14 Juridisch ouderschap vrouwelijke partner van moeder

Aan de orde is de voortzetting van de gezamenlijke behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (33032);

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (33514 (R1998)).

De beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Het verheugt mij dat we vandaag in de Kamer kunnen spreken over dit wetsvoorstel Lesbisch ouderschap. Zoals mevrouw De Boer ook al zei, is dit voorstel van groot belang voor de betreffende doelgroep: kinderen en moeders in roze gezinnen. Zij wachten al jaren op dit voorstel. Daarom is het vandaag een mooie dag, zeker wat mij betreft. Ik dank de Kamer voor haar inbreng, waaruit blijkt dat het onderwerp de fracties zeer bezighoudt. Het gaat daadwerkelijk wel ergens om. Ik heb mij niet altijd zo verwant gevoeld met de fractie van GroenLinks als vandaag, want er vinden weleens debatten plaats in deze Kamer en aan de overzijde waarin ik het minder eens ben met deze partij. Maar vandaag kan ik het betoog dat mevrouw De Boer heeft gehouden, in grote lijnen onderschrijven.

Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder, de duomoeder, juridisch ouder kan worden buiten de rechter om. Ik maak eerst enkele algemene opmerkingen. Vervolgens zal ik mij vrij snel uitlaten over de wenselijkheid en het doel van een staatscommissie. Het is goed voor het debat als de Kamer enige duidelijkheid heeft over de positie van de regering in dezen, ook naar aanleiding van de motie van mevrouw Quik. Daarna zal ik de vragen van de leden beantwoorden.

Op dit moment is het juridisch ouderschap van de duomoeder alleen mogelijk door een rechterlijke tussenkomst. Dat vereist een advocaat en een gang naar de rechter. Deze procedure kan pas worden voltooid na de geboorte van het kind. Dit is anders – laten we dat wel vaststellen – voor de sociale vader van het kind. Hij kan thans reeds juridisch ouder worden via het afstemmingsrecht. Of hij daadwerkelijk de biologische ouder van het kind is, is op geen enkele wijze bepalend voor het ontstaan van zijn ouderschap, het ouderschap van de sociale vader. De vraag is dan ook legitiem waarom we zouden menen dat het voor de vrouwelijke partner van de moeder wel noodzakelijk is om een biologische band te hebben met het kind alvorens zij een beroep zou mogen doen op de regelingen van het afstemmingsrecht.

De voorzitter:

Afstemmingsrecht?

Staatssecretaris Teeven:

Ik bedoel "afstammingsrecht".

Voorzitter. We zijn in Nederland al lange tijd vertrouwd met het juridisch ouderschap van twee moeders. In dat opzicht brengt het wetsvoorstel niets nieuws. In het wetsvoorstel wordt aangesloten bij de bestaande regeling van het afstammingsrecht. De voorgestelde regeling is goed werkbaar voor de rechtspraktijk. In die zin biedt zij rechtszekerheid en duidelijkheid omdat ook wordt aangesloten bij de jurisprudentie daarover. Het wetsvoorstel heeft tot gevolg dat de feitelijke situatie van de kinderen en de ouders in roze gezinnen juridisch wordt bevestigd reeds voor, maar in ieder geval uiterlijk bij de geboorte van het kind. Eigenlijk houdt dit wetsvoorstel niet meer, maar ook niet minder in. Het kind is hierbij gebaat. Het groeit op bij zijn twee ouders, moeders in dit geval, en is in alle opzichten afhankelijk van hen en verbonden met hen. De rechtspositie van het kind reflecteert dit.

Het gaat er met andere woorden om dat de we de familierechtelijke betrekkingen van ouders en kinderen in deze gezinnen zo goed mogelijk regelen. Ouders kunnen zo spoedig mogelijk hun verantwoordelijkheid jegens het kind nemen. Het is ook in het belang van het kind dat twee ouders verantwoordelijk zijn voor zijn levensonderhoud en dat het kan opgroeien op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als kinderen van ouders van verschillend geslacht. Nu heb ik uiteraard bij uw Kamer aarzelingen over het wetsvoorstel gehoord.

Daarnaar heb ik vanmiddag goed geluisterd. Zij gaan in belangrijke mate over iets wat het wetsvoorstel niet regelt, bijvoorbeeld de situatie dat een kind bij twee mannen opgroeit. Die regelt het wetsvoorstel niet. Op zichzelf zijn het belangwekkende vragen, maar ze hebben niet uitsluitend een relatie met dit wetsvoorstel.

De heer Franken (CDA):

Wij hebben vanmiddag ook al gesproken over het feit dat het wetsvoorstel niet de relatie van twee mannen regelt. Waarom neemt de staatssecretaris dat niet ter hand? Hier is toch duidelijk sprake van een ongelijke behandeling. Wanneer mannen, zodra dit wetsvoorstel wet wordt, naar Straatsburg gaan, denk ik dat zij gelijk kunnen krijgen. Dat houdt de staatssecretaris dus tegen!

Staatssecretaris Teeven:

Ik ben het hierover niet met de heer Franken eens. We hebben hier te maken met de situatie van twee vrouwen, niet van twee mannen. Bij twee mannen is de situatie anders. Het kabinet, de regering is er steeds van uitgegaan dat een kind twee juridische ouders kan hebben, niet meer. Daar heeft een aantal van uw leden vragen over gesteld, waarop ik hierna inga. Zij verdienen bespreking, laat daarover geen misverstand bestaan. Zodra je stelt dat het maximum twee juridische ouders is en niet meer, realiseer je je dat er een moeder is uit wie het kind is geboren in dit concrete geval. Bij twee mannen kom je zodoende al vrij snel aan drie ouders. Dat is een andere discussie. Die kunnen we voeren. Ik zal mij er ook over uitlaten, maar het is anders. Volgens mij is er niets zo ongelijkwaardig en ongelijk, mijnheer Franken, als het gelijkelijk willen behandelen van ongelijke situaties. Volgens mij is dat het ergste wat je kunt doen, zeker in het familierecht.

De heer Franken (CDA):

Dat laatste onderschrijf ik. Dat was ook de kern van mijn betoog. Die hebt u hiermee goed weergegeven. Ik blijf alleen zitten met het feit dat er bij een relatie van twee mannen ook een kan zijn die de echte biologische vader is. Zij hebben alleen de moeder van buiten. In uw voorstel zijn er twee vrouwen met een man van buiten.

Staatssecretaris Teeven:

Dat is zo, maar de moeder uit wie het kind is geboren, is altijd de juridische moeder. Dat is een vaststaand gegeven in ons familierecht op dit moment. Daaraan wordt niet getornd. Er is een wijze waarop dat kan worden doorbroken. Dat is door adoptie. Dat is de enige wijze waarop we dat kunnen doorbreken. Volgens mij is de situatie dus echt anders. Natuurlijk kun je dat ook regelen, net zoals je kunt regelen wat een aantal van uw leden heeft besproken: het meerouderschap. Daarover zal ik zo meteen iets zeggen. Al die zaken kun je regelen. In de Canadese deelstaat Brits-Columbia, waarover mevrouw Duthler gesproken heeft, is sprake van meer dan twee juridische ouders. Dat is niet waarover wij vandaag spreken.

Uw leden hebben ook een aantal andere onderwerpen genoemd: de vraag naar draagmoederschap en de gevallen waarin sprake is van meerouderschap, zoals ik al zei. Daarover is zeker nadere gedachtevorming nodig. In die zin is de door mevrouw Quik ingediende motie volstrekt begrijpelijk. Mij lijkt het goed om meteen iets over die motie te zeggen, omdat dat wellicht meer duidelijkheid in dit debat geeft.

Verschillende partijen hebben in de voorbereiding van dit wetsvoorstel de vraag aan de orde gesteld of het zinvol is om een staatscommissie voor het familierecht in te stellen. Dat is al tijdens de behandeling in de aanloop tot dit wetsvoorstel aan de orde geweest, maar mevrouw Quik-Schuijt heeft dit heel zichtbaar gemaakt door het indienen van een motie in haar eerste termijn. Daarvoor heeft niet alleen zij, maar hebben ook andere fracties vandaag weer nadrukkelijk aandacht gevraagd. Ik heb lang nagedacht over de vraag wat een staatscommissie zou moeten onderzoeken en waarom. Het familierecht beslaat vele vraagstukken. Het kan over huwelijk gaan, over echtscheiding, kinderbescherming, ouderschap en curatele. Zo zijn er tal van onderwerpen. Het familierecht is ook nog jong. In 1992 is het namelijk herzien bij de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, waarover mevrouw Quik en ik al eens van gedachten hebben gewisseld, geloof ik. Het afstammingsrecht is kort daarna, in 1998, aangepast aan de ontwikkelingen in artikel 8 EVRM betreffende de bescherming van het feitelijke familieleven.

Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken vormt voor mij mede daarom geen aanleiding tot het instellen van een staatscommissie familierecht. Daarbij komt dat in 2007 van de commissie-Kalsbeek advies over dit wetsvoorstel is verkregen en in 2009 van professor Forder. Het kabinet is hiermee uitvoerig voorgelicht. Nog niet zo lang geleden is het draagmoederschap wel aan de orde geweest. Dat haalde enkele weken geleden nog de voorpagina's van enkele media. Verder keert een aantal andere onderwerpen telkens terug in de maatschappelijke en politieke discussie. Die hangen nauw samen met technologische en maatschappelijke ontwikkelingen die leiden tot nieuwe mogelijkheden en veranderde gezinssamenstellingen. Deze ontwikkelingen leiden vervolgens tot nieuwe vragen omtrent de rol van de ouders en de band tussen het kind en die ouders.

Het onderwerp draagmoederschap springt primair in het oog, maar ook de vraag of een kind meer dan twee juridische ouders moet kunnen hebben of dat meer dan twee ouders het gezag over een kind moeten kunnen uitoefenen. Daarover hadden wij het net al. Dergelijke onderwerpen verdienen bespreking. Zij zijn actueel en verdienen nadere overweging, zo nodig door een staatscommissie. Aanstaande vrijdag zal ik het kabinet dus informeren over de motie in uw Kamer, waarna ik voornemens ben om een staatscommissie in te stellen op het terrein van draagmoederschap en meeroudergezinnen. Daarbij zal ook het meerhoofdig gezag aan de orde komen. Ik wil hierover wel opmerken dat juridische vragen hoofdzakelijk voorafgegaan worden door maatschappelijke vragen. Als in kaart gebracht is hoe nieuwe ontwikkelingen maatschappelijk worden gewaardeerd, kan tot een gewogen oordeel worden gekomen over bestaande en tot stand te brengen juridische regelingen.

Gelet op de ethische, de maatschappelijke en de juridische vragen die bij die onderwerpen aan de orde zijn, zal die staatscommissie naar mijn oordeel breed samengesteld moeten zijn. Naast juristen denk ik dus ook aan een ethicus, een gezondheidswetenschapper, een kinderpsycholoog en politici. Mijn verwachting is dat de staatscommissie minstens anderhalf jaar nodig heeft om tot een advies te komen. Dat is ook een beetje de strekking van de motie. Gelet op het dictum van de motie lijkt het mij realistisch om de opdracht van het kabinet aan de staatscommissie aan uw Kamer mee te delen, zodat u precies weet of die in lijn is met de motie. Ik kan eigenlijk wel verwachten dat zij wordt aangenomen. Ik weet alleen niet of uw Kamer dan ook de mogelijkheid heeft om zich over die opdracht uit te laten.

Mevrouw Duthler (VVD):

Voor mijn fractie is nog iets onduidelijk. De staatssecretaris had het net over draagmoederschap en meervoudig gezag.

Staatssecretaris Teeven:

Nee, ouderschap.

Mevrouw Duthler (VVD):

Ja, maar gekoppeld aan het draagmoederschap. Is de staatssecretaris ook bereid om in plaats van het meervoudig gezag ook te kijken naar het meervoudig ouderschap?

Staatssecretaris Teeven:

Nee, dan ben ik niet helder genoeg geweest. Ik heb gezegd dat de staatscommissie naar mijn oordeel moet kijken naar alle complexiteit rondom het draagmoederschap, bijvoorbeeld in gezinnen die naar India reizen om daar te kijken of er een kind geboren kan worden, om het zo maar te zeggen. Ik vind dat de commissie in de volle breedte naar draagmoederschap en meerouderschap moet kijken, dus naar de mogelijkheid van meer dan twee juridische ouders. Daarover zou de staatscommissie zich heel nadrukkelijk moeten uitlaten, maar ook over meer gezaghebbenden dan twee. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijze in combinatie met elkaar verbonden te zijn. Dat begrijp ik heel goed. Het kunnen verschillende observaties zijn.

Ik heb erover gedacht om er een ander onderwerp in op te nemen, maar heb ervoor gekozen om het aantal onderwerpen hiertoe te beperken. Wel zou mede in het licht van de vragen van mevrouw Quik-Schuijt ook nog moeten worden gekeken naar aangelegenheden van internationaal privaatrecht, dus naar de vraag welke landen akkoord zullen gaan met wat wij hier voorstellen. Een aantal van u heeft dit aan de orde gesteld. Ik kom daarop terug. Ook discussies rondom internationaal privaatrecht zullen hiervan dus nadrukkelijk deel uitmaken.

De heer Franken (CDA):

Mag ik het antwoord dat mevrouw Duthler kreeg, ter verduidelijking zo formuleren dat de staatssecretaris de titels 11 en 14 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wil herzien, dus de titels over afstamming en gezag? De staatssecretaris zegt dat hij het gezag er ook bij wil betrekken.

Staatssecretaris Teeven:

Als je het beperkt tot die titels is het nog te weinig, want over draagmoederschap is natuurlijk nog helemaal weinig geregeld, terwijl er in de wereld rondom draagmoederschap feitelijk wel heel veel gebeurt. Dat kun je wenselijk vinden of niet, maar het is een gegeven dat dit op dit moment wel gebeurt in de samenleving. Het beperkt zich niet enkel en alleen tot het ouderschap en het gezag. Het zal ook een aantal andere onderwerpen van het familierecht betreffen, ook in feitelijke zin, waaraan we wellicht ook juridische duiding zullen moeten geven.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Hoe wordt de afstamming daarin geplaatst? U noemt dat namelijk niet.

Staatssecretaris Teeven:

Als je hiernaar gaat kijken, moet je uiteraard ook kijken naar de positie van het afstammingsrecht. Je moet dat ook meenemen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ook bij twee mannen?

Staatssecretaris Teeven:

Zeker. Als het over twee mannen gaat, gaat het namelijk ook over de vraag of er meer dan twee juridische ouders komen. Dan hebben we die vraag in zijn volle omvang aan de orde. Als je het niet via adoptie doet, maar op een andere wijze, dan kom je op de vraag of er meer dan twee juridische ouders kunnen zijn.

Mevrouw Duthler (VVD):

Ik heb nog een vraag over de staatscommissie. Die heeft volgens de staatssecretaris zo'n anderhalf jaar de tijd om de opdracht uit te voeren. Hij is bereid om die opdracht vooraf met de Kamer te delen. Ik ben heel benieuwd naar wat er gedaan wordt met de resultaten van de staatscommissie. Het is natuurlijk mooi als er straks een prachtig en doortimmerd rapport ligt, maar is de staatssecretaris ook bereid iets te doen met de resultaten van die onderzoeksopdracht? Is hij bereid om eventueel de wetgeving die we waarschijnlijk volgende week aannemen, te herzien op de punten waarvan de staatscommissie eventueel zegt dat die aangepast of herzien moeten worden?

Staatssecretaris Teeven:

Natuurlijk, als je een staatscommissie instelt en om advies vraagt over een aantal onderwerpen, dan zul je ook bereid moeten zijn om, als er een evaluatie plaatsvindt, open te staan voor de adviezen die daar uitkomen. Ik zei dat dit minimaal anderhalf jaar zal duren, dus het kan ook wel langer zijn. Ik wil nadrukkelijk opmerken dat dit niet het geval is omdat het familierecht naar het oordeel van sommigen een bouwpakket of een rommeltje is. Dat is niet het standpunt van de regering. Wij vinden dat nadrukkelijk niet. Wel moeten we openstaan voor goede adviezen over het afstammingsrecht.

Mevrouw Duthler (VVD):

Het is dus geen vrijblijvende exercitie? Ik zeg het nu misschien wat cru, maar die staatscommissie is dus niet iets vrijblijvends?

Staatssecretaris Teeven:

Nee. Ik ben blij dat mevrouw Duthler hier flink over doorvraagt. Het is geen vrijblijvende exercitie. Het gaat er, zoals ik eerder al zei, niet om dat we de onduidelijkheid die al een aantal jaren bestaat voor lesbische ouderstellen nog eens met twee jaar oprekken. Ik ben dus blij met de tussenzin van mevrouw Duthler over het aannemen van dit wetsvoorstel. Daaruit begrijp ik dat haar fractie het wetsvoorstel zal steunen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Aanvankelijk dachten wij ook aan medici voor die staatscommissie. Dat komt omdat ik vanuit de commissie VWS hoor dat diegenen die bezig zijn met die donortoestanden daarbij betrokken willen worden. Overweegt de staatssecretaris om een medicus in de staatscommissie te zetten?

Staatssecretaris Teeven:

Ja, dat zou heel goed kunnen. Het is echter nadrukkelijk niet de bedoeling van de regering – ik heb mijn collega van VWS daar ook over gesproken – om de discussie rondom donorschap, die afgelopen december na twaalf jaar is afgerond, weer volledig open te breken. Dat is niet de bedoeling; dat zeg ik in alle openheid.

De heer Franken vroeg of het wetsvoorstel niet in strijd is met het Marckxarrest. Volgt hieruit dat een kind recht heeft op familierechtelijke betrekkingen met beide biologische ouders, ongeacht de relatie tussen de ouders? Uit het arrest volgt, kort gezegd, dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen kinderen die binnen en kinderen die buiten het huwelijk worden geboren. Uit de uitspraak volgt niet dat een kind noodzakelijkerwijs in familierechtelijke betrekkingen moet staan met zijn biologische ouders. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hanteert het verdragsautonome begrip "family life" (gezinsleven) waar tal van betrekkingen van juridische, biologische en feitelijke aard hun plaats vinden. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het enkele bestaan van een biologische band tussen ouder en kind geen recht geeft op bescherming van gezinsleven door bijvoorbeeld het vestigen van familierechtelijke betrekkingen. Ik verwijs naar een uitspraak van het Hof uit juni 2004 in de zaak van Lebbink tegen Nederland.

Ik heb al bij interruptie met de heer Franken van gedachten gewisseld over het feit dat er niets geregeld is voor twee mannen en dat dit discriminatoir is. Als meer dan twee personen juridisch ouder zouden zijn van een kind, dan dient de band tussen het kind en de geboortemoeder te worden doorbroken. Dat kan op dit moment niet anders dan door rechterlijke tussenkomst. Wat mij betreft zit dat verschil van behandeling dus niet in het feit dat twee vaders op grond van hun vader zijn geen plek hebben in het afstammingsrecht, maar in het feit dat familierechtelijke betrekkingen tussen de geboortemoeder en het kind niet anders dan door de rechter kunnen worden verbroken. Volgens mij is dat de reden, maar je kunt er verschillend naar kijken.

Dan kom ik op het anoniem donorschap. In een interruptiedebatje wisselden de heer Franken en mevrouw De Boer dat de regeling die nu voorligt anoniem donorschap zou stimuleren. Mevrouw De Boer was daar helemaal niet bang voor, zo bleek. Anoniem donorschap wordt op grond van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting niet meer gefaciliteerd in Nederland. In de zin van deze wet bestaan er wel onbekende donoren. Het materiaal van die donoren is gescreend en de persoonsgegevens van die donoren zijn bekend. Het onderscheid tussen bekende en onbekende donoren als in de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting bestaat ook al naar huidig recht. Ik wijs op artikel 227 lid 4 van Boek 1. Dit wetsvoorstel maakt die situatie feitelijk niet anders dan wat er nu al bestaat. Tussen het ontstaan van het ouderschap van rechtswege en door erkenning bestaan praktisch gezien ook weinig verschillen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Bij het wetsvoorstel in 2009 hebben wij ook bezwaar gemaakt tegen het feit dat onbekende donoren een betere rechtspositie hebben dan bekende donoren. Ook nu gaat de staatssecretaris weer niet echt in op de inhoud van die opmerking. De zin van die opmerking is dat wij vinden dat een bekende donor beter is voor het kind omdat het dan makkelijker de gelegenheid heeft om de biologische vader of verwekker of hoe je het ook noemt te kennen en eventueel een band met hem op te bouwen. Dat is vele malen makkelijker dan via het register. Kan de staatssecretaris nu eens zeggen wat hij daarvan vindt? Vindt hij dat er een verschil is tussen de ene soort donatie en de andere soort?

Staatssecretaris Teeven:

Dat er een verschil is tussen beide soorten donatie is helder. In het ene geval is veel beter bekend wie de donor is dan in het andere. Inderdaad zijn er problemen om dat te achterhalen. Maar laten we wel wezen: het voordeel van deze wet en van het bestaan van onbekend donorschap is dat mensen zich niet meer via internet als donor aanbieden. Met dit register en dit wettelijke systeem worden donoren gescreend. Als mensen elkaar via internet opzoeken, waarvan wij allemaal niets weten en waarvoor wettelijk niets is geregeld, dan vraag ik me af of we daar beter mee af zijn. Zijn we beter af met een gescreende onbekende donor – al kost het een kind meer moeite om zijn gegevens te achterhalen – of met een bekende donor op wie we echter geen enkel zicht hebben gehad bij de totstandkoming van de bevruchting? Ik kan niet anders dan concluderen dat dit wetsvoorstel op generlei wijze het anoniem donorschap stimuleert. Ik ben dat met mevrouw De Boer eens. Ik zie dat echt niet. Ik heb gehoord wat de heer Franken daarover zei en ik kan hem vaak goed begrijpen en verstaan, maar wat dit betreft hebben wij echt een andere mening.

De heer Franken (CDA):

Als er een andere mening is, is het natuurlijk de vraag of we elkaar kunnen overtuigen. Als de staatssecretaris mij maar begrijpt. Dat vind ik het voornaamste. Mijn punt is dat we wellicht niet meer van anonieme donors hoeven te spreken omdat we een donorregister hebben. Die mensen kunnen als zij dat willen onbekend blijven terwijl ze toch voldoen aan bepaalde voorwaarden. Het is nu eenmaal zo dat er een enorme industrie is, een enorme handel. Over het internet gaan gigantische hoeveelheden berichten heen en weer waarin het donorschap als een zaak te koop wordt aangeboden en aldus wordt gebruikt. Dat is een ongelukkig punt dat hiermee wordt gestimuleerd, want het ouderschap van rechtswege kun je alleen verkrijgen als je een onbekende donor hebt. De mensen gaan dus de markt op, helaas.

Staatssecretaris Teeven:

De stimulans die de heer Franken voorziet, zie ik werkelijk niet. Ik kan niet ontkennen dat dit ook via internet gaat. Ik kan ook niet ontkennen dat er via internet een handel in donoren bestaat. Dat is een feitelijk gegeven. Het is volgens mij heel interessant om te bezien – wellicht dat de staatscommissie daarnaar kan kijken – hoe je daar een regeling voor kunt treffen. Ik zie echter niet in op welke wijze dit wetsvoorstel dat stimuleert. Ik zie dat werkelijk niet. Sterker nog, ik denk dat er in ons wettelijk systeem juist enkele garanties en zekerheden zitten die je niet hebt als je elkaar via het internet opzoekt. Wij geven daar dus een andere waardering aan.

Mevrouw Scholten heeft dezelfde vraag gesteld. Ik denk dat ik daarop genoeg ben ingegaan. Zij vroeg verder of de biologische vader kansloos is als hij te maken heeft met twee gehuwde vrouwen. De heer Franken vroeg: komt de verwekker eigenlijk niet altijd buitenspel te staan? Daarover werd even van gedachten gewisseld in de eerste termijn. Ik denk dat dit niet zo is. Je moet vooropstellen dat die situatie in het huidige recht al voorkomt. Het kan zo zijn dat de moeder een andere man dan de biologische vader toestemming geeft voor erkenning. Dat is in een heterorelatie niet anders. Als de moeder de biologische vader daarover bewust niet informeert, loopt zij het risico dat de rechter de verleende toestemming vernietigt in het belang van het kind en van de biologische vader. In die zin sluit dit wetsvoorstel ook weer aan bij het bestaande recht, want dit wetsvoorstel maakt dit op dezelfde wijze mogelijk. Onzekerheid en conflict over het ouderschap kunnen worden voorkomen door het maken van goede afspraken. Dat is naar het huidige recht zo en dat zal in de toekomst, als dit wetsvoorstel in deze Kamer wordt aangenomen, niet anders zijn.

Mevrouw Scholten vroeg een reactie van mij op het voorstel om de leeftijd voor het recht op donorgegevens te verlagen. De Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) bepaalt dat het donorkind de persoonsidentificerende gegevens van de donor mag verkrijgen als hij of zij 16 jaar is. Deze leeftijdsgrens is na rijp beraad in de wet opgenomen en vindt aansluiting bij de leeftijdsgrens in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Ik kan mij hier wel in vinden en overweeg geen wetswijziging. In december 2012 heeft er een evaluatie van de Wdkb plaatsgevonden. De minister van Volksgezondheid heeft mij daarop gewezen. De evaluatie van die wet was positief, zeker wat betreft– ik zei dit net al tegen de heer Franken – onbekende donoren. Ik denk dat wij dit niet opnieuw moeten openbreken. Voor de discussie over de werking van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting verwijs ik naar die recente en uitvoerige evaluatie van de wet die aan de Kamer is gestuurd. Hieruit blijkt dat de wet een goed evenwicht biedt tussen de verschillende belangen die bij kunstmatige donorbevruchting een rol spelen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Op dit punt wil ik de staatssecretaris toch tegenspreken. Ik heb die evaluatie gezien. Nog geen enkel van de betreffende kinderen is 16 jaar. Deze wet is dus nog op geen enkel kind ooit van toepassing geweest. Ik kan mij goed herinneren dat wij als kinderrechters, toen de wet in werking trad, dachten: allemachtig, als een man zijn 16-jarige kind niet wil zien en wij als rechters daarover moeten beslissen, op basis waarvan beslissen wij dan wat? Ik bestrijd dat de evaluatie laat zien dat dit goed is voor kinderen, want nog geen van die kinderen is 16 jaar geworden en er is nog nooit een procedure gevolgd door een kind dat zijn vader wilde leren kennen en wiens vader wel of niet daarop wilde ingaan. In die zin kunnen wij niet zeggen dat er een positieve evaluatie is geweest. Ik heb in mijn vragen – dit speelt een rol bij VWS, maar hopelijk heeft de staatssecretaris daar ook kennis van genomen – gewezen op onze jarenlange ervaring met adoptie. In het begin, toen adoptiekinderen nog allemaal blank waren, zei men: je moet het misschien wel zeggen, je moet het misschien toch niet zeggen of misschien is het alleen maar slecht voor kinderen. In de loop van de jaren is zo veel ervaring opgedaan dat vast is komen te staan dat je een kind vanaf 2 of 3 jaar moet voorlichten over zijn afkomst. Dat is ook het beleid van alle rechtbanken. Rechtbanken spreken de adoptie niet uit als ze erachter komen dat de ouders het kind niet hebben ingelicht over zijn afkomst. Tegenwoordig zijn het allemaal zwarte of gele kindjes, dus dan speelt dit minder. Die ervaring is echter wel heel goed bruikbaar voor de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting. Hoe jonger je een kind vertelt over zijn afkomst, hoe vanzelfsprekender het dit integreert in zijn opgroeien en leven. Als je het een kind vertelt als het 16, 15 of 10 jaar is, is dat een enorme schok. Ik vestig graag de aandacht op de ervaring die gedaan is met adoptie. Kan de staatssecretaris nog eens nadenken over de vraag of die 16 jaar wel een reële leeftijd is?

Staatssecretaris Teeven:

Tegen mevrouw Quik kan ik alleen maar zeggen dat kinderen die opgroeien bij twee moeders op een gegeven moment natuurlijk weten – zij weten dat denk ik eerder dan pas op hun 16de – dat kinderen over het algemeen, op biologische wijze, geboren worden uit een vader en een moeder. Die kinderen zullen zelf aan hun twee moeders vragen: hoe komt dit; hoe gaat dit? Ouders doen er dus verstandig aan om hun kind te informeren over zijn afstamming. Dat ben ik met mevrouw Quik eens. Als moeders of als ouders dat uiteindelijk niet doen en op geen enkele wijze daaraan mee willen werken, ontstaat de situatie dat een kind de moeder in rechte moet betrekken. Dat is in het huidig recht niet anders en dat wordt ook door dit wetsvoorstel niet anders. De moeder wordt dan gedwongen om te vertellen wat de afstamming van het kind is. Dat verandert niet door dit wetsvoorstel. Dat wil ik hier eigenlijk mee zeggen.

Mevrouw Scholten heeft mij gevraagd waarom er geen regeling is opgesteld voor een verplichte registratie van de persoonsgegevens van de biologische vader van het kind. Ik noem twee argumenten. Ten eerste leidt de regeling tot conflicten en bovendien valt de meerwaarde te betwijfelen. Dat zijn de twee punten. Zoals ik al zei, rest een kind dat duidelijkheid wil, in het uiterste geval, ook bij verplichte registratie, niet anders dan zijn ouders in rechte te betrekken. Registratie in het belang van het kind zou voor alle kinderen van lesbische maar ook van heteroseksuele ouders moeten gelden. Een vermeende biologische vader kan voor veel conflict zorgen in het gezin en in het leven van een kind. Dat is ook naar huidig recht al zo.

Het tweede argument om het niet te willen, is dat het onuitvoerbaar is. Laten wij dit bekijken vanuit het perspectief van de handhaving. Wat nu als er geen gegevens worden verstrekt? Als onjuiste gegevens worden verstrekt, moet je dan onderzoek daarnaar gaan doen? Wat voor onderzoek moet je dan doen? En wat als de juistheid van de registratie wordt betwist? Op grond van al deze punten kun je je afvragen hoe je daarmee moet verdergaan.

Mevrouw Scholten wees mij op het onderwerp van de bijdrage van mevrouw Vonk in het Nederlands Juristenblad. Zij vroeg mij wat ik daarvan vind en of ik daar een standpunt over in kan nemen. Mevrouw Vonk schreef dat een aantal vragen aan de orde moet komen als een serieuze discussie over nieuw ouderschapsrecht wordt overwogen. Zij stelde daarvoor de volgende vragen voor. Hoeveel juridische ouders kan een kind hebben? Krijgen al die ouders ook het gezag over het kind? Hoe worden die betrokken juridische ouders? Gebeurt dit via een contract, via de rechter of via het nieuwe afstammingsrecht? Krijgen potentiële ouders zelf de mogelijkheid om het ouderschap in te richten op een manier die met hun situatie overeenkomt? Wat gebeurt er in het geval van een conflict en/of scheiding als een kind meer dan twee ouders kan hebben die allen gezag over het kind uitoefenen? Met betrekking tot welke ouders heeft het kind recht op afstammingskennis? Is dat alleen ten opzichte van de genetische, biologische ouders of ook ten opzichte van de wensouders? De vragen die mevrouw Vonk in haar bijdrage stelt, passen hierbij. Ik denk dat een aantal vragen die zijn opgeworpen door mevrouw Vonk de aandacht zouden moeten hebben van de staatscommissie.

Mevrouw Quik-Schuijt stelt dat het wetsvoorstel de verwekker uit het leven van het kind wegschrijft. Kinderen hebben recht op een moeder en een vader. Mevrouw Quik verwijst hierbij naar artikel 7 van het verdrag. Het kabinet redeneert vanuit het kind dat opgroeit in een gezin van twee moeders. Het juridisch ouderschap van twee moeders is in Nederland sinds 2001 een gegeven. Dat wordt door dit wetsvoorstel ook niet gewijzigd. Je kunt dus ook niet zeggen dat dit wetsvoorstel de verwekker uit het leven van het kind wegschrijft. Dat lijkt me iets te makkelijk. Uit het verdrag volgt ook niet dat de verwekker de juridische vader van het kind moet zijn, integendeel, want het Comité voor de Rechten van het Kind definieert het woord "gezin" in zijn toelichting op het verdrag als volgt: een gezin is een fundamentele eenheid en de natuurlijke omgeving voor de opvoeding en het welzijn van het gezin, in het bijzonder de kinderen. Het comité onderstreept dat het gezin een veelheid van samenlevingsvormen kan omvatten waarin in de zorg voor kinderen wordt voorzien, inclusief een kerngezin, een stiefgezin en andere traditionele en moderne samenlevingsvormen. "Wegschrijven van de verwekker" lijkt dus iets te kort door de bocht.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

192 landen zijn partij bij het internationale verdrag. Ik kan mij niet voorstellen dat al die landen, toen dit bediscussieerd werd, dachten aan homoseksueel ouderschap en al dit soort toestanden. De meeste landen ter wereld bedoelen met de vader en de moeder, ook echt de biologische vader en moeder. Dat is ook de bedoeling van het verdrag. Ik ben het er helemaal mee eens dat het verdrag ook heel duidelijk het belang weergeeft van de extended family. In het verdrag zijn de vader en de moeder echter ook echt de vader en de moeder.

Staatssecretaris Teeven:

In de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens staat de bescherming van het feitelijke familieleven centraal. Daar gaat het om. Enkel biologisch ouderschap, dus verwekkerschap, is onvoldoende voor het vestigen van familierechtelijke betrekkingen. Het gaat om de feitelijke situatie. Ik ben het met de geachte afgevaardigde eens dat niet alle landen scherp op het netvlies zullen hebben gehad dat dit ook mogelijk is. Het is echter ook niet zo dat de landen die dit wel op het netvlies hadden, niet voldoen aan het verdrag, omdat ze dit op een bepaalde wijze uitleggen. Dat is de andere kant van de medaille.

Mevrouw Quik-Schuijt vraagt of het logisch is om bij de instemmende levensgezel aan te sluiten in de motivering voor dit wetsvoorstel. De instemmende levensgezel vormt niet de motivering van het wetsvoorstel. Hieruit blijkt enkel dat de wetgever ook eerder in het afstammingsrecht de keuze heeft gemaakt voor het juridisch ouderschap van de niet-biologische ouder. De motivering van het wetsvoorstel ligt in het belang van de kinderen en de ouders die samen de zogenaamde "roze gezinnen" vormen. Het familierecht is erop gericht een kind waar mogelijk twee juridische ouders te verschaffen. Heeft de partner van de moeder ingestemd met het ontstaan van het kind, dan kan hij ook op zijn verantwoordelijkheid voor het kind worden aangesproken.

Mevrouw Quik-Schuijt vraagt of de instemmende levensgezel een dode letter is in de wet. Dit is ook in de eerste termijn aan de orde geweest. De instemmende levensgezel komt voor in verschillende artikelen van het Burgerlijk Wetboek, onder meer als het gaat over de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap en het vaststellen van kinderalimentatie. Er is ook nog een markante uitspraak van de Hoge Raad voor uitzonderlijke gevallen waarin die artikelen toepassing vinden, namelijk NJ 2003, 358: een man die ermee instemt dat zijn vrouw zich prostitueert, is aan te merken als instemmende levensgezel en financieel verantwoordelijk voor het kind. Ik heb het ook niet bedacht, maar de Hoge Raad heeft deze uitspraak wel gedaan.

De artikelen worden uit de aard der zaak weinig toegepast. De meeste instemmende levensgezellen wensen zelf het juridisch ouderschap. In die gevallen waarin dit niet zo is, kunnen ze worden aangesproken op hun financiële verplichtingen jegens het kind. De artikelen vormen een sluitpost, maar zijn in die functie belangrijk voor het onderhouden van het kind, zeg ik tegen de geachte afgevaardigde.

Mevrouw Quik-Schuijt heeft veel vragen gesteld, dus heb ik ook veel antwoorden. Zij zei dat 40% van de zaaddonoren wordt geworven via het internet. Is de staatssecretaris het met de SP-fractie eens dat hiertegen moet worden opgetreden? Dat is een gewetensvraag. In de evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting wordt ervan uitgegaan dat 10% à 20% van de zaaddonoren via het internet wordt geworven. Ik heb al gezegd dat ik dit een terecht punt van zorg vind. Door te handelen buiten de kaders van de wet, kunnen verschillende problemen ontstaan voor het kind en ook voor de betrokken ouders. Die problemen zijn vastgelegd en herkend in de evaluatie van december. Het vergroten van het aantal spermadonoren bij Nederlandse spermabanken kan ertoe leiden dat ouders minder vaak gebruikmaken van het informele circuit. De minister van VWS en ik hebben het belang hiervan onderstreept in een brief van 11 juli jongsleden aan de Tweede Kamer. Ik ben uiteraard zeer bereid om die brief ook aan de Eerste Kamer te sturen.

Mevrouw Quik-Schuijt vraagt of de overheid ook actief kan optreden tegen het in het informele circuit betrekken van donormateriaal. Nederlandse spermabanken werken alleen met gescreend donormateriaal. Een kinderwens is een sterke wens. Dat maakt ook dat ouders vele wegen bewandelen om deze te verwezenlijken. Dat zien we elke keer opnieuw. Ouders wijken bijvoorbeeld uit naar het buitenland. Dat vinden we zorgelijk. Dat draagt de minister van Volksgezondheid ook uit, maar het kabinet kan mensen bij de grens natuurlijk niet tegenhouden. Daarom is het van belang dat Nederlandse spermabanken een zo groot mogelijk aanbod hebben. Mevrouw Schuijt en ik kijken wellicht wat anders aan tegen het evaluatierapport, maar dit belang wordt hierin ook onderschreven. Men moedigt ook aan dat hier verder op wordt ingezet. We willen ook niet dat het allemaal in het wilde gebeurt, zonder dat er iets wettelijk is geregeld.

Mevrouw Quik stelt dat de afwijking van het biologische verwantschap in dit wetsvoorstel niet strekt tot de bescherming van het kind. Zij vraagt of ik het hiermee eens ben. Ik denk dat dit wetsvoorstel wel in het belang is van het kind, maar dit garandeert natuurlijk niet, als dat de vraag is, dat het kind een band opbouwt met zijn biologische vader. Ik kan het niet beter zeggen dan mevrouw De Boer van de GroenLinksfractie het zei: moeders voeden in Nederland ook kinderen op sinds 2001 en het wetsvoorstel brengt hierin natuurlijk geen verandering in. Het is een vast gegeven dat dit inmiddels al twaalf jaar zo gebeurt.

De SP-fractie vraagt of ik het ermee eens ben dat het wetsvoorstel een sterkere positie geeft aan vrouwen die gebruikmaken van een onbekende donor dan aan vrouwen die gebruikmaken van een bekende donor. Ik denk dat ik daar voldoende op ben ingegaan. Tussen het ontstaan van ouderschap van rechtswege en door erkenning bestaan praktisch weinig verschillen. Ouderschap komt in beide gevallen ook zeer eenvoudig en kosteloos tot stand. Zowel bij erkenning als bij van rechtswege is alleen een gang naar de burgerlijke stand vereist, of voor het overleggen van een verklaring van de stichting of voor de erkenning. Dat is eigenlijk de enige formaliteit die er op dit moment nog is.

Mevrouw Quik-Schuijt vraagt of ik bereid ben het recht van het kind om zijn biologische vader te kennen en omgang met hem te hebben, te erkennen en met wetgeving te komen op dit punt. Laat helder zijn dat een kind recht heeft op omgang met degene tot wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat. Die nauwe persoonlijke betrekking is ook een vereiste. Een kind kan geen omgang afdwingen van de verwekker of de zaaddonor die geen enkele band heeft met het kind. Dat kan nu al niet. Heeft een biologische vader geen interesse in het kind, dan is het afdwingen van omgang vermoedelijk zelfs schadelijk voor het kind. Veel zaaddonoren doneren om heel andere redenen, namelijk de kinderwens van anderen. Als zij genoodzaakt worden tot een rol in het leven van het kind, zullen die donoren daar mogelijk van afzien. Het gevolg daarvan zal weer zijn dat wensouders via het informele circuit op zoek gaan naar donoren, met alle nadelige gevolgen van dien. De staatscommissie zal ook kijken naar die nadelige gevolgen.

De SP-fractie vraagt of de overheid niet dient te voorkomen dat er wetten bestaan die het een kind onmogelijk maken om in zijn jonge leven zijn vader te kennen. Ik neem aan dat hiermee wordt gedoeld op de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting. In deze wet is juist een evenwicht gevonden tussen het belang van het kind om te weten wie zijn biologische ouder is en de realiteit van de kinderwens van ouders. Die wet is recentelijk geëvalueerd. Uit die evaluatie volgt dat het evenwicht in de wet verantwoord is.

Mevrouw Quik-Schuijt heeft nog gevraagd of ik het ermee eens ben dat het niet aan de rechter is om problemen die ontstaan rondom het draagmoederschap, op te lossen. De procedure voor hoogtechnologisch draagmoederschap in Nederland is met veel waarborgen omkleed. Wensouders die via deze procedure een kind krijgen, kunnen na een jaar juridisch ouder worden van het kind. Zij dienen de adoptieprocedure te doorlopen. Het valt niet te voorkomen dat wensouders naar het buitenland uitwijken voor draagmoederschapsconstructies. Rechters kunnen dan inderdaad geconfronteerd worden met cases waarin niet conform de Nederlandse waarborgen is gehandeld. Dat gebeurt ook al. Op dit moment vindt er wel onderzoek plaats door de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht naar de mogelijkheid en de wenselijkheid van een mondiaal verdrag op het terrein van draagmoederschap. Dat staat nog in de kinderschoenen. Wij zullen dat als Nederlands kabinet wel enthousiasmeren, maar wij zullen het resultaat van dat onderzoek moeten afwachten.

Ik ben al ingegaan op de vraag van mevrouw Duthler of een kind niet meer dan twee ouders zou moeten kunnen hebben. Zij heeft gevraagd of meervoudige afstamming overwogen is. Bij dit wetsvoorstel niet, maar bij de opdracht die het kabinet aan de staatscommissie zal geven, wordt dit nadrukkelijk wel meegenomen. Op de hele wereld bestaat er één uitzondering voor dat meervoudige ouderschap. Er is geen enkel land dat uitgaat van meer dan twee juridische ouders, maar de provincie Brits-Columbia in Canada maakt dat onder omstandigheden wel mogelijk. Meerouderschap heeft ook veel nationale en internationale consequenties. Wij gaan uitvoerig onderzoek doen. Die consequenties komen dan wel naar voren, alsmede de aanbevelingen in dezen.

Mevrouw Duthler vroeg welke maatstaf de rechter aanlegt als er een conflict is over juridisch ouderschap tussen de duomoeder en de biologische vader. Dat is heel lastig. Rechters worden hier onder het huidige recht ook soms mee geconfronteerd. Ik geef meteen toe dat dit niet vaak het geval is. Er is op dit terrein wel enige vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Er zijn verschillende situaties te onderscheiden. De eerste is de situatie waarin er sprake is van één juridische ouder. Dan spreken de duomoeder en de biologische vader af dat de biologische vader het kind erkent en werkt de moeder daarin toch niet mee. Dan kan de biologische vader de rechter verzoeken om vervangende toestemming voor erkenning. Dit verzoek wordt in beginsel toegewezen, tenzij het de belangen van de moeder en het kind schaadt, of de ontwikkeling van kind daardoor in het gedrang komt.

De tweede is de situatie waarin er twee juridische ouders zijn. Daarin geeft de duomoeder toestemming voor erkenning zonder dat de biologische vader daarvan weet. Dan kan de biologische vader de rechter verzoeken om het teniet doen van de erkenning van de duomoeder. Je moet dus eerst het juridisch ouderschap van de duomoeder aantasten, voordat je zelf juridisch ouder kunt worden. De rechter zal daarbij in redelijkheid de beslissing van de moeder beoordelen en in ieder geval het belang van het kind vooropstellen. Rechters hebben dus wel enig houvast in het bestaande recht. Dat kun je hieruit wel herleiden. Ik sprak in mijn inleiding al over de rechtszekerheid. Die zal door dit wetsvoorstel niet anders worden.

Mevrouw Duthler vroeg waarom er niet voorzien is in een bijzondere regeling voor de sociale ouders buiten het afstammingsrecht om. Ook anderen hebben daarover gesproken. Ik leg de vraag een beetje terug. Wat wordt er dan bedoeld met een regeling voor sociaal ouderschap? Denk je dan alleen aan de zorg voor het kind? Dan kom je uit bij gezag. Dat is nu al mogelijk. Als je denkt aan ouderschap met beperkte rechtsgevolgen, leidt dat tot rechtsonzekerheid. Welke rechtsgevolgen moet je er wel aan verbinden en welke niet? Dat is een breuk met de bestaande jurisprudentie en met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Je zou ook kunnen denken, zoals al in het verslag wordt genoemd, aan een nieuwe buitengerechtelijke procedure, bijvoorbeeld aanvaarding van het ouderschap. Dat is ook door een aantal fracties genoemd. Dat komt eigenlijk neer op eenzelfde procedure als de erkenning. Dat is eenzelfde rechtsfiguur een andere naam geven. Dat leidt ook tot onnodige onzekerheid. Adoptie verdergaand versoepelen lijkt niet mogelijk. Wij hebben daarover lang nagedacht als kabinet. Er wordt al vanaf 2009 over dit wetsvoorstel nagedacht. Een aantal van mijn voorgangers heeft dat ook gedaan. De conclusie is eigenlijk dat het huidige voorstel op de meest evenwichtige wijze tegemoetkomt aan de wens van de doelgroep en aan de rechtspraktijk.

Mevrouw Duthler vraagt ook wat het in sociaalpsychologisch opzicht betekent dat kinderen de band met hun niet-biologische ouder kunnen verbreken. Zij doelt met name op opa's, oma's, neefjes, nichtjes en anderen met wie de familierechtelijke betrekkingen dan eveneens worden doorbroken. Dat is immers wat er concreet gebeurt. Het kind heeft natuurlijk wel de mogelijkheid om het ouderschap van zijn niet-biologische ouder aan te tasten. Die mogelijkheid bestaat naar huidig recht ook voor de niet-biologische vader. Mevrouw Duthler stelt terecht dat dit aanleiding kan geven tot zeer pijnlijke situaties. Ik kan haar in die zin geruststellen dat ook onder het huidige recht door kinderen slechts zelden gebruik wordt gemaakt van die mogelijkheid. Je moet denken aan gevallen waarin de juridische ouder die niet de biologische ouder is, om wat voor reden dan ook geheel buiten beeld is geraakt en geen enkele rol speelt in het leven van het kind. Je zou bijvoorbeeld kunnen denken aan een situatie waarin de biologische ouder na het verbreken van de relatie met de moeder, met de noorderzon is vertrokken. Het feit dat kinderen op zoek kunnen gaan naar hun biologische ouders leidt er vrijwel nooit toe dat kinderen dan ook automatisch de band met hun sociale ouders willen verbreken. Gezien de ervaring van mevrouw Quik als kinderrechter met adoptieprocessen denk ik dat zij dit wel erkent.

Mevrouw De Boer heeft mij gevraagd of de titel van afdeling 11: "Afstamming" niet moet worden aangepast. Wij hebben daarover nagedacht, want waarom zou je het geen "ouderschap" noemen of "familierechtelijke betrekkingen"? Je hebt meteen te maken met het feit dat ouderschap ook het ouderschap door adoptie omvat en familierechtelijke betrekkingen ruimer geduid kunnen worden dan alleen ouderschap. Zij bevatten bijvoorbeeld ook het recht op omgang. Het voorliggende wetsvoorstel introduceert bovendien een wijziging van het afstammingsrecht voor een relatief beperkte groep kinderen. Voor het merendeel van die kinderen verandert er niets en blijft het vermoeden van biologisch ouderschap bestaan, maar dat zei mevrouw De Boer zelf ook al.

Er worden ongeveer 180.000 kinderen per jaar geboren, waarvan ongeveer 300 à 400 kinderen in gezinnen van duomoeders. Ik geef hiermee in kwantitatieve vorm aan waarover wij spreken.

Mevrouw De Boer heeft gevraagd of het onderscheid tussen gehuwde duomoeders en echtgenoten van verschillend geslacht gerechtvaardigd is voor wat betreft de positie van de bekende donor. Ik denk dat dit het geval is. Het recht pleegt aan te sluiten bij die gevallen die in de praktijk het meeste voorkomen. Echtgenoten van verschillend geslacht zullen in de regel de biologische, sociale en juridische ouders van het kind zijn. Het recht sluit daarbij aan. De echtgenoot van de moeder is dan bij de geboorte de juridische vader van het kind. In het uitzonderlijke geval dat deze standaardregeling niet volstaat, kunnen wij daaraan dus een mouw passen. Daarbij komt dat de biologische vader die in nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, de rechter in ieder geval kan verzoeken om omgang.

De heer Holdijk heeft nog een enkele vraag gesteld. Ik stel inderdaad vast dat, zoals de heer Holdijk opmerkte, de regering en de SGP-fractie het niet eens zijn op dit onderwerp.

De heer Holdijk vroeg waarom de regering stelt dat het voorstel geen fundamentele wijziging inhoudt ten opzichte van eerdere voorstellen. Ik denk niet dat ik de heer Holdijk kan overtuigen, maar ik wil er nog graag het volgende over zeggen. Ik kan mij voorstellen dat het wetsvoorstel op het eerste gezicht een grote wijziging lijkt in te houden. Er wordt ruimte gemaakt voor twee vrouwen in het afstammingsrecht. Ik proef dat sommige leden van deze Kamer daar even aan moeten wennen en dan druk ik het nog voorzichtig uit. Als je er dieper op ingaat en het onder een vergrootglas legt, valt die wijziging eigenlijk wel mee. In het voorstel wordt het afstammingsrecht gewijzigd voor een kleine groep ouders en kinderen. Ik had het over 300 à 400 kinderen die worden geboren in een gezin van twee moeders. Voor het overgrote deel van de kinderen, de kinderen die in een heteroseksuele relatie worden geboren, heeft dit voorstel geen gevolgen. Het resultaat van het wetsvoorstel is niet nieuw. Twee vrouwen kunnen ook naar huidig recht samen het juridisch ouderschap uitoefenen, maar alleen via adoptie. Het afstammingsrecht beoogt ook thans geen volledige waarheidsgetrouwe regeling van de afstamming, maar een regeling voor het juridisch ouderschap. In die zin is de wijziging te beschouwen als een logische stap. Dat volgt ook op een verdergaande versoepeling van de regeling van adoptie door de vrouwelijke partner van de moeder per 1 januari 2009.

Om een eventuele niet noodzakelijke brief aan uw Kamer te voorkomen kom ik nog terug op de vragen die zijn gesteld door mevrouw Quik-Schuijt in relatie tot het internationaal privaatrecht. Mevrouw Quik-Schuijt en ik waren aan de vooravond van dit samenkomen beiden al tot de conclusie gekomen dat we daar geen meester met hoofdletters en met uitroepteken in zijn, maar ik ga toch proberen die antwoorden zo duidelijk mogelijk te geven. Het leerstuk van internationaal privaatrecht is voor mij altijd een grote bottleneck gebleven, vooral die tentamenvragen, maar uiteindelijk is het wel gelukt.

De voorzitter:

Boek 10, hè?

Staatssecretaris Teeven:

Nee geen 10, met een zesje kun je ook afstuderen.

De voorzitter:

Het Boek 10!

Staatssecretaris Teeven:

Ja Boek 10, maar geen 10!

De voorzitter:

Ik zei: Boek 10.

Staatssecretaris Teeven:

Ja, ja.

Gevraagd is of artikel 40 van het Statuut ook geldt voor de erkenning van buiten het Koninkrijk tot stand gekomen feiten en of dat kan leiden tot een inbreuk op het IPR van Koninkrijksdelen. Daaraan gekoppeld is verder de vraag gesteld of authentieke akten over de inschrijving niet een territoriaal karakter hebben. Eigenlijk is dat een samenvatting van de vragen 1 tot en met 7. Dat zijn terechte vragen omdat ze de onderlinge verhoudingen in het Koninkrijk betreffen. Die vragen zijn eigenlijk meer op de reikwijdte van artikel 40 van het Statuut en de uitspraak van de Hoge Raad uit 2007. Uitgangspunt is dat artikel 40 van het Statuut de Koninkrijksdelen verplicht tot erkenning van elkaars authentieke akten en rechterlijke uitspraken. Dat is wederzijds. Dat is dus niet alleen in de relatie tussen Nederland en de Caribische delen van het Koninkrijk maar ook andersom. In dat opzicht is artikel 40 van het Statuut dus heel algemeen en ruim geformuleerd. Naar het oordeel van de regering betekent dat een aantal dingen. Het betekent dat ook de erkenning word bestreken van akten en rechterlijke uitspraken over rechtsfeiten en rechtshandelingen die buiten het Koninkrijk liggen. Dat betreft dan de vragen 1 en 5 van mevrouw Quik-Schuijt. Het betekent verder dat de rijksdelen daarvan niet met hun nationale wetgeving zoals het IPR kunnen afwijken. Dat is het antwoord op vraag 2. Het betekent tevens dat artikel 40 van het Statuut grenzen stelt aan de mogelijkheden om een eigen IPR volstrekt naar eigen inzicht in te richten. Dat is het antwoord op vraag 3. Verder betekent het dat de erkenningsplicht wederzijds is waarmee ook de gelijkwaardigheid van de Koninkrijksdelen over en weer tot uitdrukking komt. Dat is het antwoord op vraag 7.

Ik merk nog op dat dit in relatie tot Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, de BES-eilanden, niet anders is. Voor de BES geldt namelijk artikel 5 van de Invoeringswet BES en dat artikel is inhoudelijk identiek aan artikel 40 van het Statuut.

Op basis van deze inleiding kan je het volgende constateren. Artikel 40 van het Statuut heeft een ruim toepassingsbereik en bestrijkt ook akten en rechterlijke uitspraken over rechtsfeiten buiten het Koninkrijk. Dat zegt ook de Hoge Raad. Het Statuut prevaleert en delen van het Koninkrijk kunnen daar niet met materiële wetgeving, ook niet met IPR-regelgeving, van afwijken.

In antwoord op vraag 4 kan ik zeggen dat forumshopping hierbij geen rol speelt. Je kunt een kind niet zomaar laten inschrijven. Het moet gaan om Nederlandse kinderen en de Nederlandse duomoeder kan haar kind in Nederland laten inschrijven en dan krijgt het een akte van inschrijving. Via de lijn van artikel 40 geldt die akte in het gehele Koninkrijk. Een akte van inschrijving heeft naar zijn aard geen beperkt territoriaal karakter, maar wordt overal als zodanig en zonder dat nader onderzoek vereist is, erkend. Dat regelt nu juist artikel 40 van het Statuut en dat is ook precies de essentie van dat artikel. In het gegeven voorbeeld dat in de vragen is opgenomen, wordt de Zweedse akte van erkenning – dat is dus een erkenning volgens Boek 1, zouden wij dan zeggen – in Nederland erkend en binnen het Koninkrijk vindt vervolgens geen nader onderzoek of toets van elkaars vonnis en akte plaats. Zodra die Zweedse akte van erkenning in Nederland wordt erkend, gaan we niet kijken of we dat moeten toetsen in andere delen van het Koninkrijk, want dat belet artikel 40 van het Statuut.

Ik zie uit naar het proefschrift van mevrouw Aukje Mens van de Universiteit van Groningen. Ik hoop dat zij ook de antwoorden van de regering deelt en dat ze er misschien nog eens op in kan gaan. Ik ga er in ieder geval van uit dat de verslaglegging hiervan heel mooi plaatsvindt, zodat we daar binnenkort nog een reactie op krijgen in het proefschrift.

Voorzitter. Hiermee ben ik gekomen aan het eind van mijn beantwoording.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik ben ook benieuwd naar het proefschrift, eerlijk gezegd.

We zijn thans toe aan de tweede termijn van de Kamer. Ik geef het woord aan de heer Franken.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Dank aan de staatssecretaris voor de zorgvuldige en in snel tempo gegeven antwoorden. Ik vind het altijd buitengewoon plezierig om te discussiëren met deze staatssecretaris. We verschillen weleens van mening maar doorgaans begrijpen we elkaar wel. Dat is ook bij de interrupties naar voren gekomen.

Wat mij betreft zal er een verschil in weging van het voorliggende voorstel overblijven. Ik zeg dat maar meteen, zoals een van de andere partijen in de eerste termijn onmiddellijk heeft gezegd hoe het stemgedrag van de betreffende partij zou zijn. Wat is het doel van deze wet? Dat is de positie van kinderen in een lesbische relatie zo veel mogelijk in overeenstemming te laten zijn met die van kinderen in een heteroseksuele relatie. Dat doel onderschrijven we volledig maar het middel dat is gekozen, wijziging van het afstammingsrecht, blijf ik ongelukkig vinden. Je wilt een ongelijke behandeling ten aanzien van heteroparen repareren waarbij toch een aantal andere ongelijkheden worden geïntroduceerd. Het is in ieder geval dan een ongelijke behandeling ten aanzien van twee mannen.

Waar het gaat om de vraag of de toepassing van het gelijkheidsbeginsel wel overeenstemt met de gelijke behandeling van ouderparen en met het respecteren van de belangen en de rechten van het kind, vind ik niet dat hierbij het belang van het kind de nadruk heeft gekregen die het verdient. Dat moet veruit het grootste belang zijn. Afstamming is een onjuist middel. We hebben de natuur en de cultuur. De natuur kunnen we niet veranderen. Daar past bloedverwantschap in. Dat is een natuurlijk gegeven, maar ten aanzien van de cultuur kunnen we een heleboel regelen en kunnen we afspraken maken. Op zichzelf sta ik volkomen achter de opmerking dat je een sociaal ouderschap zou moeten regelen. Dan vraagt de staatssecretaris vervolgens wat hij dan moet doen. Ik geef bij dezen een begin van een antwoord dat ik eigenlijk van hem had verwacht. Het gaat er om dat hij de betrekkingen tussen ouders en kinderen probeert te benoemen, dus een functionele benadering. Je gaat na welke relaties van belang kunnen zijn en daar kun je dan vervolgens bevoegdheden aan verbinden en verplichtingen bij aangeven. Dan geldt altijd dat het kind zijn biologische ouders moet kennen. De staatssecretaris heeft mij daarin zo juist tegengesproken, maar ik ben toen maar niet weer gaan interrupteren. Ik wil in ieder geval toch verwijzen naar artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.

Een ander probleem is dat van de onbekende donoren. Wat betreft Nederland is dat gescreend. Dus we behoeven niet altijd te spreken van anonieme donoren. Alleen moet je de lijdensweg van een kind wel zien als dat achter de positie van de vader die als onbekende donor geregistreerd staat, wil komen en eventueel met hen contact wil leggen. Als het kind 12 jaar is mag het de oogkleur, de haarkleur en het beroep van de vader te weten komen, maar verder niets. Na het 16de jaar kan het wat persoonsgegevens krijgen en dan moet het maar proberen contact te zoeken met iemand die dan waarschijnlijk al in een ver buitenland is. Dan spreek ik nog alleen over de Nederlandse donoren. Een groot bezwaar vind ik dat er een hele handel plaatsvindt via internet – mevrouw Quik is daar dieper op ingegaan – en dat vind ik gewoon een nare toestand. Dat is een wantoestand, waardoor kinderen hun leven lang met problemen zitten. Het onbekende donorschap wordt hoe dan ook toch gestimuleerd – ik herhaal dit woord – doordat je van rechtswege het ouderschap kunt krijgen en geen adoptieprocedure hoeft te doorlopen, die in Nederland helemaal niet zo duur is. Natuurlijk, die procedure kost geld en dat is vervelend, maar als je het ouderschap kunt krijgen, heb je daar volgens mij wel iets voor over. Ik ben laatst door iemand aangesproken die een buitenlands kind had geadopteerd; voor die procedure heeft hij 55.000 dollar moeten betalen. Dat vind ik ongelukkige toestanden en ik vraag mij af waarom wij zoiets stimuleren.

Ik heb nog een bezwaar – ik groepeer het nu iets anders – namelijk de ongelijke behandeling van kinderen. Bij een onbekende donor moeten de kinderen leven met de fictie dat zij afstammen van twee moeders. Dat moeten zij in ieder geval tot hun 12de vertellen aan hun vriendjes op school. Dat lijkt mij niet zo gelukkig. In alle andere procedures weet het kind – het moet daarover worden voorgelicht – dat er een vader en een moeder zijn. Of hij die ook kan zien, hangt ervan af; daar zullen redenen voor zijn.

Ik blijf ook zitten met het punt – daar is de staatssecretaris op ingegaan – van de bekende donoren die moeten onderhandelen met de biomoeder, zoals nu ook de duomoeder dat zou kunnen doen, om ouderschapsrechten te verkrijgen. De staatssecretaris heeft gezegd dat de rechter dit afweegt naar het belang van het kind. Dat is wel een heel algemeen criterium; een rechter zal dat toch enigszins moeten specificeren. Daarvoor moet hij in die relaties duiken. Het wordt dan een vrij doordringend onderzoek. Dat lijkt mij een buitengewoon pijnlijke situatie voor een kind dat zo de start moet maken.

Ik wil nog één politiek punt naar voren brengen. De andere bezwaren die tegen dit wetsvoorstel zijn gerezen, wil ik niet herhalen. Ik heb beluisterd dat met name de SP en de VVD grote bezwaren tegen dit wetsvoorstel hebben geformuleerd. Men heeft echter te kennen gegeven dat men waarschijnlijk toch niet zal tegenstemmen. Bij mij komt er dan een zin naar boven op grond van een ervaring die ik in deze Kamer heb opgedaan toen ik om politieke redenen een bepaald juridisch sterk betoog heb opgegeven omdat er een "eigen" minister zat die met opgeheven hoofd de deur uit moest kunnen gaan. Ik heb toen gezegd: ik verkies de politieke opportuniteit boven de wetenschappelijke rationaliteit. Ik zie aan de gezichten dat veel leden zich dit herinneren. Gelukkig viel deze fraaie formulering mij toen in, maar de situatie was pijnlijk. Ik moet constateren dat hetzelfde nu geldt voor enige collega's, zodat ik daarin niet meer alleen sta. Ook zij willen bij een belangrijk onderwerp de politieke opportuniteit boven de wetenschappelijke rationaliteit laten prevaleren. Ik zal in dit geval mijn fractie voorstellen om dat niet te doen.

Ik heb de motie van harte ondersteund. Het is – zo mogen wij het toch wel zien – echt een herziening van de titels 11 en 14. De staatssecretaris zei dat het niet zo'n grote wijziging is, maar ik heb het net nog eens nagekeken op het blauwgedrukte formulier. Volgens de Raad van State is het een ingrijpende wijziging van het afstammingsrecht, die opnieuw een integrale afweging van de belangen van alle betrokkenen vereist. Die afweging zullen wij hier maken. In zoverre zitten wij dus op één lijn met de Raad van State, hoewel die niet blij zal zijn als deze Kamer het wetsvoorstel aanneemt, mocht dat het geval zijn.

Mevrouw Scholten (D66):

Voorzitter. Ik vind het een verheugend debat. Ik vind het verheugend voor de 300 à 400 lesbische gehuwde vrouwen die, als ik het goed heb begrepen, volgende week zullen weten dat zij per 1 januari 2014 van rechtswege het ouderschap kunnen verkrijgen. Ik vind het ook verheugend dat het de staatssecretaris heeft behaagd om gehoor te geven aan het Kamerbrede verlangen om een staatscommissie in te stellen voor alle punten die de staatssecretaris zo voortreffelijk heeft samengevat. Ik zal die punten nu niet herhalen, want ik ga uit van de kwaliteiten van het stenografenteam in het midden van deze zaal. Dat bekort mijn inbreng.

Ik ben onder de indruk van de internationaal privaatrechtelijke kennis van de staatssecretaris. Ik ben niet in dat debat getreden, maar ik begrijp dat de staatssecretaris zijn kennis sinds zijn studententijd enorm heeft bijgespijkerd. Ook daarover kunnen wij ons verheugen.

Ik ben ook verheugd over de antwoorden van de staatssecretaris. Naar mijn gevoel had ik maar twee vragen gesteld. Mijn eerste vraag betrof het Kamerbrede verlangen om een staatscommissie in te stellen; die vraag is uitermate bevredigend beantwoord. Mijn tweede vraag was of de leeftijd van 16 jaar in de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting kan worden verlaagd. Daarna kwam er nog een antwoord op een vraag waarvan ik echt niet weet dat ik die gesteld had, maar ook die is buitengewoon goed beantwoord, waarvoor heel veel dank.

Ik ben ook verheugd over het feit dat de staatssecretaris bereid is om de vragen die mevrouw Vonk al heeft geformuleerd, te betrekken bij het voorstel dat hij aanstaande vrijdag bij de ministerraad zal neerleggen. Kortom, ik heb hier zelden zo verheugd gestaan, zeker in relatie met deze staatssecretaris. Ik vind het dus een bijzonder moment; dat wil ik markeren. Daar heb ik niets aan toe te voegen.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik begrijp dat u weer verheugd gaat zitten.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Voorzitter. Ook ik ben verheugd en kan het dus erg kort houden. Ik dank de staatssecretaris voor zijn heldere toezeggingen omtrent het instellen van een staatscommissie. De onderwerpen die de staatssecretaris aan de staatscommissie wil voorleggen, het voornemen van een brede multidisciplinaire samenstelling van de commissie en de toezegging van de staatssecretaris om de formulering van de opdracht voor de staatscommissie aan deze Kamer voor te leggen, komen in hoge mate tegemoet aan de wensen van de PvdA-fractie. Mijn fractie zal dan ook met genoegen voor dit wetsvoorstel stemmen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Mijn fractievoorzitter pleegt te zeggen dat ik altijd te streng en te zuur ben in de debatten. Ik ben nu buitengewoon verheugd dat de staatssecretaris zo ruimhartig heeft toegezegd om deze vurig door mij gewenste staatscommissie in te stellen en dat de opdracht aan die commissie nog zal worden besproken in deze Kamer. Hartelijk dank daarvoor. Ik zal proberen in het vervolg wat minder zuur te zijn. Ik wil de motie wel handhaven, omdat daarin onze motivering is neergelegd en dat vind ik van belang.

Het IPR laat ik verder graag over aan de promovenda in Groningen. Er zijn hier een heleboel kwesties op tafel gekomen. Ik ga het daar nu niet over hebben; die zullen hopelijk allemaal in die commissie aan de orde komen. Eén punt van zorg wil ik nog wel even naar voren brengen, namelijk de handel in zaad via het internet. Ik herinner mij de discussie waarin met name mevrouw Scholten van D66 zich heel erg hard heeft gemaakt voor onderzoek naar de vraag hoe je de drankverkoop aan minderjarigen via internet kon beteugelen. Ik denk dat het kabinet er nog steeds naar op zoek is hoe dat kan. Misschien kan het kabinet dan meteen kijken hoe het de handel in zaad via internet kan beteugelen.

Over de registratie van vaders wil ik nog wel iets kwijt. Er zijn landen in de wereld waar men dat doet. Het heeft een doel waar u waarschijnlijk niet bij hebt stilgestaan. Met name op de BES-eilanden is er een ongelooflijk aantal tienermeisjes die nooit een vader kunnen opgeven. De staat moet daar opdraaien voor de kosten van het kind. Om die reden heeft onder anderen Sint-Maarten nu al in zijn wetgeving opgenomen dat er een vader moet worden genoemd. Het kan dus wel. Ik wil totaal geen verschil maken tussen kinderen die geboren worden binnen een huwelijk van een man en een vrouw of binnen een huwelijk van twee mannen of twee vrouwen. Misschien kunnen wij er eens over nadenken in verband met de ontwikkelingen die wij als land hebben meegemaakt sinds het Marckxarrest en sinds wij niet meer zo hechten aan de formele structuren, maar meer willen aansluiten bij de biologische werkelijkheid. Ik vind het iets wat goed is om over na te denken en geef u dat mee.

Over de illegale verwerving van kinderen in het buitenland zegt het kabinet wel heel gemakkelijk "dat kunnen wij niet regelen", maar ik denk dat het best te regelen valt. Je moet het kind dat je in het buitenland hebt "gekocht" – u hebt daar zelf ook een balletje over opgeworpen in de trant van "hoe gaan wij dat regelen?" – inschrijven bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. Ik weet dat er veel ambtenaren zijn die onmiddellijk aanvoelen dat dit kind dat met deze ouders uit India komt, foute boel is. Zij hebben dat ook aangekaart. Er is jurisprudentie over. Ik denk dat het te gemakkelijk is om te zeggen dat het nu eenmaal niet kan. Het zou best kunnen. Dit behoort misschien niet tot de taakopdracht van de commissie en misschien ook wel, maar in elk geval vind ik het een punt waarbij je niet al te gemakkelijk moet zeggen: dat kan nu eenmaal niet.

Uiteindelijk wil ik zeggen dat ik als kinderrechter dertig jaar geleden, als kinderen niet meer thuis konden wonen, hen al plaatste in lesbische of homoseksuele gezinnen met twee mannen of twee vrouwen, omdat ik ervan overtuigd ben dat die gezinnen net zo goed als heteroseksuele gezinnen kinderen kunnen opvoeden en verzorgen in een harmonieuze gezinssfeer. Mijn probleem met dit wetsvoorstel is van totaal andere orde. Dat heeft betrekking op de vraag of je dit nu moet regelen via de band van de afstamming. Daarover heb ik voldoende gezegd. Het zal duidelijk zijn – ik heb het in eerste termijn ook al gezegd – wij zullen voor het wetsvoorstel stemmen.

Mevrouw Scholten (D66):

Voor alle volledigheid, begrijp ik dat u de motie gaat aanhouden?

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Iedereen is voor, dus ik wilde haar maar gewoon in stemming brengen.

Mevrouw Scholten (D66):

Ik wil nog even het volgende markeren. Mevrouw Quik heeft over het onderwerp meeroudergezinnen al sinds enige jaren gepubliceerd in het Nederlands Juristenblad en andere juridische tijdschriften. Van het begin af aan heeft zij eigenlijk altijd gevraagd om hervorming van het familierecht. Ik wilde vanavond wel even markeren dat de toezegging van de staatssecretaris een belangrijk resultaat is, dat echt op het conto van mevrouw Quik geschreven kan worden.

(geroffel op de bankjes)

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik ga maar gauw weg, want anders schiet ik vol ...

Mevrouw Duthler (VVD):

Voorzitter. Ik sluit mij daar natuurlijk graag bij aan.

Ik dank de staatssecretaris voor de uitvoerige beantwoording van de vragen, ook die van mijn fractie. Veel dank ook voor de toezegging van de staatssecretaris om een staatscommissie in te stellen, de opdracht die aan de staatscommissie wordt gegeven met ons te willen delen, het meervoudig ouderschap daarbij te zullen betrekken en – als de resultaten van de staatscommissie daartoe aanleiding geven – serieus te willen kijken of dat zou moeten leiden tot aanpassing van de relevante wettelijke bepalingen. Daarmee is voor mijn fractie dit wetsvoorstel geen eindstation van de modernisering van het familierecht. Dat is voor mijn fractie grote winst.

Onze bezwaren heb ik in de eerst termijn genoegzaam naar voren gebracht. Een kind moet altijd zijn biologische vader kunnen kennen. Het is lastig en moeilijk dat een kind in sommige gevallen keuzes van zijn beide moeders toch kan terugdraaien. In sommige gevallen is er sprake van een keuze tussen drie ouders. Je moet altijd kiezen voor twee ouders. Dat blijft mijn fractie ook ingewikkeld vinden, maar het wordt allemaal meegenomen door de staatscommissie. Nogmaals, mijn fractie vindt het van groot belang dat het afstammingrecht onder de loep wordt genomen en dat wordt bekeken hoe het afstammingsrecht en het familierecht kunnen worden aangepast aan moderne samenlevingsvormen. Met die toezegging zal ik mijn fractie positief adviseren inzake ons stemgedrag volgende week.

Ik maak nog wel een kleine opmerking over de kwantiteit. De staatssecretaris gaf aan dat het om zo'n 300 tot 400 kinderen gaat voor wie dit wetsvoorstel gevolgen heeft. Wij hebben vanmiddag een petitie in ontvangst genomen die minstens 300 à 400 uitgedraaide mails bevatte, maar dat terzijde.

De voorzitter:

Ging het toen over meer kinderen?

Mevrouw Duthler (VVD):

Kinderen? Ouders!

De voorzitter:

Oh, ouders. Oké. Ja, ik mag natuurlijk niets vragen.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Voorzitter. Het gebeurt de fractie van GroenLinks niet vaak dat haar de liefde wordt verklaard door een VVD-staatssecretaris. Ik kan zeggen dat het vanavond geheel wederzijds is. Zelden is de fractie van GroenLinks het zo eens geweest met de staatssecretaris als ten aanzien van dit wetsvoorstel het geval is. Ik denk dat een aantal partijen in deze Kamer nog moet oppassen dat wij misschien wel de meest favoriete oppositiepartij gaan worden. Hoewel, misschien moeten wij dat na het debat dat hierna volgt, nog een keer aan deze staatssecretaris vragen. Dan zou het weer wat anders kunnen liggen.

Ik heb nog één vraag over de staatscommissie. Verder ben ik overal verheugd over, dat moge duidelijk zijn. De staatssecretaris gaf aan dat de opdracht aan die commissie ook zal gaan over het meervoudig gezag. Naar aanleiding van de vragen over dit wetsvoorstel is daarnaar inmiddels een onderzoek gestart, of in ieder geval uitgezet. Misschien kan de staatssecretaris aangeven hoe de staatscommissie en het onderzoek zich tot elkaar verhouden. Dat was de enige vraag die ik nog had en verder dank ik eenieder, en ook de VVD en SP voor het feit dat zij al duidelijkheid geven over hun stemgedrag, want ik denk dat velen, ook op de publieke tribune, daar erg blij mee zijn.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng in tweede termijn. Er zijn aan mij niet veel vragen meer gesteld. In antwoord op de laatste vraag van mevrouw De Boer zeg ik dat ik verwacht dat het onderzoek dat door mij aan de Tweede Kamer is toegezegd over het meervoudig gezag binnen een aantal weken gereed is. Wij zullen dat meenemen in de opdracht aan de staatscommissie. Wij zullen de stukken van dat onderzoek uiteraard ter kennis brengen van die commissie. Het onderzoek dat wordt verricht, zal daarbij worden betrokken. De opdracht is breder dan meeroudergezag. Wij kijken naar meerouderschap en ook naar andere rechtsfiguren die geschikt zijn, om een vraag van mevrouw Duthler concreet te beantwoorden, voor het vormgeven van meer oudersituaties dan ouderschap en gezag. Het zal dus in de volle breedte worden bekeken.

Het is mooi om te kunnen constateren dat ook de vertegenwoordigster van de D66-fractie, mevrouw Scholten, erg blij is met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Dat is fijn. Ik dank haar ook voor haar bemoedigende woorden over het internationaal privaatrecht. Het kan inderdaad zelfs met een eenvoudige zittingsboer in het strafrecht toch nog wel iets worden op dit terrein.

De heer Franken heeft in de tweede termijn nogmaals gesproken over de handel via het internet in donoren en in zaad. Andere woordvoerders hebben daarover eerder ook al gesproken. Dit zijn inderdaad ingewikkelde zaken die in de samenleving plaatsvinden. Het wordt zelfs nog ingewikkelder als het zaken zijn die niet alleen in Nederland plaatsvinden, maar ook over de grenzen, wat het geval is. Het is zeer moeilijk om op dergelijke maatschappelijke problemen een goed antwoord te vinden. Ik heb het voorbeeld genoemd van twee mensen die zich melden bij het consulaat in Bombay, India, en zeggen: hier is een kind, het is ons kind en wij willen het meenemen naar Nederland. Zulke zaken zijn zeer ingewikkeld. Hoe ga je daarmee om? Het kabinet vindt het goed om over dit soort zaken en internationale verwikkelingen nu eens een duidelijke visie te ontwikkelen. Dat geldt zeker voor het onderwerp draagmoederschap. We moeten dat voor eens en voor altijd doordenken. Dit moet ook gebeuren naar aanleiding van discussies die in de afgelopen weken hebben plaatsgevonden.

Op artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind ben ik al ingegaan. De bescherming die het kind kan krijgen, gaat dus volgens het kabinet over meer dan alleen het biologisch ouderschap. De heer Franken sprak ook nog over een functionele benadering. Hij had liever gezien dat het kabinet had gekozen voor een meer functionele benadering om de betrekkingen te benoemen. Volgens mij zal de staatscommissie die daarmee aan het werk gaat, nu ook een mogelijkheid hebben om die benadering daadwerkelijk meer vorm te geven.

Mevrouw Quik-Schuijt heeft nog gesproken over de registratie van vaders. Zo'n registratie schijnt in Sint-Maarten vorm te hebben gehad. Maar er is nog een land in Midden-Amerika waar dit gebeurt, namelijk in Costa Rica. Een van de redenen waarom het in dat land gebeurde, was het feit dat er zeer weinig bekend was over vaders. Er waren daar heel veel eenoudergezinnen. De regering van Costa Rica wilde dat een halt toeroepen. Dit heeft overigens nog niet het effect gehad dat door de regering daar werd voorzien. Ik heb dat nog even nagevraagd.

Ik dank de Kamer voor het debat. De discussie over dit wetsvoorstel was sinds 2009 gaande. Ik zal het in dit verband niet hebben over een discussie die zich heeft voortgesleept, maar ik ben wel blij dat we deze discussie nu kunnen afronden. Ik dank de Kamer voor de intensieve gedachtewisseling die we zowel schriftelijk als vandaag mondeling hebben gevoerd. Die helpt de regering bij het formuleren van de opdracht aan de staatscommissie. Daarover zullen wij de Eerste Kamer, en ook de Tweede Kamer rapporteren.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik kom tot afhandeling van de wetsvoorstellen. Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan adoptie (33032)? Ik zie dat dit het geval is.

Over de motie zal uiteraard worden gestemd. Doordat we over het wetsvoorstel 33032 stemmen, stemmen we automatisch ook over het wetsvoorstel Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (33514 (R1998)).

Ik stel daarom voor, over beide wetsvoorstellen en over de motie volgende week dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven