Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 7 december 2000 over de JBZ-raad.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Wij hebben deze week even gesproken over de JBZ-raad en met name over de ontwerprichtlijn betreffende de verwijdering van derdelanders. Die is op 30 november in de JBZ-raad behandeld. Toen is geen formele besluitvorming aan de orde geweest, maar wel een politiek akkoord gesloten. De Nederlandse regering heeft daarbij een voorbehoud gemaakt in verband met het ontbreken van toestemming van het parlement. Het gaat hierbij om de doorwerking van de verwijderingsbeslissingen van andere lidstaten. Volgens het voorgestelde systeem zou de verwijderingsbesissing van een andere lidstaat de staat van verblijf vrijwel zonder meer een titel tot uitzetting verschaffen. Het Franse voorzitterschap heeft hiertoe het initiatief genomen. Dat initiatief is pas eind juni binnengekomen en is er dus wel erg snel doorheen gegaan. Het kwam niet voor op het scorebord van de Europese Commissie. Vergeleken met de regeling die nu in de uitvoeringsovereenkomst van het Verdrag van Schengen vastligt, is sprake van een achteruitgang. Met die regeling is in ieder geval nog sprake van een afweging van de belangen van de staat en die van de derdelander. Er is erg veel tegen de achteruitgang.

In de eerste plaats worden vrijwel geen gemeenschappelijke ondercriteria genoemd. Er is geen strafrechtelijke veroordeling nodig. Het vermoeden dat strafbare feiten zijn gepleegd, kan voldoende zijn, zelfs aanwijzingen voor het overwegen van het begaan van strafbare feiten. Er is dus een heel lage drempel. Overtreding van een vreemdelingenbesluit kan al voldoende basis zijn voor een verwijderingsbeslissing.

In de tweede plaats wordt geen verschil gemaakt tussen legalen en illegalen. Ook de duur van het legaal verblijf is geen criterium. Daarmee staat de regeling haaks op de conclusie van Tampere. Daarin wordt benadrukt dat de positie van derdelanders juist moet worden versterkt. Ik wijs erop dat alleen een negatieve titel telt. Dus alleen de weigering of de intrekking van een verblijfsvergunning werkt door in andere lidstaten, terwijl een ander belangrijk na te streven onderdeel van het Europese asiel- en migratiebeleid, de erkenning van de wederzijdse titels, er geen complement van is.

Beroep moet kunnen worden ingesteld, maar schorsing is niet voorzien. Verder is er geen instemming van het Europees Parlement. Dat is nog niet tot een conclusie gekomen. Integendeel! De regeling komt daar nog op de agenda, waarschijnlijk in januari. De meest betrokken commissie heeft zich al zeer negatief over de richtlijn uitgelaten en het voorzitterschap verzocht het in te trekken.

In het voorjaar volgt nog een policy paper van de Commissie, dat waarschijnlijk veel omvattender zal zijn en ook dit terrein zal coveren. Er moet van worden uitgegaan dat men tot heel andere voorstellen zal komen. Daarom hebben verschillende partijen tijdens het voorbereidend algemeen overleg bezwaar tegen deze richtlijn gemaakt. Zij hebben dat ook gedaan tijdens het overleg dat wij nadien hebben gehad. Daarom wil ik nu, mede namens de leden Hoekema en Halsema, een motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

gezien de ontwerprichtlijn van de Raad van ministers van de EU betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen;

overwegende, dat met deze ontwerprichtlijn kennelijk beoogd wordt te komen tot een geharmoniseerd systeem van verwijdering van derdelanders van het grondgebied van de Europese Unie;

overwegende, dat in de richtlijn geen heldere criteria zijn geformuleerd om als grondslag te dienen voor eenduidige verwijderingsregels in de verschillende lidstaten;

overwegende, dat bovendien geen verschil wordt gemaakt tussen de positie van legale en illegale derdelanders en de richtlijn daarom haaks staat op het in Tampere geformuleerde uitgangspunt dat de positie van legale derdelanders in de Europese Unie behoort te worden versterkt;

overwegende voorts, dat geen enkele relatie wordt gelegd tussen de duur van het verblijf van een derdelander en de ernst van het strafbare feit waarvan een te verwijderen derdelander verdacht zou kunnen worden;

overwegende, dat het advies van het Europees Parlement met betrekking tot de ontwerprichtlijn nog steeds niet is uitgebracht;

overwegende, dat zo in de Europese Unie niet zozeer een geharmoniseerd verwijderingssysteem ontstaat als wel aan de lidstaten een titel wordt verschaft om inhoudelijk moeilijk te controleren verwijderingsbeslissingen van andere lidstaten uit te voeren;

Van Ovenverzoekt de regering nu niet met een ontwerprichtlijn in deze vorm akkoord te gaan, maar de inhoudelijke besprekingen over dit onderwerp voort te zetten en daarbij met het bovenstaande rekening te houden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oven, Hoekema en Halsema. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 177 (23490).

De heer Vos (VVD):

Ik wil de zorg van de heer Van Oven wat beter kunnen proeven. Als ik het goed begrijp, spreekt hij de zorg uit dat als in Italië een verwijderingsbesluit genomen is en betrokkene naar Nederland vlucht, Nederland voor de vraag komt te staan of zo'n man alsnog uit Nederland moet worden verwijderd naar een plaats buiten de Europese Unie. De richtlijn verwijst naar de situatie waarin conform het lokale recht in Italië een verwijderingsbesluit genomen is en stelt dat het EVRM moet worden gerespecteerd. Waarom moet Nederland dan zo'n beslissing verregaand overdoen? Dat begrijp ik niet.

De heer Van Oven (PvdA):

Het zijn verschillende zorgen. De eerste is dat Nederland wordt geconfronteerd met verwijderingsbeslissingen van andere landen die wij moeilijk kunnen controleren. Ook als die beslissingen in onze ogen lichtvaardig zijn genomen of op gronden die wijzelf nooit zouden accepteren, hebben wij wel een eigen toetsingsmogelijkheid. Maar ook dan drijft de richtlijn ons toch in de richting van een verwijderingsbeslissing, want anders had de richtlijn niet behoeven te worden gemaakt. Het tweede bezwaar is nog fundamenteler. Als wij willen komen tot een geharmoniseerd asiel- en immigratiesysteem in de Europese Unie, dan is het logisch dat wij komen tot een zekere harmonisatie van de verwijderingscriteria als zodanig. Dat moet dan ook samen worden opgebouwd, maar daar is in het geheel geen sprake van. Hier wordt alleen de negatieve kant benadrukt en niet de positieve kant. Ten derde wordt ook door de Europese Commissie ernstig getwijfeld aan de legale basis van de verordening. Ook dat punt ligt nog voor en moet verder worden bediscussieerd. Ik wil de Nederlandse regering niet de mogelijkheid ontzeggen om over dit onderwerp inhoudelijk door te discussiëren. Ik meen echter, ook in verband met het traject dat door de Europese Commissie en het Europees Parlement is uitgezet, dat het bepaald te vroeg is om nu te komen tot een politiek akkoord dat vrijwel automatisch tot besluitvorming zou moeten leiden.

De heer Vos (VVD):

Ik meen dat in de richtlijn ook staat dat het moet gaan om een derdelander die een strafbaar feit heeft begaan waar ten minste één jaar gevangenisstraf op staat.

De heer Van Oven (PvdA):

Of die daarvan wordt verdacht, of tegen wie aanwijzingen bestaan dat hij overweegt een strafbaar feit te plegen, of die verdacht wordt van het overtreden van de vreemdelingenwetgeving. Dat kan ook een heel simpele overtreding van een vreemdelingenbesluit zijn.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Allereerst wijs ik erop dat tijdens het AO niet door mij het woord is gevoerd maar door de minister, omdat ik op dat ogenblik niet aanwezig was. Dat heeft ertoe geleid dat ik met hem heb overlegd over de stand van zaken op dit punt.

Bij de onderhandelingen hebben wij uiteindelijk gezegd dat wij met de voorliggende ontwerprichtlijn konden leven, nadat zij was aangepast zoals zij was aangepast. De richtlijn biedt Nederland voldoende ruimte om op grond van nationale regelgeving te beoordelen of uitvoering moet worden gegeven aan door andere lidstaten opgelegde verwijderingsmaatregelen. Door de wijze waarop het nu is geformuleerd, wordt ook tegemoetgekomen aan de kritiek van de commissie-Meijers, die naar aanleiding van een eerdere versie van de ontwerprichtlijn opmerkte dat Nederland nationaal de mogelijkheid zou moeten houden om zelf te beoordelen of uitvoering wordt dan wel kan worden gegeven aan een door een andere lidstaat opgelegde verwijderingsmaatregel. Vanuit dat perspectief kun je constateren dat Nederland bij de beoordeling van de voorgelegde zaken geheel volgens de in Nederland geldende openbareordeschaal kan handelen. Daarin wordt een relatie gelegd tussen de duur van het legale verblijf en de hoogte van de opgelegde straf. Dat kan als uitgangspunt dienen. Ook zullen bij die beoordeling de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3 en 8 van het EVRM worden meegewogen. Op basis van die nationale beoordeling kan worden vastgesteld of Nederland al dan niet uitvoering geeft aan de door de andere lidstaten opgelegde verwijderingsmaatregel. Met deze ontwerprichtlijn in de hand kunnen wij het beleid zoals dat in Nederland geldt uitvoeren. Anderzijds, met het oog op het belang om tot een richtlijn te komen, hebben wij gezegd dat wij daarmee kunnen instemmen. Ik erken wel dat je je kunt afvragen in hoeverre er sprake is van harmonisatie. Wat dat betreft constateer ik dat over dit politieke akkoord zeker moet worden verder gesproken. Ik ontken niet dat de argumenten die de heer Van Oven naar voren heeft gebracht, daarbij een rol spelen. Het gaat uiteindelijk om het standpunt dat je inneemt, in het licht van het belang om te komen tot een akkoord. De andere landen vinden dat datgene wat nu voorligt, moet kunnen. Wij hebben aangegeven dat wij er vanuit Nederlands perspectief mee uit de voeten kunnen, ook gelet op de wijze waarop het nu is geformuleerd. Ik erken echter dat er vanuit het oogpunt van harmonisatie meer had kunnen gebeuren. Mijn oordeel over de motie is dat ik mij kan voorstellen dat de Kamer daarin een eigen afweging wil maken. Ik laat de aanneming van de motie aan de Kamer over.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Verwacht de staatssecretaris, als het gaat om de Nederlandse openbare orde, dat wij soepeler zullen gaan handelen met verwijderingbesluiten dan andere lidstaten? Kan hij specifiek aangeven ten opzichte van welke lidstaten hij zich op dit punt zal verwijderen?

Staatssecretaris Cohen:

Neen. Als wij in deze richting doorgaan, dan zullen wij ons eigen beleid toepassen. Ik kan niet precies vertellen wat het beleid in andere lidstaten is. De ontwerprichtlijn geeft wel een aantal ruime mogelijkheden, ruimer dan die welke wij zouden toepassen. Wat betreft de uitvoering van de richtlijn in Nederland doet dit er niet toe, omdat de richtlijn ook de mogelijkheid biedt om in Nederland het beleid toe te passen dat wij al hebben.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Er is nog een probleem. Daarom had ik graag gezien dat de Nederlandse regering zich terughoudender zou hebben opgesteld. Afgezien van de mogelijkheid om de regeling facultatief toe te passen, wordt hiermee een veel te lage bodem gelegd voor de Tampere-afspraken die volgend jaar tot stand moeten komen. Wat je nu kwijtraakt, dat win je niet snel weer terug.

Staatssecretaris Cohen:

Dat is de vraag. Er ligt nu een politiek akkoord. Dat moet nader worden ingevuld. Er zal dus heel precies moeten worden gekeken hoe dit verder vorm krijgt. Ik heb al aangegeven dat ik niet kan zeggen dat een aantal overwegingen uit de motie niet juist is. Wat dat betreft laat ik het oordeel over de motie graag aan de Kamer over. Dat betekent dat de regering zal luisteren naar de uitspraak van de Kamer daarover.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! In de motie wordt gevraagd om nu niet akkoord te gaan. Als de motie wordt aangenomen, dan moet de regering die uitvoeren, gelet op de afspraken die op dat punt bestaan. Wat zijn de consequenties, indien Nederland zich verzet tegen de aanvaarding van de ontwerprichtlijn?

Staatssecretaris Cohen:

Dan wordt er verder gesproken. Dat is betrekkelijk simpel.

De heer Verhagen (CDA):

Meer niet? Het heeft geen negatieve impact op de verdere harmonisatie ten aanzien van het asiel- en vreemdelingenbeleid, zoals de staatssecretaris dat voorstaat.

Staatssecretaris Cohen:

Neen, dat denk ik niet. Het is niet aangenaam om, als je in een minderheidspositie zit, vervolgens te zeggen dat je er nog verder over gaat praten. Als de Kamer echter van mening is dat wij dat toch moeten doen, op basis van bepaalde gronden, dan zal de regering dat doen.

De heer Verhagen (CDA):

Wanneer verwacht de staatssecretaris op dat punt verdergaande stappen?

Staatssecretaris Cohen:

Dat is moeilijk te zeggen. Er wordt verder over gesproken. Dat is overigens sowieso het geval, omdat het politieke akkoord nog moet worden omgezet in een richtlijn. Ik denk dat wij daarmee doorgaan. Dan is het weer aan het voorzitterschap om daar ook mee door te gaan.

De heer Dittrich (D66):

Waarom heeft de regering eigenlijk ingestemd met de voorstellen? Als wij dit zo horen, was het wellicht beter geweest om op deze principiële punten de poot stijf te houden.

Staatssecretaris Cohen:

Ik heb al gezegd dat het een afweging is. Het was een Frans voorstel dat tijdens het Franse voorzitterschap is ingediend en waar het Franse voorzitterschap ook sterk aan hechtte. Er lag oorspronkelijk een stuk waar de Nederlandse regering niet mee in kon stemmen. Aan de bezwaren van Nederland, die ook door de commissie-Meijers naar voren zijn gebracht, is tegemoetgekomen op een manier dat er wat Nederland betreft goed mee te leven valt. Dan is een afweging of je er wel of niet mee akkoord kunt gaan. Wij hebben gezegd dat het mogelijk is.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, later op de dag over de motie te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven