Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (26824).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer De Wit (SP):

Mevrouw de voorzitter! Het wetsvoorstel waar wij vanmorgen over spreken oogt klein, afgaande op de omvang van de stukken, maar het is van groot belang, met name voor letselschadeslachtoffers en in het bijzonder de slachtoffers van asbest. Er gaat een lange historie aan dit wetsvoorstel vooraf. Ik wil daar enkele opmerkingen over maken.

In 1989 publiceerde de SP een rapport over asbest onder de titel "Asbest doodt". In dat rapport stelden wij aan de kaak dat er in ons land op dat moment nog steeds vrijelijk mocht worden gewerkt met asbest, terwijl al sinds 1949 bekend is – en dus ook aan iedereen bekend had moeten zijn – dat blootstelling aan asbestvezels leidt tot dodelijke ziekten, zoals mesothelioom, longkanker of asbestose. Vanaf dat moment heeft de SP asbest niet meer losgelaten en ook omgekeerd heeft asbest de SP beziggehouden tot op de dag van vandaag. Voor ons als politieke partij was en is het onaanvaardbaar dat mensen hun dagelijkse werk moeten bekopen met hun gezondheid. Vandaar ons pleidooi toen voor een absoluut verbod op het gebruik van asbest en ons pleidooi nu voor genoegdoening van die slachtoffers.

Het zou te ver voeren om nu de complete historie te vermelden. Dat zal ik ook niet doen, maar ik wil toch nog met enige trots vermelden dat mijn partij mede aan de wieg heeft gestaan van de oprichting in 1998 van het zogeheten asbestinstituut, het instituut voor asbestslachtoffers, waar op dit moment vooralsnog alleen de mesothelioomslachtoffers terechtkunnen voor het indienen van hun claim die maximaal ƒ 100.000 schadevergoeding kan opleveren. De doorbraak voor het tot stand komen van het asbestinstituut is echter geleverd door het rapport van de voormalige minister van Justitie, professor De Ruiter uit 1997 getiteld "Asbestslachtoffers", gemaakt in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In dat rapport beschrijft prof. De Ruiter de ernst van de situatie. Tussen 1996 en 2030 zullen naar wetenschappelijke inzichten 40.000 mensen in ons land overlijden aan de gevolgen van blootstelling aan asbest. Op dit moment zo'n 600 slachtoffers per jaar en in de toekomst oplopend naar 1500 per jaar. De Ruiter signaleerde in zijn rapport, naast vele andere belangrijke zaken, het probleem dat asbestslachtoffers aanlopen tegen de verjaring van hun vordering. Dat probleem is inmiddels volop bekend. Vanwege de lange incubatietijd van met name mesothelioom, 30 tot 40 jaar, blijkt bij een eventuele vraag over een schadevordering tegen de voormalige werkgever of tegen de oude werkgever dat die vordering verjaard is, omdat het al meer dan 30 jaar geleden is dat men blootgesteld is aan asbest. Dat is buitengewoon vreemd, het is wrang en het is aan niemand, zeker niet aan de asbestslachtoffers, uit te leggen. De Ruiter signaleerde niet alleen dat probleem; hij adviseerde ook aan de wetgever om dat probleem aan te pakken en op te lossen.

Zoals ik het rapport van De Ruiter lees, bedoelde hij het probleem aan te pakken en op te lossen voor de mensen die nu tegen die verjaringstermijn aanlopen of in het verleden tegen de verjaringstermijn zijn aangelopen. De vraag die daarom op dit moment beantwoord moet worden is, of het voorliggende wetsvoorstel dat probleem, zoals onder anderen door De Ruiter gesignaleerd, daadwerkelijk oplost. Welnu, het wetsvoorstel voert een nieuwe korte verjaringstermijn van vijf jaar in en koppelt die aan de zogeheten manifestatieleer. Dat wil zeggen dat de termijn van vijf jaar gaat lopen vanaf het moment dat het slachtoffer bekend is met de schade en dat wil zeggen, kijkend naar de jurisprudentie, met de diagnose, het letsel, met de oorzaak van het letsel en met de aansprakelijke persoon. Op zichzelf is het een goed wetsvoorstel, het heeft echter alleen werking voor de toekomst en dus heeft het een heel beperkte werking, namelijk alleen voor die mensen die na de invoering van het wetsvoorstel aan asbest worden blootgesteld. Dat zullen er, naar ik mag aannemen, niet zoveel meer zijn in ons land. Immers, er mag sinds 1993 niet meer met asbest gewerkt worden, hoogstens in uitzonderlijke situaties en met buitengewoon zware voorzorgsmaatregelen. Dat geldt ook voor de verwijdering van asbest. De Ruiter had het over de mensen die nu tegen de verjaringstermijn aanlopen en evident slachtoffer zijn van asbest en wier vordering nu verjaard blijkt te zijn. Zij zijn in het verleden blootgesteld aan asbest omdat de werkgever destijds onvoldoende zorg heeft besteed aan de arbeidsomstandigheden en aan de veiligheid van het personeel en werknemers dus willens en wetens heeft blootgesteld aan het risico van het krijgen van een asbestziekte. Het probleem van deze mensen moest worden opgelost. Naar mijn mening gebeurt dat niet met dit wetsvoorstel. Sterker nog, er ontstaat door dit wetsvoorstel een onaanvaardbare tweedeling tussen de asbestslachtoffers, tussen degenen die niet te maken hebben met de verjaringstermijn en degenen die dat wel hebben. Dat is voor mijn fractie onaanvaardbaar. Het gaat om slachtoffers van een asbestziekte, die niets met het slachtoffer zelf te maken heeft maar veeleer met de aard van de ziekte waarmee het slachtoffer geconfronteerd wordt, namelijk de langdurige incubatietijd. Een verjaringsregeling van 30 jaar of meer of minder dan 30 jaar is dus vanuit het slachtoffer geredeneerd volstrekt willekeurig.

Mevrouw de voorzitter! Dit wetsvoorstel is geen oplossing voor dat probleem. Ik heb daarom een amendement ingediend. Dit amendement beoogt aan de voorgestelde wijziging van artikel 310 onmiddellijke werking te verlenen door door het invoeren van de nieuwe verjaringstermijn de manifestatieleer toepasselijk te verklaren op de slachtoffers die voor de datum van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel slachtoffer zijn geworden, dus te maken hebben gehad met blootstelling aan asbest. De onmiddellijke werking van het wetsvoorstel en van de wijziging die ik voorstel, heeft het grote voordeel dat slachtoffers van wie de vordering tot nu toe op de verjaring is afgeketst, alsnog een goede kans maken op een schadevergoeding.

Hoeveel mensen zullen er profiteren van het eventueel door de Kamer aannemen van mijn amendement? Uit onderzoeksgegevens blijkt dat de vordering van met name mesothelioomslachtoffers in 15% van de gevallen geblokkeerd wordt door de verjaringstermijn van 30 jaar. Er zijn per jaar op dit moment, uitgaande van in totaal 600 asbestslachtoffers, ongeveer 300 mesothelioomslachtoffers. Dat betekent dat per jaar ongeveer 45 slachtoffers te maken krijgen met die verjaringstermijn. Naar de berekeningen van het comité asbestslachtoffers – die ik daarover geraadpleegd heb – zijn er op dit moment slechts een paar honderd claims die met het amendement te maken hebben en daarvan zouden kunnen profiteren.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Mag ik de heer De Wit een vraag stellen over zijn amendement, vooropgesteld dat ik het sympathiek vind klinken. De heer De Wit beperkt zijn toelichting tot asbestslachtoffers, maar het amendement is op iedereen van toepassing. Heeft hij enig idee hoeveel mensen, behalve de asbestslachtoffers, van dit amendement gebruik zouden kunnen maken om onder de regeling te vallen?

De heer De Wit (SP):

Dat heb ik niet, maar het is natuurlijk wel een feit dat het wetsvoorstel de manifestatieleer introduceert voor ook onbekende letselschades. Dat betekent dat in de toekomst welke schade dan ook gedekt wordt door die manifestatie. Iedereen weet dan dat op het moment dat er sprake is van een letsel waarvan je kunt aannemen dat iemand er schade door heeft, de vijfjarentermijn gaat lopen.

De heer Dittrich (D66):

U zegt dus dat u niet denkt dat het, behalve voor asbestslachtoffers, voor grote andere groepen zou kunnen gaan gelden?

De heer De Wit (SP):

Ik zou op dit moment niet weten welke andere vormen van letselschade hier nog onder zouden kunnen vallen. Als er zich in de toekomst letsel openbaart dat te maken heeft met het verleden, dan wordt dat dus gedekt door de voorgestelde wijzigingen en door het feit dat het wetsvoorstel voor de toekomst werkt.

De heer Dittrich (D66):

Het is u dus niet bekend dat er andere groepen zijn die getroffen zijn door de verjaringstermijn zoals wij die nu kennen, en die onder de reikwijdte van dit amendement zouden kunnen gaan vallen?

De heer De Wit (SP):

De enige categorie waarvoor dat zou kunnen gelden zijn de minderjarigen, waarop u zelf in uw amendement wijst. Het is terecht dat u op dat punt samen met mevrouw Swildens en de heer Weekers een amendement heeft ingediend.

Voorzitter! Eigenlijk kan gesteld worden dat, gelet op de beperkte groep, er geen probleem is om terugwerkende kracht te verlenen. De minister hanteert in de stukken twee argumenten.

In de eerste plaats noemt hij het argument van de rechtszekerheid, waarmee hij bedoelt: de rechtszekerheid voor de ondernemers, de werkgevers, die mensen tewerkgesteld hebben. Zijn redenering is dat zij erop mogen rekenen dat zij niet meer met oude claims geconfronteerd worden. Dat is een vreemd argument, want de gevaren van asbest zijn al vanaf 1949 bekend. Ook in de rechtspraak wordt uitgegaan van de zogeheten "state of the art", hetgeen betekent dat de rechter het volstrekt irrelevant acht of een werkgever nu wel of niet wist dat er risico's waren verbonden aan het werken met asbest. De rechtspraak heeft een en ander volstrekt geobjectiveerd in die zin, dat vanaf 1949 elke werkgever of ondernemer had moeten weten dat het werken met asbest leidt tot het risico dat mensen op termijn door een asbestziekte worden getroffen. De Hoge Raad heeft in 1990 de consequenties hiervan neergelegd in het arrest-Janssen/Nefabas, waarin de omkering van de bewijslast werd opgevoerd. Aanvankelijk moest de werknemer zelf bewijzen dat het de schuld van de werkgever was dat hij besmet was met asbest. De Hoge Raad heeft in 1990 gezegd dat de werkgever voortaan dient aan te tonen dat er voldoende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om besmetting te voorkomen. Dat is dus de rechtspositie van de werkgevers en hun "zekerheid". Ik ben van mening dat werkgevers al heel lang hadden moeten weten dat er een risico bestaat van claims.

Het tweede argument van de minister betreft de verzekerbaarheid. Op dit moment zijn er werkgevers die bewust niet verzekerd zijn voor mogelijke claims, die bewust dat risico lopen en die dat uit eigen middelen opbrengen. Ik ben evenwel van mening dat in het kader van de verzekerbaarheid en eventuele aanpassingen van verzekeringen, de werkgevers daaraan consequenties hadden moeten verbinden, gelet op de jurisprudentie en de ontwikkeling met name vanaf 1990. Zij hadden al langer naar een dekking moeten zoeken. De Ruiter heeft al gesignaleerd dat het de vraag oproept of er in ons land bij dit soort schades niet een risicoaansprakelijkheid moet worden ingevoerd. Hij heeft het kabinet verzocht daarnaar te kijken, maar over het standpunt van het kabinet is nog geen 100% zekerheid. Het is nog niet duidelijk of er werkelijk iets op dat vlak wordt ontwikkeld en ik ben dan ook benieuwd naar de mening van de minister.

De twee bezwaren van de minister gaan naar mijn idee niet op. Voor mijn argumentatie vind ik ondersteuning in de conclusie van de advocaat-generaal onder het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober van dit jaar in de zaak-Soolsma/Hertel, waarin de advocaat-generaal de vloer aanveegt met de twee argumenten van de minister. Spier wijst erop dat wij tot 1 januari 1993 op grond van het oude BW de oude manifestatieleer hadden. Vanaf 1 januari 1993 is de dertigjarige termijn ingevoerd, met name met het oog op de discussie rond de bodemvervuiling, de milieuschade. Ik citeer: "Bezien naar de maatstaf van de periode waarin het door asbestslachtoffers gevraagde handelen plaatsvond, de vijftiger en zestiger jaren, kennelijk een uitgangspunt van de critici, was er geen enkele grond om te rekenen op verjaring. Hooguit kan gezegd worden dat de recente arresten van de Hoge Raad het voordeeltje dat de wetgever op 1 januari 1993 aan laedentes ten deel liet vallen, weer ongedaan heeft gemaakt. Geweeklaag daarover laat na diepe indruk te maken."

Mevrouw de voorzitter! Dat wil zeggen dat de werkgevers tot 1 januari 1993 altijd rekening hadden moeten houden met claims van asbestslachtoffers waarvan de verjaringstermijn pas ging lopen op het moment van manifestatie. De dertigjarige termijn bestaat nog slechts kort en nu in het wetsvoorstel keren wij terug naar de situatie van zeven jaar geleden. Als werkgevers niet meer rekenen op oude claims, dan is dat hun eigen schuld. Dat heeft dan te maken met het feit dat zij hun risico's niet verzekerd hebben, maar dat mag geen argument zijn dat ten nadele is van de asbestslachtoffers. Om die reden mogen wij asbestslachtoffers niet in de kou laten staan, want dat is wat er naar mijn idee gebeurt. De asbestslachtoffers die volgens De Ruiter door de wetgever geholpen moeten worden, blijven met hun verjaarde vordering zitten als mijn amendement wordt verworpen. Zij kunnen hooguit nog een beroep doen op de regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers, maar daar geldt weer als peildatum 6 juli 1997. Dat geldt dus niet voor ieder slachtoffer dat tegen de verjaringstermijn is aangelopen. Bovendien heeft de Hoge Raad op 28 april van dit jaar een opening gemaakt met betrekking tot die dertigjarige termijn door te zeggen dat onder omstandigheden, getoetst aan de redelijkheid en de billijkheid, die dertigjarige termijn toch gepasseerd zou mogen worden. Dat is echter een ingewikkeld arrest met zeven criteria dat tot in lengte van jaren aanleiding zal geven tot procederen om te wegen wat precies met die criteria wordt bedoeld.

Ten slotte is er nog een belangrijk argument. De overheid zelf heeft een- en andermaal verklaard voor haar eigen personeel dat geconfronteerd is met een asbestziekte geen beroep te zullen doen op die verjaringstermijn. Dat is een buitengewoon belangrijk principe. Dat juich ik ook al heel lang toe. Het ministerie van Defensie gaat zelfs zover dat er geen beroep wordt gedaan op de vijfjarige termijn van artikel 310, lid 1. De overheid heeft die verjaringstermijn dus duidelijk zelf ter discussie gesteld. Dan is het vreemd dat wij voor mensen die niet bij de overheid werken die terugwerkende kracht niet willen hanteren. Op die manier ontstaat er naar mijn idee een nieuwe tweedeling tussen degenen die bij de overheid werken en degenen die daar niet werken. Naar mijn oordeel lossen wij een groot maatschappelijk onrecht op wanneer ook de slachtoffers die al met een beroep op de verjaring zijn geconfronteerd onder het huidige wetsvoorstel vallen. Dat zou de wetgever nu sieren, omdat de oorsprong van het probleem in wezen ligt in de wijziging van de verjaringstermijn in 1993 door dezelfde wetgever.

Mevrouw de voorzitter! U begrijpt dat ik mijn amendement dringend aanbeveel bij alle fracties in dit parlement.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter! De problematiek van de asbestslachtoffers heeft ons pijnlijk duidelijk gemaakt dat de verjaringsbepalingen in het aansprakelijkheidsrecht tekortschieten. Het valt aan niemand uit te leggen dat een claim al verjaard kan zijn voordat een ziekte zich heeft geopenbaard. Toch is dat zo met het nieuwe BW.

De verjaringstermijn werkt als een soort aansprakelijkheidsbeperking en werkt daardoor onrechtvaardig uit. Ik vraag mij af in hoeverre de wetgever dat indertijd bij de totstandkoming van het nieuwe BW zo bedoeld heeft. Kan de minister daarop ingaan? Als het wel zo bedoeld is, dan moet ik constateren dat de slinger van dat traditionele argument voor verjaring, namelijk dat van rechtszekerheid, wat is doorgeslagen. Het wordt hoog tijd dat de wet in overeenstemming wordt gebracht met wat maatschappelijk als rechtvaardig wordt gezien. Wij zijn dan ook blij dat de regering met dit voorstel is gekomen. Slachtoffers moeten in elk geval de kans krijgen om hun personenschade te verhalen op de veroorzaker. Dat is rechtvaardig in de verhouding tussen slachtoffer en veroorzaker, maar het is ook rechtvaardig ten opzichte van de gemeenschap. Wanneer zich dergelijke schades voordoen, zie je dat er ook een bepaalde afwenteling komt op de overheid en dus op de belastingbetaler. Dat moeten wij zien te voorkomen door ons civiele recht op orde te brengen.

Het wetsvoorstel lost niet zozeer een maatschappelijk probleem op, zoals het Verbond van verzekeraars heeft gesteld, maar het voorkomt wel dat dergelijke problemen zich in de wat verdere toekomst blijven voordoen. Het wetsvoorstel gaat uit van de principiële stellingname, dat schade aan personen niet moet kunnen verjaren zolang deze zich nog niet heeft geopenbaard. De VVD-fractie staat voor 100% achter deze principiële stellingname.

De vraag is dan nog wanneer het wetsvoorstel zou moeten ingaan, een punt waar de heer De Wit zojuist een gloedvol betoog over heeft gehouden. Het amendement van de heer De Wit vind ik zeer sympathiek, maar ik zie wel dezelfde bezwaren als die welke door de minister al zijn genoemd, namelijk dat het niet fraai is om de facto aan een wetsvoorstel terugwerkende kracht te verlenen. De heer De Wit heeft hierover gezegd dat het bij die terugwerkende kracht in feite maar over een periode van zeven jaar gaat, namelijk vanaf het moment van invoering van het nieuwe BW. Onder het oude BW kenden wij immers de manifestatieleer. In de redenering van de heer De Wit is dus per 1 januari 1993 een potentieel voordeeltje verschaft. Op zichzelf zou het dan ook te billijken zijn om te stellen dat wij nu weer de situatie van vóór 1993 zouden moeten herstellen. Ik kan echter niet overzien wat daar de consequenties van zouden zijn. De vraag is dus, of de wetgever dit bij de totstandkoming van het nieuwe BW ook uitdrukkelijk heeft bedoeld. Of heeft men toen helemaal niet gedacht aan de mogelijke asbestproblematiek?

De heer De Wit heeft ook gezegd dat het maar een beperkte groep betreft, namelijk de in omvang te overziene groep van asbestslachtoffers. Daar blijft het echter mogelijkerwijs niet bij. Wij weten niet of zich morgen opnieuw bepaalde zaken manifesteren waar 40 of 50 jaar geleden de kiem voor is gelegd. Als wij dan weer de regeling van het oude BW kiezen, is een en ander dan ook financieel afgedicht?

De heer De Wit (SP):

Is de heer Weekers het met mij eens dat nu niet te overzien valt wat er allemaal nog aan mogelijke letselschade op ons af komt? Is niet juist de kern van het wetsvoorstel dat letsel dat zich openbaart, wordt gekoppeld aan een korte verjaringstermijn, maar dan wel met de manifestatieleer? In het wetsvoorstel zelf wordt dus al uitgegaan van de mogelijkheid dat wij niet weten wat er tot nu toe aan schade is veroorzaakt, maar dat het volstrekt redelijk is om die schade te kunnen verhalen, zij het gekoppeld aan een korte verjaringstermijn.

De heer Weekers (VVD):

Ik ben het met de heer De Wit eens dat niet te overzien valt welke schade zich nog gaat manifesteren en of wij in de toekomst nieuwe groepen van slachtoffers krijgen die in wezen tussen wal en schip zouden vallen. Verder heb ik zojuist al gezegd dat het niet fraai is om het gedrocht dat zich zeven jaar geleden in de wet heeft genesteld, pas op de lange termijn weg te nemen. Ik kan echter niet overzien in hoeverre mogelijke schade van mogelijke nieuwe groepen gedekt zal zijn. Het is op zichzelf mooi om te stellen dat er bepaalde verhaalsrechten dienen te zijn. Normaal gesproken zouden werkgevers ook verzekerd zijn voor bepaalde claims. Het is ook niet erg fraai om er nu voor te zorgen dat iemand een verhaalsrecht krijgt, terwijl wij tegelijkertijd weten dat het niet verzekerd is. Dan deel je alleen maar een fopspeen uit. Daarom ben ik erg benieuwd naar het antwoord van de minister op de vragen van de heer De Wit, want ik vond heel veel van die argumenten valide.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! De kern van het wetsvoorstel is nu juist de erkenning dat onbekend is welk letsel zich heeft voorgedaan in de achterliggende periode. De bedoeling is te voorkomen dat iemand een claim heeft die verjaard blijkt op het moment dat het letsel zich openbaart. Je kunt je afvragen of dit verzekerd moet worden, maar het is toch het risico van een werkgever of wie dan ook, die mensen heeft blootgesteld aan omstandigheden die de schade hebben berokkend, om dit te verdisconteren. Zij mogen dit in ieder geval niet tegenwerpen aan degene die de schade heeft opgelopen.

De heer Weekers (VVD):

Ik ben het eens met de principiële stellingname die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt. Het zou inderdaad mooier zijn en ook logisch als dit principe wordt doorgetrokken en een andere keuze wordt gemaakt, maar nogmaals, ik kan de reikwijdte daarvan niet overzien. Daarom wil ik eerst het antwoord van de minister afwachten voordat ik een standpunt kan bepalen.

Mevrouw de voorzitter! De verjaringsbepalingen in ons recht kennen nog een ander knelpunt dat vooral minderjarigen raakt. Onder het huidige recht kan de vordering tot vergoeding van personenschade gedurende de minderjarigheid van een slachtoffer verjaren. In de huidige systematiek moeten de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers van een kind een bepaalde vordering te gelde maken, een claim indienen of een rechtsingang kiezen om de rechten van dat kind geldend te maken. Ik noem een voorbeeld. Bij de geboorte van een kind maakt een gynaecoloog een verwijtbare fout, waardoor het kind als gevolg van zuurstoftekort met een ernstige hersenbeschadiging ter wereld komt. De ouders van het kind zijn kort na de geboorte bekend met die schade en komen er tevens achter dat de arts tijdens de bevalling een fout heeft gemaakt. De ouders zien er echter tegenop om in die periode een advocaat in te schakelen om de medicus aansprakelijk te stellen en gaan daartoe dus niet over. Onder het huidige recht verjaart de schadevordering na verloop van vijf jaren. Het kind lijdt enorme schade, kan geen eigen inkomen verwerven en kan, afhankelijk van de ernst van de hersenschade, gedurende het verdere leven slechts met inschakeling van kostbare zorg zelfstandig blijven wonen. Als het dan op 18-jarige leeftijd besluit een schadevergoedingsvordering in te stellen dan kan dat niet meer tegen de arts, doch slechts tegen de eigen ouders die verzuimd hebben de juridische belangen van het kind op behoorlijke wijze waar te nemen. De minister zegt dat de systematiek van het recht nu eenmaal met zich meebrengt dat de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers moeten worden aangesproken; die hadden beter moeten opkomen voor het recht van het kind. Ik denk echter dat er gevallen denkbaar zijn waarin dit zeer ongewenst kan zijn. Onder het oude BW kwam deze situatie niet voor, omdat zaken niet konden verjaren gedurende de minderjarigheid van het kind. Dan zouden de ouders kunnen overwegen: wij zijn er zelf niet aan toe om hier een bepaalde actie in te stellen, maar het recht loopt voorlopig niet weg. Zeker wanneer wij het hebben over personenschade, geldt dat het zeer nauw verbonden is met de persoonlijke integriteit van het lichaam. Op grond daarvan kan men zeggen dat het kind zelf, wanneer het volwassen is geworden, gedurende enkele jaren – bijvoorbeeld vijf jaar – de gelegenheid moet hebben om alsnog een claim in te dienen.

Wij hebben dan ook aangegeven dat er wat de VVD betreft aanleiding bestaat om te overwegen, artikel 310 van Boek 3 aan te vullen met een bepaling die erop neerkomt dat een rechtsvordering in afwijking van de leden 1 en 2 – en met inachtneming van lid 5 – slechts verjaart door verloop van vijf jaar na de dag waarop de benadeelde minderjarige meerderjarig is geworden. De minister heeft deze suggestie niet overgenomen, maar wij willen dit toch regelen om de redenen die ik heb genoemd. Het gaat erom, een ongewenste situatie te voorkomen waarin het kind wordt genoodzaakt om zijn eigen ouders aan te spreken.

Vanuit het verzekeringsperspectief introduceert dit voorstel geen relevante verzwaring van de schadelast. Het maakt geen verschil of de schade in het voorbeeld wordt vergoed door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de medicus of door die van de ouders. Invoering van deze regeling zou voorts aansluiten bij datgene wat in het Verenigd Koninkrijk is gebeurd en hiermee zou in wezen iets recht worden getrokken dat zeven jaar geleden wellicht ondoordacht in de wet terecht is gekomen. Wij vinden dan ook dat er moet worden aangesloten bij datgene wat onder het oude recht gold.

Voorzitter! Van een precedent is geen sprake wanneer wij menen dat correcties moeten worden aangebracht op het verjaringsrecht zoals het in het nieuwe Burgerlijk Wetboek is opgenomen. Immers, nog niet zo lang geleden is artikel 310 aangevuld met leden die erin voorzien dat minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven een speciale bescherming genieten. Wij denken dat wij met ons amendement bereiken dat de slinger waarover ik zojuist sprak – in het kader van de rechtszekerheid zijn de verjaringsregelingen enigszins doorgeschoten – weer in een beter ritme en met een goede range uitzwaait.

De heer Van Wijmen (CDA):

Mevrouw de voorzitter! De vragen die de fractie van het CDA naar aanleiding van dit onderwerp heeft gesteld, zijn in de nota naar aanleiding van het verslag heel behoorlijk beantwoord. Eigenlijk zou er geen aanleiding zijn om hierop nog uitvoerig in te gaan, maar er moet toch iets gezegd worden over de amendementen die nu voorliggen.

Allereerst richt ik mij op het amendement van de heer De Wit op stuk nr. 6. Hij stelt dat de werking van dit wetsvoorstel alleen de toekomst betreft. Daarmee zouden "oude" asbestslachtoffers niet voldoende tegemoet worden gekomen. Hiermee wordt gedoeld op de verjaarde vorderingen. Je zou zeggen dat op deze manier de rechtsgelijkheid in het geding komt. Voorzitter! Men houde voor ogen dat dit wetsvoorstel niet alleen ziet op asbestslachtoffers en asbestzieken, maar ook op alle anderen die worden geconfronteerd met zogenaamde sluipende schades.

Voorzitter! Het voorstel om het wetsvoorstel als het ware terugwerkende kracht te verlenen zodat oudere, verjaarde vorderingen herleven, spreekt onze fractie niet aan. Immers, dit leidt tot een geweldige rechtsonzekerheid, dubbelslachtigheid en ambivalentie. Er is sprake van een botsing van rechtsbeginselen. Het gaat volgens collega De Wit om een paar honderd slachtoffers van asbest. Wij weten echter niet het exacte aantal andere ziekteoorzaken. Het rechtszekerheidsbeginsel staat tegenover het gelijkheidsbeginsel.

Los van de verzekerbaarheidsaspecten meen ik dat wij de keuze van de regering voor het rechtszekerheidsbeginsel moeten eerbiedigen. Die lijn zal onze fractie innemen ten aanzien van dit amendement.

De heer De Wit (SP):

Is het de heer Van Wijmen bekend dat met name bij die asbestvorderingen nagenoeg alle claims "gestuit" zijn met het oog op de mogelijke wetswijziging? In bijna alle gevallen waarin iemand tegen een verjaring is aangelopen, hebben advocaten de werkgever toch aansprakelijk gesteld met het oog op een mogelijke behandeling hier in het parlement. Er is dus duidelijk zicht op de omvang van het aantal claims. Het gaat om een beperkt aantal. Is dat voor de heer Van Wijmen geen aanleiding om zijn mening in dezen te herzien?

De heer Van Wijmen (CDA):

Menselijkerwijs kan ik met u meevoelen maar systematisch vind ik het heel slecht. Je maakt dan namelijk een subuitzondering op een uitzondering om in dit geval een duidelijk afgebakende groep te sauveren. Als je dat doortrekt naar wat wij hier wekelijks aan de hand hebben, is het einde echt zoek.

Het gaat inderdaad om een botsing van twee beginselen. Hier kun je zelfs de barmhartigheid laten interfereren met de rechtvaardigheid of met de zuiverheid van rechtssysteem. Het is niet dat ik u de grond in wil boren, mijnheer De Wit, of het een belachelijk, schandalig of onjuist amendement vind. Integendeel, ik voel daar veel bij, maar ik kan het niet steunen vanwege de systematiek.

De heer De Wit (SP):

Ik heb u geschetst dat het bij de asbest gaat om een beperkte hoeveelheid claims. De rest weten wij niet. Maar vindt u het nu juist niet de essentie van dit wetsvoorstel, om al die claims vanwege mogelijk letsels of wat dan ook die wij niet kennen juist in de toekomst te laten vallen onder een nieuwe verjaringstermijn om te voorkomen dat het drama van die termijn van 30 jaar zich herhaalt?

De heer Van Wijmen (CDA):

Ja, dat zie ik. Wij maken een uitzondering op het hoofdsysteem vanwege het type schadeoorzaak. Er zit een principiële niet-eenduidigheid in de termijn tussen veroorzaking en intreding van de gevolgen. Die kan decennia belopen. Het zijn medische schades. Als iemand een aanrijding veroorzaakt, zie je onmiddellijk de deuk zitten en die wordt niet na 20 jaar nog dieper of gaat meer schilferen tenzij de auto niet wordt verzorgd en gaat roesten.

Wat u als interventie aanvoert, is meteen reden om het rechtsonzekerheidsprincipe hier te laten primeren boven het rechtsgelijkheidsprincipe. Er kunnen in tal van andere medische complexen veel schades zijn waarbij zich hetzelfde verhaal gaat voordoen als thans bij de slachtoffers asbestgerelateerde ziekten. Dat kunnen wij hier niet afdekken of duiden.

De heer De Wit (SP):

Maar vindt u het niet belangrijker om in zo'n geval te kijken naar het slachtoffer dan naar die verzekeringstechnische kwestie van de instelling of werkgever die daaraan debet is?

De heer Van Wijmen (CDA):

Ja, dat vind ik ook. Maar in elke regeling waarin een gebrek ten aanzien van een bepaalde situatie wordt geheeld – in dit geval de sluipende schade die door verjaring wordt ingehaald omdat de effecten pas zichtbaar zijn geworden na de verjaringstermijn – heb je te maken met een scheiding tussen heden, verleden en toekomst.

Waar kies je voor? Wil je het conflict tussen rechtszekerheid en rechtsgelijkheid – in dit geval in de tijd gezien – tussen nieuwe en oude situaties wel of niet repareren? Mijn keus is zoals ik heb aangegeven. Men heeft mij er niet van kunnen overtuigen dat een andere juist zou zijn.

Voorzitter! Dit debatje heeft mijns inziens voldoende duidelijkheid over ons standpunt geboden. Ik merk ten slotte nog op dat er op de stukken nrs. 8 en 9 amendementen zijn ingediend die de reparatie van de minderjarigenverjaring en de kwestie van de redelijkheid betreffen. Beide amendementen kunnen wij steunen. Bij het punt van de minderjarigen is evenmin sprake van systematiek, maar dat heeft te maken met het feit dat je met sluipende schades te maken kunt hebben. Er kan een incubatietijd zijn. Daarom zullen wij dat amendement toch steunen.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter! Zoals vorige sprekers hebben gezegd is de aanleiding voor het opstellen van dit wetsvoorstel de heroverweging van de verjaringsregeling. Die heroverweging vond plaats naar aanleiding van het advies van het rapport-De Ruiter inzake asbestslachtoffers. De meesten konden immers geen civiele claims indienen, omdat de ziekte, en dus de schade, zich pas na het verstrijken van de verjaringstermijn openbaarde. We kennen in ons huidige recht een relatieve verjaringstermijn – rechtsvordering verjaart vijf jaar na het aan het slachtoffer bekend worden van schade en van de aansprakelijke persoon of rechtspersoon – en een absolute verjaringstermijn van 20 jaar. Als het gaat om bijvoorbeeld milieuschadelijke stoffen is die 30 jaar. Mijn fractie is het volstrekt eens met de strekking van het wetsvoorstel, waarmee wordt beoogd de passage over de absolute verjaringstermijn ten aanzien van schade ten gevolge van lichamelijk letsel of overlijden te schrappen. Wij zijn het ook volstrekt eens met de gedachte die hieraan ten grondslag ligt. Die houdt in in de toekomst maatschappelijk als onredelijk ervaren situaties, zoals die van de asbestslachtoffers, te voorkomen. Met de zeer principiële stellingname die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt, namelijk dat schade aan personen niet moet kunnen verjaren zolang deze schade zich nog niet heeft geopenbaard, zijn wij het dan ook volstrekt eens. Dat zal de minister noch de andere woordvoerders verbazen.

Voorzitter! Wat wij bij de schriftelijke behandeling belangrijk vonden, was met name de argumentatie van de minister waarmee hij aangaf de reikwijdte van het wetsvoorstel niet te willen beperken. Zoiets leidt immers altijd tot willekeur. Hij noemde in dit verband gebrekkige geneesmiddelen, medische experimenten en medische ingrepen. Als het gaat om biotechnologie bij de vervaardiging van voedingsmiddelen, milieuverontreiniging, nieuwe technische middelen, zoals de mobiele telefoons, maar ook, en dat is heel actueel, BSE biedt deze wet natuurlijk zeer veel mogelijkheden voor eventuele slachtoffers. Althans, veel meer dan tot nu toe. Het blijft natuurlijk altijd een probleem om een relatie te leggen tussen de schadeveroorzakende activiteit en de schade zelf. Verder is de vraag: hoe vind je de boosdoener terug?

Ik wijs erop dat de nieuwe ontwikkelingen juist die onderwerpen vormen waarmee de Gezondheidsraad zich regelmatig bezighoudt en daarover advies uitbrengt. Vandaag spreken wij over een wetsvoorstel waarmee eigenlijk achteraf wordt geprobeerd iets van de schade te herstellen en de slachtoffers tegemoet te komen. Het is heel erg belangrijk in dit verband in aanmerking te nemen, dat met de adviezen van de Gezondheidsraad aan het regering, maar ook aan het parlement, veel meer moet en kan worden ingezet op preventie. Steeds als je met de schade aan de slachtoffers wordt geconfronteerd, word je als het ware met de neus op het belang van preventie gedrukt. Bij deze minister wil ik er daarom op aandringen de lijn van preventie onverkort te volgen. Dat neemt niet weg dat als er iets fout gaat, er voor de slachtoffers de mogelijkheid moet zijn een claim in te dienen.

De nieuwe ontwikkelingen, die ook door de minister in zijn antwoord zijn genoemd, vallen enigszins onder de categorie van de nieuwe risico's, de risico's waarmee het Verbond van verzekeraars zich de afgelopen tijd heeft beziggehouden en waarmee zij zich de komende tijd zal bezighouden. Het gaat hierbij natuurlijk om een buitengewoon belangrijke kwestie. Uiteindelijk zal deze regeling pas soelaas bieden als niet alleen kan worden geclaimd, maar de facto ook kan worden verhaald en betaald. Daarom is het belangrijk dat het Verbond van verzekeraars aangaf de strekking van het wetsvoorstel te onderschrijven. Het verbond stelt echter ook dat verzekeringsdekking gewaarborgd kan zijn, omdat het wetsvoorstel geen terugwerkende kracht heeft. De vraag is dan ook hoe de verhaalbaarheid zal zijn als het amendement van de heer De Wit wordt aangenomen. Daar kom ik nog op terug.

Met het wetsvoorstel zoals het er nu ligt, ongeamendeerd, kan mijn fractie zonder meer instemmen. Onze vragen over de relatie met rechtssystemen in het buitenland en over de verzekerbaarheid zijn naar tevredenheid beantwoord. De ons omringende landen kennen eenzelfde soort systeem als nu wordt voorgesteld of kennen jurisprudentie die die kant opgaat.

Mijn fractie heeft serieuze vragen gesteld over de verzekeringsplicht voor werkgevers, met name als het gaat om beroepsziekten. De minister stelt dat dit nog niet wordt overwogen, althans zo vertaal ik het. Ik kan mij voorstellen dat een verandering in het denken zal ontstaan en het ministerie toch op zo'n plicht aandringt als uit de activiteiten van het centrum voor beroepsziekten blijkt dat op dit punt wel degelijk reden is tot zorg. Dat centrum doet aan deskundigheidsbevordering, signalering en preventie. Toegezegd is dat de Kamer regelmatig van de activiteiten van het centrum verslag zal ontvangen. Als de minister de vinger aan de pols houdt en wij met elkaar vaststellen dat wij toch de kant van een plicht moeten opgaan, dan neem ik aan dat hij niet tegen advisering van de SER op dat punt zal zijn.

Op één punt is mijn fractie niet tevreden, namelijk de bescherming van kinderen. De heer Weekers is daar al uitvoerig op ingegaan. Onder het huidige recht kan de vordering tot vergoeding van personenschade gedurende de minderjarigheid van het slachtoffer wel verjaren. De heer Weekers gaf duidelijk aan dat het niet wenselijk is om dit op de ouders, die daarvoor aansprakelijk kunnen worden gesteld, te verhalen. Het kan in de familiesfeer de nodige problemen opleveren als die claim wel wordt ingediend. In de praktijk zal het er vaak toe komen dat de kinderen, eenmaal volwassen geworden, de ouders niet aansprakelijk stellen en geen verhaal halen op de ouders, juist om de familiebanden en -relatie niet te verstoren. Er kan zich bovendien de situatie voordoen waarin ouders weinig draagkrachtig zijn – de beroemde kale kip waarvan je geen veren kunt plukken – terwijl de veroorzaker van de schade dat misschien makkelijk kan dragen, bijvoorbeeld als het gaat om het farmaceutisch bedrijfsleven. Kortom, mijn fractie heeft met liefde het amendement van de heer Weekers medeondertekend. Ik dring er bij de minister ernstig op aan om dat zeer serieus in overweging te nemen en zich daar niet al te veel tegen te verzetten.

Met het amendement van de heer De Wit heb ik toch enige moeite. Ik word een beetje uit elkaar gerukt, ik sta echt voor een dilemma. Er kan inderdaad, zoals de heer De Wit aangaf, sprake zijn van iets wat de samenleving als echt onrechtvaardig ervaart, namelijk als voor sommige categorieën na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een volstrekt andere situatie ontstaat dan voor slachtoffers die daar niet van konden profiteren. De vraag wat de maatschappelijke gevolgen zullen zijn van het aannemen van het amendement-De Wit leg ik ook aan de minister voor. Hij zal zich ongetwijfeld op een antwoord hebben beraden, ook als het gaat om de maatschappelijke consequenties.

Ik kom nu op dat dilemma. Vóór 1993 bestond de manifestatieleer wel, maar er was ook sprake van vervaltermijnen van 30 jaar, waarbinnen vorderingen konden worden ingediend. Bij de behandeling van het nieuwe Burgerlijk Wetboek was het streven erop gericht een zekere harmonie aan te brengen tussen de verschillende termijnen. Er werd overgegaan tot een zekere beperking van de verjaring, in de vorm van een verjaringstermijn van 20 jaar, maar er werd direct een uitzondering gecreëerd voor milieuvervuiling en dat soort zaken. In het begin van de negentiger jaren was dat ook al een item. Daarvoor is toen een absolute verjaringstermijn van 30 jaar voorgesteld. De Kamer heeft die geaccepteerd. Of de wetgever zich toen heeft gerealiseerd welke gevolgen dit zou kunnen hebben voor degenen die tussen wal en schip zouden vallen, staat mij niet meer voor de geest. De evidente voorbeelden, zoals die nu zijn aangegeven, deden zich toen nog niet voor, of er werd een oplossing voor gevonden binnen de absolute verjaringstermijn van 30 jaar.

De minister heeft in het kader van de reikwijdte van het voorstel al aangegeven dat het over heel veel zaken kan gaan. De nieuwe ontwikkelingen en nieuwe risico's zijn overigens niet allemaal gloednieuw. Sommige daarvan – ik denk aan medische ingrepen en experimenten en aan farmaceutische producten – deden zich al voor begin jaren negentig. Ik sta dus voor een enorm dilemma. Ik ben het eens met de heer Van Wijmen dat rechtszekerheid, een groot goed in onze rechtsstaat, een zeer belangrijk argument is. Tegelijkertijd mogen de slachtoffers niet in de kou staan.

Ik wil het volgende aan de heer De Wit voorleggen. Stel dat er schade is ontstaan door farmaceutische producten, en de wet zou terugwerkende kracht hebben. Je kunt je achteraf niet meer verzekeren voor de periode daarvoor. Dat is heel belangrijk, maar de farmaceutische industrie zal altijd wel een goede verzekering hebben gehad, met een goede dekking. Als die zou lijden onder het wegvallen van een stukje rechtszekerheid, als het amendement van de heer De Wit wordt aangenomen, dan moet dat maar. Je kunt echter ook denken aan een kleine zelfstandige, een kleine aannemer, die voor een privé-persoon zijn lang gewenste huis neerzet, maar de verkeerde materialen gebruikt. Wat dan? Als bewoner van dat huis word je misschien geconfronteerd met ernstige astma of longemfyseem. Je kunt van alles bedenken wat onder dit wetsvoorstel gaat vallen. Wat moet je dan? Misschien bestaat die kleine aannemer niet meer. Dan vis je achter het net. Misschien bestaat hij nog wel, maar kon hij de gevolgen voorzien, uitgaand van de rechtszekerheid die hem eerder was geboden? Heeft hij zich daarvoor kunnen verzekeren? Dat is niet het geval. Dan word je blij gemaakt met een dooie mus. Dan heb je met terugwerkende kracht een claimrecht, maar geen verhaal. Ik weet dus nog niet hoe ik hier verder over ga besluiten. Ik wil eerst de betogen van de andere sprekers afwachten en daarna het antwoord van de minister.

De heer De Wit (SP):

Ik zie dat dilemma ook wel, maar het is in feite een keuze tussen een werkgever of ondernemer die mensen blootstelt aan een risico en het slachtoffer. Is het in dat dilemma dan redelijk om het slachtoffer dat daar met de beste bedoelingen heeft gewerkt, bijvoorbeeld om zijn gezin te onderhouden, de dupe te laten zijn? Dat is namelijk de consequentie van het doortrekken van uw redenering met betrekking tot de verzekerbaarheid. Dat maakt overigens geen indruk op mij, omdat het de vraag is of werkgevers of ondernemers in deze samenleving nog wel kunnen opereren zonder een deugdelijk risicoverzekering af te sluiten, gelet op alle onbekende risico's die eraan komen. Legt u in uw afweging dus niet het zwaartepunt bij het slachtoffer?

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik begrijp wel dat u het dilemma nog wat meer voeding wilt geven. U focust nu helemaal op de relatie werkgever-werknemer, maar wellicht zijn daar wel oplossingen voor te vinden. Dat hebben wij gemerkt bij de asbestslachtoffers, waar op een gegeven moment naar een oplossing is gezocht. Als dit wetsvoorstel, waarbij wij blij zijn dat de reikwijdte zo ruim is, in zijn totaliteit terugwerkende kracht krijgt, gaat dat niet alleen op voor de relatie werkgever-werknemer en voor de relatie tussen het grote bedrijfsleven met het grote geld en het "zielige" slachtoffer, maar dan kan het ook slaan op alles wat daar tussen zit. Andere sprekers hebben ook al gewezen op de normale relatie tussen de kleine middenstander en de consument, die dan slachtoffer wordt. Ik zie het dilemma en ik heb het ook geschetst, maar ik wil de consequenties nog eens overdenken. Ik ben benieuwd naar het antwoord van de regering op dit punt.

In het amendement van de heer Dittrich, dat wij hebben medeondertekend, is sprake van het aan artikel 1, lid 5, toevoegen van de zinsnede, dat schade en veroorzaker van de schade niet alleen bekend moesten zijn bij het slachtoffer, maar ook redelijkerwijze bekend hadden moeten kunnen zijn. Die objectivering vinden wij wetstechnisch gezien ook mooier vinden, omdat in de uitleg, zowel in de memorie van toelichting als in de memorie van antwoord, is gezegd dat de regering een zekere objectivering voor ogen staat. Wij vinden dat dat dan ook in de wettekst zelf tot uitdrukking moet worden gebracht. Al hetgeen door de minister is opgemerkt in zijn memorie van antwoord, onderschrijven wij van harte. Iedere rechter zal altijd uitgaan van de subjectieve kenmerken van de persoon en van de persoonlijke omstandigheden. Ik wil dan ook beklemtonen dat het nooit zo geobjectiveerd kan zijn dat het slachtoffer weer achter het net zou vissen. Dat is natuurlijk niet de bedoeling. Het is de bedoeling om het wetssystematisch beter te laten kloppen.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het denken over verjaring voor een situatie van verborgen schade door letsel is weer op gang gekomen naar aanleiding van ziekten die asbestslachtoffers soms 20 jaar na de schadetoebrengende gebeurtenis ondervonden. Het slachtoffer kon na zo'n tijd geen claim meer indienen, omdat zijn vordering verjaard was. Dat voelt natuurlijk onrechtvaardig aan. Wat bij asbestslachtoffers is gebeurd, kan in de toekomst op een ander vlak eveneens plaatsvinden. Ik denk hierbij aan bijvoorbeeld de biotechnologie, waar de wetenschap grote vorderingen maakt. Wij weten dat sinds kort ook dierlijke genen in gewassen kunnen worden overgebracht, terwijl niemand weet wat dat soort gemodificeerd voedsel op termijn kan betekenen voor de volksgezondheid. En wie weet, openbaart zich na de huidige verjaringstermijn een ziekte. Het zou dan redelijk zijn als het slachtoffer zijn rechten geldend kan maken. Op basis van de huidige wet heeft een slachtoffer pech wanneer de absolute verjaringstermijn is verstreken en hij daarna met de schadetoebrengende gebeurtenis bekend wordt. D66 is het dan ook met de regering eens om de wet te veranderen en de absolute verjaringstermijn voor personenschade te laten vervallen.

In het voorstel van de regering blijft bij personenschade alleen een relatieve termijn over van vijf jaar vanaf het moment van bekendheid met de schade of met de daarvoor aansprakelijke persoon. En nogmaals, mijn fractie is het daarmee eens. Wij waren minder gelukkig met de argumentatie van de regering om niet over te gaan tot een speciale voorziening voor minderjarigen. De kans dat de wettelijke vertegenwoordiger de zaken van de minderjarige niet goed behandelt, is aanwezig. Als de wettelijke vertegenwoordiger de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar laat passeren, heeft de minderjarige het nakijken. Die kan alleen nog ageren tegen de wettelijke vertegenwoordiger. Mijn fractie vindt dit een verslechtering van zijn rechtspositie. Wij zagen dat de heer Weekers in de schriftelijke inbreng dit punt al naar voren heeft gebracht en wij hebben dan ook van harte zijn amendement en dat van mevrouw Swildens-Rozendaal medeondertekend.

Wij hebben in de schriftelijke inbreng gevraagd, waarom in de tekst van het nieuwe lid 5 geen objectivering wordt aangebracht, zoals dat in overige wetgeving wel gebruikelijk is. De termijn van vijf jaar begint vanaf het moment waarop de benadeelde met de schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Wat D66 betreft, had daar achter moeten staan: of had kunnen zijn. De regering antwoordt dan ook dat er een zekere objectivering moet zijn. Uiteraard is het uitgangspunt wel die subjectieve beleving van de benadeelde, maar die kan toch geobjectiveerd worden. Daarom hebben wij gemeend om ook wat in de nota naar aanleiding van het verslag staat op te nemen in de wettekst zelf. Dat vinden wij fraaier en vandaar het ingediende amendement.

De heer De Wit (SP):

Heeft die objectivering betrekking op het letsel, het bekend zijn daarmee en de oorzaak daarvan, en op de aansprakelijke persoon? Uit de tekst kan worden gelezen dat het alleen op de aansprakelijke persoon betrekking heeft.

De heer Dittrich (D66):

In de toelichting staat duidelijk dat het op beide punten betrekking heeft.

De heer De Wit (SP):

Bent u bekend met de lagere jurisprudentie die deze objectivering al aanbrengt? De rechter hanteert het bestaande criterium van de leden 1 en 2 al met een zekere objectivering.

De heer Dittrich (D66):

U hebt daar gelijk in. Wij codificeren in zekere zin wat er al is. Als de wetgever met een nieuwe bepaling in de weer gaat, moet uit de wetstekst de wens van de samenleving blijken. Het zal dus geen grote verandering zijn.

Ik wil nog een opmerking maken over het amendement van de heer De Wit betreffende het overgangsrecht. Op zichzelf zijn wij het eens met het voorstel van de regering met betrekking tot de overgangsregeling. Het gaat mijn fractie te ver om te stellen dat de nieuwe regeling ook op alle gevallen uit het verleden betrekking moet hebben. Wij zien dat het bedrijfsleven, bijvoorbeeld het verzekeringswezen, zich moet kunnen richten op een nieuwe situatie. Dit argument is ook door de regering naar voren gebracht. Met belangstelling heb ik de vragen bekeken van de SGP-fractie in de schriftelijke voorbereiding. Gevraagd werd of, als een nieuwe groep opduikt à la de asbestslachtoffers, dit wetsvoorstel een specifieke regeling voor een dergelijke groep niet in de weg staat. De regering antwoordde dat dit wetsvoorstel een dergelijke weg niet afsluit. Mochten er nog nieuwe groepen komen met problemen uit het verleden die in de toekomst stuiten op de oude regeling en tegen een onrechtvaardige keuze van de wetgever aanlopen, dan zou er wellicht een nieuwe regeling moeten komen. Van de andere kant vind ik dat de heer De Wit een aantal zinnige argumenten naar voren heeft gebracht. Ik kan daar lang over doorgaan, maar op dit moment weet ik het nog niet. Daarom wil ik graag horen wat de regering over het amendement van de heer De Wit op stuk nr. 6 naar voren heeft te brengen. Ik zal daar met belangstelling naar luisteren. Ik sta er heel open tegenover. Wel wil ik, evenals de vorige sprekers, wijzen op het gevaar van problemen met de rechtszekerheid omdat wij niet zeker weten wat er op ons afkomt als wij het zo regelen. Het is echter aan de minister om dat goed uit te leggen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ratio van deze wetswijziging is om personen die letsel ondervinden of ernstig ziek worden ten gevolge van het hebben blootgestaan aan bijvoorbeeld asbest of gevaarlijke medicijnen ver in het verleden, niet langer met lege handen te laten achterblijven. Aangezien het soms tientallen jaren kan duren voordat een ziekte zich openbaart, werden zieken er in het verleden dikwijls mee geconfronteerd dat hun rechtsvordering al was verjaard. Met deze wetswijziging wordt bewerkstelligd dat schade aan personen niet meer verjaart zolang deze schade zich niet heeft geopenbaard. Mijn fractie is er heel erg blij mee dat met de inwerkingtreding van dit nieuwe artikel iemand die in aanraking komt met bijvoorbeeld asbest en 40 jaar later ziek wordt, alsnog zijn schade kan verhalen op de aansprakelijke persoon.

Het valt ook te prijzen dat deze substantiële verbetering van de rechtspositie van slachtoffers niet is beperkt tot een bepaalde categorie van gevallen, maar zich uitstrekt tot alles wat denkbaar is, bijvoorbeeld de gevolgen van medische experimenten, gebruik van biotechnologie in de voedingsindustrie, medische ingrepen, milieuverontreiniging, mobiele telefonie en het gebruik van beeldschermen. De regering geeft zich wat de fractie van GroenLinks betreft hiermee terecht rekenschap van de komst van de risicomaatschappij, waar Ulrich Beck in de jaren tachtig al over schreef, waar techniek samen met menselijk falen nieuwe risico's, ziekte en ongeluk met zich brengen en waartegen mensen extra bescherming behoeven.

De heer De Wit heeft op dit wetsvoorstel nog een zeer sympathiek amendement ingediend. Het amendement regelt dat de nieuwe wet ook van toepassing is indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt heeft plaatsgevonden voor het tijdstip waarop de wet in werking treedt. Dit houdt kortweg in dat ook schade die in het verleden al is veroorzaakt onder deze bepaling komt te vallen. Wel zien wij evenals de anderen een probleem met het amendement en dat betreft de rechtszekerheid van de aansprakelijke persoon oftewel de terugwerkende kracht die deze wetswijziging daarmee krijgt. De eventueel aansprakelijke persoon of het aansprakelijke bedrijf heeft zich immers gedurende een bepaalde periode niet verzekerd, omdat daar geen aanleiding voor was vanwege de harde wettelijke verjaringstermijn. Ik kan mij voorstellen dat dit problemen kan opleveren, zeker als je het hebt over situaties die te vergelijken zijn met asbest- en DES-problematiek. Een aansprakelijk persoon – en soms kan het gaan om kleine middenstanders, mensen met kleine bedrijfjes – kan zich niet met terugwerkende kracht verzekeren. Wat ons betreft staat hiertegenover echter – en daarmee kan ik meevoelen in het dilemma dat mevrouw Swildens schetste – de rechtsbescherming van de getroffen en veelal zwakkere persoon. Dat weegt voor ons eerlijk gezegd zwaarder dan de bescherming van een bedrijfsbelang. Om die reden staan wij in principe positief tegenover het amendement.

Graag zouden wij van de minister wat meer informatie willen hebben over de positie van de verzekeraars. Het wegvallen van de bevrijdende verjaring kan namelijk voor de verzekeringsbranche een aardig gat in de markt betekenen aangezien producenten van bijvoorbeeld medicijnen en gevaarlijke stoffen zich zullen moeten blijven verzekeren. Het gevaar is dan niet denkbeeldig dat premies hierdoor de lucht in schieten. Wij vroegen ons af of de regering gesprekken heeft gevoerd met de verzekeringsbranche over de consequenties van dit wetsvoorstel. Vlak voor deze wetsbehandeling zag ik het amendement van de heer Weekers c.s. om de rechtsbescherming van de minderjarige verder te versterken. Het spreekt voor zich dat wij hier positief tegenover staan.

Mijn fractie staat vanzelfsprekend ook positief tegenover het amendement van de heer Dittrich, voorzover dit een wetssystematische verbetering van de wet inhoudt.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.50 uur tot 13.35 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven