26 150 Algemene Vergadering der Verenigde Naties

Nr. 165 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 25 september 2017

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 4 september 2017 inzake de concept-reactie op de aanbevelingen uit de Universal Periodic Review (UPR) van 10 mei 2017 (Kamerstuk 26 150, nr. 161).

De vragen en opmerkingen zijn op 15 september 2017 aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 22 september 2017 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Pia Dijkstra

De waarnemend griffier van de commissie, Hendrickx

Inleiding

De leden van de fracties van D66, PvdA, en DENK willen graag onderstaande vragen stellen en opmerkingen maken. De vragen en opmerkingen zijn weergegeven per fractie.

D66

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Conceptreactie van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de aanbevelingen uit de Universal Periodic Review (UPR) van 10 mei 2017. Deze leden zijn verbaasd over het gebrek aan overzicht en toelichting dat deze conceptreactie biedt. Zij hechten waarde aan de rol van de Tweede Kamer in het mensenrechtenbeleid in Nederland, en zij zijn van mening dat zij op deze manier niet volledig hun rol kunnen vervullen. Vandaar dat zij graag gebruik maken van deze mogelijkheid om aanvullende vragen te stellen aan de Minister.

De vragen zullen zich richten op de concrete beleidsreacties die voortvloeien uit de rapportage, de gevolgen voor het Nationaal Actieplan Mensenrechten, en een aantal specifieke aanbevelingen.

In deze conceptreactie lezen de leden van de D66-fractie dat bepaalde aanbevelingen geaccepteerd worden («accepted») terwijl andere aanbevelingen voor kennisgeving worden aangenomen («noted»). De aan het woord zijnde leden vragen of de Minister kan duiden wat het verschil is tussen deze twee antwoorden op de aanbevelingen. De leden van de D66-fractie vragen zich met name af welke concrete beleidsacties voortvloeien uit geaccepteerde en genoteerde aanbevelingen. Wanneer een aanbeveling die oproept tot het ratificeren van een verdrag «genoteerd» wordt zonder verder commentaar, betekent dit dan in feite dat dit niet op de korte termijn zal gebeuren?

Wanneer deze leden het commentaar in de conceptreactie lezen, rijst de indruk dat enerzijds wordt uitgelegd waarom bijvoorbeeld een bepaald verdrag niet geratificeerd wordt. Anderzijds krijgen voornoemde leden de indruk dat relevante aanbevelingen, zoals het verkleinen van de loonkloof tussen man en vrouw, worden geschaard onder staand beleid. Kan de Minister een overzicht geven van de concrete beleidsacties die voortvloeien uit de UPR aanbevelingen?

Daarnaast lezen voornoemde leden in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 4 september 2017 dat de korte reactie op de UPR aanbevelingen het begin is van het implementatie-proces, waarbij ook het maatschappelijk middenveld betrokken zal zijn. Kan de Minister toelichten hoe dit implementatieproces er verder uit zal gaan zien en op welke wijze het maatschappelijk middenveld hierbij betrokken wordt? Wat is de rol van de Tweede Kamer hierin?

De leden van de D66-fractie vragen vervolgens om een overzicht van de nog te ratificeren verdragen die zijn genoemd in de UPR, en de fase waarin de procedure tot ratificeren zich op dit moment bevindt.

De leden van de D66-fractie zullen voorts een aantal aanbevelingen aanhalen, waarover zij specifieke vragen hebben die gelieerd zijn aan het Nationaal Actieplan Mensenrechten (NAM).

  • Aanbeveling 131.29, afkomstig van Duitsland, vraagt om een uitbreiding van het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Zij stellen voor om «respecting human rights while countering terrorism» toe te voegen aan het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Dit is voor kennisgeving aangenomen volgens de rapportage en wordt overwogen bij het opstellen van een nieuw NAM. Kan de Minister de leden van de D66-fractie toezeggen dat dit zal worden opgenomen in het volgende actieplan mensenrechten? Daarnaast vragen de voornoemde leden zich af wanneer een nieuw NAM zal worden ontwikkeld, en hoe de UPR aanbevelingen hierin een rol zullen spelen.

  • Aanbeveling 131.30 spreekt over onafhankelijke monitoring en evaluatie van het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Hier wordt in de conceptreactie door de Minister niet op ingegaan. Het College voor de Rechten van de Mens heeft recent een onafhankelijke evaluatie uitgevoerd van het Nationaal Actieplan Mensenrechten. De leden van de D66-fractie vragen of u kennis heeft genomen van deze evaluatie van het huidige NAM? Wanneer kan de Tweede Kamer een reactie van de Minister op deze evaluatie verwachten?

  • Daarnaast beveelt Zweden aan (131.32) om te focussen op de meetbaarheid van dit soort actieplannen. Dit volgt ook uit de evaluatie van het College voor de Rechten van de Mens van het huidige NAM: de resultaten zijn niet goed te meten. De leden van de D66-fractie vragen de Minister of deze kritiekpunten worden meegenomen in de ontwikkeling van het nieuwe NAM?

De leden van de D66-fractie hebben ook een aantal beleid-specifieke vragen die voortvloeien uit een aantal aanbevelingen.

  • Aanbeveling 131.100 van Israël bevat het volgende: «guarantee access to legal gender recognition for both intersex and transgender people of all ages, without legal, administrative or financial barriers.» Volgens de conceptreactie is deze aanbeveling voor kennisgeving aangenomen. De voornoemde leden vragen de Minister waarom hij deze aanbeveling niet accepteert, en of er alsnog beleidsconsequenties zijn van deze expliciete aanbeveling?

  • Aanbeveling 131.116 vraagt om het trainen van het OM en politie in het identificeren, onderzoeken en vervolgen van zaken van gender-gerelateerd geweld. Deze aanbeveling wordt zonder commentaar door de Minister voor kennisgeving aangenomen. De voornoemde leden vragen de Minister om een toelichting bij deze aanbeveling: waarom wordt deze aanbeveling niet actief geaccepteerd?

  • Aanbeveling 131.121 roept op tot het nemen van maatregelen waardoor de verzameling van informatie voor strafrechtelijke en inlichtingendoeleinden geen massieve surveillance van onschuldigen mogelijk maakt. De Minister accepteert deze aanbeveling zonder commentaar. Heeft dit nog betekenis voor de interpretatie en uitvoering van zowel de nieuwe Wiv 2017 als de Wet computer criminaliteit 3?

De leden van de D66-fractie vragen tot slot aan de Minister om de Tweede Kamer actief te betrekken bij het verdere proces rondom de UPR aanbeve-lingen.

PvdA

De leden van de PvdA-fractie hebben met enige teleurstelling kennis geno-men van de reactie op de aanbevelingen van de VN Mensenrechtenraad, alsmede van het tijdstip van verzending aan de Kamer, waardoor inhoudelijk overleg met de Minister, voorafgaand aan het inzenden van de reactie aan de VN Mensenrechtenraad, zoals in de motie-Van den Hul c.s. (TK 30 950 nr. 129) is verzocht. Hoewel de Minister schrijft dat de Kamer ook na het inzen-den van de reactie aan de VN de gelegenheid heeft om desgewenst met het kabinet van gedachten te wisselen over de reactie op de aanbevelingen, heeft de Kamer nu juist uitdrukkelijk verzocht dit voorafgaand aan de inzending te doen. Waarom is aan dit verzoek geen gehoor gegeven?

De leden van de PvdA-fractie waarderen het dat de Minister de Kamer be-dankt voor de betrokkenheid bij de UPR, maar hadden liever gehad dat de Kamer ook daadwerkelijk inhoudelijk betrokken was zoals de motie heeft verzocht. Navraag bij de verantwoordelijke afdeling van de OHCHR van de VN heeft opgeleverd dat de uiterste inzenddatum 21 september is dus hier lijkt toch enige ruimte te zitten voor een overleg voorafgaande aan inzending. Hoe is het kabinet tot de datum van 8 september gekomen?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in de Mensenrechtenbrief uit 2013 «Respect en recht voor ieder mens» het kabinet een aantal belangrijke passages heeft opgenomen die we mede zien als het uitgangspunt voor het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Onder meer is het uitgangspunt geformuleerd «Om in het buitenland geloofwaardig te kunnen spreken over mensenrechten, moeten we ook oog hebben voor de mensenrechtensituatie in eigen land en regio. Aanbevelingen of kritiek op Nederland vanuit de internationale organisaties en toezicht mechanismen moeten we op hun merites beoordelen en waar nodig moeten we bereid zijn zaken aan te passen.»

En ook «Nederland stelt zich open en constructief op in de dialoog over mensenrechten met andere landen en in contacten met internationale toezichtmechanismen van bijvoorbeeld de Raad van Europa of de Verenigde Naties.»

In zijn speech vorig jaar bij de VN Mensenrechtenraad bevestigde de Minister van Buitenlandse Zaken het voorgaande door te benadrukken dat «Onze dialoog binnen de Raad voor de mensenrechten draagt bij aan een breed gedragen begrip van onze waarden. We moeten elkaar ter verantwoording roepen en ervoor waken te worden meegezogen in een draaikolk van rituelen die al onze goede bedoelingen ongedaan maken». Kan de Minister bevestigen dat dit uitgangspunt, zoals ook opgenomen Mensenrechtenbrief, nog altijd de basis is van het mensenrechtenbeleid, juist ter voorkoming van de «checklist diplomacy» oftewel allemaal goede bedoelingen zonder iets te bereiken.

De leden van de PvdA-fractie menen dat het bij de UPR gaat om onze geloof-waardigheid. De VN Mensenrechtenraad heeft in het landenrapport over Nederland een aantal waardevolle aanbevelingen gedaan. Het gaat hier om alle landen van de VN, niet in de laatste plaats om onze buurlanden die worstelen met dezelfde problemen en geheel belangeloos waardevolle inzichten delen. Zoals het kabinet weet zijn VN aanbevelingen in de UPR erg algemeen omdat staten niet op de stoel van een andere overheid willen zitten. Het is aan staten zelf om nieuwe acties te verbinden aan deze aanbevelingen. Dat is waar de Minister van Buitenlandse Zaken naar verwees in zijn speech: de VN is geen exercitie in papier verplaatsen. Het kan niet zo zijn dat de Minister van Buitenlandse Zaken in andere landen het naleven van mensenrechten en bijvoorbeeld mensenrechteneducatie voorschrijft, terwijl in Nederland onze kinderen nog steeds niets hoeven te leren over mensenrechten. Kan de Minister de discrepantie tussen het extern uitdragen van het belang van mensenrechten en het beleid in eigen land uitleggen en aanpakken?

De leden van de PvdA-fractie zijn zich bewust dat nog geen twee jaar geleden de Minister in de Kamer de aanjagersrol van de Minister van BZK heeft bevestigd. Hij gaf toe dat het ministerie die rol ook moet pakken en binnenskamers de taak heeft om de collega’s af en toe aan hun jasje te trekken. Dat de infrastructuur op orde moet zijn en dat we momenten moeten creëren om erbij stil te staan en ons af te vragen of het in Nederland wel helemaal ideaal is. Het mag bij mensenrechten nooit gaan om bureaucratie en papier verplaatsen. Wat gaat het kabinet doen om dat te verbeteren? Hoe kan de Minister de coördinatie op het ministerie beter beleggen? Is de Minister bereid om in zijn overdrachtsdossier aan de nieuwe Minister aandacht te vragen voor het Nationaal Actieplan en de UPR rapportage?

Voor de leden van de PvdA-fractie lijkt hetgeen nu voor ligt vooral op de zoge-heten «checkbox diplomacy» en doet het onvoldoende recht aan de aanbe-velingen van de VN en bevat geen noemenswaardige beleidsvoornemens. In beginsel is het antwoord op alle vragen «in line with existing policy». De leden van de PvdA-fractie zouden graag willen weten wat dat concreet betekent.

Wanneer ontvangt de Kamer van de Minister alsnog per aanbeveling welke concrete actie daaruit volgt? Het is de leden van de PvdA fractie bekend dat de reactie aan de VN is gebonden aan een bepaalde omvang, echter de verdere uitwerking zou toch bijvoorbeeld in de vorm van een achterliggend document kunnen zijn? En zo nee, waarom niet en op welke wijze zou de Minister beter en uitgebreider kunnen informeren over de concrete acties die hij laat volgen op de aanbevelingen?

De gebrekkige gedachtewisseling van het kabinet met de Kamer staat niet op zichzelf. De leden van de PvdA fractie merken op dat NGO’s hebben gewezen op de moeizame consultatie met het ministerie. Toen het kabinet het eigen rapport aan de VN had verzonden, moesten alle overige betrokken partijen, inclusief de Kamer, wachten op publicatie van het Nederlandse rapport op de VN-site. Kunt u toelichten waarom de Kamer niet gelijktijdig met de VN het Nederlandse rapport heeft ontvangen? Welke praktische bezwaren zijn er die er voor zorgen dat deze rapportage niet eerder kon worden gedeeld?

De leden van de PvdA-fractie hebben er kennis van genomen dat in de rap-portage van september de NGO’s schreven dat het Nationaal Actieplan Mensenrechten van de Nederlandse regering niet aan de VN-richtlijnen voldoet. Het werd door maatschappelijke organisaties ook wel «een no-action plan» genoemd, omdat het weinig tot geen nieuwe stappen bevat. Een evaluatie van het Nationaal Actieplan Mensenrechten door het College van de Mens diskwalificeert het proces, de inhoud, de implementatie en de evaluatie. NGO’s hebben het in hun rapport goed verwoord: Nederland is een prachtig land om in te wonen. Maar, zo stellen de NGO’s ook, de financiële crisis en andere ontwikkelingen hebben de verschillen tussen de bevolkingsgroepen vergroot waardoor de bestaanszekerheid onder druk is komen te staan.

De leden van de PvdA fractie constateren dat veel aanbevelingen in de UPR gaan over het aanpassen of aanscherpen van wetgeving op het gebied van onder meer mensenhandel, discriminatie en gender. Op een aantal van die aanbevelingen zouden de leden van de PvdA fractie nu graag iets meer duidelijkheid hebben.

Over aanbevelingen en reactie onder nummer 131.9, 131.10, 131.11, 131.12, 131.13, 131.13, 131.15, 131.16, 131.19, 131.20, 131.153

De voorbereiding van de goedkeuringsstukken voor het ratificeren van het optioneel Protocol Economische en Sociale Zaken staat opgenomen in een lijst van verdragen die dit jaar naar verwachting ter parlementaire goedkeuring worden ingediend zoals die is vastgesteld op 18 maart 2015. De aanbevelingen suggereren het versnellen van het proces van ratificatie. Dat lijkt ons terecht als alle goedkeuringsstukken in maart 2015 al in voorbereiding waren. Welke concrete stappen tot ratificatie zijn er in de afgelopen jaren gezet en wanneer komen de goedkeuringsstukken naar de Kamer? De reactie van het kabinet lijkt nogal terughoudend, kan de Minister aangeven waarom?

Over aanbeveling en reactie onder nummer 131.20 en 131. 30

Aan welke criteria moet het nieuwe actieplan voldoen en op welke termijn mogen wij dat plan verwachten? Hoe zorgt u ervoor dat het actieplan oprecht actieplan mag heten? Op welke manier gaat u hierin de kritiek van NGO’s en de evaluatie van het College van de Rechten van de Mens verwerken? En hoe betrekt u NGO’s en Kamer bij dit proces?

Over aanbeveling en reactie onder nummer 131.43, 131.44 en 131.45

Waarom bent u van mening dat er geen verdere stappen noodzakelijk zijn om het gender wage gap te dichten zoals IJsland aanbeveelt?

Over aanbeveling en reactie onder nummer 131.93 en 131.94

In de reactie op deze aanbevelingen over etnisch profileren verwijst het kabinet naar het Nationaal Actieplan Discriminatie. Blijkbaar vinden vele landen hetgeen daarin is opgenomen onvoldoende. Waarom is er niet inhoudelijk ingegaan op deze aanbeveling? Landen als België hebben het vooral over de implementatie van wetgeving. Gaat u met deze landen in gesprek over mogelijke nieuwe maatregelen?

Over aanbeveling en reactie onder nummer 131.105

Welke stappen gaat u concreet zetten om het verschil in mensenrechtenstandaarden tussen de Nederlandse en het Caribisch deel van het Koninkrijk te overbruggen? Hoe kunt u ervoor zorgen dat organisaties op de eilanden op kunnen komen voor hun eigen mensenrechten: op de eilanden, in Nederland en bij de Verenigde Naties?

Over aanbeveling en reactie onder nummer 131.96

Op welke manier gaat u de aanbeveling van Canada op het gebied van voorkoming van discriminatie op de arbeidsmarkt opvolgen? Welke rol ziet u daar voor «advocacy» programs waarbij mensen zelf opkomen voor hun eigen rechten?

Over aanbeveling en reactie onder nummer 131.138

Ook de commissie 2032/ Schnabel wil graag dat Nederland overgaat tot de introductie van mensenrechten educatie. Onze kinderen scoren Europees slecht op burgerrechten in tijdens van discriminatie en radicalisering. Leraren krijgen continu allerlei deeltaken. Kunt u aangeven of er voldoende middelen en trainingen beschikbaar zijn in Nederland op het terrein van mensenrechteneducatie zoals ook Slovenië aanbeveelt? En is mensenrechteneducatie zoals Slovenië aanbeveelt onderdeel van en voldoende geïntegreerd in de kerndoelen?

Over aanbeveling en reactie onder nummer 131.192

Volgens de Minister is het gebruik van isoleercellen in Nederland minimaal. Zijn er ook cijfers beschikbaar om dit te onderbouwen? En hoe verhouden deze cijfers in het geval van vluchtelingen en ongedocumenteerden tot andere landen?

Over aanbeveling en reactie onder nummer 131.197

Nederland is in relatie tot het onderwerp stateloosheid aangesproken op de categorie «nationaliteit onbekend» een categorie die maar weinig andere landen kennen. Het daarom goed dat het kabinet hier wetgeving op voorbereid. Wanneer wordt de nieuwe wet naar de Kamer gestuurd? Welk probleem lost de nieuwe vaststellingswet stateloosheid op? Hoe toon je aan dat je stateloos bent? Tegelijkertijd stelt het kabinet dat de nieuwe vaststellingsprocedure niet betekent dat iemand recht heeft op een verblijf. Het gaat hier onder meer om mensen die in Nederland zijn geboren. Welke rechten en verplichtingen horen bij de status van stateloosheid? Hoe kan het dat iemand die stateloos is, geen legale verblijfstatus kan hebben?

DENK

De leden van de fractie DENK hebben de conceptreactie bestudeerd en betreuren het ten zeerste dat de opmerkingen die namens andere landen in de richting van ons land zijn geuit voor de Minister geen aanleiding hebben gevormd tot het nemen van ambitieuze maatregelen. De leden van de fractie DENK hebben een aantal vragen aan de Minister:

Kan de Minister aangeven welke nieuwe maatregelen hij neemt op basis van de geaccepteerde aanbevelingen of waarom de huidige maatregelen vol-staan?

Kan de Minister concreet aangeven wat de Nederlandse regering op het gebied van mensenrechten in Nederland nog moet doen met betrekking tot de door andere landen herhaaldelijk geuite zorgen over ouderendiscriminatie, kinderarmoede, afrofobie en hatespeech vanuit politici in de richting van moslims?

Op welke manier gaat de Minister de samenwerking tussen ministeries ten aanzien van mensenrechten verbeteren?

De leden van de D66-fractie vragen naar het verschil tussen «accepted» en «noted» als reactie op de aanbevelingen. Voorop staat dat de keuze tussen deze twee reactiemogelijkheden is voorgeschreven door de Verenigde Naties. De term «accepted» houdt in dat de inhoud van een aanbeveling door het land wordt gesteund en overgenomen; de term «noted» betekent dat de inhoud van een aanbeveling ter kennisgeving wordt aangenomen. Voor het overnemen dan wel kennisnemen van aanbevelingen bestaan verschillende redenen. Aanbevelingen om maatregelen te nemen op een beleidsterrein waarop al maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld ter implementatie van het VN Verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap of om discriminatie te bestrijden, zijn geaccepteerd omdat deze aanbevelingen worden beschouwd als ondersteuning van lopend beleid. Waar de aanbevelingen aansporen om meer te doen dan de huidige maatregelen, terwijl dit in de visie van het kabinet op dit moment onmogelijk of onwenselijk is, zijn de aanbevelingen ter kennisgeving aangenomen. Ook aanbevelingen die een nieuwe kabinetslijn zouden inhouden, zijn «noted», gelet op het demissionaire karakter van het kabinet en de omstandigheid dat de aanbevelingen, anders dan bij sommige verdragscomite’s, afkomstig zijn van andere lidstaten van de Verenigde Naties (VN) en niet van onafhankelijke deskundigen. Dat neemt niet weg dat ook de aanbevelingen waarvan kennis is genomen in de toekomst mede aanleiding kunnen zijn voor nieuwe initiatieven tot het verder verbeteren van de mensenrechtensituatie. In het geval een aanbeveling die oproept tot de ratificatie van een verdrag ter kennisgeving is aangenomen, houdt dit in dat er geen concrete toezegging is gedaan dat dit op korte termijn gebeurt, wat niet betekent dat het door een nieuw kabinet niet alsnog kan worden opgepakt.

De leden van de D66-fractie vragen voorts of er een overzicht kan worden gegeven van de concrete beleidsacties die voortvloeien uit de UPR aanbevelingen. De implementatie van de aanbevelingen is een proces dat start met het overnemen van aanbevelingen, zoals uiteengezet in mijn brief van 4 september jl. Dit wordt mede veroorzaakt door de aard van de VN-UPR-cyclus. Daarin is slechts een korte termijn ingeruimd tussen het moment waarop de mensenrechtensituatie van een lidstaat wordt besproken (in mei) en het moment waarop dat land moet laten weten welke aanbevelingen worden overgenomen (eind augustus van datzelfde jaar). De VN-cyclus gaat er vervolgens van uit dat de betreffende lidstaat gedurende de volgende vier à vijf jaren de aangenomen aanbevelingen implementeert, om daarover in een volgende UPR sessie te rapporteren. Het grote aantal aanbevelingen, die raken aan vele portefeuilles van verschillende bewindspersonen, in samenhang met de korte tijdspanne in de zomerperiode, de demissionaire status van het kabinet en de reactie-instructies van de Verenigde Naties (VN) (waaronder de woordenlimiet) zijn redengevend geweest om te volstaan met het overzicht zoals dat – conform de daaraan door de VN gestelde eisen – is verzonden aan de VN en de Tweede Kamer.

Voor een groot deel van de aangenomen aanbevelingen geldt dat het kabinet meent, zoals de leden van de D66-fractie constateren, dat deze aansluiten bij staand beleid en bij initiatieven die al in gang zijn gezet. Deze aanbevelingen kunnen bijdragen aan de bestendigheid en voortzetting van deze initiatieven. Voor de aangenomen aanbevelingen die (nadere) vervolgactie vergen, zal in de komende periode door de betrokken departementen worden bezien hoe deze aanbevelingen in de nieuwe kabinetsperiode kunnen worden geïmplementeerd. Hierbij zal, waar mogelijk en relevant, het maatschappelijk middenveld worden betrokken. Op 6 november a.s. organiseert mijn ministerie in samenwerking met andere ministeries een evenement waarbij vertegenwoordigers van het College voor de rechten van de mens en van andere maatschappelijke organisaties zijn uitgenodigd om mee te denken over de vertaling van verschillende aangenomen aanbevelingen in concrete vervolgstappen. Gevraagd door de leden van dezelfde fractie naar de eigen rol van de Tweede Kamer in dit proces, meen ik dat die rol ter beoordeling is aan de Tweede Kamer. In elk geval is er de gelegenheid voor betrokkenheid van de Tweede Kamer in het kader van de volgende UPR-rapportage en desgewenst in de tussentijd door bijvoorbeeld in overleg te treden met een betrokken vakminister over concrete aanbevelingen of beleidsterreinen.

De leden van de D66-fractie vragen vervolgens om een overzicht van de nog te ratificeren verdragen die zijn genoemd in de UPR en de fase waarin de procedure tot ratificeren zich op dit moment bevindt. De leden van de PvdA-fractie informeren in het bijzonder naar de stappen die zijn gezet tot ratificatie van het optioneel Protocol bij het IVESCR. Het kabinet heeft de goedkeuringsstukken inzake dit protocol ter advisering aan de Raad van State voorgelegd. Op 1 mei jl. ontving het kabinet het advies hierover van de Raad van State. Het nieuwe kabinet kan op basis van dit advies een besluit nemen over ratificatie van dit protocol.

De leden van de D66-fractie hebben voorts een aantal vragen gesteld over het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Mede naar aanleiding van aanbeveling 131.29 vragen de leden naar de mogelijke uitbreiding en het verschijningsmoment van het volgende NAM, alsmede naar de wijze waarop de UPR-aanbevelingen bij de ontwikkeling ervan een rol kunnen spelen.

In december 2013 heb ik het eerste Nederlandse Nationaal Actieplan Mensenrechten (NAM) uitgebracht. Zowel bij het debat over de tussenrapportage over de implementatie daarvan als bij verschillende andere gelegenheden heb ik aangegeven dat het in de rede ligt dat er op een gegeven moment een bijstelling plaatsvindt of een nieuw actieplan wordt ontwikkeld. Dat heeft onder andere te maken met de aard van het instrument dat beoogt de mensenrechtensituatie in een land verder te verbeteren door middel van een cyclus van planning, uitvoering, evaluatie en bijstelling. Verkenningen voor een nieuw of aangepast Nationaal actieplan zijn gaande; de besluitvorming daarover is echter aan het nieuwe kabinet. Naar mag worden aangenomen, zal het daarbij de wens van uw Kamer betrekken om tot een nieuw Nationaal actieplan te komen, zoals tot uitdrukking gebracht in de motie-Van den Hul (Kamerstuk 30 950, nr. 129). Dit geldt eveneens voor wat betreft de precieze inhoud en het ambitieniveau van een nieuw Nationaal actieplan, waaronder begrepen de vraag of terreurbestrijding daarin moet worden meegenomen en de wijze waarop de UPR-aanbevelingen worden meegenomen.

Mede naar aanleiding van aanbeveling 131.30 vragen de leden van de D66-fractie mij of ik heb kennis genomen van de evaluatie van het NAM die is uitgevoerd door het College voor de Rechten van de Mens en wanneer ik een reactie daarop toestuur aan de Tweede Kamer. Ik heb via het Jaarverslag van het College ervan kennis genomen dat er een evaluatie is uitgevoerd door het College. De evaluatie maakt, zo heb ik mede uit dat Jaarverslag afgeleid, onderdeel uit van een te ontwikkelen visie van het College op hoe de rol en relevantie ter duiding van beleid kan worden verwezenlijkt en ondersteunt zij het denkproces van het College om tot verdere aanbevelingen te kunnen komen ter verbetering van de mensenrechteninfrastructuur (Jaarverslag 2016 College voor de Rechten van de Mens, p. 23). Van concrete aanbevelingen heb ik nog geen kennis genomen. Wel vindt dit najaar overleg plaats van mijn ministerie met het College over de wijze waarop het College het vervolgtraject voor wat betreft zijn evaluatie voor ogen heeft. Overigens is het Nationaal actieplan (ook) uitvoerig besproken geweest door andere externe actoren, zoals ngo's, de Tweede Kamer, de Commissaris voor de Rechten van de Mens van de Raad van Europa en thans de VN-Mensenrechtenraad. Het is aan het volgende kabinet om te bepalen of en hoe het de door genoemde actoren en de in de aanbevelingen naar voren gebrachte aandachtspunten – zoals de door de leden van de D66-fractie genoemde meetbaarheid – betrekt in een vervolgtraject.

Naar aanleiding van aanbeveling 131.100 «to guarantee access to legal gender recognition for both intersex and transgender people of all ages, without legal, administrative or financial barriers» vragen de leden van de D66-fractie waarom deze aanbeveling niet is overgenomen en of er alsnog beleidsconsequenties zijn van deze expliciete aanbeveling.

Voor Nederland is het voorkomen en bestrijden van discriminatie, in welke vorm dan ook, van groot belang (art. 1 Grondwet). Er bestaat een wettelijke regeling zowel voor transgender personen als voor intersekse personen. De regelgeving voor transgender personen is gewijzigd in 2014. Daarbij is het vereiste van medisch ingrijpen om het geslacht in de geboorteakte te kunnen wijzigen, komen te vervallen. Ook is de gerechtelijke procedure tot wijziging van de geboorteakte komen te vervallen. Het volstaat nu om met een deskundigenverklaring die bevestigt dat de betrokkene de overtuiging heeft tot het andere geslacht te behoren, de ambtenaar van de burgerlijke stand te vragen om de geboorteakte aan te passen (art. 1: 28 BW). De wet wordt momenteel geëvalueerd. Voor intersekse personen geldt dat het niet nodig is om een geslacht op te nemen in de geboorteakte als dat niet kan worden vastgesteld. Na drie maanden wordt een nieuwe geboorteakte opgemaakt. Als het geslacht dan wel kan worden vastgesteld, wordt dat vermeld in de nieuwe geboorteakte. Als het geslacht nog steeds niet kan worden vastgesteld, wordt dat in de akte vermeld. De geboorteakte kan op een later moment worden gewijzigd (art. 1:24 BW). Daartoe is een uitspraak van de rechter nodig. Deze procedure wordt betrokken bij de evaluatie van de wetgeving over transgenders. Tegen deze achtergrond is op dit moment volstaan met «noted» als reactie op de aanbeveling.

De voornoemde leden vragen voorts waarom aanbeveling 131.116, die vraagt om het trainen van OM en politie in het identificeren, onderzoeken en vervolgen van zaken van gender-gerelateerd geweld, niet actief is geaccepteerd. Deze aanbeveling is voor kennisgeving aangenomen nu gender-gerelateerd geweld al aan de orde komt in de basistraining voor agenten. Daarbij start de politie in 2018 tevens met het individueel beoordelen van slachtoffers op kwetsbaarheid (op basis van EU-richtlijn minimumnormen slachtoffers). Specifiek aandachtspunt hierbij is de vraag of er sprake is van discriminatie of een discriminatoir aspect bij het gepleegde delict. OM, politie en antidiscriminatiebureaus monitoren actief de stand van zaken tav discriminatiezaken in regionale discriminatie-overleggen. Op deze wijze beoogt de politie bij te dragen aan een betere signalering van gender-gerelateerd geweld en aan het aanleveren van kwalitatief goede aangifte dossiers bij het Openbaar Ministerie. Ook in de opleidingstrajecten binnen OM is er aandacht voor actuele zaken.

Naar aanleiding van aanbeveling 131.121 vragen de leden van de D66-fractie om de betekenis van de acceptatie van deze aanbeveling, die de Nederlandse regering oproept tot het nemen van maatregelen die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat verzameling van gegevens ten behoeve van opsporing en vervolging niet leiden tot massaverzameling van persoonsgegevens van onschuldige burgers. Onder massaverzameling dient te worden begrepen dat zonder een vooraf vastgesteld doel gegevens op massale schaal worden verzameld. De Wet computercriminaliteit noch de Wiv 2017 bieden hiervoor een grondslag.

Voor wat betreft de laatste vraag van de leden van de D66-fractie over de wijze waarop de Tweede Kamer actief kan worden betrokken bij het verdere proces rondom de UPR aanbevelingen verwijs ik naar een hierboven weergegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van deze leden.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er geen gehoor is gegeven aan het verzoek zoals tot uitdrukking gebracht in de hiervoor genoemde motie-Van Hul om van gedachten te wisselen met de Tweede Kamer over de reactie van het kabinet op de aanbevelingen voorafgaand aan verzending aan de VN, mede omdat er ruimte lijkt te zijn voor latere inzending van de reactie dan 8 september. Ik heb naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer laten infomeren bij het secretariaat van de Office of the High Commissioner for Human Rights van de Verenigde Naties (OHCHR) naar de uiterste deadline. Die werd gesteld op uiterlijk twee weken voorafgaand aan de vergadering van de VN-Mensenrechrechtenraad op 22 september 2017 met als reden dat de reactie moet worden verwerkt door het VN-secretariaat. Dat houdt onder meer in dat de reactie wordt vertaald in de overige officiële talen van de VN, opdat alle lidstaten die deelnemen aan de vergadering op 22 september daarvan kennis kunnen nemen. Vanwege het belang daarvan heb ik aan de deadline gehoor gegeven.

De leden van de PvdA-fractie hebben voorts gevraagd of ik de discrepantie tussen het extern uitdragen van het belang van mensenrechten en het beleid in eigen land kan uitleggen en aanpakken, de coördinatie op mijn ministerie beter kan beleggen en in het overdrachtsdossier voor de nieuwe Minister aandacht kan vragen voor het NAM en de UPR. Het belang van wederkerigheid in het interne en externe mensenrechtenbeleid blijft een belangrijk uitgangspunt. Het kabinet neemt daarom kritiek op en aanbevelingen over de interne mensenrechtensituatie serieus, zowel uit eigen land als vanuit internationale organisaties en toezichthouders, en waar nodig en mogelijk worden verbeteringen aangebracht, onder meer door aanpassing van beleid(sregels) of wetgeving. Vanuit dit perspectief is het gerechtvaardigd de mensenrechtensituatie in andere landen aan een kritische beschouwing te onderwerpen. Zoals al aangegeven in antwoord op de vragen van de leden van de D66-fractie ligt het in de rede dat het aan een volgend kabinet is om te besluiten tot bijstelling of een nieuw actieplan. Daarbij kan ook aan de orde komen waar en hoe de bescherming van de mensenrechten gecoördineerd moet worden. Het ligt eveneens in de rede dat de nieuwe bewindspersoon op de hoogte wordt gesteld van lopende zaken, waartoe een eventueel nieuw NAM en de UPR behoren.

De leden van de PvdA-fractie informeren wat de betekenis ervan is dat veel aanbevelingen in lijn zijn met bestaand beleid, en wanneer de Tweede Kamer alsnog per aanbeveling ontvangt welke concrete actie daaruit volgt. Zoals genoemd in antwoord op de vragen van de leden van de fractie van D66 over de wijze van implementatie en welke concrete beleidsacties uit de aanbevelingen voortvloeien, zullen de aangenomen aanbevelingen vakdepartementaal worden opgepakt en in de nieuwe kabinetsperiode (nader) worden geïmplementeerd. De Tweede Kamer zal in dat kader op de daarvoor gebruikelijke wijze ten aanzien van beleidsvoortgang worden geïnformeerd en voor zover relevant als medewetgever betrokken zijn. In het verlengde hiervan moet de vraag van de leden van PvdA-fractie of uitwerking van de aanbevelingen in een achterliggend document mogelijk was geweest, ontkennend worden beantwoord. De fase waarin de VN-cyclus met betrekking tot de UPR zich nu bevindt, is te kort om reeds met uitgewerkte maatregelen en acties te komen, in het bijzonder nu het kabinet demissionair is. In het proces van implementatie dat volgt, zullen gesprekken worden gevoerd binnen en tussen de verschillende departementen en is er ruimte voor reflectie en het omzetten van aanbevelingen in concrete acties. Dit zal, zoals eerder omschreven, waar mogelijk en relevant, gebeuren in samenwerking met het maatschappelijk middenveld.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of het niet mogelijk was om de Nederlandse rapportage tegelijkertijd aan de VN en aan de Tweede Kamer te zenden. Ook hiervoor geldt dat ik daaromtrent navraag heb laten doen bij het secretariaat van de OHCHR. Daaruit is naar voren gekomen dat volgens de VN de rapportage eerst zou worden verwerkt door het secretariaat voordat het op de website van de VN werd gepubliceerd. In dit geval betekent dat dat genoemd secretariaat controleerde of de kabinetsrapportage aan alle door de VN gestelde eisen voldeed. Dit had nog tot aanpassingen kunnen leiden. Daarom heb ik ervoor gekozen te wachten tot de VN de Nederlandse inbreng had geaccepteerd.

De leden van de PvdA-fractie informeren naar de stappen die zijn gezet tot ratificatie van het optioneel Protocol bij het IVESCR. Hier ben ik op ingegaan in reactie op een vraag van de leden van de D66-fractie.

Ook de leden van de PvdA-fractie hebben geïnformeerd naar de stand van zaken rondom een nieuw NAM, de criteria waaraan dat actieplan moet voldoen en de wijze waarop het maatschappelijk middenveld en de Tweede Kamer bij de totstandkoming zal worden betrokken. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn antwoord op de vergelijkbare vragen van de D66-fractie. Verkenningen voor een nieuw of aangepast Nationaal actieplan zijn gaande; de besluitvorming daarover is echter aan het nieuwe kabinet.

Naar aanleiding van de diverse aanbevelingen om de loonkloof te dichten, vragen de leden van de PvdA-fractie om een nadere toelichting op de reactie van het kabinet op die aanbevelingen. Met loonkloof wordt gedoeld op het gegeven dat mannelijke werknemers gemiddeld genomen meer verdienen dan vrouwelijke werknemers. De totale loonkloof ontstaat voor een groot deel door de verschillende posities die mannen en vrouwen innemen op de arbeidsmarkt. Verschillen in beloning vloeien voort uit verschillen in functieniveau, werkervaring, opleiding, voltijd-of deeltijdbanen, onregelmatige werktijden etc. Ook segregatie in vrouwen- en mannensectoren kan een oorzaak zijn. En het is bekend dat helaas ook nog altijd beloningsdiscriminatie voorkomt (ongelijke beloning voor arbeid van gelijke waarde). Met de Nederlandse wetgeving, de diverse beleidsinstrumenten en activiteiten wordt er naar de mening van het kabinet veel gedaan om de loonkloof in Nederland te dichten. Het kabinet heeft een aantal maatregelen in gang gezet om het arbeidsaanbod van vrouwen verder te ondersteunen. Ik verwijs hiervoor naar de modernisering van het zorgverlof en kraam/vaderverlof, het tegengaan van negatieve effecten van flexibel werken en het versterken van de kwaliteit van de kinderopvang. Daarnaast is er ook aandacht voor de invloed van preferenties en rolpatronen van mannen en vrouwen bij de verdeling van arbeid en zorg. Vanaf maart 2017 is een overheidsgefinancierde campagne gestart om aandacht te vragen voor de verdeling van werk- en zorgtaken. Er is beleid gericht op het vergroten van het aandeel economisch zelfstandige vrouwen, het aandeel vrouwen in topfuncties, en het aandeel meisjes dat voor een technische opleiding kiest. Beloningsdiscriminatie is verboden volgens de Nederlandse wet. De burger heeft verschillende middelen om gelijke behandeling ten aanzien van beloning af te dwingen. Ik wijs hiervoor onder meer naar de eenvoudige kosteloze klachtenprocedure bij het College voor de Rechten van de Mens en de procedure bij de civiele rechter. Ook zijn door het College voor de Rechten van de Mens in opdracht van de overheid onderzoeken gedaan naar beloningsonderscheid tussen mannen en vrouwen bij hoge scholen en ziekenhuizen. Momenteel loopt er nog een onderzoek naar het beloningsonderscheid op grond van geslacht in de verzekeringsbranche. Verder zet de overheid verschillende informatie- en bewustwordingscampagnes en online tools in om zo burgers bewust te maken en goed te informeren. Ik verwijs hiervoor onder meer naar de meerjarige brede voorlichtingscampagne «Zet een streep door discriminatie». Daarnaast is er voor werkgevers en werknemers informatie te vinden over arbeidsgerelateerde onderwerpen op diverse websites zoals www.loonwijzer.nl, www.overheid.nl, www.stvda.nl en de website van het College voor de Rechten van de Mens. Deze websites bieden veel praktische informatie en handvatten. Verder monitort de overheid de loonkloof door het uitbrengen van een tweejaarlijkse CBS-onderzoek naar het verschil in beloning tussen mannen en vrouwen in Nederland. Door al deze beleidsinstrumenten worden maatschappelijk bepaalde oorzaken van ongelijke beloning in beeld gebracht en zij dragen hiermee bij aan de bewustwording die kan leiden tot het verminderen en uitbannen van beloningsverschillen.

In reactie op de aanbevelingen over etnisch profileren vragen de leden van de PvdA-fractie waarom er niet inhoudelijk is ingegaan op deze aanbevelingen, maar is volstaan met een verwijzing naar het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie. Dat heeft onder andere te maken met de beschikbare reactietijd en woordenlimiet. Ter aanvulling zij hier nog het volgende daarover opgemerkt. Nederland kent een brede aanpak die berust op meerdere pijlers zoals in het nationaal actieprogramma discriminatie is beschreven. In de brief over etnisch profileren bij de politie die op 4 oktober 2016 aan uw Kamer is aangeboden, wordt benadrukt dat het voorkomen van etnisch profileren van cruciaal belang is voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen van een ieder in de politie en effectief politieoptreden. Er is een pakket aan maatregelen om etnisch profileren binnen de politie aan te pakken, onder andere door middel van het meerjarige programma «De Kracht van het Verschil». Verder ontwikkelt de politie een handelingskader proactief controleren waarin aandacht is voor rechtvaardig en beargumenteerd selecteren op basis van gedrag en feiten. In een pilot wordt al met dit handelingskader gewerkt. Etnisch profileren is een vorm van discriminatie. Het discriminatieverbod is vervat in artikel 1 Grondwet en in overige wet- en regelgeving waaronder het Wetboek van Strafrecht voor bepaalde vormen van discriminatie. Nadere wetgeving is daarom naar het oordeel van het kabinet niet noodzakelijk en heeft geen meerwaarde voor de aanpak. Onder EU voorzitterschap van Nederland is bewerkstelligd dat uitwisseling over dit thema plaatsvindt in EU verband. Dit geschiedt in overleg met de Fundamental Rights Agency die een handreiking voor de aanpak van etnisch profileren actualiseert.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts welke stappen er gezet zullen worden om het verschil in mensenrechtenstandaarden tussen het Nederlandse en het Caribische deel van het Koninkrijk te overbruggen en hoe ervoor kan worden gezorgd dat er op de eilanden organisaties komen die opkomen voor de mensenrechten. De eilanden Bonaire, St Eustatius en Saba maken sinds 2010 deel uit van het staatsbestel van Nederland en het doel is om ongerechtvaardigde verschillen tussen het Caribische en Europese deel van Nederland op te heffen. Het is echter wel van belang dat de eilanden voldoende tijd krijgen om de nieuwe wetgeving en andere maatregelen over te nemen. Er is sinds 2010 al veel bereikt, bijvoorbeeld op het gebied van toegang tot gezondheidszorg en de kwaliteit van basisonderwijs. Op andere gebieden zijn integrale meerjaarplannen opgezet. De vier speerpunten van deze programma’s zijn armoedebestrijding, economische ontwikkeling, het bevorderen van kinderrechten en goed bestuur. De programma’s zijn specifiek voor de verschillende eilanden, om met onderlinge verschillen rekening te kunnen houden. Een voorbeeld in het kader van de bevordering van kinderrechten is dat UNICEF op alle drie de eilanden is gestart met kinderrechteneducatie, kinderparticipatie en opvoeddialogen. Er is een Raad van Kinderen geïnstalleerd op alle drie de eilanden als onderdeel van een programma van de Missing Chapter Foundation en UNICEF NL, waarbij besluitvormers in bedrijven en overheid gestimuleerd en gefaciliteerd worden om met kinderen in gesprek te gaan over besluiten die impact hebben op de leefwereld van kinderen nu en in de toekomst. Nederland blijft toegewijd aan het verder ontwikkelen van het Caribische deel van Nederland. Of verdere maatregelen nodig zijn om organisaties op deze eilanden te ondersteunen om zelf voor hun mensenrechten op te komen kan pas worden besloten na het aantreden van het nieuwe kabinet. Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn autonome landen binnen het Koninkrijk en zijn zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan hun mensenrechtelijke verdragsverplichtingen. Er is een grote inspanning geleverd om ervoor te zorgen dat het Koninkrijk in zijn geheel aan de Verenigde Naties kon rapporteren en was vertegenwoordigd tijdens de review op 10 mei jl.

Naar aanleiding van de aanbeveling van Canada (aanbeveling 131.96) vragen de leden van de PvdA-fractie hoe het kabinet discriminatie op de arbeidsmarkt wil voorkomen en of het daarbij een rol ziet voor «advocacy programs» waarbij mensen zelf opkomen voor hun rechten. Met het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie en het hiervan deel uitmakende actieplan zwangerschapsdiscriminatie wordt concreet werk gemaakt van de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie. Dit plan telt inmiddels meer dan 60 maatregelen. Een belangrijk onderdeel van het actieplan is het werken aan bewustwording. Dat is nodig om onbewuste vooroordelen die vaak ten grondslag liggen aan discriminatie aan te pakken en de hiervoor benodigde dialoog binnen de samenleving te starten. Een voorbeeld van deze maatregelen zijn het charter diversiteit van de stichting van de arbeid, waarmee organisaties toezeggen actief te werken aan inclusie en diversiteit op de werkvloer. Een ander voorbeeld is de campagne arbeidsmarktdiscriminatie die in 2016 is gestart en dit najaar wordt herhaald met een focus op zwangerschapsdiscriminatie. Deze campagne heeft als doel werkgevers bewust te maken van discriminatie en de dialoog tussen werkgever en werknemer te bevorderen.

De aanbeveling van Slovenië (aanbeveling 131.138) leidde tot een vraag van de leden van de PvdA-fractie of er voldoende middelen en trainingen beschikbaar zijn voor mensenrechteneducatie. Het is aan de scholen en aanbieders van lesmateriaal om te zorgen dat er invulling gegeven kan worden aan de wettelijke burgerschapsopdracht. Ook op het gebied van mensenrechten zijn educatieve middelen beschikbaar. Het kabinet heeft geen signalen waaruit zou blijken dat dit onvoldoende zou zijn. De leden vragen voorts of mensenrechteneducatie zoals Slovenië aanbeveelt onderdeel is van en voldoende geïntegreerd is in de kerndoelen. Aandacht voor mensenrechten komt in het PO en VO aan de orde in het kader van de wettelijke burgerschapsopdracht en komt daarnaast terug in verschillende kerndoelen. Het kabinet heeft in februari jl. aangekondigd de wettelijke opdracht aan te scherpen en te verduidelijken. Ook in het kader van herziening van het curriculum wordt aandacht besteed aan burgerschap, waaronder mensenrechten.

Met betrekking tot het gebruik van isoleercellen in Nederland vragen de leden van de PvdA-fractie of er ook cijfers beschikbaar zijn ter onderbouwing van het standpunt dat de beschikbaarheid minimaal is, alsmede hoe die cijfers zich verhouden in het geval van vluchtelingen en ongedocumenteerden tot andere landen?

Op 22 juli 2014 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, naar aanleiding van vragen van het lid Gesthuizen (SP), aan de Kamer gemeld dat in 2011 gemiddeld 1,3% van de populatie in vreemdelingenbewaring in afzondering verbleef (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2605). Dit percentage bedroeg in 2012 1,2% en in 2013 1,3%. Het betreft het gemiddelde percentage verblijf in afzondering, uitgedrukt als percentage van het totale (gemiddeld) verblijf in vreemdelingenbewaring. Het gaat om afzondering zowel op grond van een disciplinaire straf, als op grond van een ordemaatregel. Ook meer recente cijfers, over de eerste zes maanden van 2016, tonen aan dat het aantal plaatsingen in afzondering in vreemdelingenbewaring laag is. Het percentage bedraagt eveneens 1,2%. Op 22 juli 2014 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, naar aanleiding van vragen van het lid Gesthuizen (SP), aan uw Kamer gemeld dat in 2011 gemiddeld 1,3% van de populatie in vreemdelingenbewaring in afzondering verbleef. Dit percentage bedroeg in 2012 1,2% en in 2013 1,3%. Het betreft het gemiddelde percentage verblijf in afzondering, uitgedrukt als percentage van het totale (gemiddeld) verblijf in vreemdelingenbewaring. Het gaat om afzondering zowel op grond van een disciplinaire straf, als op grond van een ordemaatregel. Ook meer recente cijfers, over de eerste zes maanden van 2016, tonen aan dat het aantal plaatsingen in afzondering in vreemdelingenbewaring laag is. Het percentage bedraagt eveneens 1,2%. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie beschikt niet over cijfers met betrekking tot andere landen.

De leden van de PvdA-fractie vragen ten slotte wanneer de nieuwe wet met betrekking tot staatloosheid naar de Kamer wordt gestuurd. Ook vragen zij welk probleem de nieuwe vaststellingswet stateloosheid oplost, hoe kan worden aangetoond dat iemand stateloos is, welke rechten en verplichtingen bij de status van stateloosheid horen en hoe het kan dat iemand die stateloos is, geen legale verblijfstatus kan hebben.

Het wetsvoorstel vaststellingsprocedure staatloosheid ligt momenteel bij de Afdeling advisering van de Raad van State voor advies, nadat reacties uit de eind vorig jaar gehouden (internet)consultatie in het wetsvoorstel zijn verwerkt. Het wetsvoorstel zal na ontvangst en verwerking van het advies van de Afdeling advisering met een nader rapport naar de Tweede Kamer worden gezonden.

Vooruitlopend hierop kan worden gemeld dat met het wetsvoorstel een vooruitgang ten opzichte van de huidige situatie wordt bereikt omdat met de nieuwe vaststellingsprocedure voortaan meer personen als staatloze kunnen worden geïdentificeerd. Het gaat daarbij vooral om personen die wel rechtmatig verblijf hebben maar slecht of niet gedocumenteerd zijn en daarom momenteel niet als staatloos in de basisregistratie personen kunnen worden geregistreerd. Met de nieuwe vaststellingsprocedure zal een categorie rechtmatig verblijvende vreemdelingen die nu met «nationaliteit onbekend» is opgenomen in de vreemdelingenadministratie of in de basisregistratie personen, in die registraties voortaan als «staatloos» worden opgenomen. Dit is van grote betekenis voor de staatloze zelf en zorgt tevens voor een meer betrouwbaar beeld voor de overheid van wie zich in Nederland bevindt. Het wetsvoorstel sluit personen die geen rechtmatig verblijf hebben overigens niet uit: ook zij kunnen onder de nieuwe procedure een verzoek tot vaststelling van staatloosheid doen. Daarnaast wordt met het wetsvoorstel een nieuw recht gecreëerd om versneld Nederlander te worden voor staatloos in Nederland geboren kinderen die hier niet rechtmatig maar wel al langdurig verblijven. Gezien de bijzondere verantwoordelijkheid van Nederland voor minderjarigen en hun belang een nationaliteit te kunnen verwerven, wordt een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat alleen vreemdelingen die hier rechtmatig verblijven aanspraak kunnen maken op verkrijging van het Nederlanderschap. Er zullen wel strenge voorwaarden gelden bij dit nieuwe optierecht, teneinde te voorkomen dat ouders misbruik maken van de regeling om een verblijfsvergunning in Nederland te bemachtigen. Er zijn momenteel nog maar naar schatting 14 landen die een vaststellingsprocedure hebben. Nederland wil in navolging van deze landen meer betekenen voor staatlozen, die zich vaak in een kwetsbare positie bevinden. Het wetsvoorstel is in overeenstemming met de twee VN-verdragen over staatloosheid waar Nederland partij bij is, te weten het op 28 september 1954 tot stand gekomen Verdrag betreffende de status van staatlozen en het op 30 augustus 1961 tot stand gekomen Verdrag tot beperking der staatloosheid (respectievelijk Trb. 1955, nr. 42 en Trb. 1967, nr. 124). Het 1954-verdrag kent diverse rechten toe aan staatlozen zoals het recht op versnelde naturalisatie. Een gesteld staatloze zal zijn staatloosheid in een wisselwerking met de IND kunnen aantonen waarbij diverse bewijsmiddelen een rol kunnen spelen. Zoals ook opgenomen in het UNHCR Handbook over staatloosheid (Handbook on Protection of Stateless Persons, http://www.unhcr.org/53b698ab9.pdf) zal het bewijs dat in de procedure door de verzoeker en de IND naar voren wordt gebracht, door de worden gewogen. Daar waar bijvoorbeeld authentiek schriftelijk bewijs kan worden overgelegd, ligt het voor de hand dat dit voorrang krijgt boven de verklaring van de verzoeker. In die gevallen waarin bijvoorbeeld geen of weinig documenten beschikbaar zijn, zal de rechter indringender naar de geloofwaardigheid kijken van de verklaring.

Tot slot stellen de leden van de fractie van DENK drie vragen. In de eerste plaats vragen zij welke nieuwe maatregelen worden genomen op basis van de geaccepteerde aanbevelingen, of waarom de huidige maatregelen volstaan. Voor het antwoord hierop verwijs ik deze leden graag naar de hiervoor weergegeven antwoorden op de vragen van de leden van de fracties van D66 en PvdA over de concrete maatregelen die volgen op de aanbevelingen. In het kader van de geaccepteerde aanbevelingen volstaan voor een groot deel bestaande initiatieven ter verbetering van de mensenrechtensituatie in Nederland. De aanbevelingen zullen nu worden opgepakt door de verschillende kerndepartementen. Aldaar zal, waar mogelijk en relevant in overleg met het maatschappelijk middenveld, worden bekeken in hoeverre de aanbevelingen nopen tot nieuwe maatregelen. Het volgende kabinet zal hierover besluiten.

De leden van de DENK-fractie vragen tevens of ik concreet kan aangeven wat de Nederlandse regering op het gebied van mensenrechten in Nederland nog moet doen met betrekking tot de door andere landen herhaaldelijk geuite zorgen over ouderendiscriminatie, kinderarmoede, afrofobie en hatespeech vanuit politici in de richting van moslims. Discriminatie op grond van onder meer leeftijd en ras is wettelijk verboden op grond van verschillende wetten. Aanvullende beleidsmaatregelen, preventief en repressief, zijn onder meer neergelegd in het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie en het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Instanties zoals de antidiscriminatievoorzieningen en het College voor de rechten van de mens zijn ingericht om slachtoffers van discriminatie, waaronder leeftijdsdiscriminatie en racisme, bij te staan. De aanpak van hate speech krijgt ook in Europees verband vorm. Het was een prioriteit van het Nederlandse voorzitterschap van de EU in 2016 en Nederland heeft een actieve inzet op het terrein van hate speech binnen de EU.

De leden van de DENK-fractie vragen ten slotte op welke manier de samenwerking tussen ministeries ten aanzien van mensenrechten zal worden verbeterd. Er bestaan verschillende overlegstructuren voor wat betreft de bevordering van de informatie-uitwisseling en samenwerking tussen departementen op het terrein van de mensenrechten, zoals het interdepartementaal overleg mensenrechten en verschillende meer specifieke interdepartementale overlegvormen, zoals met betrekking tot antidiscriminatie, privacyoverleg en kinderrechten. In het kader van deze overlegstructuren wordt zowel gewerkt aan de voortgang van de voorbereiding van beleid en wetgeving als doorlopend gewerkt aan het verbeteren van de samenwerking tussen de ministeries.

Naar boven