34 200 VIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2014

Nr. 12 VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 11 augustus 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 10 juni 2015 overleg gevoerd met mevrouw Bussemaker, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de heer Dekker, Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over:

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 5 juni 2015 houdende de beantwoording van vragen van de commissie over het Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2014 (Kamerstuk 34 200-VIII, nr. 6);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 5 juni 2014 houdende de beantwoording van vragen van de commissie over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2014 bij Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII)» (Kamerstuk 34 200-VIII, nr. 7);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 15 april 2015 ter aanbieding van het Onderwijsverslag 2013–2014 van de Inspectie van het Onderwijs met beleidsreactie (Kamerstuk 34 000-VIII, nr. 89);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 4 juni 2015 houdende een lijst van vragen en antwoorden over het Onderwijsverslag 2013–2014 van de Inspectie van het Onderwijs met beleidsreactie (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 89) (Kamerstuk 34 000-VIII, nr. 100);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 20 mei 2015 houdende het jaarverslag van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2014 (Kamerstuk 34 200-VIII, nr. 1);

  • het wetsvoorstel Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2014 (Kamerstuk 34 200-VIII);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 21 mei 2015 inzake informatie over OCW in Cijfers, Trends in Beeld (Kamerstuk 34 000-VIII, nr. 97);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 18 december 2014 inzake de beleidsdoorlichtingen «Scholen en instellingen met een ambitieus leerklimaat» en «Scholen en instellingen maken resultaten inzichtelijk» (Kamerstuk 31 511, nr. 12);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 12 maart 2015 houdende de beantwoording van vragen van de commissie over de beleidsdoorlichtingen «Ambitieus Leerklimaat», alsmede een kort verslag van het beleid «Brede Scholen» (Kamerstuk 31 511, nr. 15);

  • de brief van de president van de Algemene Rekenkamer d.d. 20 mei 2015 ter aanbieding van het rapport «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2014 bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap (VIII)» (Kamerstuk 34 200-VIII, nr. 2);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 9 april 2015 ter aanbieding van het rapport van de Inspectie van het Onderwijs «Opbrengstgericht werken aan taal en rekenen in het voortgezet onderwijs» (Kamerstuk 31 289, nr. 232);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 5 maart 2015 inzake doorstroming vanuit de kleutergroepen naar groep drie (Kamerstuk 31 293, nr. 246);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 3 maart 2015 inzake de resultaten van het onderzoek Informatiegebruik voor kwaliteitsverbetering in het onderwijs (Kamerstuk 30 183, nr. 29);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 3 maart 2015 houdende de reactie op de aangenomen motie van het lid Harbers c.s. om de Tweede Kamer vooraf te betrekken bij beleidsdoorlichtingen (Kamerstuk 34 000, nr. 36) (Kamerstuk 31 511, nr. 14);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 18 december 2014 ter aanbieding van een rapportage over de oplossing van de onvolkomenheden, zoals geconstateerd door de Algemene Rekenkamer in het verantwoordingsonderzoek over 2013 (Kamerstuk 34 000-VIII, nr. 77);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 14 oktober 2014 ter aanbieding van het Jaarwerkplan 2015 van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 34 000-VIII, nr. 8);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 14 oktober 2014 ter aanbieding van het Addendum voor 2015 op het Toezichtkader BVE 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 217);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 13 april 2015 inzake het verslag van een schriftelijk overleg over de aanbieding van het Addendum voor 2015 op het Toezichtkader BVE 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 239);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 17 april 2015 houdende de beantwoording van vragen van de commissie over de beleidsdoorlichting «Scholen maken resultaten inzichtelijk» (Kamerstuk 31 511, nr. 17);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 7 mei 2015 ter aanbieding van het Jaarverslag 2014 van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 34 000-VIII, nr. 95);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19 december 2014 over de toezegging inzake behoud banen jonge leraren door de 150 miljoen euro NOA-middelen naar aanleiding van het algemeen overleg Lerarenbeleid d.d. 13 november 2014 (Kamerstuk 27 923, nr. 197);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 21 april 2015 houdende antwoorden op vragen van de commissie over de toezegging inzake behoud banen jonge leraren door de 150 miljoen euro NOA-middelen naar aanleiding van het Algemeen Overleg Lerarenbeleid d.d. 13 november 2014 (Kamerstuk 27 923, nr. 202);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 11 mei 2015 houdende informatie over de beleidsdoorlichtingen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2015 (Kamerstuk 31 511, nr. 18);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 20 mei 2015 inzake het niet beschikbaar zijn op 20 mei 2015 van de personeelsgegevens primair onderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 258).

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Wolbert

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Kler

Voorzitter: Wolbert

Griffier: De Kler

Aanwezig zijn zes leden der Kamer, te weten: Jasper van Dijk, Duisenberg, Van Meenen, Rog, Wolbert en Ypma,

en mevrouw Bussemaker, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de heer Dekker, Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

alsmede mevrouw Vogelzang, inspecteur-generaal van het Onderwijs.

Aanvang 10.12 uur.

De voorzitter:

Ik open de vergadering.

Ik verduidelijk eerst de vergaderprocedure voor vandaag. De rapporteurs hebben inmiddels overlegd met de andere commissieleden. Zij brengen hun bevindingen gezamenlijk naar voren. Er is ook een presentatie gemaakt maar we hebben helaas problemen met de techniek. Als het goed is, hebt u alles wel op papier voor u liggen. We beginnen gewoon op papier. Mocht de techniek toch nog in orde komen, dan schakelen we over op de sheets.

Het eerste deel neemt ongeveer twintig minuten in beslag. Vervolgens hebben de leden een halfuur en daarna volgt de beantwoording van de regering.

Ik heet de Minister en de Staatssecretaris van harte welkom, alsmede de leden en de mensen op de publieke tribune.

Ik geef nu het woord aan de rapporteurs en de collega-leden van de andere fracties.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Voorzitter. Van de collega's Rog en Duisenberg mocht ik als rapporteur namens de commissie functioneren. Gisteren hebben wij de presentatie met de gehele commissie besproken. Ik mag die nu namens de gehele commissie voor Onderwijs aanbieden. Wij zullen dat aan de hand van zes vragen doen. Ik stel de eerste twee vragen. Die gaan over het beeld van het beleidsterrein op hoofdlijnen en over welke doelen er zijn behaald. Collega Rog gaat in op welke prestaties er zijn geleverd en wat het heeft gekost. De heer Duisenberg zal spreken over het oordeel over de rechtmatigheid, doeltreffendheid en doelmatigheid en over welke conclusies en aanbevelingen de commissie aan de Minister en Staatssecretaris meegeeft.

Ik begin met het beeld van het beleidsterrein op hoofdlijnen. De onderwijsuitgaven zijn in 2014 gestegen tot 32,6 miljard euro. Die uitgaven zijn internationaal bovengemiddeld. Door de tijd heen is er over het algemeen een stijging van de uitgaven per deelnemer te zien. Voor het primair en voortgezet onderwijs geldt dat er het afgelopen jaar sprake was van een lichte daling. Er is voorts sprake van een stabilisering van het gemiddeld aantal kinderen per klas, ongeveer 23,3, maar er is wel een enorm grote spreiding. Ik kan dadelijk ter illustratie hopelijk een plaatje laten zien. Het aantal gediplomeerden mbo, hbo en wetenschappelijk onderwijs is licht gedaald maar het onderwijsniveau stijgt wel. Het hoogst behaalde onderwijsniveau is de afgelopen tien jaar gestegen. Er is sprake van een daling van het aantal leerlingen dat stapelt. Schoolloopbanen worden dus korter en er komt meer druk op de overgangen. De motivatie in het gehele onderwijsveld is nog steeds een knelpunt. Dat was vorig jaar ook het geval, dit jaar weer. Dat betekent dat er een belangrijke taak ligt voor docenten en schoolleiders.

Wat betreft de professionalisering zijn de ambities van 2020 ten aanzien van algemeen-didactische vaardigheden haalbaar maar er moet veel meer gebeuren dan in 2012 en 2013 is gerealiseerd. We hebben zorgen over de differentiatievaardigheden, de inschrijving in het lerarenregister en de functiemix. De acties uit de Lerarenagenda moeten zorgen voor een trendbreuk, zodat er verbetering plaatsvindt op die drie terreinen.

Ten slotte presteert Nederland internationaal bovengemiddeld. Aandachtspunten zijn wel het aantal 15-jarige leerlingen met lage reken- en natuurwetenschappelijke vaardigheden, excellentie en het aandeel bètatechnici per 1.000 werkenden. Maar we hebben de Europa-2020-doelen behaald; echter de Nederlandse streefdoelen nog niet.

Dan kijk ik even naar de grafieken. Het is jammer dat wij die niet in beeld hebben. De aanwezigen hier hebben de grafieken op papier maar de mensen thuis niet. Toch wil ik ze graag even doorlopen.

De totale uitgaven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn dus gestegen, gegroeid van 26,9 miljard in 2007 naar 32,6 miljard in 2014.

De tweede sheet gaat over de leerlingenaantallen. Wat daarbij opvalt, is dat de leerlingenaantallen zijn gedaald. In het primair onderwijs komt dat door minder geboorten. In het voortgezet onderwijs is het aantal leerlingen toegenomen. Het is interessant dat de deelname aan zowel bol als bbl is gedaald maar dat die aan het hbo nog steeds toeneemt. Voor de toekomst is het misschien interessant om te vermelden dat dit jaar het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs op het allerhoogste niveau ligt sinds 1995 maar vanaf nu wat zal gaan afnemen, net zoals dat in het primair onderwijs gebeurt. In het mbo blijft het aantal deelnemers tot 2020 nagenoeg constant. In het hoger onderwijs zal het aantal deelnemers tot 2025 licht toenemen. Daarna krijg je dezelfde trend als in de rest van het onderwijs, namelijk dalende leerlingenaantallen.

Dan kom ik bij de uitgaven per sector. Over het algemeen is er sprake van een stijging van de uitgaven per deelnemer. Voor het primair en voortgezet onderwijs geldt dat er een lichte daling was. Het valt ons op dat bijvoorbeeld in het primair onderwijs de leerlingenaantallen zijn gedaald met 5%, terwijl de uitgaven zijn gestegen. Desondanks – ik kom erop terug – is de klassengrootte ook met 3% gestegen. Wij vinden dat interessant.

Ik ga verder met de groepsgrootte. De gemiddelde groepsgrootte in het primair onderwijs is in 2014 stabiel gebleven. Net als in 2013 zaten er gemiddeld 23,3 kinderen in een groep. Er zijn echter wel grote verschillen tussen scholen. Ruim 65% van de groepen telt minder dan 26 leerlingen, maar een kleine 6% heeft meer dan 30 leerlingen, terwijl zo'n 9% zelfs meer dan 29 leerlingen heeft. Dat zijn forse percentages.

Ik kom bij de prestaties van de leerlingen en studenten. Er is alleen een daling te zien van het aantal gediplomeerden in het mbo, hbo en wetenschappelijk onderwijs.

Dan het onderwijsniveau van de beroepsbevolking. In Nederland is 40% van de 15- tot 75-jarigen middelbaar opgeleid. Verder zijn er ongeveer evenveel laagopgeleiden als hoogopgeleiden in Nederland. Het aantal laagopgeleiden is gedaald, terwijl het aantal hoogopgeleiden is toegenomen. De groep middelbaar opgeleiden is ongeveer gelijk gebleven. De rapporteurs noemen dit het «verheffingsplaatje», wat de Minister waarschijnlijk...

De heer Rog (CDA):

... «ontplooiingsplaatje» noemt.

De voorzitter:

De Minister vraagt wat laagopgeleid is.

Mevrouw Ypma (PvdA):

De heer Duisenberg zal ingaan op de definitie van «laagopgeleid».

Ik kom bij het stapelen. 5% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs stapelt opleidingen. Er wordt voornamelijk gestapeld na het behalen van het vmbo-t-diploma. Het valt op dat er tot 2008–2009 sprake was van een stijging van het percentage stapelaars vanuit het vmbo-t maar sindsdien daalt het percentage. Wij vinden dat opmerkelijk en zorgelijk. Twee derde tot ruim 70% van de stapelaars is wel succesvol bij de tweede opleiding en behaalt daar daadwerkelijk het diploma, maar de schoolloopbanen worden korter. Het kan zijn dat kinderen direct goed geplaatst zijn maar het kan ook zijn dat ze minder snel doorstromen. Dit kan duiden op kansen maar het kan er ook op duiden dat er kansen blijven liggen voor leerlingen.

Ik kom bij de motivatie van leerlingen. In het Onderwijsverslag staat op pagina 23 dat leraren en leerlingen in het gehele onderwijsveld gebrek aan motivatie als knelpunt zien. In het voortgezet onderwijs is dat gebrek aan motivatie eigenlijk het grootst, terwijl scholen waar leerlingen goed gemotiveerd zijn, zich kenmerken door goede schoolleiders en goede lerarenteams, vaak in combinatie met een sterke verbetercultuur en het nemen van ruimte in de curricula en de organisatie van het onderwijs. Dat zijn dus de kansen die wij zien. In vergelijking met andere landen zijn Nederlandse leerlingen nog steeds weinig gemotiveerd om te leren. Ook het LAKS geeft aan dat scholieren niet genoeg worden gemotiveerd op school en dat ze, als ze wel zijn gemotiveerd, de lessen meer als zinvol ervaren.

Dan de waardering van het hoger onderwijs door studenten. In de bijbehorende figuur vallen eigenlijk maar drie uitschieters op. Bij «voorbereiding beroepsloopbaan» zien wij voor het wetenschappelijk onderwijs een uitschieter naar de verkeerde kant. Bij «huisvesting» geldt dat voor zowel het hoger onderwijs als het wetenschappelijk onderwijs, evenals bij «stage en opleiding». Wij zien die drie punten als mogelijke verbeterpunten.

Dan de ouderbetrokkenheid. In het primair onderwijs zijn de ouders over het algemeen tevreden over de mate waarin de school zich inspant om hen te betrekken bij de school en het onderwijs. Ouders zijn nu over het algemeen positiever over de inspanning van de school om ouderbetrokkenheid tot stand te brengen dan in 2009. De trend is dus positief, maar let op: dit zijn cijfers uit 2012. Bovendien geeft nog steeds 30% van de ouders de ouderbetrokkenheid een onvoldoende. Zij vinden dus dat ze onvoldoende betrokken worden. In het mbo is dat zelfs 40% van de ouders. Ook daar is dus nog werk aan de winkel.

Dan de leraren en de professionalisering. Alleen de leraren die in de staatjes door de lichtblauwe balk aan de rechterkant gerepresenteerd worden, beheersen zowel de algemeen didactische vaardigheden als de differentiatievaardigheden. Ook op dat gebied moet dus nog flink wat gebeuren. Er moet wat gedaan worden aan de algemeen didactische vaardigheden, maar vooral en nadrukkelijk ook aan de differentiatievaardigheden. Daar is echt nog een flinke wereld te winnen. Dat blijkt ook uit de volgende staatjes, waarin de realisatie en de ambitie voor de komende jaren op al die verschillende punten van professionalisering van leraren worden weergegeven. Dat is nog een flinke uitdaging. Een meerderheid van de leraren, ruim 80%, beheerst de algemeen didactische vaardigheden. Die ambitie voor 2020 lijkt dus ook haalbaar, maar op het gebied van de differentiatievaardigheden ligt een grotere uitdaging. Vooral in het voortgezet onderwijs is de beheersing gering, nog maar 30%. De voorgenomen acties uit de Lerarenagenda moeten hopelijk zorgen voor een trendbreuk en een versnelling van de vaardigheidsontwikkeling van leraren op met name dit punt, de differentiatievaardigheden.

Dan de functiemix. In het basisonderwijs is het aandeel LB-functies gestegen van 1,4% in 2008 naar 24,3% in 2014. De doelstelling was 40%. We zitten dus nog lang niet op de doelstelling. In het speciaal onderwijs ligt de realisatie dicht bij de streefpercentages. In het voortgezet onderwijs zitten we ook nog flink van de doelstelling af. De doelstelling was 38% LC-functies, maar er is slechts 29,8% gerealiseerd. De doelstelling voor LD-functies was 29% en er is 27,1% gerealiseerd.

Dan het Nederlands onderwijs in internationaal perspectief. Nederland presteert internationaal bovengemiddeld. Dat is zeer positief, maar het aandeel 15-jarige leerlingen met lage rekenvaardigheden en natuurwetenschappelijke vaardigheden is toegenomen. Ook op het gebied van excellentie en het aandeel bètatechnici is verbetering in Nederland nog mogelijk. In het bijbehorende plaatje is te zien dat een punt buiten de ring betekent dat Nederland het beter doet dan het internationale gemiddelde, terwijl een punt binnen de ring betekent dat we een minder goede score dan het internationale gemiddelde hebben. Bijna overal doen we het beter dan internationaal gemiddeld, behalve op het aantal afgestudeerde bèta's per 1.000 werkenden. Ook zitten we nog nergens in de top vijf van de ranking, terwijl dat wel onze ambitie is. Daar is dus nog iets te doen.

Welke doelen zijn behaald? De streefwaarden voor de centrale schriftelijke examens Engels en wiskunde zijn meer dan gehaald. Ook is er een positieve ontwikkeling in het studiesucces in het mbo. Het aandeel mbo-techniek stijgt bovendien. Dat is allemaal zeer positief. Een aantal doelen is echter nog niet behaald. Het centraal schriftelijk examen Nederlands in het vmbo zit nog lang niet op de streefwaarde van 6,7, maar slechts op 6,3. Het studiesucces in het hbo daalt, hoewel het in het wetenschappelijk onderwijs gelukkig stijgt. Ook moet het opbrengstgericht werken in het primair onderwijs nog een grote sprong maken.

De cijfers uit de tabel «Stand van zaken monitor streefdoelen» ga ik niet opnoemen. Daar mag iedereen zelf naar kijken en zijn conclusies uit trekken.

In een samenvatting zei ik daarnet al dat alle Europese doelstellingen gehaald zijn. De Nederlandse, wat hoger gestelde en ambitieuzere doelen voor 2020 zijn echter nog niet gehaald op het gebied van Leven Lang Leren, op het gebied van vroegtijdig schoolverlaten en op het gebied van wiskunde, lezen en natuurwetenschappen.

Ik geef nu graag het woord aan mijn collega Rog, die zal ingaan op de prestaties.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. Ik zal twee punten kort behandelen: de geleverde prestaties en de kosten. Op het gebied van de geleverde prestaties hadden wij vier doelstellingen. Wij kunnen voortgang over de gehele linie constateren op de doelstellingen 1 en 4, die gaan over de prestaties van leerlingen en studenten en over de aansluiting op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd treedt een veel gemengder beeld op voor de doelstellingen 2 en 3, de vakkundige leraren – waarop ik zo nog nader zal ingaan – en de scholen en instellingen. Een ander concreet punt waarop ik nog zal inzoomen gaat over het Participatiefonds en het Vervangingsfonds.

De acties bij doelstelling 1 laat ik even voor wat ze zijn.

Bij doelstelling 2 valt op dat het tweede actiepunt, de modernisering van het Participatiefonds en het Vervangingsfonds, een rood stoplicht heeft gekregen. Wij constateren dat daar een verdergaande onrechtmatigheid is en dat er nog geen acties zijn ondernomen voor de toegezegde verdere modernisering. Dat is een belangrijk aandachtspunt voor ons als rapporteurs. Onder het vijfde actiepunt, dat gaat over de Lerarenagenda, hebben wij groen en oranje gescoord op de verschillende onderdelen. Veel is in gang gezet, maar de uitvoering laat op sommige punten nog op zich wachten. Wij moeten tegelijkertijd constateren dat op een aantal punten buitengewoon ambitieuze doelen zijn gesteld. Het is even de vraag of wij zodanig on track zijn dat het realistisch is om te verwachten dat die doelen verderop in de tijd daadwerkelijk gehaald worden.

Bij doelstelling 3 kijken wij even naar het zevende actiepunt, modernisering wettelijke kaders onderwijstijd. Dat kan nog nader uitgewerkt worden.

Bij doelstelling 4 is te zien dat het Nationaal Techniekpact 2020 op alle punten heel goed verloopt en dat de ambities daadwerkelijk gehaald zijn, behalve in het basisonderwijs. Daar lopen wij nog achter.

Ik ga nu naar de kosten. Mevrouw Ypma heeft net aangegeven dat er extra geld is voor het onderwijs. Wij constateren dat er 956 miljoen aan meeruitgaven is, met name als gevolg van leerlingenramingen, de uitgaven in het NOA en de loonbijstelling. Al die extra uitgaven zijn in ieder geval verklaarbaar. Dat zijn belangrijke punten. Tegelijkertijd constateren wij dat er bij 46 besturen een aangepast financieel toezicht is en dat er een verbetering is in de financiële positie van de onderwijsinstellingen. Daarop kom ik zo nog even terug.

Ik ga nu even naar de begroting versus de realisatie. Halverwege zien wij bij de uitgaven twee opvallende punten. Het eerste is Arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. Daarvoor is 64,5 miljoen euro minder uitgegeven dan begroot. Voor bve, het tweede punt, is 73 miljoen euro minder uitgegeven dan begroot. Wij zoomen in op de onderuitputting van de lerarenbeurs. Het is een belangrijk punt van aandacht en zorg voor ons als rapporteurs. Daar is 25 miljoen euro niet gebruikt.

Dan de financiën van de onderwijsinstellingen. In het Onderwijsverslag zien wij dat de liquiditeit, de solvabiliteit en de rentabiliteit verder zijn verbeterd in alle onderwijsinstellingen, behalve in het voortgezet speciaal onderwijs en het speciaal onderwijs. Dat is terug te zien in de grafiekjes. Dat betekent dat de financiële huishouding weer op orde is. Tegelijkertijd is dat deel dus niet terechtgekomen in het primaire proces.

De heer Duisenberg gaat verder met de laatste twee onderdelen.

De heer Duisenberg (VVD):

Voorzitter. Aan mij de hoofdstukken 5 en 6: het oordeel over rechtmatigheid, doeltreffendheid en doelmatigheid, en de aanbevelingen en de vragen aan de bewindslieden. Over de rechtmatigheid maak ik een aantal opmerkingen. Het oordeel van de Rekenkamer over de rechtmatigheid van de financiële informatie is positief. Dat willen wij hier heel specifiek overnemen. De Rekenkamer constateert echter wel vier blijvende onvolkomenheden, zaken waar twijfels over zijn. Die zijn er al sinds 2011. Vorig jaar hebben wij gevraagd om urgente actie, want het betreft onder andere de informatiebeveiliging bij DUO, maar ook het inkoopbeheer. Het is toch wel erg slordig dat je jaar in jaar uit van die grote rode vlakken in een Rekenkamerrapport terugziet. Wanneer wordt dit opgelost?

Het subsidiebeheer bij DUO is in 2014 verslechterd. Er is een steekproef gedaan waaruit bleek dat van 49% van de subsidies de rechtmatigheid niet is vast te stellen. Aangezien er 700 miljoen aan subsidie wordt uitgekeerd, gaat dat om een heel groot risico.

Met de gewichtenregeling is een totaalbedrag van 720 miljoen gemoeid. Ook vorig jaar constateerde de Rekenkamer al dat hier een probleem in zit. Er is wel iets gedaan, maar in de kern blijkt het probleem niet veranderd. Het probleem is nog steeds dat de rechtmatigheid hiervan niet goed is vast te stellen.

Het departement zelf heeft aangegeven dat van het Vervangingsfonds 11,9% van de declaraties niet op orde of onrechtmatig is. Vorig jaar was het nog 7,8%. Ook hier gaan honderden miljoenen in om. Als 11% van de declaraties dan onrechtmatig is, dan is dat een groot probleem.

Over de doelmatigheid maak ik twee opmerkingen. Ten eerste zijn er door het departement beleidsdoorlichtingen gemaakt. Het is standaard dat elk beleidsterrein één keer per zeven jaar wordt doorgelicht. In 2014 ging het om de prestaties van leerlingen en studenten. Die zijn omhooggegaan. Er is sprake van goedopgeleide professionele leraren en schoolleiders. De leesbaarheid van de resultaten en de koppeling met het geld dat eraan wordt uitgegeven, zijn voor de Kamer onvoldoende. Dat is jammer, want het is een instrument waar de Kamer vanuit de commissie voor de Rijksuitgaven meer nadruk op wil gaan leggen. Wij willen met het departement graag afspraken maken over een verbeterslag op dit punt.

Er wordt tot een bedrag van 1,2 miljard aan professionalisering van leraren uitgegeven. De Minister heeft dat in de laatste begroting gespecificeerd. De Rekenkamer constateert echter dat het effect op de kwaliteit van het onderwijs onbekend is. Daarnaast constateert de Rekenkamer dat er ook in het onderwijsveld een heel summiere verantwoording is als het gaat om de kwalitatieve aspecten van het resultaat van deze investering van 1,2 miljard. Dat is echt geen klein bier.

Welke conclusies trekken wij en welke aanbevelingen doen wij? Over het beeld dat collega Ypma al schetste, zeg ik dat de onderwijsuitgaven stijgen. Internationaal gezien zijn die uitgaven bovengemiddeld. Ook de prestaties zijn bovengemiddeld, maar wij behoren niet tot de top vijf. Wij hebben zorgen bij de afname van het stapelen en bij de lage motivatie en de professionalisering van leraren.

Wat de doelen betreft zien wij een positieve ontwikkeling in het studiesucces en bij mbo-techniek, maar plaatsen wij wel vraagtekens bij de benodigde trendbreuk voor de professionalisering van leraren, met name op het gebied van de differentiatievaardigheden, maar ook in het lerarenregister en de functiemix.

Er is veel voortgang op de prestaties 1 en 4, zoals Michel Rog al aangaf, maar het beeld op de prestaties 2 en 3 is gemengd. Daar gaat het weer om die professionalisering van leraren en de transparantie bij scholen. Financieel is met name de onderbesteding bij de lerarenbeurs opvallend, zeker als het wordt gekoppeld aan de benodigde professionalisering.

Wat de rechtmatigheid en doelmatigheid betreft hebben wij de commissie geadviseerd – dat advies is gisteren overgenomen – om in het kader van de decharge, een belangrijk besluit, de goedkeurende verklaring van de Rekenkamer over te nemen, maar daarbij wel een aantal kanttekeningen te plaatsen. De commissie moet echt toezien op het oplossen van de onvolkomenheden die ik noemde. Wij hebben behoefte aan het dashboard voor professionalisering dat de Rekenkamer heeft ontwikkeld en dat de 1,2 miljard echt koppelt aan de uitkomsten, en wij gaan toezien op de invoering daarvan. Dat zal in samenwerking met het onderwijsveld gebeuren. Wij hebben benadrukt dat het een dashboard moet zijn dat gebruik kan maken van bestaande informatie. De informatie is er wel op allerlei plekken – dat heeft de Rekenkamer ook aangegeven – maar wij hebben er behoefte aan om die 1,2 miljard aan de uitkomsten te koppelen. Als je dat op een handige manier bij elkaar brengt, dan is het inzichtelijk, niet alleen voor ons op stelselniveau, mar ook voor de scholen en de ouders. De beleidsdoorlichtingen moeten beter inzicht geven in de doelmatigheid en doeltreffendheid. Anders heeft het instrument weinig nut.

Ik kom op de verzoeken aan de bewindslieden. Er staat dat het gaat om verzoeken aan de Minister, maar dat heeft te maken met haar formele verantwoordelijkheid voor het jaarverslag. Wat beeld, doelen en prestatie betreft willen wij graag een reactie op de aandachtspunten: het stapelen, de lage motivatie van leerlingen en studenten, en de professionalisering. Graag een reactie op het gemengde beeld rond de voortgang in de doelstelling om resultaten van scholen inzichtelijk te maken, dat Michel Rog aangaf. Ook willen wij een reactie op de onderuitputting bij de lerarenbeurs.

Over de rechtmatigheid en doelmatigheid vragen wij om een aantal specifieke acties. Wat zijn de urgente acties inzake de onvolkomenheden die er al sinds 2011 zijn? Wat zijn de acties rond het subsidiebeheer bij DUO, de gewichtenregeling en het Vervangingsfonds? Er is een hoge mate van onrechtmatigheid van declaraties bij het Vervangingsfonds. Wat zijn de acties rond het Rekenkamerdashboard en de professionalisering? Wij hebben daarover een brief ontvangen, maar krijgen graag nog een toelichting op de manier waarop dat samen met het onderwijsveld en gebruikmakend van bestaande informatie transparanter kan worden.

Wat zijn ten slotte de acties op de beleidsdoorlichtingen? Het instrument moet beter worden, in lijn met de aanbevelingen van de Commissie voor de Rijksuitgaven en de motie-Harbers. In de brief van 8 juni geeft de Minister aan dat er weer gewerkt wordt aan outcome-indicatoren. Wanneer kunnen wij die verwachten? Als allerlaatste vraag ik de Minister naar het dashboard van de Rekenkamer, waarvan zij aangeeft dat zij daarmee bezig is. We willen graag concreet weten hoe en wanneer we daarover geïnformeerd gaan worden.

De voorzitter:

Ik constateer dat de bewindslieden een kleine schorsing nodig hebben.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Ik complimenteer de rapporteurs met de voortreffelijke presentatie met heel veel gegevens. Ik heb er zo aandachtig naar geluisterd dat ik eigenlijk helemaal niet in de stand zat dat ik misschien ook nog wat vragen moest gaan beantwoorden. Ik zal proberen om de vragen zo goed mogelijk te beantwoorden, maar laat ik eerst een voorstel doen. Ik stel voor om de vragen over stapelen, lage motivatie bij leerlingen en studenten in Nederland en de professionalisering van leraren in het tweede deel te behandelen. Deze gegevens zijn namelijk afkomstig uit de gegevens van de Inspectie van het Onderwijs, en in het tweede deel zouden we het beter in samenhang kunnen bespreken. Daarom wil ik deze vragen doorschuiven. Ik doe dat dus niet omdat ze onbelangrijk zijn maar juist omdat ze te belangrijk zijn om onvolledig af te handelen.

Ik begin met de vragen in het kader van de rechtmatigheid en doelmatigheid bij de aanpak van onvolkomenheden. De Rekenkamer constateert in zijn rapport inderdaad een stijgende lijn in de kwaliteit van het financieel beheer. De Kamer stelt terecht dat OCW desalniettemin over 2014 dezelfde vijf onvolkomenheden heeft als in 2013. Toch is het niet zo dat er helemaal niets is veranderd. We hebben namelijk in 2014 veel werk verzet en de resultaten daarvan zijn ook steeds beter zichtbaar. De algemene constatering is dat de aanpak ten behoeve van de oplossing van de onvolkomenheden in opzet voldoende is, en dat het nu vooral zaak is de werking op hetzelfde niveau te krijgen. In het algemeen is dat ook de stap die de Rekenkamer gezet wil zien worden voordat hij besluit dat een onvolkomenheid als opgelost te beschouwen is. We maken dus voortgang in de richting van de definitieve stap, waardoor een onvolkomenheid niet meer als zodanig wordt beschouwd en de Rekenkamer kan zeggen dat de onvolkomenheid echt opgelost is. Daarmee blijven we dus doorgaan, omdat we echt verdere verbetering willen.

We hebben nu voor elke onvolkomenheid een separaat plan van aanpak gemaakt. De uitvoering van de plannen van aanpak heeft op het terrein van het subsidiebeheer, het financieel beheer van het Nationaal Archief en het financieel beheer van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed inmiddels geleid tot de implementatie van nieuw ontworpen processen die in opzet in orde zijn. 2015 zal in het teken staan van het ordelijk uitvoeren van deze processen. Voor de onvolkomenheden met betrekking tot de Baseline informatiebeveiliging rijksdiensten voor het bestuursdepartement en DUO zijn ook plannen van aanpak opgesteld.

De Algemene Rekenkamer stelt vast dat OCW in 2014 flinke stappen heeft gezet op het terrein van informatiebeveiliging. Wij nemen de aanbeveling van de Rekenkamer over om in 2015 dat systeem voor de baseline informatiebeveiliging zo volledig mogelijk te implementeren en onderzoek te verrichten naar de werking van enige maatregelen, zoals het uitvoeren van zelfassessments.

Ik zeg de Kamer toe dat zij nog voor het zomerreces informatie krijgt over deze plannen van aanpak en de stand van zaken met betrekking tot de implementatie daarvan.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik dank de Minister voor de toezegging. Uit de mondelinge toelichting van de Rekenkamer hadden wij overigens begrepen dat hij vond dat de plannen er goed uitzagen. Kan de Minister in de informatie over de plannen van aanpak, die zij ons voor de zomer doet toekomen, opnemen dat het de bedoeling is dat het rode vlakje er in het Jaarverslag 2015 niet meer staat, zodat wij er volgend jaar niet meer naar hoeven te vragen? Dingen kunnen altijd anders lopen dan gepland, maar de planning moet er in ieder geval op gericht zijn dat de Rekenkamer dat kan rapporteren. Mijn tweede vraag heeft betrekking op de gewichtenregeling en het Vervangingsfonds.

Minister Bussemaker:

De tweede vraag zal de Staatssecretaris beantwoorden.

In de plannen van aanpak zullen wij aangeven welke onvolkomenheden wij de komende jaren definitief denken op te lossen. De plannen van aanpak lopen echter niet allemaal gelijk. Het zijn verschillende elementen, en voor elk element maken wij een eigen plan van aanpak. Per plan van aanpak moet dus worden aangegeven wat realistisch is om komend jaar te bereiken.

Er is een vraag gesteld over het subsidiebeheer. Ik wil nog even gezegd hebben dat het niet zo is dat 49% van de subsidies bij DUO fouten zou bevatten. Dat misverstand wil ik echt wegnemen. Het is namelijk een risicogerichte steekproef geweest, dus geen aselecte steekproef. Voordat iemand waar dan ook zou kunnen denken dat bijna 50% van de subsidies niet in orde is: dat is dus niet het geval. Wel is er verbetering wenselijk en nodig. Daarvoor hebben we het generiek subsidieproces OCW ontworpen. Dat is in 2014 in werking getreden. Dat proces is in opzet toereikend, maar de werking van het proces is nog onvoldoende. Dat komt doordat het proces in de uitwerking nog onvoldoende als keten werd benaderd, waardoor daar dus niet op gestuurd kon worden. DUO heeft nu de regie over het gehele subsidieproces verkregen, van aanvraag tot verlening, en kan het dus ook vanuit de ketenbenadering benaderen. Dat past ook in het voornemen om over te gaan tot de vorming van één Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I). Daarin wordt het OCW-subsidieproces meegenomen. Daardoor moet het mogelijk zijn om in 2015 het subsidiebeheer voldoende verbeterd te hebben. Daar hoop ik de Kamer volgend jaar verslag van te kunnen doen.

Dan kom ik bij de beleidsdoorlichtingen. Recentelijk hebben we de beleidsdoorlichting cultuur naar de Kamer gestuurd. Eind 2015 heeft de Kamer er drie gekregen: over goed opgeleide en professionele leraren, over doelmatigheid en focus op onderwijs en over betere prestaties van leerlingen en studenten. Die doorlichtingen zullen gezamenlijk, in één document, worden aangeboden.

Ik stel ook zelf vast dat er nog het nodige verbeterd kan worden aan de beleidsdoorlichtingen. Dat hebben we als kabinet overigens ook in breder verband vastgesteld. We zullen dus gaan bekijken hoe we kunnen leren van de ervaring met deze beleidsdoorlichtingen bij de nieuwe ronde beleidsdoorlichtingen, die we in 2016 zullen presenteren. Want ik denk dat het instrument nuttig is, maar wij moeten dan wel optimaal gebruikmaken van bestaand onderzoek. Ze moeten dan ook echt inzicht geven in verbetermogelijkheden.

Er was een vraag over de presentatie en de informatie: de brede set van kwaliteitsindicatoren, de monitor van de Algemene Rekenkamer en daarmee samenhangend de outcome-indicatoren en het dashboard. Wij hebben naar aanleiding van de motie van vorig jaar al toegezegd om met een uitgebreide set van indicatoren te komen. Wij hebben daar ondertussen een voorstel voor gemaakt: een brede set output/outcome-indicatoren. Tegelijkertijd constateren wij dat de Kamer de Algemene Rekenkamer heeft verzocht om een ex-antekader te maken ter beoordeling en controle door de Tweede Kamer ten aanzien van outcome ten opzichte van lerarenintensiveringen. Naar aanleiding daarvan heeft de Rekenkamer dat dashboard ontwikkeld met indicatoren die een samenhangend beeld geven van de voorwaarden voor goed onderwijs. Dat is een interessante stap die de Rekenkamer heeft gezet.

Wij willen de door de Rekenkamer ontwikkelde set nader bekijken in samenhang met onze brede set kwaliteitsindicatoren. Daar hebben wij ook gesprekken over gevoerd met de Rekenkamer. Het is ook onze ambitie om tot een robuust dashboard van indicatoren te komen die tezamen een goed beeld, zeg maar een foto, geven van de onderwijskwaliteit in brede zin. De focus in het dashboard zou daarbij moeten liggen op de indicatoren die output en/of outcome in beeld brengen, want die zijn het meest relevant voor de Kamer.

Daarbij moeten wij wel aansluiten bij de gesprekken die wij voeren met de scholen en de sectoren, want ze moeten wel gedragen worden door het onderwijsveld. Anders gaan ze niet werken. Voorwaarde is dat besturen en sectorraden de invulling van de indicatoren erkennen, want alleen dan zullen de gewenste ontwikkelingen in het veld op gang komen. Die gesprekken voeren wij nu met de sectoren. Daar horen wij wisselende geluiden over. Het is niet zo dat ze allemaal zeggen dat het niet kan of dat ze het niet willen, maar daar is nog wel wat werk te verzetten. Wij willen dat zo doen dat zij niet het gevoel krijgen dat ze weer allemaal nieuwe informatie moeten gaan verzamelen. Het moet heel goed en direct aansluiten bij de informatie die scholen al hebben.

Kortom, het dashboard willen wij na de bestuurlijke afstemming met de raden presenteren en openbaar beschikbaar stellen als breed gedragen stelselmonitor. Wij streven ernaar om de Kamer voor de begrotingsbehandeling een voorstel te doen toekomen voor een dashboard waarmee wij de onderwijskwaliteit kunnen presenteren. Dat zal gebaseerd zijn op het werk dat wij tot nu toe hebben gedaan, op dat van de Rekenkamer en op waar wij de komende maanden het gesprek over aangaan met de scholen. Zo willen wij ervoor zorgen dat het niet een mooie presentatie aan de Kamer wordt, maar dat het ook voldoende gedragen wordt door de scholen om ermee aan de slag te gaan.

De overige vragen zal de Staatssecretaris beantwoorden.

De voorzitter:

O, pardon. Ik moet zeggen: het woord is aan de Staatssecretaris. Ik dacht: het gaat in één stuk door.

Staatssecretaris Dekker:

Ik wachtte even de formele goedkeuring van de voorzitter af. Wij moeten ons natuurlijk braaf gedragen, want dit is het moment dat het kabinet en deze twee bewindslieden hun rapport krijgen. Het is zo mooi om te zien aan de groene, oranje en rode bolletjes hoe je het doet. Dat houdt ons scherp. Ook van mijn kant een compliment daarvoor.

Voorzitter. Er zijn een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Ik begin maar even met de professionalisering van leraren. Dat is een van de grote knoppen waaraan je kunt draaien om het onderwijs te verbeteren en uitdagender te maken. De rapporteurs stellen terecht dat de ambities op dat vlak hoog zijn. Ik deel die. Daar is meer voor nodig dan going concern. Wij hebben echt een trendbreuk nodig om die ambities in 2020 te halen, maar er is wel een beweging ingezet en een begin gemaakt om daar te komen. Ik geloof zelf dat het hebben van hoge verwachtingen over het onderwijs als geheel kan helpen om stappen vooruit te zetten, maar wij gaan niet achteroverleunen en zitten wachten tot 2020 om te kijken of het lukt. Wij houden tussentijds de vinger aan de pols om te bekijken of wij beweging krijgen op al die afspraken.

Er gaat de komende tijd veel extra geld naar het onderwijs: 1,2 miljard in totaal, ook naar het po en vo. Scholen kunnen meer doen om verantwoording af te leggen aan hun eigen personeel, leraren, ouders en leerlingen over hoe zij omgaan met dat geld. Over het geld in de prestatiebox moeten zij formeel in het jaarverslag rapporteren. Zij moeten rapporteren over de differentiatievaardigheden, de aantallen masters en uitdagend onderwijs, want dat zijn allemaal doelstellingen die uit het sectorakkoord komen. Er is een koppeling tussen de afspraken in het sectorakkoord en de prestatiebox.

Wij rapporteren vervolgens jaarlijks aan de Kamer hoe het op stelselniveau staat met de afspraken die wij hebben gemaakt in het sectorakkoord. Als wij in het najaar komen te praten over de Lerarenagenda, krijgt de Kamer van mij een voortgangsrapportage over de ontwikkelingen rond de afspraken in het sectorakkoord met het primair en voortgezet onderwijs en over de vraag of wij op koers liggen met de uitvoering van alle afspraken die daarin staan. Daar zitten de differentiatievaardigheden in. Daar zitten meer masters in het onderwijs in. Daar zit ook uitdagender onderwijs in. Daar zitten alle dingen in die de woordvoerders zojuist als belangrijk hebben aangestipt.

Er is ook gevraagd naar de voortgang van scholen die resultaten inzichtelijk maken. Daar zit nog een verschil tussen po en vo. Po blijft wat achter. Wij zien dat het versterken van het opbrengstgericht werken echt tijd kost. Er zijn veel inspanningen geweest de afgelopen jaren. Die beginnen langzaam maar zeker hun vruchten af te werpen. De inspectie constateert dat scholen de afgelopen jaren hun best hebben gedaan om opbrengstgerichter te werken en zich vaak hebben ingespannen om de gegevens van het leerlingvolgsysteem beter te analyseren op groeps- en schoolniveau, maar vervolgens worden daar niet altijd consequenties uit getrokken. Je kunt de vorderingen bijhouden, je kunt de gegevens analyseren, maar het moet natuurlijk terugkomen in de lessen door een en ander aan te passen en het onderwijs meer toe te snijden op de individuele behoeften van leerlingen. Daar is meer voor nodig. Dat betekent dat wij moeten doorgaan met de cultuur van continue verbetering op scholen, die wij allemaal zo belangrijk vinden.

Wij ondersteunen dat niet alleen maar met geld maar ook met programma's als School aan Zet. Wij blijven dat monitoren via de inspectie. In de wet- en regelgeving hebben wij dat met het wetsvoorstel inzake de verplichte eindtoets en het verplichte leerlingvolgsysteem een extra zetje in de rug gegeven.

Dat ging over het inzichtelijk maken van het resultaat ten behoeve van lessen. Dan is er ook nog het inzichtelijk maken van resultaten ten behoeve van transparantie om ervan te leren, ter verantwoording. Ik kom rond de zomer met een brief waarin ik aangeef hoe wij omgaan met transparantie in het primair en voortgezet onderwijs. Die transparantie heeft als doel dat het onderwijs er zelf van kan leren, maar ook dat aan ouders en leerlingen inzichtelijk wordt gemaakt hoe scholen ervoor staan.

Dan zijn er een aantal financiële vragen gesteld, waarvan een heel specifieke over de lerarenbeurs. Die ging over de wederom in 2014 geconstateerde onderuitputting. Ik vind dat ook een gemiste kans. Wij hebben het heel erg over professionalisering. Wij stellen van overheidswege geld beschikbaar voor leraren om een studie te gaan volgen en dan wordt dat niet ten volste gebruikt. Wij zijn nog eens extra nagegaan waar dat precies aan ligt. Wat wij terugkrijgen, is heel erg wisselend. Ook daar zie je weer verschillen tussen po en vo. Met name in het po wordt gezegd: dat heeft soms met aspiraties te maken, ook van individuele leraren, soms ook met tijd. Dat is de reden dat ik voor 2015 wat maatregelen heb getroffen zoals het verhogen van het aantal studieverlofuren. Ik heb de doelgroep wat versoepeld. Wij bezien of flexibilisering van de opleiding en een betere aansluiting van vraag en aanbod mogelijk zijn. En wij hebben extra ingezet op communicatie. We moeten eind 2015 kijken of dat heeft gewerkt, maar de eerste signalen zijn goed. Er zijn dit jaar al twee keer zo veel aanvragen gedaan in vergelijking met dezelfde periode vorig jaar. Dat is een doorkijkje. Wij hopen dat wij dat vasthouden.

Tot slot zijn een aantal vragen gesteld over de rechtmatigheid en doelmatigheid, te beginnen bij de gewichtenregeling. Het aantal fouten in de gewichtenregeling is nu nog te hoog. Dat constateerden wij het voorgaande jaar ook al. Er zijn een aantal acties in gang gezet de afgelopen drie jaar. Controles zijn opgevoerd, onder andere door een externe accountant, om de aantallen fouten terug te dringen. Wat mij betreft gaan die controles door totdat het foutpercentage tot een acceptabel niveau is teruggebracht.

Scholen hebben advies gekregen over hoe zij hun administratie kunnen verbeteren in het kader van die gewichtenregeling om de foutmarges te verkleinen. De regeling is vereenvoudigd door de invoering van een standaardouderverklaring en de uitbreiding van het aantal landenbeschrijvingen. Wij hebben die standaardouderverklaring vanaf 1 januari 2015 verplicht gesteld voor scholen. Het is dus niet meer een handreiking maar echt een manier van werken die op alle scholen moet worden toegepast. Dat maakt het proces eenvoudiger en daarmee hopelijk de foutmarge kleiner.

Daarnaast doen wij op dit moment een onderzoek naar de mogelijkheid om de gewichtenregeling om te vormen. Dan keren wij dus niet meer uit aan individuele schoolbesturen, maar brengen wij ze meer onder bij de samenwerkingsverbanden, zodat daar de afweging gemaakt kan worden waar achterstandsmiddelen het best terecht kunnen komen. Dat is een ingrijpende wijziging, maar ik vind het de moeite waard om daarnaar te kijken.

Dan kom ik op de doelmatigheid van de gewichtenregeling. Er gaat heel veel geld naar de gewichtenregeling voor kinderen met een achterstand, kinderen met laagopgeleide ouders. Zoals de rapporteurs net al aangaven in hun presentatie, is die doelgroep wat kleiner aan het worden. Dat is op zich heel erg positief, maar ondanks dat het een kleinere doelgroep is en er dus minder geld naartoe gaat, gaat er in de toekomst nog steeds heel veel geld naartoe. Dat is wel een onderdeel van de lumpsum. Scholen zijn er vrij in hoe ze dat inzetten, maar wij willen dat dat effectief wordt besteed voor de specifieke situatie die speelt op scholen. Scholen moeten een en ander al expliciet voor de prestatiebox verantwoorden. Wij hebben dat uitgebreid en aangevuld in die zin dat scholen in hun jaarverslagen ook moeten vermelden hoe zij met de achterstandsmiddelen zijn omgegaan. Het is belangrijk dat dat op schoolniveau goed gevolgd kan worden in de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraden en dat besturen scherp gehouden kunnen worden.

Dan kom ik op de vragen over het Vervangingsfonds en het Participatiefonds. Wij zijn druk doende om de modernisering daarvan uit te werken en vorm te geven. Dat doen wij in nauw overleg met sociale partners en beide fondsen. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar het terugdringen van de foutmarges, maar ook naar het fundamenteel hervormen en moderniseren. Daarbij wordt veel meer uitgegaan van de keuzevrijheid van schoolbesturen in plaats van de verplichte winkelnering. Daarmee komt de verantwoordelijkheid meer bij de schoolbesturen te liggen en is er geen directe overheidsbemoeienis meer hiermee. Dat zijn eigenlijk nog een beetje ouderwetse dingen die wij in het onderwijs hebben.

Dit traject wordt ook bezien in het kader van de invoering van de Wet werk en zekerheid. Dat loopt een beetje door elkaar heen. Dat vraagt om extra zorgvuldigheid. Ik streef ernaar om uiteindelijk te komen tot een systeem waarin de verplichte aansluiting van schoolbesturen bij beide fondsen vanaf 2018 is beëindigd en daarmee ook hun zbo-status. Dat vraagt wel een wetswijziging van de WPO. Het vraagt ook om zorgvuldigheid, want wij willen de continuïteit in het onderwijs en de goede afstemming met alle betrokken partners waarborgen. Ik verwacht de contouren en het tijdpad van die modernisering binnen zeer afzienbare tijd met de Kamer te kunnen delen. Ik weet niet of dat nog lukt voor de zomer. Anders wordt het kort na de zomer.

Ik kom meer specifiek op de onrechtmatigheid rond het Vervangingsfonds. Daar zijn wat extra maatregelen op getroffen. Zo heb ik vorig jaar flink ingegrepen bij het Vervangingsfonds waar het ging om de goedkeuring van de begroting over 2014. Ik heb gezegd: ik keur die pas goed als er een goed plan komt voor verbetering met maatregelen. Ik heb het Vervangingsfonds gevraagd mij daar ieder kwartaal over te rapporteren. Dat betekent dat daar even sprake is van verhoogde dijkbewaking. De vergoeding van de vervangingskosten bij rechtspositioneel verlof zijn vervangen met ingang van 1-1-2015. Uit het onderzoek van de accountant komt ook naar voren dat dat een van de belangrijkste oorzaken is en was van de hoge rechtmatigheid. Deze maatregelen lijken effect te sorteren, aangezien de voorlopige cijfers aangeven dat de onrechtmatigheid over 2014 is gedaald naar 3,38%. Tegelijkertijd ben ik heel reëel. Binnen het huidige systeem zal het onmogelijk zijn om de onrechtmatigheid structureel terug te brengen naar een acceptabele marge van 1%. Daarvoor is de modernisering waar ik het zojuist over had cruciaal.

De heer Rog (CDA):

Ter verduidelijking: gaat het om het rechtspositioneel verlof? Is dat eruit gehaald en dalen die onrechtmatigheidspercentages daardoor, zoals het er nu naar uitziet?

Staatssecretaris Dekker:

Ja.

De voorzitter:

Ik zie dat de Staatssecretaris aan het einde van zijn beantwoording is in eerste termijn. Dan zijn wij hiermee toe aan de eerste termijn van de kant van de Kamer. Ik schors de vergadering voor circa vijf minuten.

De vergadering wordt van 11.10 uur tot 11.19 uur geschorst.

De voorzitter:

We zijn toe aan de eerste termijn van de Kamer. We hebben vier minuten spreektijd per fractie afgesproken. In ons midden is ook mevrouw Vogelzang, de inspecteur-generaal onderwijs. Zij zal de vragen die aan de inspectie worden gesteld beantwoorden.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Voorzitter. Steeds minder kinderen stapelen opleidingen en groeien dus door in het onderwijs. Dat is wat de inspectie in haar jaarverslag constateert. Kinderen ronden hun opleiding sneller af dan voorheen en beginnen daarna minder vaak aan een nieuwe, hogere opleiding. Men stroomt dus minder door dan eerder het geval was. Ik vind dat een zorgwekkende ontwikkeling. Als emancipatiepartij vindt de Partij van de Arbeid juist dat die doorstroom naar boven mogelijk gemaakt moet worden. Dat is voor ons van groot belang. Hierdoor krijgt iedereen de kans, zijn of haar talent volledig te benutten. De reactie van de regering op het Onderwijsverslag is naar mijn mening te accepterend en te afwachtend. Men ziet het afvlakken van opstroom en doorstroom, maar wil dit even zo aankijken, lijkt het.

Ik heb daarom verschillende vragen. Welke drempels zijn opgetreden, waardoor deze verminderde doorstroom naar boven plaatsvindt? Is het stelsel wel flexibel genoeg? Biedt dit voldoende kansen voor laatbloeiers? Op twaalfjarige leeftijd krijgen alle kinderen in Nederland een stempel, waar je steeds moeilijker van afkomt. Maar nog niet altijd is dan al duidelijk wat kinderen in zich hebben. Het onderwijs moet maximale kansen bieden om deze kinderen het beste uit zichzelf te laten halen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik heb een vraag, maar wellicht kan mevrouw Ypma beter eerst haar blokje afmaken.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Wij willen dat scholen een duidelijke visie hebben op de ontwikkeling van leerlingen en bezig zijn met de vraag, hoe ze als school leerlingen vooruit kunnen helpen en of deze leerling een hoger niveau aankan. Om deze visie extra te ondersteunen, willen wij brede scholengemeenschappen bevorderen, waarin overstappen naar een hoger niveau gemakkelijker is. Delen de bewindslieden deze ambitie? Meer kleinschalige, maar brede scholengemeenschappen. Biedt de krimp wellicht een kans? Daarnaast vraag ik de regering om belemmeringen voor doorstroming in kaart te brengen. Wat weerhoudt scholen ervan om dit meer te stimuleren? Welke prikkels geven het verkeerde effect? Wanneer komt er een aanpassing van het onderbouwrendement? Ons doel is dat kinderen kansen krijgen en dat scholen niet worden afgerekend als ze kinderen op een hoger niveau plaatsen, waardoor ze mogelijk aan risicobeperking doen bij terugval.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Heel terecht dat mevrouw Ypma dit noemt. Dit is ook een hoofdpunt in het Onderwijsverslag. De overgangen worden belemmerd. Ik verwijs naar pagina 18 van het Onderwijsverslag: in alle sectoren neemt het aantal opleidingen toe dat aanvullende eisen of toelatingscriteria stelt. In het vo zijn er scholen waar leerlingen soms niet mogen blijven zitten of mogen opstromen. Daar heb je dus al een paar antwoorden op de vragen die mevrouw Ypma zojuist stelde. Is zij het met mij eens dat het onaanvaardbaar is dat een leerling met een diploma niet kan doorstromen naar een hoger niveau, dus van vmbo naar havo naar vwo?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Dank voor deze vraag. Ik ben het volmondig met de heer Van Dijk eens dat kinderen moeten kunnen doorstromen als ze een bepaald diploma op zak hebben. Ik vind het echt problematisch dat steeds minder kinderen die stap zetten. Scholen zouden jaarlijks dat gesprek aan moeten gaan met kinderen om te zien of ze een niveau hoger aankunnen. Sterker nog: ik vind het de vraag of je alleen aan het einde van je opleiding moet kunnen doorstromen. Misschien zou je wel elk jaar moeten kijken of kinderen wellicht een stapje omhoog kunnen maken. Misschien ben je op twaalfjarige leeftijd er nog niet aan toe, maar later wel. Laten we vooral kansen bieden. Daartoe is het onderwijs wat ons betreft op aarde.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Prachtige woorden, maar de regering is helder: scholen zijn vrij om hun eigen toelatingseisen te stellen. Je moet bijvoorbeeld minstens een 6.8 gehaald hebben in het vmbo-t, voordat je naar het havo mag. Vindt de PvdA dat aanvaardbaar of niet? Moeten we daar dan geen voorstel van maken?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Daarom heb ik de regering gevraagd om het totaalbeeld in kaart te brengen en dit eens echt goed te analyseren. Wat weerhoudt scholen en welke prikkels zijn er met verkeerde effecten? Misschien is dit wel een verkeerde prikkel, dan moeten we daar iets aan doen. Ik krijg graag een totaalbeeld, zodat we verstandige keuzes kunnen maken vanuit Den Haag, om te stimuleren dat kinderen doorstromen en scholen daarvoor de ruimte te geven. Het onderbouwrendement wordt door scholen echt ervaren als demotiverend. Het zorgt ervoor dat kinderen minder kansen krijgen in plaats van meer kansen. Daarom heb ik daarover moties ingediend. Het wordt nu aangepast, dus ik ben benieuwd naar de uitwerking van de regering.

De heer Van Meenen (D66):

De woorden van mevrouw Ypma zijn me uit het hart gegrepen. Aan de ene kant zijn er allerlei prikkels en drempels in het systeem die mogelijk belemmerend kunnen werken, aan de andere kant is de ambitie hoog als het gaat om maatwerk en door- en opstroom. Het lijkt mij heel goed dat dat diepgravend onderzocht wordt. Maar is de PvdA dan bereid om de ultieme consequentie daaruit te trekken, namelijk dat ons huidige stelsel feitelijk niet meer voldoet?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Dat vind ik een prachtige vraag. Ik wil hier nu graag een onderzoek naar, zodat we dit echt op z'n merites kunnen beoordelen. Fijn dat de heer Van Meenen en ik het eens zijn over de doelstelling. Nu nog kijken naar de maatregelen die kunnen worden genomen om dit te stimuleren. Ik vind het daarbij van belang dat overal naar wordt gekeken, wat overigens een taak van de regering is. Ik denk dat de regering dat wel met me eens is, want ze neemt al een aantal stappen, zoals toestaan dat een aantal vakken op een hoger niveau wordt gevolgd. Voor dat maatwerk wordt al ruimte geboden. Ik zie dat graag meegenomen in die inventarisatie. Wat kan nu al, welke goede voorbeelden zijn er en waar zitten nog belemmeringen waaraan wij wellicht iets kunnen doen? De consequenties die we daaruit trekken, moeten we op dat moment bekijken.

De heer Van Meenen (D66):

Ik kon het antwoord wel ongeveer voorzien. Mensen zullen er misschien wat van schrikken als je zegt: uiteindelijk zou het stelsel ook nog ter discussie kunnen staan. Is voor de PvdA het stelsel, dus de indeling zoals wij haar nu kennen in vmbo en havo heilig? Moet alles daarbinnen worden opgelost, of kan het zo zijn dat we uiteindelijk van dat stelsel afscheid nemen, bijvoorbeeld in het kader van maatwerk?

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik ben niet van grote stappen snel thuis. We moeten echt goed overwegen wat het probleem is, wat al kan en welke stappen we nog moeten zetten om de kansen voor kinderen te vergroten. Het gaat mij om de doelstelling. Onderwijs is op aarde voor verheffing en als motor van de emancipatie. Het moet kinderen altijd de kansen bieden om op te klimmen. Als daarvoor belemmeringen zijn, moeten we die wegnemen. Als dat betekent dat het hele stelsel ter discussie wordt gesteld, moeten we daarnaar kijken. Maar dat moet wel Dijsselbloemproof zijn: er moet breed draagvlak zijn in het onderwijsveld. Daar ga ik nu geen stoere woorden voor gebruiken. Maar ik wil wel dat hiervoor nadrukkelijk aandacht komt vanuit de regering. Die aandacht is er nu nog onvoldoende.

Het aantal thuiszitters baart ons zorgen. Onduidelijk is of samenwerkingsverbanden thuiszitters in hun regio al in beeld hebben en of ze hiervoor een aanpak hebben. Voor de PvdA is het doel dat alle kinderen onderwijs krijgen, dus ook de 16.000 kinderen die nu thuis zitten. Samenwerkingsverbanden moeten een dekkend aanbod hebben van voorzieningen en bereid zijn, flexibel om te gaan met individuele situaties. Ouders moeten betrokken worden in het vormgeven van onderwijs aan hun kind en niet tegenover elkaar staan met het onderwijs. Er moeten passende oplossingen worden gezocht voor onderwijs, ouders en vooral kinderen. Indien dat niet lukt, willen we graag dat iemand bevoegd is om doorzettingsmacht uit te oefenen.

Ik kom toe aan de verbetercultuur. De vooruitgang in de interne kwaliteitszorg in het mbo is bijzonder groot. Die verbeterslag is nu een voorbeeld voor de andere sectoren. We streven naar lerende onderwijsorganisaties, waar leraren les geven met de deur open en elkaar feedback geven, waar ze doelen stellen en door middel van concrete acties en audits bij andere instellingen of bij elkaar stappen zetten. Laten we die goede voorbeelden voorop zetten en andere sectoren aanmoedigen, op dezelfde wijze aan de slag te gaan, met lerarenteams die een visie hebben, kijken naar activiteiten en elkaar aanspreken op de professionaliteit.

Ten slotte kom ik toe aan de besteding van de middelen voor professionalisering. Uit het jaarverslag blijkt dat het onbekend is hoeveel geld schoolbesturen daadwerkelijk aan de professionalisering van docenten besteden en welk effect dit heeft. De Tweede Kamer heeft de Minister eerder gevraagd om een sluitende verantwoordingsaanpak voor de investeringen in de professionalisering van leraren. In feite moet het lerarenregister er straks voor gaan zorgen dat hieraan de gewenste prioriteit wordt gegeven. In de tussentijd is het prima dat leraren via de lerarenbeurs zelf hun keuzes kunnen maken in de nascholing. Dank voor de antwoorden van de Staatssecretaris, eerder vandaag. Het is van groot belang dat de didactische vaardigheden worden verbeterd, zodat de afgesproken doelstelling van 100% wordt behaald. Maar vooral aan die complexe vaardigheden bij het omgaan met verschillen in de klas – dat onderwerp heb ik vorig jaar en het jaar daarvoor bij de begrotingsbehandeling al aan de orde gesteld – moet meer prioriteit worden gegeven. Het gaat veel te langzaam, terwijl technologische hulpmiddelen veel meer mogelijk maken. We vragen de regering, deze punten mee te nemen in het overleg met de sectorraden en scherpe actiepunten te formuleren, onder andere in het lerarenplan, zodat we met vertrouwen kunnen toewerken naar de doelstellingen.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor hun toezeggingen rond de plannen van aanpak bij de financiële onvolkomenheden of het niet kunnen vaststellen van de rechtmatigheid, met name bij DUO en Vervangingsfonds. Ik zie daar naar uit. Ik denk dat het van groot belang is dat dat scherp op het netvlies van de bewindspersonen staat. Op één punt zijn de bewindspersonen echter nog niet ingegaan, namelijk het element van het niet halen van de doelen rond de functiemix, met name in het po. We hebben daar een korte brief van de Staatssecretaris over gehad, maar ik denk dat dat punt wel wat nadere aandacht behoeft. In het po wordt slechts de helft van de totale doelstelling rond lb- en lc-functies gerealiseerd. Daar is sprake van een forse achterstand. Bij mijn weten zijn er geen aanvullende afspraken gemaakt tussen sociale partners en de overheid, terwijl het wel een tripartiet akkoord was om de doorgroei in schalen in het po te realiseren. Graag daarop nog een reactie.

In het Onderwijsverslag zien we dat de motivatie van leerlingen een probleem blijft. Met de doorstroom, het gebrek aan stapelen en minder brede brugklassen komen we in een situatie terecht waarin niet ieder kind het maximale uit zichzelf kan halen. Inmiddels is mij zelfs ter ore gekomen dat leerlingen vanuit de basisschool op onderwijsniveaus terecht komen die hen geadviseerd zijn, maar daarvoor contracten moeten afsluiten met als consequentie, als ze na de brugklas een bepaald niveau niet halen, worden teruggezet naar een lager niveau. Dat gebeurt kennelijk uit angst voor het afrekenen van het onderbouwrendement. Deze ontwikkeling moeten we met elkaar niet willen.

Tijdens mijn werkbezoeken kom ik steeds vaker op scholen die positieve ervaringen hebben met intervisie, peer review et cetera. We hebben het hier vaak over gehad en ik denk dat breed gedeeld wordt dat dit een van de interventies is in het onderwijs die de kwaliteit van het onderwijs rechtstreeks positief kunnen beïnvloeden. Tegelijkertijd zien we ook vanuit de inspectie dat macro tegenvalt hoe veel daarin wordt geïnvesteerd. Ik hoor op dit punt graag de ambities van de bewindslieden.

De inspectie constateert over thuiszitters dat er niet overal een dekkend aanbod is. Dat is natuurlijk wel een groot probleem in de nieuwe constellatie van samenwerkingsverbanden. Hoe denken de bewindslieden dit te bewerkstelligen, zodat uiteindelijk het aantal thuiszitters kan worden teruggebracht, toch een van de belangrijkste doelstellingen van passend onderwijs?

De inspectie concludeert ook dat de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs in het buitenland onder druk staat bij een verdere vermindering van de subsidie. Hoe gaan de bewindslieden om met deze zorgen?

Minister Bussemaker:

Wat bedoelt u?

De heer Rog (CDA):

Kwaliteit van het Nederlands onderwijs in het buitenland zou onder druk staan, doordat de subsidies verminderd zijn. Wij hebben begrepen dat Vlaamse leerlingen ook gebruik kunnen maken van het Nederlandse onderwijs in het buitenland. In hoeverre vindt afstemming met de Vlaamse overheid plaats over kwaliteit van en toegang tot het Nederlands onderwijs aldaar?

De heer Duisenberg (VVD):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor de beantwoording. Voor de VVD is verantwoording een belangrijk instrument voor de Kamer om te beoordelen of in het afgelopen jaar is gepresteerd conform de doelstellingen en om te zien waar we staan met het onderwijs in Nederland. Ons onderwijs is belangrijk voor de toekomst van onze kinderen en volgende generaties, maar ook voor Nederland als geheel. Economische groei en banen komen door Nederlanders die een voorsprong hebben in kennis en beschikken over de vaardigheden die nodig zijn voor succes in de eenentwintigste eeuw. Ondernemerschap, ambitie, durf, nieuwsgierigheid en de kunst van het samenwerken met de hele wereld. Voorsprong in kennis en de vaardigheden van de eenentwintigste eeuw zijn aangrijpingspunten voor mijn vragen over het Onderwijsverslag.

De VVD complimenteert de bewindspersonen met alle vooruitgang in 2014, bijvoorbeeld met de totstandkoming van het studievoorschot en de toptalentenregeling. Maar we zijn er nog lang niet. Want juist voor de belangrijke fundamenten voor economische groei en banen moeten de zorgpunten die de inspectie aanstipt verder geadresseerd worden. De aansluiting op de arbeidsmarkt moet nog steeds beter. Positief is de start van de verplichte studiebijsluiter, met hierop het arbeidsmarktperspectief. Echter, we zien in het verslag dat de werkloosheid onder bepaalde studies is toegenomen, terwijl diezelfde studies juist dit jaar de meeste inschrijvingen hebben gekregen. Blijkbaar is dat bericht nog niet helemaal doorgekomen bij de studenten die zich inschrijven voor die studies. Hoe evalueert de Minister de inschrijvingen voor studies in het nieuwe studiejaar ten opzichte van het arbeidsmarktperspectief en welke aanvullende maatregelen komen er nog aan op dit vlak?

Nog fundamenteler is ons andere zorgpunt: de motivatie en inspiratie van leerlingen. De inspectie merkt op dat Nederlandse leerlingen in vergelijking met andere landen weinig gemotiveerd zijn om te leren. Er zijn lichtpuntjes, maar het gemiddelde examencijfer is een 6,4 en achten komen nauwelijks voor, ook in vergelijking met het buitenland. We kennen allemaal die inspirerende leraar die wel alles uit je haalt. Maar de helft van de leerlingen geeft aan dat ze niet door hun docenten worden gemotiveerd. 40% van de leraren in de onderbouw van het vo vindt dat ze niet goed in staat zijn, ongeïnteresseerde leerlingen te motiveren. De helft van beginnende leraren geeft aan, te weinig geleerd te hebben op de lerarenopleiding om lessen aan te kunnen passen aan leerlingen met een achterstand of met een voorsprong. Op scholen begint het probleem van het gedogen van middelmaat met een gebrek aan een goede beoordelingscyclus. Binnen het vo heeft nog steeds een op de vier leraren geen jaarlijkse beoordeling. Als het gesprek er wel is, blijft het vaak bij een plezierig kopje thee. Hoe staat het met de professionaliteit van het personeelsbeleid en wat is de invloed daarvan op de motivatie en inspiratie, of eigenlijk het gebrek daaraan? Zijn het de systemen die knellen of zijn het de toepassing en de cultuur binnen scholen, waardoor we al jaren signaleren dat te veel leraren het niet goed doen en dat hierin te weinig verandert? En dat terwijl tegelijkertijd de goede, gemotiveerde leraren worden gedemotiveerd. Ik zit met veel vragen. Wat wordt er gedaan om voor alle leraren een volwaardige beoordelingscyclus te hebben? Wat is de reactie van de Staatssecretaris op de constatering van de inspectie dat de kwaliteitsverschillen maar als gegeven moeten worden beschouwd waarmee de school het moet doen en dat minder goed functionerende leraren weinig feedback krijgen?

Over het huidige personeelsinstrumentarium vraag ik de Staatssecretaris een oordeel te geven. Ik kom zelf uit de energiesector, waarvan ik dacht dat dat een volledig dichtgeregelde sector was. De cao die voor die sector geldt is dun, maar die voor het po is vier keer zo dik. Dat is illustratief voor de vele regels die er zijn. Wat is het effect daarvan op de inspiratie en de motivatie? Hoe beoordeelt de Staatssecretaris het huidige personeelsinstrumentarium? Waar wordt het goed ingezet? Waar kan het beter? Waar hinderen beleid en cao een inspirerende kwaliteitscultuur? Over het Vervangingsfonds wordt geconstateerd dat meer dan 11% onrechtmatig is. Heeft dat invloed op het ziekteverzuim?

De voorzitter:

Mijnheer Duisenberg, u bent nu vijf minuten aan het woord. Kunt u tot een afronding komen?

De heer Duisenberg (VVD):

Ik heb verschillende voorbeelden: een op de vier leerlingen wordt niet serieus beoordeeld en de functiemix wordt onderbelicht. Ik vraag de Staatssecretaris of objectief in kaart kan worden gebracht wat de invloed is van het personeelsinstrumentarium op de motivatie en inspiratie van de leraren. Zijn het de cao's, is het een ander personeelsbeleid of zijn het de feitelijke toepassing en de cultuur binnen scholen? Het gaat al mis in de kraamkamer van de docent: de pabo's en de lerarenopleidingen. Ik focus op de lerarenopleidingen.

De voorzitter:

Rondt u af?

De heer Duisenberg (VVD):

Welk beeld heeft de Minister van de lerarenopleidingen? Hoe kunnen we, met alle klachten die we daarover horen, verwachten dat als de lerarenopleidingen veelal de middelmaat niet ontstijgen, de leraren die ze voortbrengen ineens ambitieus zijn? Hoe kan het dat, als leraren worden opgeleid voor een zesje, ze leerlingen moeten opleiden voor een acht? Is de Minister het met mij eens dat er ook hier een trendbreuk nodig is? Wat is ze van plan daaraan te gaan doen?

Ik ben blij met de toezegging dat voor de komende begroting middelen worden vrijgemaakt voor professionalisering. Ik ben blij met de toezegging dat er een dashboard komt, op te stellen samen met het onderwijsveld, waarbij deze intensivering inderdaad wordt gekoppeld aan de ambities op het gebied van kwaliteit, motivatie en inspiratie.

De heer Van Meenen (D66):

De heer Duisenberg heeft net twee boekjes voor zich neergelegd, de cao uit de energiesector, een dun boekje en die voor het basisonderwijs, een iets dikker boekje. Als hij de wet- en regelgeving voor het onderwijs erbij zou leggen, kan hij niet meer over die stapel heenkijken. Sluit hij uit dat de motivatie van docenten de afgelopen jaren ernstig is afgenomen door het overheidsbeleid, gesteund door VVD-kamerleden die telkens de aanval op docenten openden met ideeën over een vijf jaar durende nullijn, de toenemende klassengrootte en een rekentoets die werd ingevoerd. Sluit hij dat ook uit?

De heer Duisenberg (VVD):

Door het kabinet wordt gekeken naar het inspectiekader om te zien waar verlichting mogelijk is. Er wordt wel degelijk gekeken naar dit soort regelgeving. Maar ik vraag nu heel specifiek naar het personeelsinstrumentarium. Onder het mom van «wij gaan niet over cao's» hebben we het te weinig over die cultuur van het gedogen van middelmaat. Dat constateert de inspectie ook. Alle betrokkenen weten welke leraren geweldig zijn en welke niet, maar daar gebeurt te weinig aan. Het instrumentarium draagt daaraan bij, maar omdat ik dat niet zeker weet, vraag ik om een onderzoek.

De heer Van Meenen (D66):

Dat begrijp ik. Natuurlijk moet het personeelsbeleid op orde zijn en moet er over het functioneren van docenten gesproken worden. Maar mijn vraag is of de heer Duisenberg uitsluit dat ook het overheidsbeleid van de afgelopen tien jaar eraan heeft bijgedragen dat docenten zich minder gemotiveerd voelen. Ik noemde net een aantal voorbeelden waaruit dat zou kunnen voortvloeien. Mogen die voorbeelden ook in dat onderzoek worden meegenomen?

De heer Duisenberg (VVD):

Dat is waar ik in dit geval niet om vraag. Dat opgeheven vingertje is al vaak genoeg gebruikt. Er is iets wat daar invloed op heeft; daarnaar vraag ik. In de door mij genoemde cao zitten regelingen die volgens mij goed zijn. Je kunt een incidentele beloning geven voor een uitstekende prestatie. Dat lijkt me een heel goed middel om docenten te motiveren. Vervolgens zie ik allerlei voorwaarden, waardoor dat middel nauwelijks wordt ingezet. Het wordt aan alle kanten dichtgetimmerd, waardoor gemotiveerde docenten niet worden gemotiveerd en waardoor gedemotiveerde docenten daar niet op worden afgerekend.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik had een beetje een déjà vu toen ik het betoog van de heer Duisenberg hoorde. Vier jaar geleden hoorde ik namelijk exact hetzelfde van de heer Elias: leraren moeten meer afgerekend worden, er moeten meer beoordelingsgesprekken komen et cetera. Hoe staat het eigenlijk met de prestatieafspraken binnen de VVD? Het schiet helemaal niet op. Wanneer gaat de VVD-fractie zichzelf afrekenen?

De heer Duisenberg (VVD):

Het stelt me ook teleur hoe langzaam het gaat. Het schiet inderdaad niet op. Ik vind dat een uitstekende constatering. Deze stormbal hangt al tijden hoog in top. Nogmaals, het gaat over motivatie en inspiratie van onze leerlingen. Als er inderdaad vier jaar tussen mijn betoog en dat van de heer Elias zit – wij signaleren dit als enigen – zonder dat er iets is gebeurd, dan zie je wel dat de urgentie hoog is.

De heer Jasper van Dijk (SP):

U moet daarbij wel noemen dat uzelf al vijf jaar in de regering zit, aan één stuk door. U roept dit dus al vijf jaar lang, zonder dat er iets gebeurt. Het zijn dus praatjes voor de bühne. Het is beter om realistische eisen te stellen aan het onderwijs of om dit soort praatjes niet langer te houden, want u maakt het helemaal niet waar.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik denk dat er enorm veel maatregelen worden genomen, voor zover dat mogelijk is vanuit Den Haag. Lerarenopleidingen worden niet alleen vanuit Den Haag geregeld. Het veld zal zelf moeten aangeven dat het daar beter moet. Ik spreek ongelooflijk veel studenten die vinden dat dat moet. Ze slepen zich naar de school, met als enige lichtpuntje die ene dag in de week waarop stage wordt gelopen. Verder is de opleiding niets waard. Hoe kunnen we verwachten dat een lerarenopleiding aantrekkelijk wordt als die opleiding niet uitdagend is? Het is niet zo dat Den Haag dan een knop kan omdraaien, dit is ook een oproep aan het veld om dingen echt op te pakken. We moeten stoppen met het gedogen van onderpresteren bij de lerarenopleidingen en individuele leraren.

Mevrouw Ypma (PvdA):

D66 spreekt van een aanval op docenten en de SP van een afrekencultuur van de VVD. Ik heb me ook geërgerd aan het dédain waarmee de VVD hier spreekt over leraren die zijn opgeleid voor een zesje. Dat doet echt geen recht aan heel veel goede leraren die dag in dag uit voor de klas staan om onze kinderen op te leiden voor de toekomst. Dat motiveert de heer Duisenberg dan met de dikte van de cao. Ik ben zo benieuwd naar de manieren waaraan de heer Duisenberg zelf denkt om iets aan het motivatieprobleem van leraren te doen. Welke goede voorstellen heeft de VVD, in plaats van alleen maar tegen leraren aanschoppen en met veel dédain over hen spreken?

De heer Duisenberg (VVD):

In mijn spreektekst heb ik gezegd dat er enorm veel goede leraren zijn. Mevrouw Ypma weet dat ik een aantal van mijn eigen leraren in mijn maidenspeech heb bedankt voor hun inspiratie. Maar tegelijkertijd zijn er ook veel leraren die die inspiratie en die motivatie niet hebben. De inspectie constateert ook dat er verschillen zijn, waarvan wordt gezegd dat die er nu eenmaal bij horen. Maar het zijn wel onze kinderen die daar op school zitten. Ik vind dat je echt wat moet doen aan degenen die onderpresteren. Dat kan ook een ontwikkeltraject zijn, maar benoem het gewoon en doe er wat aan. Als het echt niet werkt, moet je ook afscheid kunnen nemen. Maar degenen die goed zijn, moet je motiveren. Ik spreek heel veel leraren die niet worden gemotiveerd. Degenen die supergemotiveerd beginnen, zijn na een paar jaar niet meer gemotiveerd. Dat is een enorm verlies. Het mes snijdt aan twee kanten: bij de goeden en bij de niet-goeden. Zo sta ik erin. Dat moeten we gewoon benoemen en we moeten er wat aan doen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

We zijn het erover eens dat motivatie van leraren van belang is. Maar wat is onze rol daarin? Is dat niet ruimte geven voor verbetercultuur, leraren serieus nemen en meer vertrouwen geven, zodat ze meer beroepstrots krijgen? We moeten anders gaan spreken over leraren. Ten slotte moet er een goed personeelsbeleid komen, waarbij optimaal gebruik wordt gemaakt van de functiemix. Wat vindt de heer Duisenberg daarvan?

De heer Duisenberg (VVD):

Dat zijn voorbeelden. Inderdaad moet er goed gebruik worden gemaakt van de functiemix, want de schalen van de functiemix worden onderbenut. Ik spreek veel leraren die van school verkassen, omdat ze geen mogelijkheden meer zien. Het werkt niet goed. Het schijnt niet vanzelfsprekend te zijn dat je de rest van je leven in een hogere schaal zit, maar de praktijk is dat je wel in die hogere schaal zit. Het zou de motivatie verhogen als we daar goed mee omgingen.

Ik krijg te veel signalen, ook in het rapport van de inspectie, dat de lerarenopleidingen niet voldoen. Ik denk dat daar een trendbreuk nodig is. Uit gesprekken met leraren is mij gebleken dat de praktijkcomponent van lerarenopleidingen omhoog moet. De verhouding tussen theorie en praktijk is nu 80/20. Waarom draaien we dat niet om? Het is veel beter als je op topscholen les kunt krijgen, in plaats van ergens in een lokaal achteraf.

De heer Rog (CDA):

De heer Duisenberg heeft hier een cao neergelegd. Als we die afschaffen, worden onze leraren volgens hem beter. Wat moet de Staatssecretaris nu eigenlijk anders doen om de leraren beter te maken?

De heer Duisenberg (VVD):

Sowieso wordt er al gekeken naar zaken als modernisering van onderwijstijden en het werk van de inspectie, zodat er ruimte komt voor leraren. Maar op een ander vlak zijn er ook factoren die een enorme invloed hebben op inspiratie en motivatie. Een aantal daarvan heb ik al genoemd. Overigens is die functiemix wel degelijk een instrumentarium waar de Staatssecretaris aan de knoppen zit. Maar het is interessant om te weten wat het effect van alles wat hier wordt afgesproken en wordt toegepast is op de cao. Je kunt eventuele klachten niet betrekken op een deel, namelijk dat waar Den Haag invloed op heeft, en dat andere deel volledig buiten beschouwing laten. Er zitten enorm veel zaken in die cao die veel impact hebben. Nogmaals, het gaat me om de onderkant, maar ook om het blijven motiveren van de bovenkant, want er zijn te veel goede docenten die gedemotiveerd het onderwijs verlaten. Dat vind ik een enorm verlies.

De heer Rog (CDA):

De heer Duisenberg en ik zijn het erover eens dat het zonde is als goede leraren het onderwijs verlaten. We zijn het er ook over eens dat er tussen besturen, schoolleiding en leraren veel kan verbeteren om zo leraren te behouden. Maar mijn vraag was wat de Staatssecretaris kan doen. Ik hoor twee dingen: de onderwijstijd veranderen en de functiemix naleven. Wat is de heer Duisenberg van plan? Wil hij samen met mij een motie indienen dat we de tripartiete afspraak over de functiemix in het po nakomen? Ik wil nu even boter bij de vis.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik wil wel degelijk kijken naar de functiemix om ervoor te zorgen dat die motiverend gaat werken. Ik hoor namelijk te veel dat die functiemix niet werkt. Ik hoor dat bijvoorbeeld het entreerecht een crime is. Dat middel wordt volgens mij niet goed gebruikt. Het is de bedoeling dat daarvan inspiratie en motivatie uitgaan. Als dat niet zo is – dat is een van de dingen die ik wil laten onderzoeken – dan moeten we zien hoe we dat wel kunnen bereiken.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Ik begin met een bloemlezing uit het Onderwijsverslag. Leerlingen en studenten in Nederland halen sneller hun diploma, maar het onderwijssysteem lijkt wel minder flexibel te worden en biedt mogelijk minder kansen. Als leerlingen overgaan van schoolsoort naar schoolsoort komen ze vaker vormen van selectie tegen. Aan het eind van de basisschool krijgen leerlingen vaker adviezen mee voor een enkele schoolsoort, in plaats van een gemengd advies voor meerdere schoolsoorten. Hoe oordeelt de regering daarover? Leerlingen komen vaak terecht in homogene brugklassen, overstappen wordt lastiger. Gerichtere plaatsing en minder stapelen leiden ertoe dat er relatief minder vwo-diploma's behaald worden en dat de instroom in het hoger onderwijs afneemt. Dit roept de vraag op of leerlingen en studenten met meer capaciteiten nog voldoende kansen krijgen. De striktere selectie ziet de inspectie volgens NRC overal terug. Dat leidt ertoe dat het stapelen van opleidingen fors is afgenomen. Het LAKS vindt dat scholieren op deze manier niet het hoogst haalbare uit zichzelf halen. Scholen handelen risicomijdend en ontnemen kansen voor scholieren. Verus, de vereniging voor christelijk en katholiek onderwijs, zegt dat de nadruk op efficiency en rendement van leerlingen is doorgeschoten. Het doel van onderwijs moet zijn, de talenten zo veel mogelijk te ontwikkelen, perspectieven te bieden en breed te vormen. Dit alles is toch uiterst pijnlijk? Hier zien we de afrekencultuur in haar slechtste vorm. Wat gaat de regering doen om stapelen maximaal te bevorderen in plaats van af te remmen? Wat is de verklaring? Speelt de inspectie hierbij een rol? Is de regering bereid om een actieplan stapelen te maken, oftewel een stapelplan?

Er zijn verklaringen. Wat vinden de bewindslieden bijvoorbeeld van de toelatingscode van de VO-raad voor vmbo-leerlingen die naar het havo willen? De naam is al misleidend, want het is de facto vaak een weigercode, bijvoorbeeld als leerlingen geen 6,8 gemiddeld halen. Dan worden ze namelijk niet toegelaten. Dat klopt toch niet? Het vmbo-diploma an sich moet toch toereikend zijn? Ik las het citaat al voor waaruit bleek dat er scholen zijn waar leerlingen soms niet mogen blijven zitten of niet mogen opstromen. Wat vindt de Staatssecretaris van dat verbod?

Ik kom toe aan de verdwenen miljoenen. De Algemene Rekenkamer schrijft: het po en vo hadden in 2014 een bedrag van ongeveer 1,2 miljard beschikbaar voor professionalisering van leraren. Hoe zij dit bedrag uitgeven, is aan de schoolbesturen. Ze kunnen er ook meer of minder aan besteden. Het is onbekend hoeveel geld schoolbesturen daadwerkelijk besteden. Dit zegt de Rekenkamer, niet de SP. Het doet me ook zeer denken aan de 3.000 leraren van het onderwijsakkoord die er nooit kwamen. Intussen zien we dat het aantal leerlingen stijgt in het vo en het aantal leraren afneemt. Grotere klassen zijn het gevolg. Dit moet beter. Er moet een betere verantwoording van schoolbesturen komen en transparantie, zodat we weten waar het geld blijft. De medezeggenschapsraad moet veel meer inspraak krijgen in de besteding van middelen. Als je dat niet doet, blijven we in het donker tasten waar het geld blijft. Dat vindt ook de heer Duisenberg helemaal niet goed.

De voorzitter:

Ik dank u wel. Het woord is aan de heer Van Meenen.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Dank aan de rapporteurs, ook namens de heer Van Dijk, en aan de bewindspersonen voor hun reactie op het Jaarverslag en op de rapportage.

Over het Onderwijsverslag het volgende. Het is al gezegd: onderwijs is er om mensen kansen te bieden, om leerlingen, studenten, jonge mensen maar ook mensen later in hun leven de kans te bieden zich maximaal te ontplooien, hun talenten aan te moedigen, ze te laten bijscholen of door te laten leren. Voor docenten is het van groot belang dat ze de ruimte en de middelen krijgen om het onderwijs daarop aan te passen. Maar dat gebeurt niet, blijkt uit het Onderwijsverslag, integendeel. Het Nederlandse onderwijs kent ontzettend veel overstapmomenten. Van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs, naar tertiair onderwijs, van de onderbouw naar de bovenbouw, van bachelor naar master, van niveau 2 naar 3, naar 4 in het mbo en de entreeopleiding. Had die laatste nog maar een overstapmoment aan het eind, maar dat wordt ook steeds minder. De schotten en de drempels worden steeds hoger en ze worden scherper gehanteerd. Ik kreeg toevallig vandaag een mailtje van een leerling die mij schreef dat hij niet tot het examenjaar werd toegelaten, omdat hij zijn rekentoets in de voorexamenklas niet gehaald had. Dat is de kant die we opgaan.

Het beleid van dit kabinet bevordert dat niet. Deze constatering van de inspectie moeten we zien als een rechtstreeks gevolg van het beleid van de afgelopen jaren, niet alleen van dit kabinet, maar ook van het kabinet daarvoor, welk beleid helaas voor een belangrijk deel wordt doorgezet door dit kabinet. Terwijl het zo ontzettend belangrijk is dat die doorstroom op orde is, dat mensen hun kansen krijgen. Dat verkleint de kansen op uitval en voortijdig schoolverlaten en stapelen vergroot de kansen voor jonge mensen op de arbeidsmarkt en in hun verdere leven. Daarom moeten we alle perverse prikkels in het systeem die dit verhinderen wegnemen en scholen niet afstraffen op hun doorstroom. We moeten aanvullende selectiecriteria beperken. Een van de constateringen is een enorme toename van het aantal numeri fixi, met name in het hbo. Is de Minister het met mij eens dat hier sprake is van oneigenlijke selectie? Of zijn er heel goede argumenten om dat te doen? Opleidingen zonder dat er enige aanleiding is voor grote studentenaantallen gaan dit doen, vooral om aan de poort te kunnen selecteren. Wij pleiten voor bredere brugklassen, in plaats van steeds meer homogene brugklassen, voor doorlopende leerlingen en voor weg van het rendementsdenken.

Als je wilt dat geld verantwoord wordt, zijn er twee dingen van enorm belang. In de eerste plaats is dat volstrekte transparantie over waar het geld naartoe gaat en in tweede plaats een sterke medezeggenschap, dus met tanden. Want die medezeggenschap zorgt voor checks-and-balances en houdt de focus op onderwijs. Transparantie draagt bij aan vertrouwen, niet alleen bij de overheid, maar met name en minstens zo belangrijk vertrouwen in de samenleving als geheel, ook vertrouwen dat het de moeite waard is en blijft om te investeren in onderwijs.

Voor die goede verantwoording heeft de Rekenkamer een aantal aanbevelingen gedaan. Ze is bezig met open data en met een dashboard. Uitstekend, daar staat mijn fractie van harte achter. Het is ook goed dat hierbij draagvlak wordt gezocht in het onderwijsveld. Dat zou vaker moeten gebeuren. Het woord «draagvlak» is hier al een paar keer ook door de bewindspersonen genoemd. Het is buitengewoon belangrijk, maar zoek dat dan op alle beleidsterreinen. Zo kom ik op de rekentoets, want daar gaat het ook over in dit Onderwijsverslag. Dat wordt een fiasco, een drama, waarover we het nog uitgebreid zullen hebben. De Rekenkamer komt met een aantal interessante bevindingen die nog niet uit de gegevens van de Staatssecretaris waren gebleken. Op het vwo gaat het redelijk goed. Daar haalt ongeveer 90% de eindstreep, terwijl dat percentage op andere schoolsoorten tussen 40 en 60 ligt. Maar met name de verschillen tussen de profielen zijn heel groot. Op het havo haalt zo'n 82% van de leerlingen op het profiel natuur en techniek een voldoende, maar in het profiel cultuur en maatschappij zo'n 12%. Als we toewerken naar een zak-slaagregeling waarin dit beslissend wordt, gaat wellicht zo'n 70% van de mensen die dat profiel doet het niet meer halen. Op het mbo zijn de verschillen ook heel groot. Op niveau 4 haalt een krappe meerderheid van de studenten een voldoende voor de rekentoets en op de niveaus 2 en 3 is dat grofweg een derde. Wij pleiten aan alle kanten voor maatwerk, door het hele onderwijs heen. Hoe verhoudt dat pleidooi voor maatwerk zich tot deze uniforme rekentoets?

We hebben al even gesproken over de motivatie van leerlingen. Die motivatie heeft twee kernen. De eerste bestaat uit gemotiveerde docenten. We hebben net een interruptiedebatje gehad met de heer Duisenberg over wat daarvoor nodig is, dus dat ga ik niet herhalen. Mijn stelling is dat de motivatie van docenten de afgelopen jaren systematisch is weggehaald. We zijn misschien op de weg terug, maar we moeten veel grotere stappen gaan zetten. Dan heb ik het over de klassengrootte, de cao, de nullijn et cetera. De ruimte die in de nieuwe cao wordt geboden, is echt een aanfluiting voor en een belediging van docenten. We moeten weg van Haagse normen en strakke keurslijven die de motivatie van docenten en daarmee ook van leerlingen in de weg staan. Laat docenten leerlingen inspireren en uitdagen door het aanbod af te stemmen op hun interesses. Dat staat ook met zo veel woorden in het Onderwijsverslag als het gaat om het mbo: een lage motivatie zien we vaak als een les niet aansluit bij niveau en interesse van studenten. Door die focus op taal en rekenen zijn we bezig met een verdere «veravoïsering» van het beroepsonderwijs. Dat is misschien wel de grootste bedreiging van de motivatie van studenten.

De voorzitter:

Ik dank u ook. Er is een vraag van de heer Rog.

De heer Rog (CDA):

D66 is een partij die altijd roept wat er allemaal niet goed is en daarmee impliciet de indruk wekt dat zij zelf de oplossing heeft. Ik heb twee puntjes. Ten eerste noem ik de transparantie. Ik meen mij toch te herinneren dat D66 de partij was die geld had geregeld in een herfstakkoord, dat heeft overgeschreven aan de besturen in het onderwijs met de hartelijke groeten van Alexander Pechtold, en daar geen verantwoording over heeft gevraagd.

Ten tweede loopt de heer Van Meenen hier te huilen over de nullijn, maar heeft ook D66 daar jaar in, jaar uit gewoon bij de begroting mee ingestemd. D66 heeft daaraan ook instemming verleend in de akkoorden.

De heer Van Meenen (D66):

De eerste vraag ging over extra geld. Ja, inderdaad, wij hebben extra geld voor het onderwijs geregeld, en dat geeft de heer Rog nu de gelegenheid om te vragen waar dat geld gebleven is. Het CDA heeft geen extra geld geregeld. Dan heb je dat soort problemen niet. Dan hoef je ook nooit te verantwoorden waar het gebleven is, want het is er gewoon niet. Dus als de heer Rog nu eens samen met ons zou vechten voor extra geld ... Er is geen partij die strenger is op het goed terechtkomen van geld dan D66. Dat doen wij door volstrekte transparantie te eisen, maar ook door versterking van de medezeggenschap. Ik heb dat ook in mijn verhaal meegenomen. Dat is voor ons de kern. Het enige alternatief, zo heeft de Rekenkamer ons ook weer eens voorgehouden, is: weg van de lumpsum en alles weer terug naar de overheid. Het declaratiestelsel dus. Ik kan de heer Rog vanuit het onderwijs verzekeren dat dat de hel op aarde is, nog niet eens zozeer omdat dan het ministerie de bestuurder van alle scholen wordt, maar gewoon omdat elke vrijheid weg is die wij samen bepleiten. Dit is de weg naar transparantie en verantwoording, zowel horizontaal als verticaal.

De tweede vraag ging over de nullijn. D66 is bij het lenteakkoord inderdaad gedwongen geweest om akkoord te gaan met de nullijn. Dat klopt. Ja, gedwongen, omdat toch iemand zijn verantwoordelijkheid moest gaan nemen toen CDA, VVD en PVV na de boel zeven weken in gijzeling gehouden te hebben, de zaak lieten waaien en het verder maar overlieten aan anderen. Dat was geen fraai moment, maar er moest wel binnen een week een akkoord zijn. Dat mag de heer Rog mij nog tot in de eeuwigheid nadragen als hij dat belieft, maar vanaf die dag, en overigens ook op dat moment, hebben wij altijd gepleit voor het loslaten van die nullijn. En dat dat niet is gelukt, kan de heer Rog ons moeilijk aanwrijven, want wij hebben geen kabinetsdeelname gehad.

De heer Rog (CDA):

Het is natuurlijk een kulverhaal van D66 en hartstikke lachwekkend, want D66 heeft jaar in, jaar uit die nullijn gesteund. Zij heeft ook ingestemd met de begroting. Sterker nog, zij heeft daar invloed op gehad en daar onder aan de streep gewoon mee ingestemd. D66 loopt zich hier een beetje populair te maken terwijl zij net zo verantwoordelijk is voor de nullijn. Dat is overigens heel verdedigbaar, maar wees gewoon een vent en zeg dat gewoon.

Over investeringen, transparantie en verantwoording zeg ik nog het volgende. Het herfstakkoord is Kamerbreed omarmd, ook door de CDA-fractie. De D66-fractie heeft ook geen tegenbegroting opgesteld om dat bedrag te verminderen, net zo min als mijn fractie. Zij heeft dat dus in de volle breedte omarmd. Daarom constateer ik maar even dat D66 er in ieder geval voor heeft gezorgd dat er géén nadere verantwoording is afgelegd. Ik vind het van belang dat ook die feiten een keer op tafel komen en niet alleen de populariteitspraatjes van D66.

De heer Van Meenen (D66):

Het is niet zo dat D66 «ervoor gezorgd heeft» dat er geen verantwoording hoeft te worden afgelegd. Er moet altijd over elke euro in het onderwijs verantwoording worden afgelegd. Mijn fractie heeft ook altijd alle voorstellen gesteund, van wie dan ook, om te komen tot openbaarmaking van jaarverslagen en jaarrekeningen. We hebben die voorstellen zelf ook gedaan. Ik heb bij voortduring zelf gepleit voor transparantie en verantwoording, ook in de richting van de medezeggenschap.

En dan nog even wat betreft de nullijn. Het CDA is de partij geweest die bij de afgelopen begrotingsbehandeling in september gepleit heeft voor een nullijn voor het hele overheidspersoneel om belastingverlichting mogelijk te maken. Daar hoor ik de heer Rog niet over. Hij kiest de aanval op D66, om te verhullen dat dat zo is. Hij zei in een tussenzinnetje dat er ook heel goede redenen kunnen zijn voor een nullijn. Ja, maar die zijn blijkbaar alleen in CDA-kringen te vinden, want tijdens die begrotingsbehandeling is daar zo ongeveer door de hele Kamer collectief met afkeuren op gereageerd. Misschien moet de heer Rog zijn pijlen dus vooral intern richten als hij af wil van een nullijn voor het onderwijs, en niet uithalen naar andere partijen die ervan af willen.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter, ik word persoonlijk aangesproken.

De voorzitter:

Nou, ...

De heer Rog (CDA):

Ja, de heer Van Meenen heeft het over de heer Rog. Dat ben ik toch?

De voorzitter:

U maakt wel heel handig gebruik van onze reglementen, maar als u het heel kort doet, sta ik u dat toe.

De heer Rog (CDA):

Ik heb hier de nullijn niet opgebracht. Het is de heer Van Meenen die de nullijn heeft opgebracht en die doet alsof hij de grootst mogelijke tegenstander van de nullijn is, terwijl hij die drie jaar op rij ondersteund heeft. Dat is het punt dat ik heb blootgelegd, en ik constateer dat de heer Van Meenen dat punt gewoon moet toegeven.

De voorzitter:

En ik constateer dat u verder geen nieuwe feiten hebt of iets anders zegt. Ik stel dus voor dat we deze discussie stoppen, want...

De heer Van Meenen (D66):

Nou, hier mag ik toch nog wel even op reageren, lijkt mij.

De voorzitter:

Als u niet in herhaling valt.

De heer Van Meenen (D66):

Ik voel mij persoonlijk ...

De voorzitter:

Dat is altijd zo. Als u echt een ander argument hebt, mag u dat nog te berde brengen, maar u mag niet in herhaling vallen. Ik daag u uit op dit punt.

De heer Van Meenen (D66):

Ik kan slechts constateren dat de enige partij die de nullijn wil voortzetten, het CDA is. Dat heeft het CDA gewoon letterlijk ingebracht bij de begrotingsbehandeling voor 2015, en overigens niet alleen voor leraren maar ook voor politieagenten, mensen in de zorg en noem maar op. Ik wil de heer Rog niet weer uitlokken, maar ik denk dat hij toch eens even bij zijn eigen partij te rade moet gaan en daar zijn pijlen op moet richten.

De voorzitter:

Ik stel voor dat u elkaar in verdere discussies bij de fractienaam noemt. Dat scheelt weer een aantal interrupties.

Mijnheer Van Dijk, ga uw gang.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik zou zeggen: heren, heren, kalm aan. Laten we gewoon droog de feiten constateren. In het Kunduzakkoord is, mede met D66, de nullijn aangehouden. En inderdaad, het CDA stelt voor om die nullijn voort te zetten. Dat is even de feitelijke weergave.

Maar nu mijn vraag, want hier wilde ik het helemaal niet over hebben. Ik ben het eens met de heer Van Meenen. Je moet verantwoording hebben als je zo veel extra geld aan het onderwijs geeft. Je moet er ook voor zorgen dat de medezeggenschap in positie wordt gebracht. Hoe is dat dan destijds gegaan, toen die honderden miljoenen van Pechtold inderdaad aan het onderwijs werden toegevoegd, wat hartstikke mooi was? Heeft de heer Van Meenen toen ook gezegd: overigens moet dat wel zo goed mogelijk verantwoord worden, liefst met de medezeggenschap? Eigenlijk weten we al dat dit niet het geval was, want de heer Van Meenen beklaagt zich er vandaag over dat het niet verantwoord wordt. Vandaar ook dat wij spreken van de verdwenen miljoenen. Waarom heeft D66 dat toen niet geregeld?

De heer Van Meenen (D66):

Nog even los van de vraag of die miljoenen nu verdwenen zijn, heb ik bij het studievoorschot wel kunnen regelen dat er instemmingsrecht van de medezeggenschap op de hoofdlijnen van de begroting komt. Dat wil ik ook voor de rest van het onderwijs. Dat is overigens helemaal niet nieuw, want dat vonden wij samen al in oktober of in november 2012. Toen was er nog niet eens sprake van welk akkoord dan ook. Dat is dus iets wat slechts door de weerstand van de coalitie niet gerealiseerd is. Dan kun je twee dingen doen. Je kunt zeggen: zolang dat er niet is, moeten die miljoenen ook maar niet naar het onderwijs. Daar hebben wij niet voor gekozen, omdat we vonden dat de noodzaak, met name voor investeringen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs, zo hoog was dat het gewoon moest gebeuren.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat is een heel helder antwoord. Ik zie het ook als een oproep aan met name de coalitie, die hier volgens mij ook mee worstelt, om nu eens boter bij de vis te leveren en echt heldere transparantie te eisen van het kabinet over die enorme bedragen – lees het rapport van de Rekenkamer – waarvan we niet goed weten waar ze gebleven zijn. Daarbij moet ook het instemmingsrecht geregeld worden, niet alleen in het hoger onderwijs maar ook in het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het mbo.

De heer Van Meenen (D66):

Ik zal daar later vandaag opnieuw een voorstel voor doen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Samen, toch?

De heer Van Meenen (D66):

Samen. Dat gaan we weer samen doen, ja.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan zijn we ... Mijnheer Duisenberg.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik voel me toch geroepen om even te reageren. Dat moet ik doen door een vraag te stellen aan de heer Van Meenen. Hij mag dan reageren namens de beide linkse partijen, de Socialisten66 en de SP. De heer Van Dijk heeft het over de verdwenen miljoenen. De heer Van Meenen wil het allemaal gaan volgen. Is hij het niet met mij eens dat we nu juist een kader hebben gevraagd én gekregen om dat miljard beter te kunnen volgen? Dat is overigens iets waarvoor de coalitiepartijen zich meer dan welke partij ook in deze commissie hebben ingezet. En dan bedoel ik niet volgen op het aantal potloden of cursussen, maar op wat ze ermee willen bereiken, namelijk kwaliteit van onderwijs. Daar hebben we naar gevraagd. Nogmaals, daar heeft juist de coalitie zich voor ingezet. Misschien is de heer Van Meenen het met mij eens dat we de heer Van Dijk nooit hebben gezien bij die besprekingen met de Rekenkamer.

De heer Van Meenen (D66):

Daar ben ik het mee eens. Dat is ook een heel goede stap. Ik heb dat in mijn tekst ook gezegd. Dat dashboard is prima, maar je kunt wel iets meten, maar dat betekent niet vanzelf dat daar ook de goede uitkomsten uitkomen. Om ervoor te zorgen dat die uitkomsten ook beter worden, de verantwoording beter wordt en het geld meer gaat naar onderwijs en naar de doelen die wij voor ogen hebben, wil ik nu juist die versterking van de medezeggenschap. Daar hoop ik dus de heer ... of de VVD, laat ik het zo zeggen ... aan mijn zijde te vinden.

De heer Duisenberg (VVD):

Wat wil de heer Van Meenen nog meer dan de toezegging van de bewindspersonen, die we hebben gekregen, dat zowel op stelselniveau als op scholen transparant gaat worden wat het effect is van het extra geld op de kwaliteit van onderwijs? Dan heb je toch het ultieme middel in handen voor alle ouders, voor alle leerlingen en voor alle leraren om te zien wat het effect is? Dan zijn we toch precies waar we zijn moeten, in plaats van het weer specifiek te moeten hebben over de inzet van zoveel op dit en zoveel op dat?

De heer Van Meenen (D66):

Maar daar zijn we het 100% over eens. Het is ook uitstekend dat we dat op die manier doen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter, ik werd ook nog even persoonlijk aangesproken over de Rekenkamer. Laat ik ...

De voorzitter:

Nee, ik wil echt voorkomen dat het een spelletje tussen drie heren wordt.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Nog tien, twintig seconden en dan is het klaar, voorzitter. De heer Duisenberg ...

De voorzitter:

Ik stel voor dat u dan echt de finale slotopmerking maakt en dat u daarin geen andere Kamerleden noemt, niemand persoonlijk aanspreekt en bovendien niet in herhaling valt. Ik daag u opnieuw uit.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter, maakt u zich geen zorgen. De heer Duisenberg maakt een heel terecht punt. Ik vind het hartstikke goed dat de Rekenkamer hierboven op zit. Ik heb dat gevolgd. Ik heb me ook laten informeren over die bijeenkomsten, want – de heer Duisenberg heeft gelijk – ik was daarvoor helaas verhinderd. Maar het is hartstikke goed dat het gebeurt en ik houd het in de gaten, samen met de heer Duisenberg. Daarnaast vind ik wel dat stap twee is dat ook de scholen zelf, oftewel de medezeggenschapsraden, in positie moeten zijn om mee te praten over de besteding van het geld.

De voorzitter:

Daarmee zijn we aan het einde gekomen van de eerste termijn van de Kamer. Ik overleg even voor hoelang ik de vergadering zal schorsen en of wij het ons kunnen permitteren om een korte lunchpauze in te lassen.

Ik constateer dat de bewindspersonen eerder weg moeten in verband met een bezoek. We kunnen dus nu gelijk door.

Minister Bussemaker:

Voorzitter, mag ik een ordevoorstel doen? Ik wil u vragen om mevrouw Vogelzang als eerste te laten antwoorden, omdat zij als geen ander kan antwoorden op de inhoudelijke vragen over het rapport van de inspectie. Vervolgens kunnen de Staatssecretaris en ik direct de politieke vragen beantwoorden. Ik ben namelijk bang dat we anders niet meer toekomen aan de inhoud. Met die kanttekening kunnen wij wat mij betreft direct door, te beginnen bij de inspecteur-generaal.

De voorzitter:

Ik heb het ordevoorstel goed gehoord. Ik hoor ook van de Kamerleden dat er echt behoefte is aan een paar minuten schorsing, dus ik schors de vergadering tot 12.30 uur. Ik wil dan ook echt dat de leden om 12.30 uur terug zijn.

Ik wil nog één andere mededeling doen, namelijk dat we om 12.30 uur ook van voorzitter wisselen, omdat ik dringende andere zaken te doen heb. Mevrouw Ypma is zo aardig om mij in het tweede deel te willen vervangen.

De vergadering wordt van 12.25 uur tot 12.31 uur geschorst.

Voorzitter: Ypma

De voorzitter:

We zijn toegekomen aan de eerste termijn van de zijde van het kabinet. Het woord is aan de inspecteur-generaal van de inspectie.

Mevrouw Vogelzang:

Voorzitter. Fijn dat we vandaag opnieuw naar aanleiding van het Onderwijsverslag kunnen spreken over belangrijke onderwerpen die het onderwijs bezighouden en die voor de kwaliteit van het onderwijs van groot belang zijn. Er zijn drie thema's waarop ik inhoudelijk wil ingaan en die door de leden nadrukkelijk naar voren zijn gebracht: het stapelen, de motivatie, zowel bij leerlingen als bij leraren, en de professionalisering van leraren.

Zoals de leden hebben kunnen zien, gaat het Onderwijsverslag over het totale complex van de schoolloopbanen. Stapelen is een van de onderdelen waarvoor we aandacht hebben gevraagd dit jaar. Het is ook een element waarbij verschillende zaken bij elkaar komen. Aan de ene kant zie je dat schoolloopbanen korter worden, dat er minder leerlingen blijven zitten, dat leerlingen soms versnellen en dat er sprake is van hogere rendementen. Er wordt gerichter geplaatst, waardoor leerlingen sneller een diploma krijgen. Je kunt dus zeker zeggen dat leerlingen sneller op hun plek komen in het onderwijs. Daarnaast is er sprake van minder uitval. We zien dus positieve ontwikkelingen als we naar die schoolloopbanen kijken.

Aan de andere kant zien we trends in het stelsel waarbij we in dit Onderwijsverslag duidelijk vragen hebben gesteld. We zien dat er meer directe doorstroom plaatsvindt, dat er inderdaad een afname is van opstromen en stapelen en dat met name de middengroep groeit, waardoor de instroom in het vwo en het vmbo-basis daalt. Het is belangrijk om die ontwikkelingen verder te volgen. Dat zullen wij ook doen uiteraard. In een volgend Onderwijsverslag zal dit ook zeker terugkomen.

Ik kom op het stapelen en de dubbele adviezen die daarbij een rol zouden kunnen spelen. Daar hebben de woordvoerders ook vragen over gesteld. We zullen daar in het Onderwijsverslag verder onderzoek naar doen. In het najaar zullen we, zoals eerder is afgesproken, op basis van de vragen die eerder zijn gesteld over de basisschooladviezen en de vraag hoe voortgezet onderwijsscholen de leerlingen plaatsen in de toekomst, bekijken hoe dat dit jaar is gegaan en hoe er omgegaan wordt met de dubbele adviezen en de plaatsing in het voortgezet onderwijs. We kijken natuurlijk ook nadrukkelijk naar onze eigen rol in dit geheel. We zijn al langere tijd in gesprek met het voorgezet onderwijsveld om tot een nieuw opbrengstenmodel te komen. Hoe kijken wij naar de opbrengsten in het voortgezet onderwijs? We zijn nu zover dat wij voor de zomer met een voorstel naar de Kamer kunnen komen, waarin een aantal elementen kunnen worden aangepast. Een van die elementen is nadrukkelijk het gevolg van de eerdere vragen die de Kamer daarover heeft gesteld. Gebeurt er iets aan dat onderbouwrendement? Het voorstel zal wat het onderbouwrendement betreft iets bevatten waarbij in ieder geval positieve prikkels op de dubbele adviezen zitten. Dan zullen er minder prikkels zijn om risicomijdend met dubbele adviezen om te gaan.

Ik kom op het onderdeel motivatie. Ik denk dat het belangrijk is om daar ook op in te gaan. De Kamer heeft gevraagd waar nu de drempels zitten en waardoor leraren en leerlingen die motivatie in het onderwijs missen. In het Onderwijsverslag hebben we ook nadrukkelijk gekeken naar goede voorbeelden waarbij het wel lukt. Ons pleidooi zou dan ook nadrukkelijk zijn dat we van die goede voorbeelden kunnen leren. Daar proberen we vanuit de inspectie ook een bijdrage aan te leveren. Aan die voorbeelden zie je dat de motivatie bij leraren én leerlingen positief kan veranderen als er sprake is van de volgende factoren: goede lerarenteams die nadrukkelijk met elkaar de kans krijgen om het onderwijs vorm te geven, een verbetercultuur in een schoolorganisatie, continue aandacht voor de kwaliteit, eigenaarschap dat ook bij leerlingen is neergelegd, zodat zij ook een rol hebben in hun eigen leerproces, en schoolorganisaties met de durf om aanpassingen in het curriculum of in hun organisatie door te voeren. Ik denk dat die voorbeelden nadrukkelijk onder de aandacht gebracht moeten worden.

De professionalisering van leraren heeft ook een relatie met het motivatiethema, omdat de aandacht voor de verbetercultuur en de eigen rol van de leraar in de onderwijsorganisatie daarbij ook een belangrijke rol spelen. In het Onderwijsverslag hebben we aangegeven dat we grote verschillen zien tussen lerarenopleidingen. Dat heeft natuurlijk effect op de manier waarop leraren worden opgeleid. Er werd het beeld geschetst dat daar misschien echt vraagstukken liggen. Zowel in ons eigen onderzoek naar de pabo's als in de onderzoeken van de NVAO zien we duidelijk kwaliteitsverbetering bij de pabo's en zien we ook dat de differentiatie en het maatwerk dat docenten moeten leveren, nog steeds aandachtspunten zijn. We zien dat de kennisbasis groeit, maar we zien ook dat differentiatie nog nadrukkelijk een thema is dat verdere aandacht behoeft.

Ons is in gesprekken, zowel met lerarenopleidingen als met scholen, ook wel gebleken dat de ambitie dat een leraar af is zodra hij van de opleiding komt, eigenlijk hoog is. Belangrijk is dat zeker startende docenten de mogelijkheid krijgen om zich te ontwikkelen en zich verder te professionaliseren. Zeker de eerste vijf jaar voor de klas zijn belangrijk om je die differentiatievaardigheden eigen te maken. Dus we moeten met name inzetten op de samenwerking tussen lerarenopleidingen en de schoolorganisaties an sich en op de aandacht daarvoor in het personeelsbeleid gedurende de eerste jaren. Dat is belangrijk voor de verdere professionalisering in dat verband. Ik denk dat dit de belangrijkste thema's zijn om hier nog even verder toe te lichten. Volgens mij heb ik daarmee de vragen die aan mij waren gesteld, beantwoord.

De heer Duisenberg (VVD):

Dank voor uw toelichting. Ik wil nog even ingaan op de professionalisering, en specifiek op de lerarenopleiding. U ging in op de pabo's waar een slag was gemaakt. Die opmerking betrof echter niet de lerarenopleidingen. Ik heb in mijn inbreng gevraagd of er objectief is vast te stellen wat nu die verbeterpunten zijn. Ik heb gezegd dat ik enerzijds uw formele resultaten zie, maar ook ongelooflijk veel signalen krijg uit het veld, zowel van studenten als van het afnemende veld, dat de kwaliteit niet goed genoeg is. Ik kan niet anders dan concluderen dat hier echt een grote verbetering nodig is. U hebt het over samenwerking. Ik heb gezegd dat de praktijk misschien zou moeten omdraaien van 80–20 naar 20–80. Zijn er grote richtingen die u kunt concluderen vanuit uw waarnemingen in het veld?

Mevrouw Vogelzang:

Ten aanzien van de lerarenopleiding zullen wij binnenkort met een soortgelijk onderzoek komen als we voor de pabo's hebben gedaan. We zijn daar op dit moment met de NVAO naar aan het kijken omdat zij binnenkort de accreditaties van de lerarenopleiding afrondt. Dan zullen wij die resultaten bij elkaar leggen, zodat we onze gegevens en de kwaliteitsgegevens van de NVAO in een sectorbeeld nader kunnen schetsen. Dat geeft ons rijkere informatie over hoe het nu zit. Een belangrijk punt uit het Onderwijsverslag is dat er echt heel grote verschillen zijn tussen lerarenopleidingen. Dat is een element waar we met elkaar dieper in moeten duiken. Waar komen die verschillen vandaan? Welke verschillen vinden we acceptabel of niet acceptabel? Dat zit over de hele linie. Ik kijk terug naar de pabo's, maar ik zie datzelfde beeld al naar voren komen in het onderzoek naar de lerarenopleidingen. Er is flink geïnvesteerd in de cognitieve kant. We zien dat er wat betreft de kennisbasis echt stappen zijn gezet. Dat moest ook. Opleidingen slagen er echter in verschillende mate in om de praktijk en de bredere vaardigheden dan de basiswaardigheden – daar zijn de studenten wel tevreden over – omtrent maatwerk en klassen op verschillende niveaus tegemoet treden, te onderwijzen. Dat blijft lastig. Het maakt ook echt verschil of je in het voortgezet onderwijs verschillende groepen voor je hebt zodat je kunt differentiëren, of dat je als docent één groep hebt, bijvoorbeeld in het basisonderwijs. Daarom zien we daar ook grote verschillen. Als u mij vraagt waar specifiek op ingezet zou kunnen worden, dan is dat op de begeleiding in de school bij de start van de carrière. Die is wezenlijk van belang omdat dat het moment is dat beginnende docenten kunnen leren van ervaren collega's. Ook moeten zij op dat moment gebruikmaken van de mogelijkheid tot verdere professionalisering om differentiatievaardigheden mee te kunnen krijgen. Er is echt begeleiding nodig. Dat is het raakvlak met het personeelsbeleid. Er moet tijd en ruimte zijn om dat op die manier te kunnen doen.

De voorzitter:

Ik doe even een beroep op mijn collega's. Iedereen wil tempo maken, maar dat kan niet als we overal heel veel vragen over stellen. Houdt u uw vragen dus kort.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik wil nog even terugkomen op die overgangen, met name op de passage op pagina 18 van uw verslag. U schrijft daar dat de doorstroom binnen het vo wordt belemmerd, bijvoorbeeld door scholen waar leerlingen niet mogen blijven zitten of niet mogen opstromen. Wat is de onderbouwing daarvoor van die scholen en wat zegt u tegen die scholen?

Mevrouw Vogelzang:

Scholen moeten leerlingen zo veel mogelijk kansen bieden. Ze hebben ruimte om daarvoor eigen beleid te maken. Wij vragen scholen wel of dat beleid past bij het bieden van kansen. Ook bekijken wij altijd of het past binnen de wet- en regelgeving. Scholen moeten die ruimte dus bieden. Leerlingen kunnen dus niet worden belemmerd om stappen in hun schoolcarrière te zetten.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Maar dat gebeurt dus wel, zoals blijkt uit dat zinnetje. Er zijn dus scholen die verbieden dat een leerling opstroomt. Ook een excellente leerling die allemaal negens haalt op de havo zou het dus verboden kunnen worden om door te stromen naar het vwo. Begrijp ik dat zinnetje zo goed?

Mevrouw Vogelzang:

Een verbod zou zeker niet mogen. Ik kan me niet voorstellen dat we dat tegenkomen. En als we dat tegenkomen, zal dat zeker aanleiding voor een gesprek zijn met de school over de vraag wat daar dan achter zit. Kinderen mogen niet belemmerd worden in de stappen in hun schoolcarrière.

De heer Van Meenen (D66):

Paragraaf 2.1 heeft de kop Stabiel beeld leerprestaties. Daar staat dat de uitslagen van de rekentoets heel erg verschillen per onderwijsafdeling, per niveau in het mbo en vmbo, en per profiel. Ik heb dat in mijn eigen inbreng ook benoemd. Dat wordt in die paragraaf sec geconstateerd. Anders dan bij de andere onderwerpen wordt daar verder niets over gezegd. Ik neem toch aan dat de inspectie daar ook een beleving bij heeft, of een gevoel of wat dan ook. Hoe kijkt de inspectie naar die constatering?

Mevrouw Vogelzang:

We hebben onderzocht hoe er wordt omgegaan met het rekenonderwijs in de verschillende scholen. Daarbij zien we dat alle scholen heel druk bezig zijn met alles wat nodig is om het rekenonderwijs beter te maken. Daar worden absoluut stappen in gezet. Het kan nog wat doelmatiger en doeltreffender, gericht op wat de scholen willen bereiken. Er wordt nu veel gedaan, maar er is winst te behalen met een gerichtere aanpak. In het Onderwijsverslag hebben wij sec geconstateerd hoe het nu staat met de rekentoets. Onze insteek is dat het belangrijk is dat het rekenonderwijs op een goed niveau is.

De heer Van Meenen (D66):

Er zullen natuurlijk verschillen zijn tussen scholen en in de mate waarin men zijn best gedaan heeft, maar de leerlingen met de profielen natuur en techniek en cultuur en maatschappij zitten gewoon op dezelfde school. Van het eerste profiel haalt 80% het en van het profiel cultuur en maatschappij haalt 12% het. Het gaat mij om dat soort verschillen. Wat is daarvoor de verklaring van de inspectie?

Mevrouw Vogelzang:

Daaraan zie je dus dat het belangrijk is dat scholen, ook binnen die verschillende profielen, in staat moeten zijn maatwerk te bieden aan de verschillende leerlingen binnen het rekenonderwijs, zodat zij voldoende begeleiding hebben. Er moet geïnvesteerd worden in goed rekenonderwijs.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Ik heb alle leden en de inspecteur-generaal horen zeggen dat onderwijs van het allergrootste belang is voor de toekomst van onze jongeren en de toekomstige generaties als het gaat om ontplooiing en een leerloopbaan voor leerlingen en studenten. Het toezicht staat dus ook ten dienste van goed onderwijs aan die leerlingen. De inspectie constateert dat de opvallend sterke sturing op kwaliteit door leraren, schoolleiders en bestuurders werkt en dat dit goed nieuws is. Hiermee wordt de kwaliteit verhoogd. Ik ben blij dat we dat bijvoorbeeld heel duidelijk zien in het mbo. Meer dan de helft van de scholen stuurt daar nu stevig op. Dat betaalt zich dus uit. Dat is goed nieuws, want dat geeft aan dat we iets kunnen veranderen. Dat gaat ook niet allemaal in marges van tien of twintig jaar, maar dat kan vrij snel.

Door de inspecteur-generaal is al veel gezegd over doorstroom en stapelen. Laten we eerst nog constateren dat het onderwijs voor iedereen is en dat we een grote groep leerlingen hebben met achterstanden, die hun achterstanden via het onderwijs inhalen. Het is van heel groot belang dat we oog blijven houden voor die emancipatiefunctie van het onderwijs en dat we die functie blijven koesteren door te blijven investeren in kwetsbare leerlingen en in leerlingen met een achterstand. Tegelijkertijd willen we ook dat elke leerling en elke student voldoende uitdaging heeft, ook diegenen met bijzondere talenten. Dat stelt hoge eisen aan docenten en bijzondere eisen aan het stelsel. Of je het nou verheffing, ontplooiing of emancipatie wilt noemen, het gaat erom dat iedereen het maximale uit zijn talenten kan halen. Dat is ook precies wat ik wil. Ik wil dat we ons onderwijs zo inrichten dat de talenten van jongeren tot bloei kunnen komen.

Wat is daarvoor nodig? Wat mij betreft is daar allereerst voor nodig dat we een hoog niveau van onderwijs op alle niveaus hebben, van basisonderwijs tot wetenschappelijk onderwijs. In het vervolgonderwijs mag een keuze om door te stromen nooit gebaseerd zijn op een negatieve keuze, bijvoorbeeld omdat het niveau van de eigen opleiding niet goed genoeg is. Als je door wilt stromen van het mbo naar het hbo moet dat natuurlijk mogelijk zijn, maar niet omdat je niet uitgedaagd bent op mbo-niveau, maar omdat je nog een extra uitdaging op een ander niveau wilt aangaan. Datzelfde geldt ook voor andere onderwijsniveaus.

Daarnaast hebben we een brede toegankelijkheid nodig. Dat betekent dat leerlingen en studenten op alle niveaus in kunnen stromen, mits zij voldoen aan de eisen.

Ten derde vraagt het samenwerking tussen onderwijsinstellingen. Ik denk dat het daarbij vooral van belang is – en dat zeg ik met nadruk – dat er op regionaal niveau veel meer wordt samengewerkt tussen alle onderwijsinstellingen, vanuit leergemeenschappen die redeneren vanuit de student en diens leerloopbaan. Dat geldt met name voor vmbo en mbo, waar we ook nog veel uitvallers hebben en waar nog een wereld te winnen is als het gaat om vsv. Het gaat echter ook om de afstemming tussen roc's en hogescholen, want als je mbo-4 doet, kun je je, zeker met de nieuwe keuzedelen waarover we vanavond plenair zullen spreken, gaan voorbereiden op een hbo-opleiding. Dat moet allemaal wel goed op elkaar afgestemd worden. We kennen goede voorbeelden van pre-university colleges voor vo-leerlingen. We kennen regio's waar docenten van de universiteit al lesgeven op het vo, met name in moeilijke vakken, en waar vo-docenten als mentoren werken en lesgeven op de universiteit. Dat zijn naar mijn idee vrij pragmatische maar heel zinvolle manieren om die overgangen en dus ook het stapelen tussen onderwijsniveaus te bevorderen.

Wat is dan meer nodig dan het hoge niveau op alle niveaus, de brede toegankelijkheid en die samenwerking in de overgang? Waar nodig dus ook differentiatie. Ik denk dan aan voorstellen zoals ik die afgelopen week naar de Kamer heb gestuurd voor de associate degree, een tweejarige hbo-opleiding die vooral interessant kan zijn voor mbo'ers die al een diploma hebben en naar de arbeidsmarkt zouden kunnen gaan. Zij willen nog wel een nieuwe uitdaging aangaan maar niet weer vier jaar studeren. Met name de Hogeschool Rotterdam heeft daarmee interessante ervaringen opgedaan. De school richt zich op een specifieke groep mbo-studenten die bij elkaar worden gezet. De school heeft alle ad-opleidingen bij elkaar gezet. Dat schijnt te werken.

Ik zeg niet dat dit altijd de oplossing is. Ik heb al eerder gezegd dat in Rotterdam de entree-opleidingen apart worden gedaan, juist om die groep leerlingen te respecteren en kansen te bieden. In Amsterdam wordt precies het tegenovergestelde gedaan om de doorstroom en de stapeling te stimuleren.

Ik wil dus maar zeggen: of je het nu apart zet of niet, er is niet altijd één model. Het is echter van het allergrootste belang – en dan kom ik terug op het begin van mijn betoog – dat er een duidelijke visie en sturing op kwaliteit zijn.

Tot slot is het bij stapelen en doorstromen ook van belang dat wij blijven nadenken over nieuwe wegen. Sommige leden hebben gerefereerd aan het maatwerkdiploma van PO dat grote consequenties heeft voor de doorstroom naar het vervolgonderwijs. Omgekeerd heeft de MBO Raad een voorstel gedaan dat grote consequenties heeft voor het vo, door vmbo en havo op een andere manier te rangschikken. De Staatssecretaris en ik hebben al laten weten dat wij dat interessante voorstellen vinden, maar dat die een uitgebreide discussie verdienen, ook in het veld, en dat ze niet gelijk van bovenaf geïmplementeerd moeten worden. Dit alles indachtig de lessen uit het verleden.

De woordvoerders van onder andere de PvdA-fractie en de SP-fractie hebben specifieke vragen gesteld over het mbo; ook die hebben betrekking op stapelen. Met het Besluit doelmatige leerwegen wordt bevorderd dat de student op de juiste plek komt en op het juiste niveau. Studenten moeten niet gaan stapelen omdat ze eigenlijk te laag begonnen zijn, maar omgekeerd moet het natuurlijk wel mogelijk blijven. Als je merkt dat je nog een hoger niveau aan kan en als je dat ook wil, moet dat mogelijk zijn en dat blijft wat mij betreft ook mogelijk.

Een van de leden heeft gevraagd naar de toelating op het mbo en of de mbo-instellingen nu ook vooropleidingseisen mogen gaan stellen. Op dit moment bepaalt de instelling wie wordt toegelaten. Alleen de entree-opleiding is drempelloos. Daarvoor mogen geen leerlingen worden geweigerd, omdat dit vaak leerlingen zijn die geen diploma op bijvoorbeeld vmbo-niveau hebben. Ik vind het heel belangrijk dat er ook duidelijkheid is voor het mbo, want het mbo is nu de enige onderwijssoort waarvoor geen toelatingsrecht geldt. Ik wil dit regelen in een wetsvoorstel. Ik hoop dat wij dat per 1 januari 2017 kunnen regelen.

Er zijn vragen gesteld over de verbetercultuur en de peer review. Ik zal die alleen specifiek beantwoorden voor mbo en hbo. Het mbo verdient echt een compliment voor de verbetercultuur die in gang is gezet. Dat is werken aan kwaliteit. Mevrouw Ypma heeft gevraagd welke lessen wij daaruit kunnen trekken. Er is veel gedaan aan de borging van de kwaliteit. Daarnaast noem ik het procesmanagement met MBO15 – nu MBO in Bedrijf – dat langs de scholen gaat en het programma kwaliteitsmanagement heeft uitgevoerd. In dit kader zijn heel bewust en heel concreet de bedrijfsvoering, de kwaliteitssystemen en de kwaliteitscultuur van de mbo-instellingen langsgelopen. Daaruit is het Kwaliteitsnetwerk mbo gefaciliteerd waarbij nu 39 mbo-instellingen zijn aangesloten. Dat is ook weer een belangrijke stimulans om de kwaliteitscultuur nog verder te verbeteren. Het Nationaal Coördinatiepunt voor Kwaliteitsborging (NCB) ondersteunt EQAVET de mbo-sector om van elkaar te leren in Europees verband. Wij gaan de komende jaren op deze manier door met de kwaliteitsafspraken waarin de professionalisering nagenoeg het allerbelangrijkste thema is.

In het ho wordt peer review vooral gestimuleerd via de reguliere kwaliteitszorg en examencommissies. De examencommissies zijn onlangs versterkt met een extern lid. Dat is gebeurd op grond van het advies Vreemde ogen dwingen van de commissie-Bruijn voor het hbo. In de brief over het accreditatiestelsel, die ik onlangs aan de Kamer heb gestuurd, pleit ik ervoor om juist weer het gesprek tussen professionals terug te halen naar waar het ooit voor was bedoeld. Dat is de peer review waarmee het hoger onderwijs ooit is begonnen en dat als voorbeeld voor andere sectoren heeft gediend. Wij hebben geconstateerd dat het nogal gebureaucratiseerd en geofficialiseerd is en dat het weer terug moet naar het begin.

De heer Duisenberg heeft gevraagd naar de lerarenopleidingen. De inspecteur-generaal heeft daar al het nodige over gezegd. Ik krijg regelmatig verhalen van studenten die niet tevreden zijn over de lerarenopleidingen. Die verhalen zijn zeer zorgelijk. Tegelijkertijd stel ik vast dat er ook veel goeds gebeurt op de lerarenopleidingen. Wij hebben al flink wat maatregelen genomen. Ik ben blij dat de Staatssecretaris en ik gezamenlijk optrekken in de lerarenagenda, want ik merk dat dit ons ertoe dwingt om elke keer weer alle stappen te zetten, ons de vraag te stellen of wij het goede en of die stappen op elkaar aansluiten. Daaruit trekken wij onder andere de les dat in de overgang van de lerarenopleiding naar het lesgeven op de school nog echt het nodige te verbeteren valt.

Het is al gezegd, ik heb de indruk dat wij bij de pabo zicht hebben op een keerpunt. Dat heeft een heel positief beeld gegeven. Het is belangrijk voor de pabo's om daarvoor erkenning te krijgen. Binnenkort volgt de accreditatie van de ulo's, dus wo, en in 2016 die van de tweedegraadslerarenopleidingen. Het is bekend dat bij de pabo's de kennisbasis en kennistoetsen zijn ingevoerd. De kwaliteit van de instroom moet worden verhoogd door met ingang van 1 augustus van dit jaar nadere vooropleidingseisen van toepassing te verklaren. Heel veel leerlingen zitten nu te blokken om aan die eisen te voldoen en toch naar de pabo te kunnen. Ik wens hen sterkte, want het is een fikse opgave die wij voor hen hebben neergelegd.

Bij de pabo's worden wetenschap en techniek ingevoerd en bij de tweegraadsopleidingen zijn de kennisbasis en de kennistoetsen ingevoerd. Daarnaast worden specialisaties gericht op het lesgeven in het algemeen vormend onderwijs en het beroepsonderwijs ingevoerd. Bij de ulo's wordt gewerkt aan meer flexibele vormen van opleiden waardoor de opleidingen aantrekkelijker worden en meer studenten kunnen trekken. De mogelijkheid om de educatieve minor na de bachelor te volgen, wordt voorbereid. Bij de university colleges komen er mogelijkheden voor het volgen van de educatieve minor. Wij moeten er wel voor oppassen dat wij niet alles te snel op elkaar stapelen, want het moet ook allemaal worden uitgevoerd.

Ik zal de komende maanden een rondgang maken langs de lerarenopleidingen, ook ik het kader van de lerarenagenda. Ik ga dan kijken hoe het met al deze verbeteringen staat, hoe ze flexibel inspelen op nieuwe ontwikkelingen en hoe wij goede initiatieven kunnen opschalen.

Een van de thema's is dan inderdaad de vraag hoe wij omgaan met kennis en vaardigheden van beginnende leerkrachten. Wij hebben geconstateerd dat dit echt een complex thema is. Dit vraagt complexe vaardigheden en wij kunnen daar nog meer aan doen bij de lerarenopleidingen, maar, zoals de inspecteur-generaal zei, vooral ook daarna. Ik denk dan aan initiatieven als die voor de juniordocent waarbij de overgang tussen lerarenopleiding en het werken als leraar wordt gestimuleerd en dus ook de ho-opleider nog langer betrokken is en niet langer alleen zegt: hier is je diploma, gefeliciteerd en veel succes verder; en dan de ex-student de rug toekeert. Alumnibeleid en dergelijke zijn dus ook heel belangrijk.

Om dit omgaan met verschillen te stimuleren, is er de Regeling versterking samenwerking lerarenopleiding en scholen. Die regeling loopt tot 2016. Door deze regeling wordt de afstemming tussen lerarenopleidingen en scholen op een aantal prioritaire thema's versterkt, waaronder omgaan met verschillen. Los daarvan zijn de lerarenopleidingen ook bezig met het curriculum op dit punt. De heer Duisenberg vroeg ook naar de praktijkcomponent in lerarenopleidingen. Ik ben het met hem eens dat die groter moet worden. Vandaar juist het programma Opleiden in de School. Binnen die opleidingsscholen staat het samen opleiden van nieuwe docenten centraal, waarbij het dus gaat om lerarenopleidingen met scholen. De opleiding vindt daar voor 40% van het curriculum plaats op de stageschool. Ik ken ook scholen die meer doen, maar die nog niet in dit programma passen. Dus dit is wel een algemene trend, die gelukkig breder gezien wordt en waarover nu ook met de vo-sector afspraken zijn gemaakt, namelijk dat er in deze sector 2.200 tot 4.000 extra opleidingsplekken aan opleidingsscholen worden gerealiseerd in de periode 2015–2020.

Daarnaast is er in 2016 een uitbreiding van het aantal opleidingsscholen in het po en het mbo voorzien. Bij die uitbreiding is er voortdurend aandacht voor voldoende kwaliteit van opleidingsscholen, want als ze niet goed zijn hebben we er niks aan.

De heer Duisenberg vroeg verder naar het arbeidsmarktperspectief. Laat ik vooropstellen dat ik de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt belangrijk vind, maar de kwaliteit van een opleiding meten wij niet alleen af aan de mate waarin en de snelheid waarmee de student daarna een baan vindt. Dus het onderwijs is er niet alleen voor de vacature van vandaag. Wij willen opleiden voor een heel leven, ook voor een arbeidsmarkt die dynamisch en veranderend is en waarbij het ook gaat om bildung, om ontwikkeling, om socialisatie en dus niet alleen om de arbeidsmarkt.

Tegelijkertijd is het natuurlijk wel belangrijk dat studenten weten waar zij aan beginnen en wat voor verwachtingen ze kunnen hebben, zeker in het mbo, waar die relatie directer ligt dan in het ho, en is het ook belangrijk dat we daar goed zicht op houden.

Voor het mbo constateren we overigens dat de aansluiting over het algemeen op orde is. Over het algemeen komen mbo-gediplomeerden in minder dan een maand aan een baan. Voor een aantal grote opleidingen is die vraag naar gediplomeerden echt aanzienlijk lager dan het aanbod. Daar willen wij iets aan doen. Ik heb de Wet macrodoelmatigheid mbo nu vorm gegeven, die op 1 augustus in werking treedt. Onderdeel van die wet is aanscherping van de zorgplicht van het arbeidsmarktperspectief. Daar is verduidelijkt dat onder «arbeidsmarktperspectief» in ieder geval wordt verstaan het binnen een redelijke termijn vinden van een baan op het niveau van de gevolgde opleiding.

Onderdeel van die wet is een commissie die ook vanaf augustus officieel zal zijn om mij te adviseren over situaties waarin het vermoeden bestaat dat de naleving te wensen overlaat, dus dat instellingen toch opleidingen aanbieden terwijl er geen arbeidsperspectief in de regio is. Dus ook daar hebben wij maatregelen genomen. Met de studiebijsluiter voor mbo-opleidingen kunnen studenten ook zelf inzicht krijgen in de vraag of ze wel een realistisch beeld hebben van het arbeidsmarktperspectief.

In het ho is die relatie iets minder direct omdat men daar al vaker na de opleiding gaat werken in een andere baan of in een andere sector. Maar in het hbo constateren wij dat de werkloosheid, anderhalf jaar na het afstuderen in 2014, het laagst is onder voltijd hbo afgestudeerden van de sector gezondheidszorg en het hoogst bij sociaal-agogisch maar ook bij agrarisch en bij economisch onderwijs. Dus zien wij ook dat daar opleidingen veranderen. Nog tien jaar geleden dacht men dat een opleiding economie een garantie voor een baan was. Ook dat is dus niet meer zo. Het gemiddelde voor het totale voltijd hbo vertoont een dalende lijn in werkloosheid naar ongeveer 7%. Bij het wo is de werkloosheid hoger, gemiddeld 10%, en daar het laagst bij de sector techniek en het hoogst bij de sector taal en cultuur.

Mijn beleid is er vooral op gericht dat instellingen het voor studenten mogelijk maken eerder met de arbeidsmarkt in aanraking te komen, dus ik vind het interessant – dat staat ook in de presentatie van uw Kamer van vanochtend – om over de aansluiting van stages na te denken, niet alleen bij het mbo maar ook bij het hoger onderwijs, en om contact met de arbeidsmarkt te houden. Dat kan ook door praktijkonderzoek. Dus ik heb de indruk dat daar wel het nodige gebeurt.

De PvdA vroeg naar de samenwerking met Vlaanderen. We hebben een intensieve en goede samenwerking met de collega's in Vlaanderen. Ik heb veel contact met collega Crevits, de Vlaamse Minister van Onderwijs. Ik heb het voornemen om binnenkort met haar een intentieverklaring te tekenen. Dat noemen we in de wandelgangen het damesakkoord, omdat er eerder een herenakkoord is geweest van twee van onze voorgangers. Mevrouw Crevits en ik willen daar nu een nieuwe start mee maken. Dat zal vooral gericht zijn op het hoger onderwijs, gericht op mobiliteitsstromen over en weer en op institutionele samenwerking tussen instellingen. We hebben onlangs een belangrijke stap gezet door een Benelux-beschikking te ondertekenen, samen met Vlaanderen en Luxemburg, over de automatische wederzijdse erkenning van diploma's in het hoger onderwijs. Maar bij deze overleggen spreken we ook over andere onderdelen in het onderwijs, dus onderwijsbreed.

De heer Van Meenen vroeg naar de numeri fixi. Inderdaad, het aantal numeri fixi neemt toe in het hbo, van 142 in 2014 tot 172 in 2015. Bij het universitaire onderwijs is een aantal numeri fixi juist verdwenen. Bijvoorbeeld voor rechten is er nog maar één numerus fixus, waar eerst alle rechtenstudies er een kenden. Ik vind dat een numerus fixus verdedigbaar is als het erom gaat het kwaliteitsniveau van de opleiding te borgen. Dat kwaliteitsniveau moet altijd overeind staan. Dat betekent dat instellingen daar ook hun eigen maatstaven voor hebben, die ook verschillen van opleiding tot opleiding. Het gaat over geschikte docenten, over geschikte ruimtes en stageplekken en bij een aantal opleidingen nu specifiek ook over laboratoriaruimten. Dat kan ook verschillen afhankelijk van je onderwijskansen en van de kleinschaligheid van je onderzoek. Dus dat is verdedigbaar.

Het is ook verdedigbaar om een waterbedeffect te voorkomen. Je ziet natuurlijk vaak ontstaan dat als één opleiding het gaat doen, andere opleidingen gaan volgen, omdat ze niet willen dat al die studenten dan naar hen komen. Dus soms neemt die belangstelling sterk toe en is het nodig om tot gecontroleerde groei te komen, maar ik constateer ook dat er in de meeste gevallen uiteindelijk toch genoeg plaatsen zijn. Lang niet alle opleidingen hebben straks een decentrale selectie nodig en kennen nu loting, dus die moet wel met redenen worden toegepast. Dat kan niet zomaar, het mag geen sluiproute zijn om studenten te weigeren, maar de inspectie heeft ook aangegeven dat zij goed zal volgen hoe de toegankelijkheid ook voor deze groepen zich de komende jaren zal ontwikkelen en of het instrument dus op de juiste manier gebruikt gaat worden. Dat zal de inspectie vast ook doen als we de loting omzetten in decentrale selectie en als instellingen dus ook mogelijkheden krijgen om op grond van verschillende soorten criteria te bekijken welke student nu het best bij de opleiding past, waardoor de toegankelijkheid verder niet wordt bedreigd.

Tot slot de vraag van de heer Van Meenen over medezeggenschap. We hebben het daar al eerder over gehad. Ik verwijs kortheidshalve naar de bespreking die wij binnenkort met de Kamer zullen hebben over de Wet versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen, die nog voor de zomer naar de Kamer zal worden gestuurd. Daarin zitten voorstellen over de versterking van de medezeggenschap. Ik kan me zomaar voorstellen dat er leden in de commissie voor Onderwijs zijn die daarover vast ook nog ideeën hebben, maar mijn voorstel zou zijn om dat debat tot de Kamerbehandeling te bewaren.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik dank de Minister voor de beantwoording. Ik ben blij te horen dat de signalen doorkomen en dat de Minister een tour gaat maken langs lerarenopleidingen en langs het afnemend veld en dat zij er misschien ook met studenten over zal spreken hoe zij het ervaren. Klopt het dat er een agenda, een aanvalsplan van de Minister gaat komen om bij de lerarenopleidingen een verbeterslag te maken? Zal dat het resultaat worden van die tour?

Minister Bussemaker:

Ik ga inderdaad zeker ook met studenten en met alumni praten, om te weten hoe zij hun opleiding ervaren of ervaren hebben. Ik ga echt niet alleen met bestuurders praten. Ik ga hier weer lessen uit trekken en bezien of wat wij doen nu goed wordt geïmplementeerd. Ziet men al verandering? Heeft men nog ideeën voor verbetering? Ik ga er echter niet een apart aanvalsplan voor maken. Wij hebben de Kamer, volgens mij op uw initiatief, beloofd dat wij niet met al te veel verschillende brieven over leraren zouden komen. Ik ga de lessen wel verwerken in het onderdeel van de Lerarenagenda dat betrekking heeft op de lerarenopleidingen. Zo moet ik het zeggen. Wij hebben beloofd dat de Kamer elk jaar in september of oktober een voortgangsrapportage krijgt over de Lerarenagenda. Alles wat ik dan meer weet dan ik nu weet, ga ik verwerken in dat onderdeel van de Lerarenagenda.

De heer Duisenberg (VVD):

Dat is voor mij goed genoeg. In de Lerarenagenda staat ook een hoofdstuk dat specifiek hierover gaat. Ik roep de Minister op om vooral ambitieus te zijn. Het signaal dat ik krijg, is dat het gat tussen wat wenselijk is en hoe het er nu voor staat, heel groot is.

Minister Bussemaker:

We moeten niet vergeten wat er al gebeurt. Ik hoor soms de verhalen van mensen die net de opleiding hebben gedaan, maar wij staan nu aan het begin. Je kunt niet zomaar aan het einde van de opleiding beginnen. Je moet beginnen met het verbeteren van het beginniveau vanaf de eerste week, bij de juiste studenten die aan de opleiding kunnen beginnen. Daarin maken we nu fikse slagen. Ik hoor van pabo's die hopen dat ze dit jaar nog voldoende studenten krijgen. Het gaat wel een heel grote verandering betekenen, wellicht te beginnen met een daling van de instroom. Ik neem dat voor lief; dat moet dan maar even. Het gaat allemaal wel effect hebben.

De heer Van Meenen (D66):

Ik kom nog even terug op de numerus fixus. Die is aan een flinke opmars bezig. Als je kijkt naar de cijfers van vorig jaar en dit jaar, dan zie je dat deze van 142 naar 172 zijn gegaan. Ook in de jaren daarvoor was er een sprake van een stijging in een fors tempo. Het is mijn overtuiging dat dit voor een heel belangrijk deel te maken heeft met de wens van opleidingen om te selecteren. Dat maak ik op uit wat de Minister zegt, namelijk dat uiteindelijk blijkt dat bij een heleboel opleidingen die numerus fixus niet nodig is. Die aanwijzingen heb ik vanuit opleidingen. DUO heeft recentelijk informatie verstrekt waarin staat: als u wilt selecteren, moet u een numerus fixus instellen. Of woorden van gelijke strekking. Kortom, ik denk dat er echt sprake is van een sluipweg, ook in het licht van de dingen waar wij tot nu toe hogeronderwijsinstellingen op afrekenen. Is de Minister bereid om er nader naar te kijken? Is zij ook bereid om eventueel echt eisen te stellen aan de instellingen met betrekkingen tot de numerus fixus? Het is mij allemaal iets te vrijblijvend.

Minister Bussemaker:

Ik deel de analyse niet dat het feit dat uiteindelijk toch vaak alle studenten die de opleiding willen volgen en zich daarvoor hebben aangemeld een plek krijgen, het bewijs is dat er sprake is van stiekeme selectie. Ik zie het eerder omgekeerd. Er is dan dus geen selectie. Uiteindelijk kunnen alle studenten die dat willen, naar de desbetreffende opleiding. De opleidingen zeggen wel dat zij een gecontroleerde groei moeten hebben. Wij hebben daar eerder over gesproken in het kader van het Techniekpact. Zij kunnen niet van het ene op het andere jaar zomaar 200 studenten extra toelaten. Ik heb het daar ook vaak met de Technische Universiteit Delft over gehad. Daar zeggen ze: wij willen wel goede docenten hebben, die dit aankunnen. Wij willen goede praktijkruimtes. Wij willen geen enkele concessie doen aan de kwaliteit van onze opleiding. Wij weten dat wij dat aankunnen voor pakweg 400 studenten. Als het risico ontstaat dat zich zomaar 500 à 600 studenten aanmelden, zeggen zij: dan kunnen wij dat niet meer waarmaken. Zij zeggen daarom: wij zetten een drempel bij 400 studenten. Ik noem maar een aantal. Vaak blijkt dan ook dat er 400 of nog iets minder studenten komen. Dan is het niet nodig gebleken. Daardoor kan ik de kwaliteit van het onderwijs garanderen. Als u aanwijzingen hebt dat DUO stimuleert om tot oneigenlijke selectie over te gaan, zou ik willen vragen om die terstond aan mij te overhandigen. Dan ga ik direct aan het eind van dit algemeen overleg contact opnemen met DUO. Het is heel prettig dat de inspecteur-generaal hier aan tafel zit. Ik vraag haar direct om dit de komende jaren nauwgezet te blijven volgen, voor zover zij dat niet al zelf zou doen.

De heer Van Meenen (D66):

Ik deel de mening van de Minister niet. Het is bijna naïef.

De voorzitter:

Uw vraag, mijnheer Van Meenen?

De heer Van Meenen (D66):

Hbo-instellingen willen graag selecteren. in het hbo komt het voor. Ik heb ook niet gezegd dat DUO dit actief stimuleert, maar DUO wijst instellingen erop dat, als zij willen selecteren, de enige weg daarnaartoe de instelling van een numerus fixus is. Dat vind ik een heel risicovolle benadering. Ik weet niet waar de oproep aan de inspecteur-generaal precies over gaat, maar ik denk dat het zaak wordt om er veel strikter naar te kijken en echt vooraf heel goed te controleren waarom er precies een numerus fixus wordt ingesteld, waarvoor overigens heel goede redenen kunnen zijn; dat ben ik met de Minister eens.

Minister Bussemaker:

Ik weet niet of u beseft wat het instellen van een numerus fixus voor een instelling betekent, zeker met decentrale loting waar wij naartoe gaan. Het is veel werk. Het is niet zomaar iets wat je even doet vanuit de gedachte dat je heel gemakkelijk een groep studenten kunt selecteren. Wij hebben het daar eerder over gehad bij de behandeling van de Wet kwaliteit en verscheidenheid en in de discussie over de invoering van decentrale selectie. Ik ben er niet zo bang voor, maar ik wil het wel blijven volgen. De inspecteur-generaal heeft mij net nadrukkelijk toegezegd dat zij inderdaad gaat volgen hoe het met de numeri fixi gaat en of deze niet oneigenlijk gebruikt gaan worden om te selecteren in gevallen waarin wij dat niet zouden willen.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Het is misschien wat raar om complimenten te geven aan je eigen mensen, maar de Staat van het Onderwijs vind ik een feestje. Ik weet dat het voor de Minister ook geldt. Deze ligt altijd links op mijn bureau, totdat het jaar weer voorbij is en er een nieuw exemplaar is. Dan kan ik het vervangen en gaat het de boekenkast in. Het is zo'n ongelooflijk rijk document dat iedereen in het onderwijs daarvan kennis zou moeten nemen. ik ben ook heel blij dat wij deze keer voor het eerst met zijn allen de publicatie van het Onderwijsverslag hebben gevierd. Normaal gebeurde dat in een soort persconferentie-achtige setting, maar nu is het gebeurd in aanwezigheid van leerlingen, leraren en onderwijsbestuurders. Ik denk dat dit recht doet aan het rijke document.

Ook op het gebied van het funderend onderwijs staan er dit jaar weer mooie dingen in. Als je kijkt naar de enorme daling van het aantal scholen die door de hoeven zakken – zwak en zeer zwak – dan zie je dat wij op een niveau zijn dat je je kunt afvragen of het nog beter kan. Natuurlijk, wij zijn pas tevreden als er helemaal geen zwakke of zeer zwakke school meer is, maar in het reguliere onderwijs is het aantal sterk gedaald. In het speciaal onderwijs is het aantal zwakke scholen gehalveerd en in het speciaal basisonderwijs hebben wij inmiddels geen zeer zwakke scholen meer. Dat is echt een compliment aan het onderwijs waard.

Wij zien ook belangrijke bewegingen. Zo zijn er voor het eerst verbeteringen rond het opbrengstgericht werken. Dat is belangrijk. Als je kijkt naar het voortgezet onderwijs en de oude afspraken uit het oude bestuursakkoord, dat tot 2015 zou lopen en waarin is afgesproken met het voortgezet onderwijs dat 50% van de scholen op schoolniveau opbrengstgericht zou werken, zie je dat dit doel ruimschoots is behaald. Inmiddels hebben wij nieuwe akkoorden, te weten de sectorakkoorden. Die lopen tot 2020, met nog veel ambitieuzere afspraken. Het gaat echter wel de goede kant op. Wij zien dat ook rond een thema als uitdagend onderwijs, dat door een aantal leden is benoemd. Dat heeft een forse impuls gekregen bij de start van dit kabinet. De inspectie constateert in het Onderwijsverslag dat er op heel veel scholen initiatieven gaande zijn en dat er een beweging op gang komt. Zijn we daar klaar? Nee, zeker niet. Ook hierbij is er weer een kritische opmerking. De structurele inbedding van activiteiten voor toptalenten moet uiteindelijk veel meer in de reguliere lessen plaatsvinden. Het is altijd een goede spiegel om ons voor te houden. De Kamer doet dat gelukkig.

Er zitten ook een paar dingen in die zorgen baren of die in ieder geval vragen om alertheid. Mevrouw Ypma heeft uitvoerig stilgestaan bij het thema stapelen. Hoe zit het met de kansen die wij onze kinderen, onze talenten bieden? De mogelijkheid van stapelen en doorstromen is een karakteristieke eigenschap van het Nederlandse onderwijssysteem. Sterker nog, de OESO ziet Nederland als een expliciet en goed voorbeeld. Ongeveer 5% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs stapelt en dat verschilt wat per schooltype. Wij zien daar voor het eerst een kentering ontstaan. De vraag is of dat een definitieve trendbreuk is of een afvlakking die wij eigenlijk wel hadden verwacht. Wat betekent dit eigenlijk? Ik denk dat dit een expliciet aandachtspunt moet zijn in het volgende Onderwijsverslag. Wij moeten meer duiding geven aan waar dit vandaan komt en hoe wij het zouden moeten kwalificeren. De inspectie heeft dat dit jaar niet gedaan; zij is er zelf heel voorzichtig in geweest. Dat begrijp ik ook wel. Op basis van één jaar kun je misschien geen heel harde conclusies trekken, maar je moet het wel heel nauwgezet volgen.

Ik plaats er direct een aantal kanttekeningen bij. Stapelen is nooit een doel op zich. Het is goed als het kan. Bij vmbo-leerlingen zien wij het wat afnemen. Dat kan misschien ook verklaard worden door het feit dat er een enorme kwaliteitsimpuls in het mbo aan de gang is. Het wordt aantrekkelijker om een overstap te maken na het vmbo. Tegelijkertijd zien wij dat stapelen van het vmbo naar havo niet altijd succesvol was. Heel veel leerlingen strandden en vielen uit. Wij moeten er dus heel genuanceerd naar kijken. Mevrouw Ypma heeft de brede brugklassen genoemd. Zij heeft gewezen op de keuzevrijheid voor leerlingen. Zij noemde de flexibiliteit in het onderwijs. Ik steun haar daarin van harte.

Wat kunnen wij doen om scholen hierin te faciliteren? Zijn er drempels, bijvoorbeeld als het gaat om de rendementen? Ik let ook heel specifiek op de rol van de inspectie hierin. De inspecteur gaf zojuist al aan dat er voor het voortgezet onderwijs een nieuw inspectiekader komt, waarin dit verduidelijkt en makkelijker gemaakt wordt. Als een school erin slaagt om iemand met een vmbo/havoadvies op de havo te krijgen, dan is dat een plusje. Dat is een bonuspunt. Dan heb je iemand laten opstromen. Dat zit in die nieuwe kaders, die de Kamer voor de zomer zal krijgen.

Hoe zit het met enkelvoudige en dubbele adviezen? In de plenaire zaal hebben wij daar eerder bij stilgestaan. Ik vind het heel belangrijk dat het schooladvies iets is van de basisschool. Er kunnen afspraken met het voortgezet onderwijs worden gemaakt, maar het is aan de basisschool om het beste en meest passende advies aan leerlingen te geven. En dat kan ook een gemengd advies zijn. Wij werken met een nieuwe wet met een eindtoets, met nieuwe procedures rond de advisering aan het einde van de basisschool. Dat zullen wij in het najaar grondig evalueren. Wat heeft het betekend? Waar is het goed gegaan en waar zien wij wellicht ongewenste effecten die wij in de toekomst wellicht kunnen ondervangen? De Kamer ontvangt daarover in oktober een brief.

Mevrouw Ypma heeft gevraagd of er nog kansen zitten in krimp en kleinschaligheid. Krimp is een veelkoppig monster. Krimp biedt het onderwijs forse uitdagingen; ik wil het niet mooier maken dan het is. Het is ook een bedreiging voor de kwaliteit en voor de spreiding en instandhouding van scholen, ook en misschien wel vooral in het voortgezet onderwijs. De krachten moeten daar worden gebundeld. Dat kan ook een voordeel hebben: liever één brede scholengemeenschap dan heel veel kleine categorale opleidingen. Wellicht dat het daar soelaas biedt.

De heer Van Meenen vroeg hoe het zit met scholen die leerlingen van het examen uitsluiten. Ik heb dat nog even nagevraagd bij de inspectie: het mag niet. Als er signalen van zijn, moet dat worden aangegeven, opdat de inspectie er onmiddellijk achteraan kan.

Er is een aantal vragen gesteld over de financiering en het volgen van kwaliteitsverbeteringen in het onderwijs. Ik weet dat de Kamer daarover uitvoerig heeft gesproken met de Algemene Rekenkamer. Ik benadruk dat wij niet voor niets sectorakkoorden hebben afgesloten met daarin heel concrete doelstellingen, bijvoorbeeld voor de differentiatievaardigheden van leraren, voor academici in het onderwijs, voor uitdagender onderwijs, voor ICT-gebruik. De Kamer mag van mij en het onderwijs verwachten dat wij haar jaarlijks rapporteren over de voortgang op die afspraken. Dat is heel belangrijk.

Waar gaat het geld precies naartoe? Hoe wordt dat besteed? Die discussie hebben wij op een heel specifiek onderdeel eerder gevoerd. Ik weet dat de Kamer ook hierover met de Algemene Rekenkamer heeft gesproken. Als zij van mij en het onderwijs tot achter de komma wil weten hoe iedere euro is besteed, moeten wij een andere discussie voeren. Dan moeten wij naar een andere vorm van bekostiging in het onderwijs. Dan gaan wij terug naar een declaratiestelsel. Dan kan ik het de Kamer ieder jaar precies meegeven. Dat lijkt mij onwenselijk en gelukkig vind ik een bondgenoot in de heer Van Meenen. Ik begrijp dat de Algemene Rekenkamer in het gesprek met de Kamer ook heeft gezegd: dit moet je niet willen, want het heeft enorme perverse effecten. Laten wij vasthouden aan de resultaten, aan de verantwoording op de vooruitgang, op al die dingen die wij belangrijk vinden, in plaats van aan de voorkant scholen te vragen om iedere euro tot achter de komma te verantwoorden. Daar past bijvoorbeeld ook iets als differentiatie bij. Mevrouw Ypma wil daar beweging op zien. Sterker nog, wij hebben daar een heel hoge ambitie en ik wil daar ook beweging op zien. Ik zal scholen eraan houden, want zij hebben wel geld gekregen om hierin stappen te zetten.

Wat kunnen wij wel doen in de transparantie rond datgene wat er met het geld wordt gedaan? Ik vind het belangrijk dat scholen op schoolniveau ten behoeve van hun leraren en ouders en leerlingen helder en open zijn over hoe zij omgaan met het geld, over de keuzes die zij daarin maken. Jaarrekeningen en jaarverslagen moeten transparant zijn. Scholen moeten transparant zijn over de prestaties die zij leveren. Ik zal daar uitvoerig op terugkomen in mijn brief over transparantie.

Ik kom op het hrm-beleid, een belangrijk onderdeel in het betoog van de heer Duisenberg. Hij vroeg wat ik ervan vind dat de inspectie constateert dat wij de kwaliteitsverschillen eigenlijk maar als een gegeven moeten beschouwen. Zo heb ik het niet gelezen. De inspectie zegt dat scholen en leraren vaak zelf de kwaliteitsverschillen als een gegeven beschouwen, maar de inspectie en ook ik vinden dat ongewenst. Ik geloof in vooruitgang. Ik geloof dat er verschillen zijn tussen goede scholen en minder goede scholen, tussen goede leraren en minder goede leraren. Zo zit de wereld in elkaar; daar moeten wij de ogen niet voor sluiten. Wat wij meer moeten doen, is goede leraren belonen, op een voetstuk plaatsen, verantwoordelijkheid geven. Leraren die er wat bij kunnen leren, moeten wij daartoe aansporen. Als het er niet in zit, dan moeten wij in het belang van goed onderwijs en in het belang van kinderen zeggen: misschien is het dan beter dat u een andere baan gaat zoeken. Dat zijn wij in heel veel andere sectoren gewend. Kan op dit punt in het onderwijs nog wat verbeteren? Het antwoord is een volmondig ja. Ik begrijp wel de uitdagende opmerkingen van de heer Van Dijk dat het al heel erg lang wordt gezegd. Ja, maar dat betekent niet dat wij er maar mee moeten stoppen. Dit vraagt continue aandacht en het kan echt beter.

Ik maak er een paar opmerkingen over. Ik zie grote verschillen tussen scholen. Het hangt heel erg af van schoolleiders die hun verantwoordelijkheid moeten nemen en moeten besturen, ook als werkgevers. Ik zie een gemengd beeld. Er ontstaan mogelijkheden met een functiemix, met afspraken in de cao over de mogelijkheden voor gratificaties. Ik zie een praktijk die niet altijd gebruikmaakt van die mogelijkheden. Ik zie ook culturele dingen: in het onderwijs is praten over verschillen en beoordeling van leraren soms nog een beetje een taboe. Op de ene school wordt daar meer doorheen gebroken dan op de andere. Soms zijn er structurele dingen die in de weg zitten. In het ene geval hebben die te maken met wet- en regelgeving, in het andere geval hebben die soms te maken met de cao. Het is een heel ingewikkeld complex. Misschien is het wel goed om de discussie eens te structureren: wat zijn de elementen die de dynamiek en goed werkgeverschap, goed personeelsbeleid op scholen bepalen? Ik denk aan structuur en cultuur, aan dingen die wij hier kunnen doen, aan dingen die de sociale partners kunnen doen, aan dingen die besturen binnen hun scholen kunnen doen. Ik zal dat in kaart brengen en na de zomer, rond de Lerarenagenda, naar de Kamer sturen. Dat lijkt mij een uitgelezen mogelijkheid om hierover door te praten.

De heer Rog vroeg naar de functiemix. Ja, wij spreken daarover met de sociale partners. In het po staan de afspraken gewoon nog, dus in de komende jaren is er ruimte om aan die ambitie te voldoen. Ik zeg daar direct iets bij: pas op dat je de functiemix en de percentages in schalen niet als een doel op zich beschouwt. De functiemix is een middel om goede leraren te belonen, het is niet een doel om heel veel leraren daarheen te leiden. Dat is wel een beetje wat er gebeurd is met het entreerecht. In mijn ogen is het een enorm perverse afspraak in de oude cao's, waarbij het een soort automatisme was dat je, als je een aantal uur in de bovenbouw lesgaf, naar een hogere schaal ging, of je nou goed was of niet. Dat is natuurlijk niet de bedoeling. Het is een van de dingen waar wij steeds kritisch op moeten zijn.

Mevrouw Ypma vroeg naar onze ambitie rond thuiszitters. Die ambitie is groot, zoals ik in de voortgangsrapportage passend onderwijs heb aangegeven. Met passend onderwijs hebben wij een heel duidelijke verantwoordelijkheid neergelegd bij het onderwijs, bij de samenwerkingsverbanden die een passende plek moeten aanbieden. Ik begin inmiddels te zien dat scholen daar handigheid in krijgen. In gevallen waar het nog niet helemaal goed gaat en die bij onderwijsconsulenten terechtkomen, zien wij dat samenwerkingsverbanden daar zelf vaak al bovenop zitten. Dat is heel erg belangrijk. Bovendien is de ene gemeente er beter in dan de andere. Er zijn heel activistische wethouders, die er ook met de leerplicht bovenop zitten. Zij maken zelf goede afspraken over bijvoorbeeld de doorzettingsmacht. Er moet iemand zijn die op een gegeven moment de knoop doorhakt en zegt: nu is het genoeg, nu moet dat kind gewoon naar school. Ik wil best bekijken of wij die goede voorbeelden meer kunnen verspreiden.

De heer Rog vroeg naar het Nederlandse onderwijs in het buitenland in relatie tot de vermindering van subsidie. De inspectie constateert dat de verdere vermindering van subsidie invloed kan hebben op de onderwijskwaliteit, maar zo'n verdere vermindering is niet voorzien. Er is een forse bezuiniging op geweest en daar blijft het wat mij betreft voor nu bij.

De heer Van Meenen vroeg naar het pleidooi voor maatwerk in relatie tot de uniforme rekentoets. De rekentoets is onderdeel van het eindexamen en niet meer of minder uniform dan bijvoorbeeld een vak als Nederlands of Engels, waarvan wij ook vinden dat het een basisvaardigheid is die alle leerlingen moeten beheersen. In 2010 vond de partij van de heer Van Meenen ook nog dat het een basisvaardigheid was die iedereen onder de knie moest hebben. Kennelijk is hij van gedachten veranderd, maar ik vind nog steeds dat rekenen iets is dat ieder kind zou moeten kunnen.

De heer Van Meenen (D66):

D66 is nog steeds van mening dat rekenonderwijs niet genoeg verbeterd kan worden, maar dat is ook het drogargument waarmee de toets is ingesteld. Ik kom terug op die uniformiteit. Het is mij niet bekend dat vwo'ers en havisten hetzelfde eindexamen Engels en Nederlands doen. Volgens mij zit daar een verschil in. Is de Staatssecretaris dat met mij eens en is bij bereid om daaruit consequenties te trekken voor de rekentoets?

Staatssecretaris Dekker:

Er zijn twee niveaus afgesproken: 2F en 3F. Ook daar was D66 het in 2010 volkomen mee eens. Voor havo en vwo zou niveau 3F als een minimumniveau gelden. Dat betekent misschien dat het voor vwo'ers wat makkelijker te halen is dan voor havisten, maar over de hele linie vind ik het ook voor de havo nog steeds een haalbare doelstelling. Scholen, leerlingen en leraren moeten er alleen wel heel erg hard aan werken om daar uiteindelijk te komen.

De heer Van Meenen (D66):

Dit debat gaan we nog wel een keer hebben. Ik vind het heel erg dat de Staatssecretaris de bal weer bij scholen en leraren legt. Zij zouden harder moeten werken en de toets is gewoon een geweldig idee en zelfs eigenlijk een idee van D66. Dat is zo ongeveer wat de Staatssecretaris hier beweert. De toets is een uitwerking van iets wat in de oorsprong wellicht een goed idee was, maar het is een drama. Ik heb er verder geen vragen over. Die komen nog wel in het debat dat wij binnenkort zullen voeren.

De voorzitter:

Ik zie dat ook de heer Rog nog een vraag heeft.

De heer Rog (CDA):

Er zijn kinderen die van de basisschool naar het voortgezet onderwijs gaan en dan contracten moeten tekenen. Als zij niet voldoen aan bepaalde niveaus, kunnen ze worden teruggezet naar een lager niveau. Is dat toegestaan?

Staatssecretaris Dekker:

Ik heb niet alle wet- en regelgeving paraat, maar het lijkt mij sterk dat ... Ik slik mijn woorden even in, want ik krijg nu een stuk papier aangereikt. Kennelijk is het wel toegestaan. Vind ik dat het zou moeten kunnen? Daar heb ik wel grote twijfels bij. Misschien zitten de heer Rog en ik wel op hetzelfde spoor. Ik zal er eens even kritisch naar gaan kijken.

De heer Rog (CDA):

Ik wil het hier graag over hebben, want ik ben er zelf buitengewoon verbaasd over. Het is rechtsongelijkheid als de ene leerling gewoon drempelloos met het schooladvies op zak op een bepaald niveau kan instromen, terwijl andere leerlingen aan allerlei aanvullende voorwaarden moeten voldoen die in een soort wurgcontract zijn vastgelegd. Ik stel voor dat ik het nog eens bij de Staatssecretaris onder zijn aandacht breng en dat wij dan kijken of het wenselijk is. Op een nader moment moeten wij de mogelijkheden hierin wellicht veranderen.

De voorzitter:

Ik stel voor om verder te gaan met de tweede termijn. Laten wij dat heel rap doen, want de Minister zit op hete kolen.

Minister Bussemaker:

Ik moet echt nu weg.

De voorzitter:

De Minister moet weg. De Staatssecretaris vervangt haar in tweede termijn.

Minister Bussemaker:

Dank u. De Staatssecretaris zal op alle moties reageren.

Voorzitter: Rog

Mevrouw Ypma (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor alle antwoorden in eerste termijn en dien twee moties in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de onderwijsinspectie in haar Onderwijsverslag 2013/2014 opmerkt dat leerlingen minder vaak doorstromen naar een hoger onderwijsniveau;

van mening dat deze verminderde doorstroom een zorgwekkende ontwikkeling is, omdat leerlingen het maximale uit zichzelf moeten kunnen halen via hun opleiding;

van mening dat het noodzakelijk is om dit probleem nadrukkelijk in kaart te brengen, opdat doorstroom bevorderd kan worden;

verzoekt de regering om een analyse uit te laten voeren naar de oorzaken van de afvlakkende doorstroom naar een hogere opleiding;

verzoekt de regering tevens om hierbij ook voorstellen te doen om belemmeringen of negatieve prikkels, die de doorstroom naar een hogere opleiding verminderen, weg te nemen en deze rond het uitbrengen van het Onderwijsverslag 2014/2015 naar de Kamer te sturen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Ypma, Jasper van Dijk en Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 9 (34 200-VIII).

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het onacceptabel is dat duizenden leerlingen thuiszitten en niet het onderwijs volgen waar zij recht op hebben;

constaterende dat de onderwijsinspectie in het Onderwijsverslag 2013/2014 stelt dat de nieuw gevormde regionale samenwerkingsverbanden veel kunnen betekenen bij de aanpak van het hoge aantal thuiszitters;

stelt vast dat thuiszittende leerlingen steeds beter in beeld zijn bij deze samenwerkingsverbanden, maar dat dit nog niet altijd onmiddellijk tot een passend aanbod leidt;

verzoekt de regering om in overleg te gaan met de samenwerkingsverbanden en gemeenten en ervoor te zorgen dat de samenwerkingsverbanden alle kinderen die thuiszitten in beeld hebben en trachten ervoor te zorgen dat ze weer onderwijs kunnen genieten;

verzoekt de regering tevens om snel in kaart te brengen op welke wijze de samenwerkingsverbanden op effectieve wijze een dekkend aanbod van voorzieningen kunnen leveren om thuiszittende leerlingen naar school te laten gaan of onderwijs op maat te bieden en hierbij te stimuleren dat er in de regio een persoon of instantie ingesteld wordt met doorzettingsmacht voor een oplossing wanneer deze uitblijft,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Ypma, Rog en Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10 (34 200-VIII).

Voorzitter: Ypma

De heer Duisenberg (VVD):

Voorzitter. Ik dank de inspecteur-generaal, de Staatssecretaris en de Minister voor hun beantwoording. De VVD heeft zich bij dit Onderwijsverslag en jaarverslag gefocust op de motivatie en inspiratie bij leerlingen en leraren. Dat zien wij als een belangrijk aandachtspunt. Ik hoop dat het de komende jaren de aandacht blijft krijgen die het de afgelopen twee jaar van de inspectie heeft gekregen.

Ik ben blij met drie toezeggingen die ik heb vernomen. De eerste betreft de koppeling van de 1,2 miljard aan specifieke resultaten, waar wij voor de begroting van gaan horen. Dit wordt samen met het onderwijsveld opgesteld. De intensiveringen van 2007 zijn in 2013 geëvalueerd. Een van de resultaten was dat het geld was uitgegeven – het was toen ook een miljard – maar dat er geen zichtbare kwaliteitsverbetering had plaatsgevonden. Sterker nog, ook de Kamer had er toentertijd niet bij stilgestaan wat de kwaliteitsverbetering met die investering moest zijn. Dat willen wij nu voorkomen. Wij gaan extra investeren, maar vooraf willen wij aangeven wat wij ermee willen bereiken. Nogmaals, het gaat niet om de potloden, maar om de resultaten, de output en de outcome.

Ik ben ook blij met de tour van de Minister langs de lerarenopleidingen. Ik zie heel erg uit naar de paragraaf daarover in de Lerarenagenda.

Het derde punt waar ik blij mee ben, is de toezegging van de Staatssecretaris om het ingewikkelde complex, zoals hij het noemt, van zaken die goed werkgeverschap bepalen, in kaart te brengen en na de zomer aan ons te doen toekomen. Ik zie daar erg naar uit.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. De hoofdboodschap van de inspectie is dat de doorstroming in het onderwijs wordt belemmerd en dat stapelen wordt bemoeilijkt. De Staatssecretaris is daar wat mij betreft te passief over. Hij zegt: wij gaan het onderzoeken en wij zien nog wel even hoe het verder gaat, maar het probleem is niet nieuw. Sterker nog, wij praten er al jaren over en wij zien dat het zelfs toeneemt. Steeds meer scholen stellen aanvullende toelatingseisen. En dat is echt onwenselijk, want je moet leerlingen maximale ruimte geven om te stapelen. Vandaar dat ik met groot enthousiasme de motie van mevrouw Ypma heb medeondertekend. Ik wil de Staatssecretaris ten stelligste aanraden om de motie uit te voeren. Wij moeten snel maatregelen nemen voor dat stapelen, want het is een kernfunctie van het onderwijs.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de woorden van de heer Van Dijk over het stapelen en de doorstroom. Vandaar ook mijn hartelijke steun aan de motie van mevrouw Ypma. Het wordt in kaart gebracht en hopelijk worden ook oplossingen aangereikt. Datzelfde geldt voor de thuiszitters. Ik heb een aantal onderwerpen naar voren gebracht die ook in andere debatten aan de orde komen, bijvoorbeeld verantwoording, transparantie, medezeggenschap en rekentoets. Ik ben blij met de toezegging van de Minister dat de inspectie de opdracht zal krijgen om heel goed en indringend te kijken naar de rol van de numerus fixus in het hoger onderwijs.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Ik beperk mij tot de moties. Over de motie op stuk nr. 9 laat ik het oordeel aan de Kamer. Het lijkt mij goed om de inspectie te vragen om in het volgende Onderwijsverslag een diepere analyse te geven. In onze beleidsreactie zullen wij vervolgens aangeven hoe wij daarmee omgaan en welke maatregelen wij zinvol en nodig achten.

De heer Van Dijk gaf een nadere inkleuring op dit thema. Ik geef hem mee dat het beeld wel geschakeerd is. Hij zegt dat er meer aan selectie wordt gedaan. Wij zien dat bij de overgang van po naar vo. De heer Rog duidde daar ook op; ik zal dat meenemen in de evaluatie van die overgang. Met de nieuwe wet hebben wij echter wel een einde gemaakt aan de selectie die de jaren hiervoor heel normaal was, namelijk dat je sommige scholen slechts in kwam met een bepaalde score op de Cito-toets. Categorale gymnasia zeiden: u bent welkom met een minimum van 545. Daarmee was de toets een soort toelatingsexamen van het vo geworden. Daar zijn wij nu vanaf. Wij moeten uitkijken dat er geen nieuwe drempels worden opgeworpen of dat er perverse prikkels worden ingesteld, maar het beeld is dus wel geschakeerd. De inspectie kan als geen ander dat genuanceerde beeld in kaart brengen.

Ook over de tweede motie kan ik het oordeel aan de Kamer laten. Het ligt heel erg in lijn met wat wij sowieso moeten doen bij het passend onderwijs. Wij moeten steeds bovenop de ontwikkelingen zitten. Binnenkort krijgt de Kamer de zoveelste voortgangsrapportage, waarin wordt ingegaan op de ontwikkelingen. Hoe zit het met het passend aanbod? Wat voegt dit toe? Er wordt extra benadrukt dat het goed is dat lokaal afspraken worden gemaakt over wat je doet als partijen er onderling niet uitkomen. Ik heb het liefste dat zij niet direct opschalen naar de Tweede Kamer, naar mij of naar een onderwijsconsulent, maar dat zij er samen uitkomen. Dat is natuurlijk het allermooist. Op veel plekken kan dat nog wel iets beter.

De heer Van Meenen (D66):

Ik heb nog een vraag over de motie over de thuiszitters. Daarin staat ook dat gestimuleerd moet worden dat in de regio een persoonlijke instantie ingesteld wordt met doorzettingsmacht.

De voorzitter:

Dat is precies waar de Staatssecretaris positief over was.

De heer Van Meenen (D66):

Volgens mij heeft hij het daarover juist niet gehad.

Staatssecretaris Dekker:

Ik zal het verder inkleuren en duiden. In de wet staat geen persoon of instantie met doorzettingsmacht. Dat vind ik ook goed, want ik zie dat dat van samenwerkingsverband tot samenwerkingsverband en van gemeente tot gemeente anders is geregeld. Het gaat in Den Haag anders dan in de regio Zwolle. Ik zie wel dat gemeenten daarover goede afspraken maken met samenwerkingsverbanden. In het ene geval is het iemand met doorzettingsmacht op gemeenteniveau, in het andere geval ligt die macht bij het samenwerkingsverband. Die doen het doorgaans beter in het terugdringen van het aantal thuiszitters. Ik wil niet met een nieuwe wettelijke regeling komen om dit overal te verplichten, maar ik wil scholen en gemeenten wel laten zien dat je daar betere afspraken over kunt maken. Dat zit hem in het delen van goede voorbeelden. Dat zit hem in het maken van goede afspraken met Ingrado, de beroepsorganisatie voor leerplichtambtenaren. Dat zit hem in goede afspraken met de VNG en wellicht met een aantal grote gemeenten. Zo vat ik dat stimuleren op.

De voorzitter:

Ik dank de Staatssecretaris hartelijk voor zijn reactie. Ik dank de collega's voor hun heldere bijdragen. Ik dank de ondersteuning en de inspecteur-generaal voor hun aanwezigheid en bijdrage. Ik dank alle belangstellenden voor hun eindeloze geduld. De toezeggingen zullen op schrift worden gesteld.

Sluiting 13.54 uur.

Naar boven