34 300 XV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2016

Nr. 13 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 16 november 2015

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 15 oktober 2015 voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 13 november 2015 zijn ze door de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Van den Burg

De adjunct-griffier van de commissie, Klapwijk

Vraag 1

Wat is de reden dat er in de begroting niets is opgenomen over KindCentra2020? Wordt dit initiatief ondersteund?

Antwoord 1

KindCentra2020 is een initiatief vanuit het veld, van kinderopvang- en onderwijsorganisaties en gemeenten. Het is geen onderdeel van het SZW-beleid en het is daarom niet opgenomen in de begroting.

Het kabinet steunt de inhoudelijke uitgangspunten van Kindcentra 2020, namelijk een goede inhoudelijke samenwerking tussen onderwijs, kinderopvang, welzijn en gemeenten, die ook bij Kindcentra 2020 centraal staat. Het kabinet ondersteunt dit specifieke initiatief niet. Voor het kabinet staat de inhoud centraal en niet de vorm. KindCentra2020 richt zich op een integraal kindcentrum als organisatievorm. Dit is één van de mogelijke manieren om een doorgaande lijn voor kinderen te realiseren. Dit kan echter ook op verschillende andere manieren, bijvoorbeeld door het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst tussen onderwijs en opvang. Instellingen die willen kiezen voor vergaande integratie van onderwijs en kinderopvang in één organisatie kunnen dat al binnen de bestaande kaders. Daar zijn ook goede voorbeelden van.

Op dit moment laat de Minister van SZW samen met de Staatssecretaris van OCW onderzoeken welke inhoudelijke motieven er in de praktijk zijn voor de samenwerking tussen kinderopvang en basisscholen. De Minister wacht de uitkomsten van dit onderzoek af en zal daarna bezien welke vervolgstappen daarbij passen. Hierover zal de Minister uw Kamer in het voorjaar van 2016 nader informeren.

Vraag 2

Welke visie en doelstellingen heeft de regering op het gebied van inkomensbeleid en waarom is er geen beleidsartikel over dit onderwerp?

Antwoord 2

In het regeerakkoord van het kabinet Rutte/Asscher heeft het kabinet drie onlosmakelijke pijlers geformuleerd die het financieel en sociaal-economisch beleid beschrijven: de schatkist op orde brengen, eerlijk delen en werken aan duurzame groei. De visie en doelstelling van het kabinet wat betreft inkomensbeleid is dan ook zorgdragen voor een evenwichtige en activerende inkomensontwikkeling.

Het streven naar een evenwichtige en activerende inkomensontwikkeling is de resultante van beleid op diverse terreinen van het Ministerie van SZW en andere departementen, zoals fiscaal beleid, toeslagen, en kindregelingen. Dit beleid is opgenomen in afzonderlijke beleidsartikelen. Het opnemen van inkomensbeleid in een apart beleidsartikel zou dan ook geen toegevoegde waarde hebben. Ter beoordeling van de inkomensontwikkeling wordt jaarlijks, in de bijlage van de begroting van het Ministerie van SZW, de koopkrachtontwikkeling van Nederlandse huishoudens in samenhang bezien.

Vraag 3

Kan inzichtelijk gemaakt worden maken wat de hieronder beschreven vijf huishoudens aan toeslagen en voorzieningen kunnen ontvangen en wat zij netto overhouden? Kan een gespecificeerde berekening gemaakt worden?

Kunnen deze huishoudens vervolgens vergeleken worden met een huishouden van dezelfde samenstelling met als verschil dat de ouders een Bijstandsuitkering ontvangen?

  • 1) Kostwinner met WML1 met niet werkende partner, twee schoolgaande kinderen, sociale huurwoning van 550 euro

  • 2) Twee werkende ouders met inkomens van 20.000 en 10.000 euro, twee schoolgaande kinderen, private sector huurwoning van 750 euro

  • 3) Twee werkende ouders met WML/ twee schoolgaande kinderen / sociale huurwoning van 550 euro

  • 4) Een kostwinner met inkomen van 30k met niet werkende partner/twee schoolgaande kinderen / woning in private sector van 750 euro

  • 5) Alleenstaande werkende met inkomen van 25k, 2 schoolgaande kinderen/sociale huurwoning van 550 euro.

Antwoord 3

In onderstaande tabellen is het bruto-netto-traject voor de gekozen voorbeeldhuishoudens weergegeven. Het nadeel van deze voorbeelden is dat ze zeer specifiek zijn, en daardoor weinig representatief voor groepen huishoudens. Een meer representatief overzicht van de koopkracht en belastingdruk van verschillende huishoudtypes is te vinden in de inkomensbijlage in de begroting van SZW of in de Macro Economische Verkenning 2016 van het CPB. In lijn met de standaard koopkrachtdefinitie wordt voor het besteedbaar inkomen gerekend met generieke inkomensbestanddelen en -regelingen (belastingen en premies box 1), de generieke uitgaven aan zorg (nominale zorgpremie en het gemiddelde eigen risico) en toeslagen voor kinderen en zorg. Omdat aan de gekozen voorbeeldhuishoudens ook een specifieke woonsituatie is meegegeven, wordt vervolgens toegerekend naar het totale besteedbare inkomen. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de huurtoeslag en de kosten van kinderopvang verminderd met de kinderopvangtoeslag. Andere kosten zoals huur worden, zoals te doen gebruikelijk, niet meegerekend in de definitie van het totale besteedbare inkomen. Bij de tweeverdieners wordt uitgegaan van 3 dagen per week buitenschoolse opvang voor de twee kinderen, bij de alleenstaande ouder is dit 4 dagen per week. De gemeentelijke regelingen blijven buiten beschouwing.

Tabel: bruto-netto-traject huishoudensamenstelling 1
 

Alleenverdiener (WML)

Bijstand

Bruto

€ 19.837

€ 19.271

Pensioenpremie werknemer (–)

€ 447

     

Inkomstenbelasting (–)

€ 7.087

€ 7.043

Algemene heffingskorting (+)

€ 3.271

€ 4.460

Arbeidskorting (+)

€ 3.001

Ink. afh. combinatiekorting (+)

Netto belastingdruk

€ 815

€ 2.583

Netto inkomen (=)

€ 18.574

€ 16.687

     

Zorgpremie (–)

€ 2.487

€ 2.487

Eigen risico (–)

€ 423

€ 423

Zorgtoeslag (+)

€ 1.936

€ 1.936

Kinderbijslag (+)

€ 1.882

€ 1.882

Kindgebonden budget (+)

€ 1.866

€ 1.866

Besteedbaar inkomen (=)

€ 21.348

€ 19.461

     

Huurtoeslag (+)

€ 3.229

€ 3.229

Kosten kinderopvang (–)

Kinderopvangtoeslag (+)

Totaal besteedbaar inkomen (=)

€ 24.577

€ 22.690

Tabel: bruto-netto-traject huishoudensamenstelling 2
 

Tweeverdiener (30.000 euro)

Bijstand

Bruto

€ 30.000

€ 19.271

Pensioenpremie werknemer (–)

€ 685

     

Inkomstenbelasting (–)

€ 10.715

€ 7.043

Algemene heffingskorting (+)

€ 4.460

€ 4.460

Arbeidskorting (+)

€ 3.380

Ink. afh. combinatiekorting (+)

€ 1.340

Netto belastingdruk

€ 1.534

€ 2.583

Netto inkomen (=)

€ 27.781

€ 16.687

     

Zorgpremie (–)

€ 2.487

€ 2.487

Eigen risico (–)

€ 423

€ 423

Zorgtoeslag (+)

€ 653

€ 1.936

Kinderbijslag (+)

€ 1.882

€ 1.882

Kindgebonden budget (+)

€ 1.221

€ 1.866

Besteedbaar inkomen (=)

€ 28.627

€ 19.461

     

Huurtoeslag (+)

Kosten kinderopvang (–)

€ 12.243

Kinderopvangtoeslag (+)

€ 10.413

Totaal besteedbaar inkomen (=)

€ 26.797

€ 19.461

Tabel: bruto-netto-traject huishoudensamenstelling 3
 

Tweeverdiener (2x WML)

Bijstand

Bruto

€ 39.673

€ 19.271

Pensioenpremie werknemer (–)

€ 1.294

     

Inkomstenbelasting (–)

€ 14.027

€ 7.043

Algemene heffingskorting (+)

€ 4.460

€ 4.460

Arbeidskorting (+)

€ 5.891

Ink. afh. combinatiekorting (+)

€ 1.908

Netto belastingdruk

€ 1.769

€ 2.583

Netto inkomen (=)

€ 36.610

€ 16.687

     

Zorgpremie (–)

€ 2.487

€ 2.487

Eigen risico (–)

€ 423

€ 423

Zorgtoeslag (+)

€ 1.936

Kinderbijslag (+)

€ 1.882

€ 1.882

Kindgebonden budget (+)

€ 609

€ 1.866

Besteedbaar inkomen (=)

€ 36.191

€ 19.461

     

Huurtoeslag (+)

€ 3.229

Kosten kinderopvang (–)

€ 12.243

Kinderopvangtoeslag (+)

€ 10.125

Totaal besteedbaar inkomen (=)

€ 34.074

€ 22.690

Tabel: bruto-netto-traject huishoudensamenstelling 4
 

Alleenverdiener (30.000 euro)

Bijstand

Bruto

€ 30.000

€ 19.271

Pensioenpremie werknemer (–)

€ 1.188

     

Inkomstenbelasting (–)

€ 10.851

€ 7.043

Algemene heffingskorting (+)

€ 2.845

€ 4.460

Arbeidskorting (+)

€ 3.103

Ink. afh. combinatiekorting (+)

Netto belastingdruk

€ 4.903

€ 2.583

Netto inkomen (=)

€ 23.909

€ 16.687

     

Zorgpremie (–)

€ 2.487

€ 2.487

Eigen risico (–)

€ 423

€ 423

Zorgtoeslag (+)

€ 720

€ 1.936

Kinderbijslag (+)

€ 1.882

€ 1.882

Kindgebonden budget (+)

€ 1.255

€ 1.866

Besteedbaar inkomen (=)

€ 24.856

€ 19.461

     

Huurtoeslag (+)

Kosten kinderopvang (–)

Kinderopvangtoeslag (+)

Totaal besteedbaar inkomen (=)

€ 24.856

€ 19.461

Tabel: bruto-netto-traject huishoudensamenstelling 5
 

Alleenstaande (25.000 euro)

Bijstand

Bruto

€ 25.000

€ 14.895

Pensioenpremie werknemer (–)

€ 1.023

     

Inkomstenbelasting (–)

€ 8.909

€ 5.444

Algemene heffingskorting (+)

€ 2.036

€ 2.230

Arbeidskorting (+)

€ 3.103

Ink. afh. combinatiekorting (+)

€ 2.215

Netto belastingdruk

€ 1.556

€ 3.214

Netto inkomen (=)

€ 22.421

€ 11.681

     

Zorgpremie (–)

€ 1.243

€ 1.243

Eigen risico (–)

€ 211

€ 211

Zorgtoeslag (+)

€ 447

€ 1.013

Kinderbijslag (+)

€ 1.882

€ 1.882

Kindgebonden budget (+)

€ 4.647

€ 4.932

Besteedbaar inkomen (=)

€ 27.942

€ 18.053

     

Huurtoeslag (+)

€ 2.252

€ 3.229

Kosten kinderopvang (–)

€ 16.323

Kinderopvangtoeslag (+)

€ 14.228

Totaal besteedbaar inkomen (=)

€ 28.099

€ 21.282

Vraag 4

Wat houdt een huishouden in de bijstand met inwonende kinderen van 16 en 17 jaar en een sociale huurwoning van 550 euro netto over? Wat krijgt dit huishouden aan verschillende voorzieningen en toeslagen?

Antwoord 4

Zie onderstaande tabel.

Tabel: bruto-netto-traject huishouden in de bijstand
 

Bijstand

Bruto

€ 19.271

Pensioenpremie werknemer (–)

   

Inkomstenbelasting (–)

€ 7.043

Algemene heffingskorting (+)

€ 4.460

Arbeidskorting (+)

Ink. afh. combinatiekorting (+)

Netto belastingdruk

€ 2.583

Netto inkomen (=)

€ 16.687

   

Zorgpremie (–)

€ 2.487

Eigen risico (–)

€ 423

Zorgtoeslag (+)

€ 1.936

Kinderbijslag (+)

€ 2.214

Kindgebonden budget (+)

€ 2.696

Besteedbaar inkomen (=)

€ 20.623

   

Huurtoeslag (+)

€ 3.229

Kosten kinderopvang (–)

Kinderopvangtoeslag (+)

Totaal besteedbaar inkomen (=)

€ 23.852

Vraag 5

Kan een lijst van beroepen worden gegeven waarbij het inkomen ongeveer 25.000 euro bruto is?

Antwoord 5

Een bruto inkomen van € 27.000 (€ 25.000 inclusief 8% vakantiegeld) komt overeen met een bruto uurloon van € 13,66 (uitgaande van een werkweek van 38 uur). De onderstaande tabel geeft de beroepsgroepen, gebaseerd op de International Standard Classification of Occupations (ISCO) 2008, met een bruto uurloon van rond de € 13.66 in 2012. Deze lijst is niet limitatief, een andere indeling naar beroepen kan immers leiden tot andere gemiddelde lonen. Daarnaast wordt het loon ook bepaald door factoren zoals arbeidsduur en senioriteit.

Beroepsgroep (ISCO 2008)

Gemiddeld bruto uurloon (2012)

513 Kelners en barpersoneel (totaal)

13,87

 

5130 Kelners en barpersoneel

13,33

514 Kappers, schoonheidsspecialisten e.d. (totaal)

13,64

 

5141 Kappers

13,36

91 Huishoudelijke hulpen en schoonmakers (totaal)

13,89

 

911 Huishoudelijke hulpen en schoonmakers in huishoudens, hotels en kantoren (totaal)

13,87

   

9110 Huishoudelijke hulpen en schoonmakers in huishoudens, hotels en kantoren

13,84

   

9111 Huishoudelijke hulpen en schoonmakers in huishoudens

13,48

   

9112 Schoonmakers in hotels, kantoren e.d.

14,35

932 Ongeschoolde arbeiders in de industrie (totaal)

13,51

 

9321 Inpakkers

13,59

941 Assistenten bij de bereiding van levensmiddelen (totaal)

13,23

 

9412 Keukenhulpen

13,10

Bron: CBS, Uurlonen van werknemers naar beroepsgroep, 2012.

Vraag 6

Kan een overzicht worden gegeven van de kortings-, kwijtscheldings- en steunregelingen van de verschillende overheden zoals die van toepassing zijn op een gezin in de bijstand in respectievelijk Groningen, Nijmegen en Schiedam

Antwoord 6

Een overzicht van de kortings-, kwijtscheldings- en steunregelingen van de verschillende overheden, zoals die specifiek van toepassing zijn op een gezin in de bijstand, is niet beschikbaar. In dit verband wordt opgemerkt dat de verlening van aanvullende inkomensondersteuning zowel beleidsmatig als financieel is gedecentraliseerd aan de colleges van burgemeesters en wethouders en een kwestie is van maatwerk. De bevoegd- en verantwoordelijkheid voor het invulling geven aan deze vormen van ondersteuning ligt uitdrukkelijk bij de afzonderlijke colleges van burgemeesters en wethouders. Inmiddels hebben gemeenten diverse vormen van aanvullende inkomensondersteuning bedacht en ontwikkeld ten behoeve van mensen die moeten rondkomen met een laag inkomen. In de brief van 19 november 2014 (Tweede Kamer, 24 515, nr. 294) wordt ingegaan op het armoede- en schuldenbeleid van gemeenten. In de bijlage van deze brief (tabellenboek) wordt nader inzicht geboden op welke wijze (categorieën van) gemeenten dit vormgeven en welke instrumenten zij daarbij hanteren.

Vraag 7

Kan aangeven worden wat het herverdelingseffecten zijn in de Nederlandse verzorgingsstaat? Kan aangeven worden hoeveel de verschillende inkomenscategorieën per zogeheten deciel procentueel betalen aan de verzorgingsstaat via de inkomstenbelasting, en aan premies voor inkomens-en ziektekostenverzekeringen?

Antwoord 7

De grote mate van inkomensgelijkheid in Nederland is grotendeels toe te schrijven aan het herverdelende effect van het stelsel van belastingen en sociale uitkeringen. Ondanks de toegenomen loonongelijkheid is de ongelijkheid van besteedbare inkomens de afgelopen decennia per saldo niet significant veranderd. De verzorgingsstaat is dus meer gaan herverdelen.

Onderzoek van Caminada et. al. Uit 2014 laat zien dat het stelsel van sociale uitkeringen en belastingen de inkomensongelijkheid in 2012 met 49% verminderde. In 1990 en 2001 lag dit percentage lager (respectievelijk 41 en 45). De belangrijkste bronnen van herverdeling zijn de AOW (31%), aanvullende pensioenuitkeringen (26%) en de loon en inkomstenbelasting (19%).

In onderstaande tabel zijn de inkomenscategorieën verdeeld in tien decielen. Per deciel is aangegeven welk aandeel van het bruto-inkomen wordt betaald aan premies en belastingen.

Tabel: procentuele betalingen van het bruto loon aan belastingen en premies, 2013

Huishoudens verdeeld in decielgroepen (10%)

1e

2e

3e

4e

5e

6e

7e

8e

9e

10e

Bruto-inkomen

100%

100%

100%

100%

100%

100%

100%

100%

100%

100%

Premie inkomensverzekeringen

6,0%

5,8%

7,7%

10,8%

15,5%

18,4%

20,9%

22,5%

23,8%

21,5%

Premie ziektekostenverzekeringen

13,4%

11,7%

12,8%

14,1%

14,8%

14,5%

14,1%

13,5%

12,4%

8,6%

Belastingen op inkomen en vermogen

2,2%

2,2%

2,7%

3,6%

4,6%

5,9%

7%

8,1%

10,6%

19,6%

Besteedbaar inkomen

78,3%

80,3%

76,8%

71,4%

65%

61,1%

58%

55,7%

53,1%

50,1%

Vraag 8

Komt er een Plan van de Arbeid zoals in 2014 aangekondigd? Zo nee, waarom wordt hiervan afgezien?

Antwoord 8

Het kabinet heeft maatregelen aangekondigd om arbeid aantrekkelijker te maken. Zo worden met het belastingplan 2016 de lasten op arbeid verlaagd, en maakt het lage-inkomensvoordeel (LIV) het aantrekkelijker voor werkgevers om werknemers rond het minimumloon in dienst te nemen. Daarnaast is het bestaande beleid erop gericht om werkenden te helpen de stap naar nieuw werk te zetten. De derde tranche sectorplannen is gericht op de bevordering van van-werk-naar-werk en introduceert de brug-ww, waarmee werkenden en werklozen de stap naar ander, nieuw werk kunnen zetten door met behoud van hun ww-uitkering een opleiding te volgen. Als werkenden toch geconfronteerd worden met een periode van werkloosheid hebben ze met de invoering van de WWZ recht op een transitievergoeding, waarmee zij kunnen investeren in scholing gericht op ander werk. Ten slotte ligt er met de Participatiewet en de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten een evenwichtig pakket aan maatregelen om meer mensen met een beperking naar regulier werk toe te leiden.

Vraag 9

Welk beeld krijgt de regering van maatschappelijke partijen van de uitwerking van de ketenbepaling in seizoensafhankelijke sectoren?

Antwoord 9

Voor het antwoord op deze vraag wijst het kabinet op de brief van de Minister van SZW van 16 oktober jongstleden (Tweede Kamer, 33 818, nr. 79) betreffende de voortgang van het overleg over seizoensarbeid. In deze brief is beschreven dat afwijkende afspraken in seizoensafhankelijke sectoren ten aanzien van de ketenbepaling mogelijk zijn via de weg van de cao, hetgeen niet anders is dan voor 1 juli 2015 het geval was. Cao-partijen kunnen het aantal tijdelijke contracten verhogen van drie tot maximaal zes contracten, en de periode verlengen van twee naar maximaal vier jaar, alvorens een contract voor onbepaalde tijd ontstaat. Dit kan als voor bepaalde functies de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering deze verhoging of verlenging vereist. Of dat het geval is, is ter beoordeling van cao-partijen. Dergelijke afspraken komen niet van de ene op de andere dag tot stand. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat op grond van het overgangsrecht bij de ketenbepaling bepalingen van voor 1 juli 2015 geldende cao’s tot uiterlijk 1 juli 2016 van toepassing blijven. Dit betekent echter niet dat er in de tussentijd niets is gebeurd. In de brief van 16 oktober jongstleden worden verschillende sectoren genoemd waarin afspraken over de ketenbepaling zijn gemaakt, of de nieuwe ketenbepaling in de cao is geïncorporeerd. Als deze algemene afwijkingsmogelijkheid bij cao, gelet op (onderdelen van) de bedrijfsvoering, onvoldoende soelaas biedt, kunnen cao-partijen de Minister van SZW verzoeken bepaalde functies in een bedrijfstak aan te wijzen, waarvoor bij cao de ketenbepaling buiten toepassing kan worden verklaard. De Minister van SZW kan daartoe overgaan als het voor die functies bestendig gebruik is en vanwege de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering en als het van die functies noodzakelijk is de arbeid uitsluitend te verrichten op basis van tijdelijke contracten.

Vraag 10

Wat is de hoogte van de totale bruto loonkosten in Nederland in de afgelopen tien jaar? Hoe hoog zijn de netto loonkosten (afgelopen tien jaar)? Hoe hoog zijn de sociale premies (in de afgelopen tien jaar)

Antwoord 10

In onderstaande tabel worden de loonkosten voor werkgevers en de sociale premies ten laste van werkgevers voor de periode 2004–2014 vermeld.

Loonkosten werknemers in miljoenen euro

Jaar

Sociale premies t.l.v. werkgevers

Loonkosten werkgevers

2004

55.965

257.809

2005

56.145

262.617

2006

55.869

272.099

2007

59.606

288.809

2008

65.195

305.149

2009

66.063

308.592

2011

66.325

315.462

2012

69.632

320.389

2013

69.976

322.443

2014

74.573

327.847

Vraag 11

Wat is de hoogte van de totale pensioenpremies die elk jaar betaald worden?

Antwoord 11

(mln euro)

2012

2013

2014

2015

Totale pensioenpremies bij pensioenfondsen1

31.725

33.596

32.028

14.429 (eerste 6 mnd)

Totale pensioenpremies bij verzekeraars (alleen 2e pijler)2

7.871

8.568

8.742

niet beschikbaar

X Noot
1

Bron: DNB.

X Noot
2

Bron: Verbond van verzekeraars.

Vraag 12

Wat is de reactie van de regering op het World Competitiveness Report2 waar Nederland heel laag scoort op «wage bargaining»? Wordt hier wat aan gedaan?

Antwoord 12

Volgens de ranglijst behoort Nederland sinds 2009 tot de subtop op het gebied van efficiëntie van de arbeidsmarkt. In zowel relatieve als absolute termen steeg Nederland in de laatste publicatie op het gebied van efficiënte arbeidsmarkt (van 21e naar 17e plaats, van 473 naar 490 punten). Nederland scoort dus juist goed en steeds beter op het gebied van arbeidsmarkt. Wel staat Nederland nog op de 131e positie voor wat betreft het gebrek aan flexibiliteit in de loonvorming. Dat heeft mede te maken met dat we in Nederland een uitgebreid stelsel van (algemeen verbindend verklaarde) cao’s hebben, onder verantwoordelijkheid van de sociale partners. In cao’s kiezen cao-partijen voor het opgeven van flexibiliteit, ten bate van zekerheid en stabiliteit. Dat draagt bij aan arbeidsrust, wat op zijn beurt weer een belangrijke factor is in de aantrekkingskracht van onze economie. We moeten dus genuanceerd naar deze ranglijsten kijken.

Vraag 13

Wat is de reactie van de regering op het World Competitiveness Report waar Nederland heel laag scoort op «hiring and firing practices»? Wordt hier wat aan gedaan?

Antwoord 13

Nederland loopt met 3.6 op een gemiddelde van 3.95 niet bijzonder uit de pas met andere landen. Het kabinet ziet geen aanleiding tot het treffen van verdere maatregelen nu met de Wet Werk en zekerheid het ontslagrecht rechtvaardiger, eenduidiger, goedkoper en, in termen van proceduretijden, sneller is geworden.

Vraag 14

Waarom wordt de BIKK3 AOW4 en de Rijksbijdrage AOW niet samengevoegd?

Antwoord 14

De afzonderlijke rijksbijdragen maken inzichtelijk welke achtergrond het tekort in de AOW heeft. In 1997 werd de AOW premie gemaximeerd. Tekorten die hieruit voortkomen worden uit de rijksbijdrage Ouderdomsfonds gefinancierd. In 2001 zorgde de belastingherziening ervoor dat de premiebaten sterk terugliepen door invoering van een algemene heffingskorting. Ter compensatie van de gemiste premiebaten is de rijksbijdrage BIKK in het leven geroepen.

Overigens is in 2006 in de verzamelwet SZW een voorstel gedaan om de rijksbijdrage BIKK AOW samen te voegen met de rijksbijdrage Ouderdomsfonds. Hierbij was het argument dat de rijksbijdrage BIKK overbodig is geworden in het Ouderdomsfonds omdat daarnaast ook jaarlijks een algemene rijksbijdrage, de rijksbijdrage Ouderdomsfonds, gestort wordt die het tekort van dit fonds tot nul terugbrengt. Deze samenvoeging is niet doorgegaan omdat gehecht werd aan het inzichtelijk maken van de achtergrond van het tekort.

Vraag 15

Kan een overzicht worden gegeven van de hoogte van het minimumloon in Nederland in vergelijking met andere landen?

Antwoord 15

Onderstaande tabel maakt de hoogte van het minimumloon per maand per 1 januari 2015 inzichtelijk. In deze tabel is geen rekening gehouden met verschillen in het aantal gewerkte uren per week.

Tabel: minimumloon Nederland en andere landen (bedragen in euro per maand)

België

1.502

Bulgarije

184

Duitsland

1.473

Estland

390

Frankrijk

1.458

Griekenland

684

Hongarije

333

Ierland

1.462

Kroatië

396

Letland

360

Litouwen

300

Luxemburg

1.923

Malta

720

Nederland

1.502

Polen

410

Portugal

589

Roemenie

218

Slovenië

791

Slowakije

380

Spanje

757

Tsjechië

332

Verenigd Koninkrijk

1.379

Bron: Eurostat, geraadpleegd 19 oktober 2015

Vraag 16

Kan een overzicht worden geven van de hoogte van het bijstandsniveau (sociaal minimum) in Nederland in vergelijking met andere landen?

Antwoord 16

Onderstaande tabellen geven een overzicht van het minimuminkomen waarop huishoudens in OECD- en EU-landen aanspraak kunnen maken, op basis van het Tax/Benefit model van de OECD (http://www.oecd.org/els/benefits-and-wages-statistics.htm). Dit minimum is uitgedrukt als percentage van het mediane netto besteedbare huishoudinkomen en is aldus gecorrigeerd voor verschillen in inkomensniveau tussen landen en huishoudtypen. Het betreft een inkomensbegrip dat breder is dan alleen de bijstandsuitkering. Huurtoeslag (en vergelijkbare regelingen) alsmede kindregelingen zijn in de cijfers verwerkt; zorgtoeslag, gemeentelijke regelingen en voorzieningen in natura niet. De vergelijkbaarheid tussen landen wordt beperkt door complexe verschillen in het socialezekerheidsstelsel, die niet goed in een cijfer zijn uit te drukken. De cijfers hebben betrekking op het meest recente beschikbare jaar, 2013.

Tabel: bijstandniveau als percentage van het mediane netto besteedbare huishoudinkomen

Alleenstaande

 

Paar

 

Alleenstaande ouder, 2 kinderen

 

Paar, 2 kinderen

Japan

67

 

Ierland

69

 

Japan

77

 

Japan

70

Nederland

65

 

Japan

67

 

Verenigd Koninkrijk

62

 

Ierland

63

Ierland

64

 

Denemarken

62

 

Denemarken

59

 

Denemarken

62

Denemarken

61

 

IJsland

60

 

Ierland

56

 

Verenigd Koninkrijk

60

Verenigd Koninkrijk

59

 

Nederland

59

 

Nederland

53

 

IJsland

53

Zwitserland

55

 

Verenigd Koninkrijk

50

 

Duitsland

53

 

Duitsland

53

Ijsland

55

 

Finland

50

 

Israel

49

 

Nederland

49

Finland

52

 

Duitsland

48

 

Oostenrijk

48

 

Oostenrijk

49

Zweden

52

 

Luxemburg

47

 

Finland

48

 

Finland

48

Malta

48

 

Zwitserland

47

 

IJsland

48

 

Luxemburg

47

Tsjechië

46

 

Zweden

45

 

België

47

 

Australië

44

Duitsland

46

 

Tsjechië

42

 

Australië

46

 

Polen

43

Luxemburg

45

 

Noorwegen

42

 

Luxemburg

43

 

Letland

42

Oostenrijk

43

 

Nieuw Zeeland

42

 

Nieuw Zeeland

43

 

Litouwen

42

België

40

 

Australië

40

 

Zwitserland

43

 

Noorwegen

42

Noorwegen

40

 

Oostenrijk

40

 

Litouwen

41

 

Zweden

41

Frankrijk

39

 

België

38

 

Noorwegen

41

 

Tsjechië

40

Nieuw Zeeland

38

 

OECD mediaan

38

 

Zweden

41

 

Zwitserland

40

OECD mediaan

38

 

Malta

38

 

OECD mediaan

41

 

Nieuw Zeeland

40

Australië

35

 

Frankrijk

37

 

Letland

41

 

OECD mediaan

40

Spanje

32

 

Israel

36

 

Slovenië

40

 

Slovenië

39

EU mediaan

32

 

Letland

34

 

Korea

40

 

EU mediaan

39

Estland

31

 

EU mediaan

34

 

Malta

39

 

België

38

Letland

31

 

Korea

31

 

EU mediaan

39

 

Korea

38

Slovenië

28

 

Litouwen

30

 

Canada

38

 

Israel

37

Israel

27

 

Polen

30

 

Tsjechie

38

 

Frankrijk

36

Korea

26

 

Spanje

30

 

Frankrijk

37

 

Malta

36

Polen

26

 

Slovenië

29

 

Polen

37

 

Canada

36

Litouwen

24

 

Estland

29

 

Estland

33

 

Kroatië

34

Portugal

22

 

Canada

27

 

Kroatië

30

 

Estland

33

Canada

22

 

Portugal

24

 

Spanje

29

 

Portugal

28

Kroatië

22

 

Kroatië

21

 

Hongarije

28

 

Spanje

25

Hongarije

21

 

Slowakije

20

 

Portugal

27

 

Verenigde Staten

24

Slowakije

17

 

Roemenië

19

 

Verenigde Staten

22

 

Hongarije

24

Roemenië

15

 

Hongarije

16

 

Bulgarije

22

 

Roemenië

23

Bulgarije

13

 

Bulgarije

14

 

Slowakije

22

 

Slowakije

22

Verenigde Staten

8

 

Verenigde Staten

10

 

Roemenië

21

 

Bulgarije

21

Chili

5

 

Chili

7

 

Chili

18

 

Chili

18

Griekenland

0

 

Griekenland

0

 

Griekenland

15

 

Griekenland

8

Italië

0

 

Italië

0

 

Italië

0

 

Italië

0

Turkije

0

 

Turkije

0

 

Turkije

0

 

Turkije

0

Vraag 17

Hoeveel geld wordt er uitgegeven aan re-integratie in totaal?

Antwoord 17

De uitgaven aan re-integratie (programmamiddelen) bestaan uit verschillende budgetten. Enerzijds is er vanaf 2015 een gebundeld participatiebudget beschikbaar bij gemeenten dat deel uitmaakt van de integratie-uitkering sociaal domein. In dit gebundeld budget zijn middelen ten behoeve van de huidige populatie in de sociale werkvoorziening (voorheen macrobudget Wsw) en middelen waarmee gemeenten hun klantpopulatie kunnen re-integreren naar en ondersteunen tijdens werk, samengevoegd. In totaal is hiervoor in 2016 € 2,7 miljard aan budget beschikbaar gesteld. Het is aan de gemeenten zelf om te bepalen hoe ze deze middelen inzetten.

Anderzijds is er een budget bij het UWV beschikbaar ten behoeve van o.a. re-integratietrajecten met als doel om personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering (waaronder de Wajong) te begeleiden op weg naar werk. Ook worden met dit budget werkvoorzieningen (zoals jobcoaching, vervoersvoorzieningen en werkplekaanpassingen) gefinancierd om deze personen aan het werk te houden. In totaal is voor het budget bij het UWV in 2016 € 245 miljoen beschikbaar.

Vraag 18

Kan de regering een overzicht geven van het aantal mensen (in procenten) dat WML verdient, 1x modaal verdient, 2x modaal verdient, 3x modaal verdient en meer dan 3x modaal?

Antwoord 18

De tabel hieronder geeft de procentuele verdeling weer van het aantal werkzame personen van 23 jaar of ouder naar inkomensklassen op basis van uurloon (gerekend is met fulltime = 38 uur per week).

 

Tot 105% WML

105% WML tot modaal

Modaal tot 2x modaal

2x modaal tot 3x modaal

Meer dan 3x modaal

Percentage van totaal aantal werkzame personen

6%

42%

44%

6%

2%

Bron: SZW berekeningen

Vraag 19

Kan de regering aangeven welke type huishoudens het meest voorkomen en hoe hoog de inkomens is van deze huishoudens (bijv. in een frequentietabel)?

Antwoord 19

In onderstaande tabel zijn de huishoudens weergegeven zoals die ingedeeld worden door het CBS. Per huishoudtype is het aantal aangeven als ook het percentage van het totaal aantal huishoudens, alsmede het gemiddeld bruto-inkomen.

Tabel: huishoudens naar diverse kenmerken, 2014

Samenstelling huishouden

Particuliere huishoudens (x 1.000)

Particuliere huishoudens (% van totaal)

Bruto-inkomen (in € 1.000)

Totaal particulier huishouden

7,548

100%

58,5

       

Totaal eenpersoonshuishouden

2,769

37%

31,6

Alleenstaande man

1,307

17%

35,5

Alleenstaande man, tot 65 jaar

1,052

14%

36,7

Alleenstaande man, 65 jaar of ouder

255

3%

30,3

Alleenstaande vrouw

1,462

19%

28,2

Alleenstaande vrouw, tot 65 jaar

812

11%

30,6

Alleenstaande vrouw, 65 jaar of ouder

651

9%

25,2

       

Totaal paar

4,120

55%

77,7

Paar, zonder kinderen

2,146

28%

65,2

Paar, zonder kinderen, kostwinner < 65

1,234

16%

78,6

Paar, zonder kinderen, kostwinner >= 65

912

12%

47,2

Paar, beide partners 65 jaar of ouder

741

10%

45,4

Paar, één partner 65 jaar of ouder

242

3%

59,7

Overig huishouden met lid >= 65

164

2%

73,8

       

Totaal meerpersoonshuishouden

4,778

63%

74,1

Paar, alleen kinderen < 18

1,304

17%

87,3

Paar, minstens één kind >= 18

670

9%

98,9

Overig meerpersoonshuishouden

134

2%

80,0

       

Totaal eenoudergezin

525

7%

44,5

Eenoudergezin, alleen kinderen < 18

282

4%

36,3

Eenoudergezin, minstens één kind >= 18

242

3%

54,0

Vraag 20

Wat is de organisatiegraad van vakbonden?

Antwoord 20

Het CBS onderzoekt in opdracht van het Ministerie van SZW jaarlijks het aantal vakbondsleden. Eind maart 2015 telt de vakbeweging ruim 1.734.000 leden.

Vraag 21

Wat is de gemiddelde WW-duur?5

Antwoord 21

De gemiddelde uitkeringsduur bedroeg eind 2014 40 weken (zie UWV, kwantitatieve informatie 2014).

Vraag 22

Hoe verhoudt zich het percentage ziekteverzuim met andere landen?

Antwoord 22

De meest recente tussen landen vergelijkbare verzuimcijfers komen uit een grootschalige internationale enquête van het Europese agentschap Eurofound uit 2010. Toen gaf 49% van de Nederlandse werkenden (werknemers en zelfstandigen) aan in de afgelopen 12 maanden wel eens te hebben verzuimd. Dat was iets boven het toenmalige EU27-gemiddelde, vergelijkbaar met België en een stuk lager dan Duitsland. Berekend op diezelfde Eurofound-data lag het Nederlandse verzuim als percentage van het aantal te werken dagen, toen op 3,8%, eveneens iets boven het EU-gemiddelde.

Volgens de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) kwam het Nederlandse verzuimpercentage van werknemers in 2010 iets hoger uit, namelijk op 4,2%. In 2014 was dat NEA-percentage gedaald naar 3,7%. Begin volgend jaar komt Eurofound met nieuwe cijfers naar buiten.

Vraag 23

Kan aangeven worden hoe lang men gemiddeld in de ZW zit?6

Antwoord 23

De gemiddelde ZW-duur bedraagt 24 weken. Dit betreft alle vangnetgroepen (exclusief eigenrisicodragers) en is gebaseerd op de beëindigde ZW-uitkeringen in 2014. Hieronder een uitsplitsing per vangnetgroep.

 

Gem. ZW-duur (weken)

Uitzendkrachten

18

Einde dienstverbanders

40

Zieke WW

48

Overig, w.o. no-risk en ziekte i.v.m. zwangerschap

11

Totaal

24

Vraag 24

Wat is de inactieven/actieven ratio in Nederland? Hoe verhoudt zich deze tot andere Europese landen?

Antwoord 24

De ratio inactieven/actieven (I/A ratio) in Nederland volgens de definitie van het CBS/CPB wordt in de onderstaande tabel weergegeven.

 

I/A ratio (%)

2013

69,0

2014

70,8

2015

71,2

2016

70,8

Bron CPB, MEV 2016.

Het CBS berekent de I/A ratio door het aantal inactieven (in uitkeringsjaren) te delen door de actieven (in arbeidsjaren), daarmee is de I/A ratio is een indicator voor het draagvlak van de sociale verzekering. Het vergelijken van de I/A ratio, volgens de definitie van het CBS, met andere Europese landen is ingewikkeld door verschillen in sociale stelsels. Om de internationale vergelijking te kunnen maken is een alternatieve indicator voor het draagvlak van het sociale stelsel de old-age dependency ratio, de ratio van het aantal personen ouder dan 65 jaar (inactieven) en het aantal personen tussen de 15 en 65 jaar (actieven). Onderstaande tabel geeft de old-age dependency ratio van verschillende Europese landen.

Tabel: Old-age dependency ratio, 2014

EU28

28,1%

 

Servië

26,7%

Nederland

26,4%

 

Malta

26,4%

Italië

33,1%

 

Zwitserland

26,1%

Griekenland

31,6%

 

Hongarije

25,8%

Duitsland

31,5%

 

Tsjechië

25,7%

Zweden

30,6%

 

Slovenië

25,7%

Portugal

30,3%

 

Roemenië

24,3%

Finland

30,2%

 

Noorwegen

24,2%

Bulgarije

29,3%

 

Liechtenstein

22,4%

Letland

28,8%

 

Polen

21,2%

Frankrijk

28,4%

 

Luxemburg

20,4%

Denemarken

28,3%

 

Cyprus

19,9%

Estland

27,9%

 

IJsland

19,9%

Kroatië

27,6%

 

Montenegro

19,6%

Litouwen

27,5%

 

Ierland

19,3%

België

27,3%

 

Slowakije

19,0%

Spanje

27,2%

 

Macedonië

17,5%

Oostenrijk

27,2%

 

Albanië

17,5%

Verenigd Koninkrijk

27,0%

 

Turkije

11,3%

Bron: Eurostat, geraadpleegd 20-10-2015

Vraag 25

Wat is de hoogte van het gemiddelde pensioen?

Antwoord 25

Tabel: hoogte gemiddeld pensioen, AOW plus 2e en 3e pijler (bruto in euro per jaar)
 

2012

2013

2014

2015

Alleenstaanden

25.700

26.200

26.700

niet beschikbaar

Paren

43.800

44.100

45.400

niet beschikbaar

Bron: CBS.nl

Vraag 26

Wat is het bedrag dat in de tweede pijler wordt gespaard voor pensioen?

Antwoord 26

Tabel: totaal vermogen gespaard in 2e pijler (pensioenfondsen) en 2e en 3e pijler (verzekeraars) in mln euro

Pensioenfondsen1

1.005.844

(ultimo jaar)

1.024.086

(ultimo jaar)

1.252.029

(ultimo jaar)

1.282.722

(medio 2015)

Verzekeraars2

390.962

370.616

436.417

Niet beschikbaar

X Noot
1

Bron: DNB.nl

X Noot
2

Bron: Verbond van verzekeraars

Vraag 27

Wat is het bedrag dat in de derde pijler wordt gespaard voor pensioen?

Antwoord 27

Dit bedrag is niet afzonderlijk beschikbaar. Informatie over tweede en derde pijler samen wel, zie het antwoord op vraag 26.

Vraag 28

Hoe verhouden kosten voor ziekte en arbeidsongeschiktheid zich tot de rest van Europa? Hoe verhoudt Nederland zich tot de rest van Europa waar het gaat om de resultaten van het beleid? Hoe verhoudt Nederland zich tot de rest van Europa wanneer zowel kosten als resultaten worden meegenomen in de vergelijking? Hoe ontwikkelen zich de jaarlijkse kosten voor ziekte en arbeidsongeschiktheid? Kunnen deze gegevens afzonderlijk worden gegeven en kan er bovendien een onderscheid worden gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke kosten?

Antwoord 28

De onderstaande tabel vergelijkt de publieke uitgaven, uitgedrukt in percentage van het BBP, aan incapacity van verschillende Europese landen. Onder de definitie van de OESO van incapacity vallen uitgaven als gevolg van ziekte, arbeidsongeschiktheid en bedrijfsongevallen. Een uitgebreide definitie en de gegevens zijn te vinden op de volgende website: https://data.oecd.org/socialexp/public-spending-on-incapacity.htm.

Tabel: Publieke uitgaven aan arbeidsongeschiktheid en ziekte, % van BBP, 2011

OECD totaal

2,2

Denemarken

4,7

Zweden

4,3

Finland

4,0

Noorwegen

3,9

Nederland

3,3

IJsland

2,8

België

2,8

Luxemburg

2,7

Spanje

2,6

Zwitserland

2,6

Verenigd Koninkrijk

2,5

Polen

2,5

Oostenrijk

2,4

Ierland

2,3

Slovenië

2,2

Estland

2,2

Hongarije

2,1

Tsjechië

2,0

Duitsland

2,0

Portugal

2,0

Slowakije

1,9

Italië

1,8

Frankrijk

1,7

Griekenland

1,0

Bron: OESO, geraadpleegd 23-10-2015.

Onderstaande tabel geeft de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid en loondoorbetaling bij ziekte van 2007 tot en met 2011, uitgesplitst naar wettelijke en bovenwettelijke uitgaven (bron: Cuelenaere, Zwinkels, Oostveen, 2014). Loondoorbetaling bij ziekte is een werkgeversverplichting en de kosten van deze verplichting worden niet (uniform) geregistreerd. Culenaere et al. (2014) hebben gebruik gemaakt van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden om tot de (boven)wettelijke uitgaven aan loondoorbetaling bij ziekte te komen. Recentere gegevens zijn niet bekend. De sterke toename aan uitgaven van de IVA en WGA wordt veroorzaakt doordat vanaf 2006 mensen in deze regelingen stromen door invoering van de WIA. Omgekeerd dalen de WAO-uitgaven sinds de invoering van de WIA.

Tabel: uitgaven arbeidsongeschiktheid en loondoorbetaling bij ziekte (in € mln)
 

Loondoorbetaling bij ziekte

Arbeidsongeschiktheid

 

Eerste jaar

Tweede jaar

IVA

WGA

 

Wettelijk

Bovenwettelijk

Wettelijk

Bovenwettelijk

Wettelijk

Bovenwettelijk

Wettelijk

Bovenwettelijk

 

2007

6.005

2.472

862

128

109

2,5

314

9,6

2008

6.411

2.642

916

137

203

3,7

522

17,1

2009

6.211

2.547

887

132

319

5,1

739

24,7

2010

6.637

2.722

948

141

462

7,4

969

32,5

2011

6.985

2.862

998

149

625

9,1

1.201

42

Bron: Cuelenaere, B., Zwinkels, W.S., en Oostveen, A.A. (2014). Praktijk en effecten van bovenwettelijke cao-aanvullingen ZW, loondoorbetaling bij ziekte, WIA en WW. AStri Beleidsonderzoek en advies. In opdracht van het Ministerie van SZW.

Het beleid rond ziekte en arbeidsongeschiktheid kan in landen verschillende doelen hebben, dit maakt dat het één op één internationaal vergelijken van de resultaten van het beleid complex is. Het OECD heeft in 2010 een internationaal vergelijkend rapport gepubliceerd: «Sickness, Disability and Work: Breaking the Barriers» (http://www.oecd.org/publications/sickness-disability-and-work-breaking-the-barriers-9789264088856-en.htm). Op de compensation index scoort Nederland iets onder het OECD-gemiddelde. Op de integration index hoort het Nederlandse arbeidsongeschiktheidsstelsel bij de meest activerende stelsel in de OECD. Zie onderstaande figuren.

Vraag 29

Kan er een overzicht worden gegeven van de manier waarop andere Europese lidstaten een vangnet voor ziekte en arbeidsongeschiktheid hebben georganiseerd? Kan daarbij aangegeven ingegaan worden op de manier waarop de stelsels zijn vorm gegeven, wat de duur en hoogte van de uitkeringen zijn en wat de rollen van overheid, werkgevers en werknemers zijn in het vangnet voor ziekte en arbeidsongeschiktheid?

Antwoord 29

De Mutual Information System on Social Protection (MISSOC), gecoördineerd door de Europese Commissie, biedt gedetailleerde, vergelijkbare en regelmatig bijgewerkte informatie over de verschillende nationale stelsels rond arbeidsongeschiktheid en ziekte van 32 landen (de 28 Europese lidstaten plus IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland). Deze informatie is te vinden op de website van MISSOC (www.missoc.org) in de «comparative tables database». Onder andere de basisprincipes, financiering en hoogte en duur van de uitkeringen in de verschillende landen zijn in deze database te vinden.

Onderlinge vergelijking is niet eenvoudig, onder meer omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op verschillende manieren wordt vastgesteld, de uitkeringen soms vaste bedragen zijn (dus niet gerelateerd aan het loonverlies) en niet altijd duidelijk is hoe de daglonen worden vastgesteld. Vanwege deze onvergelijkbaarheid zou het noodzakelijk zijn zeer uitgebreide tabellen op te nemen om de vraag volledig te beantwoorden. Kortheidshalve en voor de zorgvuldigheid wordt gewezen op de volgende MISSOC-tabellen, waarin een vergelijking is gemaakt van het vangnet voor ziekte en arbeidsongeschiktheid in de Europese lidstaten:

Vormgeving en rolverdeling

Tabel III SICKNESS cash benefits: basic principles

Tabel V Invalidity: basic principles

Tabel VIII. Accidents at work and occupational diseases: basic principles

Duur en hoogte van de uitkering

Tabel III SICKNESS cash benefits: benefits

Tabel V Invalidity: benefits

Tabel VIII Accidents at work and occupational diseases: benefits

Vraag 30

Hoe effectief zijn re-integratietrajecten bij ziekte door UWV?7 Hoeveel mensen komen door re-integratie weer aan het werk?

Antwoord 30

Op de vraag hoe effectief re-integratietrajecten bij ziekte zijn is geen eenduidig antwoord te geven. Wel is bekend dat in 2014 2.187 Ziektewetgerechtigden aan het werk zijn gekomen na een re-integratietraject (Zie Kwantitatieve informatie 2014, UWV).

Zoals eerder is gemeld (Tweede Kamer, aanhangselnummer 270) zal uw Kamer voor het eind van het jaar geïnformeerd worden over de eerste effecten van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid Ziektewetgerechtigden (Wet BEZAVA). Door middel van een survey uitgevoerd door Regioplan is onderzocht wat de gedragseffecten van de wet op werkgevers, verzekeraars en (voormalig) Ziektewetgerechtigden zijn en welke ontwikkelingen zichtbaar zijn op de markt voor Ziektewetrisico’s. Het UWV heeft een monitor opgesteld waarbij cijfermateriaal over de in- en uitstroom in de Ziektewet en de WGA, het aangepaste Ziektewetcriterium en de re-integratiemaatregelen is verzameld.

Eind 2016 zal uw Kamer de uitkomsten ontvangen van een effectmeting die zich richt op het causale effect van de wet op de ontwikkeling van de in- en uitstroom in de Ziektewet en WGA, de arbeidsmarkteffecten en effecten van de wet op verzuimmanagement/re-integratie-activiteiten door werkgevers.

Re-integratie en begeleiding van vangnetters door het UWV wordt verder betrokken bij de beleidsdoorlichting van artikel 6 (ziekte en zwangerschap).

Vraag 31

Wanneer zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de uitvoering van de motie Van Nieuwenhuizen-Wijbenga over vereenvoudiging van het grote aantal inkomensregelingen?8

Antwoord 31

Voor de begrotingsbehandeling zal het kabinet uw Kamer een reactie sturen op het advies «Regeldruk door Inkomenskoppelingen en Inkomensdrempels» van het adviescollege toetsing regeldruk (Actal), waarin tevens de motie Van Nieuwenhuizen-Wijbenga behandeld wordt.

Vraag 32

Kan aangeven worden welk effect wordt verwacht van de verhoging van het minimum jeugdloon op het aantal BBL-plekken dat werkgevers beschikbaar zullen stellen en welke maatregelen worden genomen om negatieve effecten op het aantal BBL-plekken te voorkomen?9

Antwoord 32

In de brief van 2 september 2014 (Tweede Kamer, 33 632, nr. 12) heeft de Minister van SZW een herziening van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag aangekondigd. De Minister heeft toegezegd om daarbij ook nader in te gaan op het minimumjeugdloon. In de door de Minister toegezegde hoofdlijnennotitie over de herziening van de Wml zal tevens aandacht besteed worden aan het minimumjeugdloon en de effecten van het minimumjeugdloon op het aantal BBL-plekken.

Vraag 33

Kan worden aangegeven welke maatregelen uit de sectorplannen inmiddels hebben geleid tot een structureel verbeterde werking van de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld ten aanzien van post initiële scholing?

Antwoord 33

Van belang is om goed vinger aan de pols te houden als het gaat om de voortgang en resultaten van de sectorplannen. Zoals aangegeven in de brief van 7 september 2015 (Tweede Kamer, 34 000 XV, nr. 63) vindt dit plaats door middel van monitoring, tussentijdse evaluaties en gesprekken met de sectoren. Daaruit blijkt wat er gebeurt, wat er goed gaat en wat minder goed loopt. Het is nu echter nog te vroeg om generieke conclusies te trekken. Het doen van uitspraken over de effectiviteit van de sectorplannen kan pas plaatsvinden nadat de daarin opgenomen maatregelen zijn uitgevoerd en geëvalueerd. Hierover wordt de Kamer geïnformeerd op basis van de uit te voeren (deel)evaluatieonderzoeken in 2016, 2018 en 2019.

Vraag 34

Kan aangegeven worden waarom in de vorige begroting werd gewaarschuwd voor de negatieve gevolgen van de robotisering, terwijl die waarschuwing in deze begroting nauwelijks terug komt en of dit betekent dat ook de regering inmiddels realiseert dat robotisering ook kansen kan bieden, mits de voldoende maatregelen genomen worden voor een goed functionerende, flexibele en responsieve arbeidsmarkt?

Antwoord 34

In de beleidsagenda voor 2015 staat «de hoogleraren Frey en Osborne uit Oxford hebben recent berekend dat ongeveer 40% van de bestaande beroepen in de komende twee decennia zal verdwijnen door ontwikkelingen in computertechnologie. Betekent dit dat Nederland zich moet voorbereiden op een werkloosheid die 40% hoger ligt dan nu? Waarschijnlijk niet.[.] De arbeidsmarkt is altijd dynamisch geweest en zal dat ook altijd blijven: waar oude beroepen verdwijnen komen er nieuwe voor in de plaats. De lantaarnaansteker bestaat niet meer en de pinautomaat heeft veel werk van de bankmedewerker overgenomen. Het punt is dat we niet weten welke banen er in de plaats komen van de verdwijnende banen. Niemand had tien jaar geleden kunnen bedenken dat er nu werk zou zijn in de app-industrie. Dat betekent echter niet dat er totaal geen probleem is. [.] De baten en lasten van robotisering worden niet gelijkmatig verdeeld over een samenleving. [.] Middelbaar opgeleiden profiteren minder van nieuwe technologie dan hoogopgeleiden. Binnen de groep middelbaar opgeleiden hebben ouderen het meeste last van technologische ontwikkelingen, omdat zij vaak routinematige beroepen hebben met taken die relatief eenvoudig door techniek kunnen worden overgenomen. Dat heeft voor deze groepen grote gevolgen. Zeker als zij bij ontslag op zoek moeten naar ander werk of wanneer hun vaardigheden overbodig blijken.»

In de beleidsagenda 2016 staat: «Maar robotisering komt ook met uitdagingen en onzekerheden. Kan ik mijn werk ook in de toekomst doen? En zo nee, kan ik nieuw werk vinden? De vraag voor onze samenleving is hoe kansen op de arbeidsmarkt eruit zien in een tijdperk van technologische ontwikkeling. Een uitdaging is daarbij dat werkenden een soepele overgang naar nieuw werk moeten kunnen maken. [.] Op de langere termijn zijn mogelijk meer maatregelen nodig om fatsoenlijk werk voor iedereen te borgen.»

In beide beleidsagenda’s staat het kabinet dus stil bij zowel de kansen als de risico’s van robotisering. De uitdaging is om ervoor te zorgen dat werkenden een soepele overgang naar nieuw werk kunnen maken, het onderwijs leerlingen goed voorbereidt op een wendbare arbeidsmarkt en dat werkenden ook tijdens het werkzame leven kennis en vaardigheden blijven ontwikkelen. Hiervoor is met de WWZ en de introductie van de transitievergoeding een eerste stap gezet. Het kabinet is zich – zoals ook in de beleidsagenda staat – ervan bewust dat robotisering vrijwel al het beleid raakt en vraagt om een nieuw perspectief op onze samenleving en arbeidsmarkt. Om de transitie goed te geleiden is het belangrijk eerst de mogelijke knelpunt en uitdagingen te identificeren.

Omdat er nog veel onduidelijk is over de precieze impact van technologische ontwikkelingen in de toekomst is het belangrijk om nu onderzoek te doen en breed advies in te winnen. De Minister heeft het CPB opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de effecten die nu al kunnen worden waargenomen op de arbeidsmarkt. Het eerste deel van dit onderzoek is al gepubliceerd (CPB 2015, Baanpolarisatie in Nederland). Dit onderzoek zal in de loop van volgend jaar worden afgerond. Daarnaast heeft de WRR een project over de Toekomst van Werk gestart, en zal eind 2015 een verkenning over robotisering worden gepubliceerd. Naast de lopende onderzoeken heeft de Minister de SER gevraagd om verschillende scenario’s uit te werken over de impact van technologische ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, en advies te geven over hoe Nederland, en specifiek de sociale partners en de overheid, zich kunnen voorbereiden op de veranderingen die technologische ontwikkelingen met zich meebrengen. Op basis van deze onderzoeken en adviezen zal het kabinet in 2016 met een reactie komen en daarin ook de vraag meenemen of en zo ja welke beleidswijzigingen wenselijk zijn op de middellange termijn.

Vraag 35

Welk bedrag is in 2014 ontvangen aan Sfn-premie10 (in miljarden euro’s)? Wat was dit in de vijf jaren voor 2014?

Vraag 36

Welk bedrag is in 2014 ontvangen aan Awf-premie11 (in miljarden euro’s)? Wat was dit in de vijf jaren voor 2014?

Vraag 37

Welk bedrag is in 2014 ontvangen aan Aof-premie12 (in miljarden euro’s)? Wat was dit in de vijf jaren voor 2014?

Vraag 38

Welk bedrag is in 2014 ontvangen aan Ufo-premie13 (in miljarden euro’s)? Wat was dit in de vijf jaren voor 2014?

Vraag 39

Welk bedrag is in 2014 ontvangen aan Whk-premie14 (in miljarden euro’s)? Wat was dit in de vijf jaren voor 2014?

Antwoord vraag 35 t/m 39

In de jaren 2009–2014 zijn de onderstaande bedragen aan Sfn-premie, Awf-premie, Aof-premie, Ufo-premie en Whk-premie ontvangen.

Ontvangen premies (x € 1 mld)

Jaar

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Sfn-premie

1,655

2,262

3,013

3,711

4,380

4,388

Awf-premie

2,833

2,863

2,938

3,261

3,057

3,802

Aof-premie1

10,706

10,622

9,622

9,887

8,083

10,182

Ufo-premie

0,282

0,300

0,321

0,313

0,343

0,393

Whk-premie

0,381

0,653

0,552

0,513

0,637

1,482

Bron: Jaarverslagen UWV 2009 t/m 2014.

X Noot
1

Voor de jaren 2009 en 2010 inclusief Aok (Arbeidsongeschiktheidskas), vanaf 1 januari 2011 is het Aok opgeheven en wordt de WAO volledig uit de Aof-premie gefinancierd.

Vraag 40

Welk bedrag is in 2014 ontvangen aan Werkgeversbijdrage kinderopvang (in miljarden euro’s)? Wat was dit in de vijf jaren voor 2014?

Antwoord 40

De werkgeversbijdrage kinderopvang was in 2014 ruim € 1 miljard.

Op pagina 57 van het jaarverslag SZW 2014 worden de begrotingsontvangsten werkgeversbijdrage kinderopvang van 2011 t/m 2014 vermeld. In 2010 en daarvoor stond het beleidsterrein Kinderopvang op de begroting van het Ministerie van OCW. De cijfers over 2009 en 2010 komen dan ook uit het jaarverslag van OCW.

(x € 1 mln)

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Werkgeversbijdrage KO

683,5

704,7

708,7

1.015,5

1.071,3

1.053,3

Vraag 41

Welk bedrag is in 2014 in totaal betaald werkgeverslasten ZVW15 (in miljarden euro’s)? Wat was dit in de vijf jaren voor 2014?

Antwoord 41

In onderstaande tabel wordt weergegeven wat in totaal aan werkgeverslasten ZVW is betaald. Het bedrag heeft betrekking op de werkgeversbijdrage ZVW (inclusief de premie die inhoudingsplichtigen als de SVB en het UWV afdragen) plus de ZVW-bijdrage die zelfstandigen over hun inkomen betalen.

Tabel: werkgeverslasten ZVW (in € 1 mld)

jaar

2009

2010

2011

2012

2013

2014

werkgeverslasten ZVW

15,6

16,2

18,2

19,4

20,8

20,3

Bron: Ministerie van Financiën.

Vraag 42

Kan in een tabel een overzicht gegeven worden van waar de budgetflexibiliteit zit? Welke middelen zijn juridisch verplicht en met welke middelen is er nog een alternatieve aanwending mogelijk?

Antwoord 42

In onderstaande tabel wordt voor de beleidsartikelen het percentage juridisch verplicht en de begrote uitgaven vermeld. Daarnaast wordt in de laatste kolom van de tabel aangegeven welk bedrag in principe alternatief aanwendbaar is. De budgetflexibiliteit bedraagt bijna € 106 miljoen op een begrotingsbedrag van € 31,4 miljard, dat is 0,3% van het totaal. Dit lage percentage komt doordat een groot deel van de uitgaven op de SZW-begroting direct volgt uit wet- en regelgeving. Zo zijn alle inkomensoverdrachten volledig juridisch verplicht. Hetzelfde geldt voor de bijdragen aan de sociale fondsen (beleidsartikel 12). In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat er een zekere budgetflexibiliteit bestaat bij de instrumenten subsidies en opdrachten (bij diverse beleidsartikelen).

Tabel: budgetflexibiliteit begroting 2016

Beleidsartikel

Juridisch verplicht (%)

Begrote uitgaven (mln €)

Alternatief aanwendbaar

(mln €)

1

59,3

21,2

8,6

2

99,4

6.611,1

39,7

3

100

0,8

0,0

4

100

3.174,4

0,0

5

81,4

66,6

12,4

6

100

7,4

0,0

7

99,7

2.365,5

7,1

8

100

40,0

0,0

9

100

1,0

0,0

10

100

5.329,5

0,0

11

100

458,3

0,0

12

100

13.147,3

0,0

13

73,8

144,3

37,8

totaal

99,7

31.367,4

105,6

Bron: SZW-begroting 2016, tabellen begrotingsuitgaven en -ontvangsten; berekening SZW.

Vraag 43

Op welke wijze is de uitvoering van de motie Heerma c.s.16 ten aanzien van de informatievoorziening in de begroting over de sectorplannen zichtbaar in deze begroting?

Antwoord 43

Met de brieven van de Minister van 17 november 2014 (Tweede Kamer, 33 566, nr. 71), 10 februari 2015 (Tweede Kamer, 29 544, nr. 587) en 29 mei 2015 (Tweede Kamer, 33 566, nr. 82) is uitvoering gegeven aan de motie Heerma van 26 juni 2014. Nog voor de komende begrotingsbehandeling zal de Kamer een actuele voortgangsrapportage ontvangen. De komende jaren zal ook in de begroting en het jaarverslag van SZW informatie over de sectorplannen worden opgenomen.

Vraag 44

Kan aangegeven worden hoe de constatering dat jongeren zonder startkwalificatie kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt zich verhoudt tot het voornemen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een vakdiploma in te stellen voor degenen die de taal- of rekentoets niet halen en daarmee feitelijk de kans voor deze kwetsbare jongeren op de arbeidsmarkt verder verslechtert?

Antwoord 44

Taal- en rekenvaardigheden zijn belangrijk voor alle studenten, ze zijn nodig in het onderwijs, het beroep of de samenleving. Daarom wordt er in elke mbo-opleiding maximaal ingezet op het verbeteren van taal- en rekenvaardigheden. Toch kan het voorkomen dat jongeren, ook na herhaalde pogingen, niet in staat zijn om de taal- en rekenexamens in het mbo te halen, terwijl ze wel de capaciteiten hebben om het beroep waarvoor ze worden opgeleid goed te kunnen uitoefenen. Het is dan ongewenst dat ze geen diploma kunnen halen. Daarom wordt ervoor gezorgd dat studenten in de entreeopleiding en opleidingen op niveau 2 van het mbo ook met lagere eisen voor Nederlandse taal en rekenen het diploma kunnen behalen en daarmee aan de slag kunnen op de arbeidsmarkt. Hiermee is hun positie op de arbeidsmarkt sterker dan als ze zonder diploma zouden uitstromen uit het mbo.

Vraag 45

Kan aangegeven worden hoe ver het staat met de uitvoering van de wederzijdse afspraken uit het sociaal akkoord, en daarbij in het bijzonder aandacht besteden aan de integratie van de sectorale O&O-fondsen?17

Antwoord 45

De Stichting van de Arbeid stuurt regelmatig een rapportage over de voortgang van de uitwerking van de afspraken uit het sociaal akkoord naar de Minister van SZW. De vijfde en laatste rapportage wordt eind november 2015 verwacht. De Minister van SZW zal deze rapportage vóór de begrotingsbehandeling doorgeleiden naar de Tweede Kamer. De integratie van de sectorale O&O-fondsen is mede onderdeel van het overleg met sociale partners, zoals beschreven in het antwoord op vraag 50.

Vraag 46

Klopt het dat het pakket van vijf miljard euro lastenverlichting naar verwachting structureel 35.000 nieuwe banen «schept»? Is aan te geven welke structurele kosten per gecreëerde baan hiermee gemiddeld gepaard gaan? Zo niet, waarom niet? Zo ja, is dit de meest doelmatig denkbare manier om structureel nieuwe banen te creëren?

Antwoord 46

Het ligt niet voor de hand de kosten per baan op die manier uit te drukken; er zijn verschillende mechanismes die tot het aantal van 35.000 banen leiden. Doordat werken extra aantrekkelijk wordt gaan mensen zich meer aanbieden op de arbeidsmarkt, en doordat werkenden meer te besteden hebben ontstaat er meer vraag. Dit leidt beide tot meer vraag naar arbeid, op de korte en lange termijn. Het is niet zo dat de overheid met dit pakket de banen creëert, maar het kabinet stelt juist werkgevers en opdrachtgevers in staat meer werkgelegenheid te scheppen, zodat de banen juist daar ontstaan waar het echt nodig is. De belastinghervorming is zo vormgegeven dat het op de meest doelmatige manier de werkgelegenheid stimuleert. Het kabinet volgt daarmee ook de adviezen van bijvoorbeeld het CPB om niet alleen met generieke lastenverlichting, maar juist ook specifiek met de snel oplopende arbeidskorting, de IACK en de KOT het arbeidsaanbod te stimuleren.

Vraag 47

Welke nieuwe initiatieven worden er dit jaar genomen om van-werk-naar-werk te bevorderen en kan er een overzicht gegeven worden van alle van-werk-naar-werk initiatieven die onderdeel uitmaken van deze begroting? Klopt het dat in de begroting SZW voor 2016 de term van-werk-naar-werk geen enkele keer voor komt en in de begroting 2015, 12 keer?

Antwoord 47

In de begroting van 2015 is de term van-werk-naar-werk een aantal keren genoemd vanwege de introductie van de WWZ, de introductie van de brug-WW en de derde tranche van de sectorplannen. Al deze maatregelen dragen bij aan het stimuleren van van-werk-naar-werktransities.

De term van-werk-naar-werk staat niet in de begroting 2016, maar in het begrotingsjaar 2016 zal er onverminderd aandacht zijn voor van-werk-naar-werkbeleid. Allereerst begint in 2016 de uitvoering van alle van-werk-naar-werkmaatregelen van de sectorplannen uit de derde tranche. Daarnaast zal de Kamer nog vóór de begrotingsbehandeling worden geïnformeerd over de voornemens om het resterend budget van de sectorplannen in te zetten voor hetzelfde doel, namelijk het bevorderen van van-werk-naar-werk transities.

Vraag 48

Kan uitgelegd worden waarom «onzeker» werk zou leiden tot minder innovatie, terwijl de WRR18 in haar rapport juist concludeert dat een grotere flexibiliteit van de arbeidsmarkt en de bijbehorende baanwisselingen juist leiden tot meer innovatie en een betere responsiviteit, aangezien kennis sneller gedeeld wordt en in de kabinetsreactie op het WRR-rapport die conclusie niet weersproken wordt?

Antwoord 48

Zoals de beleidsagenda aangeeft is in de arbeidsrelatie de balans van belang. Tijdelijke contracten hebben een functie op de arbeidsmarkt: het biedt een opstap om te participeren en het biedt werkgevers de mogelijkheid om «ziek en piek» op te vangen. Tegelijkertijd kunnen onzekere contracten ervoor zorgen dat werkenden stress ondervinden en minder scholing volgen omdat ze geen zekerheid hebben over de duur van hun arbeidsrelatie. Ook werkgevers hebben minder een prikkel om in hun tijdelijk personeel te investeren. Hierdoor kan overmatig gebruik van flexibele contracten leiden tot minder productiviteit en innovatie.

Zoals het kabinet heeft geschreven in de kabinetsreactie op het WRR rapport (Tweede Kamer, 27 406, nr. 209) moeten we toe naar een arbeidsmarkt waarop de mobiliteit van mensen niet wordt geremd en zij continu gestimuleerd worden om hun vaardigheden op peil te houden. Met de WWZ zijn belangrijke stappen in de modernisering van onze arbeidsmarktinstituties gezet. Binnen dit kader moeten werkgevers en werknemers nu samen dit onderwerp oppakken. Zoals de beleidsagenda aangeeft bouwen werkgevers en werknemers in een goede arbeidsrelatie samen iets op, in het besef dat investeren in elkaar in ieders belang is. Werknemers in tijdelijke contracten zouden zicht moeten hebben op een vaster dienstverband en toegang moeten hebben tot scholing, terwijl het voor werknemers in vaste dienst vanzelfsprekender moeten zijn om zich, samen met werkgevers, blijvend te oriënteren op duurzame inzetbaarheid. Op deze manier wordt menselijk kapitaal ten volle benut.

Vraag 49

In hoeverre heeft de regering ook de beschikking over onderzoeken die aangeven waarom werkgevers eerder geneigd zijn tot het geven van een tijdelijk contract dan tot het geven van een vast contract en zo ja, waarom besteed hij daar in de beleidsagenda geen aandacht aan, terwijl een goed arbeidsmarktbeleid toch inzicht in zowel vraag- als aanbodkant vereist?

Antwoord 49

Het kabinet heeft aandacht voor zowel de vraag- als de aanbodkant van de arbeidsmarkt. Het kabinet wordt in de gedachtevorming daarover mede ondersteund door onderzoeken. Zo heeft het kabinet in 2014 het Ecorys-rapport «Contractvormen en motieven van werkgevers en werknemers» naar de Tweede Kamer gezonden (Tweede Kamer, 33 818, nr. 6). Uit dit onderzoek blijkt dat werkgevers vooral voor tijdelijke contracten kiezen vanwege de volatiliteit en vanuit wervingsoogpunt. Vaste contracten worden vooral gegeven vanwege de kwaliteit van personeel en in mindere mate om de beschikbaarheid van personeel te garanderen. Dit onderzoek gaat niet in op de vraag waarom werkgevers eerder een tijdelijk contract geven dan een vast contract, of vice versa. Dit komt overeen met de conclusie uit een SEO-onderzoek uit 2010 («Langdurig verblijf in de flexibele schil van de arbeidsmarkt») dat op basis van wetenschappelijke literatuur ook concludeert dat de keuze van werkgevers voor tijdelijke contracten wordt ingegeven door de volatiliteit.

Onderzoek is een van de bronnen die behulpzaam is bij beleidsvorming. Uiteraard heeft het kabinet ook regelmatig contact met werkgevers en werkgeversorganisaties en neemt het hun opvattingen uiterst serieus, zoals het kabinet ook gesprekken voert met vertegenwoordigers van werknemers. Het is dan ook goed dat de werkgeversorganisaties samen met de vakbonden en het kabinet het Sociaal Akkoord hebben gesloten, dat de basis is voor het huidige arbeidsmarktbeleid.

Vraag 50

Hoe vordert het overleg met de sociale partners om ook werknemers met een tijdelijk contract toegang te geven tot de scholingsmiddelen in de O&O-fondsen, ten einde perspectief en recht op ontplooiing te bieden aan medewerkers met een flexibel contract?

Antwoord 50

De Stichting van de Arbeid heeft op 26 juni 2015 de «Rapportage stand van zaken betreffende scholing van flexibele werknemers» naar de Minister gestuurd. Deze brief gaat over afspraken in het sociaal akkoord betreffende intersectorale samenwerking tussen O&O-fondsen en de toegang van flexwerkers en zzp’ers tot de faciliteiten van O&O-fondsen. In de brief meldt de Stichting dat er sprake is van een geleidelijke vernieuwing en verandering binnen O&O-fondsen, maar dat er nog veel te winnen is op deze thema’s. De Stichting laat weten de sectoren te blijven aansporen de positieve ontwikkelingen voort te zetten. Op 23 september jl. heeft de Minister van SZW met sociale partners over deze brief gesproken. Afgesproken is dat de Stichting zich de komende tijd buigt over de wijze waarop men uitvoering wil geven aan de voornemens in de brief, dus ook wat betreft de toegang van flexwerkers tot O&O-fondsen. Ook is afgesproken dat met de technische O&O-fondsen de mogelijkheden worden verkend voor verdergaande samenwerking. Tijdens het AO Arbeidsmarktbeleid van 7 oktober jl. heeft de Minister van SZW aangegeven de Tweede Kamer in het voorjaar van 2016 over de uitkomsten van deze activiteiten te berichten.

Vraag 51

Kan aangegeven worden welke waarde de toevoeging «goed» heeft aan het hebben van werk, ten opzichte van het hebben van geen werk?

Antwoord 51

Zoals de beleidsagenda aangeeft werkt het kabinet aan een arbeidsmarkt met meer goed werk. Uiteraard is het hebben van werk positief. Maar goed werk is meer: in een goede arbeidsrelatie bouwen werkgevers en werknemers samen iets op, in het besef dat investeren in elkaar in ieders belang is. In de beleidsagenda 2015 is goed werk gespecificeerd: werk onder eerlijke voorwaarden, werk met perspectief en werk dat veilig en gezond is. Nu is dat te vaak niet het geval. Zo krijgen buitenlandse uitzendkrachten vaak niet betaald waar zij volgens de cao recht op hebben, zijn er teveel werkenden met onzekere contracten – die ervoor kunnen zorgen dat werkenden stress ondervinden en minder scholing volgen omdat ze geen zekerheid hebben over de duur van hun arbeidsrelatie – en kunnen de arbeidsomstandigheden in werksituaties verbeterd worden. Het kabinet heeft dan ook de ambitie om alle werkenden perspectief te bieden op werk met de betaling waar ze recht op hebben, een vast contract als ze structureel werk verrichten en op een gezonde en veilige werksituatie zodat werkenden volledig tot hun recht komen. Dat is zowel in het belang van werknemer als werkgever.

Vraag 52

Kan aangegeven worden wanneer de randvoorwaarden voor meer goed werk, samen met de sociale partners, zijn opgesteld?

Antwoord 52

Het kabinet is en blijft in gesprek met sociale partners over tal van beleidsmaatregelen (randvoorwaarden) om goed werk te bevorderen. Het sociaal akkoord, waaruit de Wet werk en zekerheid, de Participatiewet, de Quotumwet en de Wet aanpak schijnconstructies voortvloeien, is daarbij van groot belang geweest. Daarnaast bespreekt kabinet met sociale partners andere beleidsvoorstellen, zoals bijvoorbeeld de implementatie van de handhavingsrichtlijn en de uitvoering van de Motie Hamer over het de arbeidsvoorwaarden van payrollwerknemers (Tweede Kamer, 33 818, nr. 43). Alle voorstellen zijn er op gericht een gelijk speelveld te bevorderen en een arbeidsmarkt te creëren waarin iedere werknemer zich kan ontplooien en ontwikkelen.

Vraag 53

Op welke wijze gaat de regering helpen dat de afspraak uit het sociaal akkoord rond reparatie van de WW uitgevoerd kan worden?

Antwoord 53

Cao-afspraken over aanvullingen op de WW-uitkering zijn primair een aangelegenheid van sociale partners. De overheidsrol is hierbij beperkt tot een paar aspecten. Allereerst zullen dergelijke afspraken, zoals ook in het sociaal akkoord is afgesproken, in beginsel algemeen verbindend worden verklaard. Daarnaast is het denkbaar dat bij de uitvoerder van een cao-regeling behoefte bestaat aan gebruik van reeds bij het UWV beschikbare gegevens, zoals het dagloon, het arbeidsverleden en het einde van het WW-recht. De Minister van SZW is bereid te onderzoeken of, indien daaraan behoefte bestaat bij cao-partijen, dergelijke gegevens door het UWV verstrekt kunnen worden voor de uitvoering van een cao-aanvulling.

Vraag 54

Welke bovenwettelijke regelingen zijn er? Wie voert die uit? Kunnen die ook reparatie van opbouw van WW en duur WW uitvoeren?

Antwoord 54

In 2014 is onderzoek gedaan naar bovenwettelijke regelingen. Daarbij is naar regelingen gekeken bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Dit onderzoek heeft de Minister van SZW op 7 april 2014 aan uw Kamer gezonden (Tweede Kamer, 29 544, nr. 514).

In 38 van de 100 cao’s die door het Ministerie van SZW zijn onderzocht, is een bovenwettelijke aanvulling op de WW-uitkering opgenomen. De vorm en inhoud van deze aanvullingen is zeer divers. De aanvulling kan een eenmalig en/of een periodiek bedrag betreffen. De uitvoering van deze regelingen is op verschillende manieren vormgegeven. In een deel van de gevallen voert de eigen administratie van het bedrijf de regeling uit, in andere gevallen is dit uitbesteed aan een externe salarisadministratie of extern gecontracteerde uitvoerder. Tot deze uitvoerders behoren onder meer WW-plus (voor onder meer onderwijs en zorg/welzijn) en Robidus (ondersteuning van eigenrisicodragers WW). De uitvoering van cao-aanvullingen na de WW lijkt in sterke mate op de uitvoering van aanvullingen op de WW, verwacht mag worden dat deze partijen daarom in staat zijn om ook cao-aanvullingen na de WW uit te voeren.

Vraag 55

Hoeveel mensen verwacht de regering dat er extra aan het werk komen door de LIV?19

Antwoord 55

Het CPB heeft in zijn publicatie Kansrijk Arbeidsmarktbeleid (Den Haag, 2015) een met het LIV vergelijkbare regeling voor de onderkant van de arbeidsmarkt doorgerekend. Bij deze regeling ontvangt de werkgever maximaal € 2.000 subsidie voor elke werknemer met een uurloon tussen 100% en 115% van het wML. Het geraamde werkgelegenheidseffect van die regeling bedraagt 0,1%. Dit effect spoort met de raming van de werkgelegenheidseffecten van het zogenoemde vijfmiljardpakket in de Macro Economische Verkenningen (MEV). Het CPB heeft in de MEV aangegeven dat de structurele werkgelegenheid door het vijfmiljardpakket in 2016 met 0,4% toeneemt. Dit effect stijgt met 0,1%-punt naar 0,5% nadat het LIV per 2017 in werking treedt. Een positief werkgelegenheidseffect van 0,1% betekent dat circa 7.000 extra voltijdbanen mogen worden verwacht dankzij het LIV.

Vraag 56

Klopt het dat de regering streeft naar een «evenwichtige» koopkrachtontwikkeling? Kan een overzicht worden gegeven van alle lastenverzwaringen sinds het aantreden van het Kabinet-Rutte I tot nu toe, en hoe deze per jaar – in euro’s en percentages –, én in totaal over de gehele periode ten laste zijn gekomen van werkenden, uitkeringsgerechtigden, en AOW-gerechtigden?

Antwoord 56

Het kabinet streeft ieder jaar naar een evenwichtig koopkrachtbeeld. Sinds het uitbreken van de crisis heeft het kabinet maatregelen getroffen om de begroting terug op orde te brengen en het sociaal stelsel betaalbaar en toegankelijk te houden. Deze hervormingen dragen eraan bij dat Nederland sterker uit de crisis komt.

Tegenover lastenverzwaringen staan ook diverse lastenverlichtingen die het kabinet heeft ingezet. In onderstaande tabel is de cumulatieve koopkrachtontwikkeling over 2010–2016 opgenomen. De koopkracht wordt niet alleen bepaald door kabinetsbeleid, maar vooral ook door de algehele economische situatie. Het is niet mogelijk om het effect van individuele lastenmaatregelen te scheiden van de overige effecten die het koopkrachtbeeld voor de gekozen groepen bepalen. Bovendien slaan individuele maatregelen veelal verschillend neer bij verschillende inkomensniveaus.

Tabel: Cumulatieve koopkrachtontwikkeling 2010–2016 (stand begroting 2016)
 

2010–2016

Werkenden

 

<175% WML

3,0

175–350% WML

1,9

350–500% WML

1,1

>500% WML

– 1,6

   

Uitkeringsgerechtigden

– 3,7

   

Gepensioneerden

– 6,4

Bron: berekeningen SZW.

De koopkracht voor gepensioneerden is over de gekozen periode het meest negatief. De achterblijvende pensioenindexatie speelt hierin een belangrijke rol. Deze raakt niet alleen ouderen, maar verlaagt ook de pensioenaanspraken van werkenden, al is dit niet zichtbaar in de koopkrachtplaatjes. Ouderen met de laagste inkomens zijn juist relatief ontzien. De cumulatieve koopkracht voor werkenden is het hoogst. Dit komt doordat zij het meest profiteren van het economisch herstel van de afgelopen jaren. Vooral werkenden met een laag inkomen gaan er door het kabinetsbeleid op vooruit. Het kabinet heeft er voor gekozen om werk lonender te maken en probeert daarbij de lasten zo evenwichtig mogelijk te verdelen.

Vraag 57

Wat is de ontwikkeling van de koopkracht van AOW-gerechtigden in 2016 in procenten voor de volgende groepen AOW-gerechtigden: a. alleen AOW; b. AOW + 10.000 aanvullend pensioen; c. AOW + 20.000; d. AOW + 30.000; e. AOW + 40.000 en AOW + 70.000? Kan de koopkrachtontwikkeling voor aangegeven groepen ook over de periode 2008–2016 worden gegeven?

Antwoord 57

Zoals onderstaande tabel laat zien is er de afgelopen jaren een overwegend negatief koopkrachtbeeld geweest bij ouderen. Dat komt vooral door de achterblijvende pensioenindexatie, maar ook door bijvoorbeeld de snellere afbouw van de zorgtoeslag in 2015. Voor 2016 drukt naast onvolledige indexatie, ook de bezuiniging op de ouderenkorting voor hoge inkomens en het hogere IAB-tarief de koopkrachtontwikkeling van ouderen. De koopkrachtmutatie is negatiever naarmate het aanvullende pensioen hoger is. Bij het gekozen voorbeeld met € 70.000 aanvullend pensioen worden de effecten gedempt doordat deze huishoudens bijvoorbeeld geen recht meer hebben op zorgtoeslag. De snellere afbouw uit 2015 raakt deze huishoudens dan ook niet. Ook de verlaging van de ouderenkorting voor hoge inkomens heeft voor hen procentueel minder effect. Over de periode 2002–2012 was de koopkrachtontwikkeling van de groep ouderen juist gunstiger dan die van veel andere groepen. Dat werd ook geconcludeerd in de Beleidsdoorlichting artikel 41: Inkomensbeleid (Tweede Kamer, 30 982, nr. 7). Omdat sinds 2010 gebruik wordt gemaakt van een nieuw rekenmodel zijn voor deze (niet standaard) voorbeelden op korte termijn geen gegevens beschikbaar van voor het jaar 2011.

Tabel: Koopkrachtontwikkeling over de periode 2010–2016 voor AOW-gerechtigden (stand begroting 2016)

aanvullend pensioen

2011

2012

2013

2014

2015

2016

cumulatief 2010–2016

 

Alleenstaand

0

– 1,2

– 1,0

0,6

1,4

0,2

0,8

0,8

10.000

– 1,6

– 1,2

– 3,3

0,1

– 0,6

0,1

– 6,4

20.000

– 1,7

– 1,4

– 4,1

0,2

0,1

– 0,6

– 7,3

30.000

– 2,3

– 2,8

– 4,4

– 0,3

0,0

– 1,4

– 10,8

40.000

– 2,3

– 3,6

– 4,5

– 0,7

– 0,1

– 1,5

– 12,1

70.000

– 2,1

– 3,1

– 4,2

– 0,8

– 0,1

0,2

– 9,8

               
 

Paar

0

– 1,6

– 1,3

0,9

0,1

– 0,2

0,4

– 1,7

10.000

– 1,6

– 1,4

– 3,5

– 0,1

– 1,4

0,1

– 7,8

20.000

– 2,0

– 1,6

– 4,7

– 0,1

– 0,2

– 0,6

– 8,8

30.000

– 2,0

– 2,4

– 4,6

0,3

– 0,1

– 1,4

– 9,7

40.000

– 2,5

– 3,3

– 4,2

– 0,1

– 0,1

– 1,3

– 10,9

70.000

– 2,2

– 3,0

– 4,0

– 0,4

– 0,2

0,1

– 9,4

Vraag 58

Wat is de ontwikkeling van het netto besteedbaar inkomen en de koopkracht van het minimumloon in 2016 t.o.v. 2008 voor: tweeverdiener; alleenverdiener; alleenstaande? Wat zijn de belangrijkste oorzaken van de stijging, zowel bruto als netto?

Vraag 59

Wat is de ontwikkeling van het netto besteedbaar inkomen en de koopkracht van de AOW in 2016 t.o.v. 2008 voor: tweeverdiener; eenverdiener; alleenstaande? Wat zijn de belangrijkste oorzaken, zowel bruto als netto?

Vraag 60

Kan de vergelijking tussen WML en AOW zowel in een tabel als in grafiek worden opgenomen?

Antwoord vraag 58, 59, 60

Het netto besteedbaar inkomen van de gevraagde voorbeeldhuishoudens is in onderstaande grafiek en tabel weergegeven voor 2010 en 2016. Hierbij is uitgegaan van huishoudens zonder kinderen. Daarnaast is verondersteld dat in het tweeverdienerhuishouden beide partners elk een inkomen verdienen op WML-niveau. De alleenverdiener in de AOW is een pensioengerechtigde met een jongere partner. Vanaf 2015 is de AOW-partnertoeslag voor nieuwe gevallen vervallen. In de berekeningen is uitgegaan van een bestaand geval, zodat het alleenverdiener huishouden ook in 2016 de AOW-partnertoeslag ontvangt. De gevraagde voorbeelden wijken af van de set standaardhuishoudens zoals die zijn weergegeven in de begroting van SZW. Omdat sinds 2010 gebruik wordt gemaakt van een nieuw rekenmodel zijn voor deze voorbeelden op korte termijn geen gegevens beschikbaar van voor het jaar 2011.

In onderstaande tabel is de cumulatieve koopkrachtontwikkeling van de gevraagde huishoudens weergeven voor 2010–2016.

Tabel: Cumulatieve koopkracht 2010–2016
 

koopkracht

WML

 

Alleenstaande

7,6%

Alleenverdiener

1,2%

Tweeverdiener

4,0%

AOW

 

Alleenstaande

0,8%

Eénverdiener

– 0,8%

Paar

– 1,7%

Voor het bruto inkomen geldt dat zowel het WML als de AOW in de gehele periode 2010–2016 zijn geïndexeerd met de gemiddelde contractloonontwikkeling. Belangrijke beleidsmaatregelen met een effect op het netto inkomen en de koopkracht voor deze groepen zijn onder andere de veranderingen in schijftarieven, schijflengtes en heffingskortingen. Daartoe behoren bijvoorbeeld de verhoging van de arbeidskorting, wijzigingen in de zorgpremies en maatregelen in de zorgtoeslag en voor alleenverdieners de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. In de koopkracht speelt daarnaast bijvoorbeeld de inflatie een belangrijke rol.

Vraag 61

Welk deel van de koopkrachtstijging van de niet AOW-ers sinds 2000 is het gevolg van de te lage betaalde AOW-premie als gevolg van de systematische verhoging van de heffingskortingen: de verhoging van de algemene heffingskorting, de verhoging van de arbeidskorting, de verhoging van de IACK,20 en het totaal van deze drie heffingskortingen?

Antwoord 61

Zoals ook in het antwoord op vraag 56 aangegeven is het niet mogelijk om het effect van individuele lastenmaatregelen te scheiden van de overige effecten die het koopkrachtbeeld voor de gekozen groep bepalen. Bovendien slaan de verschillende verhogingen van de heffingskortingen anders neer bij verschillende inkomensniveaus.

Vraag 62

Klopt het dat om de koopkracht van ouderen te repareren de bezuiniging op de huurtoeslag is uitgesteld, de verhoging van de zorgtoeslag tijdelijk is verlengd, en de ouderenkorting incidenteel wordt «geïntensiveerd»? Klopt het dat de reparatie van de koopkracht voor ouderen door incidentele verhoging van de ouderenkorting met 145 euro tot inkomens van circa 35.000 euro in veel gevallen onvoldoende is om het wegvallen van andere voorzieningen van de laatste twee jaar op te vangen, door de stapeling van het effect van diverse maatregelen? In hoeverre zijn de pensioenkorting en uitblijven van pensioenindexatie het gevolg geweest zijn van door de overheid gestelde financiële regels?

Antwoord 62

Om de koopkracht van ouderen en uitkeringsgerechtigden te repareren heeft het kabinet voor 2016 extra geld voor de ouderenkorting, huurtoeslag en de zorgtoeslag vrijgemaakt. De mediane koopkrachtontwikkeling voor gepensioneerden komt in 2016 uit op 0,2%. Circa 62% van de gepensioneerden gaat er volgend jaar op vooruit. Dat neemt niet weg dat veel ouderen de afgelopen jaren te maken hebben gehad met een negatieve koopkrachtontwikkeling. De achterblijvende pensioenindexatie speelt hierin een rol. Pensioenkortingen en achterblijvende indexatie zijn niet het gevolg van overheidsbeleid maar het gevolg van macro-economische factoren. Het nieuwe financiële toetsingskader zorgt per saldo juist voor een stabielere ontwikkeling van de pensioenen omdat financiële mee- en tegenvallers meer in de tijd worden gespreid.

Vraag 63

Is het waar, dat de verhoging van de ouderenkorting géén soelaas biedt voor ouderen met een inkomen boven ca. 35.000 euro, en dat deze groep ook wordt geraakt door de niet-indexering van pensioenen, het verlagen van de ouderenkorting en het verhogen van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW? Is het waar dat deze groep gepensioneerden een aanmerkelijk slechtere koopkrachtontwikkeling tegemoet kan zien dan werkenden met een vergelijkbaar inkomen? Wat is hiervan de motivatie?

Antwoord 63

Het is correct dat de ouderenkorting boven de inkomensgrens van ongeveer € 35.000 wordt verlaagd. Deze inkomens hebben echter wel profijt van de verlaging van tarief tweede en derde schijf en de verlenging van de derde schijf in het vijfmiljardpakket. Het klopt dat werkenden met vergelijkbare inkomens er meer op vooruit gaan dan ouderen. Dat komt doordat de € 5 miljard lastenverlichting is ingezet om de lasten op arbeid te verlagen en de arbeidsmarkt zo beter te laten functioneren.

Vraag 64

Is het waar dat de koopkrachtreparatie voor gepensioneerden naar verhouding veel minder compensatie biedt voor in de afgelopen jaren opgelopen koopkrachtverlies, dan het koopkrachtherstel dat werkenden tegemoet kunnen zien als gevolg van de voorgenomen lastenverlichting? Kan de nu verwachte koopkrachtontwikkeling voor 2016 en volgende jaren voor werkenden en gepensioneerden als «evenwichtig» worden gezien? Kan dit gemotiveerd worden en cijfermatig onderbouwt?

Antwoord 64

Zoals ook in het antwoord op vraag 63 aangegeven gaan werkenden met vergelijkbare inkomens er in 2016 meer op vooruit dan ouderen. Dat komt doordat de € 5 miljard lastenverlichting is ingezet om de lasten op arbeid te verlagen en de arbeidsmarkt zo beter te laten functioneren. Daarbij streeft het kabinet steeds naar een evenwichtige inkomensontwikkeling. Omdat niet iedereen nu al kan profiteren van het economische herstel, repareert het kabinet de koopkracht voor ouderen en uitkeringsgerechtigden in 2016. De achterblijvende koopkrachtontwikkeling van ouderen in eerdere jaren is vooral veroorzaakt door de achterblijvende pensioenindexatie. Dit raakt niet alleen ouderen, maar verlaagt ook de pensioenaanspraken van werkenden, al is dit niet zichtbaar in de koopkrachtplaatjes.

Vraag 65

Hoeveel extra banen verwacht de regering te creëren door de lastenverlichting, zoals voorgesteld in het belastingplan?

Antwoord 65

Het CPB heeft in de MEV doorgerekend dat door het belastingplan de structurele werkgelegenheid toeneemt in 2016 met 28.000 arbeidsjaren (0,4%) omdat meer mensen zich aanbieden op de arbeidsmarkt. Dit effect stijgt naar 35.000 arbeidsjaren (0,5%) nadat de LIV per 2017 wordt geïntroduceerd.

Vraag 66

Geldt het LIV ook voor werkgevers die al mensen in dienst hebben tussen 100% en 120% van het minimumloon?

Antwoord 66

Ja. Het LIV is zowel bedoeld voor nieuwe dienstverbanden als voor bestaande dienstverbanden voor werknemers die een loon verdienen tussen 100% en 120% van het minimumloon en bovendien minimaal 1.248 uren per jaar hebben gewerkt.

Vraag 67

Wanneer kan de Tweede Kamer het wetsvoorstel waardoor payrollers dezelfde rechten krijgen als werknemers verwachten? En zal er door deze wet geen enkel verschil in arbeidsvoorwaarden meer bestaan?

Antwoord 67

Het streven is erop gericht het wetsvoorstel ter uitvoering van de motie Hamer (Tweede Kamer, 33 818, nr. 43) in het eerste kwartaal van 2016 bij uw Kamer in te dienen. Het kabinet loopt niet vooruit op de inhoud van het wetsvoorstel.

Vraag 68

Hoeveel nieuwe banen hebben de sectorplannen tot op heden opgeleverd en ziet de regering mogelijkheden om met de 182 miljoen euro die voor 2016 beschikbaar is maatregelen te nemen die tot nieuwe banen leiden?

Antwoord 68

De € 182 miljoen die voor 2016 begroot is betreft voor het overgrote deel reeds aangegane verplichtingen in het kader van beschikte sectorplannen.

De aangegane verplichtingen voor sectorplannen dragen bij aan duurzame inzetbaarheid van werknemers en een betere werking van de arbeidsmarkt binnen en/of tussen sectoren, ook op langere termijn. Dit door mensen geschoold en gezond te houden en waar nodig mobiel te kunnen laten zijn op de arbeidsmarkt. Ze dragen daarmee bij aan het voorkomen van werkloosheid en het verbeteren van het functioneren van de arbeidmarkt. De sectorplannen beogen niet nieuwe banen te creëren. Nieuwe banen moeten ontstaan door het aantrekken van de economie. Dit wordt door het kabinet via andere wegen gestimuleerd. De sectorplannen helpen onnodige werkloosheid te voorkomen en de kansen die de aantrekkende economie biedt voor de arbeidsmarkt optimaal te benutten.

Vraag 69

Kan aangegeven worden waarom werkgevers steeds vaker kiezen voor payrolling?

Antwoord 69

Het kabinet beschikt niet over recente gegevens dat werkgevers steeds vaker zouden kiezen voor payrolling. De marktmonitor van de brancheorganisatie van payrollbedrijven (VPO) geeft aan dat de omzet in de payrollsector in het eerste kwartaal van 2015 licht (3%) is gedaald ten opzichte van het eerste kwartaal in 2014.

De redenen waarom werkgevers voor payrolling kiezen zijn blijkens onderzoek divers (EIM Payroll-services in Nederland – bekendheid, markt en marktpotentie – Zoetermeer, november 2010). Zo blijken de belangrijkste motieven te zijn, naast vereenvoudiging van personeelsadministratie: verhoging van flexibiliteit (o.a. opvang van werkpieken, ziekte, verlof, marktrisico’s) en het afdekken van risico’s zoals ziekte, wachtgeldregelingen en ontslag. Hierbij wordt aangetekend dat niet elke ondervraagde gebruiker van payrolling in het onderzoek een even goed beeld had van wat payrolling nu precies omvat. Dat is verklaarbaar aangezien er in de praktijk verschillende vormen van payrolling zijn.

Vraag 70

Hoe past de rol van pragmatische bruggenbouwer, zoals verwoord in de troonrede dat Nederland wil zijn tijdens het voorzitterschap van de Europese Unie en dat zoveel mogelijk nieuwe banen en volwaardige banen in Europa gecreëerd moeten worden, bij deze doelstelling waarvoor een grote extra inzet noodzakelijk is, mede gezien het accent in de begroting dat ligt op het bestrijden van uitbuiting.

Antwoord 70

Beide rollen sluiten goed op elkaar aan. Nederland is voorstander van meer arbeidsmobiliteit. Deze mobiliteit moet alleen hand in hand gaan met een goede bescherming van werknemers. Er is steeds meer aandacht, ook bij de Europese Commissie, voor het uitgangspunt «gelijk loon, voor gelijk werk op dezelfde werkplek». Commissievoorzitter Juncker heeft in zijn «state of the union» ook gesteld dat arbeidsmobiliteit gebaseerd moet zijn op heldere regels en principes. Volgens Juncker is het leidende principe: «gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde locatie» om zo sociale dumping tegen te gaan. De Commissie is voornemens om voor het eind van het jaar het «labour mobility package» uit te brengen. Naar verwachting zal onder andere de «targeted review» van de Detacheringsrichtlijn hier onderdeel van zijn. Daarnaast zet Nederland zich in voor een ambitieus platform tegen zwartwerk, de aanpak van brievenbusfirma’s en een verbreding van de ketenaansprakelijkheid naar zowel andere sectoren naast de bouw als naar meer schakels.

De Minister kijkt er naar uit om dit pakket met concrete voorstellen onder het Nederlands voorzitterschap verder te brengen.

Vraag 71

Welke aanpassing van regels voor opdrachtgevers in de asbestbranche heeft de regering voor ogen en wanneer kan de Tweede Kamer een voorstel verwachten?

Antwoord 71

In de brief van 9 juli 2015 (Tweede Kamer, 25 883, nr. 254) over een ketenaanpak voor gezond en veilig werken heeft de Minister aangegeven voornemens te zijn in de regelgeving specifieke verplichtingen op te nemen voor (professionele) opdrachtgevers van asbestverwijdering. Op basis van die verplichtingen kunnen opdrachtgevers worden gesanctioneerd. Daarbij wordt gedacht aan de volgende situaties:

  • het laten saneren zonder dat een (volledig) inventarisatierapport is opgesteld;

  • het laten saneren zonder dat het rapport aan de saneerder is gegeven;

  • het laten saneren door een niet-gecertificeerd bedrijf;

  • het laten uitvoeren van werk door werkenden die niet-gecertificeerd zijn;

  • het niet melden van de werkzaamheden aan de Inspectie SZW.

Het gaat hier veelal om bestaande verplichtingen. Nieuw is dat naast de werkgever ook de opdrachtgever kan worden aangesproken als bepalingen niet worden nageleefd. Dit zal nog nader worden uitgewerkt. Een voorstel hierover kan worden verwacht in de loop van 2016.

Vraag 72

Welke aanpassing van de carcinogenenrichtlijn heeft de regering voor ogen en wanneer kan de Tweede Kamer een voorstel verwachten?

Antwoord 72

De Minister van SZW heeft eurocommissaris Andor bij brief van 4 maart 2014 gewezen op de noodzaak tot het aanpassen van de carcinogenenrichtlijn. Het gaat vooral om het substantieel uitbreiden van het aantal grenswaarden onder de richtlijn (nu zijn dat er drie). Op 15 juni heeft de Minister aan eurocommissaris Thyssen een RIVM-rapportage ter beschikking gesteld met daarin een overzicht voor welke carcinogenen stoffen er grenswaarden kunnen worden opgesteld. Daarna is op 9 juli 2015 eurocommissaris Thyssen geïnformeerd over de opvatting van het ministerie dat bij een herziening van het Europese arboacquis het wenselijk is om meer gebruik te maken van doelregelgeving en om detailregelgeving te verminderen. Van de gelegenheid is toen gebruik gemaakt om nogmaals het belang van meer Europese grenswaarden voor carcinogenen stoffen onder de aandacht te brengen.

Eurocommissaris Thyssen heeft bij brief van 30 juli 2015 aangegeven het belang van meer grenswaarden te onderschrijven en de richtlijn op korte termijn te willen uitbreiden door nog in de eerste helft van 2016 een voorstel te doen.

De carcinogenenrichtlijn zelf is momenteel onderdeel van de lopende evaluatie van alle arborichtlijnen. Naar verwachting is die evaluatie in het tweede kwartaal van 2016 afgerond, en zal de Europese Commissie daarna met een voorstel komen voor aanpassing van het (mogelijk gehele) Europese arboacquis. De Minister kan nu dan ook geen uitspraak doen over de eventuele herziening van het arboacquis. De Minister gaat ervan uit dat de gedachten of voornemens van de Commissie hierover nog in 2016 bekend worden. De feitelijke uitvoering van een eventuele aanpassing van het arboacquis zal daarna plaatsvinden.

Vraag 73

Wordt de site www.gezondenveiligwerkt.nl goed bezocht, wordt er veel kennis gedeeld?

Klopt het «de regels voor opdrachtgevers in de bouw worden doorgelicht en mogelijk aangescherpt»? Hoezo worden deze aangescherpt en waar hangt dit «mogelijk» vanaf? Is er ook aandacht voor afschaffen van overbodige of niet effectieve regels?

Komen er regels voor opdrachtgevers in de asbestverwijderingsbranche» er zijn nu toch ook al regels, welke nieuwe regels komen er voor asbestverwijdering? Is er ook aandacht voor afschaffen van overbodige of niet effectieve regels?

Antwoord 73

De website veiligengezondwerkt.nl is per 1 juli 2015 online en is inmiddels door ruim 2.200 bezoekers (van branches en bedrijven) bezocht. Het aantal bezoekers is stijgend. De informatie over het Programma Zelfregulering wordt ook beschikbaar gesteld via het Arboportaal. Eind oktober 2015 is de pagina van het programma Zelfregulering op het Arboportaal bezocht door 1.700 bezoekers. Het programma faciliteert een groeiend netwerk van betrokken branches en bedrijven door het organiseren van (thema-) bijeenkomsten gericht op kennisdeling en verdieping.

Het klopt dat de regels voor opdrachtgevers in de bouw worden doorgelicht en mogelijk aangescherpt. Dit is aangekondigd in de brief van 9 juli 2015 (Tweede Kamer, 25 883, nr. 254) over een ketenaanpak voor gezond en veilig werken. Een aanscherping is mogelijk gewenst omdat er signalen zijn dat de wettelijke verplichtingen voor opdrachtgevers in de bouw te weinig handhavingsmogelijkheden bieden als gevolg van de formuleringen van deze verplichtingen en de gekozen sancties. De regels voor opdrachtgevers in de bouw in het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn gebaseerd op richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen. Of een specifieke aanscherping mogelijk en gewenst is, hangt ondermeer af van de aansluiting bij relevante Europese richtlijnen en draagvlak bij partijen.

Wat betreft de aanpassing van regels wordt verwezen naar het antwoord op vraag 71. Er is ook aandacht voor het afschaffen van overbodige of niet effectieve regels. De Minister laat een onderzoek doen naar de mogelijkheden om de asbestregelgeving te vereenvoudigen, zonder het risico op een onverantwoord hoge blootstelling te introduceren. Dit onderzoek wordt momenteel voorbereid en vormgegeven. Naar verwachting wordt het onderzoek eind 2016 afgerond.

Vraag 74

Gaat de regering zich ook inzetten voor een aanpassing van de huidige richtlijnen die nog wel vol met middelvoorschriften staan?

Antwoord 74

De Minister blijft zich inzetten voor vereenvoudiging van het Europese arboacquis. De inzet daarbij is om middelvoorschriften en onnodig gedetailleerde regelgeving zoveel mogelijk weg te nemen. De Minister heeft in vervolg op zijn brief van 3 september 2013, op 9 juli 2015 nog een brief gestuurd naar de Europese Commissie. Hierin wijst de Minister op het belang van de «goal oriënted approach» waarmee middelvoorschriften en onnodig gedetailleerde regelgeving kunnen worden ondervangen.

Vraag 75

Is bekend waarom de werkloosheid onder de tweede generatie niet-westerse migranten hoger is dan onder autochtone jongeren met een startkwalificatie? Is hier een relatie met de studiekeuze en de aansluiting van die keuze op de arbeidsmarkt, of is uit onderzoek gebleken dat het alleen met discriminatie te maken heeft, zo ja, uit welk onderzoek?

Antwoord 75

Uit onder andere onderzoek van het ROA blijkt dat migrantenjongeren, ingegeven door hun sociale omgeving vaker kiezen voor studies als Economie en Handel en Zorg en Welzijn, studies met een (afhankelijk van het opleidingsniveau) slechter arbeidsmarktperspectief. Bij technische studies, met betere kansen op werk, zijn zij ondervertegenwoordigd, en bij de overstap naar het mbo komen zij vaker terecht bij de meer theoretische beroepsopleidende leerweg (BOL: vier dagen naar school en een dag werken) dan bij de meer praktische beroepsbegeleidende leerweg (BBL: een dag naar school en vier dagen werken), terwijl de arbeidsmarktkansen van de BBL vele malen beter zijn.

Het SCP kwam in het jaarrapport integratie 2013 tot de conclusie dat de verklaring voor verschillen tussen autochtonen en allochtonen met dezelfde arbeidskwalificaties vóór toetreding op de arbeidsmarkt slechts voor een deel te vinden is in algemene, objectieve kenmerken. Dit betekent dus dat ook bij gelijke kenmerken migranten vaker werkloos zijn dan autochtone Nederlanders. Het SCP legt de mogelijke verklaring van de hogere werkloosheid bij een verschil in intensiteit en effectiviteit van het zoekgedrag van allochtonen, en discriminatie.

Vraag 76

Hoeveel bedrijven zijn uitgesloten van overheidsopdrachten, omdat zij zich schuldig hebben gemaakt aan discriminatie?

Antwoord 76

Er zijn tot op heden geen bedrijven onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld wegens discriminatie en vervolgens door het Rijk uitgesloten bij aanbestedingsprocedures. Het is desalniettemin belangrijk dat het Rijk laat zien dat een onherroepelijk strafrechtelijke veroordeling van bedrijven of de leiding daarvan gevolgen zal hebben voor de relatie met het Rijk. Het Rijk vervult als klant, c.q. opdrachtgever, een voorbeeldfunctie door duidelijk te maken dat het geen zaken doet met voor discriminatie veroordeelde bedrijven. Dat heeft een preventief effect.

Vraag 77

Welke aanpassingen zijn er nog nodig in de Aanbestedingswet en inkoopvoorwaarden van de rijksoverheid om bedrijven die zich schuldig hebben gemaakt aan discriminatie te kunnen uitsluiten van overheidsopdrachten?

Antwoord 77

Het opnemen van een algemene anti-discriminatiebepaling in de Algemene Rijksvoorwaarden of de modelovereenkomsten van de rijksoverheid is met het oog op het in de Aanbestedingswet 2012 neergelegde proportionaliteitsbeginsel en de jurisprudentie van het Hof van Justitie niet toegestaan. In specifieke individuele overeenkomsten, bijvoorbeeld een uitzendovereenkomst, is dit wel toegestaan. Voor de uitzendbranche is dit daarom ook geregeld. De rijksoverheid beëindigt het contract met uitzendbureaus als er sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie. In een model-raamovereenkomst die is ontwikkeld voor de inhuur van flexibele arbeidskrachten is een specifieke beëindigingsclausule opgenomen ingeval van onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling vanwege discriminatie op de arbeidsmarkt.

Voor de overige raamovereenkomsten is in aanvulling op de Algemene Rijksvoorwaarden een specifieke beëindigingsclausule opgenomen ingeval van onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling vanwege discriminatie op de arbeidsmarkt. Per geval zal moeten worden beoordeeld of het opnemen van een deze clausule proportioneel is.

Vraag 78

Wordt de unit arbeidsmarktdiscriminatie bij de Inspectie SZW in 2016 gecontinueerd?

Antwoord 78

Per 1 mei 2015 is het inspectieteam Arbeidsmarktdiscriminatie operationeel. De activiteiten van dit team worden in 2016 voortgezet.

Vraag 79

Waar bestaat de bijzondere aandacht voor migrantenjongeren uit?

Antwoord 79

Om de arbeidsmarktpositie van migrantenjongeren te verbeteren werkt het kabinet de komende jaren samen met vijf steden (Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Leeuwarden, Zaanstad) in de Citydeal Aanpak Jeugdwerkloosheid Migrantenjongeren als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid. In deze vijf steden gaan de rijksoverheid en de gemeente met een brede coalitie aan de slag met vernieuwende oplossingen om de problemen aan te pakken die ten grondslag liggen aan de mindere arbeidsmarktpositie van migrantenjongeren.

Samen met onderwijsinstellingen waar veel van deze jongeren naar school gaan en werkgevers willen we jongeren beter voorbereiden op de arbeidsmarkt. Door hen te ondersteunen bij het maken van een weloverwogen studiekeuze, door hun werknemersvaardigheden te versterken, door hen handvatten te bieden om negatieve beeldvorming/discriminatie te overbruggen en door hen te helpen bij de overgang naar werk. Samen met het UWV, intermediairs en werkgevers willen we jongeren uit achterstandsbuurten die kunnen werken ook perspectief bieden op werk. Door te investeren in het bereiken en activeren van deze jongeren, hen actief te matchen op vacatures en hen goed voor te bereiden op het sollicitatieproces. Combinaties van werken met leren zetten we in om de arbeidsmarktpositie van jongeren zonder startkwalificatie te versterken en te voorkomen dat ze buiten beeld raken. Ook bij het matchingsproces kijken we wat jongeren, werkgevers, gemeenten, UWV en intermediairs kunnen doen om negatieve beeldvorming/discriminatie te overbruggen.

Blijkt een oplossing effectief en breed toepasbaar, dan zal de rijksoverheid deze ook beschikbaar stellen voor andere gemeenten, onderwijsinstellingen en relevante stakeholders. De rijksoverheid faciliteert binnen deze aanpak vernieuwing, kennisontwikkeling, kennisdeling, alsook het adresseren van eventuele (institutionele) knelpunten.

Eind november wordt een brief over de stand van zaken van de Aanpak Jeugdwerkloosheid naar de Tweede Kamer verzonden waarin verder zal worden ingegaan op de uitwerking van de Citydeal Aanpak Jeugdwerkloosheid Migrantenjongeren.

Vraag 80

Kan de regering toelichten welk deel van de 100 miljoen euro per jaar naar de gemeenten gaat en wat daarmee gedaan wordt door de gemeenten om armoede te bestrijden?

Antwoord 80

Vanaf 2015 gaat jaarlijks € 90 miljoen naar gemeenten voor de intensivering van het armoede- en schuldenbeleid. De andere € 10 miljoen aan middelen zijn beschikbaar voor activiteiten van maatschappelijke organisaties, voor de verhoging van de sportimpuls en verlenging van de subsidie aan het Jeugdsportfonds en voor de integrale aanpak van armoede- en schuldenproblematiek in Caribisch Nederland.

De middelen voor gemeenten zijn beschikbaar gesteld via de algemene uitkering van het Gemeentefonds. Gemeenten hebben derhalve volledige bestedingsvrijheid bij de inzet van deze middelen. Wel heeft de Staatssecretaris van SZW wethouders en gemeenteraden opgeroepen om de middelen zo gericht mogelijk in te zetten voor het doel waarvoor ze bestemd zijn.

In 2014 heeft de Staatssecretaris onderzoek laten verrichten naar de uitvoering van het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid (Tweede Kamer, 24 515, nr. 294). Daaruit blijkt onder meer dat gemeenten de middelen inzetten voor het doel waarvoor ze bedoeld zijn. Gemeenten zetten deze in belangrijke mate in voor armoedebestrijding onder kinderen en preventie, de eerder meegegeven speerpunten. Gemeenten die het beleid in 2013 hebben geïntensiveerd zetten de extra middelen o.a. in om nieuwe doelgroepen te bereiken, nieuwe methodieken met succes te implementeren en nieuwe samenwerkingsrelaties aan te gaan.

Vraag 81

Kan de regering toelichten wat de resultaten zijn van de peer reviews die gehouden zijn over de rol van sociale wijkteams bij de aanpak van armoede?

Antwoord 81

De peer review over de wijze waarop sociale wijkteams beter geëquipeerd kunnen worden om armoede te bestrijden, zal in januari 2016 plaatsvinden. Er zijn derhalve nog geen resultaten om toe te lichten.

Vraag 82

Klopt het dat samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een initiatief loopt om de participatie van mensen met een psychische aandoening te bevorderen? Hoe ziet dit initiatief eruit? Zijn er al resultaten geboekt en zo nee, wanneer worden deze resultaten verwacht?

Antwoord 82

Het klopt dat er een project loopt dat de staatsecretaris van SZW en de Staatssecretaris van VWS hebben ingesteld met als doel de participatie van mensen met psychische aandoeningen te bevorderen, zo mogelijk in een reguliere baan. Onder de paraplu van dit project, dat medio 2013 is gestart, lopen diverse uiteenlopende initiatieven. In de brieven aan uw Kamer van 1 december 2014 van de Staatssecretaris van SZW (Tweede Kamer, 29 544, nr. 576) en van 7 mei 2015 van de Minister van VWS (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 544, nr. 616), is op verschillende initiatieven ingegaan. Zo heeft Divosa een werkwijzer gemaakt voor gemeentelijke sociale diensten die laat zien hoe zij mensen met psychische aandoeningen kunnen helpen met werk en participatie. Conform de toezegging gedaan tijdens het Algemeen Overleg over WWB-onderwerpen en de Participatiewet van 4 maart 2015 (Tweede Kamer, 30 545, nr. 153, blz. 36) wordt uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van acties en de resultaten die zijn geboekt. Streven is dat de Tweede Kamer deze brief vóór de begrotingsbehandeling ontvangt.

Vraag 83

Bestaat armoedebestrijding niet vooral uit het zorgen voor goede werkgelegenheid, aangezien een baan de beste manier uit de armoede is? Is dat ook de boodschap die tijdens het voorzitterschap zal worden uitgedragen?

Op welke manier, behalve de kennisdeling en bevordering van samenwerking, stimuleert het kabinet preventie en vroeg signalering?

Is het mogelijk een groter deel van de 100 miljoen euro uit te geven aan preventie en vroegsignalering, om zo de grote problemen voor te zijn?

Antwoord 83

Werk is de beste weg uit armoede. Dat blijkt ook uit onderzoek (SCP (2010) «Uit de armoede werken. Omvang en oorzaken van uitstroom uit armoede»). Tijdens het Nederlandse voorzitterschap staat het thema «een integrale aanpak van armoede» op de agenda. Werkgelegenheid maakt daar onderdeel van uit.

De Staatssecretaris stimuleert preventie en vroegsignalering van armoede en schulden op verschillende manieren. Zo zijn bijvoorbeeld de business cases van gemeentelijke aanpakken Schuldpreventie ontwikkeld die aantonen dat investeren in preventie loont, heeft de Staatssecretaris in het voorjaar een platformbijeenkomst georganiseerd over dit thema en zijn met financiering van SZW handreikingen met concrete stappen geschreven zoals de Leidraad Vroegsignalering en de Preventiebundel. Daarnaast spreekt de Staatssecretaris verschillende sectoren aan op hun rol in het voorkomen van armoede en schulden, bijvoorbeeld de telecomsector en recentelijk de banken. Ook wordt samen met partijen gewerkt aan een website voor werkgevers om hen te stimuleren gezond financieel gedrag bij hun werknemers te bevorderen en daarom schulden en financiële problemen te voorkomen.

Het grootste deel van de € 100 miljoen voor armoede- en schulden gaat naar de gemeenten (vanaf 2015 jaarlijks € 90 miljoen). Zij zijn immers primair verantwoordelijke voor het armoede en schuldenbeleid. De Staatssecretaris heeft gemeenten opgeroepen om deze middelen in te zetten voor het doel waarvoor deze bestemd zijn en zich met name in te zetten voor het versterken van een preventieve aanpak en voor kinderen die onvoldoende kunnen meedoen. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid, dat de Staatssecretaris op 19 november 2014 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden (Tweede Kamer, 24 515, nr. 294), blijkt dat gemeenten deze extra middelen in belangrijke mate inzetten voor deze speerpunten. Natuurlijk zal de Staatssecretaris richting gemeenten het belang van preventie en vroegsignalering van schulden blijven benadrukken.

Vraag 84

Op welke wijze brengt de regering de ervaringen met (vormen van) een kindpakket in kaart?

Antwoord 84

De Staatssecretaris laat deze ervaringen in beeld brengen via een onderzoek. Zij heeft de Tweede Kamer hierover op 2 juli 2015 geïnformeerd (Tweede Kamer, 24 515, nr. 310). De Kinderombudsman, VNG, Divosa, stichting Leergeld, Jeugdsportfonds en Jeugdcultuurfonds nemen deel in de klankbordgroep van het onderzoek. In het onderzoek worden gemeenten geraadpleegd waar sprake is van een kindpakket of een bundeling van kindvoorzieningen in natura met een gelijke strekking. Ook zal voor een aantal gemeenten een casusbeschrijving worden gemaakt, zodat andere gemeenten en maatschappelijke organisaties hun voordeel kunnen doen met de praktijkervaringen die in deze gemeenten zijn opgedaan. De uitkomsten van het onderzoek komen in het najaar beschikbaar. De Staatssecretaris van SZW zal de resultaten beschikbaar stellen aan gemeenten en andere partijen.

Vraag 85

Hoeveel mensen houden te weinig geld over om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien?

Antwoord 85

De cijfers uit het Armoedesignalement 2014 van het CBS en het SCP laten zien dat circa 726.000 huishoudens moeten rondkomen van een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Het aantal personen dat deel uitmaakt van een huishouden met een laag inkomen, bedroeg in 2013 circa 1,4 miljoen personen. Dit betekent echter niet per definitie dat zij te weinig geld hebben om in hun levensonderhoud te voorzien. De lage inkomensgrens is namelijk gebaseerd op de hoogte van de bijstand voor een alleenstaande in 1979, gecorrigeerd voor inflatie om zodoende een gelijkblijvende koopkrachtniveau in de tijd aan te geven. Het niveau van het sociaal minimum van 1979 is historisch gezien het hoogste. Met deze grens wordt vooral de kans op armoede weergegeven, waarbij overigens geen rekening wordt gehouden met toeslagen en andere (gemeentelijke) vormen van inkomensondersteuning. Er kan uit deze cijfers derhalve niet worden geconcludeerd dat genoemde personen ook daadwerkelijk te weinig geld hebben voor hun levensonderhoud. Indien personen niet kunnen voorzien in de noodzakelijk kosten van hun bestaan en er geen voorliggende voorziening voorhanden is, kunnen gemeenten individuele ondersteuning bieden. Gemeenten zijn immers verantwoordelijk voor het armoedebeleid en beschikken over middelen om huishoudens waar nodig bij te staan.

Vraag 86

Wat verstaat de regering onder voldoende inkomen in de zin «ouderen mogen rekenen op voldoende inkomen»?

Antwoord 86

De overheid vindt dat iedere gepensioneerde minimaal een basisinkomen dient te hebben. Daarom verschaft zij een basispensioen (AOW) aan diegenen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Mede dankzij de AOW behoort de armoede onder ouderen in Nederland tot de laagste in Europa.

Daarnaast bevordert de overheid het opbouwen van arbeidsgerelateerde aanvullende pensioenen, onder meer via de fiscale behandeling van pensioenpremies, zodat werknemers na hun pensionering niet te maken krijgen met een grote inkomensachteruitgang. Momenteel bouwt ruim 90% van de werknemers een aanvullend arbeidspensioen op door verplichte deelname aan pensioenregelingen die vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers meestal beheren. Bovendien zorgt het wetsvoorstel «Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw» dat opgebouwd pensioen in de derde pijler zijn bestemming als oudedagsvoorziening kan behouden. Ook voor zelfstandigen is van belang dat zij een oudedagsvoorziening opbouwen om na pensionering niet te worden geconfronteerd met een grote inkomensterugval. Voor ouderen met een onvolledige AOW en geen of een klein aanvullend pensioen, voorziet de overheid in een vangnet door een uitkering op grond van de AIO (een bijstandsuitkering die de inkomsten aanvult tot het sociaal minimum). De AIO kent een vrijlating voor periodiek uitgekeerd aanvullend pensioen van maandelijks € 19,50 en € 39,00 voor respectievelijk alleenstaanden en gehuwden.

Vraag 87

Wanneer ontvangt de Tweede Kamer de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening?

Antwoord 87

In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is bepaald dat de Minister van SZW binnen vier jaar na inwerkingtreding van de wet (uiterlijk 1 juli 2016) een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk aan de Tweede Kamer zendt. De evaluatie verloopt conform planning.

Vraag 88

Kan aangegeven worden in hoeverre de verhoging van de AOW-leeftijd tot nu toe heeft geleid tot extra werkloosheid, en extra beroep op WW, bijstand en IAOW21/ IAOZ?22 Met andere woorden: hoeveel 65-jarigen zijn op dit moment werkloos, en genieten enigerlei inkomensondersteunende uitkering? Welk bedrag is hiermee gemoeid?

Antwoord 88

De arbeidsmarktpositie van ouderen heeft zich het afgelopen decennium sterk verbeterd, ook ten op zichtte van andere leeftijdsgroepen. In 2003 bedroeg de netto arbeidsparticipatie van ouderen, het aandeel werkzame ouderen in de totale bevolking in de leeftijd tussen 55 en 65 jaar, 41,5%. De netto arbeidsparticipatie is de afgelopen jaren gestegen tot 59,9% in 2014. Ook is de gemiddelde uittreedleeftijd is in deze periode gestegen van 61,8 naar 64,1 jaar (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 2 november 2015 (http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=80396NED&D1=1,9&D2=0&D3=0&D4=0&D5=1&D6=0-1,3-6,9-12,14,17-20&D7=0&D8=3,6-14&HDR=G4,G3,G2,G1,G6,T,G7&STB=G5&VW=T). Ouderen werken dus steeds meer en langer.

In veel gevallen zal het verhogen van de AOW-leeftijd er toe leiden dat mensen zullen besluiten om langer door te werken. Mensen in de leeftijdscategorie 65 tot AOW-leeftijd die onverhoopt toch werkloos raken, kunnen als gevolg van de AOW-leeftijdsverhoging een beroep doen op de overige sociale zekerheidsregelingen. Dit betreft onder meer de WW, de Participatiewet en specifieke regelingen voor oudere werklozen zoals de IOAW, IOW en de IOAZ. Door de verhoging van de AOW-leeftijd kunnen dergelijke uitkeringen immers langer doorlopen en is instroom van 65 plussers mogelijk.

Medio 2015 werden circa 2.500 WW-uitkeringen verstrekt aan de leeftijdsgroep tussen 65 en de AOW-gerechtigde leeftijd. Het aantal huishoudens in deze leeftijdsgroep met een uitkering volgens de Participatiewet bedroeg medio 2015 circa 1.900. In de IOAW betrof dit circa 500 uitkeringen en in de IOAZ circa 100 uitkeringen (bron: CBS).

Door de verhoging van de AOW-leeftijd nemen de uitkeringslasten van de AOW – ten opzichte van situatie zonder leeftijdsverhoging – af, net als die van de inkomensondersteuning AOW (cq. MKOB tot en met 2014) en de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) op grond van de Participatiewet aan personen die de AOW-leeftijd hebben bereikt. Een gedeelte van deze besparing lekt weg door een stijging van de uitkeringslasten in de overige sociale zekerheidsregelingen. Bij het wetsvoorstel voor de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd zijn de weglekeffecten voor de WW, Participatiewet, IOAW en IOAZ geraamd op € 15 miljoen in 2013, € 30 miljoen in 2014 en € 45 miljoen in 2015.

Vraag 89

Zijn er al eerste inzichten opgedaan bij de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening? Zo ja, welke?

Antwoord 89

De evaluatie verloopt conform planning. Op dit moment vinden diverse activiteiten plaats (onder andere een enquête en verdiepend onderzoek onder gemeenten). Er zijn op dit moment nog geen eerste inzichten bekend.

Vraag 90

Kan bevestigd worden dat bij de nieuwe systematiek voor de beslagvrije voet de hoogte ervan grosso modo gelijk blijft aan de huidige beslagvrije voet, inclusief kostendelersnorm? Met hoeveel verschillende type woon- en leefsituaties wordt rekening gehouden bij de nieuwe beslagvrije voet?

Antwoord 90

Zoals is beschreven in de brief «vereenvoudiging beslagvrije voet» en de kabinetsreactie op het preadvies «naar een nieuwe beslagvrije voet» (Tweede Kamer, 24 515, nr. 308) wordt gewerkt aan een vereenvoudiging van de berekening van de beslagvrije voet, waarbij het streven is de beslagvrije voet zo veel mogelijk door een vast bedrag per leefsituatie vorm te gegeven. Bij de vaststelling van dit vaste bedrag wordt aansluiting gezocht bij de uitkomsten van het huidige systeem. Uitgangspunt is daarmee dat de hoogte van de beslagvrije voet grosso modo gelijk blijft. Er kan echter niet uitgesloten worden dat er individuele verschillen zullen zijn met het huidige systeem.

De Staatssecretaris zal uw Kamer voor het Kerstreces een hoofdlijnennotitie doen toekomen. In deze hoofdlijnennotitie zal ook ingegaan worden op het aantal binnen het nieuwe systeem te onderscheiden leefsituaties en hoe daar de beslagvrije voet wordt vastgesteld.

Vraag 91

Hoe groot is de kans dat mensen van een oude dag kunnen genieten?

Antwoord 91

Mensen leven steeds langer en steeds langer in goede gezondheid. Dit gegeven en het gegeven dat er voor iedereen een adequate inkomensvoorziening is, schept een randvoorwaarde voor veel mensen om van hun oude dag te kunnen genieten.

Vraag 92

Hoeveel mensen hebben zich niet kunnen voorbereiden tegen een grote inkomensachteruitgang ten gevolgen van de verhoging van de AOW leeftijd?

Antwoord 92

Bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Eerste Kamer, 33 290, C) is het aantal personen dat reeds in een VUT- of prepensioen regeling zat en te maken zou krijgen met de verhoging van de AOW-leeftijd, geraamd op jaarlijks rond de 60.000–80.000 personen in de periode 2013–2015. Het is niet bekend hoe groot de inkomensachteruitgang is als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd. Dit is afhankelijk van de individuele situatie, bijvoorbeeld de hoogte en het moment waarop het aanvullend pensioen ingaat.

Bij de verhoging van de AOW-leeftijd is het kabinet zich ervan bewust geweest dat de verhoging tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd en weinig mogelijkheden hebben om het verlies aan AOW te compenseren. Om de overgang naar een hogere AOW-leeftijd te versoepelen is er een aantal overgangsmaatregelen genomen. Allereerst is daarbij van belang dat de verhoging geleidelijk is ingevoerd en in de eerste drie jaar beperkt is tot één maand per jaar. Dit geleidelijke invoerpad geldt voor iedereen. Daarnaast is in 2013 een overbruggingsuitkering ingevoerd. De overbruggingsuitkering beoogt voor mensen die op of voor 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een Vut- en prepensioenregeling of een vergelijkbare regeling en zich niet hebben kunnen voorbereiden op de voor hen geldende verhoging van de AOW-leeftijd, onder voorwaarden compensatie te bieden voor inkomensverlies tussen het einde van de Vut- of prepensioenregeling en de verhoogde AOW-leeftijd. Per 1 januari 2016 wordt de overbruggingsuitkering ook opengesteld voor mensen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 met Vut- of prepensioen zijn gegaan, voor wat betreft de versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd.

Naast de overbruggingsregeling wordt ook in een aantal cao’s het AOW-gat van mensen met een uitkering op grond van bijvoorbeeld leeftijdsontslag, arbeidsongeschiktheid of overtolligheid die loopt tot 65 jaar (gedeeltelijk) gecompenseerd.

In situaties van onvoldoende middelen om in het bestaan te voorzien tot de AOW-leeftijd kan door mensen die aan de voorwaarden voldoen altijd een beroep gedaan worden op de (bijzondere) bijstand.

Vraag 93

Welke knelpunten worden opgelost door een toekomstgerichte agenda met: een toereikend pensioen voor alle werkenden, afschaffing van de doorsneesystematiek en een transparant, persoonlijk pensioencontract met ruimte voor solidariteit, collectiviteit en maatwerk?

Antwoord 93

In de brief «Hoofdlijnen van een toekomstig pensioenstelsel» (Tweede Kamer, 32 043, nr. 263) worden verschillende knelpunten benoemd. Zo zijn er steeds meer werkenden die geen pensioen opbouwen en zijn er tegelijkertijd werknemers die verplicht zijn meer pensioen op te bouwen dan ze nodig hebben. Verder staat beschreven dat de doorsneesystematiek wringt met de arbeidsmarkt en het draagvlak voor het stelsel aantast omdat er sprake is van herverdeling van jonge werknemers naar oudere werknemers. Ook is er, onder andere doordat pensioendeelnemers meer risico’s lopen dan vroeger, een toenemende behoefte aan transparantie over de verdeling van risico’s. Daarbij geldt dat de huidige pensioenovereenkomsten tekortkomingen kennen doordat er meer zekerheid wordt gesuggereerd dan er kan worden waar gemaakt (in de huidige uitkeringsovereenkomst) of beperkingen zijn aan beleggingsmogelijkheden en collectieve risicodeling (in de huidige premieovereenkomst). Verder is er behoefte aan een pensioen dat meer aansluit op de individuele kenmerken van de deelnemer via maatwerk of keuzevrijheid.

Vraag 94

Kan de regering cijfermatig onderbouwen waarom het verlengen van de aanmeldtermijn voor zelfstandigen voor de vrijwillige WIA-verzekering23 naar schatting 60 miljoen euro zou kosten?

Antwoord 94

De raming van € 60 miljoen hoort bij de door uw Kamer aangenomen motie Van Weyenberg (Tweede Kamer, 29 544, nr. 628). Deze motie verzoekt de regering de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering bij het UWV te verlengen tot ten minste 26 weken.

Startende zelfstandigen kunnen zich in het huidige systeem binnen 13 weken nadat hun verplichte werknemersverzekering is geëindigd vrijwillig bij het UWV verzekeren voor de ZW en/of de Wet WIA. Deze vrijwillige verzekering kent een acceptatieplicht voor het UWV, waardoor met name slechte risico’s zich verzekeren. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in het premiepercentage van de vrijwillige ZW-verzekering. Dit premiepercentage bedraagt in 2015 9,5% (http://www.uwv.nl/overuwv/Images/vrijwillige_verzekering_2015.pdf) terwijl het gemiddelde ziekteverzuimpercentage in Nederland 3,97% is (TNO, nationale enquête arbeidsomstandigheden 2013).

Als uitvoering wordt gegeven aan de motie Van Weyenberg wordt de aanmeldtermijn verlengd van 13 tot 26 weken. Voor mensen die tijdens de 13 weken extra aanmeldtermijn ziek of arbeidsongeschikt raken, is het erg aantrekkelijk zich alsnog te verzekeren in deze periode. Zij zullen immers eerst een ZW-uitkering krijgen en vervolgens na 2 jaar eventueel een WIA-uitkering.

Rekening houdend met de gemiddelde kans op arbeidsongeschiktheid in een jaar, is de inschatting dat zo’n 160 personen per jaar arbeidsongeschikt raken in de periode tussen 13 en 26 weken nadat voor hen de verplichte verzekering is geëindigd. In de raming wordt er van uitgegaan dat zij zich allemaal vrijwillig verzekeren vanwege het grote financiële belang. Dit betekent dat jaarlijks ongeveer 160 mensen extra de WIA in zullen stromen.

Omdat de gemiddelde WIA-duur naar verwachting 13 jaar betreft, lopen de kosten ook bij een beperkte jaarlijkse extra WIA-instroom al hard op. De totale extra WIA-uitgaven bedragen ca. € 40 miljoen structureel. De Ziektewetkosten schatten we iets lager in. Hier geldt dat de ZW-uitkering maximaal 2 jaar duurt. De ZW-uitkering is echter wel hoger dan de gemiddelde WIA-uitkering. Bovendien geldt dat niet iedereen die recht heeft op een ZW-uitkering doorstroomt naar de WIA. De totale extra ZW-uitgaven bedragen ca. € 20 miljoen structureel.

De totale extra uitgaven bij het uitvoeren van genoemde motie bedragen zodoende ca. € 60 miljoen structureel.

Tegenover de kosten staan geen directe extra premie-inkomsten omdat vrijwillig verzekerden die arbeidsongeschikt zijn en recht hebben op een uitkering, geen premies betalen.

De verwachting is niet dat, door uitbreiding van de aanmeldtermijn, veel extra zelfstandigen die nog niet ziek of arbeidsongeschikt zijn zich verzekeren bij het UWV. Uit onderzoek van Panteia (2014) blijkt dat van de zelfstandigen die bekend zijn met de vrijwillige verzekering slechts 13% aangeeft zich niet te hebben verzekerd bij het UWV omdat de aanmeldtermijn te kort was.

Vraag 95

Wat zijn de koopkrachteffecten voor zzp'ers24 indien de arbeidskorting voor ondernemers volledig wordt afgebouwd?

Antwoord 95

In 2016 wordt de arbeidskorting voor de hoogste inkomens volledig afgebouwd naar 0. Dit heeft een negatief inkomenseffect van –0,3% voor de inkomens boven circa € 100.000.

Vraag 96

Op welke manier krijgen fraudetoezicht- en handhaving een extra impuls in de kinderopvang?

Antwoord 96

De extra impuls voor fraudetoezicht- en handhaving maakt deel uit van het systeem van directe financiering. De fraudemogelijkheden en fraudeprikkels worden bij directe financiering beperkt, onder meer door gebruik te maken van bekende gegevens en zoveel mogelijk toezicht en controle vooraf. Het systeem wordt zo ingericht dat ouders en kinderopvanginstellingen een tegengesteld belang krijgen in het beoogde nieuwe systeem.

De inrichting van de toezichtketen wordt de komende tijd ingevuld. Helder is dat de rechtmatigheid van verkregen financiering zal worden gecontroleerd. Op verkrijging van een overheidsbijdrage zullen bijvoorbeeld systeemcontroles aan de hand van (basis)registraties en controles bij de instelling ter plaatse kunnen staan. Ook zal worden toegezien op de opvolging van bevindingen uit controles en signalen van derden (zoals ouders, de branche en media) over kinderopvanginstellingen. Om een goede risicoprofilering van kinderopvanginstellingen te ontwikkelen zullen naast de financiële ook de kwalitatieve kenmerken van de opvanginstelling meewegen. Dit betekent dat de toezichthouder waar nodig ook samenwerkt met andere toezichthouders bij bijvoorbeeld gemeenten, GGD’en en de Inspectie van het Onderwijs.

Vraag 97

Hoeveel plekken worden er voor peuters gecreëerd die nu nog geen gebruik maken van een voorschoolse voorziening met de investering van 60 miljoen euro van de regering? Hoeveel procent van de 15 procent van de peuters die nu nog niet naar zo’n voorziening gaan, kunnen dan wel gaan?

Antwoord 97

Het kabinet investeert € 60 miljoen zodat alle peuters twee dagdelen naar een voorschoolse voorziening kunnen gaan. Dit bedrag is bedoeld voor peuters die nu nog geen gebruik maken van een voorschoolse voorziening. Naar schatting gaat op dit moment circa 15% van de peuters niet naar een voorschoolse voorziening. Het gaat dan om circa 40.000 peuters.

Dit bedrag komt bovenop de huidige uitgaven van het Rijk en gemeenten voor peuters die al naar een voorschoolse voorziening gaan en is dus bedoeld voor extra plekken voor de 40.000 peuters die nu nog niet naar een voorschoolse voorziening gaan. De € 60 miljoen wordt op gemeentelijk niveau beschikbaar gesteld. Daarmee wordt aangesloten bij de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten. Het organiseren van een aanbod voor kinderen van kostwinners of niet-werkende ouders is een verantwoordelijkheid van de gemeente. De kinderopvangtoeslag blijft voorbehouden aan kinderen van werkende ouders. Uitgangspunt bij de berekening van de € 60 miljoen is dat ouders een ouderbijdrage betalen en het aanbod dus niet gratis wordt. Verder wordt een ingroeipad gehanteerd, omdat de verwachting is dat het bereik geleidelijk zal toenemen. Het beschikbare bedrag zal elk jaar verhoogd worden in lijn met de toename van het bereik. Vanaf 2016 neemt het budget jaarlijks met € 10 miljoen toe tot aan € 60 miljoen in 2021.

Om een goede besteding van het geld te verzekeren, wil de Minister hierover in gesprek gaan met de VNG. Het uitgangspunt daarbij is dat gemeenten keuzes kunnen maken die passen bij de lokale situatie. De Minister zal u nader informeren over de verdere invulling en het overleg met de VNG uiterlijk in het voorjaar van 2016.

Vraag 98

Klopt het dat gemeenten 35 miljoen euro minder krijgen in het kader van Wet OKE?25

Antwoord 98

Ja. Zoals aangegeven in de brief van 1 juli 2015 over de harmonisatie van peuterspeelzalen en kinderopvang (Tweede Kamer, 31 322, nr. 279) is het kabinet voornemens de financiering van peuterspeelzalen en kinderopvang per 2018 te harmoniseren. Daardoor wordt het voor werkende ouders mogelijk ook voor de peuterspeelzaal kinderopvangtoeslag aan te vragen. Het Rijk neemt daarmee de financiering van het reguliere peuterspeelzaalwerk voor kinderen van werkende ouders over van gemeenten. Het ligt daarom in de rede om middelen over te hevelen van gemeenten naar het Rijk. Zoals aangegeven in de brief «Een betere basis voor peuters» is het kabinet bereid de overheveling van middelen te beperken tot het stopzetten van de decentralisatie-uitkering in het kader van de Wet OKE (Tweede Kamer, 31 322, nr. 227).

Vraag 99

Kan de regering garanderen dat álle peuters per 2016 het recht krijgen op gratis dagdelen in de peuterspeelzaal.

Antwoord 99

Zie het antwoord op vraag 97.

Vraag 100

Wat is de reden dat er in de troonrede slechts wordt gesproken over «extra plekken voor peuteropvang» in plaats van in de begroting waarin wordt vermeld dat álle peuters naar de peuterspeelzaal kunnen?

Antwoord 100

Zie het antwoord op vraag 97.

Vraag 101

Welke criteria gaan er precies gelden voor de voorschoolse voorziening voor peuters?

Antwoord 101

Zie het antwoord op vraag 97.

Vraag 102

Hoeveel mensen zijn aangewezen op het WML, WMJL26 en stukloon?

Antwoord 102

Volgens het CBS waren er op 31 december 2013 461.800 werknemers met een baan met een uurloon op of onder WML-niveau. Daarmee werkt ca. 5% van de werknemers op WML-niveau. Daarvan zijn 169.300 werknemers, dat is ruim een derde, 22 jaar of jonger. Zij hebben recht op het minimumjeugdloon.

In het onderzoek «Stukloon op de werkvloer» van Panteia uit december 2013 wordt gesteld dat in Nederland ongeveer 155.000 arbeidskrachten op basis van stukloonbetaling werken.

Vraag 103

Wat zijn de effecten van het kabinetsbeleid gericht op duurzame inzetbaarheid

Antwoord 103

Het programma duurzame inzetbaarheid van het Ministerie van SZW bevordert sinds 2012 via het delen van (wetenschappelijke) kennis en goede praktijkervaringen, dat werkgevers en werkenden eerder en op een goede manier in beweging komen en tijdig de juiste maatregelen kunnen toepassen. Deze aanpak is een aanvulling op beleid, wet- en regelgeving op de terreinen gezond en veilig werken, scholing van werkenden en arbeidsmobiliteit.

In de eerste plaats wordt ingezet op het vergroten van de bewustwording bij werkgevers en werkenden, door belangrijke thema’s – zoals werkstress – te agenderen via communicatiecampagnes. Daarnaast worden werkgevers en werkenden gestimuleerd en gefaciliteerd om praktisch aan de slag te gaan.

Met de brief van 14 juli 2015 (Tweede Kamer, 25 833, nr. 256) heeft de Minister uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het programma duurzame inzetbaarheid, over de resultaten tot nu, en de voorgenomen activiteiten.

Vraag 104

Blijven de campagnes rondom werkdruk en pesten op het werk ook gewoon doorlopen wanneer het 3e thema (agressie en geweld) begint? Wordt dit alle drie uit hetzelfde budget gefinancierd en is daar ruimte voor?

Antwoord 104

De campagne rondom psychosociale arbeidsbelasting (PSA) wordt uit één budget gefinancierd. De thema’s werkdruk, pesten, agressie en geweld, en ongewenste omgangsvormen maken hier deel van uit. De campagne is zo opgebouwd dat er steeds nieuwe oorzaken van PSA worden belicht. Die thema’s worden in het vervolg van de brede campagne PSA meegenomen.

Vraag 105

Wanneer is het nader onderzoek naar de duurzame inzetbaarheid van kwetsbare werknemers afgerond?

Antwoord 105

Het onderzoek «Duurzame inzetbaarheid van werknemers met een lage sociaal economische status» wordt in januari 2016 afgerond.

Vraag 106

Kan de regering verklaren waardoor de totale uitgaven voor WW en WWB27 in 2020 ten opzichte van 2015 slechts met 0,9 miljard euro afnemen?

Antwoord 106

De totale uitkeringslasten WW nemen tussen 2015 en 2020 met circa € 1,4 miljard af. Deze afname is voornamelijk het gevolg van een dalende trend in de werkloosheid. Daarnaast groeien de effecten van de Wet Werk en Zekerheid geleidelijk in.

De totale bijstandsuitgaven stijgen van € 5,6 miljard in 2015 naar € 6,1 miljard in 2020. Dit is een stijging van € 0,5 miljard. De dalende trend in de werkloosheid heeft weliswaar ook op de bijstand een neerwaarts effect, maar daar staat een opwaarts effect tegenover als gevolg van beleid. Gemeenten krijgen extra geld om nieuwe mensen, die voorheen in aanmerking zouden komen voor Wajong en Wsw, met loonkostensubsidie aan het werk te helpen. Daarnaast komen meer mensen in aanmerking voor bijstand omdat derdepijler pensioenvermogen onder bepaalde voorwaarden niet meer betrokken wordt bij de vermogenstoets. Per saldo leiden deze ontwikkelingen tot een stijging van de bijstandsuitgaven.

Vraag 107

Waar is de verlaging van de uitvoeringskosten van het UWV precies op gebaseerd? Wat zijn hiervan de gevolgen voor het personeel van het UWV?

Antwoord 107

De uitvoeringskosten fluctueren door volumeontwikkelingen in de uit te voeren materiewetten en door mutaties als gevolg van beleidsmaatregelen. De daling van de uitvoeringskosten van het UWV in de periode 2015–2020 wordt grotendeels veroorzaakt door dalende WW-volumes, mutaties als gevolg van de Participatiewet en taakstellingen van de kabinetten Rutte/Verhagen en Rutte/Asscher. Dit leidt tot een zekere afname van het aantal personeelsleden. Voor een deel wordt dit opgevangen door het afbouwen van de flexibele schil binnen het personeelsbestand. Daarnaast bevordert het UWV duurzame inzetbaarheid, vitaliteit en mobiliteit van de medewerkers en uitstroom naar werk elders, om zo waar mogelijk boventalligheid van medewerkers te voorkomen.

Vraag 108

Wat zijn de gevolgen van de verlaging van de uitvoeringskosten van het UWV voor de dienstverlening?

Antwoord 108

De verlaging van de uitvoeringskosten van het UWV wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door dalende WW-volumes. Deze daling heeft geen gevolgen voor de dienstverlening. Daarnaast volgt het uitvoeringsbudget de beleidskeuzes die dit kabinet heeft gemaakt. Zo leidt de overgang van de verantwoordelijkheid voor jonggehandicapten naar gemeenten in het kader van de Participatiewet tot een daling van het uitvoeringsbudget van het UWV. De gevolgen voor de dienstverlening van het UWV liggen hierbij in het verlengde van de gemaakte beleidskeuzes. Ten slotte daalt het uitvoeringsbudget als gevolg van de opgelegde taakstellingen. Bij de invulling van deze taakstellingen zijn enige gevolgen voor de dienstverlening onvermijdelijk. Zo is in het kader van de taakstelling over de periode 2012–2015 de dienstverlening aan WW-klanten anders ingevuld, meer op basis van zelfredzaamheid en via e-dienstverlening. Over de taakstelling 2016–2018 wordt nog met het UWV overlegd, met als insteek dat bij de invulling de gevolgen voor de dienstverlening zoveel mogelijk worden beperkt.

Vraag 109

Klopt het dat de uitgaven aan de Wajong in de periode 2015–2020 licht stijgen? Kan worden aangegeven hoeveel instroom en uitstroom van Wajongers28 de regering in deze periode verwacht?

Antwoord 109

Naar verwachting stijgen de Wajong uitgaven in de periode 2015–2020 met € 160 miljoen, dat is 1 procent per jaar. Dit is een gevolg van een oploop in de gemiddelde uitkering. Het voornaamste effect komt van de doorstroom van personen in de studieregeling naar de werk- of uitkeringsregeling. Onder de werk- of uitkeringsregeling is de uitkering hoger. Daarnaast stromen vanaf 2015 alleen nog mensen in die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Daarmee neemt het aandeel volledige uikeringen toe en neemt het aandeel gedeeltelijke uitkeringen af en stijgt de gemiddelde uitkering. Een derde effect is de koppeling van de Wajonguitkering aan het minimum(jeugd)loon. Vanwege het ouder worden van de Wajongpopulatie krijgt iedereen op termijn een uitkering gekoppeld aan het volwassen minimumloon.

De Participatiewet heeft gezorgd voor een verschuiving van de uitkeringslasten van de Wajong naar de bijstand. Zonder invoering van de Participatiewet zouden de Wajonguitgaven harder stijgen.

Voor 2015 verwachten we een instroom van circa 5.000 personen en voor 2016 circa 4.000 personen. Op de lange termijn wordt een instroom van 6.000 personen per jaar verwacht vanwege een stroom secundaire aanvragen van eerder afgewezen jongeren of van jongeren die eerder geen aanvraag ingediend hebben. De uitstroom in periode 2015–2020 is geraamd op circa 6.000 personen per jaar.

Vraag 110

Waarom moeten mensen met een WW-uitkering nog verplicht solliciteren, ook als zij al een baan hebben gevonden die binnen een of twee maanden start?

Antwoord 110

Van WW-gerechtigden wordt verwacht dat zij voldoende inspanningen leveren om het beroep op een WW-uitkering te voorkomen of beperken. Ook de sollicitatieplicht is hierop gericht. WW-gerechtigden kunnen hieraan op verschillende wijze invulling geven, bijvoorbeeld door te solliciteren of zich in te schrijven bij een uitzendbureau. Dit laatste ligt voor de hand in de situatie dat al uitzicht bestaat op een baan die op een later moment start. Invulling van de sollicitatieplicht kan dan specifiek gericht zijn op werk in de tussenliggende periode.

Vraag 111

Welke concrete maatregelen hebben sociale partners genomen om, conform afspraak 22 uit het Sociaal Akkoord, te zorgen dat minder mensen een beroep hoeven te doen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit de WIA? Zijn sociale partners, zoals afgesproken, in 2014 met concrete maatregelen gekomen die in 2015 nog kunnen worden ingevoerd? Zo nee, welke alternatieve maatregelen neemt u dan om de ingeboekte taakstelling in te vullen?

Antwoord 111

De sociale partners hebben nog geen concrete maatregel getroffen om het beroep op de WIA te verminderen. De Minister heeft de sociale partners hiervoor meer tijd gegund vanwege het feit dat het verdiepingsonderzoek WGA 80–100 nog niet gereed was. Dit onderzoek kan de sociale partners helpen om te komen tot die maatregelen. Het verdiepingsonderzoek is voor de zomer aan de Tweede Kamer aangeboden (Tweede Kamer, 32 716, nr. 20). De Minister is nu in gesprek met de sociale partners om te komen tot concrete maatregelen. Indien dit uiteindelijk niet leidt tot concrete maatregelen van de zijde van de sociale partners zal de Minister zelf komen met maatregelen om de ingeboekte taakstelling in te vullen. Het is op dit moment nog te vroeg om hier op vooruit te lopen.

Vraag 112

Waarom is er tot 2020 geen beleidsdoorlichting op het artikel arbeidsmarkt voorzien, terwijl de effectiviteit van het arbeidsmarktbeleid van groot belang is in een tijd van snelle technologische veranderingen en een flexibel wordende arbeidsmarkt?

Antwoord 112

De laatste beleidsdoorlichting op het artikel arbeidsmarkt is in 2014 gepubliceerd. In de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek is vastgelegd dat een beleidsdoorlichting ten minste eens in de zeven jaar wordt uitgevoerd. Zoals gemeld in de begroting 2016 zal de doorlichting niet in 2019 maar in 2020 plaatsvinden, zodat de uitkomsten van de evaluatie in 2020 van de WWZ meegenomen kunnen worden. Dit valt binnen de aangeven zeven jaar. In de tussentijd worden uiteraard ook op andere manieren, zoals tussentijdse evaluaties en monitoren, de voortgang van het arbeidsmarktbeleid gevolgd en eventueel bijgestuurd.

Vraag 113

Kunt u aangeven wat het effect is geweest van de tijdelijke SZW borgstellingsregeling voor startende ondernemers vanuit een uitkering?

Antwoord 113

De SZW-borgstellingsregeling was een tijdelijke regeling, deze is per 1 januari 2011 ten einde gekomen. Over de evaluatie van deze regeling bent u in juni 2011 geïnformeerd (Tweede Kamer, 31 311, nr. 80). Omdat het voor de banken nauwelijks rendeerde is het mede voor betrokken banken reden geweest om niet met deze regeling door te willen gaan. Dit betekent dat er geen uitrol van de tijdelijke SZW-borgstellingsregeling heeft plaats gevonden. De uitkeringsgerechtigden kunnen nu een beroep doen op de inmiddels uitgebreide infrastructuur.

Vraag 114

Wat is de verdeling in het aantal uren over de vaststelling van een full time werkweek in een cao?29

Antwoord 114

Het Ministerie van SZW onderzoekt jaarlijks de cao-afspraken aan de hand van een steekproef van 100 cao’s. Uit de rapportage cao-afspraken 2014 blijkt dat de fulltime arbeidsduur in de onderzochte cao’s uiteen loopt van 36 tot 40 uur per week. De cao’s in de sector Landbouw en Visserij kennen een werkweek van 38 uur (bijvoorbeeld de cao Glastuinbouw). In de sector Bouwnijverheid en de sector Overige dienstverlening loopt de werkweek uiteen van 36 (Prorail, Gemeenteambtenaren) tot 38 uur (Technische installatiebedrijven, Huisartsenzorg). In de sectoren Industrie, Handel en horeca, Vervoer en communicatie en Zakelijke dienstverlening loopt deze uiteen van 36 tot 40 uur (Bron: cao-afspraken 2014).

Vraag 115

Zou het doel van het arbeidsmarktbeleid van de overheid niet moeten zijn «een optimale werkgelegenheid, door een goede afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in kwalitatieve en kwantitatieve zin», in plaats van een eenzijdige focus op het beschermen van de belangen van de werknemers?

Antwoord 115

De overheid bevordert het functioneren van de arbeidsmarkt door bescherming te bieden en de belangen van werknemers te waarborgen in evenwicht met de belangen van de ondernemers. De overheid voorziet hierbij in een minimumniveau van arbeidsrechtelijke bescherming, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. De overheid vindt het belangrijk dat werknemers en zelfstandigen hun werk onder goede condities kunnen verrichten. Dit is ook van belang voor het vergroten van de arbeidsparticipatie en de arbeidsproductiviteit, het beperken van uitval door ziekte en arbeidsongeschiktheid, en het bevorderen van de duurzame inzetbaarheid van werknemers.

Vraag 116

Kan worden aangegeven welke concrete stappen het komende jaar gezet gaan worden om post-initiële scholing te stimuleren en faciliteren?

Antwoord 116

De Ministers van SZW en OCW hebben op 31 oktober 2014 een brief over een leven lang leren aan de Tweede Kamer gezonden (Tweede Kamer, 30 012, nr. 41). In deze brief presenteert het kabinet een groot aantal acties die er op gericht zijn de leercultuur te versterken. Gezamenlijk met de Minister van OCW heeft de Minister van SZW een voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer, 30 012, nr. 55) waarin een nadere stand van zaken van de maatregelen gegeven wordt.

Het komende jaar gaat het kabinet door met de acties die in de brief leven lang leren zijn aangekondigd. De pilots flexibilisering en experimenten vraagfinanciering, gericht op het creëren van meer ruimte voor maatwerk in het hoger onderwijs, zullen vanaf september 2016 van start gaan. Vanaf schooljaar 2016/2017 kunnen volwassenen in het niet-bekostigde onderwijs delen van mbo-opleidingen volgen die afgesloten kunnen worden met een certificaat. Werkenden en werkgevers hebben zelf, onder andere mede aangemoedigd door de sectorplannen, de handschoen opgepakt om zelf de leercultuur te versterken. Het kabinet blijft voortdurend met werkenden, werkgevers, onderwijsinstellingen en de regio's in gesprek om verdere concrete afspraken te maken om leren en werken sterker te verweven. Dit wordt ondersteund met de aanpak «Werkend leren». Door succesfactoren van best practices in beeld te brengen en verder te verspreiden wil het kabinet werkgevers en werkenden aanmoedigen om te blijven investeren in het op peil houden en ontwikkelen van nieuwe kennis en vaardigheden.

Vraag 117

Zijn er inmiddels effecten van het programma Zelfregulering Gezond en Veilig Werken zichtbaar?

Klopt het dat het Arboportaal 0,5 miljoen euro kost? Wat voor een kosten worden voor dit portaal gemaakt? Waarom moet dit zoveel kosten? Wordt het veel gebruikt door werkgevers en werknemers?

Antwoord 117

Het programma Zelfregulering richt zich op een geselecteerde groep van 10 focusbranches. Eind oktober 2015 zijn er in deze focusbranches zeven innovatieve projecten gestart, daarbij zijn meer dan 400 bedrijven via branches direct betrokken. De resultaten van de eerste projecten zijn naar verwachting begin 2016 bekend.

Naast de lopende projecten wordt continu actief de verbinding gezocht met andere branches en bedrijven. Op dit moment zijn er ruim 300 mensen actief betrokken bij het programma vanuit diverse branches en bedrijven. Het programma faciliteert het netwerk van deze bedrijven en branches onder andere door het organiseren van bijeenkomsten. Dit betreft branchespecifieke bijeenkomsten (o.a. de levensmiddelenbranche), thematische bijeenkomsten (zelforganisatie gezond en veilig werken in de keten, cultuur en gedrag) en een grote landelijke bijeenkomst (t.b.v. verbreding naast de direct betrokken branches). Daarnaast lanceert het programma op korte termijn een zelfanalyse-instrument voor bedrijven en branches voor het zelf organiseren van gezond en veilig werken en wordt een uitwisselingsprogramma voor arbo-professionals gelanceerd. Het programma monitort de resultaten van haar activiteiten op branche- en bedrijfsniveau. De eerste resultaten en effecten van het programma worden in 2016 gepresenteerd.

Voor het Arboportaal is € 0,5 miljoen opgenomen in de begroting. Dit bedrag is bestemd voor het redactioneel beheer van het portaal. Daarnaast worden uit dit bedrag in voorkomende gevallen aanvullende werkzaamheden gefinancierd, zoals het gebruikersonderzoek en de productie van audiovisueel voorlichtingsmateriaal. Uit gebruikersonderzoek (Rapportage Online webonderzoek Arboportaal SZW mei 2014) is gebleken dat zeven op de tien bezoekers behoort tot de primaire doelgroep. Uit de Analyse Arboportaal 2015 volgt een gemiddeld bezoekersaantal van 24.252 bezoekers per maand.

Vraag 118

Komt iemand die ouder is dan 56, die geen aanspraak kan maken op IOW,30 IOAW en als gevolg van de kostendelersnorm ook niet op de bijstand, wel in aanmerking voor de premiekorting voor ouderen (de mobiliteitsbonus)?

Antwoord 118

De premiekorting ouderen is voor iedere oudere van 56 jaar of ouder die uit een uitkering in dienst wordt genomen. Indien het gaat om een oudere van 56 jaar of ouder die geen uitkering geniet, de zogenaamde nugger, dan voldoet deze persoon niet aan de voorwaarden.

Vraag 119

Hoeveel mensen die ouder zijn dan 56, zijn nu werkloos en op zoek naar werk, maar is de premiekorting niet beschikbaar omdat ze niet uit een uitkering komen?

Antwoord 119

In onderstaande tabel staat het aantal personen van 56 tot 65 jaar zonder werk en zonder uitkering of vut, uitgesplitst naar binding met de arbeidsmarkt, voor het meest recente beschikbare jaar (2013). In totaal bestaat deze groep uit 282.000 personen. Daarvan zijn 24.000 op zoek naar werk. Voor hen is de premiekorting mogelijk niet beschikbaar omdat ze niet uit een uitkering komen. Een deel van deze 24.000 werkzoekenden kan toch recht op premiekorting hebben vanwege een IOW-uitkering. Een koppeling met IOW-uitkeringsgegevens is niet voorhanden.

Tabel: personen van 56 tot 65 jaar zonder werk1 zonder uitkering2 of vut3, uitgesplitst naar binding met de arbeidsmarkt, 2013

Totaal

Wil werk4

   
 

totaal

minder dan 12 uur per week

12 uur of meer per week

x 1.000

     
       

282

24

1

23

Bron: CBS.

X Noot
1

Personen die in Nederland wonen en geen betaald werk hebben van 12 uur of meer.

X Noot
2

Bijstand, IOAW, IOAZ, WW, IVA, WAJONG, WAO, WAZ of WGA.

X Noot
3

Vut: personen die aangeven niet te willen of kunnen werken voor minimaal 12 uur per week vanwege vut.

X Noot
4

Wil werken, is (direct) beschikbaar voor de arbeidsmarkt en onderneemt voldoende activiteiten om werk te vinden.

Vraag 120

Hoe groot is de groep mensen die ouder is dan 56 die nugger zijn? 31

Antwoord 120

Zie het antwoord op vraag 119.

Vraag 121

Naleving zorgplicht Arbowet is nog steeds 79%. Hoe kijkt de Minister hier tegenaan, vindt hij dit een acceptabel percentage? Op welke punten gaat de naleving vaak mis?

Antwoord 121

De nalevingsindicator naleving zorgplicht Arbowet geeft in één cijfer een beeld van in hoeverre op de werkvloer de Arbowet wordt nageleefd. De indicator is gebaseerd op de mate waarin bij bedrijven geen sprake is van (grote) onvolkomenheden ten aanzien van de arbeidsrisico’s en de mate waarin de bedrijven voldoen aan een drietal systeemverplichtingen:

  • het hebben van een risicoinventarisatie en -evaluatie;

  • contract met een arbodienstverlener en/of de aanwezigheid van een preventiemedewerker;

  • het geven van voorlichting en/of onderricht over en het houden van toezicht op gezond en veilig werken

De naleving van de systeemverplichtingen blijft vooral in kleine bedrijven met minder dan 5 werknemers achter. Maar kleine bedrijven die niet voldoen aan de systeemverplichtingen nemen vaak wel adequate maatregelen tegen aanwezige arbeidsrisico’s. Gemiddeld over alle arbeidsrisico’s zijn in 6% van alle bedrijven de getroffen maatregelen door de Inspectie SZW als niet adequaat beoordeeld, in 94% van de bedrijven is dus geen sprake van onvolkomenheden.

Vraag 122

Hoe groot is de afname in aantallen FTE32 bij de Inspectie SZW door de doorwerking van de taakstelling en het aflopen van de tijdelijke uitbreidingen?

Antwoord 122

De formatie zal in 2016 in vergelijking met de formatie bij aanvang van de taakstelling van het kabinet Rutte/Verhagen (1.188 fte in 2011) afgenomen zijn met in totaal 163 fte. Hiervan is 160 fte het gevolg van de taakstelling van het kabinet Rutte/Verhagen en is 3 fte het gevolg van de taakstelling van het kabinet Rutte/Asscher. De taakstelling van het kabinet Rutte/Verhagen had een looptijd van 2012 t/m 2015. Dit betekent dat de laatste afname van de formatie onder invloed van deze taakstelling plaatsvond in de begroting 2015.

Daarnaast is er sprake van een afname van fte bij tijdelijke uitbreidingen op grond van tijdelijke budgetten. Deze tijdelijke budgetten betreffen extra middelen voor schijnconstructies en cao-naleving en extra middelen voor de businesscases aanpak gefingeerde dienstverbanden en aanpak grote constructies uitkeringsfraude. Over de verlenging van deze laatste businesscase wordt de Tweede Kamer binnenkort geïnformeerd.

 

2016

2017

2018

2016 t/m 2018

Afname fte door afname tijdelijke uitbreiding Sociaal akkoord (schijnconstructies en cao-naleving)

3

13

20

36

Afname fte door afname tijdelijke uitbreiding businesscases gefingeerde dienstverbanden en aanpak grote constructies uitkeringsfraude

22

22

Totale afname tijdelijke uitbreiding

     

58

Daarmee komt de totale afname aan fte als gevolg van doorwerking van de taakstelling en tijdelijke uitbreidingen in 2016 op 166 fte en in 2018 op totaal 221 fte.

Vraag 123

Als er niets aan de opgelegde taakstelling bij SZW verandert, hoeveel formatie bij de Inspectie SZW zal er dan in 2016 precies verdwijnen?

Antwoord 123

De afname van de formatie bij de Inspectie SZW als gevolg van de doorwerking van de taakstellingen en afname van tijdelijke uitbreidingen bedraagt in 2016 in totaal (163+3=) 166 fte. Zie hiervoor het antwoord op vraag 122.

Vraag 124

Kunt u aangeven hoe het op bandbreedte begroten voor 2016 door de Inspectie SZW er precies uitziet? Wat voor inzichten moeten hieruit gedestilleerd kunnen worden?

Antwoord 124

In toenemende mate komt de Inspectie SZW complexe fenomenen tegen, waaronder schijnconstructies. Daarnaast zijn juridische procedures die gevoerd moeten worden omvangrijker en brengen deze een toenemende druk teweeg op de tijd die besteed moet worden aan de zaken. Het vraagt immers tijd om de aangetroffen situatie zorgvuldig vast te leggen en bewijsvoering juridisch sluitend te krijgen. Voorts vragen ongevalonderzoeken gemiddeld genomen meer tijd om te komen tot een afgewogen oordeel. Hierdoor is extra inspectietijd nodig voor een zaak, waardoor de zaaktijden oplopen en met dezelfde capaciteit per saldo minder zaken afgehandeld kunnen worden. De invloed van de genoemde factoren is bij het opstellen van een jaarplan lastig te kwantificeren. Met het hanteren van een bandbreedte maakt de Inspectie SZW deze toegenomen onzekerheid een onderdeel van de verwachte productie. Zo wordt in tabel 1.4 van de begroting 2016 bij het aantal inspecties en onderzoeken op het terrein van de arbeidsomstandigheden een bandbreedte van 15.500 tot 16.500 genoemd in plaats van één getal zoals bij de raming voor 2015 (16.000). In het jaarverslag 2016 worden de gerealiseerde productieaantallen afgezet tegen de geraamde aantallen en worden de eventuele verschillen toegelicht.

Vraag 125

Hoeveel extra formatie bij de Inspectie SZW is nodig voor het correct doorgronden en passend actie ondernemen op complexe fenomenen als schijnconstructies?

Antwoord 125

Het is nog te vroeg om daar op dit moment een concrete uitspraak over te doen. Voor de intensivering van de aanpak van schijnconstructies heeft de Minister extra capaciteit (tot 35 inspecteurs) beschikbaar gesteld (Tweede Kamer, 33 566, nr. 15). Eind 2013 is een speciaal team opgericht bij de Inspectie SZW dat zich richt op de aanpak van schijnconstructies en de ondersteuning van cao-partijen bij cao-nalevingsonderzoeken. De middelen daarvoor lopen nog door tot eind 2017. Tijdens de behandeling van de Wet aanpak schijnconstructies in de Tweede Kamer (Handelingen Tweede Kamer, 2014–2015, nr. 57, item 11) heeft de Minister aangegeven dat de resultaten van het speciale team van de Inspectie SZW, en dus van de extra capaciteit, in de loop van 2017 geëvalueerd kunnen worden.

Vraag 126

Hoeveel formatie bij de Inspectie SZW zal in 2016 verdwijnen als er niets aan de opgelegde taakstelling bij SZW verandert?

Antwoord 126

Zie het antwoord bij vraag 123.

Vraag 127

Kan worden aangegeven hoe het op bandbreedte begroten voor 2016 door de Inspectie SZW er uitziet en welke inzicht hieruit gedestilleerd moeten kunnen worden?32

Antwoord 127

Zie het antwoord bij vraag 124,

Vraag 128

Heeft de afname van het aantal FTE bij de Inspectie SZW tot gevolg dat er minder inspecties plaatsvinden en is dat de rede dat het aantal inspecties in een bandbreedte is begroot?

Antwoord 128

De afname van het aantal fte bij de Inspectie SZW leidt tot minder inspecties. De reden dat het aantal inspecties in een bandbreedte is begroot, vindt niet zijn oorzaak in de afname van het aantal fte bij de Inspectie, maar in een aantal ontwikkelingen zoals geschetst bij vraag 124.

Vraag 129

Hoe is het mogelijk dat het aantal inspecties Wav,33 WML of Waadi34 in 2016 weer verder daalt?

Antwoord 129

De Inspectie wil met haar optreden de door haar onderscheiden risico’s voor veilig, gezond en eerlijk werk en de bestaanszekerheid zo goed mogelijk aanpakken. Het aantal inspecties Wav, WML en Waadi is in verband met de in antwoord 124 genoemde factoren in 2016 binnen een bandbreedte geraamd. In het jaarplan 2016 van de Inspectie SZW is dit aangekondigd. De raming voor het aantal inspecties Wav, WML en Waadi bedraagt 4.500 in 2015. Voor 2016 is dit geraamd in een bandbreedte van 3.800 tot 4.800. Het streven van de Inspectie is om in 2016 te komen tot ongeveer eenzelfde aantal inspecties Wav, WML en Waadi als in 2015.

Vraag 130

Wat is de gepercipieerde detectiekans op het van arbeidsomstandigheden?

Wat is de gepercipieerde detectiekans op het terrein Wav, WML of Waadi?

Antwoord 130

De Inspectie SZW beschikt niet over gegevens om de exacte gepercipieerde detectiekans van de arbeidswetten te bepalen. De gepercipieerde detectiekans is afhankelijk van meerdere factoren en verschilt per feit. De gepercipieerde detectiekans wordt onder meer bepaald door de verschillende handhavingsinterventies die de Inspectie SZW inzet om toe te zien op de arbeidswetten. Het streven van de Inspectie is er op gericht met haar optreden de door haar onderscheiden risico’s voor veilig, gezond en eerlijk werk en de bestaanszekerheid zo goed mogelijk aan te pakken. Daarmee zet de Inspectie in 2016 opnieuw in op een stevige aanpak van notoire overtreders en ernstige misstanden. De Inspectie SZW kiest voor een optimale mix van handhavingsinterventies om een maximaal effect te bereiken. Afhankelijk van de ernst van de situatie kan de inspectie kiezen voor voorlichting, handhavingscommunicatie, een bestuursrechtelijk of een strafrechtelijk traject of een combinatie daarvan.

Vraag 131

Hoeveel vluchtelingen dan wel statushouders zullen naar verwachting in de (nabije) toekomst een beroep doen op sociale voorzieningen en wat zijn hiervan de gevolgen voor de begroting SZW?

Antwoord 131

Bij de Najaarsnota zal een beeld worden geschetst van de verwachte instroom van vluchtelingen/statushouders. De totale gevolgen voor de SZW-begroting voor 2016 en verder worden in het voorjaar bezien en conform reguliere systematiek gepresenteerd in de Voorjaarsnota.

Vraag 132

Hoeveel artsen bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 133

Hoeveel tandartsen bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 134

Hoeveel hoogleraren bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 135

Hoeveel universitair docenten bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 136

Hoeveel taalwetenschappers bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 137

Hoeveel architecten bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 138

Hoeveel notarissen bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 139

Hoeveel piloten bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 140

Hoeveel astronauten bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 141

Hoeveel ICT-specialisten bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 142

Hoeveel advocaten bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 143

Hoeveel CEO’s35 bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Vraag 144

Hoeveel rechters bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders en in welk recht zijn zij gespecialiseerd (sharia of Nederlands recht)?

Vraag 145

Welke kwalificaties hebben de overige migranten?

Antwoord vraag 132 t/m vraag 145

Dit is niet bekend.

Inburgeringsplichtige vergunninghouders kunnen hun diploma’s laten waarderen als onderdeel van de module Oriëntatie Nederlandse Arbeidsmarkt die deel uitmaakt van het inburgeringspakket.

Vraag 146

Hoe controleert u de kwalificaties van de migranten?

Antwoord 146

Inburgeringsplichtige vergunninghouders kunnen hun diploma’s laten waarderen als onderdeel van de module Oriëntatie Nederlandse Arbeidsmarkt die deel uitmaakt van het inburgeringspakket.

Vraag 147

Hoeveel hoogopgeleiden met een ander beroep bevinden zich momenteel onder de vluchtelingen dan wel statushouders?

Antwoord 147

De beroepssituatie is niet bekend. Uit de eigen (ongecontroleerde) opgave van 70% van de inburgeringsplichtige vergunninghouders blijkt dat ca 4% analfabeet of anders gealfabetisserd is, 26% is lager opgeleid, 36% is middelbaar opgeleid en 33% is hoger opgeleid (meting 1 april 2015).

Vraag 148

Wanneer komt een asielzoeker in aanmerking voor een bijstandsuitkering

Antwoord 148

Onder de Participatiewet worden in Nederland woonachtige vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijf hebben met een Nederlander gelijkgesteld. Een asielzoeker kan dus voor een bijstandsuitkering in aanmerking komen als hij in Nederland woont, een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd heeft en niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.

Vraag 149

Wie moet het speciaal vervoer betalen naar bijvoorbeeld de sociale werkvoorziening c.q. beschut werk?

Antwoord 149

Voor de bestaande doelgroep Wsw-ers dient de gemeente ervoor zorg te dragen dat de geïndiceerde onder aangepaste omstandigheden arbeid kan verrichten. Onderdeel daarvan kan zijn het aanbieden van een (collectieve) vervoersvoorziening indien de werknemer niet zelfstandig naar zijn werkplek kan reizen. In de cao voor de Wsw is een bepaling opgenomen over een tegemoetkoming in de kosten voor het woon-werkverkeer. Het is aan de gemeenten als werkgever hier invulling aan te geven.

Voor nieuwe beschutte werkplekken is het aanbieden van een vervoersvoorziening en de tegemoetkoming in de reiskosten voor woon-werkverkeer enerzijds een zaak van de gemeente en wordt anderzijds bepaald door hetgeen hierover in de cao of rechtspositieregeling van de werkgever is opgenomen.

Vraag 150

Op welke wijze wordt het extra budget voor het beschut werk verdeeld? Welke budgetten aan welke projecten?

Antwoord 150

Uw Kamer heeft op 18 september een brief ontvangen (Tweede Kamer, 30 545, nr. 189) waarin is aangekondigd dat in de jaren 2016–2020 middelen van in totaal € 100 miljoen cumulatief beschikbaar zijn om gemeenten te ondersteunen beschut werk daadwerkelijk vorm te geven. Deze middelen worden ingezet voor drie tijdelijke maatregelen. De eerste maatregel is een financiële stimulans voor gemeenten om beschut werkplekken te realiseren, hiervoor is een bedrag van cumulatief circa € 74 miljoen beschikbaar. Dit bedrag wordt door middel van een decentralisatie-uitkering aan gemeenten beschikbaar gesteld. De tweede maatregel is de uitbreiding van de uniforme no-riskpolis door het UWV met de doelgroep beschut werk, hiervoor is een bedrag van cumulatief circa € 26 miljoen beschikbaar. De derde maatregel betreft extra implementatieondersteuning, dit loopt, inclusief de financiering, mee in het meerjarenprogramma van de Programmaraad (een samenwerkingsverband van VNG, Divosa, UWV en Cedris).

Vraag 151

Welke gemeenten hadden op 1 oktober 2015 geen voorziening voor beschut werk getroffen?

Antwoord 151

De Staatssecretaris heeft de Inspectie verzocht een inventariserend onderzoek uit te voeren. Uit dit onderzoek van de Inspectie SZW (brief van 18 september, Tweede Kamer, 30 545, nr. 189) is gebleken dat op het meetmoment van het onderzoek (zomer 2015) 73 gemeenten hebben aangegeven dat zij in de verordening of beleidsstukken hebben opgenomen dat de voorziening beschut werk niet wordt aangeboden.

Vraag 152

Welke maatregelen neemt de regering om de bureaucratie rond de uitvoering van de participatiewet tegen te gaan?

Antwoord 152

Bureaucratie in de uitvoering van de Participatiewet en de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten heeft de aandacht van het kabinet. Als daar aanleiding toe is neemt het kabinet maatregelen. Zo heeft het kabinet naar aanleiding van signalen uit het veld bestuurlijke afspraken gemaakt ter vereenvoudiging van de beoordeling doelgroep banenafspraak. Die afspraken zijn neergelegd in de brief aan uw Kamer van 8 mei 2015 (Tweede Kamer, 29 544, nr. 614). De Staatssecretaris heeft tijdens de wethoudersbijeenkomst van 14 oktober 2015 een oproep gedaan met suggesties te komen hoe de uitvoering van de wetgeving nog duidelijker en eenvoudiger kan. Samen met de betrokken partijen zoals VNG, UWV en sociale partners worden de signalen verkend en zo nodig worden maatregelen getroffen. Het kabinet ziet hier ook een rol voor de Werkkamer.

Vraag 153

Bij hoeveel mensen is er een beslagvrije voet vastgesteld en bij hoeveel mensen is deze te laag vastgesteld?

Antwoord 153

Bekend is dat in Nederland ca. 400.000 loonbeslagen worden gelegd. Bij deze vormen van beslag wordt standaard de beslagvrije voet door de gerechtsdeurwaarder berekend. Daarnaast is de beslagvrije voet ook van belang bij verrekening met loon, uitkering of toeslagen. Hoe vaak deze vormen van incasso worden ingezet wordt niet geregistreerd.

De hoogte van de beslagvrije voet is afhankelijk van een veelheid van factoren. Gegevens hierover moeten met name door de schuldenaar worden verstrekt. Verstrekt hij deze informatie niet, dan kan dit een lagere (maar soms ook hogere) beslagvrije voet opleveren dan waar hij recht op heeft. Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoe vaak dit gebeurt, noch – omdat een persoon met meerdere beslagen te maken kan hebben – bij hoeveel personen. In de uitvoeringspraktijk blijkt een correcte toepassing om diverse redenen lastig te zijn, waardoor mensen met een te lage beslagvrije voet worden geconfronteerd.

Vraag 154

Kunnen de gewenningseffecten waardoor de besparing op de gebundelde uitkering in het kader van de Participatiewet in 2016 uitkomt op 40 miljoen euro nader toegelicht worden?

Antwoord 154

Zie het antwoord op vraag 158.

Vraag 155

Aan welke persoonlijke omstandigheden van de bijstandsgerechtigde denkt de regering waarmee rekening gehouden dient te worden in geval van mogelijke verlaging van de uitkering in het kader van de Wet taaleis Participatiewet?36

Antwoord 155

Het is expliciet ter beoordeling aan het college van burgemeesters en wethouders om te bepalen of er sprake is van dringende redenen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt met betrekking tot onvoldoende inspanning en voortgang om tot beheersing van de Nederlandse taal te komen. De bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden, kunnen gelegen zijn in het maatschappelijk belang en de zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin. Persoonlijke omstandigheden als dyslexie, analfabetisme, leerproblemen, cognitieve problemen, gezondheidsredenen en/of medische gronden, en audio- en visuele beperkingen, zijn bijvoorbeeld omstandigheden die in de beoordeling van verwijtbaarheid een rol kunnen spelen.

Vraag 156

Kan de regering specifieker aangeven wanneer in 2016 verwacht wordt dat de wetswijziging inzake de vereenvoudiging van de beslagvrije voet naar de Kamer gestuurd zal worden? Wat is de beoogde inwerkingtredingsdatum?

Antwoord 156

De Staatssecretaris van SZW zal eind van dit jaar een hoofdlijnennotitie over de vereenvoudiging van de beslagvrije voet aan de Tweede Kamer sturen. Daarna wordt het nieuwe systeem in wetgeving vervat. De benodigde wetgeving wordt medio 2016 aan de Tweede Kamer gezonden. Na de behandeling van het wetsvoorstel door het parlement moet aan alle betrokken partijen enige tijd worden gegeven om de nieuwe regeling te implementeren. Hierdoor zullen de nieuwe regels waarschijnlijk op zijn vroegst op 1 juli 2017 in werking kunnen treden.

Vraag 157

Welke maatregelen neemt de regering om de huidige vaststelling van de beslagvrije voet te verbeteren?

Antwoord 157

In afwachting van het nieuwe systeem voor de berekening van de beslagvrije voet neemt de regering diverse maatregelen om de huidige vaststelling van de beslagvrije voet te verbeteren. Het betreft veelal maatregelen die gericht zijn op de communicatie omtrent de beslagvrije voet. Vanuit diverse invalshoeken worden hier stappen in gezet. Zie hiervoor ook de brief van 26 juni jl. (Tweede Kamer, 24 515, nr. 308).

Het Ministerie van V&J en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) zijn een traject gestart om meer bekendheid te geven aan de in het preadvies genoemde jurisprudentie, om de uitvoering meer houvast te geven. Daarnaast heeft de KBvG haar processen en brieven onder de loep genomen en hier verbeteringen in aangebracht.

In opdracht van het Ministerie van SZW wordt een webtool ontwikkeld met als doel om burgers inzicht te geven in de berekening van hun beslagvrije voet en burgers te stimuleren actie te ondernemen wanneer dit nodig is. De ontwikkeling van de webtool ligt op schema en deze moet in het laatste kwartaal van 2015 operationeel zijn.

Daarnaast wordt momenteel verkend op welke wijze vorm kan worden gegeven aan de door partijen uit het veld zelf aangedragen initiatieven (proeftuin van de G4 en het initiatief van de gemeente Breda). Hierover vinden momenteel gesprekken plaats.

Ten slotte zal ook het ontwikkelde beslagregister bijdragen aan een verbetering van de vaststelling van de beslagvrije voet. De bouw van het register is afgerond. Alle gerechtsdeurwaarders zijn aangesloten.

De ledenraad van de KBvG heeft op 25 juni 2015 de Verordening digitaal beslagregister unaniem vastgesteld, deze is inmiddels ook goedgekeurd door de Staatssecretaris van V&J. De Verordening regelt ondermeer dat kantoren verplicht zijn beslagen in het register te doen opnemen en ook voorafgaand aan een ambtshandeling te raadplegen. De Verordening treedt op 1 januari 2016 in werking.

De ervaring die door de gerechtsdeurwaarders thans wordt opgedaan met het beslagregister is van belang voor een verdere ontwikkeling naar een breder beslagregister. Het is de intentie van het kabinet en de KBvG dat op de langere termijn ook door overheidsorganisaties gelegde beslagen en overheidsvorderingen in het register worden opgenomen.

Vraag 158

Kan nader toegelicht worden wat hiermee word bedoeld: «Door deze maatregelen wordt de demping van de prikkel die uitgaat van de bekostigingssystematiek van de participatiewet geneutraliseerd»?

Antwoord 158

Voor de bijstand geldt sedert 2004 dat gemeenten van SZW een budget ontvangen met het oog op de uitkeringslasten in het kader van de WWB/Participatiewet. Dit systeem van budgetbekostiging heeft onder meer als kenmerk dat gemeenten overschotten mogen houden en tekorten uit eigen middelen moeten aanvullen. Op deze wijze hebben gemeenten een eigen financieel belang om de wet zo goed en doeltreffend mogelijk uit te voeren. Daarnaast ontvangen gemeenten voor met name de uitvoeringskosten van de bijstand een vergoeding via het Gemeentefonds, met als belangrijk kenmerk dat deze kostengeoriënteerd is. In dit verband werd de maatstaf bijstandsontvangers gezien als een goede kostendrager, waardoor deze maatstaf een prominente rol speelde. Het gevolg was dat een hoger aantal bijstandontvangers in een gemeente in het verdeelmodel van het Gemeentefonds leidde tot een hogere uitkering en dat een lager aantal leidde tot een lagere uitkering. Uit onderzoek is gebleken dat de met de WWB/Participatiewet beoogde prikkelwerking voor naar schatting 9% werd gedempt door de wijze waarop de gemeentefondsgelden werden verdeeld. Immers door het gebruik van de maatstaf bijstandsontvangers zagen gemeenten van elke euro uitgavendaling bijstand een deel weglekken in de vorm van een lager aandeel in de middelen uit het Gemeentefonds, terwijl ze bij extra bijstandsuitgaven werden gecompenseerd via een hoger aandeel in de middelen uit het Gemeentefonds. Met de aanpassing van het Gemeentefonds per 2016 wordt het gewicht van de maatstaf bijstandontvangers verlaagd. Hiermee wordt de demping van de prikkelwerking geneutraliseerd. Dit zal een gunstig effect hebben op het landelijk bijstandsvolume. Voor 2016 is de helft van de opbrengst in latere jaren geraamd (€ 40 miljoen in plaats van € 80 miljoen), omdat bedoelde effecten geleidelijk over het jaar zullen ingroeien en de groep bijstandontvangers gemiddeld nog een half jaar een uitkering zal ontvangen.

Vraag 159

Wanneer treed het Breed Moratorium in werking?

Antwoord 159

De inwerkingtreding van het Breed Moratorium is voorzien per 1 januari 2017. De benodigde regelgeving wordt in nauwe samenwerking met partijen uit het veld voorbereid. Het is de bedoeling om de regelgeving nog dit jaar voor internetconsultatie aan te bieden. Beoogd is om de benodigde regelgeving in het voorjaar van 2016 aan de Tweede Kamer aan te bieden.

Vraag 160

Wat is de beoogde inwerkingtredingsdatum van het Breed Moratorium? Wanneer in 2016 kan de Kamer de benodigde regelgeving verwachten?

Antwoord 160

Zie het antwoord op vraag 159.

Vraag 161

Hoe groot is het aantal jongeren tot 23 jaar dat onder beschermingsbewind valt? Is er sprake van een stijging ten opzichte van voorgaande jaren en zo ja hoe groot is deze stijging dan?

Antwoord 161

Uit het Verdiepend onderzoek naar de groep onderbewindgestelden dat in opdracht van de Staatssecretaris is uitgevoerd en op 6 november naar de Tweede Kamer is gestuurd blijkt dat het aandeel jongeren tot en met 25 jaar (de binnen dit onderzoek hanteerde leeftijdgrens voor jongeren) is gestegen. In 2010 was 6% van de groep van onderbewindgestelden 25 jaar of jonger. In 2014 is het aandeel jongeren gestegen naar 16%.

Vraag 162

Wat zijn de oorzaken van de toegenomen vraag naar beschermingsbewind?

Antwoord 162

In het Verdiepend onderzoek naar de groep onderbewindgestelden is gekeken naar de kenmerken van onderbewindgestelden en vervolgens of bepaalde groepen een ontwikkeling laten zien die een verklaring voor de groei van onderbewindstellingen geven. Dit onderzoek is in opdracht van de Staatssecretaris uitgevoerd wordt voor de begrotingsbehandeling naar de Tweede Kamer gestuurd. Het onderzoek geeft geen eenduidig antwoord op de vraag welke oorzaken zijn aan te wijzen, maar twee verschuivingen zijn opmerkelijk.

Ten eerste de stijging van mensen die vanwege problematische schulden onder bewind zijn gesteld. Het aandeel problematische schulden is gestegen van 49% in 2010 naar 60% in 2014. Deze stijging staat tegenover een daling van de groep die op basis van psychische problemen onder bewind is gesteld. Dit kan erop wijzen dat een groot deel van de groep die nu vanwege problematische schulden onder bewind wordt gesteld – in 2010 toen problematische schulden nog geen grondslag voor onderbewindstelling vormden – op basis van psychische problemen onder bewind werd gesteld. Oorzaken van de problematische schulden zijn volgens de bewindvoerders vaak een verstandelijke beperking of psychische problemen. Ten tweede de groei van het aantal jongeren dat onderbewindgesteld is.

Toenemende vergrijzing, het onder druk staan van de toegang tot de schuldhulpverlening of de ontstane (en sinds 2014 ook in wetgeving verankerde) praktijk om bij problematische schulden een onderbewindstelling uit te spreken komen geen van alle als duidelijke veroorzakers uit het onderzoek naar voren.

De onderzoekers zien enkel een correlatie met de economische crisis, waardoor juist ook de groep met psychische problemen dan wel een verstandelijke beperking meer met schulden zou zijn geconfronteerd.

Vraag 163

Wat is het huidige kasritme van de uitgaven aan de sectorplannen?

Antwoord 163

Het kasritme zoals verwerkt in de SZW-begroting 2016 ziet er als volgt uit.

x € 1.000

2014

2015

2016

2017

2018

Kasritme

73.525

107.000

182.250

197.225

30.000

Vraag 164

Hoe hoog is het beschikbare budget voor de derde tranche sectorplannen? Hoe hoog is het totale bedrag waarvoor aanvragen zijn ingediend in de derde tranche? Wanneer worden de beschikkingen voor de derde tranche vastgesteld?

Antwoord 164

Het beschikbare budget (subsidieplafond) voor de inmiddels gesloten derde tranche sectorplannen bedroeg € 150 miljoen. In de derde tranche is voor een totaal bedrag van afgerond € 99 miljoen aan aanvragen ingediend. Deze aanvragen worden thans beoordeeld. De eerste subsidies zijn inmiddels verleend.

Vraag 165

Welk deel van het Macrobudget Participatiewetuitkeringen wordt besteed aan Algemene bijstand en welk deel aan loonkostensubsidies in de jaren van 2015 tot 2020?

Antwoord 165

In het Macrobudget Participatiewetuitkeringen wordt geen onderscheid gemaakt tussen Algemene bijstand en loonkostensubsidies. Door mensen met loonkostensubsidie aan het werk te helpen kunnen gemeenten besparen op de uitgaven aan bijstandsuitkeringen. Gemeenten bepalen wanneer ze loonkostensubsidie inzetten. Het is daarom afhankelijk van de keuzes van gemeenten welk deel van het budget wordt ingezet voor het verstrekken van uitkeringen en welk deel voor het betalen van loonkostensubsidies.

Vraag 166

Hoeveel mensen met een bijstandsuitkering werken met behoud van uitkering (tegenprestatie, leerwerkstage, participatieplaats, werkervaringsplek) bij een overheidsinstelling? Kan per instelling en dienst aangegeven worden om hoeveel mensen het gaat en welke werkzaamheden moeten worden verricht?

Antwoord 166

Het is aan de gemeenten om het re-integratiebeleid vorm te geven en de instrumenten daarvoor te kiezen. De inzet en het bereik van de re-integratie-instrumenten verschilt per gemeente en over het aantal mensen dat met behoud van uitkering werkt bij een overheidsinstelling zijn geen gegevens bekend.

Vraag 167

In hoeveel gevallen heeft de arbeidsinspectie verdringing geconstateerd door de inzet van uitkeringsgerechtigden in de periode 1-1-2014 tot 1-10-2015?

Antwoord 167

De Inspectie SZW doet geen onderzoek naar mogelijke verdringing door de inzet van uitkeringsgerechtigden. De Inspectie SZW heeft wel onderzoek gedaan naar de inzet van verschillende re-integratie-instrumenten onder de gemeenschappelijke noemer van werken met behoud van uitkering. Uit het onderzoek komt naar voren dat veel gemeenten de beoordeling of er bij de inzet van re-integratie-instrumenten sprake is van additionele arbeid overlaten aan de klantmanager. Deze aanpak kan een risico op verdringing met zich mee brengen. In de brief van de Staatssecretaris van 19 juni 2015 (Tweede Kamer, 29 544, nr. 624) is een reactie op het onderzoek van de Inspectie SZW gegeven. Daarin is aangegeven dat verdringing van reguliere arbeid op grond van oneerlijke concurrentie door de inzet van re-integratievoorzieningen moet worden vermeden, en dat dit op lokaal niveau moet worden beoordeeld.

Vraag 168

Hoeveel mensen met een bijstandsuitkering hebben in de periode 1-1-2015 tot 1-10-2015 een in het kader van de Participatiewet een re-integratievoorziening moeten volgen? Hoeveel van deze mensen is uitgestroomd naar duurzaam werk?

Antwoord 168

Het CBS is momenteel bezig om de gegevens over het eerste halfjaar 2015 te verwerken. In die zes maanden zijn 285.000 voorzieningen ingezet door gemeenten voor naar schatting 163.000 personen. De uitkeringssituatie van die personen is nog niet vastgesteld.

Van de beëindigde voorzieningen is nog niet vastgesteld of mensen daarna in een baan zijn gestart. Het CBS streeft ernaar deze informatie aan het eind van het jaar beschikbaar te stellen.

Vraag 169

Welke gemeenten hebben geen regels opgesteld ten aanzien van de tegenprestatie?

Antwoord 169

Het onderzoek van de Inspectie SZW naar de gemeentelijke verordeningen over de tegenprestatie is nog niet afgerond. De Staatssecretaris verwacht de Tweede Kamer daarover in december 2015 nader te kunnen informeren.

Vraag 170

Hoeveel mensen hebben in de periode 1-1-2015 tot 1-10-2015 een tegenprestatie voor hun bijstandsuitkering moeten leveren? Heeft dit invloed gehad op de uitstroom uit de bijstand?

Antwoord 170

Het aantal mensen dat een tegenprestatie is opgedragen in de genoemde periode in 2015, is niet bekend. Hoewel hierover uitvraag wordt gedaan worden de gegevens op dit moment niet gepubliceerd door het CBS omdat is gebleken dat deze gegevens nog onvoldoende betrouwbaar zijn. Overigens is het primaire doel van de tegenprestatie niet de uitstroom uit de bijstand. Bij het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten in het kader van de tegenprestatie gaat het primair om een bijdrage te leveren aan de samenleving. Het zijn de re-integratieactiviteiten die primair tot doel hebben om een bijstandgerechtigde zo snel mogelijk naar regulier werk te begeleiden.

Vraag 171

Hoeveel jongeren met een arbeidsvermogen tussen 20 en 80% zijn de eerste twee kwartalen ingestroomd in de Wwb?

Antwoord 171

De voorlopige realisatiecijfers laten zien dat in het eerste kwartaal 2015 circa 11.000 jongeren tot 27 jaar zijn ingestroomd in de bijstand. Het is niet bekend hoeveel van deze jongeren een arbeidsvermogen hebben tussen de 20% en 80%. De omvang van de instroom in het eerste kwartaal is vergelijkbaar met de instroom in eerdere perioden. Er zijn nog geen realisatiecijfers bekend over het tweede kwartaal 2015, maar de instroom zal ook de komende kwartalen worden gemonitord.

Vraag 172

Kan de regering de oploop van het volume van de bijstandsuitkeringen nader onderbouwen en daarbij de in- en uitstroom specificeren?

Antwoord 172

De ramingen van de bijstand volgen een vaste systematiek. De methodiek is beschreven in de memorie van toelichting van de WWB (Tweede Kamer, 28 870, nr. 3) en een brief aan de Tweede Kamer van 2 juli 2004 (Tweede Kamer, 28 870, nr. 117). In de ramingssystematiek van de bijstand wordt de mutatie in het volume van de bijstand bepaald door wijzigingen in het rijksbeleid en door de mutatie van de (gecorrigeerde) werkloosheid. Voor deze laatste wordt de actuele en onafhankelijke rekenregel en de autonome correctie van het CPB gevolgd. In 2016 hebben wijzigingen in het rijksbeleid een opwaarts effect op het volume van circa 8.800 uitkeringen. Dit hangt onder andere samen met een toenemend beroep op bijstand en loonkostensubsidies van mensen die voorheen in aanmerking zouden komen voor Wsw en Wajong en van mensen met derdepijler pensioenvermogen, dat onder bepaalde voorwaarden niet meer betrokken wordt bij de vermogenstoets. De verwachte daling van de werkloosheid leidt tot een neerwaarts effect van circa 4.200 uitkeringen. Per saldo stijgt het volume van 379.900 in 2015 naar 384.500 in 2016. De instroom en uitstroom worden in deze ramingssystematiek niet afzonderlijk geraamd.

Vraag 173

Wat is per jaar het bedrag dat bespaard wordt met de kostendelersnorm in de bijstand?

Antwoord 173

De besparing op de bijstand (inclusief AIO) door de kostendelersnorm bedraagt € 97 miljoen in 2016, oplopend tot € 106 miljoen in 2020.

Vraag 174

Kan nader toegelicht worden op welke wijze gemeenten bezig zijn om een omslag in de uitvoering van re-integratie te maken om met een afgenomen budget toch meer mensen te ondersteunen?

Antwoord 174

Het citaat van een afgenomen budget is afkomstig uit een toelichting over de resultaten van de gemeentelijke re-integratie tot en met 2014. Gemeenten hebben minder vaak dure instrumenten ingezet, en ook het aantal resterende ID/WIW-banen is gereduceerd. In plaats daarvan worden goedkopere instrumenten als een participatieplaats ingezet.

Er is de laatste jaren, mede door de terugloop in het budget, ook steeds meer gewerkt aan een selectieve inzet van re-integratie. Gemeenten hebben hiervoor met de Participatiewet nog meer verantwoordelijkheid en vrijheid gekregen. Zij kunnen de beste inschatting maken van het soort ondersteuning dat mensen nodig hebben en de gewenste duur van de ondersteuning. Te denken is aan de (tijdelijke) inzet van een loonkostensubsidie, participatieplaatsen of aanpassingen aan de werkplek.

Vraag 175

Wat is de gepercipieerde detectiekans? Welke redenen liggen eraan ten grondslag dat deze is toegenomen?

Antwoord 175

De gepercipieerde detectiekans is de mate waarin uitkeringsgerechtigden inschatten dat het niet nakomen van verplichtingen, zoals het niet melden van inkomsten, door de uitkerende instantie opgemerkt wordt.

In 2014 is de vraagstelling over de gepercipieerde detectiekans gewijzigd ten opzichte van 2012. Zodoende kunnen deze jaren niet één op één met elkaar vergeleken worden.

Vraag 176

Welke redenen liggen eraan ten grondslag dat de incassoratio in 2014 lager ligt dan in 2013?

Antwoord 176

Er is geen duidelijk aanwijsbare reden waarom de incassoratio in 2014 lager ligt dan in 2013. Er zijn slechts twee waarnemingen (in 2013 en 2014) gedaan sinds de Fraudewet op 1 januari 2013 in werking is getreden. Een gedegen vergelijking is daarom niet goed mogelijk. Het absoluut geïnde bedrag is overigens wel toegenomen, dat is ruim verdubbeld van € 3,2 miljoen in 2013 naar € 7,4 miljoen in 2014.

Vraag 177

Hoeveel mensen die op 31-12-2014 op de wachtlijst voor een plaats in de SW stonden hebben inmiddels een betaalde baan gevonden? Hoeveel van deze mensen heeft een Wwb-uitkering?

Antwoord 177

Volgens de Wsw-statistiek stonden er ultimo 2014 11.185 mensen op de wachtlijst. De mensen op de wachtlijst Wsw zijn als prioritaire groep opgenomen in het doelgroepregister van het UWV. Op grond van de motie Kerstens/Van Weyenberg (Tweede Kamer, 29 817, nr. 120) informeert het kabinet de Tweede Kamer jaarlijks over het evenwicht in de uitstroom uit de Wsw en de instroom in de markt- en premiegesubsidieerde en collectieve sectoren, alsook in beschut werk. Ten aanzien van de banenafspraak vindt jaarlijks monitoring plaats overeenkomstig de wet Banenafspraak en Quotum arbeidsbeperkten.

De Wsw-statistiek geeft geen informatie over de samenstelling van de wachtlijst op basis van de uitkering.

Vraag 178

Hoe verhoudt de stelling dat met de Participatiewet de toegang tot de Wsw37 afgesloten is voor nieuwe instroom zich met de mogelijke creatie van beschut werkplekken in de sociale werkvoorziening?

Antwoord 178

Vanaf 1 januari 2015 kunnen er geen mensen meer instromen in een Wsw-dienstbetrekking (op grond van artikel 2 Wsw), de toegang tot de Wsw is daarmee afgesloten. Beschut werk is als instrument opgenomen in artikel 10b van de Participatiewet. Beschut werk kan worden georganiseerd in de sociale werkvoorziening, het fysieke bedrijf waar mensen met verschillende achtergronden werken. De sw-infrastructuur kan een belangrijke rol vervullen bij het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking, zowel bij de uitvoering van de Wsw, als bij het toeleiden naar regulier werk voor de bredere doelgroep van de Participatiewet en de invulling van beschut werk. Sw-bedrijven hebben de kennis, ervaring en het netwerk om de capaciteiten van mensen met een beperking of afstand tot de arbeidsmarkt te vertalen naar geschikt werk met professionele begeleiding vanuit het sw-bedrijf. Ook onder de Participatiewet kan de infrastructuur van de sociale werkvoorziening dus een waardevolle rol vervullen.

Vraag 179

Kan aangegeven worden op welke wijze de SBCM38 de aan hen beschikbaar gestelde middelen van 3 miljoen euro inzet en welk effect zij hiermee beogen?

Antwoord 179

SBCM is van oorsprong het A&O-fonds voor de sociale werkvoorziening en ondersteunt gemeenten en Sw-bedrijven. Sinds de oprichting heeft SBCM zich ontwikkeld tot een breder kenniscentrum voor inclusieve arbeid. SBCM werkt hierbij samen met de VNG, Cedris, Divosa, de BvK en Locus. Het doel van SBCM is volgens zijn missie drieledig:

  • Het ondersteunen van professionals bij het «kennen» en arbeidsfit maken van mensen met afstand tot de arbeidsmarkt;

  • Het faciliteren van professionals en sectoren bij het realiseren van regulier en duurzaam werk voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt;

  • Het leveren van een bijdrage aan gezond en veilig werken van medewerkers.

De werkzaamheden van SBCM strekken zich uit over drie domeinen: het traditioneel A&O-fonds, vakmanschap en het praktijkcentrum inclusieve arbeidsmarkt. Voor Sw-werknemers zijn er diverse tools beschikbaar die helpen bij de arbeidsontwikkeling, waaronder een e-learningportal en diverse leerprogramma’s. Het thema vakmanschap richt zich op de ondersteuning van coaches en begeleiders in de Sw-bedrijven, klantmanagers bij gemeenten en HRM-afdelingen van reguliere werkgevers. De activiteiten in het praktijkcentrum betreffen onder meer het faciliteren van functiecreatie en het ondersteunen van verbindingen tussen werkgevers en Sw-bedrijven in arbeidsmarktregio’s.

Vraag 180

Wat is de toename van het aantal personen met een onvolledige AOW-opbouw in 2016?

Antwoord 180

Op basis van prognoses van de SVB zal naar inschatting in 2016, ten opzichte van 2015, het aantal personen met een onvolledige AOW-opbouw (jaargemiddelde) met circa 12.000 personen toenemen. Het gaat hier om het totaal aantal personen in Nederland en in het buitenland.

Zie ook het antwoord op vraag 182.

Vraag 181

Hoeveel personen met een AIO-uitkering39 krijgen door onvoldoende kennis van de regels omtrent vermogen te maken met terugvordering en boetes?

Antwoord 181

Hoeveel personen te maken krijgen met terugvordering en boetes door onvoldoende kennis van de regels is niet bekend. De SVB wijst jaarlijks alle AIO-gerechtigden op hun verplichtingen, ook voor wat betreft de verplichtingen omtrent vermogen.

Vraag 182

Kan de regering toelichten met hoeveel en waarom het aantal AOW-gerechtigden met een onvolledige AOW-opbouw de komende jaren zal toenemen waardoor ook het aantal AIO-gerechtigden zal toenemen?

Antwoord 182

Op basis van prognoses van de SVB zal naar inschatting het aantal AOW-gerechtigden met een onvolledige AOW-opbouw de komende jaren stijgen met tussen de 5.000 en 12.000 personen per jaar. In 2020 en 2021 blijft het aantal AOW-gerechtigden met een onvolledige AOW-opbouw naar verwachting ongeveer gelijk. Het gaat hier om het totaal aantal personen in Nederland en in het buitenland.

Het aantal AIO-gerechtigden neemt de komende jaren toe doordat het aantal allochtonen dat op latere leeftijd naar Nederland is geëmigreerd en de pensioenleeftijd bereikt, stijgt. Hierdoor neemt het aantal mensen met een onvolledige AOW-uitkering dat in Nederland woont – en daarmee mogelijk in aanmerking kan komen voor de AIO – de komende jaren toe.

Vraag 183

Waarom zijn de kerncijfers voor 2013 AIO fraude en handhaving, regel «Preventie»; niet beschikbaar?

Antwoord 183

De kerncijfers voor 2013 AIO fraude en handhaving, regel «Preventie» zijn niet beschikbaar omdat het onderzoek in 2013 niet is uitgevoerd. De verplichting om het onderzoek Europees aan te besteden heeft voor een jaar vertraging bij de uitvoering van dit onderzoek gezorgd.

Vraag 184

Klopt het dat er voor 2016 geen uitgaven voor repatriëring worden voorzien? Wanneer repatriëring onverhoopt toch noodzakelijk is, uit welk budget kan dat dan worden bekostigd?

Antwoord 184

Ja. Uitgaven aan repatriëring doen zich voor in crisissituaties waarin de Minister van Buitenlandse Zaken heeft besloten tot evacuatie van de in dat land wonende Nederlanders. Kenmerk van dit soort situaties is dat deze vooraf niet te voorzien zijn en in de meeste jaren ook niet aan de orde zijn. Daarom zijn hiervoor geen middelen gereserveerd. Wanneer op enig moment repatriëring aan de orde is, dan zal op dat moment worden bezien hoe deze uitgaven kunnen worden gedekt.

Vraag 185

Hoeveel geld wordt er in Caribisch Nederland besteed aan inkomensondersteuning?

Antwoord 185

In totaal wordt in 2016 € 27,4 miljoen besteed aan inkomensondersteuning in Caribisch Nederland. Dit bedrag komt tot stand door samentelling van de bedragen van diverse artikelen:

artikel 2: uitkeringslasten Onderstand: € 1.567.000;

artikel 3: ongevallenverzekering Caribisch Nederland: € 765.000;

artikel 5: Cessantia-wet (werkloosheid) € 100.000;

artikel 6: ziekteverzekering Caribisch Nederland: € 3.143.000;

artikel 8: algemene ouderdomsverzekering Caribisch Nederland: € 19.006.000;

artikel 9: algemene weduwen- en wezenverzekering Caribisch Nederland: € 1.083.000;

artikel 10: kinderbijslag Caribisch Nederland: € 1.740.000.

Het hier genoemde bedrag op artikel 2 verschilt met het bedrag op de begroting van SZW omdat € 2.256.000 hiervan geen inkomensondersteuning is, maar overgeboekt wordt naar het Ministerie van BZK voor integrale projecten Caribisch Nederland.

Vraag 186

Kan een gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemer die persoonlijke ondersteuning nodig heeft in aanmerking komen voor een vergoeding wanneer deze voor zijn werk naar een andere locatie dan zijn vaste standplaats gaat in verband met bijscholing? Zo ja, hoe zien de regels er hieromtrent uit?

Antwoord 186

Op grond van artikel 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en artikel 2:22 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is het UWV bevoegd om aan een persoon met een beperking persoonlijke ondersteuning te verlenen bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken, indien die ondersteuning strekt tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, en een compensatie vormt voor zijn beperkingen.

Vervolgens zijn in artikel 18 van het Reïntegratiebesluit hierover nadere voorwaarden opgenomen. Ten slotte is er de Beleidsregel UWV Protocol Jobcoach.

In artikel 18 van het Reïntegratiebesluit is bepaald dat de ondersteuning slechts wordt verleend indien deze bestaat uit een individueel trainings- of inwerkprogramma en een systematische begeleiding van die persoon, gericht op het kunnen uitvoeren van de hem opgedragen taken. Een bijscholing richt zich over het algemeen op het goed kunnen vervullen van taken in het kader van een functie. Derhalve is persoonlijke ondersteuning in het kader van een bijscholing mogelijk. Ook als deze wordt gegeven op een andere locatie dan waar de werkzaamheden gebruikelijk worden verricht.

Voor mensen die behoren tot de doelgroep van de Participatiewet is de gemeente verantwoordelijk voor de arbeidsondersteuning. Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om cliënten uit hun doelgroep met een beperking in aanmerking te brengen voor persoonlijke ondersteuning. Zij kunnen zelf beleid voeren over de wijze van deze ondersteuning. Overigens hebben de vier grote gemeenten (G4) afspraken gemaakt met het UWV om de inzet van de persoonlijke ondersteuning zoveel mogelijk te harmoniseren. Zie hiervoor http://www.vng.nl/onderwerpenindex/sociale-zaken/participatiewet/nieuws/g4-en-uwv-stemmen-jobcoaching-op-de-werkplek-op-elkaar-af

Vraag 187

Bestaat er een regeling voor een gedeeltelijke arbeidsgeschikte werknemer voor specialistische persoonlijke verzorging, die deze nodig heeft, wanneer deze meegaat met het bedrijfsuitje? Zo ja, hoe is dat vorm gegeven?

Antwoord 187

Vanaf 2008 konden mensen met een handicap voor persoonlijke verzorging op het werk een beroep doen op de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Tweede Kamer, 29 461, nr. 44). Vanaf 2015 kan hiervoor een beroep worden gedaan op de aanspraak wijkverpleging zoals deze is geregeld in de Zorgverzekeringswet. Als sprake is van een indicatie voor wijkverpleegkundige zorg, dan kan deze zorg ook op onder andere het werk, school en bedrijfsuitje geleverd worden. Al die plekken worden gerekend tot de eigen omgeving van de verzekerde. De zorgverzekeraar vergoedt deze zorg.

Vraag 188

Waarom zijn de uitgaven aan re-integratie WIA/WAO/WAZ40/ZW in de jaren 2015 t/m 2019 ongeveer 99 miljoen euro, en stijgen deze in 2020 plots naar 109 miljoen euro?

Antwoord 188

In 2014 is een budgettair neutrale kasschuif verwerkt om beter aan te sluiten bij de financiering van de re-integratieactiviteiten van de arbeidsongeschiktheidsregelingen vanaf 2014 tot en met 2019. Deze schuif betrof minus € 9 miljoen in 2019. Dit zorgt voor een verschil van plus € 9 miljoen tussen 2019 en 2020. Hiermee werd gezorgd voor een zachte landing van de re-integratiekorting vanaf 2014 tot en met 2019.

Vraag 189

Klopt het dat de hogere AOW-leeftijd als gevolg heeft dat WIA-uitkeringen langer doorlopen? Wat betekent dit voor de jaarlijkse stijging van de uitkeringslasten van de WIA voor de jaren 2016 tot en met 2020? In hoeverre is deze stijging het gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd? Kan dit worden gespecificeerd?

Antwoord 189

De totale uitkeringslasten WIA inclusief de lasten voor eigenrisicodragers nemen tussen 2015 en 2020 met circa € 2 miljard toe. Dit is grotendeels een gevolg van het feit dat de WIA een relatief nieuwe regeling is die nog niet het structurele niveau heeft bereikt. Ook de verhoging van de AOW-leeftijd speelt een rol in de stijging van de totale uitkeringslasten WIA. Door de hogere AOW-leeftijd lopen de WIA-uitkeringen namelijk langer door en is er instroom in de WIA van 65-plussers. De uitkeringslasten in de WIA als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd nemen in de begrotingsperiode toe van € 20 miljoen in 2015 tot € 380 miljoen in 2020. In onderstaande tabel is het effect van de verhoging van de AOW-leeftijd op de uitkeringslasten in de WIA uitgesplitst naar jaar.

Tabel: Uitkeringslasten WIA (x € 1 mln)
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Uitkeringslasten WIA

3.889

4.300

4.686

5.062

5.462

5.867

– waarvan verhoging AOW-leeftijd

20

55

115

195

280

380

Vraag 190

Hoeveel budget ontvangen de REA-instituten41 en welk resultaat wordt van hen verwacht?

Antwoord 190

De scholingsinstituten ontvangen voor hun taken subsidie per leerling. De subsidie varieert dan ook per jaar, met een plafond van circa € 14 miljoen per kalenderjaar. De «Subsidieregeling voor scholing en re-integratie van personen met arbeidsbeperkingen en ernstige scholingsbelemmeringen» (ESB-regeling, voorheen REA-regeling) voorziet in subsidie aan scholingsinstellingen die aangepaste scholing aanbieden ter bevordering van arbeidsinschakeling van personen vanuit de Wajong en de Participatiewet met arbeidsbeperkingen op grond van psychische, verstandelijke, zintuiglijke of lichamelijke beperkingen en die als gevolg daarvan kampen met ernstige scholingsbelemmeringen. Uitvoerder van de regeling is het UWV. De scholing moet gericht zijn op het behalen van een crebo-erkende opleiding of deelcertificaten, noodzakelijk om duurzaam toegang te krijgen tot de reguliere arbeidsmarkt. De scholingsinstellingen die gebruikmaken van de subsidieregeling zijn naast scholing ook verantwoordelijk voor bemiddeling, (duurzame) plaatsing en nazorg.

Vraag 191

Hoe is het geïntegreerde taakstellende budget voor re-integratietaken precies opgebouwd en op welke wijze wordt navenant door UWV invulling gegeven aan beide taken, nl inzet op re-integratie Wajong (begroting gefinancierd) en re-integratie van uitkeringsgerechtigden (premie gefinancierd) in de WIA, WAO, WAZ en ZW?

Antwoord 191

Het UWV beschikt vanaf 2015 over een geïntegreerd taakstellend re-integratiebudget voor de inzet van trajecten en voorzieningen voor de ondersteuning van gedeeltelijk arbeidsgeschikten, zowel personen vanuit de Wajong als vanuit de WIA, WAO, WAZ en ZW. Het UWV kan zo zelf het best beoordelen hoe de middelen voor re-integratie het effectiefst kunnen worden ingezet.

Vanuit SZW is voor de re-integratie Wajong in 2016 € 145 miljoen beschikbaar (via de begroting gefinancierd) en voor de re-integratie WIA, WAO, WAZ en ZW € 99 miljoen.

Vraag 192

Waarom neemt het taakstellend budget voor re-integratie Wajong eerst toe tot 145 miljoen euro in 2016, en volgt daarna een daling tot 85 miljoen euro in 2020? Waarop is gebaseerd dat UWV deze taakstelling aan zou kunnen? Wat zijn de verwachte gevolgen voor re-integratie van Wajongers?

Antwoord 192

De toename in het re-integratiebudget Wajong van 2015 naar 2016 wordt grotendeels veroorzaakt door een kasschuif van (minus) € 20 miljoen uit 2015 naar € 10 miljoen in de jaren 2016 en 2017 om beter aan te sluiten bij de financieringsbehoefte van re-integratie activiteiten.

De daling vanaf 2016 in het re-integratiebudget Wajong wordt veroorzaakt door de oplopende taakstelling op re-integratie in het regeerakkoord Rutte/Asscher en de overheveling van re-integratiemiddelen naar gemeenten in het kader van de Participatiewet.

Door het aflopende re-integratiebudget moet het UWV keuzes maken voor welke doelgroepen zij wel en geen trajecten inkoopt.

Vraag 193

Hoeveel garantiebanen zijn er in de periode 1-1-2015 tot 1-10-2015 gerealiseerd?

Antwoord 193

Bij de banenafspraak wordt jaarlijks het aantal (extra) banen gemeten ten opzichte van het aantal tijdens de nulmeting (1 januari 2013). In de brieven van 3 juli (Tweede Kamer, 29 544, nr. 640) en 4 september 2015 (Tweede Kamer, 29 544, nr. 651) heeft de Staatssecretaris van SZW uw Kamer geïnformeerd over de tussenmeting over 2013 en 2014. In 2013 en 2014 zijn er bij reguliere werkgevers in de markt- en overheidsector in totaal 10.732 extra banen bijgekomen voor mensen met een beperking. Deze extra banen tellen niet per definitie allemaal mee voor de banenafspraak. De volgende meting zal plaatsvinden over 2015. De resultaten van de meting december 2015 worden rond de zomer van 2016 bekend. Het UWV ontvangt voor de monitoring van de banenafspraak jaarlijks gegevens van Panteia (Wsw-statistiek) en het CBS (Wiw/ID-banen). Het UWV is van plan, in overleg met het Ministerie van SZW, om in de toekomst vaker trendrapportages naar buiten te brengen. Deze rapportages geven dan een indicatief beeld van hoe de banenafspraak vordert. Naar verwachting kan het UWV deze trendrapportages vanaf medio 2016 beschikbaar stellen.

Vraag 194

Hoeveel Wajongers hebben in de periode 1-1-2015 tot 1-10-2015 een herbeoordeling gehad? Bij hoeveel van hen is een arbeidsvermogen van meer dan 20% vastgesteld?

Antwoord 194

Op basis van de beoordeling van de dossiers heeft het UWV een voorlopige onderverdeling kunnen maken. 155.000 Wajongers hebben arbeidsvermogen en 67.000 hebben duurzaam geen arbeidsvermogen. Bijna 17.000 Wajongers worden niet ingedeeld omdat ze voor 1 januari 2018 met pensioen gaan of omdat ze nog studeren. 2.000 Wajongers zijn nog niet voorlopig ingedeeld, omdat het UWV over onvoldoende relevante informatie beschikt.

Het UWV heeft (stand: eind augustus 2015) 6.782 vooraankondigingen (met een voorlopige indeling wel of geen arbeidsvermogen) verstuurd. Het UWV heeft hierop 4.033 reacties ontvangen.

Tot eind augustus hebben bijna 1000 beoordelingen in het kader van de herindeling plaatsgevonden. Daarbij heeft het UWV vastgesteld dat een derde duurzaam geen arbeidsvermogen heeft en dat twee derde wel over arbeidsvermogen beschikt of tijdelijk geen arbeidsvermogen heeft.

Vraag 195

Kan men aangeven waarom de raming van het percentage nieuwe Wajong (instroom 2010–2015) meer specifiek de groep «duurzaam geen arbeidsmogelijkheden» stijgt van 9% in 2015 naar 17% in 2016?

Antwoord 195

De inschatting is dat een deel van de nieuwe Wajongers (instroom 2010–2014) die vanwege het criterium tijdelijk geen arbeidsvermogen zijn ingedeeld in de werkregeling na een aantal jaar zullen overgaan in de inkomensregeling (de groep met duurzaam geen arbeidsmogelijkheden). Dit effect zal naar verwachting ook optreden in 2016. Bij de nieuwe Wajong kan na vijf jaar opnieuw de resterende verdiencapaciteit worden vastgesteld. Dit gebeurt door het UWV op aanvraag van de jonggehandicapte. Dit zal er voor zorgen dat er een kleine verschuiving plaatsvindt van de werkregeling naar de inkomensregeling. Ten gevolge hiervan stijgt het percentage van de inkomensregeling in 2016.

Het percentage van de inkomensregeling stijgt ook doordat het effect van de herindeling Wajong is meegenomen. Verondersteld wordt dat ten gevolge van de herindelingsoperatie uiteindelijk 25% van de nieuwe Wajong ingedeeld zal zijn in de inkomensregeling. De herindelingsoperatie loopt van 2015 tot 2018. Een deel van de herindelingsoperatie zal dus al plaatsvinden in 2016. Dit zorgt voor een verschuiving bij de nieuwe Wajong naar de groep duurzaam geen arbeidsmogelijkheden in 2016.

Vraag 196

Wat zijn de voorstellen waarmee het UWV mensen sneller en efficiënter naar werk kan begeleiden, waarvan op 5 september 2015 in de media werd gezegd dat deze op Prinsjesdag zouden worden aangekondigd?

Antwoord 196

In het AO Arbeidsmarktbeleid van 7 oktober 2015 heeft de Minister toegezegd met voorstellen te komen voor efficiëntere en meer persoonlijke dienstverlening. De Minister stuurt hierover voor de begrotingsbehandeling een brief aan de Tweede Kamer.

Vraag 197

Hoeveel bedraagt de huidige werkloosheid volgens de «oude» definitie?

Antwoord 197

In september 2015 was het werkloosheidspercentage volgens de «oude» (nationale) definitie 8,1%, wat overeenkomt met 642.000 personen. (Bron CBS, Statline, geraadpleegd 20-10-2015, http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=80479NED&D1=0,10,13&D2=a&D3=0&D4=156-164&HD=151020-1146&HDR=T&STB=G1,G2,G3)

Vraag 198

Hoeveel mensen hebben momenteel een baan van minder dan 12 uur per week?

Antwoord 198

In het tweede kwartaal van 2015 hadden 1.010.000 mensen (15 tot 75 jaar) een baan van minder dan 12 uur per week. (Bron CBS, Statline, geraadpleegd 20-10-2015, http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=82647NED&D1=0,3&D2=0&D3=0-8,13-20&D4=60-61&HD=151020-1136&HDR=G3&STB=G1,G2,T)

Vraag 199

Waar staan in de begroting de voorstellen om meer persoonlijke begeleiding door het UWV te geven aan werklozen?

Antwoord 199

Zie het antwoord op vraag 196.

Vraag 200

Hoeveel geld is er vorig jaar gestoken in persoonlijke begeleiding van werklozen door het UWV en hoeveel geld is er extra voor begroot in 2016?

Antwoord 200

Het UWV heeft in zowel 2015 als 2016 ca. € 100 miljoen beschikbaar voor de reguliere dienstverlening aan WW-klanten. Naast deze reguliere middelen heeft SZW in zowel 2015 als 2016 extra middelen beschikbaar gesteld voor dienstverlening aan specifieke groepen. Het gaat hierbij om aanvullende dienstverlening aan ouderen (Actieplan50+), ondersteuning van niet- en minder digivaardige klanten, ondersteuning van jongeren en extra middelen in het kader van de businesscase Versterking Toezicht. In 2015 bedroegen de extra toegekende middelen ca € 55 miljoen en in 2016 ca. € 45 miljoen.

Vraag 201

Klopt het dat het budget voor re-integratie WW in tabel 5.2 op nul staat vanaf 2015 tot en met 2020? Welke gevolgen heeft dit voor WW gerechtigden?

Antwoord 201

Met ingang van 2012 zijn geen nieuwe re-integratietrajecten WW bij het UWV ingezet en is het re-integratiebudget WW van het UWV afgeschaft. Het UWV verstrekt dienstverlening aan WW-gerechtigden gericht op ondersteuning bij werkhervatting, afgestemd op de doelgroep. Alle WW-gerechtigden krijgen basisdienstverlening, online-dienstverlening, een gesprek in de vierde maand en zo nodig vervolggesprekken in de zevende en tiende maand. Voor degenen die niet of minder digivaardig zijn is er de mogelijkheid van papieren communicatie of ondersteuning bij gebruik van de digitale dienstverlening. Daarnaast is er aanvullende intensieve dienstverlening voor de 50plussers in het kader van het actieplan 50plus. Zij krijgen persoonlijke gesprekken en extra trainingen en groepsbijeenkomsten.

Vraag 202

Klopt het dat de hogere leeftijd ook als gevolg heeft dat het volume van de IOW-uitkeringen toeneemt? Welk deel van deze volumestijging is het directe gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd, gespecificeerd naar de jaren 2016 tot en met 2020?

Antwoord 202

Het totale volume IOW neemt tussen 2015 en 2020 toe met circa 5.700 uitkeringsjaren. De verhoging van de AOW leeftijd speelt hierbij een rol. Als gevolg van de hogere AOW-leeftijd lopen IOW-uitkeringen langer door en is sprake van instroom van 65-plussers in de IOW. Daarnaast wijzigt het IOW-volume op termijn ook als gevolg van de WW-duurverkorting en werken ontwikkelingen in WW-instroom van oudere werklozen uiteindelijk deels door in de IOW.

De AOW-leeftijdsverhoging tussen 2015 en 2020 leidt tot in totaal circa 4.200 uitkeringsjaren extra IOW-volume in 2020 ten opzichte van 2015. Onderstaande tabel geeft de stijging weer van het IOW-volume als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd tussen 2015 en 2020.

Tabel: Stijging IOW-volume als gevolg van de AOW-leeftijdsverhoging (uitkeringsjaren x 1.000)
 

2016

2017

2018

2019

2020

Volume (stijging t.o.v. 2015)

0.6

1.2

1.9

3.0

4.2

Vraag 203

Kan de regering aangeven hoeveel personen een WW-uitkering hebben als alle vacatures door personen met een WW-uitkering zouden zijn vervuld?

Antwoord 203

Uit informatie van het CBS (bron: Statline, geraadpleegd 2-11-2015) blijkt dat er eind tweede kwartaal van 2015 136.500 openstaande vacatures en 410.180 WW-uitkeringen waren. Het aantal vacatures dat in een jaar ontstaat, en eventueel vervuld kan worden door iemand met een WW-uitkering, is fors hoger (711.000 ontstane vacatures in 2014). Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat er mogelijk geen match gemaakt kan worden tussen vacature en WW-gerechtigde, vacatures ook vervuld kunnen worden door niet-werklozen of personen met een andere uitkering (bijvoorbeeld de Participatiewet) en dat niet alle vacatures altijd bekend zijn bij het UWV. Daarbij is er sprake van zoektijd waardoor er altijd een bepaald aantal vacatures en uitkeringen zal zijn.

Vraag 204

Hoe groot is de verwachte instroom in de WW de komende 5 jaar en hoe groot is de uitstroom in deze periode?

Antwoord 204

De werkloosheid zal naar verwachting tussen 2015 en 2020 dalen. Dit leidt tot een afname van het aantal WW-uitkeringen. De WW-instroom komt als gevolg van de aantrekkende arbeidsmarkt jaarlijks lager uit dan de WW-uitstroom. De verwachte instroom en uitstroom in de periode 2015–2020 worden in onderstaande tabel weergegeven. De ontwikkeling van de arbeidsmarkt, en daarmee de onderstaande verwachtingen, is met onzekerheid omgeven, waarbij deze onzekerheid verder toeneemt in latere jaren.

Tabel: In- uitstroom WW (x 1.000)
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Instroom WW (x 1.000)

590

577

569

556

541

525

Uitstroom WW (x 1.000)

614

597

578

568

565

547

Vraag 205

Wat is het aandeel personen met een WW-uitkering in de leeftijdsgroep jonger dan 27 jaar?

Antwoord 205

Exacte cijfers over de leeftijdsgroep tot 27 jaar zijn niet beschikbaar. Eind 2014 werden 17.506 WW-uitkeringen verstrekt aan werknemers in de leeftijd tot 25 jaar (bron UWV, kwantitatieve informatie 2014). In het laatste kwartaal van 2014 bedroeg de beroepsbevolking in deze leeftijdscategorie 1.378.000 personen (bron CBS, Statline, geraadpleegd op 2-11-2015). Het aandeel WW-uitkeringen ten opzichte van de beroepsbevolking in deze leeftijdscategorie was zodoende 1,3%. Hierbij is van belang op te merken dat iemand werkloos kan zijn zonder (nog) recht op een WW-uitkering te hebben. Gemiddeld genomen is de maximale duur van het recht op WW-uitkering relatief laag in deze leeftijdscategorie, omdat deze is gerelateerd aan het arbeidsverleden.

Vraag 206

Wat is het aandeel personen met een WW-uitkering in de leeftijdsgroep 45 tot 55 jaar?

Antwoord 206

Eind 2014 werden 130.988 WW-uitkeringen verstrekt aan werknemers in de leeftijd van 45 tot 55 jaar (bron UWV, kwantitatieve informatie 2014). De beroepsbevolking in deze leeftijdscategorie bedroeg 2.159.000 personen in het vierde kwartaal van 2014 (bron CBS, Statline, geraadpleegd op 2-11-2015). Het aandeel WW-uitkeringen ten opzichte van het aantal personen in de beroepsbevolking in deze leeftijdscategorie was zodoende 6,1%.

Vraag 207

Wat is het aandeel personen met een WW-uitkering in de leeftijdsgroep 55 tot 65 jaar?

Antwoord 207

Eind 2014 werden128.386 WW-uitkeringen verstrekt aan werknemers in de leeftijd van 55 tot 65 jaar (bron UWV, kwantitatieve informatie 2014). De werkzame beroepsbevolking in deze leeftijdscategorie bedroeg 1.425.000 personen in het laatste kwartaal van 2014 (bron CBS, Statline, geraadpleegd op 2-11-2015). Het aandeel WW-uitkeringen ten opzichte van het aantal personen in de beroepsbevolking in deze leeftijdscategorie was zodoende 9,0%.

Vraag 208

Wat is het aandeel personen met een WW-uitkering in de leeftijdsgroep 65 jaar en ouder?

Antwoord 208

Eind 2014 werden 977 WW-uitkeringen verstrekt aan werknemers in de leeftijd van 65 tot de AOW-gerechtigde leeftijd. In de categorie 65-jarigen behoorden eind 2014 41.000 personen tot de beroepsbevolking (bron CBS, Statline, geraadpleegd op 02-11-2015). Het aandeel WW-uitkeringen ten opzichte van de omvang van de beroepsbevolking van 65-jarigen bedroeg daarmee 2,4%. Hierbij is van belang op te merken dat iemand ook na de AOW-gerechtigde leeftijd tot de beroepsbevolking kan behoren, terwijl recht op WW begrensd is tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd.

Vraag 209

Op hoeveel uur per dag is het maximum dagloon gebaseerd?

Antwoord 209

De hoogte van het dagloon is gemaximeerd. Het maximum dagloon is niet gebaseerd op een aantal uren (werken) per dag.

Vraag 210

Op hoeveel uur per week wordt het maximum maandloon gebaseerd?

Antwoord 210

De hoogte van het maandloon is gemaximeerd. Het maximum maandloon is niet gebaseerd op een aantal uren (werken) per week.

Vraag 211

Hoeveel klachten zijn er in de eerste zes maanden van 2015 bij het UWV en het ministerie binnen gekomen over de e-dienstverlening?

Antwoord 211

In de eerste acht maanden van 2015 heeft het UWV 221 klachten ontvangen die betrekking hebben op Werk.nl en 210 klachten die betrekking hebben op UWV.nl. Dit betreft 7,6% van het totaal aantal door het UWV ontvangen klachten. Het Ministerie van SZW houdt geen registratie bij van eventuele klachten over de dienstverlening bij uitvoeringsorganisaties.

Vraag 212

Welk bedrag is er bespaart door de e-dienstverlening in de eerste zes maanden van 2015?

Antwoord 212

De totale besparing van het programma Redesign Werkbedrijf bedraagt € 155 miljoen in de jaren 2012–2015. Hiervan heeft € 143 miljoen direct betrekking op Redesign (de e-dienstverlening), het resterende deel is elders binnen het UWV bespaard. Tot 2015 is hiervan reeds € 128 miljoen gerealiseerd. In 2015 wordt de laatste tranche van € 15 miljoen gerealiseerd. In de eerste 6 maanden van 2015 is hiervan de helft gerealiseerd.

Vraag 213

Hoeveel kinderopvangvoorzieningen heeft de GGD42 in 2015 bezocht in het kader van de Wet kinderopvang? Kan de regering ook een overzicht geven voor de jaren 2010 t/m 2014?

Antwoord 213

Voor de jaren 2010–2014 gaat het om de volgende cijfers.

2010

2011

2012

2013

2014

86%

90%

89%

92%

96%

Het betreft hier het percentage verplichte jaarlijkse onderzoeken bij kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang en – vanaf 2013 – peuterspeelzalen.

Het aantal wettelijk uitgevoerde inspecties is in 2014 met 96% hoog en de cijfers laten zien dat er sprake is van een positieve trend. De Inspectie van het Onderwijs geeft in haar Landelijk Rapport Gemeentelijk Toezicht Kinderopvang 2014 (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2015/09/07/landelijk-rapport-gemeentelijk-toezicht-kinderopvang-2014) aan dat de 96% in 2014 in werkelijkheid waarschijnlijk nog hoger ligt aangezien gegevens die met terugwerkende kracht in de systemen zijn ingevoerd niet kunnen worden meegenomen in de berekeningen en in de systemen niet altijd het juiste onderzoek wordt ingeboekt.

Omdat er in 2015 nog inspecties worden uitgevoerd is het niet mogelijk hierover een actuele stand van zaken te geven. Deze gegevens komen in 2016 beschikbaar.

Vraag 214

Hoeveel gastouderbureaus zijn in 2015 geïnspecteerd door de GGD? Kan de regering ook een overzicht geven voor de jaren 2010 t/m 2014? Om welke percentages ging dit voor de jaren 2010 t/m 2015? In hoeveel situaties heeft er een her-inspectie plaatsgevonden?

Antwoord 214

Voor de jaren 2013 en 2014 gaat het om de volgende aantallen en percentages geïnspecteerde gastouderbureaus.

 

2013

2014

Aantal

725

703

Percentage

92%

94%

Herinspecties

113

91

Omdat in de periode 2010–2012 nog geen gebruik werd gemaakt van het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen en Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte is voor deze jaren geen betrouwbare informatie beschikbaar over aantallen geïnspecteerde gastouderbureaus.

Uit het Landelijk Rapport van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat er verschillende redenen zijn waarom gemeenten een gastouderbureau niet onderzoeken, bijvoorbeeld omdat het gastouderbureau geen bemiddeling heeft uitgevoerd, in januari 2015 wordt opgeheven of is gefuseerd met een ander gastouderbureau.

Vraag 215

In hoeveel situaties heeft de gemeente handhavend moeten optreden nadat de GGD heeft geconstateerd dat er niet aan de kwaliteitseisen werd voldaan door de kinderopvangvoorzieningen? Hoe vaak is elk van de handhavingsactiviteiten ingezet?

Antwoord 215

Voor de jaren 2010–2014 gaat het om de volgende cijfers (percentage handhavingadviezen43):

2010

2011 1

2012

2013

2014

55%

niet bekend

53%

34%

30%

X Noot
1

Omdat in 2011 het aantal handhavingadviezen niet is uitgevraagd zijn over dit jaar geen cijfers bekend.

Het betreft hier het percentage handhavingadviezen voor kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang, gastouderbureaus en – vanaf 2013 – peuterspeelzalen. De cijfers laten zien dat het aantal handhavingadviezen door GGD-inspecteurs in de periode 2010–2014 significant is afgenomen.

Uit het Landelijk Rapport Gemeentelijk Toezicht 2014 door de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat gemeenten in circa 70% van de handhavingadviezen het besluit nemen om daadwerkelijk handhaving in te zetten. De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt in 2015 in wat voor situaties gemeenten besluiten om beargumenteerd geen handhaving in te zetten. Buiten deze informatie is er geen aanvullende informatie beschikbaar over hoe vaak gemeenten handhaving hebben ingezet en welke handhavingactiviteiten het betrof. Niet alle gemeenten houden dit bij.

Vraag 216

Hoeveel zzp’ers maken gebruiken van kinderopvang?

Antwoord 216

Het aantal zzp-ers dat gebruik maakt van kinderopvangtoeslag is niet bekend.

Vraag 217

Op welke wijze dragen zzp’ers bij aan de kinderopvang, dragen zzp’ers een werkgeversdeel en/of ouderdeel af?

Antwoord 217

De zzp’ers ontvangen een kinderopvangtoeslag die net als bij alle andere ouders gebaseerd is op het verzamelinkomen, waarbij de ouderbijdrage het niet vergoede deel van de kinderopvangkosten is. De gedachte achter de werkgeversbijdrage is dat een werkgever bijdraagt in de kosten van het mogelijk maken van de combinatie arbeid en zorg van zijn werknemers. Dit is landelijke geregeld. De bijdrage van werkgevers betreft een opslag op de aof-premie. Zzp’ers betalen deze premie niet en betalen naast hun ouderbijdrage geen werkgeversdeel.

Vraag 218

Wat is het percentage kinderen met KOT44 en uren/kind naar verzamelinkomen? Hoeveel maken verschillende inkomensgroepen gebruik van KOT?

Antwoord 218

In het tweede kwartaal van 2015 is van het totale aantal kinderen in de leeftijdscategorie 0–12 jaar voor ca. 30% van de kinderen kinderopvangtoeslag uitgekeerd. In onderstaande tabel staat de onderverdeling van de totale groep gebruikers naar inkomenscategorie, waarbij ook het gemiddeld aantal uren opvang per kind is vermeld.

Verzamelinkomen

Aantal kinderen

aantaluren/kind per maand

Tot 130% Wettelijk minimumloon (WML)

58.413

76,2

130% WML – modaal

27.002

61,1

Modaal – 1,5 x modaal

127.396

52,3

1,5 x modaal – 2 x modaal

157.961

51,9

2 x modaal – 3 x modaal

192.718

57,5

3 x modaal en hoger

84.600

66,5

Totaal

648.090

58,1

Vraag 219

Kan de regering toelichten hoeveel werkloze ouders gebruik hebben gemaakt van de maatregel waarbij het recht op KOT is opgerekt naar zes maanden werkloosheid (in plaats van drie maanden)? Is het ook mogelijk om toe te lichten wat de raming is over de jaren 2016 en 2017?

Antwoord 219

Over exacte gebruiksgegevens van deze specifieke groep is geen informatie voorhanden. Volgend jaar zal de Minister deze maatregel evalueren. Dan kan over een groot deel van 2015 en 2016 bekeken worden wat het effect is geweest van het verlengen van de werkloosheidstermijn van 3 naar 6 maanden. In de raming is er vanuit gegaan dat circa 12.000 huishoudens hiervan gebruik maken.

Vraag 220

Klopt het dat de subsidie aan het Landelijk Steunpunt Brede Scholen, ten behoeve van het versterken van de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang, is gestopt? Zo ja, waarom?

Antwoord 220

Ja, dat klopt. De subsidie die de Ministeries van OCW en SZW hebben verstrekt aan het Landelijk Steunpunt Brede Scholen (LSBS) voor het stimuleren van de samenwerking tussen onderwijs, kinderopvang en andere organisaties is per 1 oktober 2015 afgelopen. De subsidie aan het LSBS was van tijdelijke aard en is in 2012 met drie jaar verlengd en uitgebreid met kinderopvang. De activiteiten van het LSBS zijn hiermee afgerond. De door het LSBS op dit terrein opgebouwde kennis en informatie is overgedragen aan de brancheorganisaties op het terrein van onderwijs en kinderopvang, die deze informatie op hun websites beschikbaar stellen en vragen vanuit het veld hierover zullen beantwoorden.

Vraag 221

Hoeveel procent van de verplichte inspecties door de GGD is in 2014 niet uitgevoerd?

Antwoord 221

In 2014 is 4% van de verplichte inspecties door de GGD niet uitgevoerd. Uit het Landelijk Rapport 2014 van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat dit percentage in werkelijkheid waarschijnlijk lager ligt omdat gegevens die met terugwerkende kracht in de systemen zijn ingevoerd niet kunnen worden meegenomen in de berekeningen en in de systemen niet altijd het juiste onderzoek wordt ingeboekt.

In 2012 en 2013 betrof het percentage niet uitgevoerde verplichte inspecties respectievelijk 11% en 8%.

Vraag 222

Hoe vult de overheid haar taak als het gaat om verzuimbegeleiding en re-integratie in?

Antwoord 222

De wijze waarop de overheid haar taak als werkgever invult bij verzuimbegeleiding en re-integratie staat uitgebreid beschreven in de brief «Analyse en aanscherping beleid terugdringing ziekteverzuim rijksoverheid» van de Minister van BZK van 20 mei 2015. Daarin staat voorop dat het Rijk vanuit een bredere visie aan het welzijn en de gezondheid van zijn medewerkers werkt dan slechts vanuit de optiek van verzuim en re-integratie. Duurzame inzetbaarheid, en met name het voorkomen van werkstress, is een belangrijk speerpunt. Specifiek ten aanzien van ziekteverzuim werkt het Rijk aan zowel een inhaalslag bij Rijksonderdelen met hoog verzuim als aan een structurele verbetering van de keten bij de aanpak van het ziekteverzuim en re-integratie. Bezien wordt of een succesvol gebleken aanpak bij een aantal rijksonderdelen kan worden uitgerold naar de andere onderdelen binnen het Rijk. Herinrichting van de verzuim- en re-integratieketen, met duidelijke afspraken over de inschakeling van deskundigen en het beleggen van verantwoordelijkheden is daarvoor de basis.

Vraag 223

Hoe heeft het budget voor verzuimbegeleiding en re-integratie zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld en welke instrumenten waren succesvol, welke waren niet effectief?

Antwoord 223

Rijksbreed zijn hierover geen cijfers over beschikbaar. Dit komt doordat de onderdelen van de Rijksdienst zelfstandig beleid voerden ten aanzien van verzuim en re-integratie. Met de lopende hervorming van de Rijksdienst en de centralisatie van de beleidsfunctie en harmonisatie van instrumentarium, is de verwachting dat rijksbreed op termijn meer zicht zal ontstaan op de met verzuim en re-integratie gemoeide middelen.

Vraag 224

In hoeverre zijn er internationale vergelijkingen beschikbaar als het gaat om de succesvolle instrumenten om verzuim te beperken en re-integratie te bevorderen en wat zijn hieruit de conclusies?

Antwoord 224

Het OECD heeft in 2010 een internationaal vergelijkend rapport gepubliceerd: «Sickness, Disability and Work: Breaking the Barriers». De belangrijkste conclusie is dat er voor alle actoren financiële prikkels nodig zijn om de mogelijkheden op werk te vergroten:

  • het moet lonen voor zieke en arbeidsongeschikte werknemers om deels te blijven werken, werk te zoeken en hun inspanningen te vergroten;

  • het moet lonen voor werkgevers om hun zieke werknemers snel terug te krijgen op hun werkplek of een andere baan voor hen te vinden en er zouden subsidies moeten zijn om mensen met gezondheidsproblemen aan te nemen;

  • het moet lonen voor uitkeringsinstanties om te streven naar «werk boven uitkering»;

  • het moet lonen voor re-integratiedienstverleners om hun klanten te re-integreren op de reguliere arbeidsmarkt op een duurzaam niveau.

Het Britse Department for Work and Pensions (DWP) heeft in 2013 een internationaal vergelijkend onderzoek laten doen door Independent Social Research: «What works for whom in helping disabled people into work?». Dit bureau concludeert dat er geen internationaal bewijs is dat een overall robuust beeld geeft van wat werkt voor wie, maar geeft wel aan dat er bewijs is voor het succes van enkele interventies, zoals flexibele werkplekinrichting, «supported employment programmes» en andere interventies met een duidelijke focus op aan het werk gaan en blijven. Uit het onderzoek wordt ook opgemaakt dat:

  • interventies zowel op individuen als op werkgevers gericht moeten zijn;

  • ondersteuning essentieel is; dat werkt vaak goed op kleine schaal;

  • vroege interventie bij ziekte de sleutel is;

  • naast werkgelegenheidsprogramma’s ook inzet op preventie nodig is.

Vraag 225

Hoeveel personen komen in 2016 niet in aanmerking voor een volledige AOW?

Antwoord 225

Op basis van prognoses van de SVB zullen er naar inschatting in 2016 circa 640.000 personen (jaargemiddelde) een onvolledige AOW-uitkering ontvangen. Het gaat hier om het totaal aantal personen in Nederland en in het buitenland.

Vraag 226

Klopt het dat de AOW-OBR45 enkele voorwaarden kent en geldt voor mensen die per 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een VUT- of prepensioenregeling?46 Kan de regering deze voorwaarden nauwgezet uiteenzetten en toelichten of lijfrentepolissen die afgesloten zijn bij verzekeraars en waar vòòr de oude AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar gebruik van gemaakt is, gezien worden als prepensioen of VUT waardoor personen op basis van deze voorwaarde in aanmerking kunnen komen voor de overbruggingsuitkering?

Antwoord 226

Om in aanmerking te komen voor de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan.

Ten eerste moet iemand vallen onder de doelgroep. De OBR geldt voor mensen die op of voor 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een VUT- en prepensioenregeling of een vergelijkbare regeling en zich niet hebben kunnen voorbereiden op de voor hen geldende verhoging van de AOW-leeftijd. De OBR biedt compensatie voor het inkomensverlies tussen het einde van de VUT- of prepensioenregeling en de verhoogde AOW-leeftijd. Onder een vergelijkbare regeling vallen mensen met een lijfrente die een relatie heeft met de beëindiging van een dienstverband. In de regeling wordt dit gedefinieerd als «een periodieke uitkering uit hoofde van een stamrecht dat is verkregen uit een eenmalige uitkering die door de werkgever na beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die beëindiging is toegekend». Lijfrentepolissen die zijn afgesloten bij verzekeraars en die voldoen aan de omschrijving zoals hiervoor is gegeven, zullen dus kwalificeren als een vergelijkbare regeling voor de OBR.

Vervolgens gelden er twee toetredingsvoorwaarden. Eenmalig wordt het inkomen getoetst van de rechthebbende (en zijn eventuele partner). Het inkomen waarbij er recht bestaat op de OBR bedraagt maximaal 200% van het wettelijk bruto minimumloon voor alleenstaanden en 300% van het wettelijk bruto minimumloon voor paren. Daarnaast wordt ook eenmalig het vermogen getoetst van de rechthebbende (en zijn eventuele partner). Voor de hoogte van het vrij te laten vermogen waarbij er recht bestaat op de OBR is aangesloten bij de grens van het box 3-vermogen uit de Wet Inkomstenbelasting 2001. Voor zelfstandigen is een extra pensioen-vermogenvrijlating ter hoogte van € 117.244. Het heffingvrije vermogen uit box 3 bedraagt € 21.330 per persoon (2015). Dit betekent voor een (volwassen) eenpersoonshuishouden dat er met een vermogen tot € 21.330 recht bestaat op een OBR en voor een (volwassen) tweepersoonshuishouden tot een vermogen van € 42.660.

Vervolgens wordt gekeken of iemand inderdaad wordt geconfronteerd met een inkomensverlies als gevolg van de AOW-leeftijdsverhoging. Dit betekent dat de OBR op zijn vroegst ingaat op de dag waarop men 65 jaar wordt en niet eerder dan nadat de VUT-, prepensioenuitkering of daarmee vergelijkbare uitkering is geëindigd of verlaagd. De OBR kent daarnaast ook nog een inkomenstoets gedurende de looptijd van de uitkering. Dat betekent dat inkomsten in mindering worden gebracht op de uitkering.

Per 1 januari 2016 wordt de OBR ook opengesteld voor mensen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 met Vut- of prepensioen zijn gegaan (of een vergelijkbare regeling), voor wat betreft de versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd. Voor deze groep gelden dezelfde voorwaarden als hiervoor beschreven, behalve de ingangsdatum van hun Vut- of prepensioen.

Vraag 227

Kan de regering aangeven hoeveel mensen met een achteruitgang in inkomen als gevolg van de verhoging van de AOW leeftijd niet in aanmerking komen voor de OBR?

Antwoord 227

Het is niet bekend hoeveel mensen te maken hebben met een inkomensachteruitgang als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd. Wat de inkomenseffecten uiteindelijk zijn verschilt per persoon en is afhankelijk van het aantal maanden waarmee de AOW-leeftijd wordt verhoogd, de leefsituatie (alleenstaand of gehuwd/samenwonend) en de mate van AOW-opbouw. Daarnaast zijn de inkomenseffecten ook afhankelijk van het feit of iemand besluit door te werken of bijvoorbeeld een uitkering ontvangt. Het kabinet verwacht dat het opschuiven van de AOW-leeftijd in zijn algemeenheid niet altijd zal leiden tot een inkomensverlies over de levensloop bezien. In veel gevallen zal het verhogen van de AOW-leeftijd er toe leiden dat mensen uit deze cohorten zullen besluiten om langer door te werken. Het kabinet is zich er van bewust dat de verhoging van de AOW-leeftijd voor sommige groepen tijdelijke overbruggingsproblemen kan hebben. De overheid biedt daarom onder voorwaarden een overbruggingsuitkering aan mensen die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor de OBR worden beschreven in het antwoord op vraag 226.

Vraag 228

Klopt het dat door de uitbreiding van de werkingssfeer van de AOW-overbruggingsuitkering naar alle mensen die vóór 1 juli 2015 met VUT- of prepensioen zijn gegaan en vóór 1 januari 2023 de leeftijd van 65 jaar bereiken, meer mensen in aanmerking komen voor de overbruggingsuitkering? Om hoeveel mensen gaat het en hoeveel kost deze uitbreiding?

Antwoord 228

Ja, het klopt dat door de uitbreiding en verlenging van de regeling meer mensen in aanmerking komen voor de OBR. Naar verwachting gaan in de periode 2019–2022 als gevolg van de verlenging circa 3.800 extra personen gebruik maken van de OBR en is hier cumulatief een bedrag van € 47 miljoen aan uitkeringslasten mee gemoeid. Naar verwachting gaan in de periode 2016–2022 als gevolg van de verruimde openstelling (per 1 januari 2016 wordt de OBR ook opengesteld voor mensen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 met Vut- of prepensioen zijn gegaan) circa 4.500 extra personen gebruik maken van de uitgebreide OBR en is hier cumulatief een bedrag van € 3,8 miljoen aan uitkeringslasten mee gemoeid.

Vraag 229

Klopt het dat de regering heeft besloten de invoering van de kostendelersnorm in de AOW uit te stellen van 1 juli 2016 naar 1 januari 2018? Kan de regering aangeven welke kosten met het uitstel gemoeid zijn?

Antwoord 229

Ja, het klopt dat de regering heeft besloten de invoering van de kostendelersnorm in de AOW uit te stellen van 1 juli 2016 naar 1 januari 2018. De kosten bedragen cumulatief € 131 miljoen.

Vraag 230

Op welke wijze is het uitstel van de kostendelersnorm in de AOW financieel gedekt?

Antwoord 230

Het besparingsverlies is gedekt binnen het totale budgettaire beeld van de begroting 2016 van SZW.

Vraag 231

Klopt het dat voor de vermogenstoets in de OBR aangesloten wordt bij de grens van het box 3-vermogen uit de Wet Inkomstenbelasting 2001? Klopt het dat het heffingsvrije vermogen uit box 3 € 21.330 per persoon (2015) bedraagt? Klopt het dat dit voor een (volwassen) eenpersoonshuishouden betekent dat er tot een vermogen van € 21.330 recht bestaat op een overbruggingsuitkering en voor een (volwassen) tweepersoonshuishouden tot een vermogen van € 42.660? Kan de regering nader toelichten of de maximale grens van de vermogenstoets om in aanmerking te komen voor de overbruggingsuitkering een te groot deel van de doelgroep van de overbruggingsuitkering uitsluit? Heeft de SVB47 in beeld hoeveel mensen geweigerd zijn voor de overbruggingsuitkering omdat zij een te hoog vermogen hebben? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het hier?

Antwoord 231

Voor de hoogte van het vrij te laten vermogen waarbij er recht bestaat op de OBR is aangesloten bij de grens van het box 3-vermogen uit de Wet Inkomstenbelasting 2001. Het heffingvrije vermogen uit box 3 bedraagt inderdaad € 21.330 per persoon in 2015. Dit betekent dat een (volwassen) eenpersoonshuishouden met een vermogen van € 21.330 recht en een (volwassen) tweepersoonshuishouden tot een vermogen van € 42.660 voldoet aan de eisen van de vermogenstoets. Een hoger vermogen stelt mensen in staat om zelf een inkomen op minimumniveau te financieren en waardoor een beroep op een overbruggingsuitkering niet nodig is.

De SVB heeft in 2015 tot en met september 2015 3.646 aanvragen OBR ontvangen. Hiervan zijn er 1.884 toegekend en 1.762 afgewezen waarvan 76 wegens teveel vermogen. Daarnaast zijn er ook afwijzingen naar aanleiding van de controle op vermogen achteraf. Deze laatste categorie moet de toegekende OBR terugbetalen. De SVB heeft daarnaast voor reeds uitbetaalde OBR-uitkeringen vermogensgegevens uitgewisseld met de belastingdienst. Op basis hiervan is de OBR in 193 gevallen alsnog afgewezen voor uitkeringen die in 2014 zijn uitbetaald.

Vraag 232

Hoeveel mensen in Nederland hebben op dit moment een onvolledige AOW-opbouw? Kan de regering ook duidelijkheid geven hoe deze trend zich de komende jaren tot aan 2021 zal ontwikkelen?

Antwoord 232

Op basis van prognoses van de SVB zijn er eind 2015 naar inschatting circa 320.000 personen in Nederland met een onvolledige AOW-opbouw. Het aantal AOW-gerechtigden met een onvolledige AOW-opbouw in Nederland zal naar inschatting toenemen tot circa 345.000 personen eind 2019. In 2020 en 2021 blijft dit aantal naar verwachting ongeveer gelijk.

Dit antwoord heeft betrekking op het aantal AOW-gerechtigden met een onvolledige AOW opbouw in Nederland en wijkt daarom af van de cijfers in de antwoorden op de vragen 180, 182 en 225. In deze vragen gaat het om het totaal aantal personen met een onvolledige AOW-opbouw (zowel in Nederland als in het buitenland).

Vraag 233

Wanneer komt een asielzoeker in aanmerking voor kinderbijslag en kindgebonden budget?

Antwoord 233

Vreemdelingen die rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8 onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000, dat wil zeggen een verblijfsvergunning hebben, zijn in beginsel verzekerd voor de volksverzekeringen en kunnen dus als zij aan alle voorwaarden voldoen, recht hebben op kinderbijslag en kindgebonden budget.

Vraag 234

Hoe hoog liggen de geraamde kosten op de Rijksbegroting voor het uitvoeren van het betalingssysteem voor PGB’s48door de SVB in 2016, 2017 en 2018? In hoeverre verschillen deze kosten met het jaar 2015?

Antwoord 234

Wij nemen aan dat met deze vraag gedoeld wordt op de uitvoering van het Trekkingsrecht PGB door de SVB in brede zin. De uitvoering van PGB-trekkingsrechten valt onder de beleids-verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van VWS. Derhalve kunt u deze vraag aan hem richten.

Vraag 235

Waarom zijn de uitvoeringskosten van het UWV opgenomen in de rijksbijdrage aan het arbeidsongeschiktheidsfonds, en niet als losse post uitvoeringskosten UWV?

Antwoord 235

De uitvoeringskosten voor de ZEZ worden gefinancierd via een rijksbijdrage aan het arbeidsongeschiktheidsfonds. Deze uitvoeringskosten vallen binnen het totale uitvoeringsbudget van het UWV en worden in artikel 11 onder de premiegefinancierde uitgaven (ZW) van het UWV verantwoord.

Vraag 236

Kan voor het vermogenstekort Ouderdomsfonds aangegeven worden hoe hoog dit tekort is geweest vanaf het jaar 2000?

Antwoord 236

Het vermogenstekort in het Ouderdomsfonds wordt ieder jaar opgevuld met de aanvullende rijksbijdrage. Een overzicht van de aanvullende rijksbijdrage is te vinden in het antwoord op vraag 270.

Vraag 237

Welke oorzaken kunnen afgezien van de toenemende «vergrijzing» aangewezen worden voor het ontstaan en de groei van het vermogenstekort in het Ouderenfonds? Speelt de toename van heffingskortingen voor werkenden hierbij een rol, en zo ja kan deze rol (sinds de invoering van de heffingskortingen) gekwantificeerd worden?

Antwoord 237

De belangrijkste oorzaak voor de groei van het vermogenstekort in het Ouderdomsfonds is een stijging van de uitkeringslasten. Die wordt veroorzaakt door de stijgende levensverwachting en de vergrijzing. Vanaf 2016 vlakt de stijging van het tekort af (zie ook de tabel bij vraag 238).

De rijksbijdrage BIKK AOW laat zien welke rol de heffingskortingen spelen in het vermogenstekort AOW. Na introductie van de heffingskorting in 2001 is het fonds – via de BIKK – gecompenseerd voor de premiedervingen. In het antwoord op vraag 270 wordt de ontwikkeling van de rijksbijdrage BIKK gegeven. Ontwikkelingen in de BIKK AOW worden enerzijds veroorzaakt door veranderingen in de hoogte van de heffingskortingen en anderzijds door veranderingen in de verhouding tussen de AOW-premie, AWBZ/WLZ-premie en het tarief van de eerste schijf.

Vraag 238

Hoe wordt het AOW-fonds gefinancierd? Kan een overzicht gegeven worden van de ontwikkeling van financiering uit belastingen? Kan de ontwikkeling inzichtelijk worden gemaakt van het aandeel van AOW-gerechtigden in het totale bedrag dat via de belasting aan de AOW wordt betaald?

Antwoord 238

Het Ouderdomsfonds wordt voornamelijk gefinancierd vanuit de AOW-premie. Die premie is echter wettelijk gemaximeerd. Hierdoor ontstaat er een exploitatietekort in het Ouderdomsfonds. Het fonds wordt daarom aangevuld met de Bijdragen in de kosten van heffingskortingen (BIKK). Het overige tekort, het verschil tussen de uitkeringlasten en de premies en BIKK, wordt gevuld met de Rijksbijdrage vermogenstekort Ouderdomsfonds.

Het verschil tussen de baten en lasten van het Ouderdomsfonds is te zien in tabel 12.1 van de begroting. De opbouw van dit verschil is te zien in onderstaande tabel.

 

vaststelling

raming

raming

raming

raming

raming

Bedragen x € 1 mln

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Baten

           

Premie-inkomsten1

23.837

24.396

24.198

24.001

23.806

23.613

BIKK

1.965

2.024

2.134

2.256

2.385

2.521

Rijksbijdrage Ouderdomsfonds

11.004

10.885

11.006

11.016

11.099

11.176

Verrekening vermogensoverschot t-1

– 275

         

Totale baten

36.530

37.305

37.338

37.273

37.290

37.310

             

Totale Lasten

36.530

37.305

37.338

37.273

37.290

37.310

X Noot
1

Premie-inkomsten incl. inkomensoverdrachten aan bedrijven en ontvangen rente.

In 2016 is de totale bijdrage vanuit de Rijksbegroting aan de AOW € 12.909 miljoen (BIKK + Rijksbijdrage Ouderdomsfonds). Dat bedrag wordt gefinancierd vanuit de algemene middelen exclusief de premie-inkomsten. Die algemene middelen komen voort uit directe en indirecte belastingen. Het is niet goed mogelijk de directe en indirecte belastingen te splitsen naar AOW-gerechtigden en overige. Daarom kan er niet worden aangegeven hoeveel de AOW-gerechtigden zelf meebetalen aan hun eigen AOW.

Vraag 239

Wat was de maximale AOW-premie in het jaar 2000? Wat zou de maximale AOW-premie in 2016 moeten zijn indien de tabelcorrectiefactor zijn zijn toegepast van 28,8%? Wat zou de maximale AOW-premie in 2016 moeten zijn als de premie net als de AOW-uitkering welvaartsvast geweest zou zijn? Met welk percentage is de AOW-uitkering sedert 2000 gestegen, inclusief de tegemoetkoming?

Antwoord 239

De beantwoording van deze vraag gaat over de jaren 2001 t/m 2016, omdat in 2001 het fiscale stelsel is herzien. Hierdoor zijn cijfers vanaf 2001 lastig te vergelijkingen met die van voor 2001.

De maximale AOW-premie was in 2001 4.835 euro. De tabelcorrectiefactor wordt niet toegepast op het premiepercentage maar wel op de grondslag van de premie, namelijk de belastingschijven. De belastingschijven, en daarmee de AOW-premie, zijn dus allebei welvaartsvast via de tabelcorrectiefactor. De stijging van de maximale AOW-premie was tussen 2001 en 2016 dan ook 26%; vergelijkbaar met de cumulatieve tabelcorrectiefactor van 25,7% over dezelfde jaren. De bruto AOW-uitkeringen stegen in dezelfde periode met 31–33%, de netto AOW-uitkeringen stegen met 33–40% (afhankelijk van de situatie van de uitkeringsgerechtigde). De stijging van de netto uitkeringen is hoger dankzij veranderingen in het fiscale stelsel.

Vraag 240

Hoe hoog zijn de uitvoeringskosten van het UWV voor de regeling ZEZ,49 die zijn opgenomen in de Rijksbijdrage?

Antwoord 240

De uitvoeringskosten voor de regeling ZEZ bedragen € 2,5 miljoen.

Vraag 241

Hoeveel inwoners van Nederland beheersen Nederlands op taalniveau A1? Kunt de regering een uitsplitsing maken tussen autochtone Nederlanders en mensen van allochtone afkomst?

Antwoord 241

Ongeveer 300.000 inwoners van Nederland beheersen het Nederlands op niveau A1. Er is met de beschikbare informatie geen uitsplitsing te maken tussen autochtone Nederlanders en mensen met een migrantenachtergrond.

Vraag 242

Hoeveel inwoners van Nederland beheersen Nederlands op taalniveau A2? Kan de regering een uitsplitsing maken tussen autochtone Nederlanders en mensen van allochtone afkomst?

Antwoord 242

12% van de bevolking beheerst het Nederlands op niveau A1 of niveau A2 (en niet op een hoger niveau). Dat zijn 1,3 miljoen inwoners. Hiervan is 65% Nederlandstalig, dat zijn 845.000 autochtone Nederlanders en 455.000 mensen met een migrantenachtergrond.

Vraag 243

Op welke wijze is er in de begroting SZW rekening gehouden met de groeiende groep inburgeringsplichtige statushouders? Zijn de budgetten en ramingen voldoende en reëel? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zo nee, welke maatregelen moeten worden genomen?

Antwoord 243

Zie het antwoord op vraag 131.

Vraag 244

Klopt het dat de voorbereiding op het inburgeringexamen een verantwoordelijkheid van betrokkenen zelf is? In hoeverre verhoudt deze zin uit het regeerakkoord zich met de pilot Participatieverklaring?

Antwoord 244

Het klopt dat de voorbereiding op het inburgeringsexamen een verantwoordelijkheid van betrokkene zelf is. Het is de bedoeling dat de participatieverklaring onderdeel gaat uitmaken van het inburgeringsexamen.

Vraag 245

Hoe is de raming opgebouwd voor bijdrage COA50 in 2016?

Antwoord 245

Bij de raming van het bedrag van € 28,2 miljoen is uitgegaan van 7.000 deelnemers aan het programma voorbereiding op inburgering in de opvang en 18.000 deelnemers aan de maatschappelijke begeleiding door gemeenten. Bij voorbereiding op inburgering is gerekend met een prijs per traject van € 1.394. Gemeenten ontvangen per deelnemer aan de maatschappelijke begeleiding een bedrag van € 1.000.

Vraag 246

Waar is de raming van 25.000 op gebaseerd van het aantal inburgeringsplichtige nieuwkomers?

Antwoord 246

Bij deze raming is uitgegaan van 18.000 asielmigranten en 7.000 overige nieuwkomers, met name gezinsmigranten.

Vraag 247

Waar is de raming van 10.000 inburgeraars die slagen voor het inburgeringsexamen of NT2- examen op gebaseerd?

Antwoord 247

Deze raming is gebaseerd op het aantal inburgeraars dat is gestart in voorgaande jaren en ervaringsgegevens met de spreiding van de examendeelname over jaren en de gerealiseerde slagingspercentages.

Vraag 248

Wordt het programma «Voorbereiding op inburgering» aan alle asielgerechtigden in de opvangcentra aangeboden door het COA?

Antwoord 248

Het programma voorbereiding op inburgering wordt in principe aangeboden aan alle asielgerechtigden in de opvang van het COA die verplicht zijn om in te burgeren.

Vraag 249

Waarom nemen in 2019 de apparaatsuitgaven ten opzichte van 2018 met maar liefst 30 miljoen euro toe?

Antwoord 249

De ontwikkeling in de apparaatsuitgaven 2018–2019 houdt verband met de Rijksschoonmaak-organisatie (RSO), waarvan de uitgaven (en ontvangsten) in de begroting van SZW zijn opgenomen. Niet alle departementen sluiten tegelijk aan. Dit zorgt voor een jaarlijkse toename van de uitgaven. Vanaf 2019 komen naar verwachting de laatste onderdelen bij de dienstverlening van de RSO, waaronder het Ministerie van Defensie, dat bijna de helft van het totale areaal bestrijkt. In 2019 is de structurele situatie bereikt. Tabel 96.2 van de SZW-begroting geeft een onderverdeling van de apparaatsuitgaven tussen het kerndepartement en de RSO in de periode 2014–2020.

Vraag 250

Op basis van welke criteria kunnen gemeenten aanspraak maken op de 100 miljoen euro extra voor beschut werk en op welke manier wordt geëvalueerd tot hoeveel extra beschutte werkplekken dit geld heeft geleid?

Antwoord 250

Het uitgangspunt voor de verdeling van de circa € 74 miljoen, het bedrag dat over blijft na aftrek van de benodigde middelen voor de uitbreiding van de no-riskpolis met de doelgroep beschut werk, is dat gemeenten een financiële stimulans krijgen als zij daadwerkelijk een beschut werkplek hebben gerealiseerd zoals is bedoeld in artikel 10b Participatiewet. Deze tijdelijke middelen zijn niet bedoeld om meer dan het aantal geraamde beschut werkplekken te realiseren, het gaat dus niet om extra plekken. De middelen zijn bedoeld om gemeenten, juist in de opstartfase waar de kosten hoger zijn, te ondersteunen en te stimuleren om voortvarend aan de slag te gaan met het realiseren van beschut werkplekken. De Staatssecretaris vindt de inzet van de voorziening beschut werk erg belangrijk omdat daarmee die mensen die op deze voorziening zijn aangewezen daadwerkelijk op de arbeidsmarkt kunnen participeren. De inzet op beschut werk zal dan ook nauwgezet worden gevolgd. De Staatssecretaris heeft de Inspectie SZW wederom gevraagd hier onderzoek naar te doen. Uw Kamer wordt hierover in de zomer van 2016 nader geïnformeerd.

Vraag 251

Op basis waarvan wordt bepaald hoe hoog het bedrag voor de mobiliteitsbonus en straks voor de LIV en de LKV51 moet zijn, en hoe wordt geëvalueerd tot hoeveel extra banen dit leidt voor de doelgroepen in vergelijking tot de nul situatie zonder deze instrumenten?

Antwoord 251

De hoogte van het LKV en het LIV is gekoppeld aan een bedrag per uur. Deze uurbedragen liggen vast en zijn opgenomen in het wetsvoorstel tegemoetkomingen loondomein (Wtl). Na afloop van het kalenderjaar wordt door het UWV vastgesteld hoeveel uren er verloond zijn binnen de range 100%-120% WML. Het aantal verloonde uren maal het uurbedrag leidt tot de hoogte van het LKV of het LIV.

Het primaire doel van het LIV is de loonkosten over de hele linie aan de onderkant van het loongebouw te verlagen. Het doel van de LKV’s is met name om werkgevers te bewegen mensen uit een specifieke doelgroep (ouderen of arbeidsbeperkten) in dienst te nemen. In de Wtl is vastgelegd dat binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze onderdelen de doeltreffendheid van de tegemoetkomingen (op de werkgelegenheid van de betreffende werknemers, op de arbeidsinschakeling van de betreffende werknemers, op de omstandigheden waarin deze werknemers dienstbetrekkingen aangaan en op de duur van de dienstbetrekkingen van deze werknemers) geëvalueerd wordt. De methode van evaluatie staat op dit moment nog niet vast.

Vraag 252

Waarom wordt er weer geld voor de sectorplannen doorgeschoven naar latere jaren?

Antwoord 252

In het verdiepingshoofdstuk waarover de vraag wordt gesteld, is aangegeven dat met deze kasschuif het kasritme in overeenstemming wordt gebracht met het gewijzigde betaalritme. Aanvragers van sectorplannen kunnen namelijk zelf bepalen wanneer zij de subsidie aan de sectorplannen via voorschotten uitbetaald willen krijgen. Vooraf is door het kabinet ingeschat in hoeverre er gebruik zal worden gemaakt van die voorschotten. Naar nu blijkt wordt er door aanvragers met een ander ritme dan verwacht gebruik gemaakt van voorschotten.

Overigens zal uw Kamer voor de behandeling van de begroting van de Minister van SZW geïnformeerd worden over de voortgang van de sectorplannen en de besteding van de middelen die daarvoor zijn uitgetrokken.

Vraag 253

Waar worden de nieuwe mutaties met betrekking tot de taaleis door veroorzaakt? Waarom waren deze mutaties niet al bij eerdere begrotingen verwacht en doorgevoerd?

Antwoord 253

De mutaties betreffen de effecten van de Wet taaleis op de uitkeringslasten van de Participatiewet. De effecten van de Wet taaleis zijn per saldo budgettair neutraal. Tegenover de besparing op de uitkeringslasten staat een toename van de uitvoeringskosten voor gemeenten van dezelfde omvang. De verschuiving van uitkeringslasten naar uitvoeringskosten is niet eerder verwerkt in de begroting omdat de invoeringsdatum van de wet nog niet was vastgesteld. De invoeringsdatum is eerder dit jaar vastgesteld op 1 januari 2016 en daarmee kon de mutatie in de begroting worden verwerkt.

Vraag 254

Hoeveel Wajongers maken gebruik van loondispensatie?

Antwoord 254

Eind 2013 waren 11.900 Wajongers bij een reguliere werkgever aan de slag gegaan met loondispensatie. Dit zijn de meest recente realisatiecijfers over deze groep (Bron UWV, UWV Monitor Arbeidsparticipatie 2014).

Vraag 255

Waarom zijn extra middelen voor jeugdwerkloosheid weggehaald bij de middelen voor re-integratie van jonggehandicapten? Wat betekent dit voor de re-integratie van jonggehandicapten?

Antwoord 255

Een van de speerpunten van de Aanpak jeugdwerkloosheid 2015–2016 betreft de gezamenlijke regionaal gedragen plannen van gemeenten en het UWV om jongeren met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt actief te bemiddelen naar werk. Het UWV heeft daarvoor een tijdelijke intensivering van de middelen ontvangen om het mogelijk te maken dat werkloze jongeren met een WW-uitkering, die lastig zonder extra steuntje in de rug werk weten te vinden, intensief te bemiddelen naar werk. De tijdelijke extra middelen daarvoor zijn gevonden in de onderbesteding van het geïntegreerd re-integratiebudget dat het UWV beschikbaar heeft, onder andere voor de doelgroep Wajong. Deze re-integratiebudgetten werden de laatste tijd niet uitgeput. Dit is de reden om daaruit voor de jaren 2015 en 2016 dekking te zoeken. De re-integratie van jonggehandicapten heeft daardoor niet geleden en zal hierdoor naar verwachting in 2016 evenmin gevaar lopen.

Vraag 256

Waarom is doorberekening van de toezichtskosten Besluit Risico’s Zware Ongevallen aan bedrijven met ingang van 2016 in de begroting opgenomen, terwijl de motie De Boer/Jacobi52 nog niet is uitgevoerd? Is de regering van mening dat deze motie moet zijn uitgevoerd, voordat tot een eventuele doorberekening van de toezichtskosten zou kunnen worden overgegaan?

Antwoord 256

Bedrijven waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn bóven een bepaalde drempelwaarde, vallen onder de werking van het BRZO. Gelet op de aard van de activiteiten en de hoge risico’s die hiermee gepaard gaan, moet toezicht frequent en intensief worden uitgeoefend. Dit biedt de grondslag voor toerekening van een deel van deze hele specifieke kosten van toezicht aan de BRZO-bedrijven die betrekking hebben op het toezicht op de arbeidsveiligheid van werknemers.

In 2013 en 2014 is de Tweede Kamer gemeld dat de Inspectie SZW de mogelijkheden onderzoekt om de kosten van inspectie of herinspectie door te berekenen aan bedrijven (Tweede Kamer, 26 956, nr. 195 en Tweede Kamer, 17 050, nr. 440, bijlage 1).

De motie de Boer/Jacobi verzoekt de regering om te onderzoeken hoe onderhouds- en toezichtkosten in Nederland naar beneden kunnen worden bijgesteld en daarbij te kijken naar een alternatief waaronder private inspecties, en vooruitlopend hierop deze kosten voor alle sectoren niet te verhogen. Dat is hier niet aan de orde. Voor de BRZO-sector geldt dat de aard van de risico’s een structureel en specialistisch overheidstoezicht noodzaakt. Conform het rapport «Maat houden 2014» (Tweede Kamer, 33 867, nr. 5) kunnen toezichtkosten worden doorberekend wanneer de overheid aanwijsbaar genoodzaakt is tot meer dan regulier toezicht en handhaving. Bij deze bedrijven is overheidsinterventie door intensief en frequent inspectie vereist gezien de grote gevaren voor de samenleving en het maatschappelijk belang om ongelukken met ernstige gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen. Het is redelijk en billijk een deel van de kosten die het gevolg zijn van het benodigde extra toezicht op BRZO-bedrijven door te berekenen aan de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor het optimaal op orde houden van veiligheid. Een wetsvoorstel over de doorberekening van toezichtkosten op de arbeidsomstandigheden voor BRZO-bedrijven wordt binnenkort aan de Tweede Kamer aangeboden.

Vraag 257

Waarom is voor de «uitbreiding kraamverlof» in 2017 slechts 40 miljoen euro beschikbaar, terwijl er in latere jaren 70 miljoen voor wordt uitgetrokken?

Antwoord 257

In 2017 is slechts € 40 miljoen gereserveerd voor «uitbreiding kraamverlof» omdat het extra verlof naar verwachting op 1 juli 2017 van kracht wordt. Voor dat jaar is dus minder geld nodig dan voor latere jaren.

Vraag 258

Hoe wordt het geld voor de «voorschoolse voorziening peuters» aangewend? Komt dit geld ten goede aan alle peuters?

Antwoord 258

Zie het antwoord op vraag 97.

Vraag 259

Waarom is er in 2016 slechts 10 miljoen beschikbaar voor de voorschoolse voorziening peuters? Welke maatregelen worden voorgesteld, met een zo langzaam ingroeipad?

Antwoord 259

Zie het antwoord op vraag 97.

Vraag 260

Waarom zijn de middelen voor de voorschoolse voorziening peuters, uitbreiding kraamverlof en beschut werk toegevoegd aan het artikel nominaal en onvoorzien en niet aan de betreffende beleidsartikelen?

Antwoord 260

De middelen voor de voorschoolse voorziening peuters, uitbreiding kraamverlof en beschut werk zijn tijdelijk aan artikel 99 nominaal en onvoorzien toegevoegd in afwachting op een concrete invulling van de plannen. Daarna worden deze middelen overgeboekt naar de betreffende beleidsartikelen.

Vraag 261

Wanneer komt de regering met concrete voorstellen voor de invulling van de middelen die op de post nominaal en onvoorzien zijn geboekt?

Antwoord 261

Aan een concrete invulling van deze plannen en afstemming met betrokken partijen wordt op dit moment gewerkt. De Tweede Kamer wordt hierover uiterlijk in het voorjaar van 2016 geïnformeerd.

Vraag 262

Hoe verhoudt de 60 miljoen euro, die wordt uitgetrokken voor twee dagdelen opvang voor alle peuters, zich tot de brief van de Minister van SZW van 21 november 2014,53 waarin de regering een veel hoger bedrag noemt dat nodig zou zijn voor de realisatie van twee dagdelen opvang voor alle peuters?

Antwoord 262

Zoals in het antwoord op vraag 97 aangegeven betreft het middelen additioneel aan de reeds bestaande middelen van het Rijk en gemeenten voor peuters die al naar een voorschoolse voorziening gaan. In de genoemde brief (Tweede Kamer, 31 322, nr. 164) staan de kosten van het voorstel van de VNG genoemd (€ 450 miljoen). Het betreft de kosten voor een gratis aanbod van twee dagdelen voor alle peuters tegen een hogere uurprijs van € 8,85. Daarbij is niet gekeken naar wat er reeds wordt uitgegeven.

Vraag 263

Is het waar dat de financiering die bedoeld was om KOT te verstrekken aan ouders met kinderen op de peuterspeelzaal (ingangsdatum: 1 januari 2016) in 2016 in totaliteit wordt besteed aan het zogenaamde ontwikkelrecht waarbij álle peuters twee dagdelen gratis naar de peuterspeelzaal kunnen?

Antwoord 263

Nee, dat is niet correct. Op de begroting zijn niet alvast middelen gereserveerd om het onderbrengen van kinderen van werkende ouders op de peuterspeelzaal onder de kinderopvangtoeslag volledig te bekostigen.

Vraag 264

Welk bedrag was gemoeid met het recht op KOT voor ouders met kinderen op de peuterspeelzaal?

Antwoord 264

Met de voorgenomen harmonisering van de peuterspeelzalen en kinderopvang wordt het vanaf 2018 voor werkende ouders ook mogelijk voor het peuterspeelzaalwerk kinderopvangtoeslag aan te vragen. Naar verwachting betreft het circa 32.500 peuters. De kosten aan kinderopvangtoeslag voor deze peuters worden geraamd op structureel € 43 miljoen.

Vraag 265

Kan er een integraal overzicht gegeven worden van alle budgettaire mutaties vanuit zowel het Ministerie van OCW als SZW ten aanzien van de rijksbijdragen aan het totale palet aan voorschoolse voorzieningen voor kinderen van 0–4 jaar?

Antwoord 265

Hieronder wordt het overzicht gegeven van alle budgettaire mutaties met betrekking tot voorschoolse voorzieningen. Elk van deze mutaties heeft zijn eigen achtergrond en eigen doelgroep.

  • Het kabinet heeft besloten om per 1 januari 2016 structureel € 290 miljoen te investeren in de kinderopvangtoeslag ten behoeve van de combinatie arbeid en zorg (SZW-begroting).

  • Daarnaast stelt het kabinet structureel € 60 miljoen beschikbaar aan gemeenten ten behoeve van een volledig dekkend aanbod van voorschoolse voorzieningen. Momenteel gaan circa 85% van de peuters (2,5–4 jaar) naar een voorschoolse voorziening. De investering van € 60 miljoen is erop gericht om voor de resterende groep peuters die nog geen gebruik maakt van een voorschoolse voorziening een dekkend aanbod te creëren. Dit betreft circa 40.000 peuters, Zoals in het antwoord op vraag 259 aangegeven loopt dit bedrag vanaf 2016 jaarlijks met € 10 miljoen op tot structureel € 60 miljoen vanaf 2021 (SZW-begroting).

  • Vanwege de lagere raming van het aantal gewichtenleerlingen, vindt op het budget voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid met ingang van 2017 een neerwaartse ramingsbijstelling plaats. Deze loopt op van € 10 miljoen in 2017 tot € 50 miljoen structureel in 2020 (OCW-begroting).

Vanwege de voorgenomen harmonisering van peuterspeelzalen en kinderopvang, waardoor werkende ouders ook voor de huidige peuterspeelzalen kinderopvang aan kunnen vragen, verschuiven kosten en middelen van gemeenten naar Rijk. Dit betreft dus een verschuiving van middelen en geen bezuiniging of intensivering. Daarnaast heeft dit nog niet geleid tot een budgettaire mutatie, omdat het wetsvoorstel beoogd is per 1 januari 2018 in werking te treden. Zie ook vraag 98.

Vraag 266

Hoeveel peuters kunnen er naar de peuterspeelzaal met de 10 miljoen euro die in de begroting is opgenomen voor de voorschoolse voorziening voor peuters? Kan de regering ook een overzicht geven voor de komende jaren t/m 2020? Kan de regering ook dit aantal uitdrukken in percentage van het totaal aantal peuters?

Antwoord 266

Momenteel gaan circa 85% van de peuters (2,5–4 jaar) naar een voorschoolse voorziening. De middelen ten behoeve van peuters, die met jaarlijkse stappen van € 10 miljoen oplopen tot € 60 miljoen, zijn erop gericht om voor de resterende groep peuters die nog geen gebruik maakt van een voorschoolse voorziening een dekkend aanbod te creëren. Dit bedraagt circa 40.000 peuters, waarvoor dus op termijn € 60 miljoen beschikbaar is. Over de exacte invulling zal in gesprek worden gegaan met de VNG.

Vraag 267

Kan de regering ook een overzicht geven van het aantal peuters dat in 2010 t/m 2015 gebruik maakte van de peuterspeelzaal (uitgesplitst per jaar)? In aantallen en percentages?

Antwoord 267

Voor het aantal peuters in een peuterspeelzaal bestaat geen landelijke databron. Via onderzoek is wel het aantal peuters in een peuterspeelzaal in beeld gebracht voor 2014 (Peuterspeelzaalwerk NL: facts & figures 2014, Bijlage bij Tweede Kamer, 31 322, nr. 243). In 2014 maakten 99.000 peuters gebruik van een peuterspeelzaal. Dat komt overeen met 36% van het aandeel 2,5–4-jarigen in 2014. In het tweede kwartaal 2016 zal een vervolgonderzoek over feiten en cijfers over het peuterspeelzaalwerk in 2015 zijn afgerond.

Vraag 268

Hoe ziet de berekening van de geraamde kosten van de verlenging van het kraamverlof naar vijf dagen eruit?

Antwoord 268

In de berekening van de geraamde kosten voor verlenging van het kraamverlof is verondersteld dat de huidige 2 dagen verlof (betaald door werkgevers) blijven en dat de resterende 3 dagen kraamverlof worden vergoed door de overheid. Uitgaande van een dagloon van gemiddeld circa € 125 en een aantal uitkeringen van circa 165.000, worden de kosten per extra dag geschat op circa € 20 miljoen. Drie dagen kraamverlof kost dan € 60 miljoen en opgeteld bij een reservering voor uitvoeringkosten van € 10 miljoen komen de kosten uit op € 70 miljoen. De precieze kosten hangen af van de nadere uitwerking.

Vraag 269

Wat is de financieringsmethode van de verlenging het kraamverlof? Hoe komt de overheidsbijdrage bij de werkgevers/werknemers terecht?

Antwoord 269

Over hoe de overheidsbijdrage voor kraamverlof terecht moet komen bij werkgevers/werknemers wordt momenteel met de sociale partners gesproken. Er zijn verschillende modaliteiten mogelijk. Bij de nadere uitwerking van de regeling wordt hierop teruggekomen.

Vraag 270

Kan een overzicht gegeven worden over de jaren 1990–2016 van de premie inkomsten AOW en de rijksbijdrage aan de AOW?

Antwoord 270

De AOW-uitkeringslasten en de Rijksbijdragen zijn gebaseerd op gegevens van de SVB. De premie-inkomsten worden bijgehouden door de Belastingdienst en corresponderen met de cijfers van het CBS. De cijfers van de Belastingdienst gaan niet verder terug dan 1995.

Tabel: Premie-inkomsten en rijksbijdragen AOW (x € 1 mln)
 

AOW-uitkeringslasten

Premies

Rijksbijdragen (BIKK + aanvullend)

Jaar

   

BIKK + Aanvullend

BIKK

Aanvullende Rijksbijdrage

1990

13.352

 

24

0

24

1991

13.955

 

24

0

24

1992

14.538

 

0

0

0

1993

14.912

 

0

0

0

1994

14.769

 

0

0

0

1995

15.180

14.645

0

0

0

1996

15.853

15.464

0

0

0

1997

16.609

16.225

1.109

0

1.109

1998

17.578

18.366

0

0

0

1999

18.400

19.834

0

0

0

2000

19.098

20.569

0

0

0

2001

20.284

18.586

0

0

0

2002

21.376

18.136

2.493

2.482

11

2003

22.427

17.935

3.805

2.599

1.206

2004

22.890

19.007

4.801

2.607

2.194

2005

23.369

17.944

5.035

2.341

2.694

2006

24.169

17.364

7.046

2.613

4.433

2007

25.198

17.637

8.379

2.922

5.457

2008

26.446

20.288

6.486

2.995

3.491

2009

27.580

17.883

9.748

3.086

6.662

2010

28.618

18.357

11.103

3.090

8.012

2011

29.995

20.759

8.221

3.375

4.847

2012

31.415

22.567

10.789

3.381

7.408

2013

32.719

24.181

7.658

1.659

5.999

2014

34.119

23.408

11.073

2.000

9.073

Vraag 271

Wat zijn de gevolgen voor de koopkracht van de naar te verwachten pensioenpremiestijging en is het kabinet bereid dit in nieuwe koopkrachtoverzichten te verwerken?

Antwoord 271

In de koopkrachtberekeningen worden de door het CPB geraamde veranderingen in de gemiddelde pensioenpremie meegenomen. Hierin worden de laatste inzichten verwerkt. Voor 2016 wordt een lichte premiestijging verwacht ten opzichte van 2015, dit zit in de raming van de pensioenpremies en daarmee in de koopkrachtcijfers.

Vraag 272

Kan de regering aangeven hoeveel pensioenen er wel en hoeveel er niet geïndexeerd worden in 2016?

Antwoord 272

Op basis van het financieel toetsingskader mogen pensioenfondsen indexeren vanaf een beleidsdekkingsgraad van 110%. Naar verwachting zal de beleidsdekkingsgraad eind 2015 voor ruim 70 fondsen met ongeveer 3 miljoen deelnemers zich boven de 110% bevinden. De mate waarin deze fondsen mogen indexeren hangt af van hoever de dekkingsgraad van fondsen zich boven de 110% bevindt. Op basis van het financieel toetsingskader geldt dat indexatie toekomstbestendig moet zijn, m.a.w. dat dezelfde mate van indexatie ook voor toekomstige generaties mogelijk moet zijn. Of deelnemers ook daadwerkelijk indexatie zullen ontvangen is een beslissing van de individuele fondsen.

Vraag 273

Kan de regering voor zowel alleenstaanden als voor paren uiteenzetten welk deel van de AOW'ers een inkomen heeft tussen alleen AOW en AOW + 10.000 en welk deel van de AOW'ers een inkomen heeft dat hoger is dan AOW + 10.000?

Antwoord 273

Onderstaande tabel laat een uitsplitsing zien van het aantal alleenstaande en paren met een inkomen uit AOW en een aanvullend inkomen tot € 10.000 en meer dan € 10.000 aanvullend inkomen in 2016. Aanvullend inkomen is het totaal van aanvullend pensioen en andere inkomensbronnen.

 

AOW inkomen

 

Alleenstaanden

Paren

AOW met aanvullend inkomen <10.000

60%

22%

AOW met aanvullend inkomen >10.000

40%

78%

Totaal

100%

100%

Bron: SZW-berekeningen

Vraag 274

Welk deel van de mensen die in 2014 de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, heeft geen aanvullend pensioen opgebouwd?

Antwoord 274

Ongeveer 25% van het totaal aantal individuele AOW-ontvangers heeft in 2012 geen aanvullend pensioen in de 2e pijler (Bron: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/inkomen-bestedingen/publicaties/artikelen/archief/2014/2014-4072-wm.htm).

Het merendeel van deze mensen heeft ander aanvullend inkomen (bijvoorbeeld uit vermogen) of vormt een huishouden met een partner die een aanvullend pensioen of inkomen uit arbeid ontvangt. Als op huishoudniveau wordt gekeken naar het aantal pensioengerechtigden met alleen inkomen uit AOW, dan resteert een groep van minder dan 3%. (Bron: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/inkomen-bestedingen/publicaties/artikelen/archief/2012/2012-3586-wm.htm).

Vraag 275

Klopt het dat 39% van de gepensioneerden in 2016 de «0» of een negatieve koopkrachtontwikkeling tegemoet kunnen zien? Klopt het dat die negatieve koopkrachtontwikkeling volgens tabel B.3.2. kan oplopen tot meer dan –5%. Klopt het dat doordat steeds meer regelingen door gemeenten worden uitgevoerd – denk bijvoorbeeld aan de regeling huishoudelijke hulp die in 2015 overgegaan is naar gemeenten –, de koopkrachteffecten hiervan niet (meer) in de koopkrachtplaatjes terechtkomen? Is dat ook het geval bij het koopkrachtbeeld dat naar voren komt in tabel B.3.2.? Is het waar dat de koopkracht voor de betreffende groep gepensioneerden dus ook nog veel negatiever kan uitvallen, dan de tabel veronderstelt?

Antwoord 275

De mediane koopkrachtontwikkeling voor gepensioneerden is volgend jaar 0,2%. Circa 62% van de gepensioneerden gaat er volgend jaar op vooruit. 39% van de gepensioneerden ondervindt volgend jaar een neutraal tot negatieve koopkrachtontwikkeling. Voor een kleine groep gepensioneerden (1%) kan dit effect oplopen naar een koopkrachtverlies van 5% of meer. Dit komt door het afschaffen van de ouderentoeslag in box 3 waardoor een beperkte groep ouderen hun recht op zorg- of huurtoeslag verliest.

De afgelopen jaren zijn diverse regelingen gedecentraliseerd en onder de hoede van gemeenten terechtgekomen. Gemeenten staan dichter bij de burgers en zijn zodoende beter in staat maatwerk te leveren en zorg op maat te bieden. De huishoudelijke hulptoelage is hier een voorbeeld van.

De verlening van zorg en eventuele kosten daarvoor worden (los van de nominale premie en het gemiddelde eigen risico) per definitie niet meegenomen in de koopkrachtberekeningen.

Vraag 276

Is de regering bereid een stapelingsmonitor te presenteren, die een vollediger beeld geeft van de te verwachten koopkrachteffecten als gevolg van samenloop van beleidsmaatregelen van de overheid? Zo niet, waarom niet?

Antwoord 276

De meest recente stapelingsmonitor is opgenomen in de begroting 2015. Met de stapelingsmonitor werd onderzocht hoeveel huishoudens te maken zouden krijgen met maatregelen die niet in het koopkrachtbeeld worden meegenomen zoals bijvoorbeeld de wijzigingen in de Wmo en de AWBZ-voorzieningen vanuit de hervorming langdurige zorg, de invoering van de Participatiewet en de decentralisatie van de jeugdzorg. Hierbij is gekeken naar degenen die in 2011 gebruik maakten van deze regelingen (ex ante). De stapelingsmonitor beschrijft dus in feite het eindbeeld voor 2018. Omdat de maatregelen niet in belangrijke mate zijn gewijzigd, verandert het beeld niet meer. Voor de uitkomsten zij daarom verwezen naar de stapelingsmonitor in de begroting van 2015.

Vraag 277

Hoeveel huishoudens hebben te maken met respectievelijk de werkloosheidsval, de herintredersval en de deeltijdval?

Antwoord 277

In de SZW-begroting van 2016 is een duidelijke vooruitgang te zien wat betreft de werkloosheidsval, de herintredersval en de deeltijdval (zie blz. 150 en 151). Het kabinet is van mening dat werk moet lonen en heeft daarom oog voor de huishoudens die hiermee te maken krijgen. Aangezien gebruik wordt gemaakt van statische koopkrachtgegevens is het niet mogelijk te voorspellen hoeveel mensen of huishoudens hiermee te maken krijgen.

Vraag 278

Hoeveel bedraagt de deeltijdval wanneer er wordt uitgegaan van een huishouden met 2 kinderen tussen 0 en 4 jaar die 3 hele dagen gebruik maken van de kinderopvang?

Antwoord 278

Zie onderstaande tabel. De deeltijdval is groter in het geval er gebruik wordt gemaakt van dagopvang in plaats van buitenschoolse opvang omdat er meer uren gebruik gemaakt wordt van kinderopvang. Ook de deeltijdval bij gebruikmaking van dagopvang verbetert fors voor alle huishoudens als gevolg van het pakket aan lastenverlichting op arbeid (inclusief intensivering kinderopvangtoeslag).

 

marginale druk in %

 

2015

2016

Verschil

Deeltijdval minstverdienende partner1 (marginale druk bij dag extra werk)

 

Hoofd minimumloon, partner van 3 naar 4 dagen werk (0,8xminimumloon)2

81%

63%

– 18%

Hoofd modaal partner van 3 naar 4 dagen werk (2/3xmodaal)2

71%

57%

– 14%

Hoofd 2xmodaal partner van 3 naar 4 dagen werk (2/3xmodaal)2

99%

85%

– 14%

X Noot
1

Er wordt uitgegaan van een voltijdbaan (5 dagen), tenzij anders vermeld.

X Noot
2

Er wordt uitgegaan van een huishouden met 2 kinderen tussen 0 en 4 jaar en gebruik van dagopvang.

Vraag 279

Hoeveel ouderen met vermogen verliezen het recht op huur- en/of zorgtoeslag als gevolg van het afschaffen van de ouderentoeslag?

Antwoord 279

Als gevolg van het afschaffen van de ouderentoeslag in box 3 zijn er circa 19.000 zorgtoeslagontvangers en 10.000 huurtoeslagontvangers die het recht op toeslag verliezen.

Vraag 280

Kan een overzicht worden gegeven van het totale budget dat beschikbaar is voor armoedebestrijding op Caribisch Nederland, met daarbij de hoogte van het bedrag, in welke categorieën het is onderverdeeld en op welke posten op de begroting het terug te vinden is?

Antwoord 280

Binnen de als antwoord op vraag 185 genoemde begrotingsposten die betrekking hebben op inkomensondersteuning hangen met name de onderstand (geraamd € 1.567.000) en de kinderbijslag (geraamd € 1.740.000) samen met armoedebestrijding. Naast de bijzondere onderstand kennen de openbare lichamen armoedebeleid, dat vanuit de zogeheten «vrije uitkering» wordt gefinancierd. Dit staat dus niet op de begroting van SZW. Evenmin op de begroting van SZW staan de middelen voor de zogeheten «integrale aanpak», die via het Tijdelijk besluit bijzondere uitkering integrale projecten BES aan de openbare lichamen worden verstrekt. Het SZW-aandeel in dit integrale budget (€ 260.000 per jaar) is overgeheveld naar de begroting van BZK. Het extra budget van € 2.256.000 dat ingaande 2016 (tot en met 2019) jaarlijks beschikbaar is, staat wel op de SZW-begroting (artikel 2). Armoedebestrijding in Caribisch Nederland vindt dus vanuit verschillende invalshoeken plaats. Bovendien zijn daarbij, zoals het meerjarenprogramma Caribisch Nederland 2015–2018 laat zien (zie Tweede Kamer, 34 000 IV, nr. 44), meerdere departementen betrokken.

Vraag 281

Waar wordt de 300.000 euro extra voor Caribisch Nederland precies aan uitgegeven? Wanneer en op basis waarvan wordt bepaald of het bedrag inderdaad beschikbaar komt?

Antwoord 281

De inzet van de € 300.000 extra voor Caribisch Nederland is ingegeven vanuit de urgentie van de armoedeproblematiek op de eilanden. In het Meerjarenprogramma Caribisch Nederland (zie Tweede Kamer, 34 000 IV, nr. 44) zijn rijksbreed verschillende maatregelen geformuleerd ter bestrijding van armoede. Een beslissing over de concrete aanwending van deze middelen moet nog worden genomen. Dit is in de loop van november 2015 voorzien.

Vraag 282

Kan de regering aangeven waar op de begroting het gebundelde budget voor integrale projecten voor Caribisch Nederland staat, zoals aangehaald in de brief van 15 december 2014?54

Antwoord 282

Het budget voor integrale projecten voor Caribisch Nederland loopt in beginsel via de begroting van het Ministerie van BZK. Aanvullend is er voor de jaren 2016 t/m 2019 jaarlijks een bedrag van € 2.256.000 beschikbaar vanuit door Nederland te ontvangen middelen uit de boedelscheiding van de voormalige SVB Nederlandse Antillen. Dit bedrag is opgenomen in artikel 2 van de begroting (onderstand en reïntegratie Caribisch Nederland).

Vraag 283

Hoeveel O&O-fondsen zijn er? Hoeveel daarvan bieden de mogelijkheid tot intersectorale scholing?

Antwoord 283

Er zijn 125 O&O-fondsen. Het Ministerie van SZW onderzoekt om de 2 jaar de financiële positie van de algemeen verbindend verklaarde cao-fondsen. Op basis van de gegevens beschikbaar in het kader van het laatste onderzoek – over het boekjaar 2013 – is nagegaan of er aandacht is voor intersectorale mobiliteit. Dat blijkt bij 11 van de 87 algemeen verbindend verklaarde O&O-fondsen expliciet het geval. Uit een brief van de Stichting van de Arbeid van 26 juni 2015, die onder andere ingaat op de mogelijkheid van intersectorale scholing, blijkt dat intersectorale samenwerking in beperkte mate plaatsvindt. Een aantal sectoren is wel bezig te onderzoeken of scholing door middel van een individueel scholingsbudget kan worden gestimuleerd. In sommige sectoren is hiermee reeds ervaring opgedaan. De Stichting concludeert dat er door O&O-fondsen wordt nagedacht over hoe zij beter kunnen inspelen op de veranderende ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en hoe zij daarbij faciliterend kunnen zijn voor werknemers met flexibele contracten en zzp’ers. Bovendien concludeert de Stichting dat er sinds het afsluiten van het Sociaal Akkoord hiertoe stappen voorwaarts zijn gemaakt en dat het van belang is dat deze een vervolg krijgen. Sociale partners bereiden thans concrete afspraken voor over hoe extra stappen kunnen worden gezet.

Vraag 284

Door welke factoren zijn de uitgaven aan de bijstand hoger in 2015, maar lager in latere jaren?

Antwoord 284

De uitgaven aan bijstand zijn in 2015 lager dan in latere jaren 2017–2020. Verondersteld wordt dat met de vraag bedoeld wordt waarom de uitgaven aan bijstand in 2015 lager zijn dan in latere jaren. Dit hangt samen met de (voorgenomen) invoering van een aantal wetswijzigingen. Dit betreft met name de invoering van de Participatiewet, die een verschuiving van Wajong- naar bijstandsuitgaven betekent, en het wetsvoorstel Vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw. Tegenover deze beleidsmatige mutaties staat weliswaar een neerwaarts effect van de dalende trend in de werkloosheid, maar deze is van een kleinere omvang.


X Noot
1

WML: wettelijk minimumloon.

X Noot
3

BIKK: bijdrage in de kosten van kortingen.

X Noot
4

AOW: Algemene ouderdomswet.

X Noot
5

WW: Werkloosheidswet.

X Noot
6

ZW: Ziektewet.

X Noot
7

UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

X Noot
8

Kamerstuk 33 750 XV, nr. 24.

X Noot
9

BBL: beroepsbegeleidende leerwegen.

X Noot
10

Sfn: Sociaal Fonds voor het Natuursteenbedrijf.

X Noot
11

Awf: Algemeen werkloosheidsfonds.

X Noot
12

Aof: Arbeidsongeschiktheidsfonds.

X Noot
13

Ufo: Uitvoeringsfonds voor de overheid.

X Noot
14

Whk: Werkhervattingskas.

X Noot
15

ZVW: zorgverzekeringswet.

X Noot
16

Kamerstuk 33 930 XV, nr. 6.

X Noot
17

O&O-fondsen: Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen.

X Noot
18

WRR: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.

X Noot
19

LIV: lage-inkomensvoordeel.

X Noot
20

IACK: inkomensafhankelijke combinatiekorting.

X Noot
21

IAOW: Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.

X Noot
22

IAOZ: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

X Noot
23

WIA: Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

X Noot
24

Zzp: zelfstandige zonder personeel.

X Noot
25

Wet OKE: Wet ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie; (zie brief over Harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzalen, kamerstuknummer 31 322 nr. 264 pag. 3)?

X Noot
26

WMJL: Wettelijk minimumjeugdloon.

X Noot
27

WWB: Wet werk en bijstand.

X Noot
28

Wajong: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten.

X Noot
29

Cao: collectieve arbeidsovereenkomst.

X Noot
30

IOW: Inkomensvoorziening Oudere Werklozen.

X Noot
31

Nugger: niet uitkeringsgerechtigde.

X Noot
32

FTE: fulltime equivalent.

X Noot
33

Wav: Wet arbeid vreemdelingen.

X Noot
34

Waadi: Wet Allocatie Arbeidskrachten Door Intermediairs.

X Noot
35

CEO: chief executive officer.

X Noot
36

St. blad jaargang 2015, nr. 136.

X Noot
37

Wsw: wet sociale werkvoorziening.

X Noot
38

SBCM: Stichting Beheer Collectieve Middelen.

X Noot
39

AIO: aanvullende inkomensvoorziening ouderen.

X Noot
40

WAZ: Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

X Noot
41

REA: (Wet) re-integratie arbeidsgehandicapten.

X Noot
42

GGD: gemeentelijke gezondheidsdienst.

X Noot
43

Dit percentage gaat over het aandeel van de GGD inspecties waarbij sprake is van één of meerdere geconstateerde overtredingen én een handhavingadvies daarover aan de gemeente.

X Noot
44

KOT: Kinderopvangstoeslag.

X Noot
45

OBR: overbruggingsregeling.

X Noot
46

Vut: vervroegde uittreding.

X Noot
47

SVB: sociale verzekeringsbank.

X Noot
48

PGB: persoonsgebonden budget.

X Noot
49

ZEZ: zwanger en zelfstandige.

X Noot
50

COA: Centraal Orgaan opvang asielzoekers.

X Noot
51

LKV: loonkostenvoordeel.

X Noot
52

Kamerstuk 31 409, nr. 87.

X Noot
53

Kamerstuk 31 322, nr. 264.

X Noot
54

Kamerstuk 24 515, nr. 296).

Naar boven