15 Begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2014 (33750-VII).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. Het is alweer een halfjaar geleden dat wij in deze Kamer met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een beleidsdebat voerden over de visienota Bestuur in samenhang, die de minister op verzoek van deze Kamer heeft uitgebracht. De visienota waarin de minister de achtergronden uiteenzette voor de plannen voor de opschaling van het openbaar bestuur, overtuigde deze Kamer niet. Onlangs bracht de minister, ook weer op verzoek van deze Kamer, een document uit met een nadere onderbouwing van zijn voornemens. Mijn fractie grijpt dit debat aan om op daarop onze reactie te geven. De conclusie zal zijn dat deze nieuwe nota een update is van de actuele stand van zaken, maar weinig toevoegt aan de inhoudelijke onderbouwing van de kabinetsvoornemens. Mijn fractie vindt dit teleurstellend.

In het beleidsdebat van juni jl. brachten wij naar voren dat in de visienota een aantal ontwikkelingen worden geschetst die inderdaad relevant zijn voor het functioneren van het openbaar bestuur: de Europese Unie als vierde bestuurslaag, de technologische vooruitgang, de bevolkingstoename, veranderingen in de verzorgingsstaat en de mondiger burger. De minister trekt uit deze ontwikkelingen de conclusie dat de provincies Noord-Holland, Flevoland en Utrecht moeten worden samengevoegd. Voor mijn fractie was en is de stap van deze algemene trends naar die concrete structuurverandering via samenvoeging van die drie provincies te overhaast, te groot en niet inzichtelijk. De toelichting op onze analyse zal ik nu niet herhalen. Evenmin zal ik de vragen herhalen die deze voornemens bij mijn fractie opriepen. Inmiddels is duidelijk dat de drie betrokken provincies zelf ook niet voelen voor deze verstrekkende, onomkeerbare operatie. De minister trekt in de nieuwe notitie naar ons oordeel te voorbarig de conclusie dat de drie provincies, nu zij aan tafel blijven bij de minister voor de discussie over aan deze megaprovincie toe te delen taken, toch positieve kanten van de fusie zien. Kan de minister op deze observatie reageren?

In het eerdere debat karakteriseerden wij de benadering van de verhouding tussen enerzijds het centrale bestuur en decentrale besturen en anderzijds de burger, zoals die in de visienota werd weergegeven. Die benadering laat zich in een paar punten samenvatten. Ten eerste: in de visie van de minister staat de overheid centraal, en niet de samenleving waaraan de overheid dienstbaar hoort te zijn. Ten tweede: waar het de overheid betreft, staat vooral de top-downbenadering van de centrale overheid voorop, zeker op het punt van die provinciale fusie. Ten derde: er worden vaak negatieve labels geplakt op ontwikkelingen die op zich niet negatief hoeven te zijn, zoals de vele vormen van grensoverschrijdende samenwerking. Ten vierde: differentiatie ten opzichte van de burger wordt gepropageerd, maar het geloof dat gemeenten en provincies wel overal dezelfde taken moeten hebben, lijkt onwrikbaar. Deze eenvormigheidsgedachte voert tot de valkuil van opschaling, zoals de decentralisatiebrief laat zien. Ten vijfde: de discussie over de inrichting en het functioneren van het openbaar bestuur lijdt steeds meer aan heilige dogma's. Zo is de term "bestuurlijke drukte" een eigen leven gaan leiden. Die term geeft een negatieve duiding aan verschijnselen die niet altijd negatief zijn. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het uitgangspunt dat bij een bestuurlijk vraagstuk in beginsel slechts twee bestuurslagen betrokken mogen zijn. Dat is nuttig als oriëntatiepunt, maar gaandeweg lijkt dit verworden tot een mantra die een zinvolle aanpak van een bestuurlijk vraagstuk ook in de weg kan staan. De termen "efficiënt" en "krachtig bestuur" zijn minder eenduidig dan zij lijken; zij leiden in elk geval niet linea recta tot grootschalig bestuur.

Een dergelijke benadering staat haaks op de visie van het CDA op de verhouding tussen enerzijds de centrale overheid en de decentrale overheden en anderzijds de burger. In het licht hiervan is de nieuwe nota naar het oordeel van mijn fractie niet wat wij ervan verwacht hadden, namelijk een inhoudelijke, fundamentele en concrete onderbouwing van de kabinetsvoornemens met betrekking tot de opschalingsplannen in het openbaar bestuur en in het bijzonder met betrekking tot de plannen voor een grote noordvleugelprovincie. De prangende vragen die wij in het beleidsdebat van juni hebben opgeworpen, vinden daarin niet echt een adequate behandeling.

Wij waren al niet overtuigd van de wenselijkheid van de kabinetsvoornemens op dit punt. Het spijt mij te zeggen dat wij dat op dit punt nog steeds niet zijn. Wij overwegen dan ook om hierover een motie in te dienen. Wij vragen de minister waarom hij deze kans niet heeft aangegrepen om die nadere onderbouwing te geven, in plaats van een update van vooral de feitelijke stand van zaken. Wij kijken uit naar de reactie van de minister.

De heer Vliegenthart (SP):

Voorzitter. "De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van openbaar bestuur, zowel op centraal als op decentraal niveau en binnen de kaders van de regelgeving van de Europese Unie", zo schrijft minister Plasterk in zijn begroting voor 2014. En zo is het, vindt ook mijn fractie. Maar hoe zit het nu met deze verantwoordelijkheid in de praktijk?

Wie verantwoordelijk is, dient regie te voeren. Is de minister dat met mij eens? Er is veel waarop deze minister regie zou kunnen voeren. Ik zal me gezien de tijd beperken tot de inrichting van het openbaar bestuur: de decentralisaties en de fusie van de provincies Noord-Holland, Utrecht en Flevoland. Wat betreft de regie die de minister dient te voeren over de veiligheidsdiensten en de privacy van onze burgers, komen we wellicht nader met hem te spreken zodra deze Kamer haar hoorzitting over dit onderwerp heeft gehouden.

In de nota die de Kamer in reactie op de motie-Vliegenthart ontving, waarvoor overigens dank, spreekt de minister over de decentralisatie in het sociale domein als een "majeure en historische operatie". Uit de begroting kan mijn fractie echter niet opmaken hoe de minister op dit terrein regie voert. Sterker nog, de eerste grote wet op dit terrein die we in dit huis behandelen, de nieuwe Jeugdwet, is niet door deze minister ondertekend. Betekent dit dat de minister daarvoor niet verantwoordelijk is? Hoe kan de minister verantwoordelijk zijn voor het decentrale bestuur als hij op de inhoud van de nieuwe taken voor de gemeenten geen regie voert? Kan de minister dat eens toelichten?

Hoe verklaart de minister het nut en de noodzaak van een bezuiniging van 19 miljoen op de lokale democratie, terwijl er volgens hem juist zo veel historische en majeure opgaven op de gemeenten afkomen? Het was dit huis dat het plan van de heer Heijnen, dat gesteund werd door de minister, naar de prullenbak verwees. Waarom komen we deze bezuiniging dan toch, zij het via een omweg, weer tegen op de begroting? Dat lijkt meer op een minister die boekhoudt dan op een minister die regie voert. Ik krijg hierover graag uitleg.

Wat betreft de plannen om tot de Noordvleugel te komen, stelt mijn fractie vast dat de nota van de minister in reactie op de motie-Vliegenthart meer vragen oproept dan beantwoordt. Waarom vermeldt de minister niet dat de drie betrokken provincies bijzonder negatieve zienswijzen hebben ingebracht? Waarom gaat hij niet in op het punt dat de meeste burgers in de betrokken provincies de fusie niet zien zitten? Het debat over de nota Bestuur in samenhang en de genoemde motie gingen juist over bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak. Waarom laat de minister nu juist deze punten onvermeld?

Hoe voert de minister regie op deze fusie? In reactie op de laatste nota van de regering ontvingen wij op 29 november een brief van het IPO, dat aangeeft dat de minister toch wellicht een verkeerd beeld heeft van wat de provincies willen. Het IPO geeft aan dat de provincies best een regisserende rol op zich willen nemen, alleen niet voor plannen waar ze niet achter staan. Is dat de minister bekend? Zo ja, waarom vermeldt hij dat niet gewoon in zijn nota? En hoe kan het dat de minister van Infrastructuur en Milieu als het gaat om de ontwikkeling van het Markermeer met twee van de betrokken provincies tot een rijksvisie komt, terwijl deze minister vooral met de provincies overhoop ligt? Ik krijg hierover graag uitleg.

Ik begon met de vaststelling dat wie verantwoordelijk is, ook regie dient te voeren. In het afgelopen jaar hebben we op diverse momenten met de minister gesproken over de regievoering en de visie. Samen met collega Van Bijsterveld stel ik vast dat we tot nu toe niet veel verder zijn gekomen. De minister legt keer op keer uit wat hij wil en geeft daarbij keurige overzichten van de stand van zaken, maar het vermag mijn fractie niet duidelijk te worden waarom hij het wil en wat het doel erachter is, behalve dan dat er bezuinigingen kunnen worden ingeboekt. Kan de minister dat aan de hand van de begroting nog eens concreet uitleggen? Wat onze fractie betreft komt er zonder visie geen steun voor concrete voorstellen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. De komende jaren vindt een ongekende overdracht van taken, bevoegdheden en financiële middelen van het Rijk en de provincies naar de gemeenten plaats. Zoals de minister zelf aan de Kamer schrijft: "Een majeure en historische operatie." Het passend onderwijs wordt per 1 augustus 2014 overgeheveld. De Participatiewet, de Jeugdwet en de nieuwe Wmo staan op de rol voor 1 januari 2015. De voorbereidingen zijn in volle gang en wetgeving is deels afgerond, maar ook nog in behandeling of nog niet ingediend. Het gaat om een enorm bedrag en om belangrijke verantwoordelijkheden voor kwetsbare mensen.

De fractie van GroenLinks is verheugd om met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties in debat te kunnen gaan over de belangrijke coördinerende taak die hij heeft ten aanzien van deze decentralisaties. Een aantal thema's willen we graag aan de minister voorleggen. Ten eerste: hoe draagt de minister zorg voor de verbinding tussen de verschillende decentralisaties, de verschillende wetsvoorstellen en de verbinding op lokaal niveau? Ten tweede willen we het thema van de opschaling bespreken, ook in relatie tot de nieuwe taken en bevoegdheden. Ten derde hebben we vragen over de democratische controle, vooral in relatie tot regionale en bovenregionale samenwerking. Ten vierde hebben we vragen over de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid van burgers, nu voorzieningen en aanspraken waarop burgers recht hadden, overgeheveld worden naar gemeenten. Ten vijfde willen we een aantal vragen stellen over de bescherming van de privacy van burgers. Ten zesde hebben we vragen over het financieel kader en het Gemeentefonds.

Allereerst stel ik een aantal vragen aan de minister over de coördinerende taak bij de decentralisaties. Eén van de grote winstpunten van deze megaoperatie zou in de ontkokering van wetten en regels moeten zitten en op de kansen op verbinding tussen de verschillende domeinen, waardoor de burgers veel beter en sneller kunnen worden geholpen en de bureaucratie wordt verminderd. Beleid en uitvoering gaan over van de "geschotte" Haagse werkelijkheid naar de gemeenten, die vanuit de leefwereld van de burger tot een integrale aanpak zouden moeten komen. Of dit gaat lukken, en hoe dit gaat gebeuren, is een zeer spannende vraag. Hoe zullen de nieuwe wetten, regels en budgetten op de werkvloer van de gemeenten landen? Zal de winst worden gepakt of blijven de schotten overeind? Zijn de gemeenten in staat om op tijd deze taken en verantwoordelijkheden over te nemen en uit te voeren, zeker gezien de grote bezuinigingen die met deze operatie gepaard gaan? Heeft de minister een antwoord op deze vragen?

Op welke wijze pakt de minister zijn coördinerende taak op? Ook willen we heel graag weten wat de minister precies verstaat onder "coördinatie van de decentralisaties". In de schriftelijke beantwoording aan de Tweede Kamer bij de behandeling van de begroting van BZK geeft de minister aan hoe hij zijn coördinerende rol ziet en invult. Zo schrijft hij dat hij ervoor zorgt dat wetgeving op het terrein van de jeugdzorg, de nieuwe Wmo en de participatie op elkaar wordt afgestemd, zodat gemeenten in staat zijn integraal te werken. Graag hoort mijn fractie hoe de minister dat doet. Heeft hij een rol bij de opstelling van de wetsvoorstellen? Heeft hij bijvoorbeeld bij de Jeugdwet en de Participatiewet getoetst welke effecten de afschaffing van de Wajong en de overheveling van de regeling voor een uitkering voor jongeren met een beperking naar de gemeenten hebben voor kwetsbare jongeren, die cliënt van Jeugdzorg zijn? Heeft de minister nagegaan hoe de bezuiniging op deze regeling doorwerkt op de activering en de mogelijkheden tot participatie van deze jongeren? Of kan de minister wellicht op andere wijze illustreren hoe hij deze afstemming borgt? Op welke wijze volgt hij de mate van integraliteit van beleid bij de gemeenten? Spreekt hij daar regelmatig over met de gemeenten? Ondersteunt hij de gemeenten in een integrale aanpak? Stimuleert hij hen tot vermindering van de bureaucratie en het verlagen van de drempels van de toegang tot voorzieningen? Houdt hij in de gaten of de gemeenten in staat zijn om deze operatie goed uit te voeren, waar de problemen zitten en wat er nodig is om de problemen aan te pakken en op te lossen? Zo ja, hoe doet hij dat dan?

Toen de eerste delen van de AWBZ overgingen naar de gemeenten bij de invoering van de Wmo in 2006, was het adagium van het Rijk: de financiële middelen voor deze taken gaan "schoon aan de haak" over. Nu verbindt het kabinet een forse bezuinigingsdoelstelling aan de overdracht van de jeugdzorg, de nieuwe delen van de Wmo en de arbeidsparticipatie van jongeren. Hiermee laadt het kabinet de verdenking op zich dat het eigenlijke doel van de decentralisaties bezuinigen is. De gemeenten worden geprezen als "de meest nabije overheid", maar eigenlijk overheerst de behoefte van het Rijk om te bezuinigen. Wil de minister hierop reageren? Houdt hij in de gaten of gemeenten binnen het financiële kader, met een veel krapper budget voor deze taken dan tot nu toe beschikbaar was, in staat zijn om de versterking van de participatie en de steun aan kwetsbare mensen inhoud en vorm te geven? Heeft de minister zicht op de problemen die in de praktijk ontstaan en op welke gemeenten in financiële problemen raken of kúnnen raken ten gevolge van decentralisaties? Er wordt op dit moment enorm gerekend aan de budgetten die voor de jeugdzorg naar de verschillende gemeenten gaan. Welke rol heeft de minister hierin? Graag krijgen wij een uitgebreide toelichting van de minister. Heeft het CPB-onderzoek naar beleidsinstrumenten waarmee kansen gemaximaliseerd en risico's verkleind kunnen worden, geleid tot concrete aanbevelingen aan de gemeenten? Hoe werken de gemeenten hiermee? Welke rol heeft de minister bij dit programma? Op welke wijze zijn gemeenten betrokken bij het vervolgonderzoek?

In de schriftelijke beantwoording bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer schrijft de minister ook dat hij let op de samenhang tussen de beleidsterreinen en dat hij vanuit zijn portefeuille in het bijzonder let op de werking van het openbaar bestuur: de bestuurlijke verhoudingen, de financiering en de regelgeving over het uitvoeringstoezicht en de informatielast. Wil de minister aan de hand van de lopende decentralisaties concreet aangeven wat hij bedoelt en hoe hij dat doet? Mijn fractie hoort graag aan de hand van een concreet voorbeeld hoe hij zijn taak ten aanzien van de werking van het openbaar bestuur invult. Ten slotte schrijft de minister dat er afstemming plaatsvindt in de ministeriële commissie decentralisaties, die voorgezeten wordt door de minister-president en waarvan hij als coördinerend minister de stukkenstroom beheert. Kan de minister aan de hand van bijvoorbeeld de Jeugdwet aangeven hoe de afstemming plaatsvindt in deze ministeriële commissie? Wordt hier ook inhoudelijk afgestemd? Worden inhoudelijke en financiële knelpunten gesignaleerd? Ook schrijft de minister dat hij de regie voert om te zorgen voor een eenduidige rolopvatting binnen het kabinet wat betreft de invulling van de systeemverantwoordelijkheid van de betrokken ministeries en het gezamenlijk monitoren van de effecten. U voelt het al aankomen, ook bij deze formulering vraagt mijn fractie duidelijk te maken wat dit concreet betekent. Hoe doet de minister dit in het geval van de Jeugdwet, de Participatiewet en de nieuwe Wmo? Betrekt hij hierbij ook het passend onderwijs?

Dan kom ik bij het tweede punt dat ik aan de orde wil stellen, namelijk de opschaling. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangegeven dat de schaal van gemeenten flink omhoog moet, namelijk naar minimaal 100.000 inwoners, zodat gemeenten de nieuwe taken en verantwoordelijkheden goed kunnen uitvoeren. De minister heeft die voornemens inmiddels genuanceerd, maar dat roept wel vragen op. Wat dan wel? Wat nu? Is het kabinet nog steeds van mening dat een omvang van minimaal 100.000 inwoners nodig is om taken goed uit te kunnen voeren? Is die omvang nodig om over voldoende bestuurskracht en uitvoeringskracht beschikken? Zo ja, wat gaat het kabinet daaraan doen? De minister schrijft in de brief aan de Kamer van 14 november jl. dat dit een proces is dat geleidelijk moet verlopen, van onderop, stap voor stap, maar wel met een helder perspectief voor de lange termijn. Voor de minister betekent dit dat de schaal van gemeenten optimaal aansluit op de opgaven. De minister faciliteert dit herindelingsproces van onderop. Betekent dit dat het aan de gemeenten zelf is om te beoordelen welke schaal zij nodig hebben voor een goede uitvoering van de taken? Zal de minister op geen enkele wijze een bepaalde schaalgrootte opleggen?

Toch blijft het vreemd dat het kabinet enerzijds zegt dat de gemeenten de taken in het sociale domein het beste kunnen uitvoeren – ze zijn immers de meest nabije overheid – en dat het anderzijds regionale samenwerking voorschrijft en suggereert dat gemeenten omwille van hun bestuurskracht moeten opschalen. Wij noemen dit de paradox van de decentralisaties. Graag krijgen wij hierop een reactie. Tegelijkertijd blijft het kabinet erop toezien dat gemeenten de nieuwe taken ook aankunnen, onder andere op basis van het CPB-onderzoek en de monitoring. Welke consequenties zal het kabinet verbinden aan het eventueel niet goed functioneren van gemeenten?

Mijn derde punt is het democratisch tekort. De decentralisaties hebben gevolgen voor de bestuurlijke inrichting. De minister heeft aangegeven dat er taken zijn die elke gemeente zelfstandig kan uitvoeren. Er zijn echter ook taken die kleine gemeenten niet zelfstandig kunnen uitvoeren. In die gevallen is samenwerking of gemeentelijke herindeling nodig. Voor zeer specialistische taken is een bovenregionaal niveau vereist. Voor de jeugdzorg is Nederland ingedeeld in 41 regio's waarbinnen de specialistische taken worden uitgevoerd. De arbeidsmarkt is opgedeeld in 38 regio's waar belangrijke taken mede als gevolg van het sociaal akkoord worden neergelegd. Hoe zorgt de minister voor borging van de democratische legitimiteit? Wil de minister aangeven hoe hij het dilemma van voldoende schaalgrootte zonder fusies en de democratische controle ziet?

Mijn vierde punt betreft de rechten van burgers. De decentralisaties gaan samen met een fundamenteel andere benadering van de positie van de burger en de rechten van de burger. Waar nu in de AWBZ en de Zorgverzekeringswet sprake is van recht op bepaalde zorg voor iedere burger met bepaalde beperkingen, zal in de nieuwe wetgeving sprake zijn van voorzieningen voor burgers, en bestaat er beleidsvrijheid voor de gemeenten om voorzieningen in te vullen. Ook het compensatiebeginsel uit de Wmo staat ter discussie. De minister schrijft in de brief van 14 november dat er verschillen zullen ontstaan tussen gemeenten die een logisch gevolg zijn van eigen keuzes door de lokale democratie. Wel geeft de minister aan dat de verschillen beperkt zijn door landelijk geldende wet- en regelgeving. Waar de overheid, door tussenkomst van de rechter, ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer is er een landelijk geldende waarborg. De fractie van GroenLinks kan de redenering van de minister volgen, maar heeft wel de vraag of er soms niet te lichtvoetig over het niet meer erkennen van bepaalde rechten wordt heengelopen. Hoe verhouden bepaalde rechten zich tot de Grondwet, en tot verdragen waaraan Nederland zich heeft verbonden, zoals het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Europees Sociaal Handvest? Zoals we weten hebben de uitspraken van het Europees Comité voor Sociale Rechten directe consequenties voor nationale jurisprudentie en de uitvoeringspraktijk. Ook noem ik het nog te ratificeren Verdrag van Istanbul tegen huiselijk geweld. Graag horen wij een visie van de minister.

Mijn vijfde punt is de privacy. Wij vragen ons af of de privacyaspecten wel voldoende serieus worden meegenomen in de decentralisaties. Toetst het College bescherming persoonsgegevens de vastlegging en de uitwisseling van informatie over burgers? Idealiter gaan straks verschillende hulpverleners en organisaties veel gemakkelijker informatie uitwisselen over een persoon of gezin om zo tot een integrale en effectieve aanpak te komen. Maar zijn de privacygevolgen onderzocht? Wordt er gewerkt aan regelgeving om de privacy in de nieuwe situatie te beschermen? Rekent de minister de borging van privacyregelgeving en uitvoering daarvan ook tot zijn taak bij de decentralisaties?

Tot slot kom ik op het geld. Ik heb er al enkele dingen over gezegd, maar ik heb nog een paar opmerkingen. De combinatie van decentralisaties en bezuinigingen is een levensgevaarlijke. Decentralisaties van vergelijkbare omvang in bijvoorbeeld Denemarken leverden pas na vijf tot zes jaar besparingen op. Bovendien zal er noodzaak zijn om niet alleen de transities goed te doen landen maar ook de zorg, de zorg voor jeugd en de uitvoeringsorganisatie werk en inkomen te transformeren. Daarvoor is innovatiebudget nodig. Met de grote risico's van tekortschietende budgetten zal permanent de vraag uit de gemeentewereld opkomen voor de verruiming van eigen inkomsten en vergroting van het belastinggebied. Hoe staat de minister hier tegenover? Vindt hij met ons dat dit kan leiden tot verbetering van het democratisch debat in de gemeenteraden?

De Algemene Rekenkamer spreekt zijn grote zorg uit over de lokale kwaliteit en de mogelijkheid tot controle, verantwoording en vergelijkbaarheid. Hoe verhoudt zich de systeemverantwoordelijkheid van het Rijk tot de lokale verantwoordingsplicht? Kunnen colleges van B en W, gezien de enorme verschuiving van taken van de verzorgingsstaat naar de gemeenten, ook de onder de ministers functionerende inspecties opdrachten gaan geven? Zou dit niet logisch zijn?

Tot slot: hoeveel geld is er nu precies gemoeid met de drie decentralisaties? Dan doel ik zowel op de bedragen waarvoor deze taken nu in de respectievelijke begrotingen staan, als op de bedragen die per 1 januari 2015 overgeheveld worden naar het Gemeentefonds. Wij horen voortdurend verschillende bedragen en achten het cruciaal dat er duidelijkheid komt. Welk bedrag gaat straks voor deze drie decentralisaties over naar de gemeenten?

De heer De Lange (OSF):

Mevrouw de voorzitter. Een begrotingsdebat in de Eerste Kamer vormt een klein dilemma. Aan de ene kant is een begroting de financiële neerslag van toekomstige plannen waar je wellicht grote bezwaren tegen hebt. Aan de andere kant is het verwerpen van een begroting een nogal vergaande stap die meer een neiging tot getuigenispolitiek dan tot pragmatisme verraadt. Dit geldt des temeer omdat van tevoren meerderheden tot stand zijn gebracht in achterkamertjesoverleg met partijen die zich graag de "constructieve oppositie" noemen. De nieuwe gedogers dus. Mijn fractie kiest ervoor zeer terughoudend te zijn bij het verwerpen van begrotingen, maar een des te kritischer houding aan te nemen bij de behandeling van alle afzonderlijke wetsvoorstellen. Dat met name is ook de belangrijkste taak van de Eerste Kamer.

Het beleid van dit kabinet heeft het principe van decentralisatie hoog in het vaandel. Niettemin kan men zich afvragen of dit het gevolg is van een diep doordachte visie, of dat dit eerder wordt ingegeven door de contraproductieve bezuinigingsdrift die ons, mede door eigen toedoen, opgelegd wordt door de Brusselse begrotingspaus Olli Rehn. De arbitraire 3%-norm is heilig verklaard en dat zullen we weten ook.

Mijn factie staat van nature positief ten opzichte van decentralisatie, als tenminste het doel is om de burger meer bij het beleid te betrekken, en als er naar gestreefd wordt bevoegdheden en verantwoordelijkheden op het laagst mogelijke bestuurlijke niveau te leggen. Echter, zonder nadere invulling is dit een nogal gratuite stellingname die niet noodzakelijkerwijs leidt tot verbetering. Er is veel meer nodig, en wat dan wel?

Om bevoegdheden op een lager bestuurlijk niveau te leggen en daar als samenleving voordeel van te hebben, is om te beginnen nodig dat een grote zorgvuldigheid in acht genomen wordt. Het decentrale niveau, in veel gevallen de gemeente, waarvan er meer dan 400 zijn, dient allereerst de beschikking te krijgen over adequate financiële middelen om de toegeschoven taken uit te voeren. Daarnaast dient tijd genomen te worden om op het decentrale niveau al die kennis en ervaring op te bouwen die nodig zijn om de toekomstige taken uit te voeren op een niveau dat de burger verdient. Dat bij grote reorganisaties ernstig rekening gehouden moet worden met aanzienlijke overgangskosten, zou voor iemand die iets van organisatietheorie weet, geen geheim moeten zijn. Niettemin laadt deze regering door eigen handelen voortdurend het verwijt op zich dat de heilig verklaarde en op zichzelf dubieuze bezuinigingsdoelstellingen hun zicht op de werkelijkheid volledig verduisteren.

De minister van Binnenlandse Zaken speelt in dit geheel een merkwaardige rol. Als een postmoderne zendeling trekt hij door het land om provinciale schaalvergroting te bepleiten die bij provincies, gemeenten en, nog veel erger, bij de burger zelf, op bijzonder weinig begrip kan rekenen. Als men alle reacties inventariseert en op zich in laat werken, zou het de minister sieren als hij de heilloze voorstellen waaraan al veel te veel tijd, geld en energie zijn besteed, definitief van de agenda zou afvoeren. Mag ik de minister vragen of dit inderdaad zijn voornemen is. Zo nee, waarom niet?

Laat me tot een afronding komen. Mijn fractie ziet zeker op diverse dossiers de voordelen die zouden kunnen samengaan met het principe van decentralisatie. Echter, indien voornemens zonder visie gedropt worden, als de onderbouwing en de realiteitszin ontbreken, als de middelen niet beschikbaar komen en haast om bezuinigingen in te boeken de voornaamste drijfveer en leidraad is, onder dergelijke omstandigheden kunnen goede ideeën verkeren in hun tegendeel. Over dat enorme dilemma hoor ik graag de reactie van de minister.

Ik dank u wel.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering voor een enkele minuut in afwachting van de minister en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven