Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2020, 557 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2020, 557 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Milieu en Wonen van 3 april 2020, nr. IENW/BSK-2020/60060, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op de richtlijn omgevingslawaai, de artikelen 2.10, vierde lid, 2.11a, 2.24, eerste en derde lid, 2.25, eerste lid, onder a, onder 1°, 2°, 4° en 9°, en onder b, 2.26, derde lid, 2.27, onder f, 2.28, onder d, 2.29a, 2.43, 3.10, tweede lid, onder b, 4.3, eerste lid, 5.18, eerste lid, 5.52, tweede lid, onder b, en derde lid, 16.1, tweede lid, 16.24a, 16.139, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder k, 18.2, zesde lid, 20.1, derde lid, 20.2, eerste en zesde lid, 20.6, eerste lid, 20.10, eerste lid, onder a, 20.14, derde, vierde en vijfde lid, en 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet, artikel 59, vierde lid, van de Spoorwegwet, artikel 18, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet subsidies I en M en de artikelen 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, en 3.7 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 8 juli 2020, nr. W17.20.0094/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 2 december 2020, nr. IENW/BSK-2020/223591, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, mede uitgebracht namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1a wordt als volgt gewijzigd:
1. «2.11, tweede lid» wordt vervangen door «2.10, vierde lid, 2.11, tweede lid, 2.11a».
2. Na «2.41, tweede lid,» wordt ingevoegd «2.43, eerste en tweede lid,».
3. «20.2, eerste, vierde en vijfde lid,» wordt vervangen door «20.2, eerste, vierde, vijfde en zesde lid,».
4. Na «van de wet» wordt ingevoegd «en artikel 3.7 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet».
B
In artikel 1.2 wordt «de artikelen 10.11b, 10.16 en 10.37» vervangen door «de artikelen 11.21, 11.38 en 11.66».
C
Artikel 2.0, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel a vervalt «en».
2. Aan het slot van onderdeel b wordt de punt vervangen door «; en».
3. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. geluidproductieplafonds als omgevingswaarden die niet op grond van afdeling 2.3 van de wet zijn vereist.
D
In artikel 3.8 wordt «artikel 10.21, derde lid» vervangen door «artikel 11.44, derde lid».
E
Afdeling 3.5 komt te luiden:
1. Deze afdeling is van toepassing op het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
2. Bij de toepassing van deze afdeling worden geluidgevoelige gebouwen in aanmerking genomen die:
a. zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; en
b. geheel of gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied liggen.
3. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op het geluid:
a. op een geluidgevoelig gebouw dat op een industrieterrein ligt; of
b. op een niet-geluidgevoelige gevel.
4. In afwijking van het tweede lid wordt een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar niet in aanmerking genomen.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.
1. Een geluidaandachtsgebied is een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34.
2. Op het bepalen van het geluidaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Een geluidgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:
a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.
2. Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is.
3. Onder een geluidgevoelig gebouw wordt ook verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.
1. Een geluidgevoelige ruimte is een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een:
a. woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;
b. onderwijsfunctie;
c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, worden ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig beschouwd.
Standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden:
a. op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen:
1°. op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw; en
2°. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;
b. op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen, als het gaat om een woonschip of woonwagen; en
c. in de geluidgevoelige ruimte, als het gaat om een geluidgevoelige ruimte.
1. Bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt voor de geluideigenschappen van een wegdek of een spoorconstructie uitgegaan van de geluideigenschappen zoals die gemiddeld zijn gedurende de technische levensduur van dat wegdek of die spoorconstructie.
2. Bij het bepalen van het geluid door een spoorweg wordt het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen:
a. betrokken bij een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en
b. niet betrokken bij een lokale spoorweg, tenzij die bij omgevingsverordening is aangewezen.
3. Bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.
4. Bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt van een weg of spoorweg wordt een werk of bouwwerk betrokken als dit onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond.
5. Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Als een geluidgevoelig gebouw ligt in het geluidaandachtsgebied van:
a. één industrieterrein, wordt het geluid door dat industrieterrein betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw; en
b. meerdere industrieterreinen, wordt het geluid door die industrieterreinen betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw.
2. Bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt van een industrieterrein worden betrokken:
a. het geluid door alleen dat industrieterrein;
b. werken of bouwwerken als deze onderdeel zijn van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond; en
c. het geluid door activiteiten, anders dan het wonen, die op het industrieterrein worden verricht en die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
3. Bij het bepalen van het geluid door een industrieterrein wordt buiten beschouwing gelaten het geluid door:
a. windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;
b. activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 30 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB;
c. het TT Circuit Assen en het Circuit Park Zandvoort gedurende ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar;
d. spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en
e. doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
4. Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op:
a. verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en
b. lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
1. De basisgeluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg is:
a. de geluidemissie in Lden van die weg of spoorweg in het eerste jaar waarvoor die geluidemissie op grond van artikel 11.46 wordt bepaald, voor een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande weg of spoorweg; of
b. de geluidemissie in Lden die ten grondslag ligt aan het besluit tot aanleg of wijziging van die weg of spoorweg.
2. Als een lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg, kan de basisgeluidemissie van die gemeenteweg worden gebaseerd op het geluid door die gemeenteweg en die lokale spoorweg gezamenlijk.
3. De basisgeluidemissie van een rijksweg of provinciale weg waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en waarvan het beheer wordt overgedragen aan een gemeente of een waterschap en van een hoofdspoorweg die na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij koninklijk besluit wordt aangewezen als lokale spoorweg is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het op het tijdstip van de overdracht of de aanwijzing geldende geluidproductieplafond.
4. De basisgeluidemissie van een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen en waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, en waarvoor die aanwijzing bij omgevingsverordening wordt ingetrokken, is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het op het tijdstip van de intrekking geldende geluidproductieplafond.
5. Op het bepalen van de geluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
6. Als basisgeluidemissie van een gemeenteweg, een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen respectievelijk een waterschapsweg kan worden gehanteerd:
a. een lagere waarde dan de geluidemissie, bedoeld in het eerste lid, onder a of b;
b. de geluidemissie die ten grondslag ligt aan de afweging, bedoeld in artikel 3.28; of
c. een waarde die volgt uit wijziging van de regels, bedoeld in het vijfde lid.
1. Als het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap naar aanleiding van de monitoring, bedoeld in artikel 11.47, vaststelt dat de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB is overschreden, beziet het college respectievelijk het dagelijks bestuur voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan in de situatie waarop de basisgeluidemissie betrekking heeft of geluidbeperkende maatregelen of geluidwerende maatregelen worden getroffen.
2. Als het college respectievelijk het dagelijks bestuur naar aanleiding van de monitoring vaststelt dat voor het in het eerste lid bedoelde geluidgevoelige gebouw sprake is van een overschrijding van de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, en die overschrijding niet ongedaan wordt gemaakt met het treffen van de in het eerste lid bedoelde geluidbeperkende maatregelen, bepaalt het college respectievelijk het dagelijks bestuur met toepassing van paragraaf 3.5.5 bij besluit of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen aan dat gebouw worden getroffen.
1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat draagt er zorg voor dat bij het aanleggen van bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen of het vervangen van het wegdek van die wegen een wegdek van zeer open asfaltbeton of een akoestisch ten minste gelijkwaardig wegdek wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten.
2. De beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, draagt er zorg voor dat voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen:
a. bij het aanleggen of het vervangen van een spoorconstructie van die hoofdspoorwegen een constructie van langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers op een zandlichaam of een akoestisch ten minste gelijkwaardige constructie wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten; en
b. de bogen en wissels op een spoorwegemplacement, die naar het oordeel van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat relevant zijn voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen, een werkend spoorstaafconditioneringssysteem hebben of dat hiervoor een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek wordt toegepast.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald:
a. de geluidreferentiepunten;
b. de geluidbrongegevens; en
c. het geluidaandachtsgebied.
1. Voor een weg of spoorweg liggen de geluidreferentiepunten op:
a. een afstand van ten hoogste 60 m vanaf het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook of het dichtstbijzijnde spoor, aan weerszijden van de weg of spoorweg;
b. een onderlinge afstand van ten hoogste 120 m; en
c. een afstand van 4 m boven het maaiveld.
2. Als langs de weg of spoorweg een bij de weg of spoorweg behorend bouwwerk of werk ligt dat is opgenomen in de geluidbrongegevens, kunnen geluidreferentiepunten op een afstand liggen die groter is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder a.
1. Voor een industrieterrein liggen de geluidreferentiepunten op:
a. een afstand van 0,5 x √ S vanaf de in het omgevingsplan vastgelegde begrenzing van het industrieterrein, waarbij S de oppervlakte van het industrieterrein is, en waarbij de afstand ten minste 50 m en ten hoogste 500 m is;
b. een onderlinge afstand van ten hoogste de met toepassing van onderdeel a bepaalde afstand; en
c. een afstand van 4 m boven het maaiveld.
2. Als dat noodzakelijk is voor het beperken van het geluid op geluidgevoelige gebouwen, kunnen geluidreferentiepunten worden toegevoegd op een afstand vanaf de begrenzing van het industrieterrein die niet groter is dan de met toepassing van het eerste lid, onder a, bepaalde afstand. Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing.
1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de hoogste van de volgende twee waarden:
a. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34; of
b. het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold op het tijdstip van de vaststelling van het in de aanhef bedoelde geluidproductieplafond.
Geluidbronsoort |
Standaardwaarde |
---|---|
Provinciale wegen Rijkswegen |
50 Lden |
Gemeentewegen Waterschapswegen |
53 Lden |
Lokale spoorwegen Hoofdspoorwegen |
55 Lden |
Industrieterreinen |
50 Lden |
40 Lnight |
2. Voor een onderwijsfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties van beide, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
a. gelden de waarden in Lnight niet; en
b. wordt in tabel 3.34 gelezen voor «Lden»: «Lde».
3. Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
a. gelden de waarden in Lnight niet; en
b. wordt in tabel 3.34 gelezen voor «Lden»: Lday».
1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, worden overschreden als:
a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;
b. de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35.
Geluidbronsoort |
Grenswaarde |
---|---|
Provinciale wegen Rijkswegen |
65 Lden |
Gemeentewegen Waterschapswegen |
70 Lden |
Lokale spoorwegen Hoofdspoorwegen |
70 Lden |
Industrieterreinen |
60 Lden |
50 Lnight |
2. Geluidbeperkende maatregelen worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
3. Op het bepalen van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is paragraaf 3.5.4.4 van toepassing.
4. In afwijking van het eerste lid, onder b, kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding in mindere mate beperken maar die leiden tot minder gecumuleerd geluid.
5. Geluidbeperkende maatregelen worden bij voorkeur aan de bron getroffen.
6. Artikel 3.34, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «tabel 3.34» wordt gelezen: tabel 3.35.
Voor een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt, kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, met ten hoogste 5 dB worden overschreden, als die overschrijding redelijkerwijs niet is te voorkomen.
1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, of de waarde die volgt uit toepassing van artikel 3.36, worden overschreden als geen geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 3.35, tweede lid, kunnen worden getroffen om aan de waarde te voldoen.
2. Overschrijding van een in het eerste lid bedoelde waarde is alleen toegestaan als:
a. geen andere maatregelen dan bedoeld in het eerste lid kunnen worden getroffen om aan de waarde te voldoen;
b. geen wijziging van het omgevingsplan mogelijk is om het geluidgevoelige gebouw niet meer toe te laten; en
c. geen overeenkomst kan worden bereikt met de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw over het treffen van bouwkundige maatregelen.
3. Als een in het eerste lid bedoelde waarde wordt overschreden:
a. wordt de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk beperkt; en
b. voldoen rijkswegen of hoofdspoorwegen aan de akoestische kwaliteit, bedoeld in artikel 3.29, als deze rijkswegen of hoofdspoorwegen het geluid veroorzaken.
4. De maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid, worden in aanmerking genomen als deze in redelijkheid niet te kostbaar zijn en daartegen geen zwaarwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
5. Op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten met toepassing van artikel 5.78w en waarop de grenswaarde met ten hoogste 5 dB wordt overschreden, zijn het tweede lid, het derde lid, onder b, en het vierde lid, niet van toepassing en is op de geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het derde lid, onder a, artikel 3.35, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Bij de toepassing van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid beoordeeld.
2. Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.
3. Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:
a. voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;
b. voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid door luchtvaart;
c. voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 dB Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en
d. voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 dB BS,dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein.
4. Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Bij de toepassing van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 wordt het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald.
2. Het gezamenlijke geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.
3. Artikel 3.38, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Op het bepalen van het gezamenlijke geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein waarop defensietaken worden uitgeoefend, wordt gewaarborgd dat geen belemmeringen ontstaan voor de uitoefening van die taken.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan worden bepaald dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen als bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied gebruik is gemaakt van een gegeven als bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, waarvan na het toelaten is gebleken dat dit onjuist is. Artikel 3.35, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing als het geluidproductieplafond:
a. wordt verlaagd in overeenstemming met de vermindering van het geluid door een geluidbeperkende maatregel die wordt toegevoegd aan de geluidbrongegevens;
b. wordt vastgesteld in verband met wijziging van de bij ministeriële regeling gestelde regels voor het bepalen van het geluid; of
c. wordt vastgesteld om een geluidreferentiepunt te verplaatsen naar een locatie die voldoet aan artikel 3.32 of 3.33, eerste lid.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing:
a. bij de overdracht van een provinciale weg aan het Rijk of de overdracht van een rijksweg aan een provincie, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de overdracht;
b. bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, die bij omgevingsverordening is aangewezen, als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot tijdstip van de aanwijzing;
c. bij de aanwijzing van een hoofdspoorweg als lokale spoorweg, als die spoorweg bij omgevingsverordening wordt aangewezen en het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de aanwijzing;
d. bij de overdracht van een gemeenteweg of waterschapweg aan een provincie of het Rijk, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met:
1°. de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, en wordt verhoogd met ten hoogste 1,5 dB; of
2°. de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder b;
e. bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden, op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet of bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden, als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met:
1°. de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, en wordt verhoogd met ten hoogste 1,5 dB; of
2°. de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder b; of
f. als na een overdracht of een aanwijzing als bedoeld in de onderdelen a tot en met e wijziging van een geluidproductieplafond langs een aansluitende of in de nabijheid liggende weg of spoorweg plaatsvindt in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij de geldende geluidproductieplafonds.
Een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
1. In plaats van te voldoen aan de plicht tot vaststelling van een programma, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, treffen de volgende bestuursorganen of instanties maatregelen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde:
a. voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen: gedeputeerde staten;
b. voor bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorwegen: de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen beheerder;
c. voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat; en
d. voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen: de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet.
2. Voor een industrieterrein geeft het college van burgemeester en wethouders, of, als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a van de wet, geven gedeputeerde staten uitvoering aan artikel 3.10 van de wet door:
a. maatregelen te treffen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde; of
b. te voldoen aan de plicht, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet.
1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan worden bepaald dat aan het geluidproductieplafond wordt voldaan op het tijdstip dat een wijziging van de weg, de spoorweg of het industrieterrein of een maatregel aan of bij de weg, de spoorweg of het industrieterrein is gerealiseerd.
2. Als sprake is van bijzondere omstandigheden kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald dat gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar niet aan dat geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan. Daarbij kan worden bepaald:
a. in welke mate en hoe lang het geluidproductieplafond mag worden overschreden; of
b. dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen.
3. Paragraaf 3.5.4.2 is niet van toepassing als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond alleen het in het eerste lid bedoelde tijdstip of de in het tweede lid bedoelde termijn wordt bepaald.
Deze paragraaf is van toepassing op het treffen van geluidbeperkende maatregelen bij rijkswegen en hoofdspoorwegen.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
een of meer bijeengelegen geluidgevoelige gebouwen die een significante vermindering van het geluid door een weg of spoorweg ondervinden door een aaneengesloten geluidbeperkende maatregel;
geluidreductie als bedoeld in artikel 3.50;
rekeneenheid waarin de kosten voor het treffen van de geluidbeperkende maatregel zijn uitgedrukt, bepaald volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels;
rekeneenheid voor de beoordeling van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor een geluidgevoelig cluster;
situatie waarin:
a. een weg of spoorweg voldoet aan de eisen van artikel 3.29; en
b. geen geluidbeperkende maatregelen, waarvoor maatregelpunten gelden, zijn getroffen.
1. Een geluidbeperkende maatregel is financieel doelmatig als:
a. het aantal maatregelpunten lager is dan het aantal reductiepunten voor het geluidgevoelige cluster waarvoor de maatregel is bedoeld; en
b. de maatregel leidt tot een significante afname van het geluid op het geluidgevoelige cluster.
2. In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk alleen financieel doelmatig als deze, al dan niet in combinatie met maatregelen aan de bron, leidt tot een afname van het geluid op ten minste één geluidgevoelig gebouw met ten minste 5 dB.
3. In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel niet financieel doelmatig als:
a. deze de grootste geluidreductie oplevert voor het geluidgevoelige cluster;
b. het aantal maatregelpunten voor de maatregel hoger is dan het aantal maatregelpunten voor een andere geluidbeperkende maatregel die een gelijke of nagenoeg gelijke geluidreductie voor het geluidgevoelige cluster oplevert; en
c. de extra maatregelpunten in vergelijking met de andere geluidbeperkende maatregel niet in redelijke verhouding staan tot de extra geluidreductie die door de maatregel wordt bereikt.
4. In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk niet financieel doelmatig als met de maatregel een bestaande geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk wordt vervangen die:
a. niet ouder is dan tien jaar;
b. niet hoger kan worden gemaakt; en
c. een geluidreductie oplevert die nagenoeg gelijk is aan die van het nieuwe werk of bouwwerk.
5. In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid wordt de financiële doelmatigheid van een bij ministeriële regeling aangewezen geluidbeperkende maatregel bepaald door de werkelijke kosten van aanleg en onderhoud van die maatregel af te wegen tegen de geluidreductie die door de maatregel wordt bereikt, het aantal geluidgevoelige gebouwen waar de maatregel voor is bedoeld en de daaruit voortvloeiende waarde van het geluid.
1. Geluidreductie is het verschil tussen:
a. het geluid op het geluidgevoelige gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, in de situatie zonder maatregelen; en
b. de hoogste van de volgende drie waarden:
1°. het geluid op het geluidgevoelige gebouw in de situatie dat er geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen;
2°. het geluid op het geluidgevoelige gebouw bij volledige benutting van geluidproductieplafonds; en
3°. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, gelijkgesteld: elke 15 m geluidbelaste gevel van een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b, c, of d, per bouwlaag.
1. Het aantal reductiepunten voor een geluidgevoelig cluster is de som van de reductiepunten voor alle geluidgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, in dat geluidgevoelige cluster.
2. Het aantal reductiepunten per geluidgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid is het aantal, bedoeld in bijlage Va.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid is artikel 3.49, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
1. De volgende bestuursorganen nemen in de daarbij bedoelde gevallen een besluit of, en zo ja welke geluidwerende maatregelen aan een geluidgevoelig gebouw worden getroffen:
a. het college van burgemeester en wethouders, als:
1°. naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;
2°. bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde door een bestuursorgaan van de gemeente toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; of
3°. in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toepassing is gegeven aan artikel 5.78n, 5.78o of 5.78af, derde lid, en het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw hoger is dan het geluid op het tijdstip van de toepassing;
b. het dagelijks bestuur van een waterschap, als naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;
c. gedeputeerde staten, als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van de provincie toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; en
d. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van het Rijk toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, onder 3o, wordt het besluit, als sprake is van een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, genomen door het bevoegd gezag voor dat besluit of, als dat een andere minister is, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
3. In afwijking van het eerste lid, onder a, b en c, en het tweede lid, wordt het besluit over een geluidgevoelig gebouw dat gelegen is buiten het grondgebied van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de geluidbron gelegen is, genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.
1. Tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt besloten als het geluid in een geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.
Gebouw in het geluidaandachtsgebied van rijkswegen of hoofdspoorwegen |
Gebouw in het geluidaandachtsgebied van gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen, lokale spoorwegen of industrieterreinen |
Binnenwaarde in Lden |
---|---|---|
Geluidgevoelig gebouw waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 waarvoor paragraaf 12.1.6 wordt of is uitgevoerd |
41 |
|
of |
||
Geluidgevoelig gebouw waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 en dat ligt langs een weg die in gebruik is genomen voor 1 januari 1982 of langs een spoorweg die in gebruik is genomen voor 1 juli 1987 |
geluidgevoelig gebouw dat eerder op grond van de Wet geluidhinder vanwege het geluid door wegen of spoorwegen op kosten van het Rijk is gesaneerd |
|
of |
||
woning als bedoeld in artikel 111b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder, en ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 2.5, aanhef en onder b, van het Besluit geluidhinder, zoals die artikelen luidden voor inwerkingtreding van dit besluit |
||
Geluidgevoelig gebouw dat door wijziging van de gebruiksfunctie geluidgevoelig is geworden en waarvoor artikel 5.23a, aanhef en onder b, van het Besluit bouwwerken leefomgeving is toegepast |
||
Ander geluidgevoelig gebouw |
36 |
2. Geluidwerende maatregelen leiden tot een karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een geluidgevoelige ruimte die ten minste 3 dB groter is dan het verschil tussen het gezamenlijke geluid en de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.
3. Besloten kan worden geen geluidwerende maatregelen te treffen die voldoen aan het tweede lid als zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van die maatregelen, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen.
4. Besloten kan worden geen of minder geluidwerende maatregelen te treffen als:
a. de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen;
b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen;
c. het geluidgevoelige gebouw gebreken heeft die in de weg staan aan het treffen van de geluidwerende maatregelen en de eigenaar van het gebouw deze niet tijdig heeft hersteld;
d. aannemelijk is dat het geluidgevoelige gebouw binnen vijf jaar wordt onteigend of gesloopt of binnen vijf jaar het omgevingsplan wordt gewijzigd zodat op die locatie geen geluidgevoelig gebouw meer is toegelaten; of
e. het geluid door een geluidbronsoort waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36 of 3.37 ten minste 6 dB lager is dan het gezamenlijke geluid.
5. Een gebrek als bedoeld in het vierde lid, onder c, is in ieder geval:
a. het niet voldoen aan de eisen van hoofdstuk 3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, voor zover het gaat om geluidgevoelige ruimten of de bereikbaarheid daarvan;
b. ontbrekende of buiten werking gestelde geluidwerende voorzieningen die eerder van overheidswege zijn aangebracht; of
c. een zodanige mate van achterstallig onderhoud dat deze redelijkerwijs in de weg staat aan het treffen van de maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid.
Een besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt in ieder geval gewijzigd in een besluit om geen geluidwerende maatregelen te treffen als de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw:
a. een door hem verleende toestemming tot het treffen van maatregelen intrekt; of
b. de voor het treffen van de maatregelen noodzakelijke medewerking niet verleent.
F
In artikel 4.22, eerste lid, wordt «plandrempel, zijnde een geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight op geluidgevoelige gebouwen» vervangen door «plandrempel in Lden en in Lnight voor de geluidbelasting op geluidgevoelige gebouwen».
G
Artikel 4.23, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de onderdelen e en i wordt «de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight» vervangen door «de geluidbelasting in Lden en de geluidbelasting in Lnight».
2. In onderdeel k wordt «de Wet geluidhinder» vervangen door «de standaardwaarde, bedoeld in de tabellen 3.34 en 5.78t,».
3. Onderdeel l komt te luiden:
l. de situaties waarin de grenswaarde, bedoeld in de tabellen 3.35 en 5.78u, wordt overschreden;.
4. Onder verlettering van de onderdelen m en n tot n en o wordt na onderdeel l een onderdeel ingevoegd, luidende:
m. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden;.
5. In onderdeel o (nieuw) wordt «onder a tot en met m» vervangen door «onder a tot en met n».
H
Onder vernummering van het tweede en derde lid van artikel 4.23 tot derde en vierde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2. Het actieplan bevat ook:
a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder a, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;
b. een overzicht van in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;
c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
e. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45; en
f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.
I
Artikel 4.24 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 4.23, onder b tot en met m» vervangen door «artikel 4.23, eerste lid, onder b tot en met n».
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het actieplan bevat ook:
a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder b, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;
b. een overzicht van de op grond van de artikelen 2.12a, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;
c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
e. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45; en
f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan op grond van de artikelen 2.12a, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.
J
Artikel 4.25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «onder b tot en met m» vervangen door «onder b tot en met n».
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij het vaststellen van het actieplan worden de resultaten van een evaluatie van de toepassing van artikel 3.29 betrokken.
3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Het actieplan bevat ook:
a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder c en d, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;
b. een overzicht van de op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;
c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
e. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45;
f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan op grond van artikel 2.11a van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden;
g. een validatie van de in het verslag, bedoeld in artikel 10.42b, tweede en derde lid, van het Omgevingsbesluit, opgenomen berekende waarden voor het geluid door een onafhankelijke deskundige, waarbij de validatie onder andere berust op steekproefsgewijze metingen;
h. de planning van de sanering bij rijkswegen en hoofdspoorwegen voor de eerstvolgende vijf jaar; en
i. een overzicht van de op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden die worden gewijzigd naar aanleiding van ontwikkelingen in het bronbeleid.
L
Artikel 5.55, tweede lid, komt te luiden:
2. In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.4.2:
a. niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
b. niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel;
c. met uitzondering van de artikelen 5.58 en 5.59 niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;
d. niet van toepassing op het geluid door activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, met uitzondering van windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;
e. niet van toepassing op het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en
f. niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
M
De artikelen 5.56 en 5.57 vervallen.
N
In artikel 5.60, onder a, wordt de puntkomma aan het slot onder 1° vervangen door: «; en».
O
In artikel 5.63, eerste lid, onder b, wordt «industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder» vervangen door «industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld».
P
Artikel 5.65 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «als waarde de standaardwaarde» vervangen door «als waarden de standaardwaarden».
2. In het derde lid wordt «dat agrarische gebied, als waarden» vervangen door «dat agrarische gebied als waarden».
Q
Artikel 5.66 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onder a, wordt «overwegende bezwaren» vervangen door «zwaarwegende bezwaren».
2. In het derde lid komen de onderdelen b en c te luiden:
b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of
c. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen.
R
Na artikel 5.72 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een omgevingsplan bepaalt dat een activiteit als bedoeld in artikel 5.78b, eerste lid, onder b en c, niet wordt verricht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor een activiteit, bedoeld in dat lid, waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1.
S
Artikel 5.78 vervalt.
T
Na artikel 5.77 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Paragraaf 5.1.4.2a is van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dat geheel of gedeeltelijk ligt in een geluidaandachtsgebied van:
a. wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds;
b. lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds; en
c. verharde gemeentewegen en waterschapswegen zonder geluidproductieplafonds, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde.
2. Paragraaf 5.1.4.2a is, met uitzondering van artikel 5.78s, eerste en tweede lid, niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.
3. Artikel 5.60 is van overeenkomstige toepassing.
1. Bij de toepassing van paragraaf 5.1.4.2a is het geluid:
a. bij wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden: het geluid bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds; en
b. bij wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden: het geluid in een voor het verkeer op die weg of spoorweg maatgevend jaar.
2. Bij het bepalen van het geluid door wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.
3. Bij het bepalen van het geluid door een gemeenteweg en een lokale spoorweg waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, wordt het geluid door die gemeenteweg en die spoorweg gezamenlijk beschouwd.
4. Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken als bedoeld in artikel 2.11a van de wet zijn:
a. de activiteiten, bedoeld in bijlage VIII bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. het gelijktijdig in gebruik hebben van een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren met een gezamenlijk geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijk vermogen buiten beschouwing blijven:
1°. elektromotoren en verbrandingsmotoren met een vermogen van 0,25 kW of minder;
2°. elektromotoren en verbrandingsmotoren die tijdelijk aanwezig zijn;
3°. elektromotoren die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een woonfunctie voor dat gebouw worden gebruikt; en
4°. elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen; en
c. het gebruiken van niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1.
1. Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door activiteiten op een industrieterrein, anders dan activiteiten als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.3, waarvoor op grond van artikel 2.11a of 2.12a van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
2. Onder een industrieterrein wordt in deze subparagraaf ook verstaan een ander terrein waarvoor op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
Op de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein is paragraaf 3.5.4 van toepassing.
De begrenzing van een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, wordt vastgelegd in het omgevingsplan.
Een omgevingsplan bevat regels over activiteiten gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds die als omgevingswaarden zijn vastgesteld voor een industrieterrein.
1. Een omgevingsplan bevat voor een activiteit bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, geen waarden die lager zijn dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB, voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Artikel 5.58 is van overeenkomstige toepassing.
2. Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid.
1. Als een omgevingsplan waarden bevat voor geluid door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat deze niet van toepassing zijn op:
a. het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en
b. onversterkt menselijk stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.
2. Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a.
1. Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door:
a. verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en
b. lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
2. Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.
1. Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van een gemeenteweg of waterschapsweg verstaan:
a. het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m;
b. het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m;
c. een toename van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;
d. het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; of
e. het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg.
2. Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van een lokale spoorweg verstaan:
a. het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m;
b. het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m;
c. een toename van het aantal sporen;
d. het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie; of
e. het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg.
1. Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg verstaan een wijziging die leidt tot een toename van de geluidemissie met meer dan 1,5 dB door:
a. het verhogen van de maximumrijsnelheid;
b. het vervangen van spoormaterieel door minder stil spoormaterieel; of
c. het verhogen van de treinintensiteit.
2. De toename van de geluidemissie wordt bepaald door de situatie in een voor die spoorweg maatgevend jaar na de wijziging te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar zonder die wijziging.
1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door wegen en spoorwegen op geluidgevoelige gebouwen.
2. Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door de gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is.
3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval voldaan aan artikel 5.78p.
4. Aan het tweede lid wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78m.
5. In afwijking van het vierde lid kan aan het tweede lid worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78n of 5.78o.
1. Een omgevingsplan dat de aanleg van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat, voorziet erin dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34.
2. Een omgevingsplan dat een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg toelaat, voorziet erin dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:
a. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34; en
b. het geluid op die geluidgevoelige gebouwen op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan.
3. Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.34.
1. Een omgevingsplan dat de aanleg of een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat of dat regels bevat over een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg, kan erin voorzien dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 5.78m, tweede lid, als:
a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;
b. de overschrijding van de hoogste van de twee waarden door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35.
2. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
3. Als toepassing is gegeven aan het artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.35.
Bij de toepassing van artikel 5.78n kan een omgevingsplan meer geluid dan de grenswaarden, bedoeld in tabel 3.35, toelaten als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.
1. Deze subparagraaf is van toepassing op het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied.
2. Deze subparagraaf is niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan.
1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied.
2. Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is.
3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval voldaan aan artikel 5.78ac.
4. Aan het tweede lid wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78t.
5. In afwijking van het vierde lid kan aan het tweede lid worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y of 5.78aa.
1. Een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, voorziet erin dat het geluid op dat gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t.
Geluidbronsoort |
Standaardwaarde |
---|---|
Provinciale wegen Rijkswegen |
50 Lden |
Gemeentewegen Waterschapswegen |
53 Lden |
Lokale spoorwegen Hoofdspoorwegen |
55 Lden |
Industrieterreinen |
50 Lden |
40 Lnight |
2. Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 5.78t.
3. Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
a. gelden de waarden in Lnight niet; en
b. wordt in tabel 5.78t gelezen voor «Lden»: «Lde».
4. Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
a. gelden de waarden in Lnight niet; en
b. wordt in tabel 5.78t gelezen voor «Lden»: «Lday».
1. Een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t, als:
a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;
b. de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.
Geluidbronsoort |
Grenswaarde |
---|---|
Provinciale wegen Rijkswegen |
60 Lden |
Gemeentewegen Waterschapswegen |
70 Lden |
Lokale spoorwegen Hoofdspoorwegen |
65 Lden |
Industrieterreinen |
55 Lden |
45 Lnight |
2. Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 5.78u.
3. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
4. Artikel 5.78t, derde lid en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «tabel 5.78t» wordt gelezen: tabel 5.78u.
Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:
a. de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden;
b. het gebouw op een locatie wordt toegelaten ter vervanging van een op het tijdstip van de vaststelling van het omgevingsplan bestaand geluidgevoelig gebouw; en
c. het aantal geluidgevoelige gebouwen met meer geluid dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, niet wezenlijk toeneemt.
Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat door wijziging van een gebruiksfunctie van een bestaand bouwwerk dat geen geluidgevoelig gebouw is, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden.
Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein waarop zeehavengebonden activiteiten noodzakelijkerwijs in de openlucht worden verricht, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:
a. deze waarde niet meer dan 5 dB hoger is dan de grenswaarde;
b. het geluid op het gebouw in belangrijke mate wordt bepaald door die zeehavengebonden activiteiten; en
c. het gebouw wordt toegelaten:
1°. in het kader van een herstructurering of planmatige verdichting van een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan bestaand gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie;
2°. aansluitend op een op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan bestaand aaneengesloten gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie en als alleen sprake is van een beperkte uitbreiding van dat gebied; of
3°. in een gebied dat wordt getransformeerd.
1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als aan de gevel van het geluidgevoelige gebouw waarop de grenswaarde wordt overschreden, bouwkundige maatregelen kunnen worden getroffen die:
a. bestaan uit een uitwendige scheidingsconstructie die geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang; of
b. borgen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarde.
2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in het omgevingsplan bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is.
1. De artikelen 5.78v, 5.78w, 5.78x en 5.78y worden alleen toegepast als:
a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, te voldoen; en
b. de overschrijding van de grenswaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt.
2. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:
a. zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen; en
b. geen andere dan de maatregelen, bedoeld in artikel 5.78z, in aanmerking komen om het geluid te laten voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.
2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in het omgevingsplan bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel is.
1. Bij de toepassing van artikel 5.78u wordt het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel betrokken.
2. Bij de toepassing van de artikelen 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y en 5.78aa wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.
1. Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door:
a. verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en
b. lokale spoorwegen die niet op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de wet zijn aangewezen.
2. Deze subparagraaf is niet van toepassing op:
a. een weg of spoorweg waarop paragraaf 5.1.4.2.3 van toepassing is;
b. een wijziging van een weg of spoorweg of het gebruik van een spoorweg waarop paragraaf 5.1.4.2.3 niet van toepassing is op grond van artikel 5.78j of 5.78k; en
c. het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.
1. Een omgevingsplan dat een toename van de verkeersintensiteit veroorzaakt op een weg of spoorweg voorziet erin dat het geluid door die weg of spoorweg op geluidgevoelige gebouwen niet meer dan 1,5 dB toeneemt als gevolg van die toename van de verkeersintensiteit.
2. De toename van het geluid wordt bepaald door de situatie in een voor die weg of spoorweg maatgevend jaar na de wijziging te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar zonder die wijziging.
3. Een omgevingsplan kan erin voorzien dat het geluid met meer dan 1,5 dB toeneemt als:
a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om die toename te voorkomen;
b. de toename van het geluid door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 3.35.
4. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het derde lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
5. Bij de toepassing van het derde lid wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.
Bij de toepassing van artikel 5.78af kan een omgevingsplan meer geluid dan de grenswaarden, bedoeld in tabel 3.35, toelaten als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.
1. Deze subparagraaf is van toepassing op wijzigingen in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg en industrieterrein die gevolgen hebben voor de geluidoverdracht.
2. Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.
In een omgevingsplan dat een wijziging in de geluidoverdracht in een geluidaandachtsgebied toelaat, wordt voor geluidgevoelige gebouwen die als gevolg van die wijziging een significante toename van geluid ondervinden bepaald of:
a. geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om de toename van het geluid te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken; of
b. geluidwerende maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.
U
In artikel 5.79, tweede lid, onder a, wordt «een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder» vervangen door «een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld».
V
In de tabellen 5.100.1 en 5.100.2 wordt «een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder» vervangen door «een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld».
W
Na artikel 7.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In een omgevingsverordening worden voor de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden ten minste de provinciale wegen aangewezen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal gemiddeld over een kalenderjaar.
2. In een omgevingsverordening kunnen alleen lokale spoorwegen als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen voor zover die niet zijn verweven of gebundeld met delen van een weg.
X
Artikel 8.18 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt «industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder» vervangen door «industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld».
b. In onderdeel b wordt «in een omgevingsplan» vervangen door «op grond van een omgevingsplan».
2. In het vijfde lid, onder a, wordt «overwegende bezwaren» vervangen door «zwaarwegende bezwaren».
3. In het vijfde lid komen de onderdelen b en c te luiden:
b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of
c. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen.
Y
In artikel 8.19, derde lid, wordt «in een omgevingsplan» vervangen door «op grond van een omgevingsplan».
Z
Hoofdstuk 11 vervalt en hoofdstuk 10 wordt vernummerd tot hoofdstuk 11.
AA
Na hoofdstuk 9 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
AB
Hoofdstuk 11 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. Afdeling 10.1 wordt vernummerd tot afdeling 11.1.
2. Paragraaf 10.1.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.1.
3. Paragraaf 10.1.1.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.1.1.
4. De artikelen 10.1 tot en met 10.7 worden vernummerd tot 11.1 tot en met 11.7.
5. Paragraaf 10.1.1.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.1.2.
6. Artikel 10.8 wordt vernummerd tot artikel 11.8.
7. Paragraaf 10.1.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.2.
8. Paragraaf 10.1.2.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.2.1.
9. De artikelen 10.8a tot en met 10.9 worden vernummerd tot 11.9 tot en met 11.14.
10. Paragraaf 10.1.2.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.2.2.
11. De artikelen 10.9a en 10.9b worden vernummerd tot 11.15 en 11.16.
12. Paragraaf 10.1.2.3 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.2.3.
13. de artikelen 10.10 en 10.10a worden vernummerd tot 11.17 en 11.18.
14. Afdeling 10.2 wordt vernummerd tot afdeling 11.2.
15. Paragraaf 10.2.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.1.
16. Paragraaf 10.2.1.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.1.1.
17. De artikelen 10.11 tot en met 10.13 worden vernummerd tot 11.19 tot en met 11.23.
18. Paragraaf 10.2.1.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.1.2.
19. Artikel 10.14 wordt vernummerd tot artikel 11.24.
20. Paragraaf 10.2.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.
21. Paragraaf 10.2.2.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.1.
22. De artikelen 10.14a tot en met 10.15c worden vernummerd tot 11.27 tot en met 11.37.
23. Paragraaf 10.2.2.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.2.
24. Artikel 10.16 wordt vernummerd tot artikel 11.38.
25. Paragraaf 10.2.2.3 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.3.
26. Artikel 10.17 wordt vernummerd tot artikel 11.39.
27. Paragraaf 10.2.2.4 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.4.
28. Artikel 10.18 wordt vernummerd tot artikel 11.40.
29. Paragraaf 10.2.2.5 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.5.
30. Artikel 10.18a wordt vernummerd tot artikel 11.41.
31. Paragraaf 10.2.2.6 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.6.
32. Artikel 10.19 wordt vernummerd tot artikel 11.42.
33. Paragraaf 10.2.3 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.4.
34. De artikelen 10.20 en 10.21 worden vernummerd tot 11.43 en 11.44.
35. Paragraaf 10.2.4 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.5.
36. Paragraaf 10.2.4.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.5.1.
37. De artikelen 10.22 en 10.23 worden vernummerd tot 11.49 en 11.50.
38. Paragraaf 10.2.4.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.5.3.
39. De artikelen 10.24 en 10.25 worden vernummerd tot 11.53 en 11.54.
40. Paragraaf 10.2.5 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.6.
41. Paragraaf 10.2.5.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.6.1.
42. Artikel 10.26 wordt vernummerd tot artikel 11.55.
43. Paragraaf 10.2.5.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.6.2.
44. De artikelen 10.27 tot en met 10.32 worden vernummerd tot 11.56 tot en met 11.61.
45. Paragraaf 10.2.5.3 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.6.3.
46. De artikelen 10.33 en 10.34 worden vernummerd tot 11.62 en 11.63.
47. Afdeling 10.3 wordt vernummerd tot afdeling 11.3.
48. Paragraaf 10.3.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.3.1.
49. Artikel 10.35 wordt vernummerd tot artikel 11.64.
50. Paragraaf 10.3.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.3.2.
51. Artikel 10.36 wordt vernummerd tot artikel 11.65.
52. Afdeling 10.4 wordt vernummerd tot afdeling 11.4.
53. Artikel 10.37 wordt vernummerd tot artikel 11.66.
AC
Artikel 11.2 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «artikel 10.1» vervangen door «artikel 11.1».
2. In onderdeel c, wordt «artikelen 10.3 tot en met 10.7» vervangen door «artikelen 11.3 tot en met 11.7».
AD
In artikel 11.3 (nieuw), aanhef, wordt «artikel 10.1» vervangen door «artikel 11.1».
AE
In artikel 11.5 (nieuw), tweede lid, onder a, wordt «artikel 10.2» vervangen door «artikel 11.2».
AF
In artikel 11.8 (nieuw), vierde lid, onder a, wordt «artikelen 10.2 tot en met 10.7» vervangen door «artikelen 11.2 tot en met 11.7».
AG
In artikel 11.15 (nieuw), tweede lid, onder a en b, wordt «artikel 10.8c, eerste lid» vervangen door «artikel 11.11, eerste lid».
AH
In artikel 11.16 (nieuw) wordt «artikel 10.8d» vervangen door «artikel 11.12».
AI
In artikel 11.17 (nieuw), tweede en derde lid, wordt «artikel 10.9» vervangen door «artikel 11.14».
AJ
Na artikel 11.24 (nieuw) wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
AK
In artikel 11.28 (nieuw) tweede lid, onder b, en derde lid, aanhef, wordt «artikel 10.14a» vervangen door «artikel 11.27».
AL
In artikel 11.29 (nieuw), tweede lid, onder b, wordt «artikel 10.14a, onder c en e» vervangen door «artikel 11.27, onder c en e» en wordt «artikel 10.14a, onder d» vervangen door «artikel 11.27, onder d».
AM
In artikel 11.40 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 10.15» vervangen door «artikel 11.34».
AN
In artikel 11.41 (nieuw), wordt «artikel 10.14a» vervangen door «artikel 11.27».
AO
In artikel 11.42 (nieuw), wordt «artikel 10.17» vervangen door «artikel 11.39».
AP
Het opschrift van paragraaf 11.2.5.1 (nieuw) komt te luiden:
AQ
In paragraaf 11.2.5.1 (nieuw) worden voor artikel 11.49 (nieuw) vier artikelen ingevoegd, luidende:
1. Monitoring voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vindt plaats door het geluid op geluidreferentiepunten te berekenen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.
2. Voor de beoordeling of aan de voor een weg of spoorweg geldende geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt voldaan, wordt een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk alleen betrokken als deze onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond en aanwezig is.
3. Voor de beoordeling of aan de voor een industrieterrein geldende geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt voldaan, wordt een werk of bouwwerk alleen betrokken als dat aanwezig is.
4. De volgende bestuursorganen of instanties zijn belast met de uitvoering van de monitoring:
a. het college van burgemeester en wethouders voor industrieterreinen;
b. gedeputeerde staten voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen en lokale spoorwegen en voor industrieterreinen waarvoor provinciale staten geluidproductieplafonds als omgevingswaarden hebben vastgesteld;
c. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen; en
d. de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen.
1. Het college van burgemeester en wethouders verzamelt gegevens voor de basisgeluidemissie van:
a. gemeentewegen; en
b. lokale spoorwegen voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
2. Het dagelijks bestuur van het waterschap verzamelt gegevens voor de basisgeluidemissie van waterschapswegen.
3. De gegevens worden uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip verzameld:
a. voor de basisgeluidemissie in het jaar van inwerkingtreding van dit artikel, voor:
1°. gemeentewegen en waterschapswegen met een verkeersintensiteit van 4.500 of meer motorvoertuigen per etmaal;
2°. lokale spoorwegen; en
3°. gemeentewegen en lokale spoorwegen, waarvoor met toepassing van artikel 3.27, tweede lid, de basisgeluidemissie wordt gebaseerd op het geluid door die gemeentewegen en daarmee gebundelde lokale spoorwegen gezamenlijk; en
b. voor de basisgeluidemissie in uiterlijk het jaar 2026 voor gemeentewegen en waterschapswegen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 maar minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal.
4. De gegevens omvatten in ieder geval:
a. de geluidbrongegevens; en
b. het geluidaandachtsgebied.
5. De verkeersintensiteit van wegen en lokale spoorwegen, bedoeld in het derde lid, onder a, wordt geteld of berekend. De verkeersintensiteit van wegen, bedoeld in het derde lid, onder b, wordt geteld, berekend of geschat.
1. Door monitoring wordt bewaakt het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
2. Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie wordt berekend voor:
a. wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 of meer motorvoertuigen per etmaal; en
b. lokale spoorwegen.
3. Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie wordt berekend of geschat voor wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal.
4. De volgende bestuursorganen zijn belast met de uitvoering van de monitoring:
a. het college van burgemeester en wethouders voor gemeentewegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen; en
b. het dagelijks bestuur van het waterschap voor waterschapswegen.
5. Op het berekenen van de geluidemissie en het schatten van het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
AR
Artikel 11.50 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder c, onder 1°, wordt «een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder en de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de gezamenlijke activiteiten op het industrieterrein» vervangen door «een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en het geluid door dat industrieterrein».
2. In het eerste, tweede, derde, vierde lid, onder a en b, en vijfde lid wordt «de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight» vervangen door «de geluidbelasting in Lden en in Lnight».
AS
Na artikel 11.50 (nieuw) wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Er is een landelijk geluidregister.
2. Het geluidregister wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
3. Het geluidregister is voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk.
1. Het geluidregister bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. voor het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden:
1°. de waarde van het geluidproductieplafond;
2°. een aanduiding van het besluit waarmee het geluidproductieplafond is vastgesteld;
3°. de ligging van het geluidreferentiepunt;
4°. de geluidbrongegevens;
5°. het geluidaandachtsgebied;
6°. het geluid op een geluidreferentiepunt, bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, over elk kalenderjaar;
7°. voor wegen en spoorwegen, het kalenderjaar waar de geluidbrongegevens betrekking op hebben;
b. voor het geluid door wegen en spoorwegen met een basisgeluidemissie:
1°. de waarde van de basisgeluidemissie per weg, spoorweg of gedeelte daarvan;
2°. de geluidbrongegevens;
3°. het geluidaandachtsgebied;
4°. het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 11.47;
5°. het kalenderjaar waar de geluidbrongegevens betrekking op hebben;
c. voor het geluid door luchtvaart: de 48 Lden geluidcontour, de 20 Kosteneenheden geluidcontour en de binnen die contouren gelegen 1 dB Lden geluidcontouren;
d. voor het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein: de geluidbrongegevens; en
e. voor het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein:
1°. het gebied waarbinnen dat geluid hoger is dan 50 dB Bs,dan; en
2°. de binnen die contouren gelegen 1 dB Bs,dan-geluidcontouren.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 4°, zijn niet herleidbaar tot activiteiten als het gaat om informatie die is aangemerkt als staatsgeheim als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013).
3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden na ontvangst door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat onverwijld in het geluidregister opgenomen.
AT
In artikel 11.53 (nieuw) wordt in het eerste tot en met derde lid «artikel 10.23» vervangen door «artikel 11.50».
AU
In artikel 11.54 (nieuw), wordt «artikel 10.23, vierde lid» vervangen door «artikel 11.50, vierde lid».
AV
In artikel 11.55 (nieuw) wordt «paragraaf 10.2.5» vervangen door «paragraaf 11.2.6» en wordt «artikel 10.27» vervangen door «artikel 11.56».
AW
In artikel 11.59 (nieuw), wordt «artikel 10.28, tweede of vierde lid, of 10.29» vervangen door «artikel 11.57, tweede of vierde lid, of 11.58».
AX
In artikel 11.63 (nieuw), eerste lid, onder b, wordt «artikel 10.32» vervangen door «artikel 11.61».
AY
In artikel 11.65 (nieuw), vierde en vijfde lid, wordt «artikel 10.35» vervangen door «artikel 10.64».
AZ
Voor artikel 12.1 worden negen paragrafen ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
industrieterrein als bedoeld in artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;
a. hogere waarde als bedoeld in artikel IX van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet; en
b. grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde op elk punt van de buitengrens van een geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 12.7, tweede lid.
1. In afwijking van de artikelen 3.34, 3.35 en 3.37 tot en met 3.40 wordt een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 3.6, tweede en derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet als omgevingswaarde vastgesteld op grond van de geluidproductie op het industrieterrein die is toegestaan bij maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder.
2. Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde geluidproductie:
a. worden geluidregels die deel uitmaken van de regels van het omgevingsplan voor dat industrieterrein in acht genomen;
b. wordt rekening gehouden met een voor dat industrieterrein vastgesteld:
1°. zonebeheerplan als bedoeld in artikel 164 van de Wet geluidhinder zoals dat gold op het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet; en
2°. programma als bedoeld in artikel 3.6, vijfde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;
c. worden omgevingsvergunningen voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de wet en de daaraan verbonden voorschriften in acht genomen.
3. Als door toepassing van het tweede lid, onder a of d, het geluid op een referentiepunt hoger wordt dan het in het eerste lid bedoelde geluid bij maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder, wordt het geluidproductieplafond vastgesteld volgens het eerste lid en wordt voor dat geluidproductieplafond artikel 3.46, tweede lid, toegepast.
4. Een met toepassing van het eerste lid bepaald geluidproductieplafond als omgevingswaarde wordt bij de vaststelling daarvan:
a. verlaagd met het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen als bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, onder a; en
b. verhoogd met het geluid door afgemeerde vaartuigen of drijvende werktuigen, als dat geluid niet eerder is betrokken bij het vaststellen van de grenswaarden Wet geluidhinder.
1. Als bij het vaststellen van een grenswaarde Wet geluidhinder een aftrek is toegepast als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, wordt bij het toepassen van artikel 12.2, eerste lid, die grenswaarde verhoogd met de waarde van de aftrek.
2. Als bij het toepassen van artikel 12.2, eerste lid, bij een aanwezig industrieterrein een aftrek is toegepast als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, wordt het met toepassing van artikel 12.2 bepaalde geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor dat industrieterrein bij de vaststelling daarvan met diezelfde aftrek verlaagd.
1. Als op het tijdstip van de toepassing van artikel 12.2, eerste lid, voor een aanwezig industrieterrein een geluidreductieplan gold als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder, wordt bij de vaststelling van het op grond van artikel 12.2, eerste lid, bepaalde geluidproductieplafond als omgevingswaarde bepaald dat gedurende de in dat geluidreductieplan genoemde termijn niet aan dat geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan.
2. Als artikel 12.3, tweede lid, is toegepast hoeft, in afwijking van artikel 3.44, gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar niet aan dat geluidproductieplafond te worden voldaan, waarbij het geluidproductieplafond mag worden overschreden met ten hoogste de waarde van de aftrek.
1. In afwijking van de artikelen 3.34, 3.35 en 3.37 tot en met 3.40 wijzigt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet herberekend geluidproductieplafond voor een hoofdspoorweg met het op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit toegestane geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van de hoofdspoorweg.
2. Op het wijzigen van het geluidproductieplafond zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. In afwijking van de artikelen 3.34 tot en met 3.40 is een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet de door provinciale staten berekende historische geluidproductie, die betrekking heeft op het kalenderjaar waarin het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet in werking treedt, een kalenderjaar dat ten hoogste vijf jaar voor dat tijdstip ligt of op een middeling van meerdere van die kalenderjaren, op de daarvoor door hen aangegeven geluidreferentiepunten, verhoogd met 1,5 dB.
2. In afwijking van het eerste lid en in afwijking van paragraaf 3.5.4.2 kan het geluidproductieplafond, bedoeld in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, worden vastgesteld op grond van:
a. een besluit over aanleg of reconstructie van een weg;
b. recent genomen ruimtelijke besluiten, of
c. de gegevens uit het eerste lid, waarbij het effect van een stil wegdek als dat is aangelegd zonder dat dit op grond van de Wet geluidhinder was vereist niet in aanmerking wordt genomen.
3. Het tweede lid, onder b en c, wordt alleen toegepast als de gevolgen voor de fysieke leefomgeving aanvaardbaar worden geacht.
1. Als toepassing wordt gegeven aan artikel 3.2, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, wordt ook het geluidaandachtsgebied bepaald.
2. Totdat toepassing is gegeven aan artikel 3.5, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, is het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg de geluidzone, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.
3. Totdat toepassing is gegeven aan artikel 3.6, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, is het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein de krachtens artikel 40 van de Wet geluidhinder vastgestelde geluidzone.
Bij de toepassing van afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2a.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 wordt een geluidgevoelig gebouw niet in aanmerking genomen als het gaat om:
a. een bijbehorend bouwwerk dat alleen is toegelaten op grond van artikel 22.36, aanhef en onder a, onder 1° of 2°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet; of
b. een bouwwerk waarin huisvesting in verband met mantelzorg alleen is toegelaten op grond van artikel 22.36, aanhef en onder c, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet.
1. In afwijking van artikel 5.78r, tweede lid, is paragraaf 5.1.4.2a.4 wel van toepassing op:
a. een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, onder 1°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet, dat op het tijdstip van vaststelling van het omgevingsplan niet is gebouwd;
b. een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, onder 2°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet; en
c. huisvesting in verband met mantelzorg als bedoeld in artikel 22.36, onder c, van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het gaat om op het tijdstip van vaststelling van het omgevingsplan bestaande huisvesting in verband met mantelzorg als in het omgevingsplan wordt bepaald dat alleen die vorm van wonen is toegelaten.
Bij de toepassing van afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2a.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 wordt een geluidgevoelig gebouw dat voor de datum, bedoeld in artikel 22.4 van de wet, in gebruik is genomen voor huisvesting in verband met mantelzorg en waar alleen die vorm van wonen is toegelaten niet in aanmerking genomen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 15.2 van het Omgevingsbesluit.
2. Deze paragraaf is ook van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld in het programma, bedoeld in artikel 12.12, 12.13 respectievelijk 12.13a als:
a. die geluidgevoelige gebouwen op grond van artikel 88 van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, of artikel 4.17 van het Besluit geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 juli 2012, binnen de in die artikelen aangegeven termijn zijn gemeld; en
b. het geluid door de provinciale weg, waterschapsweg, gemeenteweg of lokale spoorweg op die gebouwen minder dan 5 dB lager is dan het geluid, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, van het Omgevingsbesluit.
3. Bij de toepassing van het tweede lid is artikel 15.2, derde lid, van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.
4. Artikel 3.23 is van overeenkomstige toepassing.
1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, eerste lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen, te beperken tot ten hoogste:
a. 70 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder d, van het Omgevingsbesluit; en
b. 65 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid.
2. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, neemt het college van burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijke geluid het geluid door de gemeenteweg of lokale spoorweg wordt verhoogd met 1,5 dB.
3. In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een andere gemeente genomen door het college van burgemeester en wethouders van die gemeente.
1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, tweede lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een waterschapsweg, te beperken tot ten hoogste:
a. 70 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder d, van het Omgevingsbesluit; en
b. 65 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid.
2. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, neemt het dagelijks bestuur van het waterschap een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijke geluid het geluid door de waterschapsweg wordt verhoogd met 1,5 dB.
3. In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een ander waterschap genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.
1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, derde lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg of een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen, te beperken tot ten hoogste:
a. 70 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder a, van het Omgevingsbesluit, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt of van een lokale spoorweg;
b. 65 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder b, van het Omgevingsbesluit, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die buiten die bebouwde kom ligt;
c. 65 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die binnen die bebouwde kom ligt of van een lokale spoorweg; en
d. 60 dB voor de in artikel 12.11, tweede lid, bedoelde gebouwen als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die buiten die bebouwde kom ligt.
2. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, nemen gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een andere provincie genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.
Voor toepassing van de artikelen 12.12 tot en met 12.13a komen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking als deze financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
Als toepassing van artikel 12.13a leidt tot een verlaging van het geluid op een geluidgevoelig gebouw worden de als omgevingswaarden vastgestelde geluidproductieplafonds verlaagd in overeenstemming met het effect van de geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 12.13a, eerste lid.
1. Bij een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, van de wet, en als artikel 12.13a, eerste lid, nog niet is toegepast, kunnen in dat besluit ook de geluidbeperkende maatregelen worden vastgesteld om te voldoen aan artikel 12.13a, eerste lid.
2. Bij de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde besluit is het geluid op de in artikel 12.13a, eerste lid, bedoelde geluidgevoelige gebouwen niet hoger dan de in dat artikel aangegeven waarden.
3. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan artikel 12.13a, eerste lid, nemen gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 zijn niet van toepassing op:
a. een bouwkundige constructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd;
b. een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke normen voor geluid.
Als bij de toepassing van artikel 3.5, eerste lid, of 3.6, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet gebruik wordt gemaakt van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder wordt voor de bouwkundige constructie bepaald dat deze een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is.
1. In het omgevingsplan wordt bepaald dat:
a. een bouwkundige constructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is;
b. een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke normen voor geluid een niet-geluidgevoelige gevel is.
2. Het eerste lid kan buiten toepassing worden gelaten als het geluid op de gevel niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.
1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat in het geluidaandachtsgebied van een hoofdspoorweg kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:
a. deze waarde niet meer dan 3 dB hoger is dan de grenswaarde; en
b. voor dat gebouw akoestisch onderzoek is verricht voor 1 januari 2021.
2. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom toelaat in het geluidaandachtsgebied van een rijksweg die geen autoweg of autosnelweg is, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:
a. deze waarde na toepassing van de aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder niet meer dan 3 dB hoger is dan de grenswaarde; en
b. voor dat gebouw akoestisch onderzoek is verricht voor 1 januari 2021.
3. Dit artikel vervalt 10 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
In de artikelen 5.55, tweede lid, onder a en d, 5.63, onder b, 5.79, tweede lid, onder a, 5.100, eerste en tweede lid, en 8.18, derde lid, onder a, wordt onder «industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld» ook verstaan een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 12.1, totdat rondom dat industrieterrein met toepassing van artikel 12.2 geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, en het besluit waarmee die geluidproductieplafonds zijn vastgesteld in werking is getreden.
BA
Onder vernummering van artikel 12.1 tot 12.13j wordt na artikel 12.13i een paragraafopschrift ingevoegd, luidende:
BB
Na artikel 12.13j (nieuw) worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Als een gebrek in een besluit als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, 3.5, tweede lid, of 3.6, tweede en derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet wordt hersteld zijn de artikelen 3.34 tot en met 3.39 niet van toepassing.
2. Bij het besluit wordt bepaald of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen als bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied gebruik is gemaakt van een gebrek als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van toepassing.
1. Als in een omgevingsplan voor een lokale spoorweg die gelegen is binnen een gebied dat op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 is aangewezen, en waarvoor eerder geluidproductieplafonds zijn vastgesteld op grond van de Wet milieubeheer, voor de eerste keer geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld:
a. wordt dat gedaan in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorend bij de eerder vastgestelde geluidproductieplafonds;
b. is artikel 3.2, eerste, derde en vierde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet van overeenkomstige toepassing.
2. Als een omgevingsplan geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bevat voor een spoorweg als bedoeld in het eerste lid:
a. berusten de plicht tot treffen van maatregelen, bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, en de plicht tot monitoring, bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, bij de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen instantie;
b. zijn de artikelen 3.28 en 11.47 niet van toepassing;
c. is op een wijziging van de lokale spoorweg of het gebruik daarvan, als bedoeld in de artikelen 5.78j en 5.78k, paragraaf 3.5.4.2 van overeenkomstige toepassing en zijn de artikelen 5.78l tot en met 5.78q niet van toepassing.
3. Als de in het eerste en tweede lid bedoelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden geschrapt worden blijft de plicht tot het treffen van maatregelen, bedoeld in het tweede lid, onder a, voortbestaan totdat daar uitvoering aan is gegeven.
BC
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
1. In de alfabetische rangschikking worden ingevoegd:
basisgeluidemissie als bedoeld in artikel 3.27;
gecumuleerd geluid als bedoeld in artikel 3.38;
geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 3.20;
maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt;
bij ministeriële regeling aangewezen gegevens, benodigd voor het bepalen van het geluid door een geluidbronsoort;
het geheel van geluidbronnen, bestaande uit:
a. gemeentewegen;
b. lokale spoorwegen die bij omgevingsverordening zijn aangewezen;
c. lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen;
d. waterschapswegen;
e. provinciale wegen;
f. rijkswegen;
g. hoofdspoorwegen; of
h. industrieterreinen;
gevel die ten opzichte van de andere gevels van een geluidgevoelig gebouw relatief weinig wordt belast door geluid;
locatie waar een geluidproductieplafond geldt;
maatregel aan een geluidgevoelig gebouw ter beperking van het geluid in dat gebouw;
weg in beheer bij een gemeente;
gezamenlijk geluid als bedoeld in artikel 3.39;
maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 7.00 tot 19.00 en 19.00 tot 23.00 uur van een jaar door optelling van Lday en Levening, waarbij op dezelfde wijze als bij bepaling van de Lden wordt gewogen over de lengte van de perioden en Levening met 5 dB is verhoogd;
maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 07.00 tot 19.00 uur, van 19.00 tot 23.00 uur en van 23.00 tot 07.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;
maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 7.00 tot 19.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;
maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 19.00 tot 23.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;
maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 23.00 tot 7.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;
gevel die in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, 5.78aa, tweede lid, 12.13f of 12.13g als zodanig is aangemerkt;
niet-geluidgevoelige gevel die met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, 12.13f, of 12.13g, eerste lid, als zodanig is aangemerkt;
weg in beheer bij een provincie;
weg in beheer bij het Rijk;
rijstrook als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
weg in beheer bij een waterschap;.
2. De begrippen geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte komen te luiden:
geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21;
geluidgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 3.22;.
3. De begrippen geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight vervallen.
4. In het begrip van zwemwaterverontreiniging wordt «artikelen 3.7, 3.8, en 10.21» vervangen door «artikelen 3.7, 3.8, en 11.44».
BD
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «artikelen 2.0b, 2.0c en 10.8c, eerste lid» vervangen door «artikelen 2.0b, 2.0c en 11.11, eerste lid».
2. In het opschrift van onderdeel B wordt «artikelen 2.0c en 10.8c, eerste lid» vervangen door «de artikelen 2.0c en 11.11, eerste lid».
3. In tabel B, kolom 6, wordt «artikel 10.8c, eerste lid, onder a» vervangen door «artikel 11.11, eerste lid, onder a».
4. In tabel B, kolom 7, wordt «artikel 10.8c, eerste lid, onder b» vervangen door «artikel 11.11, eerste lid, onder b».
BE
In het opschrift van Bijlage VII wordt «10.1 tot en met 10.5» vervangen door «11.1 tot en met 11.5».
BF
Na bijlage V wordt een bijlage toegevoegd, luidende:
Geluid op een geluidgevoelig gebouw door een weg in situatie zonder maatregelen (dB) |
Geluid op een geluidgevoelig gebouw door een spoorweg in situatie zonder maatregelen (dB) |
Reductiepunten van een geluidgevoelig gebouw |
---|---|---|
50 |
55 |
0 |
51 |
56 |
1.000 |
52 |
57 |
1.300 |
53 |
58 |
1.600 |
54 |
59 |
1.900 |
55 |
60 |
2.100 |
56 |
61 |
2.400 |
57 |
62 |
2.700 |
58 |
63 |
3.000 |
59 |
64 |
3.300 |
60 |
65 |
3.600 |
61 |
66 |
3.900 |
62 |
67 |
4.100 |
63 |
68 |
4.400 |
64 |
69 |
4.700 |
65 |
70 |
5.000 |
66 |
71 |
7.800 |
67 |
72 |
8.100 |
68 |
73 |
8.300 |
69 |
74 |
8.600 |
70 |
75 |
8.900 |
71 |
76 |
9.200 |
72 |
77 |
9.500 |
73 |
78 |
9.800 |
74 |
79 |
10.100 |
75 |
80 |
10.300 |
76 |
81 |
10.600 |
77 |
82 |
10.900 |
78 |
83 |
11.200 |
79 |
84 |
11.500 |
Het Omgevingsbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Na «2.21a, tweede lid,» wordt ingevoegd «2.24, eerste lid,».
2. Na «16.24,» wordt ingevoegd «16.24a,».
B
Aan artikel 4.27 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn van niet toepassing op het met een vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift afwijken van artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
C
Artikel 5.7, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen a, b en c worden verletterd tot b, c en d.
2. Voor onderdeel b (nieuw) wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, van de wet;.
3. Onder vernummering van het tweede, derde en vierde lid tot derde, vierde en vijfde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2. Als het projectbesluit geldt als een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, van de wet, is afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing.
D
Na artikel 5.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Onverminderd artikel 5.54 van de wet wordt aan artikel 5.7, eerste lid, onder a, in ieder geval toepassing gegeven als een projectbesluit:
a. een activiteit toelaat op een industrieterrein waarvoor op grond van artikel 2.12a van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en door het geluid door die activiteit niet aan die plafonds kan worden voldaan;
b. ziet op de aanleg van een weg of spoorweg waarvoor op grond van artikel 2.13a of 2.15, tweede lid, van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld; of
c. ziet op een wijziging van een weg of spoorweg waarvoor op grond van artikel 2.13a of 2.15, tweede lid, van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en na die wijziging niet aan die plafonds kan worden voldaan.
E
In hoofdstuk 10 wordt na artikel 10.6a een afdeling ingevoegd, luidende:
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, van de wet, tenzij bij die vaststelling uitsluitend artikel 3.41, 3.42, 3.43 of 3.46, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt toegepast.
F
In artikel 10.10a wordt «artikel 10.11b, eerste lid» vervangen door «artikel 11.21, eerste lid».
G
In artikel 10.14 wordt «artikel 10.16, derde lid» vervangen door «artikel 11.38, derde lid».
H
In artikel 10.27, eerste lid, wordt «artikel 10.1» vervangen door «artikel 11.1» en wordt «de artikelen 10.2, 10.3, 10.4, 10.6 en 10.7» vervangen door «de artikelen 11.2, 11.3, 11.4, 11.6 en 11.7».
I
In artikel 10.28a wordt «artikel 10.9a» vervangen door «artikel 11.15».
J
In artikel 10.29, eerste en tweede lid, wordt «artikel 10.12» vervangen door «artikel 11.22».
K
In artikel 10.30 wordt «artikel 10.11b» vervangen door «artikel 11.21».
L
In artikel 10.32 wordt «artikel 10.14b» vervangen door «artikel 11.28».
M
In artikel 10.33 wordt «artikel 10.15a» vervangen door «artikel 11.35».
N
In artikel 10.33a wordt «artikel 10.15b» vervangen door «artikel 11.36».
O
In artikel 10.33b wordt «artikel 10.15c» vervangen door «artikel 11.37».
P
In artikel 10.34 wordt «artikel 10.15» vervangen door «artikel 11.34».
Q
Artikel 10.35 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 10.17» vervangen door «artikel 11.39».
2. In het tweede lid wordt «artikel 10.19» vervangen door «artikel 11.42».
R
In artikel 10.36 wordt «artikel 10.18a» vervangen door «artikel 11.41» en wordt «artikel 10.14a» vervangen door «artikel 11.27».
S
In artikel 10.39, eerste lid, onderdeel b, onder 2, wordt «artikel 10.21, eerste lid, aanhef en onder c» vervangen door «artikel 11.44, eerste lid, aanhef en onder c».
T
In paragraaf 10.8.5 wordt voor artikel 10.40 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Degene die op een industrieterrein een activiteit anders dan het wonen verricht, verstrekt op verzoek van de gemeenteraad, of provinciale staten als artikel 2.12a, eerste lid, van de wet wordt toegepast, gegevens over het geluid door die activiteit voor de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor het industrieterrein en voor de vaststelling of wordt voldaan aan dat geluidproductieplafond.
2. Het eerste lid geldt niet voor:
a. informatie die is aangemerkt als staatsgeheim als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013); en
b. informatie over het geluid door een activiteit waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 30 m van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, verminderd met 5 dB.
U
In artikel 10.40, eerste en tweede lid, wordt «artikel 10.22» vervangen door «artikel 11.49».
V
De artikelen 10.42a, 10.42b en 10.42c komen te luiden:
1. De volgende bestuursorganen verstrekken de volgende gegevens op elektronische wijze aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat binnen de daarbij aangegeven termijn:
a. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder a, onder 1° en onder 3° tot en met 5°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, binnen vier weken na bekendmaking van het besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde;
b. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder a, onder 2°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, op de dag van bekendmaking van het besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde;
c. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder a, onder 6°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, over een kalenderjaar voor 18 juli van het daarop volgende jaar;
d. het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving binnen vier weken:
1°. na het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, bedoeld in artikel 11.46, derde lid, van dat besluit;
2°. nadat toepassing is gegeven aan artikel 3.27, zesde lid, van dat besluit; en
3°. nadat een besluit tot aanleg van een weg of spoorweg als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder b, van dat besluit is genomen;
e. gedeputeerde staten, Onze Minister van Defensie en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving binnen vier weken na de bekendmaking van het luchthavenbesluit; en
f. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder d en e, van het Besluit kwaliteit leefomgeving binnen vier weken na ontvangst van de melding of bekendmaking van de omgevingsvergunning.
2. De bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid, verstrekken onverwijld gecorrigeerde gegevens nadat is gebleken dat eerder door hen verstrekte gegevens onjuist zijn.
1. Voor industrieterreinen in een gemeente die niet ligt in een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie, doet het college van burgemeester en wethouders voor 18 juli 2028 en daarna elke vijf jaar verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44 van dat besluit. Het verslag bevat daarnaast:
a. een overzicht van de op grond van artikel 2.11a van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds als bedoeld onder a;
c. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder b, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van geluidproductieplafonds als bedoeld onder a;
d. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
e. een overzicht van de maatregelen die naar verwachting de komende vijf jaar nodig zijn om te voldoen aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat doet jaarlijks verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44 van dat besluit.
3. De beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, doet jaarlijks aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44 van dat besluit.
4. Als toepassing is gegeven aan artikel 3.46, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, doen het college van burgemeesters en wethouders en gedeputeerde staten elk jaar voor 18 juli voor de betrokken geluidproductieplafonds verslag van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Het verslag van de monitoring wordt voor een ieder elektronisch beschikbaar gesteld.
1. Het college van burgemeester en wethouders doet aan de gemeenteraad en het dagelijks bestuur van een waterschap doet aan het algemeen bestuur van het waterschap:
a. uiterlijk op het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, bedoeld in artikel 11.46, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, verslag van de waarde van de basisgeluidemissie, bedoeld in dat artikel; en
b. uiterlijk op 1 juli 2028 en vervolgens elke vijf jaar uiterlijk op 1 juli verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.47 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2. Het verslag, bedoeld in het eerste lid, onder b, bevat ten minste:
a. de afweging van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen voor gebouwen als bedoeld in artikel 3.28 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. een overzicht van de geluidgevoelige gebouwen waarvoor op grond van artikel 3.52, eerste lid, onder a of b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving een besluit over het treffen van geluidwerende maatregelen wordt genomen; en
c. de wijzigingen van de basisgeluidemissie ten opzichte van het vorige verslag.
3. Het verslag van de monitoring wordt voor een ieder elektronisch beschikbaar gesteld.
W
In artikel 10.43 wordt «artikel 10.27» vervangen door «artikel 11.56» en wordt «artikel 10.28, derde lid» vervangen door «artikel 11.57, derde lid».
X
Artikel 10.44 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 10.27» vervangen door «artikel 11.56».
2. In het tweede lid, onder a, wordt «artikel 10.28, tweede lid» vervangen door «artikel 11.57, tweede lid».
3. In het tweede lid, onder b, wordt «artikel 10.29» vervangen door «artikel 11.58».
Y
Artikel 10.45 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 10.27» vervangen door «artikel 11.56» en wordt «artikel 10.31, eerste lid» vervangen door «artikel 11.60, eerste lid».
2. In het vierde lid wordt «artikel 10.31, eerste lid» vervangen door «artikel 11.60, eerste lid».
Z
In artikel 10.46 wordt «artikel 10.34» vervangen door «artikel 11.63».
AA
In artikel 10.49a wordt «artikel 10.37, tweede lid» vervangen door «artikel 11.66, tweede lid».
AB
In artikel 10.52 wordt «artikel 10.10» vervangen door «artikel 11.17».
AC
Artikel 13.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan onderdeel a wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel 1° door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 2° door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
3°. bij de verplichting tot het treffen van maatregelen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde, bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en, voor zover toepassing is gegeven aan artikel 2.12a van de wet, artikel 3.45, tweede lid, aanhef onder a, van dat besluit;.
2. Aan onderdeel b worden, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel 1° door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
3°. bij de zorgplicht voor de akoestische kwaliteit van op grond van artikel 2.15, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de wet bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen en hoofdspoorwegen, bedoeld in artikel 3.29 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
4°. bij de verplichting tot het treffen van maatregelen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde, bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c en d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;.
AD
Onder vernummering van hoofdstuk 15 tot hoofdstuk 16 en de artikelen 15.1 en 15.2 tot 16.1 en 16.2 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. De artikelen 3.21, eerste en tweede lid, 3.23 en 3.24 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van toepassing op deze paragraaf.
2. In deze paragraaf wordt onder geluidgevoelig gebouw, geluidaandachtsgebied, gemeenteweg, provinciale weg en waterschapsweg verstaan wat in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving onder die begrippen wordt verstaan.
1. Voor de toepassing van paragraaf 12.1.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving stellen onderstaande bestuursorganen uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een lijst samen van geluidgevoelige gebouwen:
a. het college van burgemeester en wethouders: voor gemeentewegen en voor lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen;
b. het dagelijks bestuur van een waterschap: voor waterschapswegen; en
c. gedeputeerde staten: voor provinciale wegen en voor lokale spoorwegen die bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
2. Op de lijst wordt vermeld een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig geluidgevoelig gebouw dat ligt in het geluidaandachtsgebied van:
a. een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt, waarvan het geluid, bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals die zijn vastgesteld op grond van artikel 12.6, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, meer dan 5 dB hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35 van dat besluit;
b. een provinciale weg die buiten die bebouwde kom ligt, waarvan het geluid, bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals die zijn vastgesteld op grond van artikel 12.6, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35 van dat besluit;
c. een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen, waarvan het geluid, bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds, hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; of
d. een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen, waarvan het geluid in het jaar, bedoeld in artikel 11.46, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35 van dat besluit.
3. Op de lijst wordt niet vermeld een geluidgevoelig gebouw:
a. waarop met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering een hogere geluidbelasting dan de maximale waarde op grond van de Wet geluidhinder is toegestaan;
b. waarbij toepassing is gegeven aan artikel 83, vierde, vijfde, zesde of zevende lid, van de Wet geluidhinder, zoals deze artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit;
c. dat eerder op grond van de Wet geluidhinder of hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer vanwege het geluid op kosten van het Rijk is gesaneerd en is vermeld op een uiterlijk een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat te publiceren lijst; of
d. dat alleen aan de voorwaarden van het tweede lid voldoet voor een bouwkundige constructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd.
4. De lijst bevat voor elk geluidgevoelig gebouw in ieder geval:
a. de in de Basisregistratie adressen en gebouwen opgenomen identificatienummers; en
b. het in het tweede lid bedoelde geluid op het gebouw.
1. Voorafgaand aan de samenstelling van de lijst, bedoeld in artikel 15.2, publiceren het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap en gedeputeerde staten een ontwerp van de lijst en stellen zij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de gelegenheid een zienswijze naar voren te brengen.
2. Bij de publicatie van het ontwerp van de lijst wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties bij de samenstelling van de lijst zijn betrokken.
3. Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap en gedeputeerde staten zenden een afschrift van de lijst voor het in artikel 15.2, eerste lid, bedoelde tijdstip op elektronische wijze aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
1. In afwijking van artikel 10.42a, eerste lid, aanhef en onder a en b, verstrekt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de in die onderdelen bedoelde gegevens met betrekking tot geluidproductieplafonds langs rijkswegen en hoofdspoorwegen die zijn herberekend op grond van artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet binnen vier weken na die herberekening.
2. In afwijking van artikel 10.42a, eerste lid, aanhef en onder e, verstrekken gedeputeerde staten, Onze Minister van Defensie en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de in dat onderdeel bedoelde gegevens met betrekking tot op het tijdstip van inwerkingtreding van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet geldende besluit over het toegelaten geluid van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist, binnen een bij koninklijk besluit te bepalen termijn.
3. In afwijking van artikel 10.42a, eerste lid, aanhef en onder f, verstrekken het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de in dat onderdeel bedoelde gegevens met betrekking tot activiteiten die rechtmatig worden verricht op het tijdstip van inwerkingtreding van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingsrecht binnen een bij koninklijk besluit te bepalen termijn.
Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 3.56 wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
B
Aan artikel 3.59, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
C
Aan artikel 3.65 wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
D
Aan artikel 3.68, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
E
Aan artikel 3.71 wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
F
Aan artikel 3.74, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
G
Aan artikel 3.77, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit bedoeld in artikel 3.75, eerste lid, onder a.
H
Aan artikel 3.109, derde lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.106, eerste lid, of 3.107.
I
Aan artikel 3.116, derde lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
J
Aan artikel 3.120, derde lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit bedoeld in artikel 3.118, eerste lid, onder d.
K
Aan artikel 3.126, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit bedoeld in artikel 3.122, eerste lid, onder c of g.
L
Aan artikel 3.132, derde lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131.
M
Aan artikel 3.146, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145.
N
Aan artikel 3.283, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel a door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.281.
O
Artikel 3.287, derde lid, komt te luiden:
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286; en
b. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286, onder a, of pneumatische elevatoren met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer worden gebruikt.
P
Artikel 3.294, tweede lid, komt te luiden:
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293; en
b. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293.
Q
Aan artikel 3.302 wordt onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel a door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «; en» een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301, eerste lid, onder a.
R
Artikel 3.306 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Ook wordt voldaan aan de regels over geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.305 en deze wordt uitgevoerd op een meer dan acht uur per week daarvoor opengesteld terrein, geen openbare weg zijnde, waarbij buiten beschouwing blijven terreinen die langer zijn opengesteld voor het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, waarbij tot het weekeinde worden gerekend daarop aansluitende dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen.
S
Artikel 3.322 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, eerste lid;
b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, eerste lid; en
c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321.
2. Het derde lid vervalt.
T
Artikel 4.1121a, vierde lid, onder c, komt te luiden:
c. het geluidgevoelige gebouw geheel of gedeeltelijk ligt op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
U
In paragraaf 4.109 wordt na artikel 4.1126 een artikel ingevoegd, luidende:
De waarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in tabel 4.1121a, gelden niet als het geluidgevoelige gebouw geheel of gedeeltelijk ligt op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat rondom dat industrieterrein op grond van artikel 2.11a van de wet bij omgevingsplan als omgevingswaarden geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, of op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van de wet bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, en dat besluit in werking is getreden.
V
Na paragraaf 5.4.4 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten als bedoeld in bijlage VIII.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan 50 dB(A) over de periode van 07.00 tot 19.00 uur, 45 dB(A) over de periode van 19.00 tot 23.00 uur en 40 dB(A) over de periode van 23.00 tot 07.00 uur.
De activiteit wordt niet verricht buiten een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
Artikel 5.40 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat rondom dat industrieterrein op grond van artikel 2.11a van de wet bij omgevingsplan als omgevingswaarden geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, of op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van de wet bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, en dat besluit in werking is getreden.
W
Na bijlage VII wordt een bijlage ingevoegd, luidende:
A. |
Grootschalige energieopwekking |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.54, voor zover het gaat om het verstoken van brandstoffen in installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 75 MW of meer, niet zijnde veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing en winning van aardgas, waarbij buiten beschouwing blijven installaties voor het verstoken die tijdelijk op een bepaalde locatie aanwezig zijn. |
||||
B. |
Raffinaderij |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.57, voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het maken van petrochemische producten of chemicaliën met niet in een gesloten ruimte opgestelde motoren met een geïnstalleerd vermogen van 1 MW of meer; of |
|||
b. |
het raffineren of kraken van aardolie of aardoliefracties bij een capaciteit van 1.000.000 ton per jaar of meer. |
|||
C. |
Vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.63, voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het kraken of vergassen van aardolie of aardoliefracties bij een capaciteit van 1.000.000 ton per jaar of meer; of |
|||
b. |
het vergassen van steenkool bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer. |
|||
D. |
Basismetaal |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.66, voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het malen, roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen of derivaten daarvan bij een capaciteit van 1.000 ton per jaar of meer; |
|||
b. |
het maken van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferrometalen bij een capaciteit van 1.000 ton per jaar of meer; |
|||
c. |
het aanwezig hebben van warmband- of koudwalsen voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
d. |
het aanwezig hebben van wals- en trekinstallaties voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
e. |
het aanwezig hebben van wals-, trek- of lasinstallaties voor het produceren van metalen buizen op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
f. |
het smeden van ankers of kettingen op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
g. |
het niet in een gesloten ruimte samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; of |
|||
h. |
het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een smeltpunt hoger dan 800 K bij een capaciteit van 4.000 ton per jaar of meer. |
|||
E. |
Complexe minerale industrie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.69, voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het maken van koolelektroden bij een capaciteit van 50.000 ton per jaar of meer; |
|||
b. |
het maken van cement of cementklinker bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer; |
|||
c. |
het maken van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol bij een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer; of |
|||
d. |
het maken, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen bij een capaciteit van 10 ton per uur of meer. |
|||
F. |
Basischemie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.72, voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het maken van petrochemische producten of chemicaliën met niet in een gesloten ruimte opgestelde motoren met een geïnstalleerd vermogen van 1 MW of meer; |
|||
b. |
het maken van methanol bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer; of |
|||
c. |
het maken van vetzuren of alkanolen uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten bij een capaciteit van 250.000 ton per jaar of meer. |
|||
G. |
Complexe papierindustrie, houtindustrie en textielindustrie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.75, voor zover het gaat om het maken van papier of celstof bij een capaciteit van 3.000 kg per uur of meer. |
||||
H. |
Metaalproductenindustrie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.103, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.106, eerste lid, of artikel 3.107, en voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het aanwezig hebben van warmband- of koudwalsen voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
b. |
het aanwezig hebben van wals- en trekinstallaties voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
c. |
het aanwezig hebben van wals-, trek- of lasinstallaties voor het produceren van metalen buizen, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
d. |
het smeden van ankers of kettingen op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
e. |
het niet in een gesloten ruimte samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
f. |
het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een smeltpunt hoger dan 800 K bij een capaciteit van 4.000 ton per jaar of meer; |
|||
g. |
het beproeven van verbrandingsmotoren met een motorisch vermogen van 1 MW of meer; |
|||
h. |
het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer; of |
|||
i. |
het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer. |
|||
I. |
Minerale producten industrie |
|||
1. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, onder b, voor zover het gaat om het maken, bewerken of verwerken van glazen voorwerpen bij een capaciteit van 10 ton per uur of meer. |
|||
2. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.113, onder a, en voor zover het gaat om het maken van asfalt of asfaltproducten in een buiten opgestelde eenheid bij een capaciteit van 100 ton per uur of meer. |
|||
3. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.114, en voor zover het gaat om het maken van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol bij een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer. |
|||
4. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.115, en voor zover het gaat om: |
|||
a. |
het bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer breken, malen, zeven of drogen van: |
|||
1°. |
zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel, met uitzondering van zand- of grindwinning waarvoor op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de wet een vergunning is vereist; |
|||
2°. |
kalkzandsteen of kalk; of |
|||
3°. |
steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan; |
|||
b. |
het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel, bij een capaciteit van 100 ton per uur of meer; |
|||
c. |
het maken van betonmortel bij een capaciteit van 100 ton per uur of meer; of |
|||
d. |
het maken van betonwaren met persen, triltafels of bekistingstrillers bij een capaciteit van 100 ton per dag of meer. |
|||
J. |
Chemische producten industrie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.118, eerste lid, onder d, voor zover het gaat om het scheiden van 10 ton lucht per uur of meer. |
||||
K. |
Papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie |
|||
1. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.122, eerste lid, onder g, voor zover het gaat om het aanwezig hebben van 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen. |
|||
2. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.122, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.125, eerste lid, onder a, en voor zover het gaat om het maken van papier of celstof bij een capaciteit van 3 ton per uur of meer. |
|||
L. |
Voedingsmiddelenindustrie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.128, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, artikel 3.130 of artikel 3.131, en voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het maken van melkpoeder, weipoeder of andere gedroogde zuivelproducten bij een capaciteit van 1.500 kg per uur of meer; |
|||
b. |
het maken van consumptiemelk of consumptiemelk-producten of geëvaporiseerde melk of melkproducten bij een melkverwerkings-capaciteit van 55.000 ton kg per jaar of meer; |
|||
c. |
het concentreren van melk of melkproducten door middel van indamping bij een waterverdampingscapaciteit van 20 ton per uur of meer; |
|||
d. |
het maken van veevoeder met bij capaciteit van 100 ton per uur of meer; |
|||
e. |
het drogen van groenvoer bij een waterverdampingscapaciteit van 10 ton per uur of meer; |
|||
f. |
het maken van suiker uit suikerbieten met bij capaciteit van 2.500 ton suikerbieten per dag of meer; |
|||
g. |
het maken van gist bij een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer; |
|||
h. |
het maken van zetmeel of zetmeelderivaten bij een capaciteit van 10 ton per uur of meer; of |
|||
i. |
het maken van oliën en vetten uit dierlijke of plantaardige grondstoffen bij een capaciteit van 250.000 ton per jaar of meer. |
|||
M. |
Scheepswerven |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.144, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145, eerste lid, en voor zover het gaat om het in de open lucht maken, onderhouden, repareren, behandelen van de scheepshuid, of het in de avond- of nachtperiode beproeven van motoren van metalen vaartuigen of drijvende werktuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer. |
||||
N. |
Motorrevisiebedrijf |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.280, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.281, en voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het beproeven van verbrandingsmotoren met een motorisch vermogen van 1 MW of meer; of |
|||
b. |
het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer. |
|||
O. |
Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal |
|||
1. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.285, voor zover het gaat om: |
|||
a. |
het gebruiken van installaties, waaronder pneumatische elevatoren, met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer voor het opslaan of overslaan van veevoeder; of |
|||
b. |
het gebruiken van installaties, waaronder pneumatische elevatoren, met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer, voor het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, maïs of derivaten daarvan. |
|||
2. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.285, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286, onder a, en voor zover het gaat om het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van ertsen of mineralen op een oppervlakte van 2.000 m2 of meer. |
|||
P. |
Onderhoudswerkplaats voor vliegtuigen |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.292, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293, en voor zover het gaat om het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer. |
||||
Q. |
Reinigen van opslagtanks, verpakkingen, voertuigen of containers voor gevaarlijke stoffen |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.300, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301, eerste lid, onder a, en voor zover het gaat om het maken, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer. |
||||
R. |
Autosport en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.304, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.305, en voor zover het gaat om het gedurende meer dan acht uur per week gebruiken van daarvoor opengestelde terreinen, geen openbare weg zijnde, voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden, rijden met bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen voorzien van verbrandingsmotoren, waarbij buiten beschouwing blijven terreinen die langer zijn opengesteld voor het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, waarbij tot het weekeinde worden gerekend daarop aansluitende dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen. |
||||
S. |
Mijnbouw |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.320, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, en voor zover het gaat om het behandelen van aardgas bij boorgaten en werken voor het opslaan van aardgas bij een capaciteit van 10.000.000 m3 per dag of meer bij 1 bar en 273 K. |
Het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 2.15f, onder p, onder 2°, worden, onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel iii door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
v. het beperken van geluid door een weg of spoorweg ter uitvoering van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.13a of 2.15, tweede lid, van de wet; of
vi. het beperken van geluid door een weg of spoorweg ter uitvoering van de in een programma als bedoeld in artikel 22.18 van de wet of een saneringsplan als bedoeld in artikel 11.60 van de Wet milieubeheer gekozen maatregel voor een locatie;.
B
In artikel 4.5, derde lid, wordt «artikelen 4.226 en 4.229» vervangen door: «artikelen 4.103a, 4.226 en 4.229 of een vergunningvoorschrift op grond van artikel 4.103a».
C
Tabel 4.101 komt te luiden:
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
bescherming tegen geluid van buiten |
geluidwering bij weg-, spoorweg- of industriegeluid of geluid door activiteiten |
afbakening maatwerkvoorschriften geluidwering |
niet-geluidgevoelige gevel |
overgangsrecht: dove gevel |
geluidwering bij luchtvaartlawaai |
tijdelijk bouwwerk |
||||||||||
artikel |
4.102 |
4.103 |
4.103a |
4.103b |
4.103c |
4.104 |
4.105 |
|||||||||
lid |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
|||
1 |
Woonfunctie |
|||||||||||||||
a |
woonwagen |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
||
b |
andere woonfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
||
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||||
a |
voor kinderopvang |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
||
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
3 |
Celfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
||
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
6 |
Kantoorfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
7 |
Logiesfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
||
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
D
Artikel 4.103 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden: Artikel 4.103 (geluidwering bij weg-, spoorweg- of industriegeluid of geluid door activiteiten).
2. Het eerste lid komt te luiden:
1. De volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied is:
a. niet kleiner dan het verschil tussen het in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit of het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bepaalde gezamenlijke geluid, bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, en 33 dB; en
b. niet kleiner dan het verschil tussen het in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegestane geluid door activiteiten, bedoeld in paragraaf 5.1.4.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en 35 dB(A), tenzij dit geluid is betrokken bij het bepalen van het gezamenlijke geluid, bedoeld onder a.
3. Het tweede lid vervalt.
4. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.
5. In het derde lid (nieuw) wordt «derde lid» telkens vervangen door «tweede lid».
E
Na artikel 4.103 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
Een maatwerkvoorschrift over artikel 4.103, eerste, lid kan alleen inhouden dat het gezamenlijke geluid opnieuw wordt bepaald.
1. Bij een niet-geluidgevoelige gevel als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt bij de toepassing van artikel 4.103, eerste lid, aanhef en onder a, uitgegaan van het gezamenlijke geluid op die gevel, verhoogd met 3 dB.
2. Bij een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving:
a. bevat de uitwendige scheidingsconstructie van die gevel geen te openen delen anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang; of
b. worden aan het gebouw zodanige bouwkundige maatregelen getroffen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied of niet-gemeenschappelijke verkeersruimte niet hoger is dan de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als de regels voor het bouwwerk deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet, is artikel 4.103b, tweede lid, onder a, van overeenkomstige toepassing op een uitwendige scheidingsconstructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd.
F
Na artikel 5.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet kan worden gesteld over artikel 5.23 en kan alleen het bepaalde in artikel 5.23a inhouden.
2. Een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift op aanvraag van degene die het bouwwerk bouwt, kan worden gesteld met het oog op andere belangen dan bedoeld in artikel 5.2, voor zover de in dat artikel bedoelde belangen zich niet verzetten.
G
Tabel 5.22 komt te luiden:
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
bescherming tegen verkeersgeluid of geluid van activiteiten |
afbakening maatwerkvoorschriften geluidwering |
tijdig vaststellen van brand |
||||||
artikel |
5.23 |
5.23a |
5.24 |
|||||
lid |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
|||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
||
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||
a |
voor kinderopvang |
1 |
2 |
3 |
* |
– |
||
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
3 |
Celfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
– |
||
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
6 |
Kantoorfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
7 |
Logiesfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
– |
||
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
H
Artikel 5.23 komt te luiden:
1. Bij wijziging van een gebruiksfunctie van een bouwwerk of een gedeelte daarvan is de volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte niet kleiner dan het verschil tussen het in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit of het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bepaalde gezamenlijke geluid, bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, en 33 dB.
2. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 4.102, 4.103, 4.103a, 4.103b en 4.103c van toepassing:
a. op een niet-geluidgevoelige gevel als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; of
b. als de uitwendige scheidingsconstructie geheel vernieuwd wordt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een wijziging van een gebruiksfunctie voor minder dan 10 jaar.
I
Na artikel 5.23 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
J
In bijlage I komt de begripsomschrijving van geluidsgevoelig terrein te luiden:
locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als ligplaats voor woonschepen of als standplaats voor woonwagens;.
Het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In tabel 22.3.2 wordt «60 dB(A)» vervangen door «65 dB(A)».
2. «§ 2.3.6.1 Algemene bepalingen» wordt vervangen door «§ 22.3.6.1 Algemene bepalingen».
3. In artikel 22.120 wordt de aanduiding «2.» voor «In een geval» vervangen door de aanduiding «3.».
4. Afdeling 22.4 komt te luiden:
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:
a. aan de aanleg of wijziging een besluit tot vaststelling van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit ten grondslag ligt; of
b. het een rijksweg, provinciale weg of bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg betreft.
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:
a. deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
b. een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;
c. de snelheid wordt verlaagd;
d. een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;
e. de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
f. het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
1°. niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;
2°. als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of
3°. als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:
a. de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;
b. spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;
c. spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;
d. de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of
e. het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
1°. niet meer dan 3 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan de heersende waarde; en
2°. niet meer dan 63 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw.
1. Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:
a. binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tenzij het een autoweg of autosnelweg betreft:
1°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 200 m; en
2°. voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken of drie of meer sporen: 350 m; en
b. buiten die bebouwde kom of voor een autoweg of autosnelweg:
1°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 250 m;
2°. voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken of drie of meer sporen: 400 m; en
3°. voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 m.
2. Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in artikel 2.3a.2, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:
a. voor een spoorweg in een tunnel: 25 m; en
b. voor een andere spoorweg: 100 m.
3. Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.
4. Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een akoestisch onderzoek naar:
1°. het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;
2°. het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
3°. het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;
4°. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1°, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
b. een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4°; en
c. een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, worden voorschriften verbonden die ertoe strekken dat:
a. maatregelen als bedoeld in artikel 22.274, onder a, onder 4°, worden getroffen, als deze doelmatig zijn; en
b. maatregelen als bedoeld in artikel 22.274, onder c, worden getroffen.
B
In bijlage I, behorend bij artikel 7.2, komt de toelichting op afdeling 22.4 te luiden:
Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen. De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk deel van dit omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder van toepassing is (zoals bepaald in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).
Eerste lid
Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder.
In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Tweede lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid, en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Derde lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.
Eerste lid
Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd werd in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij de begripsbepalingen «bebouwde kom», «buitenstedelijk gebied» en «stedelijk gebied» uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Tweede lid
Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrijliggende spoorwegen. De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone van 100 meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels gelegen metro’s waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan immers, anders dan een ministeriële regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Derde en vierde lid
Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.
Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.
De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op artikel 22.274 is ingegaan op de achtergrond hiervan.
C
Artikel 7.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de artikelen 2.52, 2.56 en 2.58 wordt voor «Ten minste» de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In artikel 4.1 wordt de aanduiding «d.» voor «als de activiteit» vervangen door de aanduiding «e.».
De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. Besluit geluid milieubeheer;
b. Besluit geluidhinder;
c. Besluit saneringsmaatregelen industrieterreinen 1994;
d. Besluit vaststelling geluidszone Tweede Maasvlakte.
In het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer wordt na artikel 21 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Op het nemen van een verkeersbesluit dat leidt tot een toename van het geluid door een weg in beheer bij een gemeente of waterschap met meer dan 1,5 dB, zijn de artikelen 5.78m, tweede en derde lid, 5.78n en 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing, waarbij voor «een omgevingsplan dat een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg toelaat», «de wijziging van het omgevingsplan» en «een omgevingsplan dat de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat of dat regels bevat over een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg» wordt gelezen: «het verkeersbesluit».
2. De in het eerste lid bedoelde toename wordt bepaald door de situatie in een voor het verkeer op die weg maatgevend jaar nadat het verkeersbesluit is genomen, te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar in het geval het verkeersbesluit niet genomen zou zijn.
In artikel 3, onder c, van het Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur wordt «overschrijding van de krachtens de Wet geluidhinder geldende grenswaarden» vervangen door «overschrijding van de op grond van de Omgevingswet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden».
Een onherroepelijk besluit tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder geldt als deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.
1. Als een besluit waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.46, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden:
a. een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 11.36, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer waarvan de werking overeenkomstig dat artikel is opgeschort, voor de in dat besluit vastgestelde of gewijzigde geluidproductieplafonds;
b. een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond of een tracébesluit als bedoeld in artikel 11.36, derde lid, van de Wet milieubeheer, waarin een gebied is aangegeven als bedoeld in dat artikel, voor de geluidproductieplafonds die in dat gebied zijn gelegen;
c. een vrijstelling als bedoeld in artikel 11.45, zesde lid, van de Wet milieubeheer, voor de onder die vrijstelling vallende geluidproductieplafonds;
d. een besluit tot verlaging van geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 11.63, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor de in dat besluit verlaagde geluidproductieplafonds;
e. een besluit als bedoeld in artikel IV, eerste lid, van de Wet van 10 februari 2017 tot wijziging van de Tracéwet, de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder in verband met de verruiming van de mogelijkheid om fouten in het geluidregister te herstellen en enkele technische verduidelijkingen (Stb. 2017, 57), en waarvoor de in artikel IV, tweede lid, van die wet bedoelde mededeling is gedaan, voor de geluidproductieplafonds die in die mededeling zijn aangegeven;
f. een vrijstelling als bedoeld in artikel XI, achtste lid, van de Invoeringswet geluidproductieplafonds, voor de onder die vrijstelling vallende geluidproductieplafonds.
2. De volgende bepalingen van de Wet milieubeheer blijven van toepassing op de volgende geluidproductieplafonds:
a. op de in het eerste lid, onder a, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.36, eerste lid;
b. op de in het eerste lid, onder b en e, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.36, vierde en vijfde lid;
c. op de in het eerste lid, onder c, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.45, zesde lid;
d. op de in het eerste lid, onder d, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.63, derde lid.
1. De kosten van het treffen van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen komen ten laste van het Rijk, voor zover:
a. het betreft geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, van het Omgevingsbesluit, die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in het eerste lid van dat artikel;
b. niet op andere wijze in deze kosten wordt voorzien;
c. in geval van geluidbeperkende maatregelen: de maatregelen voldoen aan paragraaf 3.5.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarbij:
1°. voor de toepassing van de artikelen 12.12, eerste lid, en 12.13, eerste lid, van dat besluit in artikel 3.50, eerste lid, onder b, onder 3°, van dat besluit in plaats van «de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34» wordt gelezen: «70 dB»;
2°. voor de toepassing van artikel 12.13a, eerste lid, van dat besluit in artikel 3.50, eerste lid, onder b, onder 3°, van dat besluit in plaats van «de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34» wordt gelezen: «65 dB voor een weg buiten een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom of 70 dB voor een weg binnen die bebouwde kom»;
3°. voor de toepassing van artikel 3.48 van dat besluit onder «geluidgevoelig cluster» wordt verstaan: een of meer geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 15.2 van het Omgevingsbesluit, die een significante verlaging van het geluid door een weg of spoorweg ondervinden door een aaneengesloten geluidbeperkende maatregel.
d. een verzoek daarvoor voor 1 januari 2040 bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is ingediend; en
e. het jaarlijks door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat vast te stellen subsidieplafond toereikend is.
2. Als een op grond van de artikelen 12.12 tot en met 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving vastgestelde maatregel ook wordt getroffen met een ander oogmerk dan het terugbrengen van het geluid, bedoeld in die artikelen, kan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bepalen dat de subsidie voor die maatregel wordt verstrekt op basis van normbedragen.
De saneringsprojecten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, zijn de projecten waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel een subsidie is verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Subsidieregeling sanering verkeerslawaai.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 9 december 2020
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Uitgegeven de achtentwintigste december 2020
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Inhoudsopgave |
blz. |
|
I |
Algemeen |
77 |
Samenvatting |
77 |
|
1. |
Inleiding |
81 |
1.1 |
De achtergrond van de nieuwe regels voor geluid |
81 |
1.2 |
De doelen van het nieuwe omgevingsrecht |
82 |
1.3 |
De beleidsvernieuwing geluid |
83 |
1.4 |
Geluid en gezondheid |
83 |
1.5 |
Verhouding met andere sporen |
86 |
1.6 |
Strekking en inhoud van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet |
89 |
1.7 |
Wijze van regelstelling |
90 |
1.8 |
Terminologie |
91 |
2. |
Geluid reguleren met de instrumenten van de Omgevingswet |
95 |
2.1 |
Regulering van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen |
95 |
2.2 |
Toedelen van functies aan locaties |
95 |
2.3 |
Het instrument omgevingswaarde |
96 |
2.4 |
Het instrument omgevingsplan |
96 |
2.5 |
Het instrument programma |
98 |
2.6 |
Het instrument projectbesluit |
99 |
3. |
Bouwstenen van het nieuwe systeem voor geluid |
99 |
3.1 |
Inleiding: subsidiariteit en proportionaliteit |
100 |
3.2 |
Geluidregels per geluidbronsoort |
100 |
3.3 |
Het normenhuis: geluid op de gevel |
102 |
3.4 |
Het normenhuis: de grenswaarden voor geluid in geluidgevoelige ruimten |
105 |
3.5 |
Regulering van het brongeluid met geluidproductieplafonds |
108 |
3.6 |
Regulering van het brongeluid met basisgeluidemissie |
114 |
3.7 |
Geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige ruimten |
117 |
3.8 |
Afwegingsruimte boven de standaardwaarde |
117 |
3.9 |
Overdracht van wegen en spoorwegen, wijziging systeem van regulering |
118 |
3.10 |
Contouren van de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet |
119 |
3.11 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
121 |
3.12 |
Effecten |
121 |
4. |
Wegen en spoorwegen met geluidproductieplafonds |
121 |
4.1 |
De systematiek voor rijkswegen en hoofdspoorwegen |
121 |
4.2 |
Emplacementen in geluidproductieplafonds hoofdspoorwegen |
122 |
4.3 |
De systematiek voor wegen en lokale spoorwegen in beheer bij de provincie |
123 |
4.4 |
Bevoegd gezag en beheer |
125 |
4.5 |
Het nalevingsverslag |
126 |
4.6 |
Normenkader en toepassing |
126 |
4.7 |
Akoestische kwaliteit op bronniveau; minimumstandaard |
128 |
4.8 |
De ligging van de geluidreferentiepunten |
128 |
4.9 |
Het geluidaandachtsgebied |
131 |
4.10 |
Geluidbeperkende maatregelen |
132 |
4.11 |
Geluidproductieplafonds bij aanleg nieuwe weg of spoorweg |
133 |
4.12 |
Het wijzigen van geluidproductieplafonds |
136 |
4.13 |
Indirecte effecten |
137 |
4.14 |
Kruisende infrastructuur |
138 |
4.15 |
Rijksinfrastructuur zonder geluidproductieplafonds |
138 |
4.16 |
Projectbesluiten |
138 |
4.17 |
Waarde van de geluidproductieplafonds langs bestaande infrastructuur bij inwerkingtreding Besluit kwaliteit leefomgeving |
141 |
4.18 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
141 |
4.19 |
Effecten |
142 |
5. |
Industrieterreinen met geluidproductieplafonds |
142 |
5.1 |
De systematiek voor industrieterreinen |
142 |
5.2 |
Wat zijn industrieterreinen? |
143 |
5.3 |
Bevoegd gezag voor industrieterreinen |
144 |
5.4 |
Normenkader en toepassing |
145 |
5.5 |
De geluidproductieplafonds |
146 |
5.6 |
De ligging van de geluidreferentiepunten |
147 |
5.7 |
Het geluidaandachtsgebied |
148 |
5.8 |
Regels voor het geluid van activiteiten op een industrieterrein |
148 |
5.9 |
Akoestisch niet-relevante bedrijven |
149 |
5.10 |
Industrieterreinen waarvoor de provincie bevoegd gezag is |
150 |
5.11 |
Industrieterreinen met defensieactiviteiten |
151 |
5.12 |
(Gemeente)grensoverschrijdende industrieterreinen |
151 |
5.13 |
Andere bedrijventerreinen |
152 |
5.14 |
Interactie met andere bedrijventerreinen |
153 |
5.15 |
Projectbesluiten |
154 |
5.16 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
155 |
5.17 |
Effecten |
155 |
6. |
Gemeentewegen en lokale spoorwegen met basisgeluidemissie |
155 |
6.1 |
De werking van het systeem op hoofdlijnen |
155 |
6.2 |
De preventieve instrumenten |
158 |
6.2.1 |
Wijziging van infrastructuur |
158 |
6.2.2 |
Ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving |
160 |
6.3 |
Het correctieve instrument: monitoring en verslaglegging |
160 |
6.3.1 |
Monitoring van de geluidemissie |
160 |
6.3.2 |
De basisgeluidemissie als referentiewaarde |
161 |
6.3.3 |
Overschrijding van de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB |
162 |
6.3.4 |
Het wijzigen van de basisgeluidemissie |
163 |
6.3.5 |
Uitvoering van de monitoring |
163 |
6.3.6 |
Relatie met de richtlijn omgevingslawaai |
164 |
6.3.7 |
Vergelijking met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden |
168 |
6.3.8 |
Beleidsvrijheid gemeente voor beschermingsniveau |
169 |
6.3.9 |
Overzicht van de artikelen over de monitoring van infrastructuur met een basisgeluidemissie |
169 |
6.4 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
170 |
6.5 |
Effecten |
170 |
7. |
Waterschapswegen met basisgeluidemissie |
171 |
7.1 |
Inleiding |
171 |
7.2 |
De preventieve regels voor waterschapswegen |
171 |
7.3 |
De correctieve regels voor waterschapswegen |
172 |
7.4 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
172 |
7.5 |
Effecten |
172 |
8. |
Relatie van verslaglegging en monitoring met de actieplannen geluid |
172 |
9. |
Het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen of industrieterreinen |
173 |
9.1 |
Inleiding |
173 |
9.2 |
Standaardwaarde voor het geluid op de gevel |
174 |
9.3 |
Grenswaarde voor het geluid op de gevel |
174 |
9.4 |
Flexibiliteit boven grenswaarde, bijzondere stedenbouwkundige situaties |
175 |
9.5 |
Flexibiliteit boven grenswaarde, geen bijzondere stedenbouwkundige situatie |
177 |
9.6 |
Geluidluwe gevel |
179 |
9.7 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
180 |
9.8 |
Effecten |
181 |
10. |
Wijze van bepalen van het geluid |
181 |
11. |
Registratie en gegevensbeheer |
182 |
12. |
Sanering |
182 |
12.1 |
Inleiding |
182 |
12.2 |
Decentrale wegen en lokale spoorwegen |
183 |
12.3 |
Besluit over maatregelen in een programma |
185 |
12.4 |
Bekostiging maatregelen en budget |
185 |
12.5 |
Periode van de sanering |
187 |
12.6 |
Kenbaarheid hoge geluidbelastingen |
187 |
13. |
Inspraak en rechtsbescherming |
187 |
14. |
Overgangs- en invoeringsbepalingen |
188 |
14.1 |
Inleiding |
188 |
14.2 |
Overgangsrecht van de geluidregels op hoofdlijnen |
188 |
14.3 |
Overgangsrecht in dit besluit |
192 |
15. |
Totstandkoming besluit en consultatie |
193 |
15.1 |
Totstandkoming besluit |
193 |
15.2 |
Centrale thema’s in de internetconsultatie en bestuurlijke consultatie |
195 |
15.3 |
Wijzigingen naar aanleiding van de bestuurlijke en internetconsultatie |
201 |
16. |
Effecten van de nieuwe geluidregels |
207 |
16.1 |
Gelijkwaardig beschermingsniveau |
207 |
16.2 |
Financiële effecten |
208 |
16.2.1 |
Structurele effecten |
208 |
16.2.2 |
Eenmalige effecten |
209 |
16.2.3 |
Bekostigingswijze |
210 |
16.3 |
Effecten voor woningbouwplannen |
210 |
II |
Artikelsgewijs |
212 |
Met dit Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet wordt een volgende stap gezet in de juridische uitwerking van de bestuurlijke afspraken over beleidsvernieuwing op het gebied van geluid en in de integratie van deze geluidregels in het stelsel van de Omgevingswet. De beleidsvernieuwing op het gebied van geluid is enerzijds gericht op het verbeteren van de bescherming tegen geluid via structurele monitoring, en anderzijds op de algemene verbeterdoelen van de stelselherziening. In overleg met de betrokken stakeholders is een systeem van geluidregels ontwikkeld dat een balans biedt tussen de wens tot vereenvoudiging, de wens tot beleidsvrijheid voor overheden en de mate van bescherming van de gezondheid tegen geluid. Ook borgen de nieuwe geluidregels de belangen van de (spoor)wegbeheerders en bedrijven op industrieterreinen.
Dit besluit vult het stelsel van de Omgevingswet aan met regels over geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Deze regels zijn nog niet opgenomen in de al eerder gepubliceerde algemene maatregelen van bestuur. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat al de regels over het geluid van activiteiten buiten industrieterreinen en regels voor windturbines, windparken, buitenschietbanen en militaire springterreinen die ook gelden op industrieterreinen. Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat regels over geluidwering van gebouwen en over het geluid van bouwactiviteiten. De bruidsschat, onderdeel van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, wordt aangevuld met tijdelijke regels voor aanleg of reconstructie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg die past binnen het geldende omgevingsplan. De regels over geluid van luchthavens worden later nog ingevoegd.
Dit besluit vult het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit aan met regels die gericht zijn tot bestuursorganen en instanties met publieke taken. Daarnaast wijzigt het de regels in het Besluit bouwwerken leefomgeving over geluidwering bij nieuwe gebouwen en bij wijziging van de gebruiksfunctie van gebouwen. Die laatste regels gelden ook voor burgers en bedrijven. Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aangevuld met regels die bepalen welke activiteiten alleen op industrieterreinen mogen worden verricht.
Dit besluit voorziet in regels voor verschillende situaties:
• De monitoring en beheersing van geluid van bestaande wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
• Het toelaten of wijzigen van wegen, spoorwegen of activiteiten op industrieterreinen.
• Het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen (woningen, kinderdagverblijven, scholen, ziekenhuizen en verpleeghuizen) in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
• De geluidwering van gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
• Het saneren van bestaande situaties met overschrijdingen.
De monitoring en beheersing van geluid van bestaande wegen van gemeenten, waterschappen en provincies en lokale spoorwegen is nieuw: onder de Wet geluidhinder wordt alleen getoetst aan geluidnormen op het moment dat er wat verandert aan een weg of spoorweg, of er een gebouw bij komt. Daardoor heeft het geluid de afgelopen jaren kunnen toenemen door de groei van het verkeer (dit staat bekend als het «handhavingsgat»). Voor de rijkswegen en hoofdspoorwegen is de monitoring van het geluid al wel geregeld. Op dit punt is het besluit een beleidsneutrale omzetting van de regels van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. De andere onderdelen van het besluit vormen een inhoudelijke vernieuwing van de regels van de Wet geluidhinder.
Het besluit kent voor alle geluidbronnen een standaardwaarde voor het geluid op de gevel, een grenswaarde voor het geluid op de gevel en een grenswaarde voor het binnengeluid. Zolang aan de standaardwaarde wordt voldaan zijn de gezondheidsrisico's aanvaardbaar. Bij geluidniveaus tussen de standaardwaarde en de grenswaarde op de gevel maakt het bevoegd gezag een afweging. Het systeem van het besluit is erop gericht dat het geluid niet hoger is dan de grenswaarde op de gevel. In specifieke gevallen zijn gemotiveerd uitzonderingen mogelijk op die grenswaarde. Bij overschrijding van de grenswaarde voor het binnengeluid worden geluidwerende maatregelen aan het gebouw getroffen. Hierop kent het besluit beperkt uitzonderingen, bijvoorbeeld dat gevelmaatregelen niet nodig zijn als de eigenaar van het gebouw niet meewerkt.
De regels zijn gericht op het beheersen van de jaargemiddelde geluidniveaus, waarbij geluid in de avond en nacht zwaarder wordt gewogen dan geluid gedurende de dag. Dit sluit aan bij Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG 2002, L 189) (hierna: richtlijn omgevingslawaai).
Voor de beheersing van het geluid van rijkswegen, hoofdspoorwegen, provinciewegen, sommige lokale spoorwegen en industrieterreinen wordt het systeem van geluidproductieplafonds gehanteerd. Daarmee geldt een strikte scheiding tussen een geluidbron en zijn omgeving. Die strikte scheiding zorgt er ook voor dat duidelijk is welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het treffen van maatregelen bij dreigende overschrijding of overschrijding van het plafond. Het geluidproductieplafond wordt vastgesteld door een bestuursorgaan in een voor beroep vatbaar besluit. Het bestuursorgaan heeft als taak om ervoor te zorgen dat de geluidbron aan het geluidproductieplafond blijft voldoen. Het bestuursorgaan of een beheerder die onder zijn verantwoordelijkheid werkt kan fysieke maatregelen treffen, zoals stiller asfalt of geluidschermen. Maar ook bestuurlijke maatregelen zijn mogelijk, bijvoorbeeld regels over activiteiten op een industrieterrein of een verkeersbesluit over het verkeer op een weg. Bij industrieterreinen zijn vaak verschillende maatregelen mogelijk; dan kan een programma worden vastgesteld waarin afgewogen wordt welke maatregelen getroffen worden om een overschrijding te voorkomen of ongedaan te maken.
Het geluidproductieplafond geeft ook duidelijkheid aan de omgeving. Rond de geluidbron ligt een geluidaandachtsgebied, waar het geluid boven de standaardwaarde uitkomt. In dat gebied moet bij het toelaten van nieuwe gebouwen en bij het aanbrengen van geluidisolatie worden uitgegaan van het geluid dat hoort bij de geluidproductieplafonds.
Dit besluit bevat ook regels om te bepalen of er sprake is van een industrieterrein, waarvoor een geluidproductieplafond moet worden vastgesteld, of een ander bedrijventerrein, waarvoor dat niet hoeft. Daartoe zijn in het besluit de bedrijven aangewezen die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Een gemeente kan overigens voor andere bedrijventerreinen vrijwillig een geluidproductieplafond vaststellen.
Voor wegen van gemeenten en waterschappen en de meeste lokale spoorwegen wordt niet gewerkt met geluidproductieplafonds, maar wordt het systeem van de basisgeluidemissie gehanteerd voor de beheersing van het geluid. De strikte scheiding tussen bron en omgeving is niet nodig voor gemeenten, die voor beide verantwoordelijk zijn. Geluidproductieplafonds zijn te bewerkelijk voor de doorgaans rustige waterschapswegen. Voor gemeentewegen, waterschapswegen en de meeste lokale spoorwegen wordt het geluid gemonitord door het volgen van de verkeersontwikkeling. De monitoring wordt gefaseerd ingevoerd: eerst voor lokale spoorwegen en voor wegen met meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal, en uiterlijk vijf jaar later voor wegen tussen 1.000 en 4.500 motorvoertuigen per etmaal. Voor rustige wegen tot 1.000 motorvoertuigen per etmaal is monitoring niet vereist. Het monitoringsresultaat wordt vergeleken met de basisgeluidemissie. Het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert de monitoringsresultaten aan de raad respectievelijk het algemeen bestuur. Als het geluid met 1,5 dB is gegroeid ten opzichte van de basisgeluidemissie, moet de gemeente of het waterschap afwegen of, en zo ja, welke maatregelen getroffen worden om het geluid te beperken. Als die maatregelen niet of onvoldoende helpen en het geluid binnen geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde komt, moeten maatregelen getroffen worden die het binnengeluid verminderen, zoals gevelisolatie. De basisgeluidemissie waarmee de monitoringsresultaten vergeleken worden is in eerste aanleg het geluid in een basisjaar. De basisgeluidemissie kan echter worden verzet naar een nieuw geluidniveau na wijziging van de weg of spoorweg of nadat de bedoelde afweging over maatregelen is gemaakt.
Anders dan een geluidproductieplafond vormt een basisgeluidemissie geen uitgangspunt voor de besluitvorming over het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen. Het bevoegd gezag zal zelf moeten bepalen wat het in een maatgevend jaar in de toekomst – veelal tien jaar na de beoogde realisatie van het plan, of een ander jaar als tien jaar zou leiden tot een te grote onderschatting – verwachte verkeersgeluid is. Daarbij kunnen de monitoringsresultaten uiteraard gebruikt worden.
Omdat het geluid in het verleden onvoldoende beheerst werd, zijn er nog veel gebouwen waar het geluid boven de grenswaarden komt. Het besluit bevat ook regels voor het saneren van gebouwen bij wegen van gemeenten, waterschappen, provincies en lokale spoorwegen, ter opvolging van de regels op grond van de Wet geluidhinder. De gemeenten, waterschappen en provincies stellen daartoe een lijst op van gebouwen die ze aanmelden voor subsidie van het Rijk. Ook stellen ze een programma op voor de uitvoering van de sanering. De sanering voor industrieterreinen is afgerond en is daarom niet geregeld. De sanering bij rijkswegen en hoofdspoorwegen blijft geregeld in de Wet milieubeheer, zoals bepaald in het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
De beheersing van geluid is data-intensief. Daarom wordt een Centrale voorziening geluidgegevens ontwikkeld die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet de uitwisseling van gegevens zal ondersteunen.
In hoofdstuk 3 (specifieke taken) van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt paragraaf 3.5 ingevoegd met regels over de beheersing van het geluid van de bron met geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie. Deze paragraaf bevat de belangrijkste instructieregels voor de bestuursorganen die wegen en spoorwegen beheren. In afdeling 4.3 (programma's) worden de daar al opgenomen regels over het actieplan geluid, die dienen ter uitwerking van de richtlijn omgevingslawaai, aangevuld met enkele regels die zorgen voor samenhang tussen de Europese en nationale verplichtingen.
In hoofdstuk 5 (omgevingsplan) van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt paragraaf 5.1.4.2a ingevoegd met instructieregels over het omgevingsplan. Dit wijst activiteiten aan die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken; het toelaten daarvan op een industrieterrein maakt dat een geluidproductieplafond vereist is. Vervolgens bevat het enkele instructieregels over de in het omgevingsplan op te nemen regels over geluid van activiteiten op het industrieterrein. Ook bevat het de regels voor het aanleggen of wijzigen van wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Een belangrijk onderdeel is verder de regeling voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen of industrieterreinen. Tot slot bevat deze paragraaf regels voor indirecte akoestische effecten, voor het geval dat een wijziging van het omgevingsplan leidt tot meer geluid elders.
De aanvullingen van latere hoofdstukken van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn beperkter in omvang. Hoofdstuk 7 (omgevingsverordening) wordt aangevuld met regels over het aanwijzen van wegen en lokale spoorwegen waarvoor de provincies geluidproductieplafonds vaststellen. Hoofdstuk 9 (projectbesluit) bevat regels over het meenemen van geluidproductieplafonds bij projectbesluiten. Hoofdstuk 10 (monitoring en gegevensverzameling) wordt aangevuld met regels over monitoring van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Verder bevat dit hoofdstuk de opdracht tot het instellen van het geluidregister, ofwel de Centrale voorziening geluidgegevens. Hoofdstuk 12 (overgangsrecht) wordt tot slot aangevuld met enkele bepalingen over (onder meer) sanering.
Ook de aanvullingen van het Omgevingsbesluit zijn beperkt in omvang. In hoofdstuk 5 (projectprocedure) wordt het mogelijk gemaakt om projectbesluiten te laten gelden als een besluit tot het vaststellen van geluidproductieplafonds. In hoofdstuk 10 (procedures) worden regels opgenomen over interbestuurlijke uitwisseling van gegevens en over gebruik van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Verder wordt hoofdstuk 15 (overgangsrecht) ingevoegd met enkele bepalingen over saneringen.
In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt geregeld dat milieubelastende activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken alleen op industrieterreinen mogen worden verricht.
In het Besluit bouwwerken leefomgeving worden de bestaande bepalingen over geluidwering van gebouwen aangepast.
De in het Invoeringsbesluit Omgevingswet opgenomen «bruidsschat» wordt aangevuld met regels over het aanleggen of wijzigen van wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafond, voor zover dat niet gebeurt op grondslag van een wijziging van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning.
Dit besluit bevat tot slot enkele overgangsrechtelijke bepalingen in verband met de invoering van geluidproductieplafonds voor provinciale wegen en industrieterreinen.
Met de komst van de Omgevingswet1 wordt het omgevingsrecht opnieuw vormgegeven. Een groot aantal wetten op het terrein van het omgevingsrecht zal geheel of (soms vooralsnog) gedeeltelijk in het stelsel van de Omgevingswet worden geïncorporeerd. Naast meer omvattende wetten als de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening behoren hiertoe ook specifieke wetten, waaronder de Wet geluidhinder. De Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet erin dat de onderwerpen die tot dusverre zijn geregeld in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, een plaats krijgen in het stelsel van de Omgevingswet. De regelgeving voor geluid wordt daarbij in overeenstemming gebracht met de opbouw en de doelen van de Omgevingswet, terwijl ook een aantal geluidinhoudelijke doelstellingen wordt gediend, zoals deze in het kader van het project Swung2 zijn geformuleerd. Deze algemene maatregel van bestuur strekt tot de uitwerking van de regels van de Omgevingswet, zoals aangevuld met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, op het terrein van geluid dat afkomstig is van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
Met de Omgevingswet vindt ook integratie van de geluidregels met de ruimtelijke ordening plaats, waaronder het toedelen van functies aan locaties en gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Dit zal leiden tot een grotere samenhang in afwegingen rond geluid en milieu in brede zin bij besluiten over ontwikkelingen in de omgeving van die wegen, spoorwegen en industrieterreinen en bij besluitvorming over ontwikkelingen aan of op deze geluidbronnen die verandering brengen in het geluid van deze bronnen.
In de Omgevingswet zijn al diverse regels en instrumenten opgenomen die (ook) betrekking kunnen hebben op geluid. Voorbeelden zijn het omgevingsplan, de omgevingsvergunning en de algemene regels voor activiteiten. De Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet in de aanpassing en aanvulling van deze instrumenten. Het is de bedoeling dat de Aanvullingswet geluid Omgevingswet tegelijk met de Omgevingswet in werking treedt. Op dat moment zal ook deze algemene maatregel van bestuur in werking treden.
Eerder is al informatie verstrekt over de nieuwe geluidregels, onder andere in verhouding tot de Omgevingswet, in de brieven aan de Tweede Kamer van 28 maart 2013, 7 oktober 2015 en 27 september 2018.3
In artikel 1.3 van de Omgevingswet zijn de maatschappelijke doelen van het omgevingsrecht weergegeven. De Omgevingswet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang: (a) bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Omgevingswet vormen deze maatschappelijke doelen het oogmerk van taak- en bevoegdheidsuitoefening van overheden, voor zover daarover geen specifieke regels zijn gesteld. De Omgevingswet beoogt een betere balans te brengen tussen beide doelen, door enerzijds een meer samenhangende afweging van belangen op gebiedsniveau mogelijk te maken en anderzijds de fysieke leefomgeving te verbeteren wanneer de kwaliteit te kort schiet. De Omgevingswet draagt zo bij aan de versterking van de economie én aan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van ons land. De Omgevingswet dient ruimte te laten voor private en publieke initiatieven en een fysieke leefomgeving te bewerkstelligen die veilig, gezond en prettig is om in te leven.
Naast deze maatschappelijke doelen worden in het kader van de Omgevingswet ook vier verbeterdoelen onderscheiden. De verbeterdoelen drukken uit wat de wetgever wil bereiken met de stelselherziening van het omgevingsrecht. Die verbeterdoelen zijn bereikt als de Omgevingswet, inclusief aanvullingswetten en uitvoeringsregelgeving, in werking is. Deze verbeterdoelen spelen dus een rol in het proces van de stelselherziening, terwijl de maatschappelijke doelen vooral een rol hebben na de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De vier verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn:
• het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
• het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;
• het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;
• het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.
Op de verhouding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet tot de stelselherziening van het omgevingsrecht is ingegaan in de paragrafen 2.2 en 2.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.4
De verbeterdoelen van de stelselherziening gelden ook voor de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. In paragraaf 4.8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is ingegaan op de vraag hoe in die wet invulling is gegeven aan deze doelen.
Daarnaast wordt met de nieuwe regels voor geluid een aantal inhoudelijke doelstellingen van de bescherming tegen geluid gediend. Het tegengaan van de onbeheerste groei van geluid is daarvan een belangrijk onderdeel. Daarnaast zijn het reduceren van hoge geluidbelastingen (sanering) en het bevorderen van bronbeleid belangrijke doelstellingen. Dit is al toegelicht in paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Zoals daar is aangegeven, is daaraan gedurende een reeks van jaren gewerkt onder de naam «Swung». Met de aanvulling van de Omgevingswet en de daarop te baseren uitvoeringsregelgeving wordt het beleidsvernieuwingstraject Swung voltooid.
Net als bij de totstandkoming van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, is deze algemene maatregel van bestuur in nauwe samenspraak met partijen uit het veld tot stand gebracht. Conform artikel 23.4 van de Omgevingswet is een brede en interactieve participatiemogelijkheid geboden bij de totstandkoming van de uitvoeringsregelgeving. Bij de openbare internetconsultatie heeft eenieder de mogelijkheid gehad om zijn reactie op de ontwerpregelgeving te geven. De parlementaire betrokkenheid bij dit besluit is gewaarborgd door de voorhangprocedure bij beide Kamers der Staten-Generaal. Het ontwerp van deze algemene maatregel van bestuur is aan het parlement voorgelegd.
Mensen ervaren in hun fysieke leefomgeving vele geluiden. Dat kan omgevingseigen geluid zijn zoals het ruisen van de wind in de bomen of de branding aan het strand. Ook kan het gaan om bewust geproduceerd geluid zoals muziek. Andere geluiden zijn functioneel zoals stemgeluid of geluiden bij een film. Daarnaast is veelal geluid waarneembaar afkomstig van activiteiten zoals verkeer, industrie, evenementen, laden en lossen en bouwen. Dergelijk geluid heeft gevolgen voor de gezondheid. Het kan leiden tot hinder, slaapverstoring en verstoring van de dagelijkse activiteiten, wat stress-reacties veroorzaakt. Van de volwassen inwoners van Nederland ondervindt volgens het RIVM 48% minstens enigszins hinder door geluid van wegverkeer, 14% door railverkeer en 11% door fabrieken en bedrijven.5 Ongeveer de helft van deze personen meldt ook slaapverstoring. 4,3% meldt ernstige slaapverstoring door wegverkeer. Deze effecten van geluid kunnen op hun beurt weer aanleiding geven tot hoge bloeddruk en verhoogde niveaus van het stresshormoon cortisol, die het risico op hart- en vaatziekten en op psychische aandoeningen verhogen. Het RIVM schatte in 2008 dat per jaar ca. 84 personen overlijden aan hartinfarcten als gevolg van geluid van wegverkeer.6
Op Europees, nationaal en lokaal niveau zijn daarom regels ingevoerd om mensen te beschermen tegen blootstelling aan geluidniveaus die hinder of slaapverstoring (en daarmee schade aan de gezondheid) kunnen veroorzaken. Op Europees niveau betreft het vaak regels voor het geluid van apparaten en voertuigen zoals grasmaaiers, machines, auto's en treinen. Maar ook is er de richtlijn omgevingslawaai die overheden stimuleert om te hoge geluidbelastingen in de fysieke leefomgeving door verkeer of industrie aan te pakken.
Vooruitlopend op deze richtlijn waren er op nationaal niveau al regels voor beheersing van geluid door verkeer en industrie, reden waarom deze richtlijn – anders dan bijvoorbeeld die voor luchtkwaliteit – geen normen op Europees niveau bevat (subsidiariteit). Met de komst van de Wet geluidhinder in de jaren »70 van de vorige eeuw is voor deze geluidbronnen door middel van een normenkader en toepassingsregels daarvoor op nationaal niveau een basisbeschermingsniveau neergelegd. Dit besluit vernieuwt dit en brengt het onder in het stelsel van de Omgevingswet.
Eén van de doelen van de Omgevingswet is het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving. De Aanvullingswet geluid Omgevingswet concretiseert dit met de aanvullingen van de artikelen 2.27 en 2.28 van de Omgevingswet, waarmee duidelijk wordt gemaakt dat door het Rijk instructieregels worden gesteld met het oog op «het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid» afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In lijn met deze wetsartikelen wordt ook in dit besluit een helder verband gelegd tussen gezondheid en geluid. Met dit besluit worden bijvoorbeeld de instructieregels voor omgevingsplannen over het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd aan paragraaf 5.1.4, getiteld «Beschermen van de gezondheid en van het milieu».
Het Rijk stelt met de instructieregels doelen voor en grenzen aan de maximale blootstelling aan geluid. Deze regels bieden een basisbeschermingsniveau voor de gezondheid door geluidproductieplafonds vast te stellen en eisen te stellen aan omgevingsplannen en projectbesluiten. De Omgevingswet voorziet daarnaast in verschillende instrumenten om belangen, waaronder die van gezondheid, integraal af te wegen met andere belangen. Hier wordt toegelicht hoe de verschillende instrumenten worden ingezet met het oog op het bereiken en in standhouden van een gezonde fysieke leefomgeving.
De omgevingsvisie wordt door gemeenten, provincies en Rijk vastgesteld. Het is een politiek-bestuurlijk document dat het beleid voor de fysieke leefomgeving integraal omschrijft. Integraal beleid voor de fysieke leefomgeving betekent dat ook aandacht moet worden besteed aan het aspect gezondheid. Het bestuursorgaan is vrij in de wijze waarop de omgevingsvisie wordt ingevuld. Het Besluit kwaliteit leefomgeving noch dit besluit bevat daarover regels. De omgevingsvisie is de eerste stap in de beleidscyclus waarbij het bestuur aangeeft welke doelen zij heeft en hoe zij deze doelen wil realiseren. Door vooraf het kader voor gezondheid aan te geven en helder te maken wanneer dit kader relevant is kunnen motiveringsverplichtingen bij concrete besluiten worden beperkt. Er hoeft dan niet bij elk individueel besluit apart een afweging gemaakt te worden, die heeft al plaatsgevonden in het brede kader van de omgevingsvisie. Dit kan de bestuurlijke lasten en de onderzoekslasten voor concrete projecten beperken.
Op grond van de richtlijn omgevingslawaai wordt voor belangrijke wegen, spoorwegen en luchthavens en voor agglomeraties een actieplan geluid opgesteld.7 Het Rijk stelt actieplannen op voor in ieder geval de rijkswegen, hoofdspoorwegen en de luchthaven Schiphol. Provincies doen dat in ieder geval voor provinciale wegen. Gemeenten in agglomeraties gaan in hun actieplannen in op geluid van wegen, spoorwegen, luchthavens en industrie. Dergelijke actieplannen zijn vooral gericht op prioritaire problemen waar een plandrempel voor het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw wordt overschreden. In het actieplan bepalen bestuursorganen zelf die plandrempel, afhankelijk van de ambities en mogelijkheden in hun gebied. De bestuursorganen bepalen welke maatregelen getroffen worden om overschrijdingen van de plandrempel te voorkomen of ongedaan te maken. Daarbij is een differentiatie naar bronsoort en gebiedssoorten mogelijk (gebiedsgericht beleid). Ook beschrijven de actieplannen ander beleid om geluid te beperken. Specifiek gaan gemeenten en provincies ook in op de bescherming van stille gebieden.
Het omgevingsplan voorziet in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, op basis van een integrale belangenafweging. Deze taak brengt met zich mee dat alle belangen worden afgewogen met het oog op een van de doelen van de Omgevingswet: «het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit». Gezondheid is één van die mee te wegen belangen. Met het amendement-Smaling8 is dit voor omgevingsplannen nog eens extra benadrukt in artikel 2.1, vierde lid, van de Omgevingswet.
Van gemeenten mag in dit licht worden verwacht dat ze bij het toedelen van functies aan locaties nadenken over het geluid dat de ene functie veroorzaakt en de gevolgen daarvan voor de andere. Deze opdracht gaat verder dan het toepassen van de systematiek met geluidproductieplafonds en standaard- en grenswaarden van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarmee het Rijk het basisbeschermingsniveau borgt. Zo zullen gemeenten ook moeten beoordelen of het niveau van niet gereguleerde bronnen, zoals menselijk stemgeluid, op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar is. Het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving omvat naast bescherming van de gezondheid verder ook gezondheidsbevordering. De inrichting van de fysieke leefomgeving van een wijk, dorp of stad kan positieve gevolgen voor de gezondheid hebben. Zo kan gestreefd worden naar stille plekken in de stad. Om de eigen ambitie van een gezonde fysieke leefomgeving te behouden of te bereiken kan het bevoegd gezag in het omgevingsplan nadere regels opnemen. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld een decentrale omgevingswaarde, maatregelen uit actieplannen of maatwerkregels. Onder de Wet ruimtelijke ordening kon het belang van gezondheid worden meegewogen als onderdeel van een «aanvaardbaar woon- en leefklimaat». Bij ruimtelijke ordening kon het aspect gezondheid dus al worden betrokken in de overwegingen. Onder de Omgevingswet is er een bredere belangenafweging waar alle belangen, inclusief gezondheid, worden meegewogen. Via randvoorwaarden aan ontwikkelingen of lokale normen kan direct gestuurd worden op alle belangrijke leefmilieukwaliteiten.
De Omgevingswet deelt – in lijn met de Wet milieubeheer – de provincies de taak toe om de geluidhinder in stiltegebieden te voorkomen of te beperken. Het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 7.11) verplicht de provincies om in hun omgevingsverordening regels te stellen over het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij die verordening aangewezen gebieden.
Behalve de specifieke regels voor geluid hebben ook andere regels in het stelsel betekenis voor het voorkomen en beheersen van geluid. Relevant zijn bijvoorbeeld de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten (artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en de centrale beoordelingsregel voor de vergunningplichtige milieubelastende activiteit (artikel 8.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Het oogmerk hiervan is ook bescherming van het milieu en de gezondheid. Het in beide artikelen gehanteerde begrip «milieuverontreiniging» omvat in lijn met de richtlijn industriële emissies ook geluid. De specifieke zorgplicht vergt daarmee dat alle passende preventieve maatregelen tegen geluid en alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid getroffen worden. Bovendien is met de beoordelingsregel geborgd dat de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit alleen verleend wordt als aan die criteria is voldaan.
Voor de beoordeling van het gezondheidsbelang is het nodig de relevante informatie te hebben en te duiden. Een goede betrokkenheid van de eigen deskundigen van de gemeente, namelijk de gemeentelijke gezondheidsdienst, helpt daarbij. Het blijft onder de Omgevingswet van belang deze deskundigen te betrekken bij de voorbereiding van een besluit, al is deze advisering niet verplicht gesteld. Van belang voor gemeentelijke gezondheidstaken is dat, behalve aan de Omgevingswet, ook aan de Wet publieke gezondheid moet worden voldaan. Deze wet verplicht verantwoordelijke besturen om gezondheidsaspecten te betrekken bij besluiten op het terrein van de fysieke leefomgeving (artikel 2, tweede lid, onder c, van de Wet publieke gezondheid). Om te komen tot een goede afweging kan het college van burgemeester en wethouders daarbij op grond van artikel 16 van de Wet publieke gezondheid advies vragen aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
Dit besluit maakt onderdeel uit van de stelselherziening van het omgevingsrecht. De Omgevingswet van 2016 heeft daarvoor de basis gelegd. De Omgevingswet is aangevuld met de Invoeringswet Omgevingswet en met de vier aanvullingswetten: bodem, geluid, grondeigendom en natuur.
Ter uitvoering van de Omgevingswet zijn in 2018 vier algemene maatregelen van bestuur vastgesteld:
• Het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving. Dit besluit is gericht tot een ieder die deze activiteiten verricht, dus burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer.
• Het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen. Dit besluit is gericht tot een ieder die deze activiteiten verricht, in de praktijk vooral burgers en bedrijven.
• Het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.
• Het Omgevingsbesluit. Dit besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de Omgevingswet die voor een ieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers.
Met het Invoeringsbesluit Omgevingswet en de vier aanvullingsbesluiten die horen bij de vier aanvullingswetten worden deze algemene maatregelen van bestuur aangevuld. Dit besluit geluid vult alle vier genoemde algemene maatregelen van bestuur en het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan.
In 2019 is ter uitvoering van de Omgevingswet één ministeriële regeling vastgesteld, de Omgevingsregeling. Deze wordt op haar beurt aangevuld met de Invoeringsregeling Omgevingswet en vier aanvullingsregelingen, waaronder de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet.
De Invoeringswet Omgevingswet, het Invoeringsbesluit en de Invoeringsregeling voorzien ook in overgangsrecht, het intrekken van de oude regelgeving en het doorvoeren van technische wijzigingen in andere regelgeving. De aanvullingswetten, -besluiten en -regelingen voorzien zelf in dergelijke overgangsrechtelijke en technische bepalingen.
Zoals aangegeven bevat dit besluit de nieuwe regels voor geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Paragraaf 5.1.4.2 (Geluid) van het in 2018 vastgestelde Besluit kwaliteit leefomgeving bevat al nieuwe regels voor:
• Activiteiten buiten industrieterreinen zoals horeca, detailhandel, recreatie en lichte industriële activiteiten die geen aanleiding geven om de locatie als «industrieterrein» aan te duiden (paragraaf 5.1.4.2.2).
• Specifieke activiteiten, ook als deze verricht worden op industrieterreinen: windturbines, windparken, buitenschietbanen en militaire springterreinen (paragraaf 5.1.4.2.3).
Het Invoeringsbesluit Omgevingswet voorziet in enkele wijzigingen van paragraaf 5.1.4.2 naar aanleiding van recente inzichten. Voorliggend besluit bevat enkele technische wijzigingen van deze paragraaf om een goede aansluiting op de aanvullingen te waarborgen.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat al regels ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. De regels over de verplichte actieplannen geluid zijn opgenomen in afdeling 4.3 en de regels over de geluidbelastingkaarten, die worden vastgesteld ter voorbereiding van die plannen, zijn opgenomen in paragraaf 11.2.5. Voorliggend besluit bevat een beperkte aanvulling van de regels over actieplannen. Ook bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel aan de provincies over het vaststellen van stiltegebieden.
Op grond van de nieuwe regels van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden de geluidregels over activiteiten opgenomen in het omgevingsplan. Anders dan het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat het Besluit activiteiten leefomgeving daarom geen geluidregels voor activiteiten. Om te voorkomen dat een «gat» ontstaat tussen het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet en het moment dat gemeenten de geluidregels opnemen in hun omgevingsplan is voorzien in de zogenoemde «bruidsschat». Daarmee worden de bestaande geluidregels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer overgezet naar de omgevingsplannen van de gemeenten. Deze geluidregels zijn opgenomen in paragraaf 22.3.4 van de bruidsschat die onderdeel vormt van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
De nieuwe regels voor geluidisolatie van gebouwen zijn al opgenomen in het in 2018 vastgestelde Besluit bouwwerken leefomgeving (artikelen 4.103 en 5.23). Voorliggend besluit brengt enkele wijzigingen aan in die artikelen. Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat verder al de geluidregels over bouw- en sloopactiviteiten en mobiele puinbrekers (artikelen 7.17 en 7.39). Omdat dergelijke activiteiten een tijdelijk karakter hebben is er niet voor gekozen om ze te reguleren via het omgevingsplan.
De overgang van geluidregels over luchthavens naar het nieuwe stelsel volgt een apart spoor. Voorzien is dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen rond luchthavens, waaronder beperkingen vanwege geluid, een plaats krijgen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze worden ingevoegd via een apart wijzigingsbesluit. Door de relatie van die regels met ontwikkelingen rond de wijziging van het (Luchthavenverkeersbesluit Schiphol en) Luchthavenindelingsbesluit Schiphol in verband met de invoering van het nieuwe normen- en handhavingsstelsel voor Schiphol, en de wijziging en vaststelling van verschillende luchthavenbesluiten voor burgerluchthavens van nationale betekenis en militaire luchthavens, zal dit wijzigingsbesluit niet gereed zijn bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel 2.44a van de Invoeringswet Omgevingswet voorziet in een overgangsregime hiervoor.
Naast voorliggend besluit is er ook een Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet. Dit bevat vooral de meet- en rekenvoorschriften. In paragraaf 3.10 van deze nota van toelichting wordt hier nader op ingegaan.
De World Health Organization (WHO) heeft op 10 oktober 2018 het rapport «Environmental Noise Guidelines for the European Region» uitgebracht. De WHO benadrukt in dit rapport in algemene zin dat blootstelling aan hoge geluidniveaus tot belangrijke nadelige gezondheidseffecten leidt. Het rapport bevat naar aanleiding van nieuwe inzichten nieuwe dosisresponsrelaties en advieswaarden voor geluid van verschillende bronnen, waaronder voor wegen, spoor en luchtvaart. Of en op welke wijze deze nieuwe inzichten, zoals vermeld in het WHO-rapport, doorwerking kunnen krijgen in de regelgeving en het beleid voor geluid, vergt zorgvuldig onderzoek en afweging van de diverse betrokken belangen. Bij dat onderzoek en deze afweging zal mede rekening gehouden worden met de ontwikkelingen in Europees verband over de richtlijn omgevingslawaai (die op dit moment geen normen bevat) en de uitgangspunten en systeemkeuzes die aan de Omgevingswet ten grondslag liggen. Het advies geeft, ook gezien de nog lopende ontwikkelingen in Europees verband, geen aanleiding om dit besluit aan te houden.
In de motie van het Tweede Kamerlid Schonis9 is gevraagd om een onafhankelijk onderzoek om in kaart te brengen hoe het WHO-rapport zich verhoudt tot de huidige (inter)nationale wet- en regelgeving en naar de mogelijkheden om het WHO-rapport te gebruiken ter versterking van het (inter)nationaal beleid en de mogelijke gevolgen daarvan voor de Nederlandse situatie. Daartoe heeft het RIVM een rapport opgesteld dat in juni 2020 aan de Tweede Kamer is aangeboden.10 Nog beoordeeld wordt of en zo ja, in hoeverre het WHO-rapport invloed zal hebben op de nationale normstelling en regelgeving voor geluid.
Zoals aangegeven, strekt dit besluit tot de uitwerking van een aantal wettelijke bepalingen voor het beleidsterrein geluid. Daarbij is geen sprake van een eigenstandige algemene maatregel van bestuur. De bepalingen van de onderhavige maatregel worden opgenomen in andere, meer algemene maatregelen van bestuur die deel uitmaken van het stelsel van de Omgevingswet. Het betreft met name het Besluit kwaliteit leefomgeving, maar ook het Omgevingsbesluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving worden gewijzigd.
De nieuwe regels voor geluid betreffen dezelfde categorieën van geluidbronnen als de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Het betreft industrieterreinen, wegen en spoorwegen, zowel bezien vanuit de bron als vanuit de bouw van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van de bron.
Het nieuwe stelsel bestaat uit vijf belangrijke ingrediënten. Het stoppen van de onbeheerste groei van geluid, het reduceren van hoge geluidbelastingen en de invoering van bronmaatregelen zijn de drie pijlers. Vervolgens zijn doelmatigheid en de richtlijn omgevingslawaai essentiële elementen die in elk van deze pijlers doorwerken. Het bouwwerk van het nieuwe stelsel is geïllustreerd in het hierna opgenomen schema. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds)11.
Het instrumentarium ziet er anders uit dan onder de voorafgaande regelgeving. Niet alleen voor de rijksinfrastructuur, maar ook voor de provinciale infrastructuur en voor industrieterreinen wordt voortaan gewerkt met geluidproductieplafonds. Deze geluidproductieplafonds krijgen het karakter van omgevingswaarden en leggen de bovengrens vast voor het geluid op geluidreferentiepunten van een weg, spoorweg of industrieterrein. Alleen na het doorlopen van een procedure kunnen deze plafonds worden gewijzigd. Voor de bouw van geluidgevoelige gebouwen langs of rond deze geluidbronnen geldt een systeem dat is afgestemd op de plafondsystematiek. Voor gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen is een systeem van preventie en monitoring van toepassing, met een zogenoemde basisgeluidemissie. Wat de taken en bevoegdheden betreft, wordt de overheidslaag gevolgd die de geluidbron beheert, dus de rijksoverheid voor de rijksinfrastructuur, de provinciale overheid voor de provinciale infrastructuur, et cetera. De taak om het geluid door industrieterreinen te beheersen is door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet opgedragen aan het gemeentebestuur. De provincie kan die taak overnemen voor aangewezen industrieterreinen.
De instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving richten zich tot bestuursorganen. Ook de instructieregels die dit besluit toevoegt aan het Besluit kwaliteit leefomgeving, richten zich – behalve de hierna te bespreken uitzondering – enkel tot bestuursorganen. Tot welk bestuursorgaan die instructieregels zich richten volgt uit de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden ook eisen gesteld die verband houden met het beheer van rijkswegen en hoofdspoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld (zie artikel 3.29). Deze instructieregels richten zich tot de instantie die verantwoordelijk is voor dat beheer: de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (in de praktijk Rijkswaterstaat), respectievelijk de beheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet (ProRail). Daartoe wijzigt de Aanvullingswet geluid Omgevingswet artikel 2.24 van de Omgevingswet.
Daarnaast worden op grond van het gewijzigde artikel 3.10, tweede lid, van de Omgevingswet naast bestuursorganen ook andere instanties aangewezen die maatregelen treffen om te voldoen aan geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Het betreft opnieuw de beheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet en daarnaast de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen instantie (zie artikel 3.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet waren de geluidregels voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen opgenomen in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, en bijbehorende uitvoeringsbesluiten en -regelingen. Met dit besluit worden de nieuwe geluidregels voor deze geluidbronsoorten ingevoegd in met name het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat wordt aangevuld en gewijzigd. Dit besluit wijzigt daarnaast ook het Omgevingsbesluit, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer.
Deze vergaande integratie van de geluidregelgeving maakt het ook noodzakelijk om de terminologie te uniformeren. Daarbij gaat het niet alleen om de begripsbepalingen in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving, maar bijvoorbeeld ook om de invulling van een begrip als «geluidgevoelige gebouwen». In de oude situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet waren begrippen in de verschillende wetten soms anders ingevuld. Een bekend voorbeeld is een locatie waar volgens het bestemmingsplan het gebruik voor «wonen» was toegestaan, maar nog geen woning was gebouwd. Zo’n locatie was wel geluidgevoelig bij toepassing van de Wet geluidhinder, maar niet geluidgevoelig in het kader van de algemene geluidregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dergelijke verschillen zijn nu weggenomen. Er is nu in het Besluit kwaliteit leefomgeving maar één artikel waarin de geluidgevoelige gebouwen worden aangewezen (dat overigens met dit besluit wordt verplaatst).
Het streven naar uniformeren van de terminologie geldt ook voor begrippen die in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gedefinieerd die verband houden met de geluidwering van gebouwen. Bekende begrippen uit de bouwregelgeving die zijn overgenomen zijn de uitwendige scheidingsconstructie en de karakteristieke geluidwering. Die spelen een rol bij het voldoen aan de binnenwaarde van geluidgevoelige gebouwen als het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein toeneemt. Ook voor bestaande geluidgevoelige gebouwen is het voldoen aan de binnenwaarde nu uitgedrukt als een eis aan de karakteristieke geluidwering van het gebouw, die leidt tot het voldoen aan de binnenwaarde.
De sterkte van geluid kan op veel verschillende manieren worden uitgedrukt. Het kan gaan om een gemiddelde geluidbelasting, een geluidniveau, een beoordelingsniveau, een maximaal geluidniveau etc. Er worden daarom verschillende zogenoemde dosismaten gebruikt, bijvoorbeeld Lden en Lnight. In het Besluit kwaliteit leefomgeving en dit besluit wordt in de artikelen echter meestal kortweg het begrip «geluid» gebruikt, bijvoorbeeld: het geluid door een weg. In de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet wordt voorgeschreven hoe in dat geval het geluid (door meten of rekenen) wordt bepaald. Alleen bij gecumuleerd geluid en gezamenlijk geluid is het noodzakelijk dit expliciet te benoemen, omdat de desbetreffende artikelen die daarop betrekking hebben met alleen de aanduiding «geluid» niet goed leesbaar zijn.
Het geluid wordt in dit besluit hoofdzakelijk bepaald met toepassing van de dosismaat Lden. Hiermee wordt aangesloten bij de richtlijn omgevingslawaai. Het niveau van geluid wordt uitgedrukt in de officiële eenheid dB(A). Daarin staat de A voor een bepaalde weging van het geluid die is gebaseerd op de gevoeligheid van het menselijke oor voor verschillende frequenties. Door de A-weging kan het geluid in één getal worden uitgedrukt.
Bij de introductie in 2012 van het systeem van geluidproductieplafonds is ervoor gekozen om de (A) niet te noemen en in dit besluit wordt ook de eenheid «dB» niet meer genoemd, maar alleen de getalswaarde en de dosismaat. De normen in dit besluit zijn uitgedrukt in Lden, bijvoorbeeld 50 Lden.
Het begrip «geluidgevoelig gebouw» wordt gehanteerd in dit besluit, maar is al gedefinieerd in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin wordt verwezen naar de aanwijzing van die gebouwen in artikel 5.56 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit schrapt artikel 5.56 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en voegt een nieuw artikel 3.21 met dezelfde inhoud en strekking toe, waarbij ook de verwijzing in bijlage I wordt aangepast. Dezelfde lijst van geluidgevoelige gebouwen wordt in alle relevante paragrafen van het Besluit kwaliteit leefomgeving gebruikt.
Ook de aanwijzing zelf laat een integratie van de geluidregels zien. In de aanwijzing wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van het begrip «woonfunctie», dat in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving weer is gedefinieerd als «een woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving». In de wijze van definiëren is meer dan voorheen aansluiting gezocht bij de bouwregelgeving in het Besluit bouwwerken leefomgeving zonder wezenlijke wijzigingen tot stand te brengen ten opzichte van de definities die voorheen golden op grond van de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer. Kort samengevat betreft het woningen, inclusief verzorgingshuizen, woonwagens en woonschepen, scholen, diverse zorginstellingen en kinderdagverblijven.
In dit besluit wordt het begrip «woning» niet meer gebruikt. De geluidnormen gelden voor geluidgevoelige gebouwen, waaronder een gebouw (of een gedeelte van een gebouw) dat een woonfunctie heeft. Het maakt voor de toepassing van de geluidregels niet uit hoe een woning wordt betiteld, de functie is bepalend. Een specifieke vorm van bewoning kan uiteraard voor een gemeente wel aanleiding zijn om een wat hoger of lager geluidniveau aanvaardbaar te achten. Ook dienstwoningen, studentenwoningen, evenementenwoningen, woningen op een industrieterrein: al deze woningen zijn geluidgevoelige gebouwen. Als een afdeling, paragraaf of artikel niet geldt voor een bepaalde categorie geluidgevoelige gebouwen, is dat altijd expliciet in een «toepassingsbereik»-artikel aangegeven.
Voorheen werd vaak het begrip «geluidgevoelige bestemming» gebruikt, waarmee werd gedoeld op in het bestemmingsplan toegelaten maar nog niet gebouwde woningen (gebouwen, terreinen). Het begrip «geluidgevoelige bestemming» wordt niet meer in dit besluit gebruikt. In dit besluit wordt consequent gesproken van (in het omgevingsplan) toegelaten geluidgevoelige gebouwen. In artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat onder een geluidgevoelig gebouw ook moet worden begrepen een gebouw dat op grond van het omgevingsplan gebouwd mag worden. Ook «bestemde» woningen zijn dus geluidgevoelig. In dit besluit wordt ook de term «geprojecteerd» niet meer gebruikt. Als een geluidgevoelig gebouw gebouwd mag worden, dat wil zeggen de omgevingsvergunning voor bouwen kan verleend worden zonder dat een nadere toetsing aan de regels van dit besluit plaatsvindt, is dat gebouw een geluidgevoelig gebouw.
Het in 2012 geïntroduceerde begrip «geluidgevoelig object» wordt ook niet meer gebruikt in dit besluit. Dat is opgegaan in het begrip geluidgevoelig gebouw.
De geluidnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. De geluidnormen hebben een sturende werking bij het indelen van de fysieke leefomgeving (toedelen van functies aan locaties). Bij het toetsen kan op het niveau van een woning (gebouw of gedeelte van een gebouw met een woonfunctie) wel onderscheid worden gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel. Zeker bij woningen langs een weg is het geluid op de voorgevel veel hoger dan het geluid op de achtergevel en dat moet bij het toelaten van een woning beoordeeld kunnen worden. Ook kan onderscheid worden gemaakt tussen het geluid op verschillende bouwlagen.
In dit besluit wordt het begrip «gevel» alleen als ruimtelijk begrip gebruikt, niet als bouwkundig begrip. Het begrip gevel moet in dat licht worden opgevat als «de zijde» van een woning maar is niet als zodanig gedefinieerd. Het begrip «gevel» mag dus niet, zoals onder de Wet geluidhinder wellicht mogelijk was, worden geïnterpreteerd als een uitwendige scheidingsconstructie, met alle bouwkundige detailleringen die daarvan deel kunnen uitmaken. De bouwkundige details van een uitwendige scheidingsconstructie zijn niet relevant voor de sturende ruimtelijke werking die met het toetsen van het geluid op een gevel aan geluidnormen wordt beoogd. Het begrip «uitwendige scheidingsconstructie» wordt wel gebruikt in dit besluit, maar uitsluitend bij het bepalen van geluidwerende maatregelen voor het voldoen aan de binnenwaarde. Dat is pas aan de orde nadat, alles integraal afwegende, een bepaalde hoeveelheid geluid op de gevels van een gebouw aanvaardbaar is geacht.
De term «industrieterrein» wordt in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet gebruikt voor een terrein waar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht, die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Die activiteiten zijn aangewezen in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat met dit besluit wordt ingevoegd. Voorheen werden de bedrijven waar die activiteiten worden uitgevoerd ook wel aangeduid als «A-inrichting» maar het begrip «inrichting» wordt onder de Omgevingswet niet meer gebruikt. De handzame term «grote lawaaimaker» kan nog wel worden gebruikt. Toelaten van zo’n activiteit op een industrieterrein betekent dat voor dat industrieterrein geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld, ongeacht of die activiteit daadwerkelijk al wordt uitgevoerd of niet. En omgekeerd: dergelijke activiteiten mogen alleen worden uitgevoerd op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.
Voor bedrijventerreinen die geen industrieterrein zijn, hoeven geen geluidproductieplafonds te worden vastgesteld, maar dat mag wel. Overigens geven gemeenten ook aan industrieterreinen waar «grote lawaaimakers» zijn toegestaan namen als bedrijventerrein of bedrijvenpark, maar dat neemt niet weg dat het industrieterreinen zijn als bedoeld in de artikelen 2.11a en 2.12a, eerste lid, van de Omgevingswet.
Onder de oude regels gold voor geluidgevoelige objecten een ten hoogste toelaatbare waarde van het geluid, in de praktijk vaak kortweg aangeduid als «voorkeurswaarde». Bij besluit kon onder voorwaarden een hogere waarde (van het geluid) aanvaardbaar worden geacht. De wetgeving stelde wel een bovengrens die in de praktijk werd aangeduid als «maximale waarde». Deze termen worden in het Besluit kwaliteit leefomgeving niet meer gebruikt. Om de terminologie in alle milieuregels en andere regels te uniformeren worden in het Besluit kwaliteit leefomgeving in algemene zin twee begrippen gehanteerd:
• standaardwaarden: een geaccepteerd vertrekpunt (niveau) waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken, en
• grenswaarden: een grens waarvan alleen bij uitzondering en alleen in aangegeven gevallen (zoals bij «zwaarwegende belangen») kan worden afgeweken.
Wat voorheen werd aangeduid met «voorkeurswaarde» is in de terminologie van het Besluit kwaliteit leefomgeving een standaardwaarde. De standaardwaarde voor geluid vertegenwoordigt een «geaccepteerd geluidniveau»: als aan de standaardwaarde voldaan wordt, is geen nadere afweging of besluitvorming nodig. De maximale waarde wordt nu formeel aangeduid als de grenswaarde voor het geluid op de gevel of (bij woonwagens en woonschepen) op de grens van de locatie. In deze nota van toelichting wordt ook kortweg gesproken over «de grenswaarde voor het geluid op de gevel». Ook het toelaatbare binnenniveau in een gebouw is een grenswaarde, en wordt nu aangeduid als de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten. Voor deze grenswaarde bestaat geen standaardwaarde.
Net als in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn in dit besluit de artikelen zoveel mogelijk in enkelvoud geschreven. Een artikel heeft bijvoorbeeld betrekking op het toelaten van een geluidgevoelig gebouw, of het vaststellen van een geluidproductieplafond, waarmee het uiteraard ook betrekking heeft op het toelaten van meerdere geluidgevoelige gebouwen of het vaststellen van meerdere geluidproductieplafonds. Met name dat laatste zal in de praktijk vrijwel altijd het geval zijn.
In de artikelen wordt – net als in het Besluit kwaliteit leefomgeving – geen verschil gemaakt tussen vaststellen en wijzigen. Het wijzigen van een waarde (verhogen, verlagen, veranderen) valt onder het begrip vaststellen. Bij het wijzigen gelden dezelfde regels als bij het vaststellen. In een aantal artikelen is bewust het begrip verlagen gebruikt, in dat geval heeft het artikel uiteraard alleen betrekking op het verlagen van een waarde.
Het begrip «geluidproductieplafond» uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, van toepassing op rijkswegen en hoofdspoorwegen, komt beleidsneutraal terug in het stelsel van de Omgevingswet. Het toepassingsbereik van het geluidproductieplafond is uitgebreid naar bij omgevingsverordening aangewezen provinciale wegen en lokale spoorwegen, en naar industrieterreinen. Met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is het geluidproductieplafond als verplichte omgevingswaarde ingevoegd in de Omgevingswet.
Voor het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en de overige lokale spoorwegen is een alternatief in het leven geroepen: de «basisgeluidemissie». Daarbij wordt het geluid van die (spoor)wegen gemonitord en is het bevoegd gezag verplicht om te bezien of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen moeten worden getroffen als de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB wordt overschreden. De basisgeluidemissie wordt uitgebreid behandeld in hoofdstuk 6 van deze nota van toelichting.
In paragraaf 4.2.2 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel voor de Omgevingswet12 is ingegaan op de rol die gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk hebben bij de zorg voor de fysieke leefomgeving. Een belangrijk onderdeel van die zorg betreft het verenigen van het gebruik en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving met het belang van een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties brengt met zich mee dat alle belangen worden afgewogen met het oog op een van de doelen van de Omgevingswet, enerzijds: «het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit» en anderzijds «doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften».
De taak tot het beheersen van het geluid dat afkomstig is van rijkswegen en hoofdspoorwegen is in de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, belegd bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. In lijn daarmee berust de taak tot het beheersen van het geluid dat afkomstig is van provinciale wegen bij het provinciebestuur en van gemeentewegen of industrieterreinen bij het gemeentebestuur en van waterschapswegen bij het waterschapsbestuur.
Voor alle geluidbronnen geldt dat het geluid een relevante rol gaat spelen als er sprake is van geluidgevoelige gebouwen in de omgeving. De gemeenten spelen een centrale rol bij het beheer en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. De gemeenten maken dan ook de belangenafweging bij de toelating van nieuw te realiseren geluidgevoelige gebouwen. Geluid kan uiteraard niet los worden gezien van andere ruimtelijke relevante aspecten.
Met dit besluit worden de geluidregels (instructie- en beoordelingsregels) voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze instructieregels bepalen dat bij de aanleg of wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein, omgevingswaarden voor het toelaatbare geluid op geluidreferentiepunten moeten worden vastgesteld. Die verplichte omgevingswaarden worden in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en dit besluit geluidproductieplafonds genoemd. Om een beleidsneutrale overgang mogelijk te maken uit de Wet milieubeheer zijn daarbij twee wijzingen aangebracht. In de eerste plaats worden de geluidproductieplafonds van Rijk en provincie ondergebracht in een apart besluit dat voor beroep open staat. Dit is geheel op wetsniveau geregeld. Ten tweede is er, op het moment dat uit de monitoring blijkt dat aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde, een directe maatregelplicht voorgeschreven. Er is dus geen verplichting om een programma vast te stellen met een afweging over te nemen maatregelen, maar een verplichting om de noodzakelijke maatregelen te treffen om te voldoen aan de geluidproductieplafonds.
Geluid is vooral een lokaal fenomeen: de bron van het geluid (een activiteit) en de ontvanger liggen meestal relatief dicht bij elkaar. Daarom hebben geluidregels voornamelijk betrekking op het geluid dat een activiteit in de directe omgeving veroorzaakt. Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat daarom ook weinig regels die zien op het geluid door activiteiten. Voor wat betreft het aspect geluid moeten geluidbron en omgeving nagenoeg altijd in samenhang worden beschouwd. Dat geldt voor nieuwe activiteiten nabij bestaande geluidgevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook voor nieuwe geluidgevoelige gebouwen nabij bestaande activiteiten. Het omgevingsplan speelt daarbij een belangrijke rol. In het omgevingsplan kunnen geluidbelastende activiteiten en geluidgevoelige gebouwen evenwichtig worden toegedeeld aan locaties, en kunnen direct geluidregels of andere gebruiksregels worden opgenomen die het geluid door activiteiten of het geluid op geluidgevoelige gebouwen beperken.
Het uitvoeren van bedrijfsmatige en andere activiteiten is niet meer (zoals voorheen met het Activiteitenbesluit milieubeheer) gebonden aan algemene geluidregels van het Rijk. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat de gemeente in een omgevingsplan geluidregels moet opnemen, aan welke regels de in dat omgevingsplan toegelaten activiteiten moeten voldoen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn standaardgeluidregels gegeven die in de meeste gevallen voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. Maar een gemeente kan ook meer geluid per activiteit toelaten, of juist minder als dat nodig is in verband met cumulatieve geluideffecten of omdat een rustige omgeving wordt nagestreefd.
Voor industrieterreinen zijn in dit besluit instructieregels gegeven die leiden tot het opnemen van geluidregels in het omgevingsplan voor de activiteiten op dat industrieterrein. Deze geluidregels moeten gericht zijn op het voldoen aan de voor het industrieterrein geldende geluidproductieplafonds. Dat is goed vergelijkbaar met de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet en dit besluit, waar bij vergunningverlening en het stellen van maatwerkvoorschriften de krachtens de Wet geluidhinder geldende of vastgestelde grenswaarden in acht moesten worden genomen.
De geluidregels in het omgevingsplan kunnen ook betrekking hebben op de geluidgevoeligheid van bijvoorbeeld woningen. De locatie ligt uiteraard vast, maar de regels kunnen wel betrekking hebben op de oriëntatie van (geluidluwe) gevels, buitenruimten, geluidwerende constructies aan of nabij de woningen, et cetera. De geluidregels kunnen ook betrekking hebben op akoestisch onderzoek dat en toetsingen die bij de uitwerking van globale plannen moeten worden uitgevoerd.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten rekening moet worden gehouden met de geluidregels die de gemeente in het omgevingsplan heeft vastgelegd. Daaronder valt ook het geluidproductieplafond. Met de omgevingsvergunning kan worden afgeweken van die geluidregels over activiteiten in het omgevingsplan. Dat wordt geëffectueerd door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Die omgevingsvergunning wordt getoetst aan dezelfde regels als de regels voor het omgevingsplan.13 Overigens is het niet mogelijk om met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit een «grote lawaaimaker» toe te laten op een bedrijventerrein zonder geluidproductieplafonds. Op het moment dat zo’n activiteit wordt toegelaten zou de gemeente immers de geluidproductieplafonds moeten toevoegen aan het omgevingsplan en dat kan niet bij omgevingsvergunning.
Bij een globaal omgevingsplan (omgevingsplan op hoofdlijnen) is de locatie van de verschillende functies in het gebied alleen op hoofdlijnen aangegeven. Op het moment van vaststellen is bijvoorbeeld nog geen gedetailleerde informatie beschikbaar over de situering van geluidgevoelige gebouwen of over het geluid door activiteiten. Die informatie komt pas beschikbaar als plannen concreet worden uitgewerkt tot het niveau waarop vergunningen kunnen worden aangevraagd. Datzelfde geldt voor gemeentewegen, als een relatief breed gebied een functie voor verkeersdoeleinden heeft. Dan is op het moment van de functietoedeling niet bekend waar de rijstroken exact komen te liggen. Voor geluid is dat natuurlijk wel van belang, zeker als geluidbeperkende maatregelen (bijvoorbeeld geluidschermen) getroffen moeten worden.
Door het ontbreken van voldoende gedetailleerde informatie kan bij de voorbereiding van een globaal omgevingsplan niet worden getoetst aan de geluidnormen. Dat probleem werd in de praktijk soms opgelost door het onderzoeken van allerlei mogelijke combinaties van ontwikkelingen, met alle kosten van dien. Het instrument omgevingsplan biedt daarvoor een betere oplossing, door in het omgevingsplan te bepalen dat de benodigde geluidtoetsen moeten worden uitgevoerd op het moment waarop wel voldoende gegevens beschikbaar zijn. Dat moment moet wel een concreet besluitmoment zijn, zoals een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit.
De wijziging van wegen en spoorwegen vindt vaak plaats binnen de kaders van het omgevingsplan, maar kan toch aanzienlijke gevolgen hebben voor geluid. Bij voorbeeld een gemeenteweg met 2 rijstroken die binnen de functietoedeling van het omgevingsplan wordt omgebouwd naar een weg met 2x2 rijstroken en een vrije busbaan. Dat heeft gevolgen voor het geluid op woningen nabij die weg, waarmee bij de vaststelling van het omgevingsplan geen rekening is en kon worden gehouden. In de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder was bepaald dat zo’n wijziging moest worden aangemerkt als een «reconstructie van een weg» of «wijziging van een spoorweg», waarbij getoetst moest worden aan de geluidnormen. Onder de Omgevingswet moet zo’n toetsmoment worden gecreëerd in het omgevingsplan. Dit kan bijvoorbeeld door in het omgevingsplan te bepalen dat voor het wijzigen van een weg of een spoorweg een omgevingsvergunning gevraagd moet worden, waardoor het een binnenplanse omgevingsplanactiviteit is. Bij de verlening van die omgevingsvergunning wordt dan weer getoetst aan de geluidnormen. De instructieregels hiervoor zijn uitgewerkt in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals ingevoegd met dit besluit, en voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78i en volgende.
Het doorschuiven in de tijd van het toetsen aan geluidregels betekent overigens niet dat bij de voorbereiding van het omgevingsplan helemaal geen aandacht aan geluid hoeft te worden besteed. De uitvoerbaarheid van het omgevingsplan moet altijd en dus ook vanuit het perspectief van geluid aannemelijk worden gemaakt.14 Dat onderzoek kan dan wel globaal zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatie die op dat moment beschikbaar is. Dat kan er bijvoorbeeld toe leiden dat in het omgevingsplan wordt bepaald dat woningen wegens het verwachte geluid extra geluidwering moeten krijgen, maar dat pas in de procedure voor het verlenen van de omgevingsvergunningen wordt bepaald hoe die geluidwering wordt gerealiseerd. En uiteraard kan ook blijken dat er geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen aan de bron waardoor de extra geluidwering niet meer nodig is.
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk kunnen het beleid voor onderdelen van de fysieke leefomgeving uitwerken in een programma. Zo kan een bestuursorgaan een programma opstellen voor een aspect van de fysieke leefomgeving, zoals recreatie of landschap, maar een programma kan ook gericht zijn op de (ruimtelijke) ontwikkeling of kwaliteit van een bepaald gebied. Geluidbeleid kan daarvan een onderdeel zijn. Verder kan een programma maatregelen bevatten om aan één of meer omgevingswaarden te voldoen of om andere doelstellingen te bereiken.
Voor wat betreft geluid formuleert de Omgevingswet in de artikelen 3.6, 3.8 en 3.9 een aantal verplichte programma’s op grond van de richtlijn omgevingslawaai. Deze zogenoemde actieplannen zijn al uitgewerkt in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit voegt een aantal elementen toe aan de verplichte inhoud van die actieplannen (zie de wijziging van de artikelen 4.24 en 4.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Door bijvoorbeeld de monitoring van geluidproductieplafonds waar mogelijk te verbinden aan de actieplannen, kan werk met werk gemaakt worden en kunnen de actieplannen ook beter worden benut bij de beleidsvorming over geluid.
De Omgevingswet schrijft voor dat een programma vastgesteld wordt als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde. Dat programma bevat maatregelen, gericht op het voldoen aan een omgevingswaarde. Voor geluidproductieplafonds is, zoals beschreven in paragraaf 2.3, in beginsel een uitzondering gemaakt op die regel, omdat zeker bij infrastructuur in veel gevallen maar één maatregel in aanmerking komt – bijvoorbeeld het aanbrengen van stil asfalt of het plaatsen van geluidschermen – zodat een programma een nodeloze bestuurslast is. Als niet voldaan wordt, of dreigt niet voldaan te worden, aan het geluidproductieplafond voor een industrieterrein kan het bevoegd gezag wel gebruik maken van het instrument programma om zo met betrokken partijen een beredeneerde keuze te maken over de vereiste maatregelen.
Dit besluit heeft op diverse wijzen gevolgen voor projectbesluiten. Die volgen deels uit de aanvulling van het Omgevingsbesluit en deels uit bestaande artikelen van het Besluit kwaliteit leefomgeving in samenhang met de ingevoegde artikelen.
Het projectbesluit is een instrument voor het Rijk, provincies en waterschappen voor het toestaan van vaak complexe projecten in de fysieke leefomgeving met een publiek belang. Met dit instrument wordt een slagvaardige procedure geboden voor projecten waarbij een overheidsorgaan een verantwoordelijkheid heeft, zoals infrastructuur en waterveiligheid, maar ook voor private initiatieven waarbij privaat initiatief en het bereiken van publieke doelen in de fysieke leefomgeving samenvallen.
Een projectbesluit kan ook gelden als besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond. Omdat het projectbesluit een integraal besluit beoogt te zijn en een project vaak leidt tot andere geluidniveaus zal het vaak nuttig zijn deze mogelijkheid te benutten. Het helpt immers het verantwoordelijke bestuursorgaan, belanghebbenden en de bestuursrechter om het besluit tot het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg of het aanwijzen van industrieterrein in samenhang te zien met het geluid van die weg, die spoorweg of dat industrieterrein. Voor de rijksinfrastructuur vormt dit een voortzetting van de praktijk uit de Tracéwet in samenhang met hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer.
Het projectbesluit voorziet direct in de (partiële) wijziging van het omgevingsplan of de omgevingsplannen. Op grond van artikel 9.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn bepaalde instructieregels voor omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing bij het nemen van een projectbesluit. Dit betekent onder meer dat de geluidregels die van toepassing zijn voor omgevingsplannen die met dit besluit worden ingevoegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving, moeten worden toegepast bij het nemen van een projectbesluit.
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de elementen waaruit het nieuwe systeem voor het reguleren van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen is opgebouwd. Het betreft dan onder meer het normenhuis, de systemen voor het reguleren van het geluid van de wegen, spoorwegen en industrieterreinen (de bronzijde) en het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.
Bij het opstellen van dit besluit is het uitgangspunt van subsidiariteit, oftewel «decentraal, tenzij», gehanteerd. Gezien de gevolgen van geluidhinder voor de gezondheid blijft er echter onverminderd aanleiding om een basisbeschermingsniveau op nationaal niveau onder de Omgevingswet voort te zetten. Dat biedt houvast aan bestuursorganen bij de uitoefening van hun bevoegdheden en zekerheid voor zowel beheerders en initiatiefnemers als voor omwonenden. Het draagt daarmee bij aan een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Daarbij is van belang dat met name nabij rijks- en provinciale infrastructuur de taken en bevoegdheden en daarmee de belangen van meerdere bestuurslagen bij elkaar komen. Met de geluidproductieplafonds wordt niet alleen de bescherming van de omgeving geregeld, maar ook het functioneren van die infrastructuur geborgd. Die wisselwerking maakt dat, mede met het oog op een gelijkwaardig beschermingsniveau, het noodzakelijk is om grenzen te stellen aan de bestuurlijke afwegingsruimte. Betrokken overheden kunnen wel kiezen voor een betere bescherming dan het basisbeschermingsniveau, maar een lager beschermingsniveau is met het oog op de bescherming van de gezondheid niet toegestaan, tenzij in dit besluit beschreven uitzonderingen kunnen worden toegepast. Die uitzonderingen, die extra bestuurlijke afwegingsruimte aan decentrale overheden bieden, zijn in dit besluit wel geüniformeerd en vereenvoudigd, en daarmee beter toepasbaar dan voorheen het geval was.
Naast het basisbeschermingsniveau bevat dit besluit ook regels over de wijze waarop de bescherming plaatsvindt. Een landelijk uniform systeem draagt ook bij aan een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Ook bevordert een uniforme systematiek de kennisuitwisseling. Bij het vormgeven van de instructieregels hierover is het uitgangspunt van proportionaliteit toegepast, dat wil zeggen: niet meer regelen dan nodig is. De juridische voorlopers van dit besluit – de Wet geluidhinder, hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de bijbehorende AMvB’s – bevatten, onder verschillende benamingen, vele en regelmatig zeer gedetailleerde instructieregels. Rekening houdend met proportionaliteit zijn vele gedetailleerde regels uit dit oude recht achterwege gelaten. Dat geldt bijvoorbeeld voor sommige regels uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, die feitelijk zagen op de onderlinge relatie tussen het bestuursorgaan en de uitvoerende beheerder. Dergelijke regels passen niet in het stelsel van de Omgevingswet en het stelsel van geluidregels voor wegen en spoorwegen kan ook goed functioneren zonder die regels.
Tot slot bevatten ook het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving enkele algemene geluidregels, waarbij de aansluiting van de geluidregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving op het Besluit bouwwerken leefomgeving sterk is verbeterd.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals aangevuld door dit besluit, bevat instructieregels voor beheersing van geluid van verkeer en industrie. Deze regels hebben primair tot doel schade aan de gezondheid te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en tegelijk wel ruimte te bieden aan de genoemde geluidbronnen. In veel situaties is sprake van een samenloop van verschillende geluidbronnen zoals een autosnelweg, een gemeenteweg of een spoorweg. Dit wordt ook wel cumulatie genoemd. Het reguleren en normeren van gecumuleerd geluid leidt in de praktijk tot lastig uitvoerbare regels. Dan zijn er namelijk verschillende instanties verantwoordelijk voor het naleven van één gezamenlijke geluidnorm, terwijl niet duidelijk is wat ieder afzonderlijk mag. Daarom zijn de regels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving voor verkeer en industrie primair gericht op elke «geluidbronsoort» afzonderlijk. Die geluidbronsoorten zijn zo gedefinieerd dat daarvoor steeds één instantie is aan te wijzen die verantwoordelijk is voor het naleven van de geluidregelgeving.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden twee systemen gehanteerd voor het reguleren van geluid van een geluidbronsoort: geluidproductieplafonds enerzijds en de basisgeluidemissie anderzijds. Deze systemen zijn nader beschreven in de paragrafen 3.5 en 3.6. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de in het Besluit kwaliteit leefomgeving onderscheiden geluidbronsoorten met het bevoegd gezag en het systeem van reguleren.
geluidbronsoort |
bevoegd gezag |
wijze van reguleren geluid |
---|---|---|
gemeentewegen |
gemeente |
basisgeluidemissie |
lokale spoorwegen, niet aangewezen door een provincie |
gemeente |
basisgeluidemissie |
industrieterreinen |
gemeente(n) waarin het industrieterrein ligt, soms provincie |
geluidproductieplafonds |
waterschapswegen |
waterschap/gemeente1 |
basisgeluidemissie |
provinciale wegen |
provincie |
geluidproductieplafonds |
lokale spoorwegen, aangewezen door een provincie |
provincie |
geluidproductieplafonds |
rijkswegen |
Minister van Infrastructuur en Waterstaat |
geluidproductieplafonds |
hoofdspoorwegen |
Minister van Infrastructuur en Waterstaat |
geluidproductieplafonds |
De regels voor beheersing van geluid zijn primair gericht op het geluid van elke geluidbronsoort afzonderlijk. Het geluid van een geluidbronsoort is de belasting door de geluidbronsoort als geheel, dat wil zeggen van alle te onderscheiden delen van de betreffende geluidbronsoort. Bij bijvoorbeeld rijkswegen gaat het om het geluid van alle rijkswegen en de verbindingen tussen verschillende rijkswegen. Bij gemeentewegen gaat het om het geluid als gevolg van het verkeer op alle gemeentewegen. Uiteraard zijn de bevoegdheden van een bestuursorgaan beperkt tot het deel van de geluidbronsoort waarover het zeggenschap heeft, dus het deel op het eigen grondgebied. Bovendien wordt in de praktijk bij de bepaling van het geluid op een geluidgevoelig gebouw alleen gekeken naar de wegen die daadwerkelijk bijdragen aan dat geluid. In lijn daarmee wordt in de reken- en meetvoorschriften bepaald dat alleen behoeft te worden gerekend met het geluid van een relevant deel van het netwerk. Op deze wijze wordt onnodig onderzoek vermeden. Op dezelfde manier wordt bij provinciale wegen, waterschapswegen, lokale spoorwegen en industrieterreinen het geluid bepaald. Dat is een wijziging ten opzichte van de bestaande regels, die met Swung‑1 al in gang was gezet. Onder de Wet geluidhinder werd namelijk per gedeelte van de geluidbronsoort, bijvoorbeeld per gemeenteweg afzonderlijk, het geluid op geluidgevoelige objecten bepaald en getoetst aan de normen. De nieuwe regels brengen, door bepaling van het geluid voor de totale geluidbronsoort, cumulatie binnen één geluidbronsoort onder de regulering en normering. Bijvoorbeeld een woning nabij de kruising van twee gemeentewegen wordt hierdoor beter beschermd, omdat de toetsing van het geluid op de gevel aan de normen beter dan voorheen aansluit bij het geluid dat de bewoners werkelijk ervaren. Cumulatie tussen verschillende geluidbronsoorten en met andere geluidbronnen, zoals luchtvaart, wordt pas betrokken in de overweging als het bevoegd gezag besluit tot een toename van het geluid van één geluidbronsoort. Bovendien moet dan ook bij het naleven van de regels voor de geluidwering van gebouwen rekening gehouden worden met het gezamenlijke geluid door alle relevante geluidbronsoorten, soms aangevuld met het geluid van andere geluidbronnen.
De geluidbronsoorten die verkeer betreffen bestaan meestal uit duidelijk gescheiden netwerken. Maar deze netwerken staan wel in verbinding met elkaar. Zo kan verkeer van bijvoorbeeld een gemeenteweg een provinciale weg of rijksweg oprijden. Elke geluidbronsoort is primair apart gereguleerd. De rekenregels zullen bepalen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen per geluidbronsoort afzonderlijk wordt bepaald. Alleen op locaties waar de hoofdstroom van het verkeer van de ene geluidbronsoort in de andere overgaat, bepalen de rekenregels dat het geluid van die andere bronsoort wordt meegenomen bij bepaling van het geluid. Dit betreft bijvoorbeeld de situaties waar een provinciale weg overgaat in een gemeenteweg, of een lokale spoorweg in een gemeenteweg. Dat laatste kan aan de orde zijn als een vrij liggende lokale spoorlijn overgaat in sporen in het profiel van een lokale weg.
Schade aan de gezondheid door geluid van verkeer en industrie treedt op bij langdurige blootstelling. Daarom gelden de geluidnormen voor gebouwen waar mensen langdurig verblijven. Het betreft «geluidgevoelige gebouwen». Gebouwen met een woonfunctie (woningen, inclusief verzorgingshuizen, woonschepen en woonwagens), onderwijsfunctie (scholen), gezondheidszorgfunctie met bedgebied (ziekenhuizen en verpleeghuizen) en bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied (kinderdagverblijven) zijn geluidgevoelig. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een aanwijzing van alle geluidgevoelige gebouwen evenals de binnen deze gebouwen gelegen geluidgevoelige ruimten.
Geluidgevoelige gebouwen worden beschermd door geluidnormen. Het stelsel van geluidnormen bestaat per geluidbronsoort uit een standaardwaarde en een in de meeste gevallen 10 tot 15 dB hogere grenswaarde voor het geluid op de gevel. Onder de standaardwaarde is de kans op schade aan de gezondheid klein. Daarom stellen de regels geen eisen bij situaties met geluidniveaus die de standaardwaarde niet overschrijden. Bij nieuwe situaties zoals woningbouw of aanleg van een weg dient het bevoegd gezag ervoor te zorgen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen de standaardwaarde niet overschrijdt. Voor bestaande situaties waarvoor het geluid hoger is dan de standaardwaarde dient het bevoegd gezag er bij besluiten over wijziging van geluidproductieplafonds of wijziging van wegen en spoorwegen voor te zorgen dat het geluid niet toeneemt. Alleen als geluidbeperkende maatregelen niet mogelijk zijn, mag hiervan afgeweken worden waarbij de grenswaarde de afwegingsruimte begrenst. Het bevoegd gezag moet dan motiveren dat geluidbeperkende maatregelen financieel niet doelmatig zijn of er overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Tussen de standaardwaarde en de grenswaarde voor het geluid op de gevel moet het bevoegd gezag dus op deze gronden een afweging maken over het beschermen van de gezondheid en het in aanmerking komen van geluidbeperkende maatregelen. Daarbij geldt dan wel dat de overschrijding van de standaardwaarde voor nieuwe situaties of de toename van het geluid voor bestaande situaties, zoveel als mogelijk beperkt moet worden met geluidbeperkende maatregelen. Boven de grenswaarde voor het geluid op de gevel zijn nieuwe situaties zoals nieuwe woningen of aanleg van een weg of verhoging van het geluid op bestaande woningen alleen in uitzonderingssituaties mogelijk. Boven de standaardwaarde is voor nieuwe situaties en bij verhoging van het geluid op de gevel van bestaande woningen altijd een extra geluidnorm van toepassing, namelijk de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten: de binnenwaarde. Dit betreft een norm voor het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen het geluidgevoelige gebouw, waardoor eisen gelden aan de geluidwering van de gevels. Deze wordt nader toegelicht in paragraaf 3.4.
Als het bevoegd gezag overweegt een toename van het geluid van één geluidbronsoort toe te staan, zal daarbij in veel gevallen ook de aanvaardbaarheid van het totale geluid, afkomstig van alle relevante geluidbronsoorten gezamenlijk, beoordeeld moeten worden. Het gaat dan om het gecumuleerde geluid van alle geluidbronsoorten die belastingen boven de standaardwaarde veroorzaken en het geluid van een specifiek benoemde geluidbronnen zoals windturbines en luchtvaart. Het bevoegd gezag kan daarbij ook andere, niet benoemde geluidbronnen betrekken als dat nodig is om een goed beeld van de totale geluidsituatie te krijgen. Daarbij kan gedacht worden aan geluid door scheepvaart. Bij het cumuleren wordt rekening gehouden met verschillen in hinderlijkheid tussen verschillende soorten geluid. Het hinderequivalent optellen van geluid wordt geregeld in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet. Het gecumuleerde geluid wordt niet getoetst aan het normenkader, maar mede aan de hand van het gecumuleerde geluid op de gevel(s) van een gebouw moet het bevoegd gezag wel beoordelen of en in welke mate het verantwoord is de afwegingsruimte boven de standaardwaarde te benutten.
Als dosismaat voor het geluid is de zogenoemde Lden gekozen. Dit is een Europees geharmoniseerde dosismaat die gedefinieerd is in de richtlijn omgevingslawaai. Deze dosismaat heeft een goede verhouding met de door mensen ervaren hinder en wordt ook gebruikt in wetenschappelijk onderzoek naar schade aan de gezondheid door geluid van verkeer. Deze geluidmaat is gebaseerd op het over één jaar gemiddeld optredende geluid. Daarbij wordt geluid in de avond- en nachtperiode zwaarder beoordeeld door er respectievelijk 5 en 10 dB bij op te tellen. Dat wordt gedaan omdat geluid in de avond- en nachtperiode schadelijker is dan overdag. De avondperiode is van 19.00 tot 23.00 en de nachtperiode van 23.00 tot 7.00 uur. Voor industrielawaai is naast de Lden ook afzonderlijk het geluid tijdens de nacht, de Lnight, gereguleerd. Dat is gedaan omdat de Lden vooral in situaties waarin in belangrijke mate gedurende de nacht geluid geproduceerd wordt, onvoldoende bescherming biedt.
De getalswaarden van de normen staan in onderstaande tabel.
Geluidbronsoorten |
Standaardwaarde in Lden (dB) |
Grenswaarde in Lden (dB) |
|
---|---|---|---|
Nieuwe geluidgevoelige gebouwen |
Aanleg of aanpassing bron |
||
rijkswegen, provinciale wegen |
50 |
60 |
65 |
gemeentewegen en waterschapswegen |
53 |
70 |
70 |
hoofdspoorwegen en lokale spoorwegen |
55 |
65 |
70 |
industrieterreinen |
50 |
55 |
60 |
40 Lnight |
45 Lnight |
50 Lnight |
Uit de tabel met normen blijkt dat er verschillen zijn tussen de geluidbronsoorten en dat er per geluidbronsoort ook verschillen zijn tussen het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen en wijziging van de geluidbronsoort.
De verschillen tussen geluidbronsoorten hebben twee redenen. In de eerste plaats is er een zeker verschil in effecten op de mens. Ook wordt geluid door verkeer op relatief drukke doorgaande wegen met het karakter van een autoweg of autosnelweg vaker als hinderlijker ervaren dan geluid door verkeer op lokale wegen. Onder andere daarom zijn de normen voor rijkswegen en provinciale wegen strenger dan die voor gemeentewegen. In de tweede plaats speelt de haalbaarheid van maatregelen die het geluid verlagen een rol. Bij spoorwegen, autowegen, autosnelwegen en wegen die voldoende vrij liggen van de bebouwde omgeving, is de afstand tussen bron en gebouw vaak groter en zijn geluidschermen en geluidwallen maatregelen die vaak goed toepasbaar zijn om het geluid te verlagen. Voor de meeste gemeentewegen zijn dergelijke maatregelen in de praktijk niet toepasbaar. Dat komt door de grote verwevenheid van deze netwerken met de fysieke leefomgeving van mensen. Een geluidscherm langs een straat in een dorp is praktisch niet te realiseren. Daarom is de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor gemeentewegen hoger dan die voor andere wegen. Een lagere grenswaarde voor het geluid op de gevel zou vooral binnen de bebouwde kom ernstige belemmering van gewenste ontwikkelingen opleveren doordat afschermende maatregelen om het geluid te verlagen veelal niet toepasbaar zijn.
De verschillen in de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor enerzijds het toelaten van woningen en anderzijds het wijzigen van de geluidbronsoort zorgen voor voldoende geluidruimte voor ontwikkelingen van de betreffende geluidbronsoort. Het gaat dan om ruimte voor de mobiliteit op verbindingen die van nationaal of regionaal belang (rijkswegen en provinciale wegen) zijn, en ook om voldoende geluidruimte voor de industrie op grote industrieterreinen. Voor rijkswegen, provinciale wegen en industrieterreinen is de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen 5 dB lager dan de grenswaarde voor het geluid op de gevel die voor uitbreiding van de bron geldt. Het doel hiervan is dat de gemeente met de toelating van een geluidgevoelig bouwwerk een geluidbronsoort (waar een ander bevoegd gezag over gaat) niet «op slot kan zetten». De grenswaarde voor het geluid op de gevel is immers de begrenzing van de normale afwegingsruimte van het bevoegd gezag. De 5 dB lagere grenswaarde voor het geluid op de gevel voor de toelating van nieuwe geluidgevoelige gebouwen zorgt ervoor dat het bevoegd gezag van de bron in die situaties in elk geval binnen de normale afwegingsruimte, nog 5 dB ruimte heeft om ontwikkelingen aan de bron mogelijk te maken. Een gemeente kan bijvoorbeeld op grond van een bestuurlijke afweging woningen toestaan op een locatie waar het geluid van een rijksweg 10 dB hoger dan de standaardwaarde is. De betreffende woningen ondervinden dan dus meer dan 60 dB geluid op de gevel. Het bevoegd gezag van de rijksweg kan binnen de normale afwegingsruimte dit geluid met 5 dB tot 65 dB laten toenemen. Daarbij gelden uiteraard wel voorwaarden over het afwegen van geluidbeperkende maatregelen en het treffen van geluidwerende maatregelen.
Bij het toetsen aan geluidnormen wordt het geluid bepaald volgens regels die met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet worden ingevoegd in de Omgevingsregeling. Het akoestisch onderzoek is arbeidsintensief en vereist specifieke expertise, informatie (data) en middelen zoals specialistische programmatuur en rekencapaciteit op computers. De Centrale voorziening geluidgegevens (Cvgg, zie hoofdstuk 11 van deze nota van toelichting) is gericht op het verminderen van lasten van het akoestisch onderzoek voor bedrijven, overheden en burgers. Daarom bevat deze centrale voorziening in elk geval voor elke geluidbronsoort na vaststelling van de geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie een zogenoemd geluidaandachtsgebied. Buiten dat gebied wordt de standaardwaarde als gevolg van die geluidbronsoort niet overschreden. De toepassing van de geluidregels van dit besluit is dan ook beperkt tot het geluidaandachtsgebied. Zo zijn bijvoorbeeld bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw op een locatie de geluidregels voor een geluidbronsoort alleen van toepassing als die locatie geheel of gedeeltelijk binnen het geluidaandachtsgebied van die geluidbronsoort ligt. Daarbuiten hoeft dus bij uitvoering van de regels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving geen rekening gehouden te worden met geluid van die geluidbronsoort.
In deze paragraaf is beschreven welke geluidbronsoorten zijn gereguleerd, welke normen hiervoor gelden en wat de beleidsmatige afwegingsruimte is waarbinnen een bevoegd gezag meer geluid dan de standaardwaarde kan toestaan. Voor het doorgronden van de werking van het systeem is het van groot belang wanneer toetsing aan de normen verplicht is en op welke wijze het bevoegd gezag kan omgaan met haar afwegingsruimte. Dit wordt in de volgende hoofdstukken beschreven bij de zogenoemde systeembeschrijvingen.
De nieuwe geluidregels omvatten een normenkader als handvat voor de beoordeling van het aspect «geluid» binnen een integrale bestuurlijke afweging, bijvoorbeeld in het kader van een omgevingsplan. Onderdeel van dat normenkader is een na te leven grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten van bestaande geluidgevoelige gebouwen, in de praktijk veelal aangeduid als de binnenwaarde. Deze binnenwaarde garandeert dat mensen in hun woning worden behoed tegen te hoge geluidniveaus. De binnenwaarde vormt het sluitstuk van dit besluit. Van de binnenwaarde mag niet worden afgeweken.
Voldoen aan de binnenwaarde is verplicht als wordt besloten om bij wijziging van een bron het geluid op een bestaand geluidgevoelig gebouw toe te laten nemen boven de standaardwaarde. De eisen aan het geluid in geluidgevoelige ruimten zijn voor die gevallen een extra waarborg om ervoor te zorgen dat bewoners ook bij hogere geluidniveaus buiten de woning, onder acceptabele omstandigheden ín hun woning kunnen leven en slapen. Deze werkwijze is vergelijkbaar met die onder de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, maar het aantal normen en regels is sterk gestroomlijnd en verminderd.
Voor de meeste bestaande geluidgevoelige gebouwen geldt een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 36 dB. Bij overschrijding van die 36 dB (dus een binnenniveau van 37 dB of hoger) moeten geluidwerende maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de binnenwaarde verminderd met 3 dB. Anders gezegd: bij overschrijding van de binnenwaarde zal ten minste 4 dB aan geluidwerende maatregelen moeten worden getroffen. Hoe groter de overschrijding, hoe beter de geluidwering van de maatregelen. Daarmee wordt het binnenniveau weer in overeenstemming gebracht met de situatie bij nieuwbouw van het betreffende geluidgevoelige gebouw. De wettelijke grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten ligt dus 3 dB hoger dan de waarde die bij het treffen van geluidwerende maatregelen moet worden bereikt. Hierdoor wordt voorkomen dat gevels moeten worden aangepast voor alleen een geringe verbetering van de geluidwering en wordt er ook voor gezorgd dat, ook in situaties waarin de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten hoger is dan nu, het beschermingsniveau ten opzichte van de Wet geluidhinder niet afneemt.
Bij overschrijding van de grenswaarden voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten hoeven niet in alle gevallen daadwerkelijk geluidwerende maatregelen getroffen te worden. Dat is niet nodig als het geluid door de weg, spoorweg of het industrieterrein waarvoor een besluit wordt genomen, niet in betekenende mate bijdraagt aan het gezamenlijke geluid als gevolg van meerdere geluidbronnen. Dan wordt de overschrijding blijkbaar vooral veroorzaakt door een andere geluidbron. De grens is daarbij gelegd op 25% (ofwel 6 dB). Geluidwerende maatregelen hoeven ook niet (helemaal) te worden getroffen als daartegen zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan en wel maatregelen worden getroffen om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren. Het begrip «bouwkundige aard» omvat allereerst bouwtechnische aspecten, bijvoorbeeld als een gebouw in een dusdanig slechte technische staat verkeert dat het treffen van maatregelen een disproportionele ingreep vergt. Daarnaast omvat het begrip «bouwkundige aard» mede de monumentale waarden van een gebouw. Een zwaarwegend bezwaar van bouwkundige aard kan dus ook gelegen zijn in het belang van het behoud van cultureel erfgoed. Ook bij monumenten kunnen geluidwerende maatregelen soms onevenredig ingrijpend of zelfs onmogelijk zijn met het oog op het behoud van de monumentale waarden. En tot slot mag de eigenaar van een woning ervoor kiezen niet mee te werken aan het uitvoeren van de benodigde geluidwerende maatregelen.
In een aantal gevallen geldt voor nieuwe of bestaande gebouwen een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB.
De verhoogde binnenwaarde geldt op de eerste plaats voor alle woningen waarvoor de bouwvergunning is verleend voor 1 januari 1982 en het geluid wordt veroorzaakt door een rijksweg of hoofdspoorweg die in gebruik genomen is voordat de geluidregels uit de Wet geluidhinder van kracht waren. Dit is gelijk aan de norm uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en is in lijn met de keuze om in de Omgevingswet hoofdstuk 11 beleidsneutraal over te nemen. Als het geluid als gevolg van het wijzigen van het voor de rijksweg of hoofdspoorweg geldende geluidproductieplafond toeneemt, en de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB wordt overschreden, moeten de geluidwerende maatregelen worden uitgelegd op een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41-3 = 38 dB.
De grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB geldt ook voor woningen die in aanmerking komen of zijn gekomen voor sanering vanwege het geluid door wegen of spoorwegen en waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982. Dit is in lijn met de regels van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder.
Tot slot geldt de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB ook voor woningen die ten tijde van de vaststelling van de geluidzone rond een industrieterrein op grond van de Wet geluidhinder zijn aangemerkt als saneringswoning. Voor die saneringswoningen (en andere geluidgevoelige bouwwerken en terreinen) was de binnengrenswaarde 40 dB(A) etmaalwaarde.
De grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB geldt ook voor geluidgevoelige gebouwen die door functiewijziging zijn gerealiseerd in bestaande bouwwerken, vaak aangeduid als het transformeren van een gebouw. Vaak zal het gebouw daarbij ook worden verbouwd in de zin van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Ook voor transformatiewoningen geldt dat bij overschrijding van de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB, maatregelen worden getroffen om te voldoen aan een 3 dB lagere grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten, i.c. 38 dB.
Vaak is de gevel van een bestaand gebouw nog van voldoende kwaliteit en hoeft deze niet te worden vervangen. Daarom geldt bij transformatie, conform de hoofdregel van het Besluit bouwwerken leefomgeving, het rechtens verkregen niveau, maar met een binnenwaarde van ten hoogste 38 dB. Deze geluideisen bij transformatie voorkomen dat de gevel alleen omwille van het geluid vervangen moet worden. Na die «transformatie» geldt op grond van dit besluit een binnenwaarde van 41 dB als nabij die bestaande transformatiewoningen een geluidbronsoort wordt gewijzigd. Net als voor andere geluidgevoelige gebouwen geldt ook voor transformatiewoningen vervolgens dat bij overschrijding van de binnenwaarde de geluidwerende maatregelen zo moeten worden gedimensioneerd dat het geluid tot 41-3 = 38 dB wordt teruggebracht.
Als de gevel geheel wordt of moet worden vervangen, spreekt het voor zich dat de geluidwering wel direct kan worden verbeterd. De initiatiefnemer moet dan de geluidwering dimensioneren op een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 33 dB. Ook dit wordt, door middel van dit besluit, vastgelegd in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
In de Wet geluidhinder was de binnenwaarde voor bestaande woningen (en andere geluidgevoelige gebouwen) een eis aan het binnenniveau in bepaalde aangewezen ruimten (woonkamer, slaapkamer, keuken). Het resultaat van de toetsing was daarmee afhankelijk van de feitelijke indeling van de woning. Voor nieuwe woningen werden de eisen echter in het Bouwbesluit gesteld in de vorm van eisen aan de karakteristieke geluidwering c.q. het karakteristieke binnenniveau, dat niet afhankelijk was van de indeling van een woning (vrije indeelbaarheid). In dit besluit is dat verschil nu weggenomen. Alle genoemde grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten hebben betrekking op de karakteristieke geluidwering als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Bij het toetsen worden voortaan in alle gevallen de meet- en rekenvoorschriften van het Besluit bouwwerken leefomgeving gevolgd waardoor eisen worden gesteld aan de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden alleen eisen gesteld aan het geluid op de gevel van toegelaten gebouwen en de geluidwering van bestaande gebouwen. De binnenwaarde wordt getoetst als het geluid op een geluidgevoelig gebouw toeneemt omdat een geluidbronsoort meer geluid mag veroorzaken. De bouwkundige eisen aan geluidgevoelige gebouwen zijn opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. In het Besluit bouwwerken leefomgeving worden eisen gesteld aan de geluidwering van nieuwe gebouwen en gebouwen waarvan de functie wordt gewijzigd waardoor ze geluidgevoelig worden. Nieuwe woningen moeten bijvoorbeeld voldoen aan een binnenwaarde van 33 dB in verblijfsruimten.
Bij het bepalen van de benodigde geluidwering moet worden uitgegaan van het geluid door alle relevante geluidbronsoorten en geluidbronnen gezamenlijk, dus bij elkaar opgeteld. Dat gezamenlijke geluid wordt bepaald bij het nemen van het besluit (omgevingsplan, omgevingsvergunning) waarmee het nieuwe geluidgevoelige gebouw wordt toegelaten. Omdat er enige tijd kan verstrijken tussen het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in het omgevingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen, biedt het Besluit bouwwerken leefomgeving de mogelijkheid om het gezamenlijke geluid opnieuw te bepalen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het geluid in de tussentijd is gewijzigd als gevolg van een besluit over geluidproductieplafonds of een luchthavenbesluit.
Na vaststelling van het omgevingsplan (of verlening van de omgevingsvergunning) is de betreffende woning toegelaten en gelden verder de geluidregels voor een bestaande woning. Zoals hiervoor al is toegelicht geldt voor bestaande woningen een binnenwaarde van 36 dB. Als die waarde wordt overschreden moeten geluidwerende maatregelen worden getroffen om het geluid te verminderen tot 33 dB.
Met de invoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer in 2012 zijn de geluidproductieplafonds geïntroduceerd in de Nederlandse regelgeving voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Dit destijds nieuwe instrument is ingevoerd om de onbeheerste groei van geluid door toename van verkeer te stoppen. De regels uit de Wet geluidhinder voorzagen hier onvoldoende in. Het primaire doel was dan ook de beheersing van het geluid door verkeer op wegen en spoorwegen op een eenvoudige en efficiënte wijze. Naast een betere bescherming van omwonenden werd ook beoogd dat het systeem van geluidproductieplafonds duidelijkheid geeft aan omwonenden en aan de beheerders van de geluidbronnen. Er kunnen eenvoudig wijzigingen aan de infrastructuur worden doorgevoerd, zolang daarbij binnen de grenzen van de geldende geluidproductieplafonds wordt gebleven.
De werking van geluidproductieplafonds, zoals vastgelegd in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, houdt – in grote lijnen – in dat er aan weerszijden van de betrokken wegen en spoorwegen een keten van geluidreferentiepunten ligt waarop een maximaal geluidniveau is vastgelegd. Dit maximale geluidniveau is een geluidproductieplafond. Een geluidproductieplafond legt de bovengrens vast voor het geluid op geluidreferentiepunten van een weg of spoorweg en mag niet worden overschreden. Doordat het geluid op geluidreferentiepunten wordt vastgelegd, wordt er indirect ook een grens gesteld aan het geluid op de geluidgevoelige gebouwen die zich in het geluidaandachtsgebied van de weg of spoorweg bevinden.
Het bevoegd gezag van de geluidbronsoort kan geluidproductieplafonds wijzigen of nieuwe vaststellen. Dit kan echter alleen na het doorlopen van een met waarborgen omklede procedure. Onderdeel daarvan is een onderzoek waarbij effecten voor geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied worden beoordeeld door het bevoegd gezag. Bij toename van het geluid op de gevel tot boven de standaardwaarde zullen geluidbeperkende maatregelen moeten worden afgewogen. De beheerder kan ontwikkelingen aan de bron doorvoeren mits de geluidproductieplafonds niet worden overschreden. De geluidproductieplafonds bieden op deze wijze de omgeving bescherming tegen een toename van geluid boven het niveau dat met vaststelling van de geluidproductieplafonds is beoogd. Tegelijk bieden de geluidproductieplafonds een helder uitgangspunt voor ontwikkelingen in de omgeving zoals plannen voor de bouw van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.
De geluidproductieplafonds liggen vast in een openbaar geluidregister met de zogenoemde geluidbrongegevens waarop zij zijn gebaseerd. Met dit geluidregister kan eenieder inzicht krijgen in de waarde van de geluidproductieplafonds. Met de geluidbrongegevens kan op elke locatie in de omgeving van de geluidbronsoort het geluid dat optreedt bij volledig benutting van de geluidproductieplafonds bepaald worden. Op deze wijze wordt bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden met geldende geluidproductieplafonds.
De geluidreferentiepunten voor rijkswegen en hoofdspoorwegen liggen in het systeem van de Wet milieubeheer op ongeveer 50 meter afstand van de weg of spoorweg en op 100 meter afstand van elkaar. De geluidreferentiepunten vormen op deze wijze een keten waarop het geluid van de bron beheerst wordt. Het geluid op geluidreferentiepunten wordt bepaald door berekening, volgens een in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet opgenomen rekenvoorschrift.
De geluidproductieplafonds zijn onlosmakelijk gekoppeld aan een set geluidbrongegevens. Dit zijn de gegevens van de geluidbronsoort die ten grondslag liggen aan de geluidproductieplafonds. De geluidbrongegevens bevatten de geografische kenmerken van de geluidbronsoort, relevante akoestische kenmerken van de geluidbronsoort, voor de geluidbronsoort bedoelde afschermende objecten en de geluidreferentiepunten. De relevante akoestische kenmerken van een geluidbronsoort zijn onder andere verkeersintensiteiten per voertuigsoort en etmaalperiode, rijsnelheden, soort wegdek of spoorconstructie en de sterkte en bedrijfsduur van bronnen op industrieterreinen. De geluidproductieplafonds en bijbehorende geluidbrongegevens liggen vast in een openbaar geluidregister.
De systematiek met geluidproductieplafonds voorziet ook in een monitoringsplicht. Dit instrument is nodig om zichtbaar te maken waar een overschrijding dreigt. Elk jaar zendt de beheerder een verslag over de naleving van geluidproductieplafonds naar het bevoegd gezag. Het verslag bevat in elk geval een vergelijking van de werkelijke geluidproductie in het voorgaande kalenderjaar met de op 31 december van dat jaar geldende geluidproductieplafonds. In het verslag geeft de beheerder ook aan welke stappen gezet worden om een dreigende overschrijding van geluidproductieplafonds te voorkomen. Het bevoegd gezag publiceert dit verslag, vergezeld van haar bevindingen.
Het systeem van reguleren van geluid met geluidproductieplafonds is ontworpen voor geluidbronsoorten die ruimtelijk gezien duidelijk gescheiden zijn van de woonomgeving. De geluidproductieplafonds zorgen ook voor een duidelijke scheiding in bevoegdheden tussen het bevoegd gezag voor ontwikkeling van de bron en het bevoegd gezag voor ontwikkelingen in de omgeving. De volgende geluidbronsoorten worden gereguleerd met het systeem van geluidproductieplafonds:
• rijkswegen;
• hoofdspoorwegen;
• provinciale wegen;
• industrieterreinen; en
• lokale spoorwegen die door de provincie bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
Bij rijkswegen, hoofdspoorwegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen is het bevoegd gezag voor de bron een ander bestuursorgaan dan het bevoegd gezag voor ontwikkelingen in de omgeving van de bron. Bij industrieterreinen is dat vaak anders en is de gemeente het bevoegd gezag dat zowel de geluidproductieplafonds vaststelt als besluit over ontwikkelingen in de omgeving van het industrieterrein.
Met dit besluit worden de geluidproductieplafonds ook geïntroduceerd voor provinciale wegen en door de provincie aangewezen lokale spoorwegen en industrieterreinen. Doel daarvan is om ook voor deze wegen en spoorwegen en voor industrieterreinen te komen tot een effectiever en transparanter systeem voor de beheersing van het geluid afkomstig van die geluidbronsoorten.
Bij de inpassing van de geluidregels in het stelsel van de Omgevingswet is ervoor gekozen de geluidproductieplafonds vorm te geven als omgevingswaarden. In het stelsel van de Omgevingswet zijn omgevingswaarden normen die voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan de gewenste staat of kwaliteit of de toelaatbare belasting door activiteiten vastleggen in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen. De Omgevingswet zelf verbindt twee gevolgen aan de vaststelling van een omgevingswaarde: de omgevingswaarde moet worden gemonitord en bij overschrijding of dreigende overschrijding moet een programma worden vastgesteld dat erop is gericht om de omgevingswaarde (weer) te halen. Omgevingswaarden worden bij algemene maatregel van bestuur, omgevingsverordening of omgevingsplan vastgesteld.
Gelet op de functionaliteiten van het geluidproductieplafond is er in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voor gekozen om de omgevingswaarde voor wat betreft de regulering van geluid enigszins anders in te richten dan de omgevingswaarden die verder in het stelsel van de Omgevingswet zijn vastgelegd.15 Daarvoor is in de eerste plaats geregeld dat provinciale staten en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bij besluit kunnen vaststellen, in plaats van bij omgevingsverordening respectievelijk algemene maatregel van bestuur. Daardoor kan tegen dat besluit beroep open staan. Daarmee samenhangend is artikel 2.10 van de Omgevingswet zo gewijzigd dat de aard van de verplichting die uit de omgevingswaarde voortvloeit en de termijn waarbinnen aan de plicht moet worden voldaan bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in plaats van bij de vaststelling van de omgevingswaarde zelf. Deze wijziging zorgt ervoor dat het Rijk generieke regels kan stellen over de werking van geluidproductieplafonds.
Tot slot is de plicht om een programma vast te stellen bij (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde genuanceerd. Bij algemene maatregel van bestuur of omgevingsverordening kan worden bepaald dat in plaats van de programmaplicht een plicht geldt tot het treffen van maatregelen, gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde. Dit is de hoofdregel bij geluidproductieplafonds voor infrastructuur, wat een beleidsneutrale voortzetting is van de wijze waarop onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer (dreigende) overschrijdingen van geluidproductieplafonds werden aangepakt. Op grond van artikel 3.10, tweede lid, onder b, onder 2, van de Omgevingswet zijn in dit besluit bestuursorganen of andere instanties aangewezen die maatregelen treffen, gericht op het voldoen aan geluidproductieplafonds. Deze bestuursorganen en andere instanties worden in deze nota van toelichting ook wel aangeduid als «beheerder» (van de geluidbron). Waar sprake is van een «andere instantie» betreft dat concreet de beheerder van de hoofdspoorwegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet (ProRail). Feitelijk is dit een voortzetting van de uitvoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Zoals verwoord in de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds)16 was de beheerder gehouden om het geluidproductieplafond continu na te leven. De beheerder droeg er zorg voor om bij bijvoorbeeld de groei van het verkeer en daarmee een toename van het geluid tijdig maatregelen te treffen.
Zoals hierboven al is toegelicht, geeft het systeem van geluidproductieplafonds duidelijkheid aan omwonenden en aan de beheerders van de geluidbronnen. Er kunnen eenvoudig wijzigingen aan de infrastructuur worden doorgevoerd, zolang daarbij binnen de grenzen van de geldende geluidproductieplafonds wordt gebleven. Voor provinciale wegen en industrieterreinen is dit systeem daarom ook goed toepasbaar.
Voor de gemeente biedt het plafond de zekerheid van een bovengrens voor het geluid op geluidreferentiepunten waar zij rekening mee kan houden bij woningbouwplannen en haar lokale geluidbeleid. Bij aanleg van een nieuwe weg of spoorweg wordt in het kader van het projectbesluit op dezelfde wijze als nu akoestisch onderzoek uitgevoerd naar het te verwachten geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen en mogelijke maatregelen. Op basis van die informatie wordt gekozen voor de gewenste toekomstige situatie. Die situatie wordt vervolgens vastgelegd in geluidproductieplafonds. Deze plafonds garanderen dat het geluid niet onbeheerst kan groeien tot een hoger niveau dan beoogd is bij het projectbesluit.
Het bestuursorgaan dat de geluidproductieplafonds voor provinciale wegen zal vaststellen, is provinciale staten. Artikel 2.13a, tweede lid, van de Omgevingswet maakt delegatie hiervan aan gedeputeerde staten mogelijk. Geluidproductieplafonds voor industrieterreinen worden door de gemeenteraad vastgesteld als onderdeel van het omgevingsplan. In lijn met de wijze van besluitvorming over omgevingsplannen kan de gemeenteraad deze bevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. Als uitzondering op de hoofdregel biedt artikel 2.12a van de Omgevingswet de mogelijkheid aan de provincie om bij omgevingsverordening, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, van de Omgevingswet, industrieterreinen aan te wijzen waarvoor provinciale staten de geluidproductieplafonds vaststellen.17 Een en ander is in overeenstemming met de taaktoedeling in de artikelen 2.16 tot en met 2.19 van de Omgevingswet.
Er is in dit besluit voor gekozen om de ligging van de geluidreferentiepunten in instructieregels vast te leggen. Onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer was de ligging niet in regelgeving vastgelegd. Wel werd al in bijlage 2 van de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds)18 gekozen voor een systeem waarbij de geluidreferentiepunten op circa 50 meter afstand van het buitenste spoor c.q. de buitenste rijstrook kwamen te liggen met een onderlinge afstand van ongeveer 100 meter. Met deze afstand van 100 meter wordt bewerkstelligd dat ook geluidgevoelige gebouwen die bijvoorbeeld net tussen twee geluidreferentiepunten in liggen in de praktijk goed beschermd worden.
Een belangrijk aspect van het reguleren van geluid met geluidproductieplafonds is de zogenoemde geluidruimte. Dat is de nog beschikbare (vrije) ruimte onder het geluidproductieplafond. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat voldoende geluidruimte beschikbaar is zodat een (geringe) toename van het geluid niet direct leidt tot overschrijding van een geluidproductieplafond. Dat betekent dat bij het vaststellen van een geluidproductieplafond rekening moet worden gehouden met het toekomstige geluid van de weg, spoorweg of het industrieterrein.
Bij het rekening houden met toekomstige ontwikkelingen kan het gaan om heteronome ontwikkelingen zoals het verlenen van omgevingsvergunningen aan nieuwe bedrijven op een industrieterrein, of een verkeersmaatregel die tot meer verkeer leidt. Bij elk besluit dat wordt genomen na het vaststellen van een geluidproductieplafond en gevolgen heeft voor het geluid op het desbetreffende geluidreferentiepunt, moet rekening worden gehouden met de gevolgen voor de geluidruimte. Maar het kan ook gaan om autonome ontwikkelingen zoals het effect van economische groei. Dat laatste is met name van belang bij wegen, waar een autonome toename van het verkeer leidt tot meer geluid dat in de geluidruimte moet kunnen worden opgevangen.
De waarde van het geluidproductieplafond in relatie tot het feitelijke geluid op een geluidreferentiepunt bepaalt hoeveel geluidruimte beschikbaar is. Als bij vaststelling van het geluidproductieplafond gekozen wordt voor veel geluidruimte is er meer flexibiliteit voor de bronsoort, maar betekent dat ook meer maatregelen getroffen moeten worden om (zoveel mogelijk) te voldoen aan de geluidnormen. Voor die maatregelen wordt namelijk uitgegaan van het geluidproductieplafond en niet van het feitelijke geluid op een geluidreferentiepunt. Het vaststellen van een wat hogere plafondwaarde kan ook betekenen dat bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van de bron meer maatregelen getroffen moeten worden, zoals geluidwering. Te weinig geluidruimte creëren of behouden heeft tot gevolg dat ontwikkelingen bij de bron die meer geluid op een geluidreferentiepunt geven dan voorzien, al snel leiden tot overschrijding van een geluidproductieplafond waarna in beginsel maatregelen aan de bron genomen moeten worden.
In dit besluit is niet voorgeschreven hoeveel geluidruimte moet worden aangehouden. Bij industrieterreinen en spoorwegen hebben de betrokken bestuursorganen ook instrumenten om binnen de geluidproductieplafonds het geluid van de bron te reguleren, zoals regels in het omgevingsplan voor het geluid door activiteiten op een industrieterrein. Bij wegverkeer is echter ook vaak sprake van autonome groei die in de geluidruimte moet kunnen worden geaccommodeerd.
Geluidproductieplafonds voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen worden vastgesteld als omgevingswaarde. In dit besluit is bepaald dat voor geluidproductieplafonds een resultaatsverplichting geldt, als bedoeld in artikel 2.10 van de Omgevingswet. Dit komt overeen met het «zorgdragen voor de naleving van de geluidproductieplafonds» zoals vereist was volgens artikel 11.20 van de Wet milieubeheer. De strekking van deze zorgplicht was om «na te leven». Naleven is het voldoen aan een norm, en niet-naleven is reden om over te gaan tot handhavend optreden van een toezichthoudend orgaan. In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werd uitdrukkelijk benoemd dat de geluidproductieplafonds het geluid aangeven die een weg of spoorweg maximaal mag voortbrengen op aan weerszijden van de weg of spoorweg gelegen punten (geluidreferentiepunten), en dat deze geluidproductieplafonds – behoudens verhoging of verlaging – permanent moesten worden nageleefd. Door de geluidproductieplafonds nu te benoemen als resultaatsverplichting ontstaat er voor de beheerder van de betreffende (spoor)weg geen zwaarder regime.
Dit besluit voorziet niet in een afwijkmogelijkheid, wel kan worden besloten dat voor een bepaalde tijd niet wordt voldaan aan de resultaatsverplichting. Hiertoe kan artikel 3.46, tweede lid, worden toegepast. Deze mogelijkheid is ontleend aan hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, waar de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing van de verplichting tot naleving van de geluidproductieplafonds was geregeld in artikel 11.24. De mogelijkheid om tijdelijk niet te voldoen aan een geluidproductieplafond is nodig omdat voor geluidproductieplafonds een resultaatsverplichting geldt. Als een inspanningsverplichting zou gelden, dan was dit instrument overbodig, dan zou het voldoende zijn om de overschrijdingen te rapporteren en toe te lichten in het nalevingsverslag. Ook hieruit blijkt dat voor de geluidproductieplafonds ook onder de Wet milieubeheer al een resultaatsverplichting gold.
De plafondsystematiek is zo ingericht dat het voldoen aan de geluidproductieplafonds zoveel mogelijk uit het systeem voortvloeit. Toezicht en handhaving zijn daarop aanvullend. Uitgangspunt is dat in het kader van de stelselherziening geen ingrijpende vernieuwing van het handhavingsinstrumentarium nodig is. Dit geldt voor de provinciale infrastructuur en voor industrieterreinen evenzeer als onder de Wet milieubeheer voor de rijksinfrastructuur. Het periodieke verslag van de beheerder vormt hierin een centraal en functioneel instrument, omdat dit verslag inzicht biedt in de actuele situatie (naleving of (dreigende) overschrijding van de geluidproductieplafonds). Zo nodig dienen tijdig maatregelen te worden getroffen om overschrijdingen van de plafonds te voorkomen.
De in 2006 in gang gezette modernisering van het geluidbeleid heeft een betere beheersing van geluid tot doel. Dat heeft in 2012 geleid tot invoering van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Met de Omgevingswet zal ook voor andere geluidbronnen de beheersing van geluid moeten verbeteren. Dit geldt ook voor gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen omdat onder de regels van de Wet geluidhinder groei van geluid door toename van verkeer onvoldoende beheerst werd. In veel gevallen kon het geluid op gevels van woningen en andere geluidgevoelige gebouwen zonder enige regulering toenemen tot waarden die schade aan de gezondheid veroorzaken. De voormalige Wet geluidhinder bood namelijk te beperkte mogelijkheden om toename van geluid door autonome groei van het verkeer te reduceren. Alleen op het moment waarop een weg of spoorweg fysiek werd gewijzigd, werd het geluid gereguleerd. In 2012 is deze onvolkomenheid voor rijkswegen en hoofdspoorwegen opgelost door de invoering van geluidproductieplafonds. Het doel van de nieuwe regels voor gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen19 is om ook voor die (spoor)wegen aan de onbeheerste groei van het geluid een einde te maken en woningen en andere geluidgevoelige gebouwen beter te beschermen tegen geluidhinder.
Voor de beheersing van het geluid door verkeer op gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen wordt een andere systematiek ingevoerd dan de geluidproductieplafonds. De redenen daarvoor zijn de grote omvang van het netwerk, de grote diversiteit aan (spoor)wegen en het fijnmazige en veelal met de omgeving vervlochten karakter van het netwerk van met name gemeentewegen. Voor waterschapswegen geldt dat het overgrote deel daarvan een zeer lage verkeersintensiteit kent. Een systematiek met geluidproductieplafonds voor het hele netwerk van deze (spoor)wegen zou daardoor leiden tot hoge en onnodige uitvoeringslasten. Voor gemeentewegen en lokale spoorwegen geldt bovendien dat de gemeente het bevoegd gezag is voor zowel ontwikkelingen in de omgeving als voor ontwikkeling van de infrastructuur. De met geluidproductieplafonds gerealiseerde scheiding in taken en verantwoordelijkheden voor wat betreft infrastructuur en omgeving, heeft in het geval van gemeentewegen en lokale spoorwegen geen meerwaarde. De gedeelde verantwoordelijkheid voor zowel de omgeving als de infrastructuur biedt gemeenten bovendien meer afwegingsruimte dan de systematiek met geluidproductieplafonds. Voor waterschapswegen ligt dit anders, daarop wordt in hoofdstuk 7 van deze nota van toelichting nader ingegaan.
De taak om het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen te beheersen wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving uitgewerkt in twee te onderscheiden typen instructieregels: instructieregels met een preventieve werking en instructieregels met een correctieve werking.
De preventieve instructieregels worden toegepast bij besluitvorming over grote gebiedsontwikkelingen of over infrastructuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanleg van of grote wijzigingen in infrastructuur of de bouw van woningen. Toepassing van deze regels bewerkstelligt voor wat betreft geluid een voldoende kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
De correctieve instructieregels zijn in essentie een plicht tot monitoring van het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, met daaraan gekoppeld de plicht om het treffen van geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen te overwegen als uit de monitoring blijkt dat het geluid van die (spoor)wegen in een bepaalde mate is toegenomen. In sommige situaties geldt daarbij een plicht tot het treffen van geluidwerende maatregelen.
De op preventie gerichte instructieregels bewerkstelligen dat bij de voorbereiding van initiatieven die tot grote wijzigingen in de geluidsituatie kunnen leiden, regels voor beheersing van geluid van toepassing zijn. De hier bedoelde initiatieven kunnen betrekking hebben op zowel de infrastructuur, zoals een verbreding van een weg, als op de omgeving, zoals ruimtelijke plannen die leiden tot een significante toename van verkeer op bestaande wegen. Dergelijke op preventie gerichte regels hebben als voordeel dat verplichtingen om het geluid te beperken direct gekoppeld zijn aan het initiatief. Dat geeft rechtsbescherming voor betrokken burgers en goede mogelijkheden om financiering van eventueel benodigde geluidmaatregelen te verbinden aan het initiatief. Belangrijker is echter dat zo wordt geborgd dat het aspect geluid bij de voorbereiding van het initiatief integraal wordt meegewogen. Dat sluit aan