het Regeerakkoord (WGA 35–80 wordt WGA 35–99) is aangenomen dat de helft van de groep die onder het nieuwe regime gaat vallen de resterende verdiencapaciteit voor 50% of meer zal benutten. Deze personen zullen dan ook een loonaanvullingsuitkering ontvangen die gebaseerd is op het laatstverdiende loon. De andere helft zal een WGA-vervolguitkering ontvangen die gebaseerd is op het minimumloon en komt dus niet in de WGA 35-min terecht.

Vraag 252

Kunt u een overzicht geven van de instroom in de WIA voor de jaren 2013 tot en met 2017 voor de bedrijfstaksectoren overheid, zorg, bouwnijverheid en industrie?

Antwoord 252

Deze gegevens zijn opgenomen in onderstaande tabel.

Sector

Naam

2013

2014

2015

2016

2017 t/m sept

1

Agrarisch Bedrijf

444

488

473

533

406

2

Tabakverwerkende industrie

27

36

49

37

20

3

Bouwbedrijf

1.161

1.194

1.105

1.083

704

4

Baggerbedrijf

22

19

23

22

17

5

Houten emballage-industrie

50

52

45

37

39

6

Timmerindustrie

Meubel- en orgelbouwindustrie

74

85

73

60

38

7

Meubel- en orgelbouwindustrie

94

113

80

85

72

8

Groothandel in hout

48

42

39

43

25

9

Grafische industrie

247

239

227

244

177

10

Metaalindustrie

586

571

591

685

540

11

Elektrotechnische industrie

166

148

127

173

137

12

Metaal- en technische bedrijfstakken

1.949

1.932

1.856

2.107

1.602

13

Bakkerijen

207

175

185

205

149

14

Suikerverwerkende industrie

77

74

71

81

71

15

Slagersbedrijven

85

78

74

80

57

16

Slagers overig

128

168

168

159

123

17

Detailhandel en ambachten

1.686

1.564

1.540

1.654

1.270

18

Reiniging

1.442

1.254

1.206

1.249

1.015

19

Grootwinkelbedrijf

995

975

969

1.035

876

20

Havenbedrijven

376

410

546

754

576

21

Havenclassificeerders

21

39

17

31

27

22

Binnenscheepvaart

35

50

39

45

36

23

Visserij

21

23

29

27

18

24

Koopvaardij

26

16

16

36

28

25

Vervoer KLM

127

125

123

111

94

26

Vervoer NS

83

94

75

93

74

27

Vervoer posterijen

252

242

280

288

236

28

Taxi- en ambulancevervoer

239

277

280

292

220

29

Openbaar vervoer

114

120

112

132

109

30

Besloten busvervoer

33

29

26

26

20

31

Overig personenvervoer te land en in de lucht

11

15

22

32

21

32

Overig goederenvervoer te land en in de lucht

903

869

813

860

700

33

Horeca algemeen

950

914

852

987

738

34

Horeca catering

204

179

149

182

142

35

Gezondheid

6.311

6.272

6.702

7.813

6.145

38

Banken

367

396

410

486

329

39

Verzekeringswezen en ziekenfondsen

223

243

223

247

241

40

Uitgeverij

172

137

167

138

120

41

Groothandel I

655

666

644

737

574

42

Groothandel II

1.240

1.246

1.107

1.256

968

43

Zakelijke dienstverlening I

294

316

256

289

211

44

Zakelijke dienstverlening II

1.360

1.353

1.294

1.409

1.126

45

Zakelijke dienstverlening III

1.703

1.894

1.830

2.333

1.907

46

Zuivelindustrie

46

48

61

62

54

47

Textielindustrie

55

35

39

40

36

48

Steen-, cement-, glas- en keramische industrie

187

172

163

170

120

49

Chemische industrie

334

336

326

403

306

50

Voedingsindustrie

288

263

308

320

243

51

Algemene industrie

280

280

258

301

229

52

Uitleenbedrijven

3.121

3.285

2.531

2.605

2.057

53

Bewakingsondernemingen

260

252

227

254

205

54

Culturele instellingen

210

209

163

196

158

55

Overige takken van bedrijf en beroep

322

277

252

280

245

56

Schildersbedrijf

211

226

213

208

128

57

Stukadoorsbedrijf

100

91

68

61

35

58

Dakdekkersbedrijf

44

54

36

43

33

59

Mortelbedrijf

22

20

18

13

15

60

Steenhouwersbedrijf

7

6

11

7

16

61

Overheid, onderwijs en wetenschappen

1.698

1.695

1.557

1.852

1.446

62

Overheid, rijk, politie en rechterlijke macht

599

582

591

664

550

63

Overheid, defensie

119

126

158

133

121

64

Overheid, provincies, gemeenten en waterschappen

891

757

809

914

704

65

Overheid, openbare nutsbedrijven.

52

56

77

81

61

66

Overheid, overige instellingen

395

566

909

1.133

869

67

Werk en (re)Integratie

1.122

760

268

233

170

68

Railbouw

16

26

25

29

26

69

Telefonie en telegrafie

152

130

164

165

142

Overig

1.384

1.494

1.615

1.669

1.164

Totaal

37.123

36.878

35.760

40.012

31.131

Bron: CBS.

Vraag 253

Kunt u een overzicht geven van de instroom in de WIA voor de jaren 2013 tot en met 2017 per bedrijfstaksector?

Antwoord 253

Zie het antwoord op vraag 252.

Vraag 254

Hoe groot is het effect van doorlopende WIA-uitkeringen door de verhoging van de AOW-leeftijd?

Antwoord 254

Zie het antwoord op vraag 166.

Vraag 255

Hoe verhoudt het derde jaar WW-fonds via sociale partners zich tot een verlaging van de uitkeringslasten de komende jaren en hoeveel is dit per regeling?

Antwoord 255

Een private aanvulling op WW- en WGA-uitkering door sociale partners (ter reparatie van het «derde WW-jaar») wordt conform de geldende systematiek beschouwd als overig inkomen en volledig in mindering gebracht op de IOW-uitkering en in de bijstandsregelingen. In de huidige rijksbegroting (uitgaven en inkomsten) is de private reparatie van het derde WW-jaar (duurverkorting en vertraagde opbouw) niet verwerkt. Zodra uitvoering wordt gegeven aan het derde WW-jaar en uitkeringen worden betaald, groeien de financiële effecten zeer geleidelijk in. De reparatie geldt immers alleen voor mensen die vanaf het moment van verzekering werkloos worden en de premie wordt bepaald op basis van een omslagstelsel. Zodra er meer informatie beschikbaar komt over de uitwerking van- en deelname aan dergelijke cao-aanvullingen zullen de gevolgen voor de begroting opnieuw worden bezien.

Vraag 256

Hoeveel mensen hebben in 2017 en 2018 een WGA-uitkering en vallen in de categorie 80–100% arbeidsongeschikt en hoeveel mensen zijn uitgestroomd omdat ze gedeeltelijk weer aan de slag konden?

Antwoord 256

Naar verwachting zullen er ultimo 2017 181.000 personen een WGA-uitkering hebben, waarvan ongeveer 125.000 in de WGA 80–100. In de begrotingsraming wordt er rekening mee gehouden dat het aantal personen in de WGA oploopt tot 193.000 personen ultimo 2018. Naar verwachting zullen er ultimo 2018 ongeveer 132.000 personen een WGA 80–100 uitkering ontvangen. In 2016 zijn 230 personen van de WGA 80–100 naar WGA 35–80 overgegaan en voor ongeveer 5.000 personen is de WGA-uitkering beëindigd door herstel.

Vraag 257

Vindt u de «prikkel» van de korting op de uitkering van Wajongeren met arbeidsvermogen per 1 januari 2018 nog passend, nu het beloofde aantal duurzame arbeidsplaatsen voor deze mensen (door de overheid) bij lange na nog niet wordt gehaald?

Antwoord 257

De verlaging van de uitkering voor Wajongers met arbeidsvermogen heeft geen 1-op-1 relatie met de banenafspraak maar kent een eigen geschiedenis. In het Sociaal Akkoord (april 2013) was een overdracht van Wajongers met arbeidsvermogen van het UWV naar gemeenten voorzien, met naast een uitkeringsverlaging ook de bijbehorende partnerinkomen- en vermogenstoets. In het bijstandakkoord (afspraken tussen het vorige kabinet, D66, CU en SGP; februari 2014) is ruimte gevonden om de mensen uit het zittend bestand bij het UWV te houden met behoud van een individuele Wajonguitkering. De uitkering voor Wajongers met arbeidsvermogen wordt meer gelijk aan die van jonggehandicapten in de Participatiewet, vanuit de gedachte dat beide groepen jonggehandicapten zijn met arbeidsmogelijkheden. Ze vallen beide onder de banenafspraak. Voor oWajongers met arbeidsvermogen is eenmalig € 95 miljoen uitgetrokken voor activerende dienstverlening door het UWV.

Vraag 258

Werken mensen met een uitkering in het kader van de Wajong met een arbeidsbeperking of arbeidshandicap in een situatie die feitelijk en maatschappelijk overeenkomt met een dienstbetrekking? Hoe wordt vastgesteld of iets feitelijk en maatschappelijk overeenkomt met een dienstbetrekking?

Antwoord 258

Werkende Wajongers hebben een inkomen uit werk in loondienst bij een werkgever, dan wel uit werk als zelfstandige. Wajongers die werkzaam zijn bij een reguliere werkgever hebben een dienstbetrekking op basis van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Sommige Wajongers zijn werkzaam bij een overheidswerkgever. Zij hebben een ambtelijke aanstelling. Wajongers zijn hoofdzakelijk werkzaam in loondienst. Circa 60% van de werkende Wajongers heeft een dienstbetrekking bij een reguliere (overheids)werkgever, van wie ongeveer de helft werkt met loondispensatie. Circa 40% van de werkende Wajongers werkt via de Wsw in een artikel 2 Wsw dienstbetrekking bij een gemeente of in een begeleid werken dienstbetrekking bij een reguliere (overheids)werkgever via artikel 7 Wsw. Slechts een beperkt aantal Wajongers heeft een inkomen uit werk als zelfstandige.

Vraag 259

Hoeveel kost het per jaar om de korting op de Wajong van 75% naar 70% van het WML niet door te laten gaan?

Antwoord 259

Het is voor het UWV niet mogelijk om de maatregel al per 1 januari 2018 terug te draaien. Terugdraaien vraagt om een aanpassing van de systemen van UWV. Het UWV kan op een later moment weer 75% van Wml aan oWajongers en Wajongers2010 met arbeidsvermogen uitkeren. De extra uitkeringslasten bedragen circa € 45 miljoen per jaar in de periode 2018–2022. Deze lopen vervolgens geleidelijk af. Hier komen incidentele uitvoeringskosten van circa € 5 miljoen voor het terugdraaien van de maatregel bij.

Vraag 260

Wat kost het verhogen van de tegemoetkoming arbeidsongeschikten met € 50 en wat kost een verhoging van € 100? Wie hebben hier precies recht op?

Antwoord 260

Personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben recht op de tegemoetkoming arbeidsongeschikten op het moment dat zij op 1 juli van een bepaald jaar in een arbeidsongeschiktheidsregeling zitten en minimaal 35% arbeidsongeschikt zijn. Dit kunnen personen zijn met een WIA-, WAO-, WAZ- of Wajong-uitkering. Het verhogen van de tegemoetkoming arbeidsongeschikten met € 50 of € 100 (netto per jaar) leidt jaarlijks respectievelijk tot ca. € 60 miljoen en ca. € 120 miljoen extra uitgaven aan de tegemoetkoming arbeidsongeschikten.

Vraag 261

Hoeveel gaat een persoon uit de Wajong er volgend jaar in koopkracht op achteruit?

Antwoord 261

Op deze vraag is in generieke termen geen antwoord te geven omdat de koopkrachtontwikkeling van individuele Wajongers afhankelijk is van hun huishoudsituatie en of zij wel of geen arbeidsvermogen en inkomen uit arbeid hebben. Specifiek ten aanzien van de groep Wajong 2010 met arbeidsvermogen gelden de effecten zoals beschreven in het antwoord op vraag 238.

Vraag 262

Wat gebeurt er om jongeren met een chronische aandoening beter te informeren over de werking van en veranderingen in de Wajong en de Participatiewet en de verschillen tussen de Wajong2010 en de Wajong2015?

Antwoord 262

Het UWV en gemeenten spelen een rol om de doelgroep te informeren over veranderingen in wetgeving. Daarnaast heeft het Ministerie van SZW via diverse activiteiten vso- en pro scholen geïnformeerd. In het kader van de implementatie Participatiewet hebben het landelijk expertisecentrum speciaal onderwijs (LECSO) en de sectorraad praktijkonderwijs in samenwerking met het Ministerie van SZW in 2015 voorlichting gegeven aande scholen in het praktijkonderwijs (pro) en voortgezet speciaal onderwijs (vso) over de wijzigingen die het gevolg zijn van de invoering van de Participatiewet. Daarnaast heeft het UWV medio 2015 de netwerken met vso en pro scholen overgedragen aan de centrumgemeenten, waarbij het UWV wel betroken blijft bij deze netwerken.

Verder heeft SZW in de maanden maart tot en met juni 2017 op verzoek van de Sectorraad Praktijkonderwijs en het Landelijk Expertisecentrum speciaal onderwijs 7 bovenregionale voorlichtingsbijeenkomsten speciaal voor de pro en vso scholen georganiseerd. De scholen hadden aangegeven behoefte te hebben aan kennis over wetgeving en de toepassing van de verschillende re-integratievoorzieningen die tot doel hebben jongeren met beperkingen naar (beschut) werk te begeleiden. De stagecoördinatoren van de scholen hebben veel inbreng gehad en aangegeven dat deze bijeenkomsten hen hebben geholpen aan relevante informatie over de precieze werking van instrumenten die zij kunnen benutten om een goede match te maken tussen de leerling en de stages en de banen. De bijeenkomsten zijn, met 620 deelnemers, goed bezocht. Tevens zijn de scholen tijdens deze bijeenkomsten gewezen op de kennisdocumenten «Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten», «Beschut werken» en «Ondersteuning vanuit de participatiewet, instrumenten en financiering». Deze kennisdocumenten geven antwoord op veel gestelde vragen over de banenafspraak, beschut werk en ondersteuning voor personen die vallen onder de Participatiewet. Naar aanleiding van praktijksignalen zijn de Participatiewet, de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten en het instrument beschut werk vanaf januari 2017 aangepast.

De kennisdocumenten zijn daarop geactualiseerd. Ten slotte is deze informatie samengevat in het «Werkboekje 2016». Deze is breed verspreid onder de vso scholen. Daarmee is de kennis van de scholen zelf over de verschillen tussen Wajong2010 en Wajong2015 en de Participatiewet verbeterd en kunnen zij leerlingen en ouders daarover informeren. Naast informatieverstrekking via de scholen kunnen jongeren met arbeidsbeperkingen en hun ouders informatie over de Wajong2010 en Wajong2015 vinden op de website van het UWV. Van belang is ook de website www.beschutaandebak.nl. die in augustus 2017 online is gegaan. Via deze website worden mensen die in aanmerking denken te komen voor beschut werk en hun omgeving geïnformeerd over beschut werk en hoe zij zelf om een advies beschut werk kunnen vragen bij het UWV. Sinds de wetswijziging van 1 januari 2017 (Stb. 519), waarmee gemeenten verplicht zijn geworden om beschut werk naar behoefte aan te bieden kunnen mensen immers – naast de gemeenten – ook zelf een advies aanvragen.

Tot slot kunnen mensen met vragen over de Participatiewet en de Wajong terecht bij het UWV, gemeenten en partijen in de arbeidsmarktregio’s.

Vraag 263

Wat gebeurt er om jongeren met een chronische aandoening beter te informeren over de aansluiting tussen school/studie en werk en over de mogelijkheden om te participeren op de arbeidsmarkt? Hoe wordt de informatie over de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt specifiek verbeterd voor hoogopgeleide jongeren?

Antwoord 263

De in antwoord op vraag 262 genoemde bijeenkomsten met pro- en vso scholen hebben een vervolg gekregen in het project Ingeschakeld. De scholenkoepels en de werkgevers hebben de aanzet gegeven tot het project Ingeschakeld vanuit het belang en de urgentie om leerlingen met arbeidsbeperkingen, die aan het werk kunnen, ook daadwerkelijk aan het werk te krijgen. De concrete doelstelling van Ingeschakeld is het bevorderen en borgen van de directe samenwerking tussen werkgevers en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs (vso) en praktijkonderwijs (pro). Met de gemeenten daarbij als belangrijkste faciliterende partij. Met als uiteindelijke doel om leerlingen rechtstreeks vanuit onderwijs aan het werk te krijgen. Het project wordt breed gedragen door de koepels van het vso en praktijkonderwijs (en daarmee de PO-Raad en de VO-raad), werkgeversorganisaties (AWVN/ De Normaalste Zaak), VNG, Divosa, OCW, SZW en de Landelijke Cliëntenraad. De LCR zal in dit project met name expertise inbrengen over de wijze waarop jongeren en hun omgeving betrokken worden en ook hoe informatie aan hen verbeterd kan worden.

Verder heeft de Stichting Studeren en Werken op Maat met ondersteuning van SZW tussen 2014 en 2017 bijeenkomsten en masterclasses georganiseerd specifiek gericht op hoog opgeleide jongeren met een beperking. De stichting heeft in dit kader honderden jongeren begeleid bij de aansluiting van afstuderen tot duurzaam dienstverband bij reguliere werkgevers. Voor dit doel heeft de stichting samenwerkingsverbanden opgezet met een vijftigtal kennisintensieve werkgevers met behoefte aan de capaciteiten van de doelgroep. Een deel van deze jongeren hoort tot de doelgroep van de banenafspraak. De banen waarop zij aan het werk zijn gegaan tellen mee voor de banenafspraak. De stichting onderzoekt in welke vorm de ondersteuning voor de activiteiten die buiten de reguliere re-integratie vallen, in de toekomst met het UWV kan worden voortgezet.

Vraag 264

Wat gebeurt er om werkgevers beter te informeren over de mogelijkheden bij het in dienst nemen of stage laten lopen van jongeren met een chronische aandoening?

Antwoord 264

Werkgevers kunnen terecht bij de regionale werkgeversservicepunten van het UWV en gemeenten voor informatie over het in dienst nemen van jongeren met een beperking. Ook UWV en gemeenten bieden informatie. Werkgeversorganisaties, zoals de Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN) en het Verbond van sectorwerkgevers overheid (VSO), zorgen ook voor informatie en ondersteuning voor werkgevers bij het realiseren van de afspraken voor de banenafspraak. Dit gebeurt onder meer door het delen van kennis en het verspreiden van goede voorbeelden.

Specifiek ten aanzien van jongeren uit het vso of pro zien we dat op verschillende plekken in het land succes geboekt wordt met het plaatsen bij werkgevers. In het project Ingeschakeld, zie ook vraag 263, is de aandacht er ook op gericht om deze succesvolle aanpakken te verzamelen, van daaruit kennis op te bouwen en deze informatie te delen. Dit met als doel om de partners te inspireren, maar vooral ook om hen concrete handvatten te geven als zij zelf aan de slag willen. Het project duurt tot eind 2019. Inzet is dat werkgevers, scholen en gemeenten gezamenlijk werk maken van een blijvend vehikel van netwerken en communicatie over instroom van jongeren op banen. Op 22, 23 en 29 november j.l. presenteerde het project zich aan de partijen in het land met het doel hen te stimuleren deel te nemen aan dit project en daarmee te investeren in goede en duurzame samenwerking tussen scholen voor pro en vso met werkgevers en gemeenten. Aan het project Ingeschakeld is aandacht besteed in de laatste Verzamelbrief aan gemeenten (4 oktober 2017) van de toenmalige Staatssecretaris van SZW, die ook in afschrift naar Uw Kamer is gegaan.

Vraag 265

Hoe worden onderwijsinstellingen gestimuleerd om jongeren met een chronische aandoening te ondersteunen en van informatie te voorzien bij het vinden van een passende baan of stageplaats?

Antwoord 265

Zie de antwoorden op de vragen 262, 263 en 264.

Vraag 266

Klopt het dat mensen in de Wajong ook gekort worden op hun uitkering als ze een levenlangleren-krediet ontvangen?

Antwoord 266

Het levenlanglerenkrediet werkt verschillend uit voor de oWajong, de Wajong2010 en de Wajong2015. Het levenlanglerenkrediet heeft geen effect op de hoogte van de oWajong uitkering. Wanneer iemand in de Wajong2010 gebruik maakt van het levenlanglerenkrediet komt deze persoon in de studieregeling. De studieregeling kent een lagere uitkering (van 25% Wml) dan de inkomensregeling en werkregeling. Het volgen van onderwijs is een uitsluitende voorwaarde voor het ontvangen van een Wajong2015 uitkering. Ontvangen van een levenlanglerenkrediet heeft in de Wajong2015 tot gevolg dat de uitkering gedurende het volgen van onderwijs wordt stopgezet. Het recht op Wajong eindigt dan en kan herleven als deze uitsluitingsgrond zich niet meer voordoet en nog steeds sprake is van geen duurzame mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

Vraag 267

Kan tabel 4.2 over de kerncijfers Wajong worden geëxtrapoleerd met de ramingen voor de jaren 2019–2021? Kan de tabel tevens worden uitgebreid met cijfers per groep uit de Wajong over de aantallen Wajongers mét en zonder arbeidsvermogen, en over aantallen werkenden?

Antwoord 267

 

Realisatie 20161

Raming 2017

Raming 2018

Raming 2019

Raming 2020

Raming 2021

Volume Wajong totaal (x 1.000 uitkeringen, ultimo)

247

246

245

245

244

244

• waarvan oude Wajong (tot 2010)

177

169

166

163

160

157

met arbeidsvermogen

67

67

66

66

werkend

43

43

• waarvan Wajong2010 (2010 tot 2015)2

66

71

70

69

68

66

met arbeidsvermogen

56

53

53

52

51

50

werkend

13

14

– waarvan werkregeling (met arbeidsvermogen) (%)

76

69

72

75

75

75

– waarvan studieregeling (arbeidsvermogen onbepaald) (%)

9

6

3

0

0

0

– waarvan duurzaam geen arbeidsmogelijkheden (%)

15

25

25

25

25

25

• waarvan Wajong2015

3,5

6

9

13

17

21

             

Instroom Wajong totaal (x 1.000 uitkeringen)

4,2

5

5

5

5

5

Uitstroom Wajong totaal (x 1.000 uitkeringen)

6,1

6

6

6

6

5

             

Aandeel werkenden in de oude Wajong en Wajong2010 (%)

24

26

X Noot
1

UWV, jaarverslag.

X Noot
2

Er wordt rekening gehouden met overstappers van oWajong naar Wajong2010 in dit aantal.

Vraag 268

Hoe hoog is het begrotings- respectievelijk premiegefinancierde re-integratiebudget per persoon uit de Wajong, en wat is het budget per persoon hiervoor voor mensen die tot de voormalige Wajong-doelgroep behoren en nu onder de Participatiewet vallen?

Antwoord 268

De uitgaven voor de inkoop van re-integratietrajecten en werkvoorzieningen voor Wajongers zijn volledig begrotingsgefinancierd. In 2018 betreffen deze uitgaven naar schatting € 120 miljoen. Het is niet mogelijk een budget per persoon vast te stellen, omdat de herindeling van de Wajong naar wel of geen arbeidsvermogen nog niet voltooid is. Alleen Wajongers met arbeidsvermogen hebben recht op en behoefte aan ondersteuning op en naar werk.

Als gevolg van het beperken van de toegang tot de Wajong zijn, bij de invoering van de Participatiewet, de re-integratiemiddelen die het UWV beschikbaar had voor de re-integratie van Wajongers langzaam afgebouwd en worden deze structureel overgeboekt naar gemeenten. Hierbij is geen veronderstelling gemaakt over het budget per persoon.

Vraag 269

Wat is de verdeling van het re-integratiebudget naar de verschillende regelingen?

Antwoord 269

In de Juninota 2017 van het UWV wordt de verdeling door het UWV van het re-integratiebudget naar de verschillende regelingen en fondsen weergeven. De re-integratie WAO en WAZ wordt uit het Aof gefinancierd, de re-integratie WGA uit het Aof en Whk en de re-integratie Wajong uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten (Afj). Tot slot wordt de re-integratie Ziektewet uit het AWf, het Aof en de Whk gefinancierd. In 2018 betreft het de volgende prognose van uitgaven. Gedurende het uitvoeringsjaar kan het UWV nog van deze verdeling afwijken.

 

Totaal

Afj

Aof

Whk

Awf

Uitgaven 2018 (x € 1 mln)

205

120

40

19

26

De re-integratiemiddelen worden door het UWV ingezet voor de inkoop van re-integratietrajecten en de inkoop van werkvoorzieningen. Het UWV houdt rekening met circa € 100 miljoen voor de inkoop van werkvoorzieningen. De overige middelen kunnen worden ingezet voor de inkoop van re-integratietrajecten gericht op het werkfit maken of aan het werk helpen van arbeidsgehandicapten.

Vraag 270

Hoeveel aan premiegefinancierd re-integratiebudget wordt specifiek besteed aan Wajongers?

Antwoord 270

De uitgaven aan re-integratie van Wajongers komen ten laste van het Afj dat volledig begrotingsgefinancierd is.

Vraag 271

In hoeverre zorgt inkomensverrekening bij de WW ervoor dat mensen gedemotiveerd worden om weer aan het werk te gaan?

Antwoord 271

Met de invoering van inkomensverrekening in de WW – per 1 juli 2015 – is het voor de WW-gerechtigde juist lonend om naast de WW-uitkering te werken. 70% van de inkomsten worden gekort op de WW-uitkering, dat betekent dat het totale inkomen (WW-uitkering en inkomsten uit werk) toeneemt met 30% van het loon uit die nieuwe dienstbetrekking. Zie onderstaand voorbeeld.

Werknemer is werkloos geworden vanuit een 40-urig dienstverband waarin hij € 750,00 per week verdiende. Bij volledige werkloosheid bedraagt de WW-uitkering (na 2 maanden) 70% x € 750,00 = € 525,00 per week.

Betrokkene gaat 30 uur per week werken tegen een loon van € 375,00 per week (salarisniveau is lager dan het voor hem geldende dagloon). De hoogte van de WW-uitkering wordt onder inkomensverrekening dan als volgt berekend:

Inkomensverrekening:

WW-uitkering: 0,7 x (€ 750,00 – € 375,00) = € 262,50

Loon: € 375,00

Totaal inkomen: € 637,50 (dit is meer dan het totale inkomen bij alleen een WW-uitkering)

Hoogte WW-uitkering onder oude methodiek van urenverrekening:

WW-uitkering: 10/40 x 70% x € 750,00 = € 131,25

Loon: € 375,00

Totaal inkomen: € 506,25 (dit is minder dan het totale inkomen bij alleen een WW-uitkering)

Vraag 272

In hoeverre wordt door de systematiek van inkomensverrekening uitbetaling van vakantiegeld verrekend met de reguliere uitkering waardoor het vakantiegeld niet of niet volledig terecht komt bij de werknemer?

Antwoord 272

Vakantiegeld wordt evenals het periodieke loon voor 70% verrekend met de WW-uitkering. Voor 30% komt het vakantiegeld ten goede aan de werknemer. (zie ook antwoord op vraag 271).

Vraag 273

In hoeveel gevallen heeft een brug-WW geleid tot een nieuwe vaste baan?

Antwoord 273

Voor de begrotingsbehandeling ontvangt u de voortgangsbrief sectorplannen en maatregelen Doorstart naar nieuw werk. In deze brief wordt u geïnformeerd over de laatste stand van zaken van de scholingsvouchers en de brug-WW.

De scholingsvouchers zijn sinds de start van de regeling in toenemende mate populair gebleken. In de Voortgangsbrief van 26 juni 2017 (Tweede Kamer, 33 566, nr. 99) is aangegeven dat het subsidieplafond voor de economiebrede doelgroep medio februari 2017 bereikt is en er geen aanvragen uit deze doelgroep meer konden worden gehonoreerd. In de periode van mei 2016 tot medio februari 2017 zijn er ruim 17.000 scholingsvouchers toegekend aan de economiebrede doelgroep. Daarnaast zijn ruim 1.500 vouchers toegekend aan werknemers uit de langdurige zorg. Met de ingezette groei van het aantal aanvragen voor de langdurige zorg is de verwachting dat bij het einde van de regeling (1 januari 2018) het beschikbare budget vrijwel geheel zal zijn uitgenut.

Met de inzet van de brug-WW zijn ruim 70 transities ondersteund, afkomstig uit meer dan 20 verschillende sectoren. Het gaat in alle gevallen om een transitie naar een nieuwe werkgever waarbij de nieuwe werkgever na afronding van de scholing een baangarantie van minimaal 6 maanden biedt.

De effectiviteit van de scholingsvouchers en brug-WW wordt momenteel onderzocht door onderzoeksbureau Panteia. De evaluatie brengt in kaart in hoeverre het vinden van (nieuw) werk effectief beïnvloed is door de scholingsvouchers en de brug-WW. Deze effecten kunnen pas enige tijd na het afronden van de opleiding goed worden gemeten. Vanwege deze doorlooptijd van de scholing wordt het eind rapport in 2019 verwacht. Er wordt gewerkt aan een tussenevaluatie in 2018.

Vraag 274

Wat is de laatste stand van aanvragen bij de brug-WW en de scholingvouchers? Is er al informatie beschikbaar over de werking en de opbrengsten?

Antwoord 274

Zie het antwoord op vraag 273.

Vraag 275

Wat is de laatste stand van het actieplan Perspectief voor 50-plussers? Hoeveel loopbaanvouchers zijn er op dit moment uitgegeven en hoe veel WW-gerechtigden hebben extra ondersteuning ontvangen?

Antwoord 275

De subsidieregeling voor een ontwikkeladvies (voorheen: 2e loopbaanadvies) wordt gepubliceerd in de Staatscourant. Loopbaanadviseurs kunnen dan starten met het geven van een ontwikkeladvies. De regeling loopt tot medio 2019 en heeft tot doel om oudere werknemers wendbaar te maken op de arbeidsmarkt en op tijd de regie over hun loopbaan te laten pakken.

Voor de begrotingsbehandeling ontvangt u de voortgangsbrief sectorplannen en maatregelen Doorstart naar nieuw werk. In deze brief wordt aangegeven dat in de periode van 1 januari 2017 tot en met 15 oktober 2017 door het UWV in het kader van de extra dienstverlening circa 94.000 werkoriëntatiegesprekken zijn gevoerd. Hiervan waren er circa 51.000 met mensen van 50 jaar en ouder. Van hen hadden er 16.000 volgens de werkverkenner een kans van minder dan 25% om binnen een jaar weer aan het werk te komen. Deze groep heeft de extra ondersteuning gekregen vanuit de middelen van het actieplan.

Van de groep vijftigplussers die volgens de werkverkenner een werkkans van minder dan 25% hebben is voor 8.300 personen een werkplan met aanvullende dienstverlening gemaakt.

Vraag 276

Hoe staat het met het omzetten van ontziemaatregelen in cao’s? In hoeveel cao’s is hier verandering in te zien en in welke cao’s nog niet?

Antwoord 276

Enkele jaren geleden is een onderzoek gestart naar cao-afspraken die specifiek gericht zijn op oudere werknemers. Hiervoor wordt een panel van 100 grote bedrijfstak- en ondernemings-cao’s gevolgd (van toepassing op bijna 90% van de werknemers onder een cao). In het onderzoek is gekeken naar vier maatregelen: extra verlof, extra arbeidsduurverkorting, demotie, en vrijstelling van diensten. Uit het onderzoek blijkt dat ultimo 2016 in 61 cao’s (van toepassing op 50% van de werknemers onder de onderzochte cao’s) afspraken zijn opgenomen over extra verlof. In 43 cao’s (geldend voor 32% van deze werknemers) zijn afspraken opgenomen over extra arbeidsduurverkorting. 27 cao’s (geldend voor 27% van deze werknemers) bevatten afspraken over demotie, en in 67 cao’s (geldend voor 60% van deze werknemers) worden oudere werknemers vrijgesteld van bepaalden diensten (zoals ploegendiensten en onregelmatige diensten). Voor alle vier maatregelen geldt dat het aantal cao’s met afspraken in de periode 2012–2016 met één is afgenomen.

Voor extra verlof en arbeidsduurverkorting is onderzocht of in kwalitatieve zin sprake is van aanpassing van de cao-afspraken. In de periode 2012–2016 zijn in 22 principeakkoorden afspraken gemaakt over het aanpassen van extra verlof voor oudere werknemers. In tien akkoorden betreft dit het daadwerkelijk (op termijn) afschaffen van dit extra verlof. In elf akkoorden betreft het een afbouwregeling van het extra verlof. Hierbij gaat het om een verhoging van de leeftijd of een vermindering van het aantal verlofdagen. In één akkoord wordt de regeling voor extra verlof opengesteld voor deeltijders. In dezelfde periode zijn in dertien principeakkoorden afspraken gemaakt over het aanpassen van extra arbeidsduurverkorting van oudere werknemers. In zes akkoorden gaat het om het afschaffen (op termijn) van de extra arbeidsduurverkorting. In vijf akkoorden schuift de leeftijd waarop de extra arbeidsduurverkorting ingaat, op. In één akkoord gaat het om een uitbreiding van de regeling. In één akkoord is een nieuwe regeling voor arbeidsduurverkorting ingevoerd. (bron: Cao-afspraken 2016).

Vraag 277

Wat is de laatste stand van zaken van de uitvoering van het derde WW-jaar?

Antwoord 277

Sinds 1 januari 2016 zijn de maximale WW-duur en de maximale duur van de loongerelateerde WGA-uitkering verkort van 38 naar 24 maanden en is de opbouw van de WW-duur aangepast. Sociale partners hebben afspraken gemaakt over «reparatie» daarvan via private aanvullingen. Voor de stand van de cao’s met afspraken over private aanvulling wordt verwezen naar het antwoord op vraag 278.

De Minister van SZW heeft een wijzigingsregeling getroffen in het Besluit fondsen en spaarregelingen om private financiering van cao-aanvullingen mogelijk te maken, en een wijziging in het Besluit SUWI met het oog op de gegevensverstrekking door UWV aan private uitvoerders van cao-regelingen. Er wordt nog een aanpassing van de Regeling SUWI voorbereid in verband met doorberekening van de kosten van gegevenslevering door het UWV aan private uitvoerders die bovenwettelijke regelingen (waaronder die voor aanvulling van de WW/WGA via een fonds) in eigen beheer willen uitvoeren die zijn opgenomen in cao of rechtspositieregeling voor overheidswerknemers.

De Stichting van de Arbeid heeft op 6 september de decentrale cao-partijen geïnformeerd over de vorderingen inzake de uitvoering en de geactualiseerde hoofdlijnen van de juridische opzet. Er is een stichting opgericht, stichting PAWW, die verantwoordelijk is voor het vastleggen van de afspraken over de private aanvulling op WW en WGA (PAWW) en het beheer van ingehouden bijdragen voor de PAWW. Er is een modelovereenkomst voor decentrale partijen tot deelname aan de verzamelcao waarin de private aanvulling is geregeld, tekst van de verzamelcao en een aanvullingsreglement. Alle documenten zijn gepubliceerd op https://www.spaww.nl/nl-NL/Documenten/. Raet is aangewezen als de organisatie die de operationele werkzaamheden uitvoert in naam en opdracht van Stichting PAWW. Raet heeft met het UWV een overeenkomst over de verstrekking van werkgeversgegevens. Een overeenkomst over de verstrekking van werknemersgegevens is in voorbereiding. De door de werkgever op het loon van de werknemer in te houden bijdrage voor 2018 is gesteld op 0,2%.

Het eerste verzoek tot algemeen verbindend verklaren van een cao met betrekking tot de private aanvulling is begin november bij het Ministerie van SZW ingediend. Na algemeen verbindend verklaren zullen de eerste inhoudingen op loon van werknemers plaats gaan vinden.

Werkgevers kunnen er ook voor kiezen private aanvullingen zelf uit te voeren of uit te laten voeren door een andere partij dan Raet. Momenteel is niet duidelijk of en zo ja, hoeveel werkgevers daar voor zullen kiezen. Indien naast Raet uitvoering door een beperkt aantal partijen wordt verricht, zijn er bij het UWV geen aanpassingen in de organisatie nodig voor de gegevenslevering. Met het UWV wordt momenteel de impact besproken indien er sprake is van een aanzienlijk aantal uitvoerders en aanpassing van de structuur, werkprocessen en automatisering van de organisatie van de levering nodig is.

Vraag 278

In welke cao's is de aanvulling bij werkloosheid hoger of langer dan de WW?

Antwoord 278

Uit onderzoek onder de 98 grootste bedrijfstak- en ondernemings-cao’s (van toepassing op 87% van de werknemers onder een cao) blijkt dat 30 cao’s een afspraak over een aanvulling van een uitkering bij werkloosheid bevatten. Ruim tweederde hiervan (23) betreft cao’s in de overige dienstverlening. In 8 van de 30 cao’s zijn geen afspraken over de hoogte van de aanvulling gemaakt. In die cao’s wordt veelal verwezen naar een regeling of sociaal plan buiten de reguliere cao. In de overige 22 cao’s zijn wel afspraken over de hoogte van een aanvulling op de reguliere WW-uitkering opgenomen. De hoogte van de aanvulling neemt in het algemeen in de loop der tijd af. De aanvullingen betreffen veelal aflopende percentages, eerste periode bijvoorbeeld 100% en dan in stappen naar 70% van het laatstverdiende loon. In 20 van de 30 cao’s zijn afspraken over de duur van de aanvulling opgenomen. De duur is in vier cao’s gelijk aan de WW-duur, in één cao korter dan de WW-duur, en in de overige cao’s wordt de WW-duur als termijn genoemd, maar is tevens sprake van een aansluitende uitkering, afhankelijk van dienstjaren en leeftijd. In 10 cao’s kan de aanvulling op de WW-uitkering doorlopen tot de pensioengerechtigde leeftijd.

Vanaf 1 januari 2016 wordt de maximale WW-duur verkort naar 24 maanden en de opbouw van de WW-duur aangepast. In 74 van de 98 cao’s is een afspraak gemaakt over reparatie hiervan. De aard van de afspraken is wisselend. In 18 cao’s is een concrete afspraak aangetroffen, op basis waarvan het 3e WW-jaar zal worden gerepareerd, of die reparatie overbodig maakt omdat er al sprake is van een bovenwettelijke aanvulling. In 43 andere cao’s is de afspraak procesmatig van karakter: cao-partijen hebben bijvoorbeeld afgesproken om nader onderzoek te plegen, overleg te voeren of te wachten op een uitwerking door de Stichting van de Arbeid. Tot slot is in 13 cao’s reparatie van het 3e WW-jaar wel op de agenda gezet, maar is geen sprake van een concrete afspraak of een procesafspraak. (bron: Cao-afspraken 2016)

Vraag 279

Waarom is de compensatieregeling oudere werknemers (no-riskpolis voor ouderen) begrensd op 56 jaar en niet op 50 jaar?

Antwoord 279

De compensatieregeling heeft als doel het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om werknemers van 56 jaar en ouder aan te nemen. Er is bewust gekozen voor een leeftijdsgrens van 56 jaar omdat daarmee het instrument zich richt op de groep met de grootste arbeidsmarktproblemen. Van de werkzoekenden in de WW nemen de werkhervattingskansen vooral vanaf 56 jaar fors af. Bovendien sluit het aan bij de leeftijdsgrens van loonkostenvoordeel (LKV) Ouderen.

Vraag 280

Wanneer wordt het resultaat van het onderzoek verwacht naar hoe reparatie van het Dagloonbesluit kan worden vormgegeven voor gerechtigden in het kader van de WW, die een periode van ziekte in de referteperiode hadden?

Antwoord 280

Op dit moment werkt SZW nauw samen met het UWV om uw Kamer hierover nog voor de begrotingsbehandeling nader te kunnen informeren.

Belangrijk aandachtspunt hierbij is de balans tussen enerzijds een vlotte afhandeling voor WW-gerechtigden en anderzijds de stapeling met eerdere reparaties en de uitvoerbaarheid voor UWV.

Vraag 281

Is in de raming van de Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW) ook het derde WW-jaar meegenomen? Op welke manier loopt dit samen? Nemen de IOW-uitgaven nog steeds toe als gevolg van de duurverkorting in de WW als het derde WW-jaar wordt aangevuld?

Antwoord 281

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 255 zijn in de huidige rijksbegroting geen financiële gevolgen van private reparatie van het derde WW-jaar opgenomen. Een eventuele private aanvulling op WW- en WGA-uitkering door sociale partners («derde WW-jaar») wordt volledig in mindering gebracht op de IOW-uitkering. De financiële effecten daarvan op IOW-uitgaven zullen zeer geleidelijk ingroeien. Naar verwachting zullen de IOW-uitgaven toenemen als gevolg van de duurverkorting in de WW. Naarmate de duurverkorting voor een groter deel van werknemers via private aanvulling wordt gerepareerd, zal de toename minder hoog zijn.

Vraag 282

Hoe staat het met de evaluatie van de effectiviteit van het beleidsinstrumentarium voor de bestrijding van (langdurige) ouderenwerkloosheid?

Antwoord 282

Het evaluatiekader van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» is 15 mei 2017 naar Uw Kamer verzonden (Tweede Kamer, 29 544, nr. 782). In dit evaluatiekader wordt ingegaan op de monitoring en evaluatie van de maatregelen van SZW binnen het actieplan. Naar verwachting eind 2018 ontvangt Uw Kamer een monitorrapport. Aan het einde van 2019 zal het evaluatieonderzoek worden afgerond. Voor de uitvoering van de evaluatie is opdracht verleend aan het bureau Regioplan.

Het evaluatieonderzoek naar de werkzoekendendienstverlening wordt separaat naar Uw Kamer gestuurd.

Vraag 283

Welke effecten heeft het terugbrengen van loondoorbetaling bij ziekte voor kleine bedrijven op de netto loonkosten van kleine werkgevers en het netto inkomen van werknemers?

Antwoord 283

Op het netto inkomen van werknemers heeft het verkorten van de loondoorbetaling voor kleine werkgevers geen effect. Werknemers houden namelijk recht op 104 weken loondoorbetaling bij ziekte. De financiering van het tweede jaar loondoorbetaling wordt bij het UWV ondergebracht. Kleine werkgevers gaan hiervoor een uniforme lastendekkende premie betalen. De totale kosten voor de loondoorbetaling in het tweede ziektejaar voor kleine werkgevers zullen naar verwachting iets toenemen.

Vraag 284

Kunt u een cijfermatig overzicht geven hoe het Nederlands kraamverlof voor vrouwen en mannen zich verhoudt tot de rest van Europa in zowel duur als loondoorbetaling?

Antwoord 284

Om beide ouders de tijd te bieden om een band op te bouwen met hun pasgeboren kind breidt het kabinet het verlofregelingen voor partners uit. Het huidige aantal van twee dagen kraamverlof wordt verlengd naar vijf dagen, doorbetaald door de werkgever. Daarbovenop krijgen partners 5 weken kraamverlof met een uitkering van het UWV van 70% van het dagloon (tot ten hoogste 70% van het maximum dagloon). Met de uitgebreide verlofregelingen sluit Nederland zich aan bij andere EU-lidstaten die (veel) ruimte bieden om arbeid en zorg evenwichtig te kunnen combineren.

Land

Totale duur

... waarvan volledig doorbetaald

... waarvan gedeeltelijk doorbetaald

Slovenië

10 weken

0 weken

10 weken

(var. min.loon tot 90%)

Finland

9 weken

0 weken

9 weken

(70%)

Nederland1

6 weken

1 week

(door werkgever)

5 weken

(70% door UWV)

Portugal

5 weken

5 weken

geen

Litouwen

4 weken

4 weken

geen

Zweden

2 weken

0 weken

2 weken

(80%)

België

2 weken

0,6 week

1,4 weken

(82%)

Spanje

2 weken

2 weken

geen

Frankrijk

2 weken

2 weken

geen

Denemarken

2 weken

2 weken

geen

Estland

2 weken

2 weken

geen

Polen

2 weken

2 weken

geen

Ierland

2 weken

0 weken

2 weken

(€ 235 p/w)

VK

2 weken

0 weken

2 weken

(€ 160 p/w)

Bulgarije

2 weken

0 weken

2 weken

(90%)

Letland

1,4 weken

0 weken

1,4 weken

(80%)

Roemenië

1 week

1 week

geen

Hongarije

1 week

1 week

geen

Nederland (huidige situatie)

0,4 week

0,4 week

geen

Malta

0,4 week

0,4 week

geen

Italië

0,4 week

0,4 week

geen

Griekenland

0,4 week

0,4 week

geen

Duitsland

0 weken

geen

geen

Luxemburg

0 weken

geen

geen

Oostenrijk

0 weken

geen

geen

Cyprus

0 weken

geen

geen

Tsjechië

0 weken

geen

geen

Kroatië

0 weken

geen

geen

Slowakije

0 weken

geen

geen

Gebaseerd op: Infographic Europees Parlement, december 2016 (www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/ATAG/2016/593543/EPRS_ATA(2016)593543_EN.pdf) en internationale vergelijking van International network on leave policies & research (www.leavenetwork.org/fileadmin/Leavenetwork/overviews_2017/Statutory_Paternity_Leave_-_Final.pdf)

X Noot
1

Op basis van de plannen uit het regeerakkoord.

In de onderstaande tabel is per EU-lidstaat de totale duur en mate van doorbetaling tijdens zwangerschaps- en bevallingsverlof voor een werkneemster te zien. In Nederland geldt dat bij de geboorte van een meerling het verlof met 2 tot 4 weken wordt uitgebreid.

Land

Totale duur

... waarvan volledig doorbetaald

... waarvan gedeeltelijk doorbetaald

Bulgarije

58 weken

geen

58 weken

VK

52 weken

geen

39 weken

Ierland

42 weken

geen

26 weken

Slowakije

34 weken

geen

34 weken

Kroatië

30 weken

30 weken

geen

Tsjechië

28 weken

geen

28 weken

Hongarije

24 weken

geen

24 weken

Estland

20 weken

20 weken

 

Italië

20 weken

20 weken

 

Griekenland

20 weken

20 weken

 

Polen

20 weken

20 weken

geen

Malta

18 weken

14 weken

4 weken

Letland

18 weken

18 weken

 

Denemarken

18 weken

18 weken

 

Roemenië

18 weken

geen

18 weken

Cyprus

18 weken

geen

18 weken

Finland

17 weken

geen

17 weken

Spanje

16 weken

16 weken

 

Nederland

16 weken

16 weken1

 

Luxemburg

16 weken

16 weken

 

Frankrijk

16 weken

16 weken

 

Oostenrijk

16 weken

16 weken

 

Letland

16 weken

geen

16 weken

Slovenië

15 weken

15 weken

 

België

15 weken

15 weken

 

Portugal

14 weken

14 weken

geen

Duitsland

14 weken

14 weken

 

Zweden

14 weken

optioneel

optioneel

Gebaseerd op: Infographic Europees Parlement, december 2016 (www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/ATAG/2016/593543/EPRS_ATA(2016)593543_EN.pdf)

X Noot
1

Volledig doorbetaald tot maximum dagloon.

Vraag 285

Wat voor invloed heeft het voorstel partnerverlof bij geboorte uit het regeerakkoord op de WAZO en WAZO kraamverlof in tabel 6.2?

Antwoord 285

Door de het invoeren van het partnerverlof zullen de uitkeringslasten van de WAZO toenemen. Het huidige kraamverlof geeft partners na de bevalling het recht op twee dagen verlof, waarbij werkgevers het volledige loon doorbetalen. Dit wordt per 1 januari 2019 verlengd naar vijf dagen. Deze uitbreiding komt in plaats van het reeds ingediende wetsvoorstel «uitbreiding kraamverlof», dat voorziet in 3 dagen extra kraamverlof met uitkering door het UWV. Dit betekent dat de reeks «WAZO kraamverlof» van circa € 60 miljoen uit tabel 6.1 vervalt. Bovenop de 5 dagen verlof betaald door de werkgever krijgen partners aanvullend kraamverlof van vijf weken. Tijdens het verlof ontvangt de werknemer een uitkering van het UWV. Tot slot wordt ook het adoptieverlof verlengd met twee weken. De uitkeringslasten voor het verlengen van het adoptieverlof en het uitbreiden van het partnerverlof bedragen structureel ruim € 160 miljoen (exclusief uitvoeringskosten).

Vraag 286

Kunt u een schatting geven van de verhoging van de premie voor zowel de werkgever als de werknemer voor het voorstel partnerverlof bij geboorte?

Antwoord 286

In het regeerakkoord staat het voornemen dat partners een aanvullend kraamverlof van vijf weken krijgen. Dit verlof dient te worden opgenomen in het eerste half jaar na geboorte. Tijdens het verlof ontvangt de werknemer een uitkering van het UWV, tegen 70% van het dagloon (tot ten hoogste 70% van het maximum dagloon).

De geraamde kosten hiervan staan in het budgettair overzicht in het regeerakkoord, zie de tabel hieronder. Bedragen zijn inclusief uitvoeringskosten.

I

Sociale Zekerheid (miljoen euro)

2018

2019

2020

2021

struc

struc in jaar

87

Kraamverlof verlengen naar 5 dagen en adoptieverlof verlengen naar 6 weken ingaande 1-1-2019, 5 weken partnerverlof tegen 70% loon ingaande 1-7-2020

 

1

89

171

171

2021

99

Collectieve premie 5 weken partnerverlof tegen 70% loon

 

– 1

– 89

– 171

– 171

2021

Het financieren van deze uitgaven via de Aof-premie, die werkgevers betalen aan het Arbeidsongeschiktheidsfonds, zou als het structurele bedrag bereikt is zorgen voor een verhoging van de premie van minder dan 0,1%-punt. Ter vergelijking: de Aof-premie is voor 2018 vastgesteld op 6,27%.

Vraag 287

Hoe hoog is de uitkering wanneer 70% van het laatstverdiende loon, tot een maximum van 70% van het maximumdagloon wordt genomen?

Antwoord 287

De uitkering is afhankelijk van het loon dat een werknemer verdient. Als een werknemer meer verdient dan € 207,60 (maximum dagloon 1-7-2017) per dag dan wordt een uitkering verstrekt van 70% van het maximum dagloon. Dit komt overeen met € 145,32 per dag. De totale uitkering bij 5 fulltime weken verlof komt in dat geval op € 3.633. Voor een werknemer met een modaal looninkomen bedraagt de uitkering € 2.274.

Vraag 288

Op welke manier is het advies van de Taskforce Samenwerking Onderwijs en Kinderopvang in deze begroting verwerkt?

Antwoord 288

Het advies van de Taskforce Samenwerking Onderwijs en Kinderopvang is niet verwerkt in deze begroting.

Vraag 289

Zijn de aanpassingen die genoemd worden met betrekking tot de kinderopvang op het gebied van de kwaliteit, het financieringssysteem en de uitbreiding van het personenregister ook van toepassing op de kinderopvang in Caribisch Nederland? Zo nee, welke eisen gelden hiervoor en hoe wordt de kinderopvang in Caribisch Nederland gecontroleerd, zodat ouders hun kind naar een kinderopvangvoorziening kunnen sturen die van goede kwaliteit is?

Antwoord 289

Kinderopvang is een eilandelijke taak; de openbare lichamen hebben elk een eilandelijke verordening kinderopvang, waarin onder meer kwaliteitseisen en controleaspecten zijn geregeld. Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben uitgesproken graag toe te willen werken naar een duurzaam en betaalbaar systeem van kinderopvang. Het kabinet biedt hierbij ondersteuning in de vorm van een twinning middels expertise en financiële middelen. In deze twinning staan het verbeteren van de kwaliteit, uitbreiden van het aantal plaatsen, de toegankelijkheid en de financiering centraal.

Vraag 290

Wat voor invloed heeft de intensivering van € 250 miljoen per jaar voor de kinderopvangtoeslag? Waar worden de middelen voor gebruikt?

Antwoord 290

Over de invulling van de intensivering in de kinderopvangtoeslag is nog geen besluit genomen. Op dit moment bekijken we hoe we de intensivering in de kinderopvangtoeslag precies willen invullen. In het voorjaar zullen wij uw Kamer informeren over de invulling van de intensivering. We zoeken naar de juiste manier om werkende ouders te ondersteunen en de arbeidsparticipatie te stimuleren.

Vraag 291

Waarom wordt de bijdrage aan de DUO voor 2018 maar liefst verdubbeld geraamd ten opzichte van 2017 en voor 2019 gehalveerd ten opzichte van 2017?

Antwoord 291

In de begroting 2017 waren alleen middelen voor Directe Financiering Kinderopvang (DFKO) 2017 opgenomen. In de begroting 2018 zijn ook de middelen voor 2018 verwerkt. Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is uitvoerder van het beoogde nieuwe stelsel. De kosten nemen ten opzichte van 2017 toe omdat DUO in 2018 verdere investeringen doet. De kosten voor DFKO vanaf 2019 zijn in afwachting van nadere besluitvorming (nog) niet in de begroting 2018 opgenomen.

Vraag 292

Welke subsidies in de kinderopvang van in totaal € 459.540 zijn niet juridisch verplicht?

Antwoord 292

Het genoemde bedrag refereert aan het verschil tussen het in de begroting voor subsidies beschikbare bedrag en het op grond van aangegane verplichtingen reeds aan organisaties toegekende bedrag. Het verschil is een nog in 2018 vrij te besteden bedrag bedoeld voor het verrichten van activiteiten (anders dan het betalen voor een dienst, dat staat opgenomen bij opdrachten) in het beleidsmatige belang van de kinderopvang. Over de toedeling hiervan zal nog een besluit worden genomen.

Vraag 293

Kan het niet-juridische verplichte deel van de opdrachten nader worden uitgesplitst wat in totaal € 584.820 kost? Hoeveel gaat er naar Continue Screening, hoeveel naar toezicht 2018 en hoeveel naar het project «een betere basis voor peuters en hoeveel naar onderzoek?

Antwoord 293

In de toelichting op de budgetflexibiliteit is als aandeel juridisch verplicht per abuis 62% vermeld, het is 100%. Voor 2018 geldt dus dat het gehele opdrachtenbudget van € 1,5 miljoen juridisch is verplicht.

Vraag 294

Aan welk toezicht 2018 en onderzoek moet worden gedacht bij de opdrachten?

Antwoord 294

Het betreft onder andere de opdracht aan de GGD GHOR om de kwaliteit en uniformiteit van het toezicht op de kinderopvang te bevorderen. Voor wat betreft onderzoek gaat het onder andere om de onderzoeken waarin de kwaliteit binnen de gehele kinderopvang wordt gemeten (Universiteit van Utrecht en Sardes) en de Strategische Meerjaren Onderzoeksagenda Kinderopvang.

Vraag 295

Kunt u een nadere onderbouwing geven van de uitvoeringskosten van € 30.610.000 aan de DUO? Welke stijging komt door Directe Financiering en welke stijging door Personenregister?

Antwoord 295

De raming voor 2018 is als volgt opgebouwd: voor Directe Financiering Kinderopvang is in de begroting 2018 een bedrag van € 23 miljoen geraamd, voor het Personenregister is € 1,5 miljoen aan kosten opgenomen. Daarnaast is € 6 miljoen aan kosten opgenomen voor het beheer van het systeemcomplex kinderopvang door DUO (o.a. het Landelijk Register Kinderopvang). Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 291 is de stijging van de kosten het gevolg van de voorbereidende werkzaamheden voor Directe Financiering.

Vraag 296

Is de kinderopvangtoeslag ook beschikbaar voor ouders in Caribisch Nederland? Zo nee, zijn er dan andere middelen beschikbaar voor een inkomensafhankelijke bijdrage in de kosten van kinderopvang voor ouders in Caribisch Nederland?

Antwoord 296

Caribisch Nederland kent geen kinderopvangtoeslag. De eilanden kunnen momenteel met financiering vanuit het Rijk op beperkte schaal kindplaatssubsidies toekennen aan ouders die de kosten van kinderopvang niet kunnen betalen. Het kabinet biedt daarnaast ondersteuning middels een twinning om het systeem van kinderopvang in Caribisch Nederland duurzaam te versterken (zie ook het antwoord op vraag 289). De financiering en toegankelijkheid zijn een belangrijk onderdeel van deze twinning. Het is de intentie om bij beleidsintensiveringen na te gaan op welke wijze een deel van de daarvoor bestemde middelen voor Caribisch Nederland kan worden ingezet. Dit wordt nog nader bezien.

Vraag 297

Wat is het niet-gebruik van de kinderopvangtoeslag?

Antwoord 297

SEO Economisch onderzoek heeft in 2011 onderzoek gedaan naar niet-gebruik van inkomensondersteunende regelingen. Het niet-gebruik van de kinderopvangtoeslag is recentelijk niet onderzocht. Voor de kinderopvangtoeslag geldt in tegenstelling tot de andere toeslagen, dat het niet wordt gezien als een (direct) inkomensondersteunend instrument, maar als arbeidsparticipatiebevorderend. Burgers kunnen er voor kiezen geen kinderopvangtoeslag aan te vragen. Bijvoorbeeld omdat ze de opvang anders willen regelen.

Vraag 298

Wat is de verwachting van het aantal huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvangtoeslag door de intensivering van € 250 miljoen?

Antwoord 298

Zie het antwoord op vraag 290.

Vraag 299

Kunt u de uitgaven aan subsidies (zover deze nu al bekend zijn) nader specificeren, inclusief het beoogde resultaat van de verschillende subsidies?

Antwoord 299

Het betreft het verrichten van activiteiten in het kader van de kwaliteitsverhoging in de kinderopvang, het harmoniseren van de peuterspeelzalen met de kinderopvang (waaronder het verhogen van het opleidingsniveau van de medewerkers), de versterking van de positie van ouders en het verbeteren en versterken van het toezicht en de handhaving in de kinderopvang door gemeenten. Met deze subsidies worden onder andere activiteiten uitgevoerd die ouders enerzijds en gemeenten/peuterspeelzalen anderzijds informeren over wat de aankomende veranderingen voor hun betekenen. De inzet van de subsidies is bedoeld om de kwaliteit van de kinderopvang in brede zin te verhogen.

Vraag 300

In hoeverre wijkt een AOW-basisinkomen, naast de leeftijdsgrens, af van een onvoorwaardelijk basisinkomen?

Antwoord 300

Er bestaan verschillende definities van wat wordt verstaan onder een basisinkomen. Vier kenmerken van een basisinkomen komen in deze definities terug:

  • Universeel: elk persoon, ongeacht leeftijd, geslacht, afkomst, woonplaats heeft recht op het basisinkomen;

  • Individueel: het basisinkomen wordt per persoon uitgekeerd, en dus niet op basis van een gezin of huishouden;

  • Onvoorwaardelijk: het basisinkomen is een mensenrecht zonder werkverplichting of inkomenstoets;

  • Hoog genoeg: het bedrag moet hoog genoeg zijn om een volwaardige bestaan in de maatschappij te kunnen leiden.

Het AOW-pensioen is een volksverzekering. In tegenstelling tot een basisinkomen hebben alleen verzekerden die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt hier recht op. Het hangt af van het aantal jaar dat iemand is verzekerd, hoeveel AOW-pensioen men ontvangt. Iemand ontvangt een volledig AOW-pensioen als hij 50 jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd altijd verzekerd is geweest. Daarnaast wordt bij het AOW-pensioen, in afwijking van een basisinkomen, rekening gehouden met het feit of iemand alleen of samen woont.

Vraag 301

Wat is de hoogte van het gemiddeld pensioen?

Antwoord 301

Volgens de recentst beschikbare cijfers van het CBS was in 2014 het gemiddelde pensioeninkomen (zowel tweede als derde pijler, dus exclusief AOW) voor een huishouden € 15.600 (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 06-11-2017).

Vraag 302

Wat is het bedrag dat in de tweede pijler wordt gespaard voor pensioen?

Antwoord 302

Het tweedepijlerpensioen wordt uitgevoerd door pensioenfondsen, premiepensioeninstellingen (PPI’s) en verzekeraars.

Pensioenfondsen beheren € 1.293 miljard aan belegd vermogen in de tweede pijler (Bron: DNB Statistiek, stand 21-09-2017, geraadpleegd 06-11-2017).

Sinds 2011 zijn ook PPI’s actief in de tweede pijler. Zij beheren een pensioenvermogen van € 5,5 miljard (Bron: DNB Statistiek, stand ultimo tweede kwartaal 2017, geraadpleegd 06-11-2017).

Voor verzekeraars is geen exact cijfer te geven voor het beheerd pensioenvermogen. Levensverzekeraars beheren bij benadering bijna € 146 miljard aan collectieve levenpolissen (Bron: DNB Statistiek, stand ultimo 2015, geraadpleegd 06-11-2017). Bij dit cijfer is echter een aantal kanttekeningen te plaatsen. Bij verzekeraars geven de reguliere toezichtgegevens van DNB weinig specifieke informatie over arbeidsvoorwaardelijke pensioenverplichtingen: deze gegevens worden namelijk geclusterd met andere producten die in het toezichtkader hetzelfde worden behandeld. De jaarlijkse DNB-enquête Rechtstreekse Regelingen bevat wel extra informatie, maar beperkt zich tot de regelingen waarin nog actieve opbouw plaatsvindt. Extra complicerend is dat als een deelnemer in de tweede pijler gebruik maakt van een shoprecht en zijn uitkering door een (andere) verzekeraar laat verzorgen, die uitkering vaak geadministreerd wordt als een individuele polis. Daardoor wordt deze dus niet langer als collectief arbeidsvoorwaardelijk pensioen (en tweede pijler) gezien.

In de derde pijler beheren verzekeraars ongeveer € 131 miljard aan individueel levenpolissen (Bron: DNB Statistiek, stand ultimo 2015, geraadpleegd 06-11-2017). Hoeveel daarvan als derdepijlerpensioenproduct kan worden aangemerkt, is onbekend, gegeven de beperkingen en kanttekeningen die hierboven zijn genoemd.

Vraag 303

Wat is het bedrag dat in de derde pijler wordt gespaard voor pensioen?

Antwoord 303

Zie het antwoord op vraag 302.

Vraag 304

Hoeveel pensioenfondsen voldoen op dit moment niet aan het Vereist Eigen Vermogen (VEV)?

Antwoord 304

Volgens de meest recente cijfers van DNB over tweede kwartaal van 2017 betreft dit 179 pensioenfondsen, waarbij de afzonderlijke kringen binnen een algemeen pensioenfonds zijn meegerekend. In totaal zijn er in dit overzicht van DNB 236 pensioenfondsen opgenomen, inclusief de kringen binnen een algemeen pensioenfonds.

(Bron: https://www.dnb.nl/statistiek/statistieken-dnb/financiele-instellingen/pensioenfondsen/gegevens-individuele-pensioenfondsen/index.jsp, tabel 8.18: gegevens individuele pensioenfondsen; kwartaal).

Vraag 305

Hoeveel pensioenfondsen moeten mogelijk in 2020 of 2021 hun pensioenen korten als zij dan nog niet aan het VEV voldoen? Hoeveel deelnemers zou dat mogelijk treffen?

Antwoord 305

Voor de vraag of fondsen in 2020 of 2021 op hun pensioenen moeten korten is bepalend of hun beleidsdekkingsgraad op dat moment vijf jaar aaneengesloten onder het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen (MVEV, ca. 104,2%) heeft gelegen. Het vereist eigen vermogen, dat voor de meeste fondsen aanzienlijk hoger (gemiddeld ca. 120%) ligt, is niet relevant voor deze vraag. Pensioenfondsen die sinds 2015 of 2016 een lagere dekkingsgraad hebben dan 104,2% kunnen in 2020 of 2021 mogelijk te maken krijgen met een MVEV-korting. Op basis van de stand van de dekkingsgraden eind 2016 kan deze wettelijke maatregel betekenen dat in 2020 bijna 2 miljoen pensioenen bij 11 fondsen gekort moeten worden en in 2021 bijna 8 miljoen pensioenen bij 45 fondsen (DNB bulletin: Pensioenfondsen gaan in herstelplannen uit van hoge rendementen (18 mei 2017)). In hoeverre er werkelijke kortingen doorgevoerd moeten worden hangt af van de ontwikkeling van de dekkingsgraad. Mocht een pensioenfonds op één van de meetmomenten in de periode van vijf jaar boven de minimale dekkingsgraad van 104,2% komen, dan begint de vijf-jaarstermijn opnieuw te lopen en is een korting in 2020 en 2021 niet meer aan de orde. In de eerste drie kwartalen van 2017 is de gemiddelde actuele dekkingsgraad gestegen.

Vraag 306

Hoeveel mensen ontvangen een AOW-uitkering? Wat was de ontwikkeling de afgelopen vijf jaar?

Antwoord 306

De onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal mensen (jaargemiddelde) dat in de afgelopen vijf jaar een AOW-uitkering heeft ontvangen.

 

2012

2013

2014

2015

2016

Aantal AOW-uitkeringen

(x 1.000 personen, jaargemiddelde)

3.081

3.172

3.259

3.329

3.364

bron: SZW Jaarverslagen.

Vraag 307

Waarom lopen de uitgaven van de overbruggingsregeling eerst af en daarna weer op in tabel 8.1?

Antwoord 307

De ontwikkeling van de geraamde uitgaven aan de Overbruggingsregeling AOW (OBR) wordt beïnvloed door twee tegengestelde effecten. Enerzijds neemt de instroom in de OBR elk jaar af, hetgeen een neerwaarts effect heeft op de uitgaven. Anderzijds neemt de te overbruggen periode elk jaar toe, wat een opwaarts effect heeft op de verwachte uitgaven. In 2017 en na 2018 is het opwaartse effect groter. In 2017 hebben de iets hogere uitgaven (t.o.v. 2016) deels te maken met de mogelijkheid om (sinds 1 oktober 2016) een OBR-uitkering met terugwerkende kracht aan te vragen.

Vraag 308

Kunt u een actueel overzicht geven van de bedrijfstakpensioenfondsen en de beheerde vermogens?

Antwoord 308

In de tabel vindt u een overzicht van de belegde vermogens van de (verplichtgestelde en niet-verplichtgestelde) bedrijfstakpensioenfondsen.

Verkorte naam

Belegd vermogen (x € 1.000)

ABP

387.393.637

Agrarische en Voedselvoorzieningshandel

1.278.575

Architectenbureaus

4.121.781

Bakkersbedrijf BPF

3.835.542

Banden- en Wielenbranche

610.353

Beroepsvervoer over de Weg

23.501.578

Betonproduktenindustrie

914.469

Bibliotheken openbare

2.048.340

Bouwmaterialen

823.774

Bouwnijverheid

54.232.532

BPF Foodservice

1.202.139

Detailhandel

19.291.941

Drankindustrie

707.715

Groothandel

1.026.385

Horecabedrijf

8.912.929

Houthandel

1.250.451

Houtverwerkende industrie

508.244

Kappersbedrijf

766.899

Koopvaardij

3.887.046

Landbouw

16.306.618

Levensmiddelenbedrijf

5.520.187

Medewerkers Apotheken

2.791.618

Media PNO

5.701.251

Metaal en Techniek

68.797.915

Metalektro, bedrijfstakpensioenfonds

45.344.537

Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven

3.030.076

Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie

2.720.451

Molenaarspensioenfonds

495.941

Notariaat

2.706.794

Particuliere Beveiliging

1.397.395

Personeelsdiensten

1.354.276

PGB

24.469.298

Recreatie (SPR)

649.301

Reisbranche

331.169

Rijn- en Binnenvaart

864.651

Samenwerking / Slagersbedrijf

2.249.146

Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf

6.734.956

Schoen-, Leder- en Lederwarenindustrie

326.140

Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf

4.602.385

Tandtechniek

766.220

Technische Groothandel Vroeg

300.947

Vlakglas, Verf, het Glasbewerkings- en het Glazeniersbedrijf

764.996

Vlees- en Vleeswarenindustrie en de Gemaksvoedingindustrie

2.572.875

Waterbouw BPF

1.252.019

Werk en (re)Integratie

8.424.649

Wonen

3.287.070

Woningcorporaties

12.022.237

Zoetwarenindustrie

2.403.138

Zorg en Welzijn

185.908.004

Accountancy

408.908

Openbaar Vervoer

3.791.881

Spoorwegpensioenfonds

15.938.123

TrueBlue

308.138

Zorgverzekeraars

5.274.955

Zuivel en aanverwante industrie

170.207

Bron: DNB, Tabel 8.18 Kwartaalgegevens individuele pensioenfondsen, stand 21-09-2017, geraadpleegd 03-11-2017.

Vraag 309

Kunt u een overzicht geven van de actuele staat van standaard bedrijfsindeling voor de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen?

Antwoord 309

Verplichtstellingen worden niet geregistreerd in de vorm van standaard bedrijfsindelingen. De economische sectoren voor wie een verplichtstelling geldt, zijn omschreven in de verplichtstellingsbesluiten. Een overzicht van deze besluiten kunt u vinden op de website van het ministerie van SZW.

Vraag 310

Hoeveel zijn de uitgaven aan de overbruggingsregeling in het kader van de verhoging van de AOW-leeftijd, uitgedrukt als percentage van de totale AOW- uitgaven?

Antwoord 310

Zoals blijkt uit tabel 8.2 van de begroting 2018, bedroegen de uitgaven aan de AOW circa € 36 miljard in 2016. De uitgaven aan de Overbruggingsregeling AOW (OBR) bedroegen dat jaar – zoals blijkt uit tabel 8.1 van de SZW-begroting – circa € 4 miljoen. Als percentage van de AOW-uitgaven is dit circa 0,011%.

Vraag 311

Kunt u een overzicht geven van hoeveel mensen er gebruik maken van de overbruggingsregeling tot aan 2022?

Antwoord 311

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het verwachte aantal personen per jaar dat een OBR-uitkering ontvangt. De OBR blijft tot en met 2022 open voor nieuwe instroom. Vanwege de meerjarige duur van de uitkering is er ook in de jaren daarna een aflopend aantal mensen dat een OBR-uitkering blijft ontvangen.

Jaar

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Aantal personen OBR

1.900

1.500

1.350

1.350

1.250

1.150

Vraag 312

Hoe hoog is de geschatte instroom voor de jaren 2019 tot en met 2022?

Antwoord 312

Onderstaande tabel geeft een overzicht weer van de verwachte instroom per jaar voor de periode 2017 tot en met 2022. Vanwege de meerjarige looptijd van OBR-uitkering is de geraamde instroom in een bepaald jaar niet gelijk aan het aantal mensen dat in een gegeven jaar een uitkering ontvangt (zie vraag 311).

Jaar

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Instroom OBR

1.200

900

700

650

450

400

Vraag 313

Hoeveel mensen zijn er met een gat in het kader van de AOW?

Antwoord 313

Sinds 1 januari 2013 vindt de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs plaats. Dit heeft gevolgen voor alle burgers en zij zullen zich daarop moeten voorbereiden. Voor een specifieke groep die zich niet of onvoldoende daarop heeft kunnen voorbereiden, heeft het kabinet een regeling getroffen: de overbruggingsregeling AOW (OBR). Voor het aantal mensen dat hierop een beroep heeft gedaan: zie het antwoord op vraag 312.

Vraag 314

In hoeverre nemen de uitgaven aan de AOW toe tot 2040, uitgedrukt als percentage van het bbp, en er van uitgaande dat de AOW ook in de toekomst zoals thans het geval is wordt geïndexeerd?

Antwoord 314

Het CPB raamt de AOW-uitgaven (inclusief Inkomensondersteuning AOW) in 2040 op circa 6,4% van het bbp, een toename met 1,3%-punt ten opzichte van de 5,1% van het bbp in 2017. Het CPB gaat bij de indexatie van uitkeringen in het kader van de houdbaarheidsramingen uit van een welvaartsvaste ontwikkeling, ook wel constante arrangementen genoemd. Hierbij wordt de hoogte van de uitkeringen geïndexeerd met de algemene loonontwikkeling.

Vraag 315

Waarom wordt er gesproken over niet volledige opbouw wanneer iemand een aantal jaren in het buitenland heeft gewoond? Opbouw gebeurt toch bij het werken?

Antwoord 315

De mate van opbouw van het AOW-pensioen hangt af van het aantal jaar dat iemand verzekerd is geweest. Het arbeidsverleden speelt hierbij geen rol. Behoudens enkele uitzonderingen, is iedereen die in Nederland woont of werkt automatisch verzekerd. Als iemand een aantal jaar in het buitenland heeft gewoond, is hij die jaren vaak (er geldt een aantal uitzonderingssituaties) niet verzekerd geweest. Ieder jaar dat iemand niet verzekerd is geweest, wordt 2% AOW-pensioen minder opgebouwd. Iemand ontvangt alleen een volledig AOW-pensioen als hij 50 jaar voor de AOW-leeftijd altijd verzekerd is geweest.

Vraag 316

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de nominale hoogte van de AOW-uitkeringen per halfjaar vanaf 2010, zowel in euro als in procenten?

Antwoord 316

De onderstaande tabel geeft een overzicht van de bruto normbedragen per maand voor de periode vanaf 2010. Gekozen is om de bruto normbedragen omdat het netto AOW-inkomen ook afhankelijk is van de fiscale regels die per individu kunnen verschillen. Deze bruto bedragen zijn inclusief vakantiegeld, maar exclusief de inkomensondersteuning AOW, MKOB of AOW-tegemoetkoming. De bedragen gelden voor personen met een volledige AOW-opbouw. De normbedragen voor gehuwden zijn exclusief eventueel recht op partnertoeslag (bedraagt maximaal het normbedrag voor een gehuwde). De partnertoeslag in de AOW is afgeschaft voor nieuwe instroom per 1-4-2015.

Bron: Rekenregels www.rijksoverheid.nl, bijlage II.1.

Vraag 317

Kunt u tabel 8.9 ook weergeven voor de periode 2010–2035, of indien niet mogelijk voor zoveel mogelijk jaren na 2018?

Antwoord 317

Deze vraag is voorgelegd aan het Ministerie van Financiën, het verantwoordelijke departement voor dit dossier. In de Miljoenennota en de begrotingen wordt het budgettaire belang van de fiscale regelingen geraamd tot en met het begrotingsjaar. Er zijn geen cijfers beschikbaar voor de jaren na 2018. Voor de pensioenen bestaan wel reeksen vanaf 2010 en voor de lijfrenten vanaf 2014. Deze zijn als volgt:

Bedragen x € 1 mln.

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

Pensioen niet-belaste premie

17.026

17.681

18.592

19.909

19.745

17.390

17.423

19.178

19.686

Pensioen belaste uitkering

– 10.111

– 10.588

– 11.046

– 11.732

– 12.317

– 12.941

– 12.797

– 13.175

– 13.449

Pensioen vrijstelling box 3

4.065

4.603

4.979

5.767

5.961

7.185

7.183

7.288

7.427

Lijfrente premieaftrek

       

532

496

501

549

565

Lijfrente belaste uitkering

       

– 348

– 387

– 383

– 394

– 402

Lijfrente vrijstelling box 3

       

168

215

215

218

222

Vraag 318

Kunt u een schatting maken van het aantal pensioenfondsen en het aantal pensioenfondsen met dekkingsgraad minder dan 130% voor het jaar 2017?

Antwoord 318

Volgens de meeste recente gegevens van DNB (https://www.dnb.nl/statistiek/statistieken-dnb/financiele-instellingen/pensioenfondsen/toezichtgegevens-pensioenfondsen/index.jsp, tabel 8.8: beleidsdekkingsgraad pensioenfondsen; kwartaal/maand) zijn er op aan het einde van het derde kwartaal van 2017 204 pensioenfondsen met een beleidsdekkingsgraad onder de 130% en 13 pensioenfondsen met een beleidsdekkingsgraad boven de 130%. Indien wordt gekeken naar de actuele dekkingsgraad betreft het 198 fondsen met een dekkingsgraad onder de 130% en 19 fondsen met een dekkingsgraad boven de 130%.

Vraag 319

Welke elf pensioenfondsen hadden in 2016 een dekkingsgraad boven de 130%?

Antwoord 319

Volgens gegevens van DNB (https://www.dnb.nl/statistiek/statistieken-dnb/financiele-instellingen/pensioenfondsen/gegevens-individuele-pensioenfondsen/index.jsp, tabel 8.18: gegevens individuele pensioenfondsen; kwartaal.) waren er in het eerste kwartaal van 2016 elf pensioenfondsen met een beleidsdekkingsgraad boven de 130%. Jaareinde 2016 was dit aantal teruggelopen tot vijf fondsen. Op de statistiekensite van DNB is per kwartaal de financiële situatie van de individuele fondsen weergegeven. Volgens dit overzicht hadden in het eerste kwartaal van 2016 de volgende acht fondsen een beleidsdekkingsgraad boven de 130%.

HAL

186,1%

Unilever NL Forward

172,5%

Calpam

156,9%

ING

138,7%

Anw-fonds Ring Pon Holdings

133,0%

Roba

132,6%

Huisartsen

131,6%

RBS Nederland

130,2%

Het verschil tussen beide overzicht wordt veroorzaakt door het feit dat pensioenfondsen met minder dan 100 deelnemers en pensioenfondsen die in een vergevorderd stadium van liquidatie zijn niet worden opgenomen in de tabel van individuele fondsen.

Vraag 320

Wat is het niet-gebruik van de kinderbijslag en het kindgebonden budget?

Antwoord 320

De Kinderbijslagwet wordt uitgevoerd door de SVB. De SVB geeft aan dat het aantal kinderen in de Basisregistratie Personen voor wie geen kinderbijslag wordt uitgekeerd, rond de 0,5% bedraagt. Dit is circa 17.500 kinderen op een totaal van ongeveer 3,5 miljoen. De ouders/verzorgers van deze groep kinderen kunnen om verschillende redenen geen recht hebben op of geen gebruik maken van de kinderbijslag. Het kan bijvoorbeeld gaan om gemoedsbezwaren, maar ook om ouders die een pleegvergoeding krijgen of die kinderbijslag uit andere landen krijgen.

Het kindgebonden budget is een toeslag die wordt uitgevoerd door de belastingdienst. De belastingdienst schat in dat over 2015 het niet-gebruik kindgebonden budget ongeveer 12% bedraagt op bijna 900.000 gerechtigde ouders of verzorgers. Bij circa een kwart van de niet-gebruikers gaat het om een toekenning tussen de € 2 en € 20 per maand.

Vraag 321

Wat voor invloed hebben de investeringen in de kinderbijslag (€ 250 miljoen) en het kindgebonden budget (€ 500 miljoen)? Waar worden de middelen voor gebruikt?

Antwoord 321

De afgesproken investeringen in het regeerakkoord in de kinderbijslag en het kindgebonden budget worden gebruikt om de koopkracht van gezinnen met kinderen te ondersteunen. De kinderbijslag gaat met circa € 85 per kind omhoog vanaf 2019. De investering in het kindgebonden budget wordt gebruikt om vanaf 2020 de afbouwgrens voor paren op te schuiven. Voor paren begint de inkomensafhankelijke afbouw van het kindgebonden budget daardoor later. Dit zorgt voor een koopkrachtstijging van alleenverdieners en tweeverdieners met kinderen die een inkomen hebben tussen circa € 20.000 en € 70.000.

Vraag 322

Geldt de doelstelling om de inkomenspositie van gezinnen met lage en middeninkomens te ondersteunen, waarvoor het kindgebondenbudget met € 71 per jaar wordt verhoogd, ook voor Caribisch Nederland? Zo ja, op welke wijze wordt dit ingevuld? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 322

Het kindgebonden budget is niet van toepassing in Caribisch Nederland. De achtergrond hiervan is uiteengezet in de brief van 5 december 2016 (Tweede Kamer, 34 550 IV, nr. 19).

Vraag 323

Tot welk verzamelinkomen kun je kindgebonden budget krijgen?

Antwoord 323

Het maximum verzamelinkomen is afhankelijk van het aantal en de leeftijd van de kinderen en of men een paar is of alleenstaand. In 2017 is het maximum verzamelinkomen om voor het kindgebonden budget in aanmerking te komen voor een paar met 1 kind dat jonger is dan 12 jaar € 37.027 Een paar met 2 kinderen jonger dan twaalf jaar krijgt tot een verzamelinkomen van € 50.331 kindgebonden budget. Als deze kinderen 16 en 17 jaar zijn is het maximum verzamelinkomen € 62.686.

Voor een alleenstaande met twee kinderen jonger dan 12 jaar geldt een maximum verzamelinkomen van € 95.901.

Vraag 324

Kan in een grafiek het huidige verloop van het kindgebonden budget worden weergegeven waarbij boven een gezamenlijk inkomen van € 20.109 euro het kindgebonden budget lager wordt?

Vraag 325

Kan in een grafiek het toekomstige verloop van het kindgebonden budget worden weergegeven waarbij het punt van afbouw van het kindgebonden budget circa € 16.500 euro wordt?

Antwoord op vraag 324 en 325

In onderstaande grafiek wordt het verloop van het kindgebonden budget weergegeven voor een paar met 1 en 2 kinderen onder de 12 jaar. Verondersteld is dat gevraagd wordt wat het effect is als het huidige afbouwpunt voor paren met circa € 16.500 (prijspeil 2021) wordt verhoogd, zoals met het regeerakkoord is voorzien. In de grafiek wordt dit laatste weergegeven.

Vraag 326

Wat is de trend in de jaarlijkse uitvoeringskosten van het UWV, SVB, de Belastingdienst en de gemeenten voor de sociale zekerheid?

Antwoord 326

De trend in de uitvoeringskosten van het UWV en de SVB worden inzichtelijk gemaakt in artikel 11 van de SZW-begroting. Binnen de totale uitvoeringskosten van de Belastingdienst op de begroting van Financiën, is geen afbakening voor de werkzaamheden in het kader van de sociale zekerheid. Ook over de feitelijke uitvoeringskosten van gemeenten specifiek voor sociale zekerheid zijn geen eenduidige gegevens voorhanden. Gemeenten administreren jaarlijks hun uitgaven in het informatiesysteem Informatie voor derden (Iv3), maar deze informatie is onvoldoende gedetailleerd om de afbakening naar genoemde uitvoeringskosten te kunnen maken.

Vraag 327

Kunt u het vermogenstekort van de AOW weergeven zoals in tabel 12.1, onder de veronderstelling dat de AOW-leeftijd vanaf heden niet verder wordt verhoogd?

Antwoord 327

In onderstaande tabel wordt eerst het vermogenstekort in het Ouderdomsfonds weergegeven zoals deze in de begroting 2018 inclusief de nota van wijziging staat. Vervolgens wordt het tekort weergegeven als de leeftijd vanaf nu op 65 jaar en 9 maanden blijft staan.

Het vermogenstekort is het verschil tussen de inkomsten en uitgaven van het Ouderdomsfonds. De inkomsten dalen als de AOW-gerechtigde leeftijd niet verder wordt verhoogd. Er wordt immers minder AOW-premie opgebracht door werkenden. Daarnaast stijgen de uitkeringslasten als de AOW-gerechtigde leeftijd niet meer wordt verhoogd. De som van beide effecten leidt tot een hoger vermogenstekort en dus een hogere Rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds.

Vermogenstekort Ouderdomsfonds (x € 1 mln.)

2018

2019

2020

2021

2022

Begroting 2018 + RA

9.222

9.189

8.974

8.765

8.700

65 jaar + 9 maanden

9.848

10.655

11.349

12.067

12.802

Stijging tekort

626

1.466

2.375

3.302

4.102

Vraag 328

Hoeveel is de optelsom van de stijging van de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid en de daling van het vermogenstekort van de AOW?

Antwoord 328

In onderstaande tabel worden de geraamde uitgaven vermeld.

(€ x 1 mln.)

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Arbeidsongeschiktheid

9.474

9.666

9.793

9.934

10.063

10.204

Vermogenstekort OF

10.084

9.222

9.189

8.974

8.765

8.700

In de tabel zijn de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid en de Rijksbijdrage vermogenstekort OF weergegeven op het prijsniveau 2017 zoals deze in de begroting 2018 inclusief nota van wijziging bij de Startnota staan.

De arbeidsongeschiktheidsuitgaven nemen toe omdat de stijging van de WIA-uitgaven groter is dan de daling van de WAO-uitgaven. Dit komt onder andere doordat uitkeringen langer doorlopen als gevolg van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. De dalende uitgaven aan het vermogenstekort in het Ouderdomsfonds worden veroorzaakt doordat het CPB raamt dat de inkomsten van de AOW-premie stijgen. Dat komt met name door een dalende werkloosheid. Daardoor gaan meer mensen premie betalen.

Beide ontwikkelingen staan los van elkaar.

Vraag 329

Kunt u de «kosten heffingskortingen AOW» volgens tabel 12.1 uitsplitsen naar de diverse heffingskortingen waar deze post betrekking op heeft?

Antwoord 329

De rijksbijdrage «kosten heffingskortingen AOW» compenseert de gewijzigde premieopbrengst die het gevolg is van de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001.Voor de berekening van deze rijksbijdrage wordt gebruik gemaakt van het totale kortingsbedrag. De totale kortingen voor 2018 worden geraamd op € 43 miljard. € 35,8 miljard hiervan betreft kortingen aan mensen onder de AOW-gerechtigde leeftijd. Aan de hand van het totale bedrag aan kortingen wordt de AOW-premiederving uitgerekend die wordt veroorzaakt door de heffingskortingen.

De algemene heffingskorting (45%) en arbeidskorting (42%) maken verreweg het grootste deel uit van de kortingen. De ouderenkorting is zo’n 7% van het totaal. De overige 6% bestaat uit de aanvullende combinatiekorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting.

Vraag 330

Wat is de verklaring voor de daling van de uitgaven aan «Art. 13 Integratie en maatschappelijke samenhang» van € 334 miljoen in 2017 naar € 192 miljoen in 2022? Idem voor het bedrag aan incidentele subsidies wat van € 13 miljoen in 2017 daalt naar € 4,8 miljoen in 2022?

Antwoord 330

De verklaring voor de daling van de totale uitgaven op artikel 13 (Integratie en maatschappelijke samenhang) van € 334 miljoen in 2017 naar € 192 miljoen in 2022 is voor het grootste deel toe te schrijven aan de verwachte lagere instroom van asielmigranten. Daardoor dalen de uitgaven aan voorinburgering, maatschappelijke begeleiding/participatieverklaring en het leenstelsel.

Daarnaast treedt er een daling op bij de Subsidies. Deze daling is het gevolg van het bereiken van het structurele niveau van de subsidies aan Kennisinfrastructuur en de overige subsidies na de verwerking van de taakstelling op Integratie van kabinet Rutte-I. In 2017 en 2018 is het budget overigens incidenteel opgehoogd op grond van de afspraken uit de bestuurlijke akkoorden Verhoogde instroom asielmigranten uit 2016/2017 betreffende screening en matching van asielmigranten ter bevordering van een versnelde arbeidsmarktdeelname.

Vraag 331

Welke taken dient Vluchtelingenwerk uit te voeren met het subsidiebedrag dat is begroot?

Antwoord 331

Vluchtelingenwerk krijgt subsidie voor activiteiten ter ondersteuning van vrijwilligers die vluchtelingen bijstaan in hun inburgeringproces en bredere participatie en integratie in de Nederlandse samenleving. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de uitvoering van de Vluchtweb en Helpdeskfuncties ten behoeve van medewerkers van Vluchtelingenwerk en het verzorgen en uitvoeren van trainingen voor vrijwilligers die met vluchtelingen werken. De subsidie strekt niet tot financiële ondersteuning of vergoeding van de ca. 13.500 vrijwilligers van Vluchtelingenwerk.

Vraag 332

Wat wordt er precies verstaan onder «maatschappelijke ondersteuning van asielgerechtigde nieuwkomers die inburgeringsplichtig zijn» waarvoor gemeenten een bijdrage krijgen?

Antwoord 332

De maatschappelijke begeleiding, per 1 oktober 2017 onderdeel van de Wet inburgering, richt zich op de begeleiding van asielmigranten en hun gezinsleden in de eerste fase na vestiging in de toegewezen gemeente. De maatschappelijke begeleiding bestaat in ieder geval uit praktische hulp bij het regelen van basisvoorzieningen, hulp bij de start van de inburgering en het stimuleren van participatie en integratie.

Aan gemeenten wordt de ruimte gelaten om de maatschappelijke begeleiding binnen de gegeven kaders uit te werken. De gelden worden aan gemeenten verstrekt via een decentralisatie-uitkering. De gemeente verantwoordt zich aan de Gemeenteraad over de besteding van de middelen. Er bestaat derhalve geen verantwoordingsplicht richting Rijk.

Vraag 333

In hoeverre is er, in het geval van Vluchtelingenwerk, nog sprake van vrijwilligerswerk als er subsidie verstrekt wordt?

Antwoord 333

Zie het antwoord op vraag 331.

Vraag 334

Hoe verhoudt het subsidiëren van maatschappelijke ondersteuning en integratie door bijvoorbeeld Vluchtelingenwerk zich tot de eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van inburgeraars?

Antwoord 334

Asielmigranten en hun gezinsleden hebben doorgaans nog geen binding met Nederland en hebben zich niet of nauwelijks kunnen voorbereiden op hun komst naar Nederland. Door middel van maatschappelijke begeleiding krijgt deze groep in de eerste periode van verblijf ondersteuning en begeleiding in praktische zaken en begeleiding gericht op integratie en actieve participatie. De ondersteuning in de eerste fase na vestiging in de gemeente versterkt de zelfredzaamheid van asielmigranten.

Vraag 335

Waaruit bestaat de «maatschappelijke ondersteuning van asielgerechtigde nieuwkomers die inburgeringsplichtig zijn» en welke doelen en verantwoording wordt hiertoe afgelegd aan het Rijk?

Antwoord 335

Zie het antwoord op vraag 332.

Vraag 336

Waaraan wordt gedacht bij het verstrekken van incidentele subsidies die voortkomen uit het niet juridisch verplichte deel van het bedrag dat is begroot voor integratie?

Antwoord 336

Hierbij kan gedacht worden aan eenmalige subsidies die verstrekt worden aan maatschappelijke organisaties ter stimulering van initiatieven die passen binnen de kaders van het integratiebeleid van het Rijk en die onder andere gericht zijn op het realiseren van verbinding en dialoog tussen groepen in Nederland, het tegengaan van maatschappelijke spanningen en verbetering/versterking van de (arbeidsmarkt) participatie van migranten.

Vraag 337

Kunt u een lijst overleggen van de incidentele subsidies die afgelopen jaar op het gebied van integratie verstrekt zijn en daarbij uitsplitsen waaraan, met welke doelstellingen en in hoeverre deze doelstellingen ook worden/zijn gerealiseerd?

Antwoord 337

Aan de volgende organisaties zijn subsidiebijdragen betaald in 2017, met daarbij inzicht in de gesubsidieerde activiteiten en doelstellingen. Aangezien het grootste deel van de projecten dit jaar is gestart, kan er nog niet veel gemeld worden over realisatie van doelstellingen.

Naam

Bedrag in €

Activiteiten

Doelstellingen en gerealiseerd?

SLO

84.252

Ontwikkeling methodieken burgerschapsonderwijs

Uitdragen kernwaarden en verworvenheden van de Nederlandse democratische rechtstaat. Via ontwikkeling van instrumenten waarmee PABO’s invulling geven aan burgerschapszin op scholen kan een bijdrage worden gegeven aan het uitdragen van deze kernwaarden.

Vrije Universiteit Amsterdam

14.000

Leerstoel diversiteit en integratie

Kennisverspreiding best practices integratie. Via publicaties en artikelen is breder ruchtbaarheid gegeven aan deze initiatieven.

Stichting Inspraakorgaan Turken

36.040

Trainingen aanpak radicalisering binnen islamitische gemeenschappen

Weerbaar maken van de gemeenschap, in het bijzonder jongeren; tegenwicht bieden tegen radicalisering. Door het trainen van kaderleden uit de Turkse gemeenschap en van moskeen, het organiseren van informatiebijeenkomsten voor ouders en jongeren, het verspreiden van handreikingen onder ouders en het op de agenda houden van dit onderwerp binnen de gemeenschap, wordt gestimuleerd om de gemeenschap weerbaar te maken tegen radicalisering.

Stichting Lentiz Onderwijsgroep

121.600

Transformatieve school, project waarmee beoogd wordt de integratie van migrantenjongeren uit volkswijken die een verhoogd risico hebben om in een achterstandssituatie te geraken, te stimuleren

Uitdragen kernwaarden en verworvenheden van de Nederlandse rechtstaat. Invulling burgerschapszin onder leerlingen. Project loopt nog

Stichting Forum

125.000

Afbouwsubsidie afwikkeling Forum

Afwikkeling subsidierelatie Forum

Stichting Inspraakorgaan Turken

60.880

Activiteiten aanpak antisemitisme en islamofobie

Discriminatiebestrijding; het project loopt nog.

Divosa

2.030.598

Screening en matching vluchtelingen en statushouders voor de arbeidsmarkt

Verbetering arbeidsmarktpositie statushouders en vluchtelingen, versterking integratie. Project loopt nog

COA, Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers

2.851.684

Toeleiding vluchtelingen en statushouders naar (vrijwilligers)werk in gemeenten

Plaatsingskansen van statushouders op arbeidsmarkttrajecten in gemeenten vergroten. Project loopt nog.

Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden

98.560

Denktank netwerk islam in Nederland

Inbreng van hoogopgeleide jongeren bij integratie vraagstukken en het debat daaromtrent. Project loopt nog.

Stichting Ieder 1

15.000

Campagne voor diversiteit

Dialoog, positieve kanten van diversiteit in Nederland naar voren brengen: doelstelling gehaald, gezien het grote bereik van de campagne van 10.000 deelnemers.

Stichting Blik op Werk

225.742

Toezicht kwaliteit taallessen inburgering

Kwaliteitsverbetering inburgering. Activiteiten lopen nog.

Stichting Inclusive Works

5.289

Verhalenwedstrijd met als thema «Kleurrijk Gelijk» waarbij de gelijkwaardigheid van mensen met verschillende huidskleuren en in het bijzonder zwarte mensen op een inspirerende wijze overgebracht moest worden.

Tegengaan rassendiscriminatie, meer aansprekende rolmodellen; Met dit initiatief is een podium gegeven aan de activiteiten van de VN Decade for People of African Descent in het kader van aanpak rassendiscriminatie en wordt bewustwording gestimuleerd m.b.t. de positie van zwarte medemens in Nederland.

Stichting Ninsee

212075

Herdenking Slavernijverleden en activiteiten Black Achievement Month

Aanpak discriminatie, stimuleren dialoog,kennisverspreiding inzake slavernijverleden. Gaat om een bijdrage voor de jaarlijkseherdenking van het slavernijverleden en onderzoek naar het slavernijverleden

Stichting Respect Education Foundation

15.000

Week van Respect,verbinding realiseren diverse groepen en organisaties in Nederland

Tot stand brengen van verbinding en dialoog in de samenleving; gezien het bereik van de activiteiten onder burgers, gemeenten, maatschappelijke organisaties (92 gemeenten, 1600 scholen, 163.000 leerlingen, 40 organisaties uit het maatschappelijk middenveld) wordt dialoog en verbinding in de samenleving gestimuleerd.

COA, Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers

140.340

Aanbieden van taallessen aan kansrijke asielzoekers die zich bevinden in proces opvanglocaties.

Verbetering van de inburgering en integratie van kansrijke asielzoekers. Project loopt nog.

Stichting Wachtgelden Instituut voor Multiculturele Vraagstukken

103.000

Wachtgeldvoorziening voor oud Forum personeel

Afwikkeling van laatste wachtgeldaanspraken van oud medewerkers van Forum.

Stichting Projectenbureau GGD/GHOR

32.836

Facilitering toezicht jeugdverblijven o.a. ontwikkeling en verspreiding van instrumenten voor toezichthouders (islamitische internaten)

Handhaving rechtstaat; project loopt nog.

Fier

115.935

Ontwikkeling van familiecontact als instrument en methode om familieleden van geradicaliseerden, collectief te ondersteunen en het organiseren van daarmee samenhangende deskundigheidsbevordering aan organisaties

Aanpak radicalisering, project loopt nog.

Vraag 338

Liggen er evaluatierapporten ten grondslag aan het feit dat de expertise-unit Sociale Stabiliteit wordt gecontinueerd voor wat betreft preventie van radicalisering en, indien dit het geval is, kunnen deze rapporten aan de Kamer verstrekt worden?

Antwoord 338

In 2018 wordt de inzet van de ESS geëvalueerd.

Vraag 339

Wat is de voortgang op het gebied van de preventie van radicalisering?

Antwoord 339

De preventie van radicalisering is vanuit het Rijk een zaak van de Ministeries van SZW, J&V, OCW en VWS gezamenlijk. Vanuit SZW is de inzet met name gericht op het versterken van de weerbaarheid bij gemeenten, professionals en gemeenschappen. Hierbij speelt de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) een rol in de kennisversterking bij genoemde stakeholders.

Over de voortgang ten aanzien van de preventie van radicalisering is Uw Kamer de afgelopen kabinetsperiode middels acht voortgangsrapportages (Laatste en achtste Voortgangsrapportage: Tweede Kamer, 2016–2017, 29 754, nr. 419) van het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Tweede Kamer, 2013–2014, 29 754, nr. 25) geïnformeerd. Tevens is het volledige Actieprogramma geëvalueerd door de Inspectie V&J. Deze evaluatie is op 6 september 2017 aan Uw Kamer aangeboden (Tweede Kamer, 2016–2017, 29 754, nr. 432), waarmee het Actieprogramma is afgerond. De activiteiten uit het Actieprogramma zijn via de Nationale Contraterrorisme-strategie 2016–2020 bestendigd (Tweede Kamer, 2015–2016, 29 754, nr. 391). Een concrete uitwerking van deze Nationale Contraterrorisme-strategie en de precieze inzet ten aanzien van preventie van radicalisering in de huidige kabinetsperiode zult u dit najaar nog ontvangen van de Minister van J&V.

Vraag 340

Zijn er afdoende instrumenten beschikbaar voor preventie van radicalisering en worden met deze instrumenten de beoogde doelen bereikt?

Antwoord 340

De afgelopen jaren zijn in verschillende sectoren, zowel lokaal als nationaal, diverse interventies ontwikkeld voor verschillende doelgroepen: op scholen, in het jeugdwerk, binnen gemeenten, online, voor jongeren, opvoeders, sleutelfiguren, professionals, et cetera.

De maatregelen uit het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme zijn in gang gezet en zijn bestendigd in de Nationale Contraterrorisme-strategie 2016–2020 (Tweede Kamer, 2015–2016, 29 754, nr. 391) waarvan Uw Kamer op korte termijn een nadere uitwerking ontvangt van de Minister van J&V.

Het meten van effectiviteit en doelmatigheid van de verschillende interventies is in het geval van preventie van radicalisering lastig omdat het niet-radicaliseren niet te meten valt, of niet met zekerheid toe te schrijven is aan bepaalde interventies. Preventieve interventies, die bijna altijd (lokaal) maatwerk betreffen, worden momenteel afzonderlijk geëvalueerd en geleerde lessen worden beperkt verspreid. Het is daarom noodzakelijk om structureler te evalueren. Het komend begrotingsjaar wordt dan ook een evaluatiemethodiek voor gemeenten ontwikkeld, om preventieve interventies structureel beter in te richten, te evalueren en geleerde lessen toe te passen en interventies zodoende effectiever, doelmatiger en sterker te maken.

Vraag 341

Wat zijn de voorgenomen ambities op het gebied van preventie van radicalisering voor het begrotingsjaar 2018?

Antwoord 341

Uw Kamer zal dit najaar door de Minister van J&V geïnformeerd worden over de concrete inzet op Contraterrorisme het komende jaar. Deze concrete inzet bevat ook de gezamenlijke inzet van SZW, VWS, OCW en J&V ten aanzien van de preventie van radicalisering en extremisme. Vanuit SZW zal deze inzet gericht zijn op het versterken van de weerbaarheid bij gemeenten, professionals en gemeenschappen. Hierbij is met name oog voor structurele aandacht voor extremisme en radicalisering bij deze verschillende stakeholders en voor het vergroten van de effectiviteit van de verschillende in te zetten interventies. In deze kennisversterking speelt ook de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) een rol.

Vraag 342

Hoeveel gaat er, uitgesplitst per gemeente, aan versterkingsgelden naar de zogenaamde «jihad-gemeenten»?

Antwoord 342

Sinds 2016 kunnen de gemeenten die bij de aanpak Jihadisme het meest betrokken zijn gelden aanvragen vanuit de zogeheten versterkingsgelden voor de lokale aanpak. In het najaar van 2016 heeft de Minister van V&J, mede namens de Minister van SZW, de negentien meest betrokken gemeenten en regio’s € 6,456 miljoen toegekend voor 2017.

Binnen de genoemde regio’s worden meerdere gemeenten bediend die gebruik maken van de activiteiten die ontplooid worden met deze versterkingsgelden.

Gemeente

Toekenning voor 2017

Almere, regio Flevoland

€ 173.043

Amersfoort, regio Utrecht

€ 78.200

Amsterdam

€ 920.000

Arnhem

€ 452.800

Culemborg, regio Gelderland-Zuid

€ 85.000

Delft

€ 484.600

Den Haag

€ 1.052.000

Gouda

€ 237.880

Haarlemmermeer, regio Noord-Holland

€ 117.600

Huizen

€ 142.440

Leiden, regio Hollands Midden

€ 76.015

Maastricht, regio Limburg

€ 145.000

Nijmegen

€ 121.000

Rotterdam

€ 754.800

Schiedam, regio Rijnmond Noord

€ 134.800

Tilburg, regio Hart van Brabant

€ 183.000

Utrecht

€ 956.080

Zoetermeer

€ 272.280

Zwolle, regio IJselland

€ 69.000

Totaal

€ 6.455.538

Voor het indienen van de aanvraag van versterkingsgelden voor 2018 zijn dezelfde gemeenten en regio’s benaderd als in 2017. De toekenningsprocedure voor 2018 wordt aan het einde van dit jaar afgerond.

Vraag 343

Wordt er over deze versterkingsgelden verantwoording afgelegd aan u? Zo ja, hoe gaat dit in zijn werk?

Antwoord 343

Verstrekking van deze versterkingsgelden geschiedt op basis van een bestedingskader, een uitgesplitste aanvraag en een toekenningsbrief van de Minister van J&V als een decentralisatie-uitkering via het Gemeentefonds. Versterkingsgelden vallen onder de reguliere verantwoordingscyclus van de gemeenten aan hun eigen raad. In de uitvoering van de lokale aanpak wordt regelmatig met betrokken partijen (gemeenten, SZW, NCTV) gesproken over de voortgang van de projecten en de uitputting van de toegekende gelden en worden succesfactoren uitgewisseld.

Vraag 344

Kunt u de versobering van taken en dienstverlening, waarvan sprake is als gevolg van de taakstelling van het UWV en de SVB toelichten?

Antwoord 344

In de periode 2012–2015 zijn duidelijke keuzes gemaakt de dienstverlening van het UWV en de SVB verder te digitaliseren en de persoonlijke dienstverlening te beperken om invulling te geven aan de forse taakstelling uit hoofde van het kabinet Rutte-I. Voor de periode 2016–2018 is verdere efficiency gerealiseerd door aanpassing in werkprocessen, vereenvoudiging van wet- en regelgeving en andere besparingsmogelijkheden. Inmiddels zijn de jaarplannen van de beide zbo’s voor 2018 ontvangen en blijkt dat zij in 2018 geen noodzaak zien tot verdere versobering om invulling te kunnen geven aan de laatste tranche van de taakstelling. De jaarplannen zullen in december aan Uw Kamer worden aangeboden.

Vraag 345

Wat zijn de kosten voor externen van het Ministerie van SZW?

Antwoord 345

In de afgelopen vijf jaar heeft SZW aan externen uitgegeven (in € 1.000):

 

2012

2013

2014

2015

2016

Externen

3.040

3.269

3.470

6.427

5.846

In de afgelopen twee jaar waren de uitgaven met name tijdelijk hoger in verband met werkzaamheden die nodig waren voor de aansluiting van de Ministeries van BZK en OCW op de gezamenlijke financiële administratie van de Ministeries van VWS, Financiën en SZW waarvan SZW de eigenaar is.

Vraag 346

Hoeveel wordt er bespaard indien het salaris van in te huren externen wordt gemaximeerd op het salaris van de hoogst verdienende ambtenaar op het ministerie?

Antwoord 346

In een steekproefsgewijs onderzoek van de administratie zijn geen vergoedingen voor externe inhuur gevonden die boven de vergoeding van de hoogste ambtenaar liggen. Er zal zich derhalve geen besparing voordoen bij genoemde maximering.

Vraag 347

Wat levert het op, als aantal externen teruggebracht wordt met 10% en hoeveel als het wordt teruggebracht met 25%?

Antwoord 347

De directe besparing als het aantal externen met 10% wordt teruggebracht, bedraagt € 585.000 en als het aantal externen met 25% wordt teruggebracht bedraagt de besparing € 1,5 miljoen, gebaseerd op het cijfer van 2016. Deze besparing vermindert, of slaat om in meerkosten, als er in plaats van externen eigen personeel wordt aangenomen om de taken uit te voeren waarvoor de externen zijn aangesteld. Daarnaast moet bedacht worden dat het onder andere gaat om specifieke expertise waaraan tijdelijk behoefte is. Externe inhuur is de meest doelmatige manier om die te verkrijgen.

Vraag 348

Kan de dalende gemiddelde pensioenpremie voor werknemers van 6,0% naar 5,8% worden toegelicht?

Antwoord 348

De daling van pensioenpremies is het gevolg van de verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 68 jaar in 2018 en de stijging van de lange rente.

Vraag 349

Kunt u een overzicht geven van de effecten van het kabinetsbeleid (2016 en 2017) op de koopkracht voor de verschillende typen huishoudens?

Antwoord 349

Vorig jaar heeft het Ministerie van SZW het onderzoek «Terugblik Inkomensbeleid» naar de Kamer gestuurd. Het effect van het kabinetsbeleid (2012–2017) op de koopkracht van verschillende huishoudtypen over de gehele kabinetsperiode is hierin terug te vinden. Het vergt uitgebreid onderzoek om dit alleen voor de jaren 2016 en 2017 te doen, wat niet mogelijk is binnen de termijn van de beantwoording van deze vragen. Het Ministerie van SZW is voornemens dit onderzoek eens in de 4 a 5 jaar te herhalen, zodat de koopkrachtontwikkelingen – zowel autonoom en als gevolg van beleid – periodiek worden gemonitord.

Vraag 350

Kunt u per inkomensgroep de cumulatieve ontwikkeling van de koopkracht sinds 2000 weergeven?

Vraag 351

Klopt het dat de koopkracht van de laagste inkomens minder is gegroeid dan de koopkracht van de hoogste inkomens tussen 2000 en 2014, zoals het CPB aangeeft? Zo ja, kunt u een overzicht geven?

Antwoord op vraag 350 en 351

De ontwikkeling van de statische koopkracht per inkomensgroep – zoals gerapporteerd in de begroting SZW – wordt berekend met behulp van het microsimulatiemodel Mimosi van het CPB. De dataset die hieraan ten grondslag ligt gaat niet verder terug dan 2010. Om de ontwikkeling sinds 2000 toch in beeld te brengen verwijzen we naar het antwoord op vraag 5. Hierin is voor de voorbeeldhuishoudens met verschillende inkomensgroepen de cumulatieve koopkrachtontwikkeling in beeld gebracht.

In de betreffende tabel is te zien dat de laagste inkomens over het algemeen er meer op vooruit zijn gegaan dan huishoudens met hogere inkomens. Bijvoorbeeld, tweeverdieners met modale inkomens zijn er meer op vooruitgegaan dan tweeverdieners met hogere inkomens. Ook twee van de drie voorbeeldhuishoudens rond het sociaal minimum gaan er meer op vooruit dan de meeste voorbeeldhuishoudens met hogere inkomens. Hetzelfde geldt voor AOW’ers zonder aanvullend pensioen.

Vraag 352

Klopt het dat de gini-coëfficiënt van de inkomensongelijkheid in het basispad met 2,7% stijgt? Welke maatregelen liggen hieraan ten grondslag?

Antwoord 352

Dat klopt. In de vragen en antwoorden bij de actualisatie van de middellange termijnverkenning schrijft het CPB het volgende: «Voor de structurele ontwikkelingen bevat het basispad een toename van de inkomensongelijkheid door eerder ingezette veranderingen in beleid met 2,7%. Een belangrijk beleidsvoornemen hierbij is de geleidelijke afbouw van de hypotheekrenteaftrek in combinatie met een geleidelijke verlaging van de tarieven in de tweede, derde en vierde schijf. Hogere inkomens profiteren relatief het sterkst, wat zorgt voor een toename van de inkomensongelijkheid op de langere termijn.»

Vraag 353

Klopt het dat de gini-coëfficiënt door het regeerakkoord met 2,7 procent daalt? Welke maatregelen dragen hier in belangrijke mate aan bij?

Antwoord 353

Dat is juist. In de doorrekening van het regeerakkoord van 4 okt jl., stelt het CPB: «Het beleidspakket van het regeerakkoord leidt tot een lagere inkomensongelijkheid op de lange termijn dan in het basispad. Ten opzichte van het basispad ligt de Gini-coëfficiënt 2,7% lager. Belangrijke maatregelen die de Gini-coëfficiënt verlagen zijn onder andere het verhogen van de maximale algemene heffingskorting (met steilere afbouw), het (deels) terugdraaien van de beleidsmatige ophoging van het aangrijpingspunt van het hoogste box 1-tarief en het sneller afbouwen van de arbeidskorting.»

Vraag 354

Klopt het dat de gini-coëfficiënt in de doorrekening van het regeerakkoord is berekend voor de periode 2021–2060? Zo nee, voor welke periode is deze berekend?

Antwoord 354

Nee. In de doorrekening van de structurele Gini-coëfficiënt voor en na invoering van het regeerakkoord loopt ook beleid dat is ingezet voor 2021 mee.

Vraag 355

Hoe ontwikkelt de gini-coëfficiënt zich wanneer deze wordt berekend tussen 2018 en 2060 (inclusief het regeerakkoord)?

Antwoord 355

Op de lange termijn leidt het regeerakkoord tot een afname van de beleidsmatige Gini-coëfficiënt van 2,7%. Binnen de kabinetsperiode wordt een afname van 1,1% gerealiseerd. Dat de afname door het beleidspakket op de korte termijn kleiner is, komt doordat enerzijds het Gini-verhogende effect van het tweeschijvenstelsel op de korte termijn groter is (op lange termijn zat al een tariefsverlaging in het basispad). Anderzijds hebben Gini-verlagende maatregelen als het verder terugdraaien van het aangrijpingspunt van het toptarief en het beperken van de aftrekposten op lange termijn een groter effect (vanwege ingroei).

Vraag 356

Klopt het dat de daling van de gini-coëfficiënt zich voornamelijk voordoet omdat bepaalde lastenverlichtingen die deels al in het basispad zitten, door het regeerakkoord naar de komende kabinetsperiode worden gehaald?

Antwoord 356

Zie het antwoord op vraag 357.

Vraag 357

Klopt het dat het regeerakkoord ervoor zorgt dat de ongelijkheid in de komende kabinetsperiode wordt vergroot maar daarna niet meer? Hoeveel stijgt de gini-coëfficiënt in de komende kabinetsperiode?

Antwoord 357

Dat klopt niet. In antwoord op recente Kamervragen van de vaste commissie voor Financiën (Tweede Kamer 2017–2018, 34 700, nr. 49), heeft het CPB een analyse gemaakt van het effect van het beleidspakket op de Gini-coëfficiënt op de middellange termijn (2021). Daaruit blijkt dat de maatregelen in het regeerakkoord ook op de korte termijn leiden tot een afname van de beleidsmatige Gini-coëfficiënt van 1,1% ten opzichte van het basispad in 2021.

Belangrijke maatregelen die voor deze afname zorgen zijn de verhoging van de maximale algemene heffingskorting en de maximale arbeidskorting voor lagere inkomens, het sneller afbouwen van de algemene heffingskorting en arbeidskorting naar nul voor hogere inkomens, het bevriezen van het aangrijpingspunt van het toptarief (in plaats van extra verlengen in het basispad), het minder snel verlagen van de bijstand (ten opzichte van het basispad) en het versneld afbouwen van de hypotheekrenteaftrek. Daartegenover staat dat (met name) het invoeren van het tweeschijvenstelsel en het schrappen van de kanbepaling in de huurtoeslag een verhogend effect hebben op de Gini-coëfficiënt.

Vraag 358

Waarom wordt de gini-coëfficiënt pas vanaf 2021 berekend?

Antwoord 358

De inkomensontwikkeling gedurende de kabinetsperiode wordt normaal gesproken in beeld gebracht via de koopkracht. Omdat in 2021 niet alle maatregelen volledig zijn ingegroeid, wordt de Gini-coëfficiënt berekend op het belastingstelsel in de structurele situatie. Daarin lopen ook maatregelen die reeds voor 2021 zijn ingezet mee. Op deze manier worden cijfers over structurele werkgelegenheid en het structurele saldo aangevuld met een maatstaf over de structurele mate van inkomensondersteuning. Daarmee is het mogelijk een integrale afweging te maken over de drie peilers van het inkomensbeleid: gezonde overheidsfinanciën, evenwichtige inkomensondersteuning, en een prikkelend arbeidsmarktinstrumentarium.

Vraag 359

Klopt het dat de gini-coëfficiënt in de doorrekening van het regeerakkoord daalt omdat de stijging van de ongelijkheid zich voordoet tijdens de kabinetsperiode, waardoor deze niet zichtbaar wordt meegenomen in de berekening van de gini-coëfficiënt?

Antwoord 359

Nee. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 357 zorgt het kabinetsbeleid ook in de periode tot 2021 voor een lagere beleidsmatige Gini-coëfficiënt.

Vraag 360

Kunt u de ontwikkeling van de gini-coëfficiënt schetsen voor de periode 2018–2060, zowel inclusief als exclusief regeerakkoord Rutte III? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 360

De ontwikkeling van de beleidsmatige Gini-coëfficiënt inclusief regeerakkoord is beschreven in het antwoord op vraag 355. In het basispad zou de beleidsmatige Gini-coefficient in de structurele situatie met 2,7% toenemen. Overigens gaat het hier alleen om ramingen van de effecten van beleid op de ongelijkheid. Op de vraag hoe de totale ongelijkheid zich zal ontwikkelen naar 2060 toe is op dit moment nog geen antwoord op te geven. De koopkracht-, en Gini-ramingen van het CPB en SZW zijn statische berekeningen. Juist over meerjarige periodes spelen dynamische effecten, zoals economische ontwikkelingen (bijvoorbeeld een toe- of afname van de werkloosheid) en demografische ontwikkelingen (bijvoorbeeld vergrijzing) een grote rol in de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid.

Vraag 361

Kunt u met behulp van een rekenvoorbeeld toelichten hoe het kan voorkomen dat het verhogen van het niveau van de algemene heffingskorting voor gepensioneerden tot het niveau van de algemene heffingskorting voor niet-gepensioneerden (volledig gelijktrekken), € 700 miljoen oplevert voor de schatkist?

Antwoord 361

De algemene heffingskorting van gepensioneerden is lager dan die van werkenden omdat zij geen AOW-premie betalen. Daarnaast geldt dat de hoogte van de bruto AOW zodanig wordt vastgesteld dat de netto AOW gelijk is aan het netto Wettelijk Minimumloon. Dit gebeurt via de netto-nettokoppeling. Hierbij wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de belastingtarieven en de ZVW-premie (maar niet met de ouderenkorting). Het gelijktrekken van de algemene heffingskorting voor AOW-gerechtigden aan de algemene heffingskorting van niet-AOW-gerechtigden zorgt niet voor meer netto AOW, omdat AOW-gerechtigden zonder aanvullend inkomen de heffingskortingen niet in zijn geheel kunnen verzilveren: de heffingskortingen (inclusief ouderenkorting) zijn groter dan de te betalen inkomstenbelasting. Het bruto AOW-bedrag en de verzilverbare ouderenkorting dalen voor hen door de voorgestelde maatregel. Ook AOW-ers met een aanvullend pensioen tot circa € 8.000 gaan erop achteruit doordat zij de heffingskortingen niet volledig kunnen verzilveren. Alleen de groep met een hoger aanvullend pensioen heeft een klein voordeel van de hogere algemene heffingskorting. Door de combinatie van deze effecten zou deze maatregel zelfs geld opleveren voor de overheid.

In het volgende rekenvoorbeeld is de netto-netto koppeling voor 2017 uitgewerkt. Hierbij is in de variant de algemene heffingskorting voor AOW-gerechtigden verhoogd van € 1.151 naar € 2.254 (niveau algemene heffingskorting voor niet AOW-gerechtigden). De netto minimum uitkering per jaar verandert hierdoor niet. Wat wel verandert is de bruto AOW: deze daalt.

 

basis

variant

bruto minimumloon per jaar

20.198

20.198

–/– loonheffing

7.379

7.379

+ heffingskorting

4.490

4.490

netto minimumuitkering per jaar

17.309

17.309

     

AOW alleenstaand

   

bruto AOW 70% per jaar

14.429

12.986

–/– premie ZFW/ZVW wn+wg

779

701

–/– loonheffing, excl. aftrek 65+

2.685

2.422

+ heffingskorting

1.151

2.254

netto AOW 70% per jaar

12.117

12.117

In onderstaand brutonetto traject voor een alleenstaande AOW-er zonder aanvullend pensioen is uitgewerkt wat er met het besteedbare inkomen gebeurt door de lagere bruto AOW. In de basis kunnen de heffingskortingen al niet volledig verzilverd worden (de alleenstaande ouderenkorting is maximaal € 408 waarvan € 305 verzilverd kan worden. Hierdoor zorgt de verlaging van de bruto AOW ervoor dat een nog kleiner deel van de heffingskortingen verzilverd kan worden en daalt het besteedbare inkomen. Bij een voldoende hoog aanvullend pensioen (circa € 8.000) kunnen de heffingskortingen volledig verzilverd worden en dan leidt de maatregel wel tot een hoger besteedbare inkomen.

 

basis

Variant

aow (+)

14.429

12.986

bruto toeslag (+)

307

307

aanvullend pensioen (+)

0

0

belastbaar inkomen (=)

14.736

13.293

   

0

belasting + premies vvz (–)

2.748

2.479

algemene heffingskorting (+)

1.151

2.254

ouderenkorting (+)

1.292

225

alleenst. ouderenkorting (+)

305

0

belasting – kortingen

0

0

proc. ziekenfondspr. (wn) (–)

796

718

netto inkomen (=)

13.940

12.575

     

nominale ziekenfondspr. (–)

1.290

1.290

zfw eigen betalingen (–)

233

233

zorgtoeslag (+)

1.066

1.066

nominaal besteedbaar ink. (=)

13.483

12.118

Vraag 362

Wat is het effect van de tijdelijke temporisatie van de afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon op de koopkracht van uitkeringsgerechtigden in 2018 en latere jaren?

Antwoord 362

De koopkracht van uitkeringsgerechtigden komt door de tijdelijke temporisatie 0,1%-punt hoger uit. De temporisatie in 2018 heeft alleen effect op de koopkracht in 2018 en niet op de koopkracht in latere jaren. In het regeerakkoord van het nieuwe kabinet is afgesproken om ook in de jaren 2019–2021 de afbouw te temporiseren.

Vraag 363

Welke effecten worden hiermee beoogd en op welke termijn?

Antwoord 363

De temporisatie in 2018 draagt bij aan een evenwichtige koopkrachtbeeld in 2018 met oog voor de onderkant.

Vraag 364

Wat zijn de motiveringen voor de hoogte van deze maatregel?

Antwoord 364

De hoogte van de maatregel is zo gekozen dat het totale koopkrachtbeeld evenwichtig is.

Vraag 365

Kunt u de koopkrachtcijfers in tabel 5.2.1 ook weergeven exclusief de verhoging van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IAOW) met € 10 per jaar?

Antwoord 365

Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op de Inkomensondersteuning AOW, die wordt verlaagd met € 10 per jaar. Zonder extra maatregelen zouden gepensioneerden er volgend jaar in koopkracht op achteruit gaan. Door de forse verhoging van de ouderenkorting en de verhoging van de zorgtoeslag gaan gepensioneerden er in 2018 echter in doorsnee in koopkracht op vooruit. Om binnen het beschikbare budget tot een evenwichtig koopkrachtbeeld te komen, is een kleine verlaging van de inkomensondersteuning AOW nodig. In onderstaande tabel is tabel 5.2.1. gereproduceerd met en zonder de verlaging van de inkomensondersteuning AOW. Het inkomenseffect van deze maatregel bedraagt maximaal –0,1%-punt.

Tabel: reproductie tabel 5.2.1. begroting SZW o.b.v. MEV 2018.

Standaardkoopkrachteffecten in %

2018

Begroting

2018

Exclusief verlaging IAOW

Alleenverdiener met kinderen

   

modaal

0,1

0,1

2 x modaal

0,1

0,1

     

Tweeverdieners

   

modaal + ½ x modaal met kinderen

0,3

0,3

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

0,6

0,6

modaal + modaal zonder kinderen

0,3

0,3

2 x modaal + modaal zonder kinderen

0,5

0,5

     

Alleenstaande

   

minimumloon

0,5

0,5

modaal

0,3

0,3

2 x modaal

0,7

0,7

     

Alleenstaande ouder

   

minimumloon

0,8

0,8

modaal

0,3

0,3

     

Inactieven:

   

Sociale minima

   

paar met kinderen

0,2

0,2

alleenstaande

0,1

0,1

alleenstaande ouder

0,3

0,3

     

AOW (alleenstaand)

   

(alleen) AOW

0,4

0,5

AOW +10.000

0,1

0,1

     

AOW (paar)

   

(alleen) AOW

0,2

0,3

AOW +10.000

0,1

0,2

Vraag 366

Kunt u de gekleurde lijnen voor de drie huishoudtypen in de puntenwolk (figuur 5.2.2) weergeven in een tabel met inkomensstappen van € 5.000?

Antwoord 366

In onderstaande tabel is de koopkrachtontwikkeling voor 2018 uitgesplitst naar voornaamste inkomensbron van het huishouden, per inkomensgroep met stapjes van € 5.000.

Tabel: Koopkrachtontwikkeling 2017–2018 naar inkomensgroep

Bruto huishoudinkomen

Werkenden

Uitkeringsgerechtigden

Gepensioneerden

10.000–15.000

0,9%

0,3%

0,6%

15.000–20.000

0,8%

0,3%

0,8%

20.000–25.000

0,5%

0,4%

0,7%

25.000–30.000

0,6%

0,4%

0,7%

30.000–35.000

0,3%

0,3%

0,4%

35.000–40.000

0,4%

0,3%

0,1%

40.000–45.000

0,4%

0,1%

0,0%

45.000–50.000

0,6%

0,4%

0,0%

50.000–55.000

0,7%

0,4%

– 0,1%

55.000–60.000

0,8%

0,6%

– 0,1%

60.000–65.000

0,8%

0,5%

– 0,2%

65.000–70.000

0,8%

 

0,0%

70.000–75.000

0,8%

 

– 0,2%

75.000–80.000

0,8%

 

– 0,1%

80.000–85.000

0,8%

 

0,0%

85.000–90.000

0,9%

 

0,2%

90.000–95.000

0,8%

 

– 0,2%

95.000–10.0000

0,8%

 

0,1%

10.0000–105.000

0,9%

 

0,1%

105.000–110.000

0,9%

 

0,0%

110.000–115.000

0,9%

 

0,0%

115.000–120.000

1,0%

 

1,0%

120.000–125.000

1,0%

 

0,4%

125.000–130.000

1,0%

 

0,9%

Bron: SZW-berekening 2017.

Vraag 367

Kunt u meer informatie geven over de achtergrond van de huishoudens die te maken hebben met koopkrachtdaling in 2018, zoals welke type gepensioneerden, alleenverdieners en uitkeringsgerechtigden dat betreft?

Antwoord 367

Uit de begroting SZW blijkt dat er in 2018 ongeveer 18% van de huishoudens er in statische koopkracht op achteruit gaat. Voor bijna al deze huishoudens geldt deze negatieve ontwikkeling minder dan 2% is. Ongeveer de helft van de huishoudens die er op achteruitgaan zijn werkenden. Het gaat hierbij relatief wat vaker om huishoudens met een inkomen tot 2 keer modaal en relatief iets meer om huishoudens die voor de overheid werken.

Een derde van de huishoudens die er op achteruit gaan zijn gepensioneerden. Dit zijn voor het grootste deel gepensioneerden met wat hogere aanvullende pensioenen, die last hebben van achterblijvende indexatie van de pensioenen. Het resterende deel zijn uitkeringsgerechtigden. Het gaat dan vooral om huishoudens die vallen onder bijvoorbeeld de IOAW, IOAZ, Bbz, WWIK of Wajong.

Vraag 368

Wat is het verschil tussen tabel 5.2.2 en de beantwoording van de vragen over de Macro Economische Verkenning (MEV) 2018 (Kamerstuk 34 775, nr. 7, vraag 87)? Wat verklaart het verschil tussen de genoemde 15% in de beantwoording en de 18% in tabel 5.2.2?

Antwoord 368

Voor beide tabellen is uitgegaan van de doorrekening in het kader van de MEV 2018. Het enige verschil is dat het Ministerie van SZW voor de berekening in de begroting uitgaat van de zorgpremie zoals geraamd door het Ministerie van VWS en het CPB in hun berekeningen uitgaat van een eigen raming van de zorgpremie. Het Ministerie van VWS raamt een iets hoger toename van de zorgpremie in 2018 dan het CPB doet. Het verschil is € 17 op jaarbasis. Hierdoor is het aandeel huishoudens dat er in de begroting van SZW op achteruit gaat iets groter dan in de beantwoording van de vragen over de MEV. Maar voor deze groep geldt dus dat het maar om een zeer kleine negatieve koopkrachtontwikkeling gaat. Op 15 november moesten de zorgverzekeraars de zorgpremie bekend maken. Vanaf dan wordt zowel in de berekeningen van SZW als van het CPB niet meer gerekend met ramingen van de zorgpremie, maar met de realisatie op basis van de bekendmakingen. Vanaf de decemberraming van het CPB is daardoor het verschil in koopkrachtontwikkeling tussen SZW en CPB verdwenen.

Vraag 369

Bent u voornemens om het aantal huishoudens dat in 2018 te maken krijgt met een koopkrachtdaling te verminderen? Zo ja, voor welke groepen, met welke maatregel(en) en op welke termijn?

Antwoord 369

Zie het antwoord op vraag 6.

Vraag 370

Welke uitkeringsontvangers gaan er meer dan 5% in koopkracht op achteruit? Welke maatregel kan worden genomen om deze achteruitgang te verminderen? Bent u voornemens om deze maatregel te nemen? Zo ja, met welke maatregel en op welke termijn?

Antwoord 370

Slechts een zeer klein deel van de uitkeringsontvangers gaat er meer dan 5% op achteruit. Een groot deel van deze groep betreft Wajongers met arbeidsvermogen. Voor hen wordt de Wajong-uitkering verlaagd.

Bij de augustusbesluitvorming is goed gekeken naar het koopkrachtbeeld en zijn maatregelen genomen om dit beeld evenwichtig te maken. Er zitten plussen en minnen in, maar uiteindelijk gaat het overgrote deel van de huishoudens er op vooruit. Het kabinet neemt daarom geen extra maatregelen.

Vraag 371

Welke uitkeringsontvangers gaan er tussen de 2% en 5% in koopkracht op achteruit? Welke maatregel kan worden genomen om deze achteruitgang te verminderen? Bent u voornemens om deze maatregel te nemen? Zo ja, met welke maatregel en op welke termijn?

Antwoord 371

Slechts een klein deel van de uitkeringsontvangers gaat er tussen de 2% en 5% op achteruit in koopkracht. Een groot deel van deze groep betreft Wajongers met arbeidsvermogen. Voor hen wordt de Wajong-uitkering verlaagd. Met betrekking tot het nemen van extra maatregelen: zie het antwoord op vraag 370.

Vraag 372

Welke gepensioneerden gaan er tussen de 2% en 5% in koopkracht op achteruit? Welke maatregel kan worden genomen om deze achteruitgang te verminderen? Bent u voornemens om deze maatregel te nemen? Zo ja, met welke maatregel en op welke termijn?

Antwoord 372

Slechts een zeer klein deel van de gepensioneerden gaat er tussen de 2% en 5% in koopkracht op achteruit. Het is een diverse groep die vooral gemeen heeft dat ze aanvullend pensioen ontvangen.

Met betrekking tot het nemen van extra maatregelen: zie het antwoord op vraag 370.

Vraag 373

Wat voor soort huishoudens met kinderen gaan er in koopkracht tussen de 2% en 5% op achteruit? Welke maatregel kan worden genomen om deze achteruitgang te verminderen? Bent u voornemens om deze maatregel te nemen? Zo ja, met welke maatregel en op welke termijn?

Antwoord 373

Slechts een zeer klein deel van de huishoudens met kinderen gaat er tussen de 2% en 5% op achteruit in koopkracht. De huishoudens in deze groep zijn zeer divers waardoor het niet mogelijk is deze groep nader te duiden. Met betrekking tot het nemen van extra maatregelen: zie het antwoord op vraag 370.

Vraag 374

Welke financiële prikkels of instrumenten om werken lonender te maken voor jongeren met een chronische aandoening (de huidige en voormalige doelgroep uit de Wajong) zijn technisch gezien denkbaar? Welke prikkels worden reeds daadwerkelijk ingezet?

Antwoord 374

In algemene zin is de technische manier om werken lonend te maken, om het arbeidsinkomen van de Wajonger niet 1-op-1 in mindering te brengen op de uitkering die hij van het UWV krijgt. Daarnaast werkt de arbeidskorting als een financiële prikkel: het arbeidsinkomen van de Wajonger geeft recht op arbeidskorting, waardoor hij netto meer overhoudt van zijn totale bruto inkomen (loon + aanvullende uitkering). Beide prikkels worden reeds daadwerkelijk ingezet.

Vraag 375

Wat zijn de langetermijneffecten van een doorgroeival op de opwaartse mobiliteit en het persoonlijke ambitieniveau van werkenden in de onderste helft van het inkomensgebouw?

Antwoord 375

Dat is niet bekend. Dat werken moet lonen is een van de speerpunten in het regeerakkoord. Het kabinet neemt de komende jaren een aantal maatregelen om de marginale druk boven het minimumloon flink te verminderen. De introductie van het dakje in de arbeidskorting, de lastenverlichting door het tweeschijvenstelsel, het verhogen van het afbouwpunt van het kindgebonden budget voor paren, de geleidelijkere afbouw van de huurtoeslag en de verhoging van de kinderopvangtoeslag zorgen ervoor dat meer werken of meer verdienen aanzienlijk lonender wordt.

Vraag 376

Hoe groot zijn de werkloosheidsval, de doorgroeival, de herintredersval en de deeltijdval voor gedeeltelijk arbeidsgeschikte personen uit de Wajong respectievelijk voor de voormalige Wajong-doelgroep die na de veranderingen van de afgelopen jaren niet meer voor Wajong in aanmerking komen?

Antwoord 376

Voor Wajongers met arbeidsmogelijkheden geldt een activerende uitkeringsstructuur, waarbij werken moet lonen het uitgangspunt is. Verdient een Wajonger in de werkregeling meer dan 20% van het minimumloon, dan mag hij de helft van elke extra verdiende euro houden, tot 100% van het minimumloon. De uitkering vult nooit aan tot méér dan 100% van het minimumloon om te voorkomen dat er een doorgroeival c.q. herintredersval/werkloosheidsval ontstaat. In de oude Wajong (voor 2010) vulde de uitkering het arbeidsinkomen eveneens aan tot maximaal 100% van het minimumloon, maar kon er wel een deeltijdval optreden als een Wajonger meer ging verdienen tussen 20% en 80% van het minimumloon. Voor werkende Wajongers die onder de oude regeling vallen en hiermee te maken hebben, kan het gunstig zijn om over te stappen naar de Wajong2010.

Jonggehandicapten met arbeidsvermogen, die sinds 2015 niet meer in aanmerking komen voor de Wajong, vallen onder de Participatiewet. Voor jonggehandicapten met arbeidsvermogen die minder dan het wettelijk minimumloon kunnen verdienen wordt momenteel in de Participatiewet het instrument loonkostensubsidie toegepast. Zij ontvangen salaris van de werkgever. Werken met loonkostensubsidie is voor hen lonend op het moment dat iemand zichzelf uit de uitkering heeft gewerkt (zie ook antwoord 93). Voor zover dit niet mogelijk is vult de gemeente hun arbeidsinkomen zo nodig aan tot de voor hen geldende bijstandsnorm. Hiermee wordt voorkomen dat uitstroom uit de uitkering geremd wordt(doorgroeival/werkloosheidsval/herintredersval). De Participatiewet voorziet in een vangnet op sociaal minimumniveau voor alle mensen in Nederland die niet zelfstandig in hun bestaan kunnen voorzien. Voor mensen die in deeltijd werken, kan er momenteel wel een deeltijdval zijn, doordat het netto arbeidsinkomen tot aan het voor hen geldende sociaal minimum in beginsel volledig in mindering wordt gebracht op hun uitkering. De Participatiewet kent wel drie voorwaardelijke vrijlatingsregelingen, waarbij geen samenloop mogelijk is. Er is een tijdelijke vrijlating van 25% van het arbeidsinkomen met een maximum van € 201 per maand gedurende maximaal 6 maanden. Daarnaast zijn er aparte vrijlatingsregelingen voor alleenstaande ouders en voor mensen met een medische urenbeperking (zie ook antwoorden op Kamervragen van lid van Dijk (SP) (Tweede Kamer 2017–2018, Aanhangselnummer 132).

Vraag 377

Welk effect heeft (op basis van door Rijk beschikbaar gesteld budget voor onder andere armoedebestrijding) aanvullend gemeentelijk beleid op de marginale druk ten aanzien van de werkloosheidsval, de doorgroeival, de herintredersval en de deeltijdval minstverdienende partner?

Antwoord 377

Bijzondere bijstand en kwijtschelding van lokale lasten worden meegenomen in de cijfers over de armoedeval. Aanvullend gemeentelijk beleid kan echter ook de vorm aannemen van stadspassen of goedkopere collectieve ziektekostenverzekeringen die vervallen boven een bepaald inkomen. Vanwege de grote verscheidenheid van vormen en omdat niet alle gemeenten dezelfde inkomensgrenzen hanteren is het niet mogelijk om het effect hiervan in één cijfer te vangen. De invloed van gemeentelijk beleid op de armoedeval in het algemeen heeft de aandacht van het kabinet. Het kabinet zet vol in op het verlagen van de financiële barrière om te gaan werken. Niet alleen door de lasten voor werkenden te verlagen, maar ook door met gemeenten afspraken te maken over het lokaal beleid om de armoedeval te verkleinen.

Vraag 378

Bent u bereid de informatie in het verslag van het schriftelijk overleg over het Belastingplan 2015 van de Eerste Kamer dat de 25% laagste inkomens in 2013 16,5% van het superbruto inkomen uitgeven aan indirecte belastingen en de hoogste 25% 6% van het superbruto inkomen uitgeven aan indirecte belastingen (Kamerstuk 34 002, Q) te updaten? Kan dit al worden berekend voor latere jaren dan 2013?

Antwoord 378

Voor de beantwoording van deze vraag zijn wij afhankelijk van de gegevens van het CBS. Het CBS beschikt nog niet over cijfers wat de bestedingen zijn aan indirecte belastingen voor de jaren na 2013.

Vraag 379

Gezien uw antwoorden in tabel 1-B van Kamerstuk 34 002, Q, klopt dan de conclusie dat de btw-verhoging zwaarder aankomt bij lage inkomens dan bij hoge? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

Vraag 380

Kunt u de druk van indirecte belastingen op het superbruto inkomen zoals weergegeven in tabel 1-B van Kamerstuk 34 002, Q uitsplitsen in laag en hoog btw-tarief en accijns?

Antwoord op vraag 379 en 380

Onderstaande tabel laat de druk van de indirecte belastingen zien op het superbruto inkomen en het totaal van de bestedingen. In de tabel is ook de gevraagde uitsplitsing gemaakt naar het reguliere en verlaagde btw-tarief en accijns.

Wanneer de uitgaven aan indirecte belastingen afgezet wordt tegen het superbruto ontstaat een beeld dat de druk hoger is bij lagere inkomens en lager bij hogere inkomens. Hier moet echter wel de kanttekening bij gezet worden dat het totaal van de bestedingen hoger is bij het laagste inkomenskwartiel dan het superbruto inkomen. Wanneer de indirecte belastingen afgezet worden tegen het totaal van de bestedingen resulteert een beeld dat de belastingdruk op de bestedingen grofweg gelijk verdeeld is. Wanneer de uitgaven aan de verlaagde btw afgezet worden tegen de totale bestedingen resulteert hetzelfde beeld dat alle inkomensgroepen grofweg een gelijk deel van hun bestedingen doen aan het verlaagde btw-tarief.

Het verschil tussen het superbruto inkomen en het totaal van de bestedingen kan verklaard worden door twee zaken. Allereerst betalen huishoudens natuurlijk directe belastingen en premies. Hierdoor is het inkomen waaruit bestedingen gedaan kunnen worden lager dan het superbruto. Verder sparen en lenen huishoudens gedurende het leven. Daarom is het kabinet van mening dat indirecte belastingen beter kunnen worden afgezet tegen de bestedingen dan tegen het inkomen. Dat geeft een beter beeld van de belastingdruk over de levensloop, omdat bestedingen stabieler zijn over de levensloop dan het inkomen. Huishoudens in het laagste inkomenskwartiel die lenen of ontsparen kunnen een uitgavenpatroon hebben dat hoger is dan op basis van het huidige inkomen verwacht kan worden. Ook kunnen huishoudens die veel sparen afgezet tegen het huidige inkomen een lage indirecte belastingdruk hebben. Later in het leven zullen deze huishoudens een hogere indirecte belastingdruk kennen doordat ze dan ontsparen. Dit geldt met name voor huishoudens in het hoogste inkomenskwartiel.

Tabel: verdeling van de druk van indirecte belastingen naar superbruto en totale bestedingen per inkomenskwartiel.1
 

1e 25%-groep

2e 25%-groep

3e 25%-groep

4e 25%-groep

Superbruto

€ 16.500

€ 34.800

€ 60.000

€ 120.600

Totaal bestedingen

€ 20.000

€ 27.900

€ 34.700

€ 49.100

Indirecte belastingen

Totaal BTW

8,8%

7,2%

6,5%

8,1%

4,8%

8,3%

3,4%

8,4%

wv. Hoog BTW-tarief

7,3%

6,0%

5,4%

6,8%

4,0%

6,9%

2,8%

6,9%

wv. Laag BTW-tarief

1,5%

1,3%

1,1%

1,3%

0,8%

1,3%

0,6%

1,5%

Totaal accijns

3,8%

3,2%

2,9%

3,6%

1,9%

3,3%

1,1%

2,7%

Totaal indirecte belastingen

15,8%

13,0%

11,9%

14,8%

8,7%

15,1%

5,8%

14,3%

Bron: SZW-berekeningen op basis van CBS Statline.

X Noot
1

De indeling naar inkomenskwartiel is op basis van het superbruto inkomen.

Vraag 381

Klopt het dat Nederland momenteel al min of meer een vlaktaks heeft, als het niet alleen om de inkomstenbelasting gaat maar om de totale lastendruk (zoals ook tot uiting komt in tabel 1-B van Kamerstuk 34 002, Q)?

Antwoord 381

Nee. De totale lastendruk komt niet tot uiting in de genoemde tabel omdat hierbij niet de werkgeverslasten zijn meegenomen. Als ervoor gekozen wordt de premies voor inkomensverzekeringen voor werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en pensioen en de nominale premie voor de Zvw (na aftrek van de zorgtoeslag) ook tot de lastendruk te rekenen loopt de lastendruk op met het inkomen. Zie ook Tabel 1 in Kamerstukken I, 2014–2015, 34 002, Q.

Vraag 382

Kunt u tabel 1-B Kamerstuk 34 002, Q updaten met daarin verwerkt de plannen van het kabinet om een tweeschijvenstelsel in te voeren? Zo nee, waarom niet?

Vraag 383

Klopt het dat de totale lastendruk na invoering van een tweeschijvenstelsel in de inkomstenbelasting een degressief karakter krijgt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 382 en 383

Voor het updaten van genoemde tabel zijn gegevens over bijvoorbeeld indirecte belastingen en lokale heffingen noodzakelijk. Het CBS heeft geen recentere gegevens dan over 2013 beschikbaar. Daardoor is het niet mogelijk de tabel up te daten naar de huidige situatie (anno 2017). Daarnaast vergt het maken van prognoses van dit soort posten voor 2021 (het jaar dat het tweeschijvenstelsel volledig is ingevoerd) uitgebreid en langdurig onderzoek, waarvan de uitkomsten vermoedelijk met grote mate van onzekerheid gepaard gaan. Deze tabel kan dus helaas niet worden bijgewerkt met daarin verwerkt de plannen van het kabinet. Daardoor kan vraag 383 ook niet beantwoord worden.

Wel kunnen we de lastendruk als gevolg van de inkomstenbelasting (inclusief toeslagen) in beeld brengen voor 2017 en 2021. Met andere woorden het verschil tussen bruto en besteedbare inkomens. In navolgende figuur is te zien dat deze lastendruk de komende jaren daalt voor bijna alle inkomens. Ook is te zien dat de inkomstenbelasting na invoering van het tweeschrijvenstelsel nog altijd een sterk progressief karakter heeft. De laagste inkomens hebben zelfs een negatieve belastingdruk.

Figuur: Belastingdruk 2017 en 2021 (verschil bruto en besteedbaar inkomen als aandeel bruto inkomen)

Figuur: Belastingdruk 2017 en 2021 (verschil bruto en besteedbaar inkomen als aandeel bruto inkomen)

Bron: SZW-berekeningen.

Vraag 384

Is het doel van de versobering uitbetaling algemene heffingskorting om de balans tussen de minstverdienende en de meestverdienende partner te verbeteren of om de arbeidsparticipatie als geheel te verhogen?

Antwoord 384

Het doel van de versobering van de uitbetaalbaarheid van de algemene heffingskorting is om de nietverdienende partner te stimuleren om te gaan werken. Deze maatregel past in het beleid om de arbeidsparticipatie te verhogen en economische zelfstandigheid van vrouwen te verbeteren.

Vraag 385

Wat is het gevolg van de versobering uitbetaling algemene heffingskorting indien de meestverdienende partner minder gaat werken en de minstverdienende partner meer, zeg van 40–10 uren naar 25–25 uren?

Antwoord 385

Als de minstverdienende partner maar een beperkt aantal uren werkt, zal de algemene heffingskorting in de meeste gevallen niet volledig verzilverd kunnen worden. Wanneer dit huishouden de arbeid en zorgtaken gelijkmatiger verdeelt, en beide partners in hun eigen inkomen voorzien, zullen beide partners in de regel ook de algemene heffingskorting kunnen verzilveren. Daardoor betalen zij minder inkomstenbelasting. Daarnaast krijgt de minstverdienende partner bij een stijgend inkomen ook recht op aanvullende en/of hogere belastingkortingen (arbeidskorting en mogelijk IACK), waardoor de belastingdruk voor dit huishouden verder daalt.

Vraag 386

Waarom is het effect van het afschaffen van de ouderentoeslag op de eigen bijdragen voor langdurige zorg en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) nu pas duidelijk geworden? Wat is het budgettaire beslag van deze (flankerende) maatregel in 2018 en daarna?

Antwoord 386

De ouderentoeslag was extra vrijstelling van het belastbare vermogen die per 1 januari 2016 is afgeschaft. Doordat het CAK met inkomensgegevens van twee jaar geleden (peiljaar: t-2) werkt, zouden de meeste mensen het afschaffen van de ouderentoeslag pas vanaf 2018 merken in de eigen bijdragen. Om te voorkomen dat verzekerden te maken krijgen met een hogere eigen bijdrage is gekozen voor een compensatiemaatregel die dus pas op 1 januari 2018 in werking treedt. Voor de kleine groep mensen die in 2016 of 2017 om een peiljaarverlegging hadden verzocht bij de berekening van het verzamelinkomen en al in 2016 en 2017 geconfronteerd zouden worden met de afschaffing van de ouderentoeslag, heeft het CAK in deze gevallen een maatwerkcorrectie geleverd. De compensatie van de vervallen ouderentoeslag in de eigen bijdrage leidt tot een derving aan opbrengsten uit eigen bijdragen die geraamd wordt op € 12 miljoen voor de Wlz en € 5 miljoen voor de Wmo 2015.

Vraag 387

Wat is de reden dat u niet beschikt over betrouwbare ramingen om de koopkrachtontwikkeling van Caribisch Nederland kwantitatief te visualiseren zoals dat voor de Europees-Nederlandse situatie wordt gedaan? Op welke wijze is dit tot dusver geprobeerd en worden er stappen ondernomen om in de toekomst wel een vergelijkbare koopkrachtberekening voor Caribisch Nederland te maken waarin ook de effecten van maatregelen met betrekking tot kinderen worden meegenomen?

Antwoord 387

De kleinschaligheid van de economie van de eilanden en het gebrek aan betrouwbare data maken het zeer moeilijk betrouwbare ramingen voor Bonaire, Sint-Eustatius en Saba te maken. De afgelopen jaren zijn er flinke stappen gezet om de inkomens en koopkrachtontwikkeling in kaart te brengen door het CBS. Zo zijn er nu mediane koopkrachtcijfers van het CBS beschikbaar voor elk eiland. Inkomensregelingen voor kinderen, zoals de kinderbijslag, worden hier ook in meegenomen.

Vraag 388

Waarom worden de middelen voor de Ambachtsacademie en het tweede loopbaanadvies doorgeschoven? Waarom zijn deze middelen nog niet gebruikt? Worden de doelstellingen aangepast nu de arbeidsmarkt er beter voor staat?

Antwoord 388

Het project van de Ambachtsacademie is gestart en loopt door tot in 2019. Daarom zijn de middelen verspreid over de periode 2017 tot en met 2019. Om de kans te vergroten dat werknemers ook daadwerkelijk gebruik maken van het tweede loopbaanadvies, is bij de implementatie gekozen voor samenwerking met sociale partners. Deze aanpak heeft meer tijd gekost dan vooraf is voorzien, waardoor de middelen voor een deel zijn doorgeschoven naar 2019. Gelet op het ambitieniveau van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers», geven de huidige arbeidsmarktontwikkelingen nu geen aanleiding om de doelstellingen van het actieplan aan te passen.

Vraag 389

Wat is de reden van de vertraging van de tussenrapportage evaluatie Participatiewet en welke effecten worden verwacht van deze vertraging op de «monitor en eindevaluatie Participatiewet» die in 2019 zal worden afgerond?

Antwoord 389

Er is geen vertraging opgetreden. Toegezegd is dat de Tweede Kamer jaarlijks over de uitvoering van de Participatiewet wordt geïnformeerd. Deze brief ontvangt de Kamer in december en zal u informeren over de onderzoeken naar de ervaringen van cliënten, werkgevers en gemeenten met de Participatiewet tot en met de eerste helft van 2017.

Vraag 390

Kunt u de tussenrapportage evaluatie Participatiewet voorafgaand aan de begrotingsbehandeling (najaar 2017) naar de Kamer sturen?

Antwoord 390

Ja.

Vraag 391

Hoe staat het met de aangekondigde beleidsdoorlichting van de Wajong ten behoeve van het inzichtelijk maken van het effectiviteit van de verschillende loonaanvullingsregelingen voor Wajongers?

Antwoord 391

Uw Kamer is eerder toegezegd de beleidsdoorlichting Wajong voorzien van een kabinetsreactie eind 2017 te ontvangen. Gegeven de raakvlakken met de Participatiewet en de Banenafspraak en in het licht van het recente regeerakkoord wordt een zorgvuldige afweging gemaakt aangaande deze kabinetsreactie. De Staatssecretaris van SZW streeft er daarom naar het rapport beleidsdoorlichting in het eerste kwartaal van 2018 voorzien van een kabinetsreactie aan uw Kamer te doen toekomen.

Vraag 392

Wanneer kan de Kamer de toegezegde rapportages tegemoet zien van de onderzoeken naar flextensie en de pilotprojecten nieuw beschut werk?

Antwoord 392

Het rapport naar aanleiding van het onderzoek naar flextensie is op 24 oktober 2017 naar de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer, 2017–2018, 34 352, nr. 73). De staatsecretaris weet niet naar welke pilotprojecten nieuw beschut werk de vragensteller verwijst.

Naar boven