Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Sanctiewet 1977 met het oog op de implementatie van internationale verplichtingen gericht op de bestrijding van terrorisme en uitbreiding van het toezicht op de naleving van financiële sanctiemaatregelen (28251).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter. Hoewel mijn fractie in algemene zin kan instemmen met het wetsvoorstel, heeft zij er behoefte aan, toch nog een paar opmerkingen te maken.

Ik begin met de toevoeging in artikel 2 van de woorden "de bestrijding van terrorisme". Zoals al eerder is opgemerkt, is dat niet fraai, omdat die bestrijding toch bezwaarlijk geacht kan worden buiten het bereik van de normale terminologie "de bevordering van de internationale rechtsorde" te vallen. De regering deelt dat standpunt. Maar daarbij is onduidelijk, wat nu precies de uitbreiding zou kunnen betekenen. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat het van belang is om daaronder ook "de activiteiten van een terroristische entiteit met een overwegend lokale actieradius" te vangen, maar dan met een zodanige impact, dat daarop internationale sancties van toepassing zijn. Het lijkt mij nuttig om de minister in het kader van duidelijkheid van wetgeving om voorbeelden te vragen.

Een volgend punt houd verband met de formulering van de in het wetsvoorstel voorziene mogelijkheid dat de regels, als bedoeld in artikel 2 van de Sanctiewet, ook de toegang en het verblijf van vreemdelingen kunnen betreffen. Ik doel op het nieuwe artikel 4 van de Sanctiewet. Mijn fractie had gevraagd, hoe de wijziging van dat artikel zich verhoudt tot de bescherming van vluchtelingen, zoals is vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Nu wordt daaromtrent in de nota naar aanleiding van het verslag – geruststellend – opgemerkt dat de toepassing van die bevoegdheid zich dient te bewegen binnen het raamwerk van de op Nederland rustende internationale verplichtingen. Dat spreekt eigenlijk vanzelf. Maar in artikel 3 van de huidige Vreemdelingenwet is geregeld dat de toegang tot Nederland kan worden geweigerd, in verband met de openbare orde of de nationale veiligheid. Dat zijn precies grenzen die sporen met wat in de Sanctiewet wordt bedoeld. Die weigeringgrond is nader uitgewerkt in artikel 2, lid 9, van het Vreemdelingenbesluit. Maar in dat artikel is een algemene uitzonderingsgrond opgenomen, in verband met internationale verplichtingen. Daar is gezegd dat die weigeringsgronden niet gelden als Nederland daar internationale verplichtingen heeft. Het merkwaardige van de formulering zoals wij die nu vinden in artikel 4 van de nieuwe Sanctiewet is dat daarin is opgenomen dat dat ook kan in afwijking van artikel 3 van de Vreemdelingenwet. Dat heeft, wellicht onbedoeld, als gevolg dat de verplichting om internationale verplichtingen na te leven in het kader van de Sanctiewet als het ware is verdwenen. Ik weet dus niet, of voor de wetsgeschiedenis voldoende is dat de regering ons in de nota naar aanleiding van het verslag bezweert dat het toch blijft gelden, omdat het zou kunnen voorkomen dat er verschillende internationale verplichtingen zijn: één gelegen in het Vluchtelingenverdrag, en een ander op grond van de internationale instrumenten die leiden tot vertaling in de Sanctiewet, en die tot beperkingen zouden leiden. Wat te doen in geval van een dergelijke strijdigheid?

Het boete-instrumentarium is geregeld in artikel 10a van de nieuwe wet, waar een bestuurlijke boete wordt geïntroduceerd, zoals die bekend is in het kader van de financiële toezichtwetgeving. De regering bevestigt dat de daar ontworpen procedure op grond van de rechtspraak van het EVRM beschouwd moet worden als een strafrechtelijke procedure en dus als zodanig aan de vereisten moeten voldoen. Een beroep tegen de bestuurlijke boete wordt beoordeeld door de bestuursrechter overeenkomstig de bepalingen in de desbetreffende toezichtwetten. Geldt er nu ook hoger beroep? Ik ga ervan uit dat dit het geval is omdat de toezichtwetten ook een hoger beroep kennen. Ik krijg op dit punt graag een bevestiging van de minister.

De beperkingen die nu in artikel 4 zijn aangebracht, namelijk het weigeren van toegang aan iemand die onderdaan is van een staat of gevestigd is in een buiten het Koninkrijk gelegen aan te wijzen gebied, vervallen. Bij groepen of personen die zich met terroristische activiteiten bezighouden moet ook een bepaald verband zijn aan te wijzen. De consequentie van de algemene redactie van artikel 4 is dat het beleid terzake van de regering heel moeilijk te controleren is. Wil de minister dit verduidelijken?

Artikel 10h gaat over het verstrekken van informatie aan buitenlandse instanties. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat het moeilijk zal zijn om er daarna nog zeggenschap over uit te oefenen. Als deze gegevens zijn verstrekt, welke waarborg is er dan dat de desbetreffende instanties zullen blijven voldoen aan de criteria uit artikel 10h?

De heer Hoekema (D66):

U heeft gesproken over mogelijke strijdigheid met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en andere internationale verplichtingen. Gisteren hebben wij in het kader van de bestrijding van terrorisme hier ook over gesproken. Is dit niet een steeds terugkerende afweging waarvoor geen eenvoudige oplossing te vinden is, althans niet in deze wetgeving?

De heer Van Oven (PvdA):

Dat ben ik op zichzelf met u eens. Als echter een bestaande verwijzing naar internationale verplichtingen – zoals nu geregeld in artikel 2, lid 9, van het vreemdelingenbesluit – vervalt, wek je de indruk dat andere internationale verplichtingen voorgaan op het Vluchtelingenverdrag. Ik kan mij niet voorstellen dat dit de bedoeling van de regering is.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voorzitter. Deze wetswijziging biedt ruimte voor de toepassing van alle vormen van sancties. Door het laten vervallen van de beperking tot staten en gebieden, wordt de werkingssfeer van het sanctiearsenaal uitgebreid. Daarenboven wordt het instrumentarium om toe te zien op de naleving van financiële sancties aangescherpt. Wij vinden het goede voorstellen, maar ik heb toch nog een aantal vragen.

Mijn eerste vraag betreft de definitie van terrorisme. Uit de nota naar aanleiding van het verslag maak ik op dat de gehanteerde definitie van terrorisme identiek is aan de formulering in het kaderbesluit terrorisme dat door de JBZ-raad in december 2001 is aangenomen. Met die definitie hebben wij grote problemen, omdat zij heel erg breed is. Groepen die op legitieme wijze verzet plegen, zoals demonstranten tegen globalisering, zouden beschouwd kunnen worden als terroristen of als terroristische organisatie. Volgens mij is de discussie over de definitie van terrorisme nog niet afgesloten. Kan de minister daarover helderheid verschaffen? Hoe wordt de definitie van terrorist en terrorisme in dit wetsvoorstel toegepast?

Ik heb problemen met de procedures die leiden tot het plaatsen van individuen of organisaties op lijsten die de basis zullen vormen voor deze wet. Zoals de regering schrijft, is het wetsvoorstel een uitvoering van de besluiten die in de Veiligheidsraad worden genomen en de vertaling daarvan in EU-richtlijnen. Dit mondt uit in de Sanctiewet die besluiten en richtlijnen in nationale wetgeving implementeert en uitvoert. Het is daarom belangrijk te weten op welke manier individuen, instanties of organisaties op die lijsten terechtkomen.

De Nederlandse regering schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat het wetsvoorstel en het verruimen van de toepassing naar individuen het gebruik maken van slimme sancties gemakkelijker maakt. Die slimme sancties danken hun slimheid aan hun gerichtheid. De sancties moeten gericht zijn tegen de juiste personen en organisaties. Als dat niet zo is en een verkeerde persoon op zo'n lijst terechtkomt, waarna de Sanctiewet op hem van toepassing wordt verklaard, heeft dat niets met effectieve gerichtheid te maken. De procedures die leiden tot het plaatsen van personen op de lijsten moeten zorgvuldig worden opgesteld.

Mijn centrale vraag aan de minister is de volgende. Die zwarte lijsten worden door de Veiligheidsraad opgesteld. Welke procedure wordt daarbij toegepast? Die procedure is absoluut niet transparant. Wie hebben toezicht op de bewijslast om die personen en instituties op de lijst te plaatsen? Op welke manier wordt controle uitgeoefend op die handelingen zodat duidelijk wordt welke personen en organisaties op de lijsten terechtkomen?

Als er mensen op die lijsten terechtkomen en het gevoel hebben dat dit ten onrechte gebeurd is, moeten zij beroepsmogelijkheden hebben. Voor Europese burgers is dat wel mogelijk, maar voor mensen van buiten Europa niet. Ik noem als voorbeeld de organisatie Al Barahaat in Somalië. Ik heb daarover schriftelijke vragen gesteld. Uit gegevens die nu naar buiten komen, blijkt dat op basis van zeer summiere, zeer vage informatie door de Veiligheidsraad is besloten die organisatie en de personen die zowel binnen als buiten de Europese Unie daarmee te maken hebben op de zwarte lijst zijn geplaatst. Deze personen hebben nauwelijks mogelijkheden zich daartegen te verzetten en daartegen in beroep te gaan.

Kortom, de effectiviteit en de legitimiteit van sancties vraagt om transparante procedures. Voorkomen moet worden dat één land kan bepalen wie wanneer op welke lijst komt. Wat zijn de ideeën van de minister over de mogelijkheden om in VN-verband voor meer transparantie te zorgen? Het is van groot belang dat er beroepsprocedures in VN-verband afgesproken worden, zodat de personen die ten onrechte op die lijst komen in beroep kunnen gaan. Ik wacht de antwoorden van de minister af, maar ik geef alvast aan dat ik overweeg om op die twee punten een motie in te dienen.

De voorzitter:

Ik merk op dat de minister alleen gehouden is om antwoord te geven op vragen die strikt binnen het kader van het wetsvoorstel vallen. Dat spreekt natuurlijk vanzelf, want dat geldt voor ieder onderwerp dat wij hier behandelen.

De vergadering wordt van 19.10 uur tot 20.40 uur geschorst.

De voorzitter:

Alvorens ik het woord geeft aan de minister van Buitenlandse Zaken over de wijziging van de Sanctiewet, deel ik mee dat ik tijdens de verdere behandeling van dit onderwerp geen interrupties zal toestaan. Anders wordt het nachtwerk met de andere onderwerpen en daar heeft in ieder geval uw voorzitter geen zin in.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter. De wijziging van de Sanctiewet heeft uitsluitend de bedoeling om het mogelijk te maken dat uitvoering wordt gegeven aan internationale verplichtingen. De wet is een noodzakelijk instrument om internationale sanctieregimes in Nederland te kunnen uitvoeren. De wet gaat niet over de besluitvorming op grond waarvan de internationale sanctieregimes worden vastgesteld, niet over de waarborgen die daarbij in acht moeten worden genomen en ook niet over de rechtsbescherming van personen die bezwaar maken tegen hun vermelding op de internationale lijst. Het gaat dus om de doorwerking van internationale bepalingen in het Nederlandse rechtssysteem. Nederland heeft dan ook geen beleidsvrijheid ten aanzien van de vraag of een internationaal sanctieregime moet worden uitgevoerd. De VN-resoluties en de Europese verordeningen die daarop rusten, behelzen verplichtingen die wij dienen uit te voeren. Voorzover dan nog nationale beleidsruimte aanwezig is, heeft zij betrekking op de keuze van de instanties die met de handhaving zijn belast en op de hoogte van de sancties. Dat is een van de belangrijke elementen uit het nu voorliggende wetsvoorstel.

Voorzitter. De heer Van Oven heeft een aantal opmerkingen gemaakt over de woorden "bestrijding van het terrorisme" in artikel 2. De wet biedt een kader voor de uitvoering van bestaande en toekomstige internationale verplichtingen. Ik wil nu en in de toekomst elke discussie over de toepasselijkheid van de wet voor internationale terrorismebestrijding voorkomen. De regering vindt dat de toevoeging buiten twijfel stelt dat terrorismebestrijding in internationaal verband een titel voor toepassing van de Sanctiewet is. De heer Van Oven heeft gevraagd om een voorbeeld van een terroristische entiteit met een overwegend lokale actieradius, maar met een zodanige impact dat daarop internationale sancties van toepassing kunnen zijn. Ik noem als voorbeelden de ETA en de Real IRA.

De tweede vraag van de heer Van Oven gaat over de tekst van artikel 4 van de Sanctiewet. Ik wil hem erop wijzen dat de voorgestelde wijziging niets nieuws biedt. De huidige tekst van artikel 4 van de Sanctiewet biedt namelijk al de mogelijkheid om, zo nodig in afwijking van de artikelen 3 en 12 van de Vreemdelingenwet 2000, toegang en verblijf te weigeren aan vreemdelingen. De toepassing van de huidige bepaling is gericht op vreemdelingen afkomstig uit bepaalde staten of gebieden. Geheel in lijn met de overige bepalingen van het wetsvoorstel wordt de beperking tot staten en gebieden opgeheven. Als het voorgestelde artikel 4 al een probleem kan opleveren, dan bestaat dat risico dus op dit moment ook; het biedt immers niets nieuws ten opzichte van het huidige artikel 4 van de Sanctiewet. Er ontstaat dus niet een probleem door de Sanctiewet, maar door botsende internationale normen. Als zich op een bepaald moment een dergelijk conflict zou voordoen, dan moeten wij naar bevind van zaken handelen bij de toepassing van een sanctieregime op vreemdelingen die een beroep doen op het Vluchtelingenverdrag. De regering kan dit probleem op dit moment niet oplossen. Wel is het van belang om in de daartoe geëigende gremia zoveel mogelijk een botsing van rechtsnormen te voorkomen, maar uiteindelijk bepaalt de rechter welke norm in concrete gevallen moet wijken. Ik denk dat hier het formele antwoord kan gelden dat de nationale wetgever nooit internationale verplichtingen overboord kan zetten; of zij nu wel of geen nadrukkelijke verankering in de regelgeving hebben gekregen: vreemdelingen kunnen zich dus nu en in de toekomst op het Vluchtelingenverdrag beroepen.

De heer Van Oven stelde verder nog de vraag naar de mogelijkheid van hoger beroep tegen beslissingen van de bestuursrechter inzake bestuurlijke boetes op basis van de Sanctiewet. Het korte antwoord is: ja, dat hoger beroep is mogelijk. De bestuursrechtelijke mogelijkheden in het kader van de bepalingen in de Sanctiewet met betrekking tot bestuurlijke boetes sluiten aan bij de normale procedure van het reguliere toezicht op de financiële instellingen. De bestuurlijke boete valt gewoon onder de Algemene wet bestuursrecht. Hoger beroep staat dus open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ten vierde stelde de heer Van Oven aan de orde het thema van de gegevensverstrekking aan buitenlandse instanties, artikel 10h van de Sanctiewet: hoe kan worden verzekerd dat buitenlandse instanties waaraan informatie is verstrekt, zich blijven houden aan de in artikel 10h geformuleerde criteria? De nota naar aanleiding van het verslag staat stil bij dit thema. De basisregel is dat voorafgaande aan de verstrekking van de gegevens moet worden bezien of het mogelijk ontvangende land voldoende waarborgen kent ten aanzien van het gebruik en de bescherming van de vertrouwelijkheid van deze informatie. Daarbij moet materieel zijn voldaan aan de criteria in artikel 10h van het wetsvoorstel. Hierbij speelt overigens ook de privacywetgeving een rol, met name de Wet bescherming persoonsgegevens. De in artikel 10h genoemde criteria komen overeen met de waarborgen voor gegevensuitwisseling die de huidige financiële toezichtwetten kennen. In wezen biedt de Sanctiewet geen ander kader dan het kader van de huidige financiële toezichtwetten. Wat er al was, is er dus met deze Sanctiewet ook. Deze criteria bleken in de praktijk voldoende waarborgen te bieden en zijn werkbaar en effectief gebleken. In de gevallen waarin het mogelijk ontvangende land onvoldoende waarborgen biedt, bijvoorbeeld omdat de wetgeving in dat land zich niet verdraagt met de criteria in artikel 10h van de wet, worden de gegevens in beginsel niet verstrekt.

Mevrouw Karimi gaf in de discussie over het kaderbesluit inzake de bestrijding van terrorisme reeds aan dat zij ontevreden was over de door de Europese Unie gehanteerde, brede definitie van terrorisme. Zij was bezorgd, wellicht angstig, dat demonstranten die op legitieme wijze verzet plegen, gemakkelijk als terrorist zouden worden aangemerkt. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering reeds aangegeven dat zij de vrees van de fractie van GroenLinks dat personen en entiteiten die zich op legitieme wijze verzetten worden gezien als terroristische personen en entiteiten, niet deelt. Op die wijze kan niet met onze wetgeving worden omgegaan, ook niet op basis van de Sanctiewet.

Ik kom op de problematiek van de aanwijzing van terroristische groeperingen en personen in het kader van het systeem van de Veiligheidsraad of de VN. Ik onderken het probleem van mevrouw Karimi. De Nederlandse regering is ook van mening dat op dat punt wat gedaan moet worden, mede naar aanleiding van het feit dat daarvoor in de Europese Unie een redelijk zorgvuldige procedure is opgebouwd. In de EU wordt een lijst opgesteld aan de hand van zeer duidelijk gedocumenteerde, welbepaalde inlichtingen of op basis van dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie, de rechterlijke macht, een beslissing is genomen ten aanzien van betrokkenen. Het kan hierbij gaan om een onderzoek, een vervolging of veroordeling voor een terroristische daad of een poging daartoe, op grond van bewijzen of ernstige of geloofwaardige aanwijzingen. Er zijn allerlei waarborgen in dat systeem opgenomen. Het toetsen of daarvan in concrete gevallen sprake is, moet plaatsvinden in het zogeheten "clearing house" in het kader van de Europese Unie waar alle lidstaten bij betrokken zijn. Zij kunnen die toets volgen. Betrokkenen kunnen zich altijd verweren tegen plaatsing op de lijst bij het gerecht in eerste aanleg. Naar het oordeel van de Nederlandse regering is deze procedure, die in het verband van de Europese Unie wordt toegepast, zorgvuldig.

In het verband van de VN is een en ander minder goed geregeld. Ik wil op voorhand geen kritiek leveren op de werkzaamheden van het sanctiecomité, maar de procedure kan zorgvuldiger zijn, gelet op de belangen en de rechten van het individu. Er loopt dan ook een aantal zaken bij het Gerecht in eerste aanleg in Luxemburg; uit mijn hoofd gaat het hierbij om Zweedse Somaliërs die hun plaatsing op de lijst die in VN-verband tot stand is gekomen, hebben aangevochten.

Nederland speelt een rol bij de activiteiten in de Europese Unie om de procedure voor de samenstelling van dit type lijsten in VN-verband zorgvuldiger te maken. Wij hebben leentjebuur gespeeld bij de procedure die in de Europese Unie wordt toegepast. De Nederlandse inzet is om namens de Europese Unie aan de VN-Veiligheidsraad aan te geven dat wij duidelijke criteria, duidelijke waarborgen en de mogelijkheid om op humanitaire gronden tot uitzonderingen te komen wensen. Wij zouden een review procedure willen kunnen toepassen. Wij verwijzen daarbij naar de procedure in de Europese Unie. Wij zijn bezig met de opstelling van een dergelijk signaal aan de VN. Wij proberen in de Europese Unie medestanders te krijgen. Het gaat hier om rechten van individuen. Mevrouw Karimi vond de procedures niet transparant. Wij willen ze zo transparant mogelijk maken. Wij moeten bij de toepassing van dit soort maatregelen heel goed letten op de rechten van individuen, ook binnen groepen.

Overigens dient wat in de Veiligheidsraad wordt bepaald neer te slaan in verordeningen van de Europese Unie. Daartegen is beroep mogelijk. Volgens de EU-systematiek kan beroep worden aangetekend bij het Gerecht in eerste aanleg in Luxemburg. De VN kunnen iets bepalen, hetgeen dan neerdaalt in een EU-verordening. Tegen die verordening is vervolgens weer beroep mogelijk in het kader van de rechtspraak die wij in Europees verband met elkaar zijn overeengekomen.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording. Het eerste punt, het lokale terrorisme met internationale impact, is door zijn voorbeelden wel iets duidelijker geworden, maar hij wil misschien wel toegeven dat het niet vreselijk eenvoudig zal zijn tot afbakening te komen. Dat is vooral zo omdat in de tekst van artikel 2 de woorden "in internationaal verband" niet zijn opgenomen. In de nota naar aanleiding van het verslag zijn die wel uitdrukkelijk gebruikt. Ik heb geen tijd meer om een amendement te formuleren. Gemakshalve vraag ik nu maar even het oordeel van de minister over toevoeging van die woorden. Daarmee zou als het ware buiten twijfel zijn gesteld dat het om terrorisme met een internationaal karakter moet gaan.

Het tweede punt is dat het hoger beroep tot mijn vreugd geregeld is. Het oude punt waar dat hoger beroep zich bestuursrechtelijk moet afspelen blijft nog open. Ik doe het de minister niet aan om nu ook nog eens de discussie over de derde fase aan te gaan. In het kader van de financiële toezichtswetten is de Raad van State gewoonlijk bevoegd. Laten wij het daar maar even bij laten.

Mijn derde opmerking geldt de waarborgen bij de verstrekking van informatie aan buitenlandse instanties. Er is sprake van duidelijke taal van de kant van de minister: als de wettelijke waarborgen in die landen of met betrekking tot die instanties niet in overeenstemming zijn met artikel 10a van de voorgestelde Sanctiewet, wordt er in beginsel geen informatie verstrekt. Ik stel hierbij echter de volgende vragen. Wat als de situatie verandert? En wat moeten wij nu met de woorden "in beginsel"? Kan daarover niet een nog wat categorischer uitspraak van de minister komen?

Wat tot slot de tekst van artikel 4 betreft, waar het gaat om de toelating en weigering van vreemdelingen, merk ik het volgende op. De minister heeft gelijk als hij zegt dat daar al een beperking in zat en dat er al een uitzondering was gemaakt wat betreft artikel 3 van de Vreemdelingenwet. Het gaat nu om een iets algemener strekking van dat artikel, maar ik geef toe dat dit geen principieel verschil maakt met datgene wat er stond. Wat mogelijk blijft, is dat er een botsing zou zijn van internationale normen. De minister zegt dat dan naar bevind van zaken moet worden gehandeld. Daar heb ik echter enige aarzeling over. Mijn fractie zou er voorkeur voor hebben om dan het primaat van het Vluchtelingenverdrag en de bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag duidelijk vast te leggen. Ik denk dat dit in de uitvoeringsregelingen zou kunnen. In verband daarmee heb ik de eer en het genoegen om mede namens de collega's Hoekema en Karimi de volgende motie voor te stellen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat:

  • - op grond van de voorgestelde tekst van artikel 4 van de Sanctiewet niet uitgesloten is dat sprake zou kunnen zijn van concurrerende internationale verplichtingen;

  • - individuele bescherming van vluchtelingen als gevolg van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM in beginsel de voorrang behoort te hebben;

verzoekt de regering, in de uitvoeringsregelingen aan dat uitgangspunt zoveel mogelijk vorm te geven,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oven, Hoekema en Karimi. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 6(28251).

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van de door mij gestelde vragen in de eerste termijn. Ik ben tevreden met de antwoorden die de minister gegeven heeft ten aanzien van de inzet van de Nederlandse regering, ook in EU-verband, om meer transparantie te krijgen bij het VN-sanctiecomité, ook in de manier waarop de besluitvormingsprocedure daar plaatsvindt. Daar ben ik tevreden over.

Wat betreft het tweede punt, de beroepsmogelijkheden voor individuen die ten onrechte geplaatst worden op die lijsten, vooral als het gaat om de lijsten die door het VN-sanctiecomité worden samengesteld, moet ik zeggen dat daar volgens mij nog een lacune zit. Immers, voor de onderdanen van de Europese Unie bestaat wel de mogelijkheid van beroep volgens de Europese regelgeving, maar datzelfde geldt niet voor mensen van buiten de Europese Unie. Te dien aanzien heb ik het voorbeeld gegeven van Al Barahaat in Somalië. Ik dien daarom de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat individuen die vallen onder de reikwijdte van Verordening 2580/2001/EG, de mogelijkheid hebben in verweer te gaan bij het Gerecht van Eerste Aanleg in Luxemburg;

overwegende dat deze rechtsgang voor niet-EU-onderdanen niet tot de mogelijkheden behoort;

overwegende dat individuen die op de zogenaamde "zwarte lijst" zijn geplaatst, zich met klachten kunnen melden bij het VN Counterterrorism Committee (Greenstock committee);

van mening dat een behoorlijke rechtsgang onontbeerlijk is met het oog op artikel 10 van de KarimiUniversele Verklaring van de Rechten van de Mens;

van mening dat het VN Counterterrorism Committee niet voldoet aan artikel 10 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens;

verzoekt de regering, binnen de Verenigde Naties een behoorlijke rechtsgang te bevorderen voor individuen en organisaties die vinden dat zij ten onrechte op de zogenaamde "zwarte lijst" zijn geplaatst,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Karimi. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7(28251).

Minister Van Aartsen:

Voorzitter. Het lijkt mij goed om de afspraak te maken dat ik morgenochtend ruim vóór de stemmingen een schriftelijke reactie zal geven op beide moties. Ik heb de moties nu niet voor mij liggen. Mijn eerste indruk is dat ik niet zoveel bezwaar heb tegen de motie van de heer Van Oven. Die motie volgt de denklijn zoals ik die in mijn antwoord heb neergelegd. Er wordt namelijk gesteld dat men op dit punt altijd een beroep moet kunnen doen op het Vluchtelingenverdrag. Het lijkt mij echter goed dat ik na bestudering de Kamer een gedegen antwoord geef. Ik vind dat ook passen in het kader van het gemeen overleg tussen regering en parlement.

De heer Van Oven sprak over de afbakeningssfeer. Ik ben het met hem eens ten aanzien van artikel 2, bestrijding van het terrorisme. Ik heb ook aangegeven dat er bij de lokale actieradius altijd een internationaal element moet zitten. Vandaar ook de twee voorbeelden die ik de Kamer in dit kader heb gegeven.

Met betrekking tot artikel 10h van de Sanctiewet heb ik gezegd dat die gegevens in beginsel niet worden verstrekt. Inmiddels lijkt het in de Nederlandse taal alsof de terminologie "in beginsel" een zekere reserve met zich brengt; althans dat is zo langzamerhand het gevoelen ten aanzien van het gebruik van "in beginsel". Dat is niet mijn bedoeling geweest. Als de heer Van Oven mij vraagt, categorisch te stellen dat dit inderdaad niet de bedoeling is, wil ik daaraan graag voldoen. Dat staat ons inderdaad niet voor de geest.

Voorzitter. Ik zeg u toe dat ik u morgenochtend een schriftelijke reactie zal geven op beide moties. Ik wil de motie van mevrouw Karimi even heel goed bekijken. Ik begrijp de achterliggende gedachte. Ik heb al aangegeven dat in het kader van vraagstukken als deze de bescherming van de rechten van het individu van groot belang zijn.

De voorzitter:

Wij hebben dus afgesproken dat wij morgenochtend een schriftelijke reactie krijgen op de beide moties.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, morgen aan het einde van de vergadering te stemmen. Die stemmingen zullen naar verwachting morgenavond plaatsvinden.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven