30 010 Gedetineerdenbegeleiding buitenland

Nr. 27 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 maart 2016

Graag bied ik u hierbij de reactie aan op het verzoek van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van 10 maart 2016 inzake de detentie van twee Nederlanders in het buitenland.

Deze brief dient te worden gelezen in samenhang met onder meer de volgende brieven aan uw Kamer: 11 april 2011, Kamerstuk 32 500 V, nr. 165, 30 juni 2011, Kamerstuk 32 734, nr. 9, 10 oktober 2014, Kamerstuk 30 010, nr. 21, 17 januari 2015, Kamerstuk 30 010, nr. 22,10 juli 2012, Kamerstuk 30 010, nr. 18, 4 juni 2013, Kamerstuk 30 010, nr. 19, 4 augustus 2014, Kamerstuk 30 010, nr. 20, 8 juni 2015, Kamerstuk 30 010, nr. 23, 20 juli 2015, nr. 2947, 28 augustus 2015, nr. 3184, 7 oktober 2015, Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 226, 14 oktober 2015, Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 719, 18 november 2015, Kamerstuk 30 010, nr. 25, 17 februari 2016, Kamerstuk 30 010, nr. 26.

De vragen van 10 maart 2016 zijn in eerdere brieven aan uw Kamer beantwoord. Onderstaand is per vraag aangegeven in welke brief de vraag werd beantwoord en enkele antwoorden zijn ter verdere verduidelijking aangevuld.

Welke actie is ondernomen naar aanleiding van het rapport van de Nationale ombudsman?

Bij beleidsherzieningen geeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich rekenschap van de aanbevelingen die worden gegeven door de Nationale ombudsman. Deze vraag verwijst naar het rapport van de Nationale ombudsman van 28 augustus 2003 (nr. 2003/285), dat gaat onder meer over (het aantal) bezoeken van de consulair medewerker van de ambassade aan een Nederlander in de eerste 32 maanden van zijn detentie in Spanje. Over uitvoering van de destijds geldende bezoeknorm ten aanzien van Nederlandse gedetineerden in het buitenland is uw Kamer geïnformeerd in onder meer het jaarverslag van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over het jaar 2003 van 19 mei 2004 (29 540, nr. 10). In dit verslag werd onder meer aangegeven dat de normen voor de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland in 2003, ondanks het gestegen aantal gedetineerden (2220 per ultimo 2003), in toenemende mate werden gehaald. Tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken in 2004 is in antwoord op vragen van uw Kamer in het verslag van 26 oktober 2004 (29 800 V, nr. 50) onder meer gemeld dat consulair medewerkers van ambassades en consulaten gearresteerde landgenoten zo snel mogelijk bezoeken nadat zij van hun arrestatie hebben vernomen en vervolgens bezoeken aan hen afleggen al naar gelang de noodzaak of behoefte daaraan bestaat. In totaal werden in 2003 circa 9.800 bezoeken door medewerkers van ambassades en consulaten afgelegd aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland.

Naar aanleiding van een onderzoek en een rapport van de Algemene Rekenkamer van 2005 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aanpassingen doorgevoerd in het beleid inzake de consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Die aanpassingen staan beschreven in de brief van 12 januari 2006 (Kamerstuk 30 010, nr. 5) en zijn destijds, en in de jaren daarna, met uw Kamer besproken. De recentste aanpassingen van het beleid inzake de consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland werden ingevoerd per 1 januari 2015. Over het huidige beleid werd uw Kamer geïnformeerd in de brief van 10 oktober 2014 (Kamerstuk 30 010, nr. 21) en ook deze beleidswijziging was onderwerp van overleg met uw Kamer. Conform de motie Pechtold (Kamerstuk 32 500 V, nr. 137) ontvangt uw Kamer jaarlijks een rapportage over Nederlandse gedetineerden in het buitenland, laatstelijk op 8 juni 2015 (Kamerstuk 30 010, nr. 23).

Sinds wanneer was bekend dat de Britse politie van mening was dat er een match was? En wanneer hoorde de Nederlandse autoriteiten hierover?

In mijn brief van 20 juli 2015 (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 2947) gaf ik aan dat in mei 2015 Stichting PrisonLAW het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de hoogte bracht dat er 100% zekerheid bestond over de DNA-match. Een rapport van 23 maart 2007 van het wetenschappelijk analysebureau van het gerechtelijk laboratorium van Spanje van 23 maart 2007, dat uw Kamer werd toegezonden met mijn brief van 17 februari 2016, verwijst naar een verzoek van 8 november 2006 van het Britse bureau van Interpol inzake DNA-onderzoek aan de Spaanse autoriteiten.

Kan de Minister die drie documenten openbaar maken? En kunt u ten minste de inhoud, de ontvangen materialen en het advies weergeven?

Met mijn brief van 17 februari 2016 zijn aan uw Kamer de documenten vertrouwelijk ter inzage gelegd aan alleen de leden. Om redenen van privacy (zoals bepaald in de Wet bescherming persoonsgegevens – WBP) konden deze documenten destijds niet openbaar gemaakt worden. Dit geldt nu nog steeds.

Wanneer en op welke wijze is het rapport van de vertrouwensadvocaat met dhr. R. van der D. gedeeld? Wanneer en op welke wijze is het aanvullend advies met hem gedeeld?

Onder meer in mijn brief van 17 februari 2016 gaf ik aan dat ambassade Madrid op 15 april 2010 dhr. R. van der D. schriftelijk informeerde over het rapport van de vertrouwensadvocaat. Ter aanvulling hierop geldt dat dhr. R. van der D. in april 2010, en daarmee dus na het aanvullend onderzoek, het rapport zowel per post toegestuurd als persoonlijk overhandigd gekregen.

Klopt het dat dhr. R. van der D. in 2012 twee keer bezocht is door de ambassade of het consulaat, in 2013 een keer, in 2014 geen enkele keer?

Met de brief van 7 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 226) zond ik uw Kamer een chronologisch overzicht van de consulaire bijstand aan dhr. R. van der D. gedurende zijn detentie in de periode 2003–2015. Alle bezoeken aan dhr. R. van der D. in de penitentiaire inrichting staan in het voornoemde overzicht vermeld. In het kader van gedetineerdenbegeleiding ontving dhr. R. van der D. in 2012 vier bezoeken, in 2013 zes bezoeken en in 2014 zeven bezoeken. Deze bezoeken werden afgelegd door medewerkers van de ambassade of het consulaat (2012:2, 2013:1, 2014:0), van Reclassering Nederland (2012:2, 2013:4, 2014:5) en van Stichting Epafras (2012: 0, 2013:1, 2014:2). In 2014 ontving dhr. R. van der D. ook nog een bezoek van Stichting PrisonLAW. Het beleid inzake de gedetineerdenbegeleiding in het buitenland wijzigde laatstelijk per 1 januari 2015, zoals hierboven aangegeven in het antwoord op de eerste vraag.

Welke acties heeft de Nederlandse regering sinds medio 2015 genomen om de herziening van de zaak van dhr. R. van der D. te bevorderen en te bevorderen dat hij in ieder geval voorlopig vrijgelaten wordt?

Het initiëren en voeren van de herzieningsprocedure was in de eerste plaats een zaak van dhr. R. van der D. en zijn advocaat. De inspanningen van Nederlandse regeringszijde staan vermeld in mijn brief van 17 februari 2016. Verreweg de meeste contacten vonden plaats in het kader van actieve stille diplomatie.

Na gesprekken met een aantal betrokkenen in deze zaak zijn zij vooral verrast dat er een vertrouwensrapport over zijn zaak is opgesteld. Zij verzoeken de Minister dit rapport openbaar te maken.

Met mijn brief van 17 februari jl. is aan uw Kamer het vertrouwensrapport betreffende de zaak J.S. vertrouwelijk ter inzage gelegd aan alleen de leden. Om redenen van privacy (zoals bepaald in de Wet bescherming persoonsgegevens – WBP) kan de informatie uit het vertrouwensrapport niet openbaar gemaakt worden.

Wat was de directe aanleiding om het vertrouwensrapport op te stellen?

Dit staat vermeld in de brief van 17 februari 2016. Naast eigen initiatief van het ministerie was er geen sprake van een andere (externe) aanleiding.

Wanneer heeft dhr. J.S. voor het eerst inzage gehad in het vertrouwensrapport over zijn zaak?

In de brief van 17 februari 2016 gaf ik aan dat het niet vast te stellen is of het advies van de vertrouwensadvocaat via de advocaat van dhr. J.S. destijds (in 2000) ook bij dhr. J.S. terecht is gekomen. In diezelfde brief gaf ik aan dat dhr. J.S. thans over het advies beschikt.

Toen zijn advocaat in 2011 om inzage in het dossier vroeg, heeft hij toen inzage gehad in het rapport? Heeft de huidige advocaat van dhr. J.S. het vertrouwensrapport per ommegaande ontvangen toen hij erom vroeg? Zo nee, waarom niet?

Indien u hier doelt op de advocaat van de Stichting PrisonLAW, geldt dat PrisonLAW destijds op het Ministerie van Buitenlandse Zaken volledige inzage heeft gehad in het dossier van dhr. J.S., waaronder het vertrouwensrapport.

Hoe vaak is dhr. J.S. bezocht sinds 1998 tot heden?

In de brief van 30 november 2015 (Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 716), waarin wordt geantwoord op vragen van uw Kamer, is aangegeven dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken sinds aanvang van zijn detentie aan dhr. J.S. reguliere consulaire bijstand verleent, die onder meer inhoudt dat dhr. J.S. met regelmaat bezoek ontvangt van een consulair medewerker. Ik doe uw Kamer als bijlage van deze brief een chronologisch overzicht toekomen van de consulaire bijstand aan dhr. J.S. in de periode 1998–2015, gebaseerd op de stukken zoals die beschikbaar zijn op het ministerie1. Ook de bezoeken aan dhr. J.S. in de penitentiaire inrichting staan daarin opgenomen. In de periode 1998–2015 ontving dhr. J.S. 35 bezoeken van een consulair medewerker van het consulaat-generaal en daarnaast nog bezoeken van vertegenwoordigers van Reclassering Nederland en Stichting Epafras.

Op welke wijze wordt het gratieverzoek ondersteund?

Dit staat vermeld in de brief aan uw Kamer van 21 maart 2016 (Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 1975) in antwoord vragen gesteld door het lid Sjoerdsma op 17 februari 2016. In voornoemde brief gaf ik aan dat de Nederlandse steun voor het gratieverzoek onder meer is overgebracht door de ambassadeur in de Verenigde Staten in een onderhoud met naaste medewerkers van de gouverneur van Californië en door de Minister-President in een brief aan dezelfde gouverneur.

De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. Koenders


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven