Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels met betrekking tot zuinig en doelmatig ruimtegebruik en optimale leefomgevingskwaliteit in stedelijk en landelijk gebied en met betrekking tot coördinatie van procedures (Interim-wet stad-en-milieubenadering) (29871).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer De Krom (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie steunt het wetsvoorstel. Deze wet maakt het mogelijk om op basis van gewoon gezond verstand lokaal maatwerk te leveren om ervoor te zorgen dat er zo zuinig en doelmatig mogelijk met ruimte wordt omgegaan en de leefkwaliteit wordt vergroot. Het gaat immers om het vinden van de goede balans tussen milieu en groen en wonen, werken en recreëren. Gemeenten kunnen die afweging het beste maken. Zij zitten er immers met hun neus bovenop. Starre nationale wetgeving leidt tot one size fits all en kan lokaal maatwerk en creativiteit in de weg staan. De systematiek om alleen gemotiveerd van milieunormen te kunnen afwijken gecombineerd met de eisen die aan het proces worden gesteld, waarborgen de zorgvuldigheid en de samenhang tussen ruimtelijke ordening, milieu en economische ontwikkeling. Dat spreekt mijn fractie aan.

Omdat het primair lokale afwegingen betreft en omdat het proces wordt geïntegreerd met bestemmingsplannen, ligt het voor de hand dat het college van Gedeputeerde Staten goedkeuring verleent en niet het Rijk. De provincie moet natuurlijk niet het werk van de gemeente overdoen. Elkaar controlerende overheden hebben wij al genoeg. De provincie moet alleen marginaal toetsen. Deelt de regering deze opvatting?

Ik heb mede namens de fractie van het CDA een amendement ingediend waarin wordt voorgesteld dat bij de goedkeuring van de het stap-3-besluit wordt aangesloten bij de termijnen voor goedkeuring van bestemmingsplannen uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Wat is het oordeel van de regering hierover? Het valt mij op dat de termijnen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de goedkeuring van bestemmingsplannen erg lang zijn. Ik heb begrepen dat die bij de herziening van deze wet aanzienlijk worden ingekort.

Het wetsvoorstel heeft alleen betrekking op afwijkingen die betrekking hebben op woningbouw en kleinschalige bedrijvigheid zoals horecagelegenheden en winkels. Het voorstel richt zich niet op grootschalige bedrijvigheid. Ik heb echter van verschillende gemeenten begrepen dat daar wel dezelfde problematiek speelt, met name waar het gaat om geluidsbeperkingen. Het toevoegen van grootschalige bedrijvigheid aan de wet die voorligt, is juridisch gecompliceerd en zou tot grote vertraging kunnen leiden. Ik stel voor om in de aanstaande wijziging van de Wet geluidhinder een bepaling op te nemen waardoor het ook bij gezoneerde bedrijfsterreinen mogelijk wordt om gemotiveerd van de normen af te wijken. De stad- en milieubenadering kan daarbij als voorbeeld dienen. Kan de regering dat toezeggen?

Wij maken nu een aparte wet om op een praktische manier met de strikte normen uit andere milieuwetten om te gaan. Wij moeten natuurlijk uiteindelijk toe naar aanpassing van die milieuwetten zelf. Ik neem aan dat het kabinet daar uiteindelijk ook naar streeft. Ik zou een toelichting hierop van de regering op prijs stellen.

Mevrouw Spies (CDA):

Voorzitter. Op verschillende plaatsen in het land wordt al ongeveer tien jaar gewerkt met experimenten op het gebied van stad en milieu. Kortweg proberen gemeenten in samenwerking met anderen de best mogelijke leefomgevingskwaliteit tot stand te brengen. Die experimenten hebben naar het oordeel van de CDA-fractie aangetoond dat de stad- en milieubenadering via een meer integrale benadering bijdraagt aan een goede leefomgevingskwaliteit en zuinig en doelmatig ruimtegebruik.

De ervaringen hebben bovendien laten zien dat een eventuele angst voor een te makkelijk oprekken van wettelijke normen ongegrond is. Dat maakt dat wij het wetsvoorstel van harte ondersteunen.

Ondanks de heldere beantwoording van een aantal van onze vragen in de nota naar aanleiding van het verslag willen wij vandaag nog wel enkele zaken aan de orde stellen. Mogelijk leiden die tot een verdere verbetering van het wetsvoorstel. Ik refereer kortheidshalve aan het amendement dat ik samen met de heer De Krom heb ingediend over de termijnen waarbinnen provincies hun oordeel zouden moeten kunnen en willen geven over het toepassen van de stad- en milieubenadering. Voorts zouden wij nog eens even kritisch kunnen kijken naar de reikwijdte van het wetsvoorstel.

Wij kunnen ons vinden in de motivatie dat deze wet niet van toepassing moet worden op aspecten die de externe veiligheid betreffen. Wel zijn wij enthousiast over de uitbreiding inzake stank en ammoniak. Toch vragen wij ons af of het juist is dat het wetsvoorstel zich nu beperkt tot de stank die wordt veroorzaakt door veehouderijbedrijven in reconstructiegebieden. Volgens ons zou het wetsvoorstel ook betrekking moeten hebben op stank buiten reconstructiegebieden en stank uit andere bronnen. Daar de nieuwe stankwet nog in voorbereiding is en wij dus geen amendement kunnen indienen, vragen wij nu alvast de heldere toezegging van de staatssecretaris om dit punt in die wet op te nemen.

Hetzelfde geldt eigenlijk voor de Natuurbeschermingswet en de Flora- en Faunawet. Zeker nu het wetsvoorstel ook van toepassing is op het landelijk gebied zou er namelijk een soortgelijke redenering gevolgd kunnen worden. Ik begrijp ook wel dat dit allemaal buitengewoon complex is, alsook lastig inpasbaar. Bovendien is een ander ministerie in eerste instantie verantwoordelijk. Toch nodig ik de staatssecretaris met nadruk uit om aan te geven of hij deze uitbreiding wil overwegen en, zo ja, op welke termijn dat te realiseren is.

Vergelijkbaar complex is het probleem van geluid op gezoneerde industrieterreinen. Evenals de heer De Krom denk ik dat de herziening van de Wet geluidhinder op dat punt een oplossing kan bieden. Wij denken hierbij aan het toekennen van een extra afwegingsmogelijkheid voor het bevoegd gezag in de vorm van opnieuw een gemotiveerd afwijken.

Wij hebben nog met genoegen geconstateerd dat gemeenten en provincies elkaar helemaal gevonden lijken te hebben in het eensgezind uitvoeren van dit wetsvoorstel. Dat is prachtig. Misschien is mijn vrees helemaal ten onrechte, maar ik wil heel graag voorkomen dat uit een gezamenlijk op te stellen handreiking weer een woud van informele regels, criteria en procedures voortvloeit. Ik maak dan ook van de gelegenheid gebruik om gemeenten en provincies op te roepen om bij de te maken afspraken vooral in de geest van dit wetsvoorstel te handelen.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Voorzitter. Ook de Partij van de Arbeid staat positief tegenover dit wetsvoorstel, dat ertoe strekt om zo efficiënt mogelijk om te gaan met de ons beschikbare ruimte en ons vooral te richten op de kwaliteit van de leefomgeving. Dit geldt niet alleen voor het stedelijk gebied, maar gelukkig nu ook voor het landelijk gebied. Ook daar ligt een enorme veranderingsopgave te wachten. Het is van groot belang dat men zich bij de nieuwe ontwikkelingen blijvend hard maakt voor een goede leefomgevingskwaliteit. Mijn collega's hebben het al gememoreerd: het maakt het werken aan een integrale, duurzame ontwikkeling mogelijk en het geeft allerlei handreikingen om een afweging te maken tussen ecologische, economische en sociale waarden.

Ik spreek ook mijn dank uit voor de uitgebreide beantwoording door de staatssecretaris van al onze vragen. Wij zijn blij met de nadruk op de open planprocedure, waardoor allerlei partijen er vanaf het eerste moment expliciet bij betrokken moeten worden. Ook zijn wij blij met de aandacht voor kennisoverdracht. Ik bedank ook voor de nota van wijziging op stuk nr. 8, waarmee het belang van monitoring nog eens wordt onderstreept. De PvdA-fractie staat weliswaar positief tegenover het wetsvoorstel, maar heeft toch nog een aantal vragen. Kernpunt voor ons is dat de overschrijding van de norm en de verplichte compensatie een ultimum remedium zijn. Het gaat ons erom, dat de stad- en milieuaanpak een zodanige creativiteit uitlokt, dat de overschrijding uiteindelijk niet nodig zal zijn. Dat bleek gelukkig ook ten aanzien van de experimentenwet. Slechts in twee gevallen bleek het nodig om een overschrijding toe te staan.

Wij willen benadrukken dat een compensatie eerst en vooral binnen het betreffende milieuthema dient plaats te vinden. Daarna kan worden gekozen voor compensatie via een ander milieuthema. Pas in laatste instantie komt compensatie binnen een ander leefbaarheidsthema, zoals sociale veiligheid, recreatie of een speelplaats, aan de orde.

Wat gaat de staatssecretaris doen wanneer blijkt dat gemeenten de overschrijding als onderdeel van het reguliere beleid gaan zien? Hoe voorkomen wij dat de overschrijding in alle gevallen al wordt uitgevoerd, zonder dat eerst stap 1 en stap 2 zijn doorlopen?

Wat ons betreft is het ALARA-beginsel in het voorliggende wetsvoorstel nog onvoldoende uitgewerkt. Wat gebeurt er wanneer het na toestaan van een overschrijding vervolgens technologisch mogelijk wordt om alsnog onder de norm te blijven? Wordt de overschrijding dan teruggedraaid? Wordt het stap-3-besluit teruggedraaid? Kortom: hoe wordt omgegaan met voortschrijdend inzicht en de steeds groeiende technologische mogelijkheden om aan de norm te voldoen?

Mevrouw Spies (CDA):

Spreekt mevrouw Kruijsen zichzelf nu niet tegen? In eerste instantie verhaalt zij heel enthousiast hoe goed de experimenten hebben gewerkt en hoe weinig aanleiding er is gebleken om van de norm af te wijken. Zij geeft het wetsvoorstel daarom haar volle steun. Nu ziet zij toch weer allerlei beren op de weg die tijdens de experimenten niet aanwezig bleken te zijn. Ik begrijp haar zorg niet.

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

En ik begrijp de vraag even niet.

Mevrouw Spies (CDA):

In eerste instantie zegt mevrouw Kruijsen dat de experimenten aantonen dat het allemaal fantastisch gaat, dat gemeenten precies handelen in de geest van stap 1 en stap 2 en dat stap 3 maar twee keer nodig is geweest. Vervolgens formuleert zij een aantal vragen vanuit de veronderstelling dat veel gemeenten standaard stap 3 in hun procedures zullen gaan opnemen. Het resultaat van de experimenten laat juist zien dat dit niet aan de orde is. Waar komt haar zorg op dit punt dan vandaan?

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

Mijn zorg komt voort uit het feit dat wij niet zonder reden wetgeving hebben op een aantal milieuthema's. Wij moeten daarmee niet al te ruimhartig omgaan en meteen al zeggen dat de mogelijkheid wordt geboden om de normen te overschrijden. Daarom hechten wij zoveel belang aan de openplanprocedure en aan het betrekken van veel mensen, niet alleen de mensen die het rechtstreeks betreft maar ook partijen eromheen zoals een milieu- en natuurbeweging die meekijkt of het allemaal goed gaat.

Op zich zijn in het proces allerlei waarborgen ingebouwd om te voorkomen dat er uiteindelijk onzorgvuldig wordt gehandeld. Toch vinden wij het van belang om te voorkomen dat deze interim-wet straks als een soort gedragspatroon gaat fungeren. Gemeenten mogen niet de mogelijkheid krijgen om door het betrekken van een paar mensen bij het proces te voldoen aan de wet, terwijl zij tevoren weten dat men eigenlijk de norm wil overschrijden. Hoe kan worden voorkomen Kruijsendat een gedragsverandering zal ontstaan die uiteindelijk leidt tot normoverschrijding? Ook deze vraag zou ik willen koppelen aan het ALARA-beginsel en vooral aan het voortschrijdend inzicht. Tijdens het proces, waarmee een bepaalde tijd zal zijn gemoeid, kunnen zich al nieuwe technische inzichten voordoen. Hoe wordt ervoor zorggedragen dat nieuwe oplossingen die het gevolg zijn van het technologisch voortschrijdend inzicht, een plek in het proces krijgen zodat uiteindelijk toch aan de norm kan worden voldaan?

Mevrouw Spies (CDA):

Is mevrouw Kruijsen het met mij eens dat de ervaringen van de afgelopen tien jaar aantonen dat de zorg die zij nu uit, niet de praktijk bij de gemeenten is geweest?

Mevrouw Kruijsen (PvdA):

De praktijk bestond in een aantal gemeenten en besloeg nog niet heel Nederland. Ik ben blij dat de staatssecretaris er in de beantwoording van de vragen nogmaals op wijst dat de kennisoverdracht voor iedereen beschikbaar moet zijn om een goede leefomgevingkwaliteit te kunnen realiseren. Ik dank mevrouw Spies voor haar aanvullende vragen.

Ik kom even terug bij de rol van de provincies. De provincies zullen beoordelen of de gemeenten voldoende compenseren. De provincies zijn vanaf het allereerste begin erbij betrokken. De vraag is dus of voor de goedkeuring door de provincie van stap 3-besluiten drie maanden nodig is. Het is echter een wettelijke norm. Laten wij dan ervoor zorgen dat het niet langer duurt, zodat wij uiteindelijk kunnen zeggen dat het automatisch is goedgekeurd als GS na drie maanden geen beslissing hebben genomen. De leden De Krom en Spies hebben hiertoe een amendement ingediend. De staatssecretaris heeft een tweede nota van wijziging ingediend op stuk nr. 9, die betrekking heeft op dezelfde twee leden, namelijk artikel 13, lid 5 en lid 6. De beide collega's willen deze beide leden schrappen. Hoe denkt de staatssecretaris daarover?

Tot slot heb ik nog een vraag over de tijdelijkheid van de wet. Natuurlijk begrijpen wij dat een interim-wet ook een einddatum kent. Dat is onvermijdelijk. Ik vind het ook prima. Ons punt van zorg betreft het feit dat wij willen dat er uiteindelijk een wettelijke verankering komt. Hoe zorgt de staatssecretaris ervoor dat de einddatum in overeenstemming is met het moment van de wettelijke verankering? Ik kan mij voorstellen dat bepaalde wetten sneller tot stand komen dan andere. Als Kamerleden zouden wij ook wel eens willen dat wetgeving sneller gaat, maar helaas moeten wij af en toe geduld hebben. Hoe zorgen wij ervoor dat de einddatum van de interim-wet overeenkomt met de wettelijke verankering?

Staatssecretaris Van Geel:

Mijnheer de voorzitter. Ik ben allereerst dankbaar voor de steun die dit wetsvoorstel heeft. Alle mooie sectorale wetgeving die wij met volle overtuiging hebben vastgelegd in wettelijke regelingen, is prima. Op het moment dat echter op gebiedsgericht niveau de sectorale wetgeving bij elkaar komt, kunnen er momenten zijn dat het betere de vijand van het goede is en dat je oplossingen moet zoeken die uiteindelijk een beter, optimaal resultaat hebben dan wanneer wij de sectorale wetgeving volledig zouden hanteren. Het is, zoals de heer De Krom zei, maatwerk, maar wel maatwerk dat omgeven is door een duidelijk en helder afwegingskader. Het mag alleen maar gemotiveerd want milieuregels zijn er, zoals mevrouw Kruijsen zei, niet voor niets. Die zijn ook na zorgvuldige afweging tot stand gekomen in dit huis. Dus dank voor de brede steun. Het sluit ook aan bij een wens die men mij al heeft meegegeven in een algemeen overleg, bijna twee jaar geleden. Toen werd aangegeven dat men dit niet alleen op stadsgebied, maar ook op landelijk gebied van toepassing wilde verklaren op basis van de evaluaties die toen zijn gemaakt.

Ik kom daarmee meteen op een belangrijk punt, waarover de heer De Krom, door mevrouw Spies gesteund, vragen heeft gesteld en waarover mevrouw Kruijsen mijn standpunt heeft gevraagd. Het betreft de mate van waarborging van het proces richting provincie, de wijze waarop het gebeurt en de basisfilosofie erachter. Ten eerste spreken wij hier naar mijn overtuiging van een wet, waarin de milieunormen een zwaar element vormen waaraan niet achteloos voorbijgegaan kan worden. Ten tweede is de vraag of dit altijd in een interim-wet stad- en milieubenadering moet. Het is ook een vraag van de heer De Krom. Mijn antwoord zou bijna nee zijn, want bij de Stankwet die nu in voorbereiding is en waarvan ik over de procedure iets zal vertellen naar aanleiding van vragen van mevrouw Spies, willen wij juist de flexibiliteit en de afweging in de wet zelf leggen. Het gebeurt dus niet altijd in een interim-wet. Waar het relevant is en waar het kan, proberen wij wel degelijk in milieuwetten het afwegingskader op te nemen.

De derde opmerking gaat over de rol van de provincies als borging van de zorgvuldigheid. Ik ben het eens met degenen die zeggen dat de derde stap het ultimum remedium, en niet altijd noodzakelijk is. Zonder verwijtende opmerkingen te maken over decentrale overheden, blijft het goed de vraag te stellen of dat ook gebeurd zou zijn als men niet wist dat het Rijk dat buitengewoon strak en zorgvuldig zou doen. Positief is daarbij dat we al een gezamenlijke circulaire hebben. Verder hebben we duidelijke procescriteria, zodat ik er niet bang voor ben dat de provincies onzorgvuldig zullen handelen.

We moeten echter wel bedenken dat wij hier praten over normen, vastgelegd in andere wetten, waarvan wij afwijken. Ik vind dat zo'n zwaar punt dat ik daarover een afgewogen oordeel van de provincie wil hebben. Ik geef de indieners van het amendement de vraag mee of het echt noodzakelijk is. Ik vind het nog steeds een zwaar besluit, dat niet door procedurele en andere problemen mag "wegvlieden in de tijd". In algemene zin ben ik er een voorstander van. Het heeft de provincies onder druk gezet om ervoor te zorgen dat het werk tijdig wordt afgemaakt. Maar je wijkt wel af van normen die in andere wetten zijn vastgelegd. Dus nogmaals: is het amendement echt nodig?

De heer De Krom (VVD):

Ja. Wij moeten in Nederland nu eens af van al die verschillende vormen van medebewind. Dit staat trouwens ook in ons Liberaal Manifest. Waarom is dat zo nodig? Omdat het allemaal onduidelijkheid schept. Wij zijn het erover eens dat de afweging het best kan worden gemaakt waar het probleem zich voordoet, namelijk op lokaal niveau. Geef die gemeenteraden en –besturen dan ook die verantwoordelijkheid, waarop zij dan ook inhoudelijk kunnen worden aangesproken. De suggestie in het wetsvoorstel om stap-3-besluiten te toetsen vind ik goed, maar die toetsing mag niet inhouden dat de inhoudelijke afweging op lokaal niveau wordt overgedaan. Wel kan de provincie toetsen of het proces zorgvuldig is verlopen. Maar laten we nu eens weggaan van al die vormen van medebewind, die onduidelijkheid scheppen. Het antwoord blijft dus "ja", zodat ik het amendement handhaaf.

Staatssecretaris Van Geel:

Ik heb aangegeven dat verschillende elementen een rol spelen bij deze afweging. Voor mij weegt het zwaarst de overweging dat wij hier spreken van het afwijken van wettelijke normen. Dit vereist een zorgvuldige afweging, die in het wetsvoorstel is geborgd. Vanwege de zwaarte van het feit dat wordt afgeweken van de normen, is daarvoor een expliciet besluit nodig. Ik zie geen reden om daarover anders te gaan denken.

Mevrouw Spies (CDA):

Zit dat expliciete besluit niet ook al in de koppeling met de RO-wetgeving? Of wordt uw motivatie mede ingegeven door het feit dat in de nieuwe WRO geen goedkeuringsbevoegdheid voor de provincie meer is opgenomen?

Staatssecretaris Van Geel:

Ik voel uw argumenten en die van de heer De Krom wel aan. Hier staat niet iemand die principieel een negatieve houding heeft ten opzichte van andere overheden. Ik zou bijna zeggen: integendeel. Maar het enige voor mij belangrijke punt in de afweging is dat wij in dit geval spreken over expliciet in de wet vastgelegde normen op rijksniveau. Naar mijn idee vereist dat expliciete besluitvorming.

Over de verbreding van grootschalige bedrijventerreinen heb ik de indruk dat er bij gemeenten voldoende instrumenten zijn om hieraan door middel van de aanpassing van het bestemmingsplan met een zonebesluit tegemoet te komen. Aanpassing van de Wet geluidhinder is naar ons oordeel niet echt nodig om de problemen op te lossen die de heer De Krom heeft genoemd. Desalniettemin wil ik serieus nagaan of er toch nog knelpunten zijn en of MIG (Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid) voldoende basis biedt.

In antwoord op de vraag van mevrouw Spies over de reikwijdte en de externe veiligheid zeg ik dat voor sommige zaken niet geldt dat er een afweging mogelijk is. Voor zover dat echter wel het geval is voor stank en ammoniak, wil ik daarop graag antwoorden. In antwoord op een vraag van de heer De Krom heb ik al aangegeven dat wij binnenkort een aanpassing van de Stankwet aan de Raad van State zullen voorleggen. Wij liggen wat dat betreft op schema, dus ik verwacht dat dit voorstel voor de zomer in de ministerraad aan de orde zal komen en dat het vervolgens naar de Raad van State zal worden gestuurd. Die aanpassing betreft een duidelijke regeling ten aanzien van stank en het punt van de flexibiliteit is zorgvuldig uitgewerkt in het wetsvoorstel. Inhoudelijk hoeft dat dus geen probleem te zijn.

In antwoord op de vraag van mevrouw Spies over het reconstructiegebied zeg ik dat de normstelling in een wet is vastgelegd en dat het alleen mogelijk is daarvan af te wijken door een beroep te doen op een andere wet. Dat is dus de juridische reden, maar uit materieel oogpunt hoop ik dat het wetsontwerp op het terrein van stank en met een flexibele invalshoek zo snel mogelijk gereed is. Ik ben er voorstander van dat die wet begin volgend jaar van kracht wordt, maar ik ben wat dat betreft ook afhankelijk van de Raad van State.

Over de Natuurbeschermingswet heeft mevrouw Spies terecht opgemerkt dat een en ander niet zozeer mij als bewindspersoon regardeert, maar vooral de minister van LNV. Ik begrijp haar vraag over dit onderwerp echter wel. Wij constateren dat die beweging in de ammoniakwetgeving en met een aanpassing daarvan, gerelateerd aan de Natuurbeschermingswet en aan de Faunawet wel degelijk wordt gemaakt. Bij ammoniak kan men immers afwijken en het is gerelateerd aan de bescherming van natuur en milieu, maar het principiële punt is dat de Natuurbeschermingswet geen normen bevat en vooral een beoordelingskader is. Die wet stelt procedurele eisen aan processen. Als er geen normen zijn, is het heel lastig daarvan af te wijken omdat het vooral een procedureel kader is.

De oproep aan de gemeenten onderschrijf ik volledig.

Mevrouw Spies (CDA):

De staatssecretaris heeft mijn vraag over de Natuurbeschermingswet beantwoord, maar ik vraag mij af of voor de Flora- en Faunawet hetzelfde geldt.

Staatssecretaris Van Geel:

Daarvoor geldt dat het iets minder urgent is. De Flora- en Faunawet heeft natuurlijk ook te maken met normstelling, maar daarin zijn al wel vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheden opgenomen die ruim kunnen worden toegepast.

In reactie op de opmerkingen van mevrouw Kruijsen over de benadering van de norm heb ik al aangegeven dat ik het begrippenkader van haar heb overgenomen. Het is inderdaad een ultimum remedium en als zodanig is het ook opgezet. Vanwege dat principiële punt ontraad ik het amendement van haar collega's. Nogmaals, ik weeg de andere genoemde argumenten mee.

Bij een vergunning blijven altijd Europese regelgeving en ALARA-principes van toepassing. Als daardoor iets teruggebracht wordt tot onder de norm, is er geen sprake van afwijking of overschrijding. In dat geval heeft het oorspronkelijke stap 3-besluit zijn waarde verloren zonder dat dit overigens hinder zal opleveren. Aanpassingen via de normale milieuregelgeving, zoals ALARA-principes en dergelijke, belemmeren in ieder geval niet de technologische voortgang en de vernieuwing in het productieproces.

Dan kom ik op de vraag over de einddatum in relatie tot de wettelijke verankering. Door de Kamer en door ons zal goed opgelet moeten worden of de trajecten qua wetgeving op elkaar aansluiten. Daarbij is zorgvuldigheid vereist, die er hopelijk ook is in de procesgang van wetsontwerpen die in de Kamer aan de orde zijn. Mocht dit alles niet goed lukken, dan is er altijd nog een laatste redmiddel, te weten de tijdelijke verlenging van de interim-wet. Ik ga er evenwel van uit dat wij er gezamenlijk in slagen de procesregie in het wetgevingsproces goed te laten verlopen.

De heer De Krom (VVD):

Het knellende probleem rond de bedrijfsterreinen moet echt worden opgelost. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij er serieus naar zal kijken. Als hij nu toezegt dat hij bij de herziening van de Wet geluidhinder met een voorstel komt om dit op te lossen, hebben wij geen tweede termijn meer nodig.

Staatssecretaris Van Geel:

Ik zal nagaan of dit probleem binnen de huidige kaders opgelost kan worden. Zo dit niet kan, zal ik bekijken of ik met een verstandig voorstel kan komen. Dat doe ik wel in die volgorde, want ik wil eerst nagaan of ik mijn eigen gelijk kan halen. Ik zal het de Kamer snel laten weten, zodat zij bij de behandeling van de wet MIG weet waar zij aan toe is.

De heer De Krom (VVD):

Ik interpreteer dat dan maar op mijn manier. Ik zie een voorstel met veel genoegen tegemoet.

Staatssecretaris Van Geel:

Ik zal bekijken of een voorstel nodig is om het door ons gezamenlijk ervaren probleem op te lossen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, hedenmiddag te stemmen over het wetsvoorstel.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven