2 Herschikken gronden voor asielverlening

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (33293).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Justitie van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Ik heb maar een korte bijdrage. De CDA-fractie onderschrijft namelijk de strekking van het wetsvoorstel om aan te sluiten bij de erkenning van de regering dat de nationale beschermingsgronden aan belang verliezen wanneer (aanvullende) bescherming kan worden ontleend aan internationale en Europese normen. Uit een statistisch overzicht blijkt ook dat het aantal verleende vergunningen op de a- en b-gronden toeneemt en op de c- en d-gronden sterk afneemt. Bovendien komt door de harmonisering van het Europese asielstelsel de nationale asielstatus onder druk te staan.

In het voorlopig verslag hebben wij vragen gesteld over de consequenties daarvan. Wij kunnen ons in de beantwoording van onze vragen vinden. Wij willen echter alleen nog van de staatssecretaris weten wat de concrete gevolgen zijn van de bij de beantwoording aangegeven aanscherping van het beleid ten gevolge van de schrapping van de c-grond.

In de laatste vraag, die wij in het voorlopig verslag stelden, hebben wij in dit verband het punt aan de orde gesteld waarover het COC nu ook aan de staatssecretaris en de Kamer een brief heeft geschreven. Het gaat erom hoe het zal gaan met specifieke groepen als Afghaanse meisjes en LHBT's, die tot op heden bescherming konden krijgen op de c-grond, maar nu met een zwaarder individualiseringsvereiste zullen worden geconfronteerd. Gelet op de voor LHBT's nog steeds uiterst ongunstige situatie in Iran – ik verwijs hierbij naar bekende rapportages van Human Rights Watch en Amnesty International – vragen wij de staatssecretaris, zolang deze situatie niet substantieel is verbeterd, ook na de voorgestelde wijziging de bescherming van LHBT's uit Iran op hetzelfde niveau te handhaven.

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel wil de asielgronden harmoniseren met Europa. Op zich vinden wij dit een goed streven. Duidelijkheid en eenduidigheid in de procedures zullen voorkomen dat asielzoekers onterecht hoop krijgen en dat zij gaat asielshoppen.

Voordat ik inga op het wetsvoorstel, wil ik eerst aan de staatssecretaris vragen of het juist is dat de Europese Commissie begonnen is met een inbreukprocedure. Mijn collega Sharon Gesthuizen zal hierover vandaag in de Tweede Kamer een debat aanvragen, maar ik zou graag zien dat de staatssecretaris ook aan deze Kamer de details hierover bekendmaakt. Het lijkt mij weinig zinvol hier een debat te voeren over een wet die we straks weer moeten aanpassen. De informatie die ik hierover heb is summier. Ik zou graag meer informatie ontvangen van de staatssecretaris. Misschien is het mogelijk dat de staatssecretaris er nu al iets over zegt.

De voorzitter:

Ik heb iets gemist, geloof ik.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik vroeg mij af of de staatssecretaris iets kan zeggen over het gerucht dat de Europese Commissie begonnen is met een inbreukprocedure op dit onderwerp, de gezinshereniging.

De voorzitter:

Daar zal de staatssecretaris in zijn termijn een antwoord op geven.

Mevrouw Gerkens (SP):

Dan ga ik door, voorzitter.

We hebben het hier over gezinshereniging; over kinderen en echtgenoten die nareizen; over gezinsleden die na een zware periode elkaar willen kunnen ontmoeten en vasthouden in een veilig land. Vandaag spreken we in een ander verband ook nog over de rechten van ouders en kinderen, een wet waar de staatssecretaris zich hard voor heeft gemaakt. Ik wil beginnen met het rapport van de Kinderombudsman die constateert dat het kinderen bijzonder moeilijk wordt gemaakt om zich te herenigen met hun ouders. Daar komt nu een kleine verbetering in daar waar DNA-testen uitkomst kunnen geven. Maar veel kinderen komen uit pleeggezinnen of samengestelde gezinnen en dus blijven zij verhoord worden. Voor hen werkt de DNA-test niet. Die verhoren gaan niet zoals mijn fractie zou willen. De Kinderombudsman constateert dat er geen rechtsbijstand aan kinderen wordt verleend, dat er problemen met tolken zijn en dat kinderen hun verslagen niet kunnen inzien. Ook krijgen zij vragen die niet bij de leeftijd van het kind passen en zijn er verhoren die lang duren en de kinderen uitputten; allemaal zaken die de Kinderombudsman signaleert.

Fouten kunnen gemaakt worden en ik had dan ook gedacht dat de staatssecretaris dit rapport hoog op zou nemen. Maar dan verbaas ik mij samen met de Kinderombudsman over de reactie van de staatssecretaris die zegt dat het recht van het kind om herenigd te worden groot is, maar dat er ook andere maatschappelijke belangen zijn zoals het draagvlak voor het vreemdelingenbeleid.

Deze opmerking is in mijn ogen onbegrijpelijk. Het recht van het kind om op te groeien bij zijn ouders of pleegouders staat te allen tijde boven de armzalige pogingen van politici die de discussie over het vreemdelingenbeleid op zijn smalst willen voeren. Ik zou graag van de staatssecretaris horen of hij nog steeds deze mening toegedaan is?

Dan kom ik bij het wetsvoorstel. De tijd die gezinnen krijgen om zich te herenigen wanneer een gezin in een zogenaamd derde land was samengesteld, was te kort. Wanneer een gezin zich niet binnen drie maanden herenigde, zou men onder de normale asielaanvraag met alle eisen als de inkomens- en inburgeringseis die daarbij horen vallen. Door twee amendementen is dit voornemen doorgestreept. Het amendement van de heer Azmani en dat van de leden Recourt en Schouw. Merkwaardig is dat de PvdA-fractie het verdergaande amendement van de heer Azmani steunde, terwijl er kennelijk meer steun was voor hun eigen amendement. Ik hoor graag van de PvdA-fractie hoe zij daar nu tegen aankijkt. Ik hoor ook graag van de staatssecretaris hoe hij deze amendementen zal implementeren.

Kan de staatssecretaris ingaan op de vraag wanneer sprake is van verbreking van de gezinsband voor het kind, bijvoorbeeld wanneer zij zelfstandig gaan wonen? Het lijkt mij goed als kinderen op zichzelf kunnen wonen. De doorlooptijd en de reactietermijn van een dag zijn wel heel erg kort. Het is goed om procedures te versnellen en voor alle partijen is het goed dat er snel zekerheid komt. Maar nu blijkt dat het niet zozeer de asielzoeker is die de laatste tijd in hoger beroep gaat maar de IND, vraag ik aan de staatssecretaris wat hij hiermee beoogt. Is het niet zo dat de snelheid van procedures en de zeer korte reactietermijn kunnen leiden tot onzorgvuldigheid, waarmee de rechtsonzekerheid toeneemt? En hoe groot acht de staatssecretaris de kans dat hiermee juist weer nieuwe procdures ontstaan om fouten recht te kunnen zetten?

In dit kader maakt mijn fractie zich ook zorgen over de plicht om zelf binnen zes weken het medisch dossier samen te stellen. Die periode is niet voldoende. Het was vier weken; ik weet dat zes weken meer is, maar veel artsen hebben hun eigen dossiers dan nog niet eens op orde. Sterker nog, van de zorgverzekering krijg ik nog na twee jaar brieven met het verzoek om informatie daarover, laat staan dat artsen het op deze manier goed kunnen organiseren. Ook zullen veel asielzoekers vanuit hun ervaringen en hun cultuur niet meteen het achterste van hun tong laten zien bij de artsen. Juist de medische kant van het verhaal van de asielzoeker is een proces dat tijd en aandacht vraagt. Zou het niet beter zijn, juist hier de menselijke maat terug te brengen? De staatssecretaris zegt dat hij dit ook heeft gesignaleerd en dat hij het proces zal optimaliseren en monitoren. Hij geeft bovendien aan dat dit niet geldt voor asielzoekers in hun eerste procedure. Ik ben het met de staatssecretaris eens dat we aan de asielzoeker kunnen vragen zelf ook verantwoordelijkheid te nemen voor de dossiers, maar eer dit soort processen geoptimaliseerd is, is er, vrees ik, al heel wat water onder de brug doorgegaan. Mijn fractie vreest onzorgvuldigheid in de uitvoering. Welke garanties geeft de staatssecretaris wanneer aantoonbaar buiten de schuld van de asielzoeker om, het dossier niet compleet kan zijn?

Dan het afschaffen van de c- en d-gronden. Volgens de staatssecretaris zal slechts in een klein aantal gevallen, namelijk de traumata zonder gegronde angst voor terugkeer hierdoor getroffen worden. Ik zeg het heel voorzichtig, maar in het verleden is dit ook niet altijd goed gegaan. Bijvoorbeeld homoseksuelen hebben vaak moeite om erkend te worden als iemand die ook gevaar in eigen land loopt. Hier hebben we dus te maken met een aanscherping van het beleid, overigens voor kleine aantallen, zo zegt de staatssecretaris zelf, maar daarmee juist de moeilijkste groep. Getraumatiseerde mensen hebben moeite om hun hele verhaal op tafel te leggen, zeker nadat ze door de overheid zijn vervolgd. Hoe veilig ons land ook mag zijn, zij hebben gebeurtenissen achter de rug die het moeilijk maken om zich vrij te voelen, te spreken over hun ervaringen. Juist deze groep zou niet zo gemakkelijk weggestreept mogen worden. Deze groep verdient juist de aandacht. Traumatische ervaringen zijn op zichzelf al genoeg grond voor asielverlening. De UNHCR is hier duidelijk over. Kan de staatssecretaris garanderen dat door de wijziging van asielgronden, er geen mensen tussen wal en schip vallen, bijvoorbeeld de verwesterde meisjes? Kan de staatssecretaris ingaan op de visie van de UNHCR dat traumatische ervaringen op zichzelf al genoeg grond zijn voor asielverlening?

De Europese richtlijn geeft meer mogelijkheden dan de staatssecretaris gebruikt. Waarom zo streng ingestoken en niet juist een regie gemaakt die meer recht doet aan de omstandigheden van de asielzoeker? Ook de legeskosten blijven te hoog en staan haaks op artikel 29 van het Vluchtelingenverdrag, waarin gezegd wordt dat er geen hoge kosten voor vluchtelingen mogen worden gerekend. De staatssecretaris heeft daar in een aantal brieven een toelichting op gegeven, maar ik ben er nog niet van overtuigd dat het € 250 moet zijn.

Ik rond af. Het beoordelen van asielaanvragen is eigenlijk maatwerk; maatwerk waarbij de balans tussen rechtvaardigheid en haalbaarheid steeds gezocht dient te worden. In de beantwoording zegt de staatssecretaris een aantal maal dat zaken gemonitord zullen worden. Maar wanneer ik kijk naar het rapport van de Kinderombudsman, ben ik hier helemaal niet gerust op. Niet alleen om het feit dat er zoveel misgaat, maar ook vanwege de reactie hierop van de staatssecretaris.

Mijn fractie staat voor een goed asielbeleid. Heldere regelgeving, goede procedures en maatwerk waar nodig. Dat vraagt meer dan het monitoren van de uitvoering. Dat vraagt om een staatssecretaris die er bovenop zit. Want het draagvlak voor het vreemdelingenbeleid gaat twee kanten op. Wanneer de staatssecretaris wil dat wij hem vertrouwen op de goede afwikkeling van de regelgeving, zal hij dat vertrouwen moeten verdienen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Vandaag behandelen we het voorstel om de twee nationale beschermingsgronden uit de wet te schrappen en onze asielrechtelijke bescherming voortaan te beperken tot de twee internationale gronden, namelijk vluchtelingenschap en subsidiaire bescherming. Daarnaast bevat het wetsvoorstel een andere procedure voor gezinsleden van asielstatushouders.

Ik begin mijn termijn met opmerkingen over het schrappen van de gronden klemmende redenen van humanitaire aard en categoriale bescherming. De belangrijkste vraag is die naar de reden waarom de regering af wil van de nationale bescherming. De regering noemt twee redenen: meer aansluiting bij het Europees asielsysteem en ongelijke behandeling voorkomen na de implementatie van de gewijzigde Richtlijn langdurig ingezetenen.

Mijn fractie is niet overtuigd geraakt van het asielrechtelijke argument. In de memorie van antwoord erkent de regering desgevraagd dat de Kwalificatierichtlijn expliciet toestaat dat lidstaten ook nationale beschermingsgronden hanteren. Het ACVZ-advies uit 2006 vermeldde dat 21 van de 22 onderzochte lidstaten een vorm van nationale bescherming kende. Hoeveel van deze lidstaten hebben deze bescherming sindsdien ingetrokken? Er zijn in elk geval nog steeds lidstaten die ze hanteren; denk aan Duitsland. En wat is daar ook mis mee? Van belang is immers alleen een geharmoniseerde toepassing van de bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Met dat doel hebben we een aantal jaren geleden de b-grond verruimd. De regering wijst er steeds op dat het om geringe aantallen gaat, maar geeft gelukkig toe dat dat niet een afzonderlijk argument is om de gronden dan maar af te schaffen. Bovendien kan de regering met betrekking tot de aantallen een selffulfilling prophecy creëren door minder asielzoekers voor deze gronden in aanmerking te laten komen. Ten aanzien van de categoriale bescherming is dat zeker gebeurd. Bovendien weten we uit ervaring dat nieuwe gebeurtenissen de frequentie van de toekenning razendsnel kunnen doen veranderen. Maar dan heb je ten minste een grond die je daarvoor kunt gebruiken. Met dit voorstel ontneemt de regering zichzelf deze mogelijkheid. En wat gebeurt er dan als zich redenen voordoen om categoriale bescherming te verlenen? Gaat de regering dan een besluitmoratorium toepassen? Dat is begrensd in de tijd en kent bovendien andere criteria, die zien op de onzekerheid, tijdelijkheid van de situatie in het herkomstland en het aantal asielzoekers dat plotseling binnenkomt. Gaat de regering dan maar grond b, onderdeel 3 toepassen? Dat kan betekenen dat bij de intrekking een strengere toets plaats moet vinden dan bij grond d. In de memorie van toelichting bij de Vreemdelingenwet 2000 is de verwachting van de regering te lezen dat onderdeel d minder snel gebruikt zal worden bij een Europese regeling inzake tijdelijke bescherming. De ervaring leert echter dat tot nu toe lidstaten niet één keer bereid zijn geweest deze richtlijn toe te passen, ondanks de oorlogen in Libië en Syrië. Bovendien gelden voor deze richtlijn geografische beperkingen, die de d- grond niet kent. Wat gaan we dan doen als zich d-grondsituaties voordoen? Maar weer terug naar de buitenwettelijke gedoogpraktijken die zich vóór 1994 voordeden? De staatssecretaris zegt daar niet bang voor te zijn, maar is hij bereid toe te zeggen dat dit niet zal gebeuren?

Kortom, naar de mening van mijn fractie voorziet de d-grond in een bijzondere behoefte, ook van de regering. Bij de toepassing is er sprake van een beleidsvrijheid voor de staatssecretaris, dus hoeft hij niet bang te zijn dat handhaving van de d-grond inroepbare rechten oplevert of in stand houdt. Graag daarom een meer overtuigende verklaring.

Ten aanzien van de klemmende redenen van humanitaire aard geeft de staatssecretaris aan dat een deel zal overgaan naar de b-grond, een deel naar de reguliere humanitaire status en dat een deel niet langer voor een status in aanmerking komt. Ten aanzien van die eerste groep, heeft mijn fractie al opgemerkt dat deze op dit moment blijkbaar ten onrechte in de c-grond terecht is gekomen omdat je eerst begint met een toets aan de a- of b-grond en je dan pas aan de c-grond toekomt. Hoe kan de staatssecretaris garanderen dat deze mensen in de toekomst wel onder de b-grond komen te vallen?

Mijn fractie wil graag ook meer duidelijkheid over de positie van kwetsbare minderheidsgroepen die niet een individueel risico kunnen onderbouwen. Zullen zij niet toch ook onder de b-grond moeten worden gebracht? Ten aanzien van LHBT-asielzoekers uit Iran heeft het Hof dat feitelijk ook opgelegd in zijn arrest van vorige week donderdag. Erkent de staatssecretaris dat? Is het enkel behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep niet voldoende reden om rekening te houden met schending van artikel 3 EVRM? Heeft het EHRM dat niet ook duidelijk gemaakt in de Salah Sheekh-zaak?

De regering is vrij onduidelijk bij de beschrijving van de groep die voortaan van bescherming zal zijn verstoken. Ik begrijp dat degenen die getraumatiseerd zijn als gevolg van gebeurtenissen in het herkomstland nu niet hoeven terug te keren als dat niet van hen gevergd kan worden. Is die omschrijving juist? De regering kan niet aangeven hoeveel mensen het betreft, maar gelet op het aantal toegekende c-grondgevallen, gaat het eerder om uitzonderingssituaties en dus om een strenge individuele toets. In de memorie van antwoord legt de staatssecretaris uit hoe strikt die criteria daarvoor zijn. Kan de regering precies aangeven waarom zij nu vindt dat in nieuwe, soortgelijke situaties terugkeer dan wel gevergd kan worden? En kan de regering enkele concrete casussen beschrijven om duidelijk te krijgen waar we het over hebben? De UNHCR heeft erop gewezen dat paragraaf 136 van het Handboek van de UNHCR ook getraumatiseerden als gevolg van poging tot volkerenmoord, marteling en verkrachting voor bescherming in aanmerking dienen te komen, ook als de kans op herhaling er niet is. De staatssecretaris verwerpt dit omdat die paragraaf niet ziet op intrekking van de vluchtelingenstatus. De UNHCR heeft echter eerder al duidelijk laten weten dat ook in de context van het onderzoek bij de eerste aanvraag dit criterium moet worden gehanteerd. Bovendien wijs ik de staatssecretaris erop dat in artikel 11 van de hergeschikte definitierichtlijn ook is opgenomen "compelling reasons of past persecution". Daarmee wordt feitelijk erkend dat wat in het verleden is gebeurd een reden kan zijn om mensen niet te laten terugkeren.

Het is dan ook de vraag wat nu wezenlijk het verschil maakt: intrekking of een eerste onderzoek? Het gaat om de vraag of terugkeer gevergd mag worden van de betreffende slachtoffers. De staatssecretaris vindt terugkeer van deze slachtoffers blijkbaar verantwoord als daders in het algemeen worden bestraft in het land van herkomst. Naar de mening van mijn fractie is dat een miskenning van wat het betekent om getraumatiseerd te zijn als gevolg van die gebeurtenissen en wat de impact zou kunnen zijn als mensen terugkeren en toch de angst hebben – en daadwerkelijk het risico lopen – om met hun daders geconfronteerd te worden. Een algemene praktijk in een land is daarvoor geen voldoende bescherming.

Een ander punt dat bij mij opkomt is de vraag of de staatssecretaris niet onterecht asielgronden en humanitaire gronden met elkaar vermengt. Nu geeft hij aan dat alleen klemmende redenen van humanitaire aard aan de orde zijn op het moment dat iemand niet kan terugkeren, terwijl het niet kunnen terugkeren juist recht geeft op een asielrechtelijke bescherming. Bij de klemmende redenen van humanitaire aard gaat het juist om wat mensen hebben meegemaakt en dat zij om die reden niet kunnen terugkeren. Nu lijkt de staatssecretaris de c-grond een beetje in de asielrechtelijke bescherming te trekken. Is dat een nieuw inzicht van de staatssecretaris waarmee onrecht wordt gedaan aan de specifieke grond die er altijd voor getraumatiseerde slachtoffers is geweest? Ten aanzien van getuigen van traumatiserende gebeurtenissen verwijst de staatssecretaris naar artikel 64. Die mensen kunnen altijd nog in aanmerking komen voor uitstel van vertrek. Als iets juist slecht is voor deze groep mensen, dan is dat uitstel van vertrek. Dat is in feite alleen maar onzekerheid op onzekerheid stapelen. Deze mensen kunnen pas aan de gang met de verwerking van hun trauma's op het moment dat zij verblijfszekerheid hebben gekregen.

Kan de staatssecretaris bij de beantwoording van deze vragen ook ingaan op de zorgen die het Anti-Folter Comité heeft uitgesproken over de afschaffing van deze grond? Indien de staatssecretaris asielrechtelijke bescherming voor hen dan niet gepast vindt, waarom dan geen toekenning van een reguliere vergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard? Tenslotte stelt de staatssecretaris voor om een andere groep huidige c-statushouders wel naar het reguliere beleid over te hevelen. Deze groep kan in verband met zijn achtergrond meer problemen hebben om te voldoen aan de eisen voor gezinshereniging. Is de staatssecretaris bereid, toe te zeggen hiermee rekening te houden op het moment dat men daartegen aanloopt omdat men als gevolg van trauma's en dergelijke niet aan de inkomenseis kan voldoen en dan zo nodig af te zien van die eisen of daar ruimhartiger mee om te gaan?

Als tweede verklaring voor de opheffing van de c- en d-grond noemt de staatssecretaris de implementatie van de langdurigingezetenenrichtlijn. Ook dat acht de fractie van GroenLinks geen valide argument, want de staatssecretaris kan er immers ook voor kiezen, in lijn met het voornemen van voormalig staatssecretaris Albayrak, om aan hen na vijf jaar een reguliere status te verlenen, waarmee ze wel in aanmerking komen voor de EU-status van langdurig ingezetene. Zo houden alle statushouders toch dezelfde rechten. Volgens de staatssecretaris is dat geen fraaie oplossing. Dat is een beetje gek argument in onze ogen. De huidige Vreemdelingenwet blinkt sowieso niet bepaald uit in fraaiheid en doorzichtigheid. Maar dan nog is een voorliefde voor fraaiheid niet de beste reden om verblijfsgronden af te schaffen. Graag een reactie.

Een andere wijziging die dit wetsvoorstel beoogt is dat de IND voortaan ambtshalve aan een aantal reguliere verblijfsgronden toetst in de asielprocedure. Zal de IND asielzoekers erop wijzen dat deze gronden al bij de eerste beoordeling worden betrokken? Mijn fractie vermoedt overigens dat veel van deze gronden pas in een later stadium naar boven zullen komen, zoals de medische gronden of de buitenschuldgronden, schrijnendheid en natuurlijk ook trauma's. Mijn fractie wil graag zeker weten of, ondanks dat het hier gaat om een ambtshalve toets, de rechter deze gronden wel kan betrekken bij de beoordeling van het beroep. En wat gebeurt er als deze gronden pas na de asielprocedure opkomen. Kunnen asielzoekers dan toch een zelfstandige aanvraag indienen voor verblijf op die reguliere gronden? Graag een reactie van de staatssecretaris.

Dit voorstel zorgt voor extra barsten in de waterscheiding die de regering zo graag wil vasthouden. De staatssecretaris spreekt zelf liever van het verleggen van de waterscheiding. Die scheiding maakt het in Nederlandse procedures soms lastig voor asielzoekers of reguliere vreemdelingen, een effectief beroep te kunnen doen op de Europese wetgeving die van toepassing is, bijvoorbeeld voor nareizende gezinsleden van asielstatushouders die een beroep doen op de Gezinsherenigingsrichtlijn. Deze richtlijn regelt nu juist een gunstige positie voor deze groep. Kan de staatssecretaris bevestigen dat de afgeleide asielstatus een implementatie betreft van die richtlijn en dat nareizigers daar volledig legitiem een beroep op kunnen doen?

Dan de nareizende gezinsleden. Mijn fractie is bijzonder ingenomen met het aangenomen amendement van de Kamerleden Recourt en Schouw, waarmee de definitie van gezinslid in overeenstemming is gebracht met de Gezinsherenigingsrichtlijn en de Kwalificatierichtlijn. Ik denk dat ik kan constateren dat de druk van de Europese Commissie, met name ook het dreigen met de inbreukprocedure, hier een gunstig gevolg van is. Voortaan zullen kinderen minder vaak hoeven achter te blijven, of hele gezinnen eindeloos gescheiden te leven. De vraag is wel wat er precies gaat gebeuren met al die gezinsleden die de afgelopen jaren zijn afgewezen als gevolg van het incorrecte beleid. Ze zullen opnieuw een aanvraag kunnen indienen op grond van gewijzigd beleid, maar hoe beslist de staatssecretaris indien door het verstrijken van de tijd gezinsleden niet meer helemaal aan de eisen voldoen, bijvoorbeeld een kind dat in de tussentijd meerderjarig is geworden? Zou zo'n kind alleen moeten achterblijven? Is de staatssecretaris bereid, in die situaties uit te gaan van de gegevens van de eerste aanvraag? Graag een reactie.

Vervolgens sluit ik graag aan bij de vragen van mevrouw Gerkens over wat de gewijzigde praktijk nu precies gaat betekenen voor de gehoorpraktijk op de ambassades in de herkomstlanden.

De nareistermijn van drie maanden wordt nog altijd in stand gehouden. Deze termijn was ooit bedoeld om gezinsleden van asielgerechtigden snel met elkaar te laten herenigen, maar nu kan hij juist leiden tot jarenlange scheiding van gezinsleden. Immers, de termijn wordt strikt gehanteerd en vluchtelingen die erbuiten vallen, moeten aan de hoge reguliere eisen van gezinshereniging voldoen. De Europese Commissie heeft in haar evaluatieverslag van 2008 al haar zorgen geuit over die strikte toepassing, en artikel 8 EVRM, maar ook onder andere artikel 24 Grondrechtenhandvest en artikel 10 Kinderrechtenverdrag dreigen bij die toepassing in het gedrang te komen. Is de staatssecretaris bereid om die termijn minder rigide toe te passen en om bij de overschrijding van de nareistermijn te toetsen aan al deze verplichtingen? In zijn brief van april 2013 noemt hij namelijk alleen artikel 8 EVRM. En toetst de IND ook bij intrekking in verband met verbreking van de gezinsband aan artikel 24 van het Handvest?

Onderdeel c van het tweede lid geeft ouders van een alleenstaande minderjarige het recht op gezinshereniging. Mijn fractie wil graag weten of ook de minderjarige broers en zussen van deze minderjarige mogen meekomen met hun ouders. Dat lijkt ons van wel, anders spreek je immers niet over gezinshereniging. Maar we willen het graag zeker weten.

Mijn fractie is minder blij met het aangenomen amendement-Azmani dat gezinsleden van een asielstatushouders een afhankelijke verblijfsvergunning geeft. Is de staatssecretaris niet bevreesd dat hierdoor het doel van het voorstel, namelijk een vereenvoudigde afdoening van hun aanvragen, in de knel komt? Als hun advocaat zou ik gezinsleden namelijk altijd aanraden een asielverzoek in te dienen, omdat dat nu de enige autonome asielstatus wordt. En wordt in het belang van het kind gekeken of hij zijn verblijfsvergunning kan houden om het gezinsleven met de statushouder te blijven onderhouden? De ouder met de asielstatus kan immers niet naar het herkomstland reizen om het gezinsleven met het kind te onderhouden. Als het kind voortgezet verblijf moet worden toegekend, betekent dat niet ook dat het afhankelijke gezinslid hier moet blijven om voor het kind te zorgen? Dat in de memorie van antwoord wordt gesteld dat deze regel nog moet worden uitgewerkt, versterkt onze indruk dat nog lang niet alle gevolgen van dit amendement voldoende kunnen worden ingeschat, en wij verzoeken daarom de staatssecretaris om over twee jaar te rapporteren aan deze Kamer over de wijze waarop het beleid in de praktijk uitpakt. Overigens stelt de staatssecretaris dat ten aanzien van kinderen bij het reguliere beleid wordt aangesloten. Betekent dit dat ze ook sneller zelfstandig verblijfsrecht zullen krijgen?

