31 839 Jeugdzorg

Nr. 246 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT EN VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 oktober 2012

1. Inleiding

In het AO van 20 juni 2012 (Kamerstuk 31 839, nr. 240) hebben wij aan de hand van de voortgangsbrief van 27 april 2012 met uw Kamer gesproken over onze keuzes bij het opstellen van het wetsvoorstel inzake de wijziging van het jeugdstelsel. 1 Met deze brief informeren wij u over onze toezeggingen in het AO en de wijze waarop wij – met inachtneming van de demissionaire status van het kabinet – invulling geven aan de aangenomen moties van het VAO van 5 juli 2012 (Handelingen II, 2011–2012, nr. 105, item 46, blz. 108–112), alsmede van de moties van het VAO van 6 juni 2012 over de kwaliteit van jeugdzorg (Handelingen II, 2011–2012, nr. 92, item 8, blz. 39–42). Op uw verzoek gaan we in deze brief ook in op de in het rapport van de werkgroep overgangsmaatregelen beschreven mogelijke risico’s tijdens de transitie.

Het conceptwetsvoorstel Jeugdwet is, met het verzoek om een reactie te geven, van 18 juli tot 18 oktober 2012 ter consultatie aangeboden aan de vertegenwoordigende organisaties van cliënten, professionals, zorgaanbieders en bestuurlijke koepels. Via www.internetconsultatie.nl/jeugdwet was het voor iedereen mogelijk te reageren op het conceptwetsvoorstel. Nog niet alle toezeggingen en moties zijn in het conceptwetsvoorstel volledig verwerkt. Op dit moment wordt het conceptwetsvoorstel hierop en op grond van de reacties en adviezen van de consultatie aangepast.

1. Invulling moties en toezeggingen

2.1 Moties VAO stelselwijziging jeugd van 5 juli 2012

Motie Dijsselbloem, Kooiman en Dibi over het regelen van de onafhankelijkheid, deskundigheid en beschikbaarheid van onafhankelijke vertrouwenspersonen in de nieuwe jeugdwet (TK 31 839, nr. 222)

De instellingen waarvoor extra wettelijke kwaliteitseisen gelden (instellingen voor gesloten jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering, instellingen die verblijf bieden en instellingen die intensieve ambulante jeugdhulp in het gedwongen kader bieden), krijgen de wettelijke verplichting er zorg voor te dragen dat jeugdigen en hun ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon. Daarnaast krijgt de gemeente de opdracht om voor alle overige vormen van jeugdhulp de functie van een onafhankelijk vertrouwenspersoon te regelen.

Motie Kooiman over dat jeugdzorginstellingen die gefinancierd worden door gemeenten geen winstoogmerk hanteren (TK 31 839, nr. 224)

Wij willen hier aan tegemoet komen door in de nieuwe jeugdwet aan te sluiten op de huidige Wet op de jeugdzorg (Wjz) en de Wet toelating zorginstellingen (die van toepassing is op de Zvw en AWBZ gefinancierde instellingen). Onderzocht wordt of er ongewenste prikkels in het systeem zitten die kunnen leiden tot het verkeerd aanwenden van middelen. Daarbij zullen we nagaan hoe in bestaande provinciale subsidieverordeningen en in het provinciale inkoopbeleid begrenzingen zijn aangebracht aan ongewenst winstbejag. Aan de hand hiervan zullen we in overleg met de gemeenten nagaan welke maatregelen nodig zijn om ongewenst winstbejag in het nieuwe stelsel te voorkomen.

Motie Dibi en Dijsselbloem over de continuïteit van zorg tijdens de stelselherziening jeugd (TK 31 839, nr. 226)

Zie paragraaf 3 van deze brief.

Motie Bruins Slot en Dijsselbloem over waarborgen voor topklinische zorg in het nieuwe jeugdstelsel (TK 31 839, nr. 227)

De inventarisatie van zeer gespecialiseerde jeugd-ggz en jeugd-lvb vindt momenteel plaats. Samen met de veldpartijen en gemeenten zal worden gekeken welke mogelijke extra waarborgen voor deze vormen van zorg nodig zijn, om de beschikbaarheid en kwaliteit ervan ook in het nieuwe jeugdstelsel te borgen. Tevens zullen de uitgangspunten voor de overdracht van jeugd-ggz en jeugd-lvb aan de orde komen. Zoals in de voortgangsbrief van 27 april 2012 is aangegeven zijn er nog een aantal punten rondom de jeugd-ggz (zoals de samenhang van de jeugd-ggz met de volwassen-ggz en met de somatische zorg aan jeugdigen) die moeten worden uitgewerkt.

Motie Bruins Slot en Wiegman-van Meppelen Scheppink over het verankeren van het principe van eigen kracht in de nieuwe jeugdwet (TK 31 839, nr. 228)

In het conceptwetsvoorstel wordt opgenomen dat de jeugdhulp steeds gericht moet zijn op het inschakelen, herstellen en versterken van het eigen probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en zijn sociale omgeving.

Motie Bruins Slot en Kooiman over wettelijke mogelijkheden en beperkingen om de leeftijdsgrens in de nieuwe jeugdwet te verhogen tot 23 jaar (TK 31 839, nr. 229)

Zoals in de motie wordt aangegeven is het van groot belang om met de stelselwijziging bij te dragen aan een integrale benadering van jeugdigen. Eén uniforme leeftijdsgrens in het nieuwe stelsel maakt het mogelijk om tot een bepaalde leeftijd jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering zoveel mogelijk integraal vorm te geven. Momenteel worden de volgende leeftijdsgrenzen gehanteerd:

Vormen van jeugdhulp die onder nieuwe Jeugdwet zullen vallen

Huidige grens

Toelichting

Jeugdzorg

0–18 jr

doorloop tot 23 jr

Jeugdzorgplus

0–18 jr

doorloop max 6 mnd

Begeleiding

Geen leeftijdsgrens

 

Jeugd-lvb

Geen leeftijdsgrens

praktijk tot ±23/25jr

Jeugd-ggz

Geen leeftijdsgrens

praktijk tot ± 23 jr

Preventie

Geen leeftijdsgrens

praktijk tot 23 jr

JGZ maatwerk

0–19 jr

 

Jeugdbescherming

0–18 jr

 

Jeugdreclassering

12–18 jr

Doorloop tot 23 jr

Bij de keuze van een uniforme leeftijdsgrens in het nieuwe stelsel spelen de volgende overwegingen een rol:

  • Diverse wettelijke leeftijdsgrenzen zijn gebaseerd op het feit dat iemand op basis van het Burgerlijk Wetboek vanaf 18 jaar als meerderjarige wordt beschouwd. Wanneer men voor jeugdbeschermingsmaatregelen een andere leeftijdsgrens zou hanteren, zou in het Burgerlijk Wetboek de leeftijd waarop iemand meerderjarig wordt moeten worden aangepast. Dit zou consequenties hebben voor tal van andere rechtsgebieden waar ook de meerderjarigheidsleeftijd als grens wordt gehanteerd zoal het recht om zitting te nemen in de vertegenwoordigde lichamen, het stemrecht, het huwen zonder toestemming en dergelijke.

  • Verplichte hulp aan jeugdigen met het doel om toe te zien op hun opvoeding kan, in verband met artikel 5 van het EVRM alleen gegeven worden tot aan de meerderjarigheidsleeftijd. De gesloten jeugdzorg zoals wij deze in de huidige Wjz kennen, kan dus niet aan jeugdigen boven de 18 worden opgelegd.

  • De huidige Wjz heeft als uitgangspunt een leeftijdsgrens van 18 jaar met een doorloopregeling tot 23 jaar. Een algehele verhoging tot 23 jaar zou tot een toename van het beroep op jeugdhulp kunnen leiden van jeugdigen tussen de 18 en 23 jaar die momenteel geen jeugdzorg krijgen. Aandachtspunt is of deze toename kan worden opgevangen binnen het van provincies naar gemeenten te decentraliseren budget.

  • Voor de premie voor zorgverzekeringen geldt een leeftijdsgrens van 18 jaar en geestelijke gezondheidszorg maakt onderdeel uit van de aanspraak op medisch specialistische zorg. Een leeftijdsgrens van 23 jaar in de nieuwe jeugdwet zou betekenen dat in de Zorgverzekeringswet (Zvw) moet worden geregeld dat de betreffende aanspraak pas vanaf 23 jaar geldt. Dit zou consequenties hebben voor de hoogte van de premie voor zorgverzekeringen (waarbij in het huidige systeem geen onderscheid naar leeftijdsgroepen geldt), de hoogte van de zorgtoeslag, de koopkracht, de compensatie eigen risico zorgverzekeringswet en de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.

Gezien deze overwegingen wordt in het conceptwetsvoorstel uitgegaan van een leeftijdsgrens van 18 jaar voor de verschillende vormen van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen die naar de gemeenten worden gedecentraliseerd. Onderzocht wordt of het mogelijk is de bestaande doorloopregeling uit de huidige Wjz te handhaven. Dat houdt in dat die vormen van vrijwillige jeugdhulp die niet als voorziening in een ander wettelijk kader worden aangeboden (zoals de Zvw en AWBZ) in principe kunnen doorlopen tot 23 jaar.

Motie Dille om het integraal toezicht van IGZ/IJZ bij alle vormen van jeugdzorg te behouden (TK 31 839, nr. 231)

Uw Kamer heeft haar zorgen geuit, onder andere middels de motie Dille, over de vormgeving van het toezicht in het nieuwe jeugdstelsel. Van deze zorgen hebben wij kennis genomen en zij hebben onze volle aandacht. Het vormgeven van het toezicht hangt nauw samen met het stellen van wettelijke kwaliteitseisen in de nieuwe jeugdwet. Wij vinden het van belang om voor bepaalde vormen van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering extra waarborgen in te bouwen. Naarmate er meer ingegrepen wordt in de persoonlijke levenssfeer van ouders en hun kind, in combinatie met een afhankelijkheid van het kind van zijn hulpverleners, is er meer reden om extra waarborgen aan deze vormen van jeugdhulp te stellen. Dit heeft ertoe geleid dat wij extra wettelijke kwaliteitseisen stellen aan gecertificeerde instellingen die jeugdbescherming, jeugdreclassering of gesloten jeugdhulp bieden, jeugdhulpaanbieders die verblijf aanbieden, en jeugdhulpaanbieders die intensieve ambulante jeugdhulp in het gedwongen kader aanbieden. Op deze vormen van jeugdhulp komt rijkstoezicht. De Rijkstoezichthouder houdt bij alle jeugdhulpaanbieders waarop vanwege de extra wettelijke kwaliteitseisen al rijkstoezicht wordt gehouden, ook toezicht op de algemene wettelijke kwaliteitseisen, die aan alle vormen van jeugdhulp worden gesteld. Het rijkstoezicht zal geïntegreerd plaatsvinden. Hierbij wordt rekening gehouden met de domeinen (en dus de benodigde expertise) waarop de Inspectie Gezondheidszorg en Inspectie Jeugdzorg nu toezicht houden. De jeugdhulp wordt gedecentraliseerd naar gemeenten. De gemeenten houden met uitzondering van de hierboven genoemde vormen van jeugdhulp zelf toezicht op de naleving van de algemene wettelijke kwaliteitseisen en de aanvullende eisen die gemeenten zelf stellen. Het is van belang dat het gemeentelijk toezicht en het Rijkstoezicht goed op elkaar worden afgestemd om de kwaliteit van toezicht te kunnen borgen.

Uw zorgen, middels onder andere de motie Dille, over het toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulp betrekken wij bij de nadere gedachtevorming over toezicht in het nieuwe jeugdstelsel. Wij streven naar een passende uitwerking van het toezicht in de nieuwe jeugdwet en zullen hier grondig onderzoek naar doen.

Gewijzigde motie Bruins Slot over verankering van de resultaten VVI in een landelijk dekkend netwerk Integrale Vroeghulp vooruitlopend op de stelselwijziging(TK 31 839, nr. 235)

Het project Vroeg, Voortdurend, Integraal (VVI) is geïnitieerd in 2006 door een breed platform van veldpartijen betrokken bij integrale vroeghulp waaronder de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), de vereniging van mensen met een lichamelijke handicap (BOSK), MEE en ZN (Zorgverzekeraars Nederland). VVI betekent een verbreding van integrale vroeghulp naar kinderen van 0–7 jaar, preventieve gezinsondersteuning en afstemming met speciaal onderwijs. Het ministerie van VWS heeft het project VVI de afgelopen jaren (financieel) ondersteund. Dit heeft ertoe geleid dat de methode-VVI landelijk op de kaart is gezet, de regionale initiatiefnemers zijn ondersteund en recent is een voorlichtende handreiking CJG-IVH/VVI voor gemeenten gepubliceerd. Deze handreiking is openbaar en beschikbaar gemaakt via o.a. de website www.samenwerkenvoordejeugd.nl. Mocht een meer stimulerende rol van het Rijk nodig zijn, dan zal deze plaatsvinden via de activiteiten van het transitiebureau Jeugd en in het kader van de decentralisatie van de cliëntondersteuning van MEE naar de gemeenten. Op deze wijze willen wij bij de betrokken veldpartijen de implementatie van de methode-VVI stimuleren en ondersteunen en niet het project-VVI als zodanig apart blijven financieren.

2.2 Moties VAO kwaliteit jeugdzorg van 6 juni 2012

Bij motie Van der Burg c.s. wordt gevraagd om in de Wjz op te nemen dat tuchtmaatregelen in de jeugdzorg, conform de gekozen uitwerking in de individuele gezondheidszorg en het bijbehorende BIG-register, niet geanonimiseerd openbaar worden gemaakt (TK 31 839, nr. 208 herdruk). Bij motie Kooiman en Dijsselbloem wordt gevraagd de verplichte registratie ook voor particuliere jeugdzorgwerkers in te voeren (TK 31 839, nr. 211). Bij motie Dijsselbloem en Kooiman wordt gevraagd verplichte bij- en nascholing aan de kwaliteitseisen voor professionals toe te voegen (TK 31 839, nr. 213). Het gevraagde in voornoemde moties wordt verankerd in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wjz inzake de professionalisering van de jeugdzorg, waarvan een concept op 2 augustus 2012 ter consultatie op het internet is gezet.

Bij motie Dijsselbloem en Kooiman vraagt de Kamer om een programma voor de professionalisering zorg voor jeugd voor te leggen in het licht van de stelselwijziging (TK 31 839, nr. 212). Dit programma wordt opgesteld door de Stuurgroep Implementatie Professionalisering Jeugdzorg (STIPJ) onder voorzitterschap van mw. mr. N.A. Kalsbeek en kan op zijn vroegst eind 2012 aan de Kamer worden toegezonden.

2.3 Toezeggingen AO stelselwijziging jeugd van 20 juni 2012

a. Inzet van vrijwilligers

Mevrouw Bruins Slot heeft aandacht gevraagd voor de inzet van vrijwilligers. Vrijwilligers vormen de spil van de samenleving. Ook voor de ondersteuning van gezinnen spelen vrijwilligers een belangrijke rol. Op basis van de Wmo hebben gemeenten al de verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van vrijwilligers. De afgelopen jaren zijn in een groot aantal gemeenten met het ZonMw-programma «Vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin» goede ervaringen opgedaan met de samenwerking en uitwisseling tussen vrijwilligersorganisaties, gemeenten, jeugdzorg en welzijnswerk op het gebied van actief burgerschap rondom opvoeden en opgroeien.2 Wij zullen de resultaten van dit programma ondermeer via het Transitiebureau verspreiden onder gemeenten. Verder zal ik met gemeenten en maatschappelijke partners bespreken hoe inzet van vrijwilligers in de jeugdhulp verder gestimuleerd kan worden.

b. Samenwerking gemeenten en scholen

In antwoord op de vraag hoe de doorzettingsmacht is geregeld als gemeenten en scholen verschillen van mening over de zorgplannen van de scholen en samenwerkingsverbanden, het volgende. Gemeenten en samenwerkingsverbanden hebben een eigen verantwoordelijkheid voor jeugdhulp respectievelijk onderwijs, maar dienen dit in afstemming en samenwerking met elkaar uit te voeren. In de conceptwetsvoorstellen over het nieuwe jeugdstelsel en passend onderwijs wordt daarom bepaald dat gemeenten en samenwerkingsverbanden van schoolbesturen hun plannen voor de inrichting van de jeugdhulp in en om de school in op overeenstemming gericht overleg met elkaar bespreken.

In overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de onderwijsraden voor primair en voortgezet onderwijs, is afgesproken dat deze partijen het initiatief nemen bij het opstellen van een modelprocedure voor het op overeenstemming gerichte overleg in de vorm van een handreiking. Onderdeel hiervan is het inrichten van een commissie die bemiddelt in geschillen tussen samenwerkingsverbanden en gemeenten over de vaststelling van het ondersteuningsplan passend onderwijs. Deze voorziening wordt in eerste instantie opgericht voor geschillen over het ondersteuningsplan van de scholen, maar genoemde partijen zullen bezien of deze geschillenvoorziening ook geschillen die voortkomen uit onenigheid over de vast te stellen jeugdzorgplannen van de gemeente zal behandelen.

c. Rapport Algemene Rekenkamer over CJG-vorming

Uw Kamer heeft gevraagd om een inhoudelijke reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer: getiteld Centra voor Jeugd en Gezin in gemeenten. Een samenwerkingsverband met gemeentelijke rekenkamers. Het rapport geeft een beschrijving van de stand van zaken van de CJG-vorming in 42 gemeenten. In bijgevoegde brief aan de Algemene Rekenkamer treft u de reactie aan op het rapport *).

d. Kindertelefoon

De VNG heeft de afgelopen maanden gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de kindertelefoon en staat positief tegenover het in stand houden van de huidige (herkenbare) functie. Dat de kindertelefoon bovenlokaal georganiseerd wordt, staat in deze gesprekken niet ter discussie. Op dit moment wordt samen met de VNG bekeken welke manieren van bovenlokale financiering het best passend zijn. In de nieuwe Jeugdwet zullen we het per telefoon laten adviseren van jeugdigen borgen.

e. Verklaring omtrent het gedrag (VOG)

Wij hebben toegezegd te verkennen of het mogelijk en wenselijk is om medewerkers periodiek, bijvoorbeeld elke 4 jaar, een VOG te laten overhandigen. De komende periode zullen wij in kaart brengen welke rol de VOG in het nieuwe stelsel moet krijgen. Hierbij zal ook goed worden gekeken naar zowel de vrijwillige jeugdhulp als de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en de bij behorende kosten. Mogelijkheden die worden verkend zijn onder andere het periodiek opvragen van een VOG of de optie waarin, analoog aan de kinderopvang, bij aanvang van het werk een VOG is vereist en vervolgens zodra iemand met Justitie in aanraking komt wordt bekeken of diegene in deze sector kan blijven werken.

f. Bescherming persoonsgegevens

Naar aanleiding van vragen van mevrouw Koser Kaya hebben wij toegezegd u nader te informeren over de wijze waarop de bescherming van persoonsgegevens in de nieuwe Jeugdwet wordt geregeld. Uitgangspunt bij de gegevensverwerking is dat een mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer steeds wordt afgewogen tegen het belang van de geestelijke, lichamelijke of maatschappelijke gezondheid van de betrokken jeugdige. Conform het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) dient het belang van het kind daarbij de eerste overweging te zijn.

Voor de informatie-uitwisseling, afstemming en samenwerking tussen personen die vanuit hun beroepsmatige achtergrond hulp aan jeugdigen verlenen, bieden in algemene zin de artikelen 8, 9 en 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) de grondslag voor de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens. Kern van de bepalingen is dat gegevens uitsluitend worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld of een daarmee verenigbaar doel.

In aanvulling op de Wpb bevat het conceptwetsvoorstel een aantal bijzondere bepalingen ten aanzien van:

  • de regeling van het inzagerecht en bewaren en vernietigen van bescheiden, voor zover het gegevens betreft met betrekking tot een jeugdige of zijn ouders;

  • risicosignalering door jeugdprofessionals via de landelijke verwijsindex risicojongeren (VIR);

  • het gebruik van het burgerservicenummer voor de informatie-uitwisseling;

  • gegevensverwerking ten behoeve van de beleidsinformatie om in het belang van de jeugdigen een samenhangend beleid te realiseren.

Deze bijzondere bepalingen zijn een aanvulling op of nadere uitwerking van de bepalingen van de Wbp. Voor zover iets niet expliciet in de nieuwe concept Jeugdwet geregeld wordt, geldt de Wbp onverkort.

Opmerking verdient dat de zorgvuldige uitwisseling van persoonsgegevens in de dagelijkse werkpraktijk een complex vraagstuk blijft. Het Rijk biedt verschillende instrumenten aan om de omgang met de wet- en regelgeving omtrent gegevensuitwisseling te verduidelijken en te vergemakkelijken. Zo kan iedereen bijvoorbeeld via www.privacywegwijzer.nl aan de hand van eenvoudige vragen antwoord krijgen op de vraag welke professionals met wie informatie mogen uitwisselen. Ook is in 2011 de brochure «Samenwerken in de jeugdketen, een instrument voor gegevensuitwisseling» uitgebracht, waarin duidelijk en in eenvoudige taal wordt uitgelegd welke stappen genomen moeten worden om te komen tot de beslissing al dan niet gegevens uit te wisselen.

g. Professionalisering

Uw Kamer heeft gevraagd naar de mate waarin beroepsbeoefenaren in staat zijn nieuwe werkwijzen te adopteren die nodig zijn om invulling te geven aan de met de stelselwijziging beoogde transformatie. U heeft aandacht gevraagd voor de handelingsverlegenheid bij professionals in het kader van cultuurverandering.

Handelingsverlegenheid bij medewerkers in de jeugdzorg hangt nauw samen met negatieve publiciteit naar aanleiding een aantal incidenten. Dit heeft geleid tot overprotocollering met ongewenste bureaucratie als gevolg. Deze ontwikkeling is door diverse wetenschappers onderzocht, zoals bijvoorbeeld recent door Van Hassel, Tonkens en Hoijtink.3 Het professionaliseringstraject van twee beroepen, die van jeugdzorgwerker en gedragswetenschapper in de jeugdzorg, zal naar verwachting bijdragen aan een afname van de handelingsverlegenheid van beroepsbeoefenaren. Goed toegeruste professionals, met meer professionele autonomie zullen beter in staat zijn in te spelen op de vragen van jeugdigen en ouders. Gestructureerd onderzoek naar de relatie tussen beroepsbeoefenaren en kinderen, respectievelijk ouders/opvoeders, zal plaatsvinden in het nieuwe ZonMw-programma Effectief werken in de jeugdsector dat in 2013 van start gaat. Handelingsverlegenheid zal daarin als aspect aandacht krijgen.

Daarnaast is in 2010 een richtlijnenprogramma programma van de drie beroepsverenigingen (NIP, NVO en NVMW) gestart. Richtlijnontwikkeling is een waardevol kwaliteitsinstrument voor professionals, waarmee over belangrijke diagnoses en bijbehorende effectieve behandelmethoden overeenstemming wordt bereikt. Richtlijnen maken aanwezige collectieve kennis over een onderwerp inzichtelijk, vatten dit samen en vertalen dit in handelingsgerichte aanbevelingen voor beroepskrachten. Richtlijnen geven de «state of the art» van de beroepsuitoefening weer, die een leidraad zijn voor de beroepsbeoefenaar, die er in het individuele geval gemotiveerd en gedocumenteerd van mag afwijken. Het ontwikkelen van een richtlijn kost gemiddeld ongeveerd 3 jaar. In de jaren 2014 en 2015 wordt de oplevering van 13 richtlijnen verwacht, waaronder die voor uithuisplaatsing en crisisplaatsing voor gezinsvoogden.

3. Rapport van de werkgroep overgangsmaatregelen

Op ons verzoek heeft een ambtelijke werkgroep van VNG, IPO en Rijk met betrokkenheid van alle relevante partijen als brancheorganisaties zoals Jeugdzorg Nederland, MO-Groep, VGN/VOBC, GGD-Nederland, GGZ-Nederland, beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties, Inspectie Jeugdzorg, verschillende gemeenten, provincies en instellingen de risico’s en mogelijke beheersmaatregelen in de transitiefase (de periode vanaf nu tot de eerste jaren na de invoeringsdatum van de nieuwe wet) geïnventariseerd4. Het rapport van de werkgroep bevat een brede inventarisatie waarin alle door betrokken partijen aangedragen mogelijke risico’s zijn opgenomen. De genoemde risico’s verschillen in aard, omvang en zwaarte en zijn door de werkgroep niet gewogen op kans, impact en realiteitszin.

De werkgroep heeft de aangedragen risico’s als volgt geclusterd:

  • 1. Vervallen recht op zorg voor cliënten en zorgplicht huidige financiers: hoe wordt voor cliënten de continuïteit van zorg geborgd in de overgang naar gemeenten?

  • 2. Beëindiging subsidie- en contractrelaties: hoe wordt omgegaan met mogelijke gevolgen van het beëindigen van bestaande subsidierelaties (wachtgelden, afbouwkosten e.d.)?

  • 3. Specifieke vraagstukken rondom de bureaus jeugdzorg: hoe wordt omgegaan met het risico van expertiseverlies, wachtgeldkosten, kapitaalverlies bij het veranderende takenpakket van de huidige bureaus jeugdzorg?

  • 4. Cliënt en kwaliteit: hoe worden gemeenten in staat gesteld hun organisatie in te richten op hun nieuwe verantwoordelijkheden en om kwalitatief en kwantitatief toereikende zorg in te kopen?

  • 5. Transitieproces: hoe wordt het complexe transitie- en transformatieproces zodanig begeleid en aangestuurd dat het een succes wordt?

In overleg met VNG, IPO en de betrokken partijen willen wij als volgt omgaan met de aangedragen risico’s.

Ad 1. Continuïteit van zorg

Het is belangrijk dat in de overgang naar het nieuwe stelsel de hulpverlening aan jeugdigen en hun ouders is geborgd en jongeren niet onnodig hoeven over te stappen naar een andere zorgaanbieder, zodat zij de opgebouwde vertrouwensband kunnen houden met hun zorgverlener. Daarom willen wij in het wetsvoorstel opnemen dat de ondersteuning, hulp of zorg voor de zittende cliënt gedurende het eerste jaar na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet gegarandeerd is. Daartoe hebben wij met VNG en IPO afgesproken om de komende maanden een inschatting te maken van de gevolgen van deze doorloop van zorg voor gemeenten, op basis van de gemiddelde duur en kosten van inkoop bij bestaande jeugdzorginstellingen. De keuze om continuïteit van zorg tot maximaal 1 jaar na decentralisatie te bieden, zal worden bekostigd uit de beschikbare budgetten voor jeugdhulp. Op iets langere termijn, maar wel tijdig voor het moment van overheveling, gaat het om inzage in cliëntgegevens, waarbij rekening moet worden gehouden met wet- en regelgeving rondom privacy. Wij menen op deze wijze recht te doen aan het gevraagde in de motie Dibi en Dijsselbloem over de continuïteit van zorg tijdens de stelselherziening jeugd (TK 31 839, nr. 226).

Ad 2. en 3. beperking frictiekosten

Wij vinden het van belang dat gedurende de transitieperiode, gemeenten en de bestaande financiers (provincies, zorgverzekeraars, zorgkantoren en Rijk) afspraken maken en stappen zetten om zich voor te bereiden op de transitie. Hiermee kunnen risico’s tijdens de transitiefase in belangrijke mate worden verminderd. Het gaat hierbij dan om het scheppen van zoveel mogelijk duidelijkheid.

Het is van maatschappelijk belang om de frictiekosten zo laag mogelijk te houden. Over de omvang van de frictiekosten bestaat nog onvoldoende duidelijkheid. Uiterlijk in maart 2013 maken genoemde betrokken partijen afspraken over beperking van de frictiekosten en over de maatregelen en afspraken om deze zoveel mogelijk te beheersen. Aan de werkgroep is de opdracht gegeven om hiervoor de komende maanden de noodzakelijke voorbereidingen te treffen. Daarbij zullen onder meer worden betrokken de juridische gevolgen van de transitie voor cliënten, zorgaanbieders en gemeenten, en de feiten en cijfers van verschillende jeugdzorgsectoren. Het gaat dan vooral om de langlopende verplichtingen van instellingen betreffende personeel, kapitaal en cliënten.

Ad 4. Cliënt en kwaliteit

Om gemeenten te ondersteunen in de voorbereiding van hun nieuwe verantwoordelijkheden voor jeugdhulp hebben wij samen met de VNG het Transitiebureau Jeugd (T-bureau) ingericht. Onderdeel van de transitieaanpak is heldere communicatie over wat en wanneer van gemeenten en andere partijen wordt verwacht en uitwisseling van kennis en ervaring. Het T-bureau werkt met vaste contactpersonen voor delen van het land die informatie en ondersteuning op maat bieden, en juist ook informatie uit het land halen onder andere via een netwerk van transitiemanagers vanuit de gemeenten, provincies en instellingen. Het T-bureau maakt ondermeer gebruik van expertise die beschikbaar is bij kennisinstituten (waaronder Nederlands Jeugdinstituut, Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, Trimbos Instituut, Movisie en ZonMw). Samen met de branche-, beroeps- en cliëntenorganisaties worden ook specifieke ondersteuningsactiviteiten gericht op zorgaanbieders, professionals en cliënten ontwikkeld.

Gemeenten willen graag zo snel mogelijk inzicht in de aard en omvang van de cliëntstromen. Bij de decentralisatie van de AWBZ-functie begeleiding werden deze gegevens op goede manier overgedragen, bij de wijziging van het jeugdstelsel willen wij dit op vergelijkbare wijze vormgeven. Wij zijn hierover in overleg met de VNG. Vooruitlopend daarop heeft het T-bureau op basis van bestaande bronnen begin april 2012 via internet aan elke gemeente informatie beschikbaar gesteld over het aantal jeugdigen dat van de verschillende vormen van ondersteuning en zorg gebruik maakt. Op deze wijze geven wij invulling aan de motie Dille over het vormgeven van de gegevensoverdracht zodat alle partijen tijdig over de juiste cliëntgegevens beschikken.5

Separaat hieraan wordt door het Sociaal en Cultureel Planbureau en Cebeon gewerkt aan een verdeelmodel voor het macrobudget voor de decentralisatie van alle ondersteuning, hulp en zorg voor jeugdigen naar gemeenten (geplande opleverdatum voorjaar 2013).

Ad 5. Voortgang van het transitieproces

Voor een succesvolle transitie zijn afspraken nodig over hoe, wanneer en onder welke voorwaarden taken worden gedecentraliseerd naar gemeenten, welke herinrichting daarbij gerealiseerd moet worden, wat de risico’s zijn bij deze decentralisatie en herinrichting en welke maken om deze te  voorkomen. Daartoe hebben Rijk, VNG en IPO de Transitieagenda jeugdzorg opgesteld, die in maart 2012 aan het parlement is aangeboden. De transitieagenda bevat de noodzakelijke stappen om te stelselwijziging te realiseren, met behoud van kwaliteit van zorg en met betrokkenheid van alle partijen. Nu het conceptwetsvoorstel in consultatie is gebracht, komt de transitie in de ontwerpfase met bijbehorende activiteiten. Hiervoor is al ingegaan op de onderzoeken die lopen als vervolg op de werkgroep overgangsmaatregelen. Belangrijke randvoorwaarde voor de transitie is dat gemeenten bovenlokaal samenwerken. Over de stand van zaken bovenlokale samenwerking heeft de VNG in oktober 2012 een rapportage opgesteld. Daarnaast is een spoorboekje voor gemeenten ontwikkeld waarin vermeld staat wat gemeenten geregeld moeten hebben om op 1 januari 2015 de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg over te kunnen nemen. Uitgangspunt van het spoorboekje is het conceptwetsvoorstel dat in consultatie is gebracht. Dit spoorboekje is op 28 september 2012 in een bijeenkomst met de transitiemanagers gepresenteerd. Met gebruikmaking van dit voorlopige spoorboekje wordt de transitieagenda de komende maanden uitgewerkt in een transitieplan met stappenplannen voor de transitie van de verschillende domeinen en deeltrajecten (gesloten jeugdzorg, GGZ/LVB, toezicht, etc.). Dit alles uiteraard onder voorbehoud van het verdere wetgevingstraject.

In de transitieagenda is voorzien in een Transitiecommissie die namens VNG, IPO en de beide betrokken ministeries de voortgang van het transitieproces zal toetsen – onder meer door het uitvoeren van kwalitatief onderzoek – en terugkoppelen aan de opdrachtgevers. Tevens zal de commissie mogelijke knelpunten en ontwikkelingen signaleren en adresseren. Aan de hand van de voortgang zal de commissie gesprekken voeren met de relevante partijen in de regio. De commissie zal in het bijzonder aandacht besteden aan de jeugdbescherming en -reclassering.

We hebben de Transitiecommissie op 5 oktober 2012 geïnstalleerd (Staatscourant 2012, 20411/20415). Wij verwachten een eerste rapportage rond de jaarwisseling tegemoet te kunnen zien.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M. L. L. E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner

De staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

*) Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer


X Noot
1

Kamerstukken II 2011/12, 31 839, nr. 200

X Noot
2

Zie ZonMW magazine INZET, juni 2012

X Noot
3

Hassel, D. van, Tonkens, E., Hoijtink, M. (2012). Vluchten in bureaucratie. Bureaucratische gehechtheid onder professionals in de jeugdhulpverlening. Beleid en maatschappij 39 (1): 5–24.

X Noot
4

Verantwoord over de drempel, eindrapport van de werkgroep overgangsmaatregelen, Kamerstukken II 2011/12, 31 839, nr. 217

X Noot
5

Kamerstukken II 2011/12, 33 000 XVI, nr. 157

Naar boven