Kan de staatssecretaris de criteria noemen voor de afwijzing als er gezinsleven in een ander land waarmee bijzondere banden zijn mogelijk is? Moet het gezinslid de nationaliteit bezitten van dat land? Moet het hier niet gaan om de mogelijkheid van duurzame vestiging en, zo ja, wie dient dat te bewijzen? En hoe reëel is deze afwijzingsgrond, als deze grond niet al eerder bij de asielstatushouder is tegengeworpen?

Ten slotte een vraag over het overgangsrecht. De huidige houders van de afgeleide asielstatus krijgen een status op grond a of b, zo begrijpt mijn fractie. Klopt dat en, zo ja, geldt dit ook voor de gezinsleden van asielstatushouders die op de c- en de d-grond een verblijfsvergunning hadden?

Wij wachten met belangstelling de antwoorden van de staatssecretaris af.

De heer Thom de Graaf (D66):

Voorzitter. Het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken, is een directe implicatie van de herziening van de Richtlijn langdurig ingezetenen die, zoals bekend, ook personen met een vluchtelingenstatus en subsidiair beschermden – degenen die dus onder artikel 29, eerste lid, onder a en b vallen – onder de werkingssfeer van de richtlijn brengt. Dat geldt niet voor mensen met een nationale asielgrond ex artikel 29, eerste lid, onder c en d Die vallen niet onder de bescherming van de richtlijn. Daardoor ontstaat er een belang van doorprocederen voor een a- of b-grond, zodat zij daar wel onder vallen. De staatssecretaris beargumenteert op zichzelf terecht dat de gedachte van de uniforme asielstatus hierdoor onder druk komt te staan.

Wetgeving om de asielgronden van artikel 29, eerste lid, onder c en d, te harmoniseren met de Europese regelgeving is op zichzelf logisch. Dat kan op verschillende manieren. De regering had ervoor kunnen kiezen om personen die in het bezit zijn van een c- of d-status na vijf jaar een reguliere verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf te geven – mevrouw Strik wees daar ook al op – zodat zij onder de werkingssfeer van de richtlijn zouden vallen. Dit voorstel deed PvdA-staatssecretaris Albayrak eerder in 2008. De huidige staatssecretaris kiest hier niet voor. Hij noemt het wel een "verdedigbare oplossing" maar wil daar in verband met gewijzigde omstandigheden sinds 2008 toch niet aan. In plaats daarvan kiest hij voor afschaffing van de nationale asielgronden waardoor de facto sprake is van een aanscherping van het asielbeleid in plaats van een neutrale conversie. Ik nodig de staatssecretaris uit om nog eens zijn beweegredenen om niet te kiezen voor de Albayrak-methode hier uiteen te zetten. Uit de schriftelijke gedachtewisseling kon ik geen overtuigende argumentatie afleiden. De zo geroemde "waterscheiding" tussen reguliere procedure en asielprocedure kan niet de doorslag hebben gegeven, omdat deze waterscheiding wel een principe is maar, net als de trias politica, nooit helemaal consequent is doorgevoerd. En bovendien: "jede Konsequenz führt zum Teufel" zei Goethe al, of Luther, of beiden. De staatssecretaris gaf zelf eerder al aan dat deze scheiding niet absoluut is, dus waarom dan toch zo strak daarop redeneren?

Het alternatief dat dit kabinet verkiest, vermag mijn fractie nog niet te overtuigen. Weliswaar is dat alternatief begiftigd met de schoonheid van de eenvoud – de asielgronden c en d vervallen omdat ze grotendeels worden gedekt door de Europese richtlijn – maar feit blijft dat door deze oplossing diverse groepen asielgerechtigden in de knel kunnen komen. Wij zien met de regering een relatieve toename van het aandeel asielvergunningen op internationale gronden onder invloed van het EVRM en het Unierecht en dus een relatieve afname van het aantal vergunningen op nationale asielgronden. Dat is op zichzelf een goede ontwikkeling. Het klopt ook, denkt mijn fractie, dat een groot deel van de asielgerechtigden die nu nog onder artikel 29 eerste lid onder c vallen, beschermd zal worden op de gronden van artikel 29a en b, maar niet allemaal. In het bijzonder betreft het de getraumatiseerden die naar het oordeel van de regering geen geloofwaardige vrees hebben voor vervolging of bedreiging van hun leven. Zij behoeven geen asielbescherming.

Daar zijn twee argumenten tegen in te brengen. In de eerste plaats is het kenmerk van trauma's natuurlijk dat het normale functioneren wordt belemmerd, dus ook het rationeel en overtuigend aannemelijk maken van de omstandigheden die tot vrees aanleiding geven. In de tweede plaats wordt door de UNHCR, en in het kielzog daarvan VluchtelingenWerk Nederland, de opvatting gehanteerd, dat uit het Vluchtelingenverdrag zelf, artikel1C, en het UNHCR-Handboek voortvloeit dat slachtoffers van ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder getraumatiseerden, een vorm van asielbescherming moet worden gegeven, ongeacht de vrees voor herhaling. De staatssecretaris kan de groep waarover het hier gaat niet kwantificeren, maar marginaliseert in de schriftelijke stukken wel de betekenis daarvan. Dat is natuurlijk een weinig principiële redenering. Er vallen mensen buiten de asielboot als gevolg van deze aanscherping, of het er nu weinig of veel zijn.

Ook in het landgebonden asielbeleid specifiek aangewezen groepen krijgen te maken met een aanscherping van beleid. Nu nog kan onder artikel 29, eerste lid, onder c een gehele groep worden aangewezen, zoals lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender asielzoekers uit Iran. De staatssecretaris geeft zelf toe dat er sprake zal zijn van een zekere aanscherping – en dus van een verslechtering van de positie van mensen die tot deze groepen behoren – omdat onder de werking van de a en b-gronden een individualiseerbare en dus door de persoon aannemelijk te maken indicatie nodig is. Ik zou graag willen dat de staatssecretaris hierop nader ingaat in zijn antwoord. Kan hij de vrees wegnemen dat voor bijvoorbeeld de door mij genoemde groep de bescherming als zodanig minder wordt?

Tot slot maak ik nog een enkele opmerking over de wettelijke grondslag voor de legesheffing bij de vervanging van een vreemdelingendocument, artikel 137, derde lid. Er is op zichzelf natuurlijk niets tegen zo'n wettelijke grondslag. Er is zelfs niets tegen het principe van de werkelijke kostenberekening, hoewel dat in de praktijk altijd een lastige discussie is, want welke kosten neem je daarin expliciet mee? De IND moet voor vervangende verblijfsdocumenten extra taken verrichten, zegt de staatssecretaris. Zijn dat evenwel kosten die in directe zin aan de administratieve handeling van het aanmaken van een vervangend verblijfsdocument mogen worden toegerekend? Wij hebben al eerder in deze Kamer gesproken over de hoogte van de leges voor vergunningen en identiteitsdocumenten. Ook toen is gewezen op artikel 29 van het Vluchtelingenverdrag en op de discussie over wat een small fee zou mogen inhouden. Mijn fractie vindt € 250 voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gewoon te hoog. Hetzelfde geldt voor het tarief voor een verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd van € 150, bij vervanging. Ten principale begrijp ik niet waarom de asielgerechtigde voor de vervanging van een verblijfs- of identiteitsdocument meer zou moeten betalen dan een Nederlander voor de vervanging van zijn paspoort of identiteitskaart. Mijn fractie heeft hier echt moeite mee, en al helemaal met de door de staatssecretaris betrokken stelling – zowel in het debat in de Tweede Kamer als in de stukken – dat het verblijfsdocument waarde vertegenwoordigt en dat de leges dat mogen reflecteren. Eigenlijk zegt de staatssecretaris daarmee dat we het document maar flink duur moeten maken zodat de asielgerechtigde blijft beseffen wat een enorm geluk hij toch heeft. Of bedoelt de staatssecretaris dat niet en wil hij met deze stelling aangeven dat de hoogte van de leges een verkapte boete is op het kwijtraken of beschadigd raken van de asieldocumenten? Als dat zo is, waarom geldt dat dan niet voor paspoort en identiteitskaart? In beide gevallen deugt de redenering naar mijn oordeel niet. Ik nodig de staatssecretaris graag uit om daarop een reactie te geven.

Ik zie uit naar de antwoorden van de staatssecretaris en zal mede aan de hand daarvan namens mijn fractie een eindoordeel over dit wetsvoorstel formuleren.

De heer Schrijver (PvdA):

Goedemorgen mevrouw de voorzitter. Mijn fractie heeft met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, het advies van de Raad van State en de uitvoerige behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, zowel schriftelijk als mondeling. Onze Kamer heeft zich ook niet onbetuigd gelaten; we hebben een uitvoerige schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel achter de rug. In beginsel spreekt de PvdA steun uit voor het zo veel mogelijk afstemmen van onze nationale asielgronden op Europese en internationale verdragsrechtelijke verplichtingen, mede in het licht van de nuttige interpretatie in Europese jurisprudentie van het EU-recht en het EVRM-recht. Meer in het concreet strekt het wetsvoorstel ertoe om de eigen Nederlandse asielgerelateerde gronden voor toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard en toelating op grond van het categoraal beschermingsbeleid te laten vervallen.

In de schriftelijke voorbereiding is uitvoerig aan de orde geweest in hoeverre de bestaande Nederlandse wetgeving nu wel of niet geheel, grotendeels of voor een belangrijk deel samenvalt met de internationale regelgeving. Naar onze opvatting is dat nooit helemaal een-op-een het geval en bovendien zullen zich altijd nieuwe gevallen voordoen. Niet alles in het leven is in regels te vangen en te voorzien. Om die reden is niet alleen gedegen en duidelijke regelgeving belangrijk maar ook prudente uitvoering en humane toepassing van die regelgeving in concrete gevallen. Dat gezonde uitgangspunt zal de staatssecretaris vast met ons delen. Vanuit dat perspectief willen wij willen graag nog enkele vragen stellen. Die betreffen in de eerste plaats het traumatabeleid. Aanvragen die in het verleden een status op basis van de c-grond kregen, vallen nu voor het merendeel onder de internationale bescherming die onder meer artikel 4 van de Europese Kwalificatierichtlijn verleent. De woorden "voor het merendeel" duiden op een aanscherping van het beleid, maar de staatssecretaris heeft dit een "beperkte aanscherping" genoemd. Kan hij nog eens precies uitleggen waaruit die beperkte aanscherping nu precies bestaat en welke mogelijkheden hij heeft om in bijzondere traumatagevallen toch tot toelating dan wel niet-uitzetting over te gaan?

In de tweede plaats wil ik enkele vragen stellen over de categorie die thans toegelaten kan worden op basis van "bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard". Dat is een grond die in de afgelopen jaren nog weleens is toegepast voor verwesterde schoolgaande Afghaanse meisjes of Somaliërs die zich na een lang verblijf in het westen niet aan een streng islamitisch bewind in Zuid- en Centraal-Somalië willen onderwerpen. De heer Franken heeft net terecht aandacht gevraagd voor de positie van Iraanse vluchtelingen. In antwoord op de zorgen die ook de Raad van State hierover uitte, stelt de regering dat geborgd zal worden dat de situatie van deze meisjes van Afghaanse of andere afkomst niet zal verslechteren. Wat gebeurt er als zich nieuwe gevallen voordoen? Waaruit bestaat die niet-verslechtering als zich nieuwe gevallen voordoen die ook toelating behoeven om klemmende redenen van humanitaire aard? Is dat dan een situatie waarin de staatssecretaris van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik zou kunnen maken? Wij zijn natuurlijk blij dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat geborgd zal worden dat de situatie niet verslechtert voor de betrokkenen, maar ik vraag hem om aan te geven onder welke omstandigheden dit ook voor hun ouders en andere gezinsleden geldt.

Onze derde vraag betreft de kwestie van de legeskosten. Schriftelijk hebben wij daarover al een en ander gewisseld en ook de heer De Graaf heeft er net over gesproken. De staatssecretaris beroept zich op een wel heel letterlijke interpretatie van de uitzonderingsgrond – neergelegd in artikel 29, lid 2 van het VN Vluchtelingenverdrag – op de basisregel van een small fee en op het uitgangspunt dat vluchtelingen niet aan andere of hogere rechten, heffingen of belastingen mogen worden onderworpen dan eigen onderdanen in soortgelijke omstandigheden. Onze discussie betreft de legesheffing voor vervanging van verblijfsdocumenten asiel die worden vermist, verloren zijn gegaan of voor identificatie onbruikbaar zijn geworden. Wij begrijpen dat reproductie van die verblijfsdocumenten ingewikkelder is dan bij die van een gewone Nederlander. Wij begrijpen ook dat de staatssecretaris fraude wil tegengaan. D66 heeft schriftelijk in het debat ingebracht dat het aantal fraudegevallen evenwel relatief gering is: 0,01% van het totale aantal verstrekte documenten. Met de vordering van nieuwe technieken, denk aan het wetsvoorstel over gebruik van biometrie dat wij volgende week met de staatssecretaris behandelen, zal fraude eerder af- dan toenemen. Wij stellen vast dat de legeskosten voor vervanging van het document behorend bij een verblijfsvergunning bepaalde tijd € 250 bedragen, terwijl de leges voor vervanging van het document behorend bij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd € 150 bedragen. Dat is ook nog een hoog bedrag, maar toch € 100 lager. Het gaat natuurlijk niet alleen om een letterlijke interpretatie van artikel 29 van het VN Vluchtelingenverdrag. Het gaat ook om het eerbiedigen van de doelstelling en de geest van de algemene bepaling over het begrip "small fee". Om die reden vraag ik de staatssecretaris of hij kans ziet om de legeskosten voor vervanging verblijfsdocument bepaalde tijd om te beginnen niet hoger te laten zijn dan die voor vervanging documenten onbepaalde tijd. Het liefst zie ik voor die beide categorieën lagere bedragen.

Wij wachten met veel belangstelling de antwoorden van de regering af.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel komt tot ons met de onschuldige aankondiging dat het slechts een herschikking betreft van gronden voor asielverlening. Een beetje herschikken, wie kan daar iets tegen hebben? Toch gaat het hier om een tamelijk ingrijpende aanpassing van artikel 29 van de Vreemdelingenwet, waaruit een aantal gronden voor asielverlening verdwijnt en geacht wordt opgenomen te zijn in andere gronden of Europese richtlijnen. De ontwikkeling van Europees asielrecht zou deze herschikking van gronden mogelijk maken en de staatssecretaris spreekt dan ook over harmonisatie van Europees asielbeleid. Het laten vervallen van nationale asielgronden heeft echter als consequentie dat onder meer de categoriale bescherming en het beroep op "klemmende redenen van humanitaire aard" als gronden uit de Vreemdelingenwet verdwijnen. Onze fractie zet hierbij een aantal kanttekeningen en zal haar definitieve standpunt pas bepalen na dit debat.

Het beeld als zou Europese regelgeving een communicerend vat zijn dat inmiddels zo is gevuld is dat het onze wetgeving kan vervangen, rijst weliswaar op uit de stukken, maar klopt niet. De Kwalificatierichtlijn uit 2004 die de basis vormt voor deze herschikking bevat minimumnormen. De Europese Unie wil dat deze minimumnormen in het Europees asielbeleid verankerd zijn, maar laat landen nadrukkelijk vrij aanvullende gronden voor asielverlening in eigen wetgeving op te nemen. Nederland had in zijn eigen Vreemdelingenwet ruimere gronden. De Europese standaard die nu wordt voorgehouden, is geen stap vooruit maar een stap achteruit, want deze vormt een nadere beperking van een breder asielbeleid. Het College voor de Rechten van de Mens sprak een halfjaar geleden over de tendens in onze wetgeving van het opzoeken van de ondergrens. Mijn fractie beseft natuurlijk dat landen die bredere gronden hebben, vatbaar zijn voor aanzuigende werking. Dat doet zich hier echter kennelijk niet voor, gezien ook de getallenreeksen die wij hebben mogen zien. Dat mag ten principale ook niet het argument zijn om gronden te schrappen. Het asielbeleid dient uitdrukking te zijn van een eigen opvatting over de beschermwaardigheid van asielzoekers en uitdrukking te zijn van een eigen verantwoordelijkheid voor mensen in nood. Nederland heeft die verantwoordelijkheid altijd sterk gevoeld en dat heeft zijn uitdrukking gevonden in onze Vreemdelingenwet. Verandering van die wet geeft opnieuw uitdrukking aan de wijze waarop wij onze verantwoordelijkheid invullen.

Mijn fractie zou in dit debat precies aan de weet willen komen of de c- en d-gronden uit artikel 29 gedekt worden door wat in artikel 29 onder a- en b-gronden wordt verstaan, of ruimer, de Europese richtlijn waarop een beroep wordt gedaan. Er is in het debat al gewezen op het feit dat de "klemmende redenen van humanitaire aard" beschermingsgronden bieden die niet gemist kunnen worden en niet ondervangen worden door wat er in de Vreemdelingenwet blijft staan. Ook wijzen organisaties in brieven aan ons op de betekenis van categoriale bescherming. Dat debat wordt natuurlijk al heel lang gevoerd. Het is voor asielzoekers in landen waar een gewelddadig klimaat jegens groepen bestaat moeilijk aan te tonen dat dat geweld tegen hen persoonlijk gericht is. Als het gaat om kwetsbare groepen worden LHTB's uit Iran genoemd, maar hierbij kan ook gedacht worden aan geloofsvervolging of andere vormen van collectieve bedreiging in thuislanden. Ziet richtlijn 2011/95, die nog geïmplementeerd moet worden, op situaties die betrekking hebben op groepen asielzoekers, vraag ik de staatssecretaris? Er wordt immers een beroep gedaan op die richtlijn. Moeten we niet eerst spreken over de implementatie van die richtlijn en dan over dit wetsvoorstel? Mijn fractie hoort graag precies wat beoogd wordt met de c- en d-gronden na de voorgestelde wetswijziging.

Verscheidene fracties in dit huis hebben aangegeven dat het behoud van nationale gronden voor asielverlening aangewezen kan zijn. Het kan zijn dat we nu, met dit wetsvoorstel, te veel wegstrepen en dat herschikking straks een te nauw kader oplevert. Zouden we in dat licht de redenering dat er weinig gebruik meer wordt gemaakt van de c- en d-gronden ook kunnen omdraaien? Waarom zouden we ze uit de wet schrappen als ze kennelijk geen aanzuigende werking hebben en ze ons asielbeleid intussen iets meer humanitair maken?

Nu ook de gronden e en f vervallen is onze fractie tevreden over de mogelijkheid van snellere ambtelijke afdoening van asielaanvragen van nareizende gezinsleden. Daarover hebben wij geen dringende vragen. Wel horen we graag op welke manier de regelingen waarover wij spreken, de gronden voor asielverlening en de regeling voor nareizende gezinsleden, in de ons omringende landen eruit ziet. Hoe verhoudt deze Nederlandse wetgeving zich tot de ons omringende landen?

Wat de legesheffing betreft, menen ook wij dat een bedrag van € 250 voor een vervangend document erg hoog is. Wij spreken met andere fracties onze verwondering hierover uit. Voor onze definitieve standpuntbepaling zien wij uit naar de nadere uitleg van de staatssecretaris.

De heer De Lange (OSF):

Voorzitter. Asielbeleid is voor opeenvolgende regeringen een hoofdpijndossier geweest. De verwachting is bovendien gerechtvaardigd dat dit nog wel even zo zal blijven. Het gaat immers om diverse dilemma's die totaal ongelijksoortige afwegingen vierkant tegenover elkaar plaatsen. Ook is het zinvol om na te gaan wat we met diverse begrippen die bij het asielbeleid centraal staan eigenlijk precies bedoelen. Laten we een korte analyse maken voordat we ons op het feitelijke wetsvoorstel richten.

Dat Nederland een humanitaire plicht heeft om binnen de grenzen van het redelijke en het mogelijke bij te dragen aan het helpen aanpakken van het asielvraagstuk staat buiten kijf. Deels is dat vastgelegd in internationale verdragen, deels heeft ons land terecht een eigen beleid op dit punt. Dat laatste is verstandig omdat ons land in veel opzichten niet vergeleken kan worden met andere landen. In elk geval dient elke onafhankelijke staat zeggenschap te houden over zijn eigen belangen, waarbij onder meer bevolkingsdichtheid en maatschappelijk draagvlak een belangrijke rol spelen. Ook moeten we ons hoeden voor de gedachte dat ons land op eigen kracht het leed der wereld op de schouders zou moeten of kunnen nemen.

Niet alle asielzoekers zijn wat ze zeggen dat ze zijn. De samenstelling van de populatie varieert van crepeergevallen tot gelukzoekers. Om binnen de samenleving draagvlak te behouden voor opvang van de echte probleemgevallen, is het van belang om snel en helder te beslissen over de individuele gronden die kunnen leiden tot een asielstatus. Dat is niet eenvoudig omdat in veel gevallen de mogelijkheden tot identificatie al dan niet opzettelijk ontbreken. Niettemin staat de overheid tegen wil en dank voor de opgave om deze uitdaging aan te gaan.

Opvang van asielzoekers in de regio waar zij vandaan komen, ligt in veel gevallen voor de hand. In de regio zijn in het algemeen de leefomstandigheden vergelijkbaar met die in het land van herkomst, waardoor de kansen op een toekomstige terugkeer aanwezig blijven. Helaas zijn de brandhaarden van deze wereld doorgaans omgeven door landen die vergelijkbare problemen kennen. Dit leidt tot een olievlekeffect waarbij probleemgevallen zich over een groot deel van de wereld verspreiden. Bovendien lijkt er een positieve correlatie te bestaan tussen de keuze van een asielzoeker voor een bepaald land en het welvaartsniveau, de mate van gastvrijheid en de humanitaire traditie die dat ontvangende land kenmerken. Heeft de staatssecretaris gegevens die dit vermoeden van een aanzuigende werking zouden kunnen bevestigen of juist ontkrachten?

Om de instroom te reguleren is wetgeving nodig. Zoals alle wetgeving dient ook deze zich te richten op een globale aanpak van problemen, waarbij casuïstiek op basis van individuele gevallen vermeden dient te worden. Ook zou idealiter wetgeving zo eenvoudig mogelijk moeten zijn, in het belang van een snelle afhandeling van asielaanvragen. Juist snelheid van afhandeling is essentieel, om te voorkomen dat asielzoekers gedurende vele jaren in een soort van juridisch niemandsland ronddwalen. Met name voor kinderen is het niet aanvaardbaar hen gedurende lange tijd in ons land te laten opgroeien zonder klaarheid te geven over een definitieve verblijfsvergunning. Steeds weer leidt dit tot situaties waarin individueel leed en onrecht de discussie over een wenselijke globale aanpak overheersen. Dit is ongewenst en ondermijnt het draagvlak voor goede wetgeving.

De wetgeving op asielgebied is complex en heeft geleid tot een hele asielindustrie, deels legaal deels illegaal, met onmiskenbare eigen belangen die de samenleving op hoge kosten jaagt en de asielzoeker veel te lang in onzekerheid laat. Het hele aspect van de illegale internationale mensenhandel die grof geld verdient aan de ellende van velen, laat ik dan nog maar even buiten beschouwing. Dat probleem vereist een gecoördineerde internationale aanpak die helaas nog ver weg is, als die er ooit komt. Terug dus naar de situatie in Nederland. Naarmate wetgeving complexer is, nemen de beroepsmogelijkheden toe. Ook een groeiend aantal subcategorieën zoals verwesterde Afghaanse meisjes of asielzoekers uit Iran met een bepaalde seksuele geaardheid draagt door het groeiende aantal beroepsgronden niet bepaald bij aan de eenvoud en slagvaardigheid van het systeem. Uiteraard dient wetgeving zorgvuldig te zijn, maar als de schijn van zorgvuldigheid in de weg staat van de snelheid van afhandeling zijn we uiteindelijk toch niet op de goede weg. Hier valt een wereld te winnen. Ik hoor op dit punt graag de reactie van de staatssecretaris.

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt op een aantal punten nationale wetgeving op te geven ten gunste van overkoepelende Europese wetgeving. Als dit een algemeen politiek uitgangspunt zou zijn, maakt dit het lastiger om specifieke Nederlandse belangen mee te laten spelen in de te maken afwegingen. Weliswaar is er hier sprake van vereenvoudiging, maar tot welke prijs? Mijn fractie plaatst dan ook vraagtekens bij een aantal elementen van het wetsvoorstel.

Een moeilijk punt is en blijft het onderwerp van de gezinshereniging. Ik heb het wetsvoorstel zorgvuldig doorgelezen om een definitie van het begrip "gezin" te vinden. Dat was vergeefse moeite. Niettemin is het van groot belang om vooraf helderheid te krijgen over wat we met een "gezin" bedoelen voor we over herenigen gaan praten. Zelfs met een goede definitie is gezinshereniging een onderwerp met een grote mate van fraudegevoeligheid. Zonder een goede definitie mag men zeker niet aannemen dat de fraudegevoeligheid afneemt. In elk geval draagt gezinshereniging, hoe begrijpelijk ook op humanitaire gronden, in belangrijke mate bij aan de getalsmatige omvang en dus de kosten van de asielproblematiek. Omdat er bij gezinshereniging ook vaak jonge kinderen in het geding zijn, neemt het aantal gevallen dat in potentie langdurig bungelt en dus schrijnend kan worden toe. Waar praten we dus over en om welke aantallen gaat het? Graag hoor ik de cijfers.

Als we spreken over gezinshereniging en over de gezinsband, bedoelen we dan het samenlevingsverband tussen twee heteroseksuele partners, een man en een vrouw, met hun gezamenlijke eventuele kinderen? Of hanteren we een veel ruimere definitie, die bijvoorbeeld ook partnerschappen tussen partners van hetzelfde geslacht met eventueel geadopteerde kinderen omvat? Of spreken we ook van een gezin in geval van één man met meerdere vrouwen zoals in grote delen van de wereld niet ongebruikelijk is? Of hanteren we een heel andere definitie die heel andere vormen van relatievorming inclusief bijbehorende eigen of geadopteerde kinderen betreft? Hoe gaan we om met een asielzoeker in Nederland die vervolgens een relatie aangaat met iemand in zijn land van herkomst of daarbuiten? Als we al tot een eensluidende definitie komen, hoe gaan we daarop dan controleren? Ik hoor graag van de staatssecretaris een heldere uiteenzetting van wat wel en niet als gezin wordt beschouwd en wat wel en niet onder gezinshereniging kan vallen. Hoe groot schat de staatssecretaris het risico dat onder het kopje gezinshereniging een sluiproute bestaat of ontstaat die ongewenst is? In het wetsvoorstel wordt in elk geval niet op dit soort voor de hand liggende vragen in gegaan.

Mijn fractie is voorstander van vereenvoudiging en stroomlijning van bestaande asielprocedures. Een snelle en kritische afhandeling van asielaanvragen is in het belang van zowel asielzoekers als de Nederlandse samenleving. Een slagvaardige aanpak zal de aantrekkingskracht die nu soms nog op oneigenlijke gronden van ons land uitgaat ongetwijfeld verminderen. Om dezelfde reden is een kritische beschouwing van de problematiek van gezinshereniging noodzakelijk. Ten slotte rijst de vraag in hoeverre de regering in de toekomst nog ruimte ziet voor een eigen invulling van ons asielbeleid, in aanvulling op of ter aanscherping van Europese regelgeving. Op sommige punten is het voorliggende wetsvoorstel een stap in de goede richting, op andere punten bestaan twijfels. Ik wacht de reactie van de staatssecretaris met belangstelling af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering voor een enkele minuut in afwachting van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven