Noot 1 (zie blz. 3046)

Interpellatievragen van het lid Van der Vlies (SGP) aan de minister-president en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake uitspraken van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het wetsvoorstel herstructurering varkenshouderij.

1. Erkent de minister-president dat hij als voorzitter van de ministerraad verantwoordelijk is voor de bewaking van de eenheid van het kabinetsbeleid?

2. Erkent de minister-president dat een minister die publiekelijk oproept zich tegen een genomen kabinetsbesluit te verzetten in strijd handelt met de staatsrechtelijke regels die er zijn inzake de handhaving van de eenheid van het beleid?

3. Beseft de minister van VWS dat er een staatsrechtelijk fundamenteel verschil is tussen haar positie als dienaar van de Kroon en als partijleider? Zo ja, hoe verklaart zij dan de oproep die zij gisteren publiekelijk heeft gedaan in de richting van de D66-fractie?

4. Is de minister van VWS bereid achteraf toe te geven dat de oproep die zij gisteren deed staatsrechtelijk onjuist was en is zij bereid voortaan af te zien van dit soort oproepen?

5. Is de minister-president met mij van mening dat de uitspraken van de minister van VWS te plaatsen zijn in de categorie «eens maar nooit weer»? tegemoetkoming voor de afroming van varkensrechten bij verhandeling voorziet, maar dat een dergelijke voorziening niet is getroffen voor bedrijfsoverdrachten als bedoeld in artikel 18 van het wetsvoorstel.

Deze constatering is juist. Het feit dat artikel 18 niet in een vergelijkbare regeling voorziet, wil echter nog niet zeggen dat bij afroming van varkensrechten bij overdracht van een geheel bedrijf geen ruimte voor een financiële tegemoetkoming is.

Een dergelijke tegemoetkoming zal kunnen worden geregeld op basis van de Kaderwet subsidies LNV, die op 1 januari 1998 in werking treedt. Voor de consistentie in de wetssystematiek ware het echter juister geweest in artikel 18 zelf op dit punt een voorziening te treffen.

De heer Huys (PvdA) vraagt of artikel 18a van het wetsvoorstel ook kan worden ingezet voor een verlaging van het afroompercentage bij overgang van varkensrechten om verplaatsingen uit natuurgebieden te vergemakkelijken.

Dat is niet het geval. Artikel 18a voorziet niet in de mogelijkheid te differentiëren in de hoogte van het afroompercentage al naar gelang de omstandigheden van het geval.

De heer Huys (PvdA) betwijfelt of de eerste twee jaar rechten zullen worden verhandeld in de situatie dat er na 1999 geen afroming meer plaatsvindt.

Ik deel de twijfel van de heer Huys niet. Bedrijven met toekomst zullen zo snel mogelijk hun ruimte willen opvullen en actief op zoek gaan naar potentiële wijkers. Deze potentiële wijkers zullen de balans opmaken en staan voor de keuze tussen het doen van hoge investeringen, het op een lager productieniveau nog beperkte tijd voortzetten van het bedrijf of nu de mogelijkheid benutten om middels warme sanering de activiteiten te beëindigen. De korting per 1 januari 1998 en het vooruitzicht van de korting in 2000 zal mijns inziens zeker als positieve prikkel werken in dit proces.

Onder meer de heer Van der Linden (CDA), mevrouwVos (GroenLinks), de heer Poppe (SP) en de heerStellingwerf (RPF) hebben mij gevraagd naar de mogelijkheid om een zodanig beleid te voeren dat kleine bedrijven worden ontzien en de vestiging van mega-bedrijven wordt bemoeilijkt.

Op 8 december jl. heb ik reeds aangegeven dat de herstructurering niet bedoeld is om de landbouwstructuur te hervormen. Dergelijke rechtstreeks op de structuur ingrijpende maatregelen zullen in de ogen van Brussel geen genade vinden. Juist die structuur is binnen de door de overheid gestelde randvoorwaarden primair een zaak van het bedrijfsleven.

Wel ondersteun ik de stelling dat er mega-bedrijven zijn waarvan ook ik constateer dat de wijze van produceren te fabrieksmatig geworden is. Dit is echter sterk afhankelijk van de wijze van management op deze bedrijven. Deze tendens wordt gekeerd door aanscherping van het Varkensbesluit.

De vestiging van mega-bedrijven kan natuurlijk wel op lokaal niveau voor milieu- of ruimtelijke ordeningsproblemen leiden. De lokale overheden hebben op grond van de Wet Milieubeheer en op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mogelijkheden daar wat aan te doen. Dat neemt niet weg dat van vele maatregelen wel een indirect effect op de bedrijfsomvang kan uitgaan.

Gezinsbedrijven kom ik overigens tegemoet door uitzonderingen te creëren bij het afromen en terzake van het direct voldoen aan de strengste welzijnseisen bij bedrijfsoverdracht naar zoon/dochter.

De heer Huys (PvdA) heeft aandacht gevraagd voor het ketengarantiestelsel.

Ook de heer Van der Linden (CDA) heeft voorstellen gedaan op het vlak van de kolomcertificering.

Een vorm van ketencertificering zal zeker een positieve bijdrage kunnen leveren aan de concurrentiekracht van het bedrijfsleven. Ik vind daarom ook dat met name het bedrijfsleven op het vlak van keten- of kolomcertificering aan zet is om te komen met gedegen, uitgewerkte, voorstellen. Ik zal van mijn kant deze ontwikkelingen met belangstelling blijven volgen.

Ik plaats in ieder geval de volgende kanttekeningen bij dergelijke initiatieven.

Op basis van de gedachten die tot nu toe zijn ontwikkeld met betrekking tot de kolomcertificering – ik denk daarbij met name aan de recent door LTO op dat vlak gepresenteerde ideeën – heb ik mijn twijfels over de functie van zo'n systeem in het kader van het stelsel van varkensrechten. Dit stelsel is immers primair gericht op het voorkomen van een landelijk niet-plaatsbaar mestoverschot. Een dergelijk overschot verdwijnt immers niet door het stellen van eisen op het vlak van dierenwelzijn of diergezondheid. Ook betwijfel ik de meerwaarde van het stellen van eisen aan de – aan de kolom deelnemende – varkenshouder op het vlak van milieu. Met name het terugbrengen door de individuele deelnemer van de fosfaatexcretie is een aspect dat geregeld wordt via de MINAS. Additionele maatregelen in het veevoerspoor zullen ook geen soelaas bieden nu immers bij nota van wijziging die «terugverdienmogelijkheid» maximaal is ingecalculeerd.

Wel zie ik op termijn mogelijkheden de deelname aan een ketensysteem dat is gericht op diergezondheidsaspecten te betrekken in de kortingssystematiek van de varkensheffing. Het voorgestelde artikel 91e, derde lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren biedt immers de mogelijkheid kortingscategorieën toe te voegen aan de in het eerste lid van dat artikel opgenomen kortingen.

Ik zal de desbetreffende kolomvoorstellen alsdan in ieder geval beoordelen aan de hand van de volgende ijkpunten:

1. het stelsel zal daadwerkelijk meerwaarde moeten bieden ten opzichte van de basiseisen op veterinair terrein;

2. het stelsel zal moeten voorzien in een gedegen systematiek met betrekking tot de onderlinge financiële afrekening en aansprakelijkheid;

3. het stelsel zal betrekking moeten hebben op alle schakels in het productieproces.

Daarnaast zal uiteraard uitdrukkelijk moeten worden bezien of de uitwerking van de kolom- of ketengedachte niet strijdig is met het communautaire of nationale mededingingsskader en hoe een en ander past binnen de veterinaire regelgeving.

De heer Huys (PvdA) overweegt de Kamer te laten uitspreken dat de regering een inhoudelijke koppeling legt tussen de herstructureringswet en de Wet milieubeheer.

Ook de heer Blauw (VVD) heeft nogmaals de aandacht gevraagd voor de zogenaamde zwarte varkens.

In het overleg op 8 december jongstleden heb ik aangegeven nog eens goed te kijken naar de koppeling tussen het stelsel van varkensrechten en de milieuvergunning.

Voor het op korte termijn leggen van de door de heer Huys voorgestelde koppeling zie ik weinig mogelijkheden. Ik verwijs in dit verband naar de bezwaren die ik reeds in het overleg van 8 december jongstleden ter zake naar voren heb gebracht. Wel zal ik het aspect van de handhaving van de milieuvergunning met mijn collega van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op korte termijn bespreken om de mogelijkheden te bezien de omvang van het probleem in kaart te brengen en de mogelijkheden te verkennen om zo nodig tot intensivering van de handhaving over te gaan.

Voor de langere termijn acht ik het voorstel van de heer Huys zeker het overwegen waard. Ik denk dan aan de periode nadat de Interimwet Amoniak en veehouderij zal zijn uitgewerkt. Ik kan mij voorstellen dat na die periode bij de evaluatie van het stelsel van varkensrechten de genoemde koppeling uitdrukkelijk wordt meegenomen.

De heer Huys (PvdA) vraagt naar de reparatie van de Interimwet ammoniak en veehouderij op het punt van de ammoniakreductieplannen.

Thans hebben mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en ik een wijziging van de Interimwet ammoniak en veehouderij in voorbereiding die op zo kort mogelijke termijn aan de Raad van State voor advies zal worden voorgelegd met het oog op inwerkingtreding in de loop van 1998. In deze wijziging zal ook een voorziening worden getroffen voor de ammoniakreductieplannen.

De heer Van der Linden (CDA) heeft gevraagd of ik niet te optimistisch ben in mijn inschatting van het aantal bezwaren en beroepen in het kader van het stelsel van varkensrechten.

De hoogte van het varkensrecht vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Er worden ter zake dus geen voor bezwaar en beroep vatbare beslissingen genomen. Behoudens het uitzonderlijke geval waarin het varkensrecht ambtshalve zal worden vastgesteld, betreffen de enige voor bezwaar en beroep vatbare beslissingen de overgang van het varkensrecht naar andere bedrijven. De ervaringen met de Verplaatsingswet leren dat zich juist op dat vlak zeer weinig geschillen voordoen (ten hoogste 10 zaken per jaar).

Mevrouw Vos (GroenLinks) heeft een heffing voorgesteld op al het varkensvlees dat in Nederland in omloop is. Met de opbrengst daarvan zou de biologische varkenshouderij moeten worden gestimuleerd.

Een algemene heffing die op varkensvlees komt te rusten zou op zichzelf geen stimulans zijn voor de biologische varkenshouderij. Daarmee zouden slechts algemene middelen worden gegenereerd die vervolgens ten behoeve van de biologische varkenshouderij kunnen worden ingezet. De heffing zou als zodanig niet differentiëren tussen niet-duurzame en duurzame productieprocessen, zoals de biologische varkenshouderij. In die zin past een dergelijke heffing dan ook niet in het belastingplan voor de 21ste eeuw, waarin juist het verstrekken van positieve prikkels aan «goede bedrijven» als lijn is verwoord.

Uw Kamer heeft bovendien op 16 december jongstleden de motie Van der Vlies aanvaard waarbij de regering juist wordt opgeroepen het BTW-tarief voor biologisch geteelde niet-levensmiddelen onder het lage BTW-tarief van 6% te brengen. Ook in dat licht acht ik de introductie van een algemene heffing op varkensvlees niet opportuun. Zo'n verhoging van de kosten van varkensvlees zou immers ook komen te rusten op de biologisch geteelde producten.

Daarbij merk ik op dat juist ten behoeve van de biologische varkenshouderij naar mijn mening al voldoende middelen zijn gereserveerd in het kader van het Plan van Aanpak biologische landbouw dat ik eind 1996 aan de Tweede Kamer heb aangeboden.

Voor de uitvoering van dat plan is 60 miljoen gereserveerd. Ook de biologische varkenshouderij zal zijn voordeel daarmee kunnen doen, met name daar waar het gaat om de algemene productontwikkeling, marktontwikkeling en promotie van deze tak van landbouw.

Ik zie al met al dan ook geen aanleiding voor de door mevrouw Vos gesuggereerde heffing op varkensvlees.

Mevrouw Vos (GroenLinks) vraagt naar een impuls voor welzijns- en diervriendelijke stalsystemen en wijst tevens op de extra aandacht die de biologische landbouw zou moeten krijgen.

Ik ben bereid om binnen de mogelijkheden die de Europese regelgeving hiervoor biedt ondersteunende instrumenten in te zetten gericht op het bevorderen van de bouw van milieu- en welzijnsvriendelijke stallen. Overigens worden Groenlabelstallen en stallen voor groepshuisvesting voor zeugen al bediend vanuit het Stimuleringskader.

Ik sta welwillend tegenover initiatieven vanuit de biologische varkenshouderij. Vooralsnog hebben mij geen signalen bereikt dat de middelen die vanuit het plan van aanpak voor de biologische landbouw beschikbaar zijn voor dit doel ontoereikend zou en zijn.

De heer Van der Linden (CDA) vraagt naar de referentiewaarden voor veevoeder.

Kunnen deze niet nu al worden vastgesteld?

De referentiewaarden zullen worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Voordat deze worden vastgesteld wil ik overleg plegen met de sector en de veevoeder-industrie. Daarbij wil ik mij laten leiden door de laatste inzichten mede in relatie tot diergezondheid. Deze werkwijze acht ik zorgvuldiger dan nu zonder meer de huidige in het bedrijfsleven gehanteerde normen over te nemen.

De vraag van de heer Huys (PvdA) of het mogelijk is om regelmatig informatie te krijgen over de fosfaat- en stikstofuitscheiding per dier beantwoord ik bevestigend.

Deze cijfers zullen vanaf 1998 in de jaarlijkse monitor op de Integrale Notitie worden opgenomen.

De heer Ter Veer (D66) wijst op het terugvallen van de export van pluimveemest en de consequenties die daar mogelijk aan verbonden moeten worden.

De door de heer Ter Veer gegeven schets geeft de huidige problematiek rond de export van pluimveemest goed weer. Toch acht ik het te voorbarig daar nu al conclusies aan te verbinden. Pluimveemest is in potentie goed exporteerbaar. Verdere verwerking zal nodig zijn. Het bedrijfsleven neemt op dit punt ook initiatieven, waarbij ik verwijs naar Het Zuivere Ei in Limburg.

Als de export van pluimveemest ook structureel tegenvalt bij de afgesproken evaluatie van de Integrale notitie in 2000 én er dan een niet plaatsbaar mestoverschot dreigt zullen aanvullende maatregelen in de pluimveesector genomen moeten worden.

De heren Van der Linden (CDA) en Van Middelkoop (GPV) hebben vragen gesteld over de concrete invulling van de zogenoemde knelgevallen-amvb. De heer Huys (PvdA) had een aantal concrete suggesties voor te regelen knelgevallen.

De studie naar de evidente knelgevallen waarvoor op grond van artikel 21a van het wetsvoorstel een voorziening zal worden getroffen, zal op korte termijn worden afgerond. Op basis daarvan zal ik een voordracht tot invulling van de algemene maatregel van bestuur doen. De door de Kamer gedane suggesties zal ik bij die invulling meenemen.

Mevrouw Vos (GroenLinks) vraagt zich af de mogelijkheid die de nota van wijziging biedt om de 15%-korting van de varkensrechten in 2000 voor maximaal 1/3 te compenseren indien de voorgeschreven veevoermaatregelen worden getroffen zich verhoudt met de rechtvaardiging van het wetsvoorstel als noodzakelijke maatregel ter verwezenlijking van de doelstellingen van de EG-nitraatrichtlijn.

Ik voorzie op dat punt geen problemen. Het gaat er mij om een varkensmestoverschot van 14 miljoen kilogram fosfaat te voorkomen om zo het stelsel van regulerende mineralenheffingen op goede wijze te kunnen laten functioneren. Het realiseren van deze taakstelling voor een hoeveelheid van maximaal 2,8 miljoen kilogram fosfaat via veevoermaatregelen kan daar aan bijdragen. Er bestaat nog ruimte om een dergelijk relatief gering deel van de taakstelling via veevoermaatregelen te realiseren, zonder dat daarmee de fraudedruk op het stelsel van regulerende mineralenheffingen toeneemt. De invulling van de in artikel 27a van het wetsvoorstel voorziene algemene maatregel van bestuur zal voldoende handvatten bieden om de handhaafbaarheid en controleerbaarheid te garanderen. De Commissie van de EG is van de wijzigingen in het wetsvoorstel inmiddels op de hoogte gesteld. De wijzigingen zijn verwerkt in het actieprogramma dat 15 december naar de Commissie is verzonden.

De heer Van der Vlies (SGP) vreest dat van de onderhavige maatregel een precedentwerking uitgaat voor andere sectoren, zoals de rundveesector die wat betreft stikstof in het licht van de EG-Nitraatrichtlijn nog een forse inspanning te leveren heeft.

De onderhavige maatregel in de varkenssector strekt ter voorkoming van een landelijk niet-plaatsbaar varkensmestoverschot. Daardoor wordt een goed functioneren van het stelsel van regulerende mineralenheffingen bedreigt. De rundveehouderij levert nauwelijks een bijdrage aan het landelijke mestoverschot, en deze bijdrage zal in de loop der jaren naar verwachting verder afnemen. Voor een maatregel als de onderhavige bestaat daar geen aanleiding. De stikstofbelasting door de rundveesector zal primair, zoals overigens ook in de overige sectoren, worden teruggebracht door een geleidelijke aanscherping van de verliesnormen voor fosfaat en stikstof als voorzien in de wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet (Stb. 360).

De heer Van der Linden (CDA) vraagt of geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie in het licht van het EG-recht, nu de onderhavige maatregelen uitsluitend de varkenssector treffen.

In de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag is omstandig uitgelegd waarom juist de varkenssector aan de lat staat voor het realiseren van de taakstelling van 14 miljoen kilogram fosfaat.

De heer Van Middelkoop (GPV) vraagt naar de sociale kant van het wetsvoorstel en in het bijzonder naar de werkgelegenheidseffecten en naar de specifieke sectorale regeling inzake de arbeidsvoorziening.

Eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over de werkgelegenheidseffecten op korte en langere termijn. De daartoe dienende CPB/LEI-studie spreekt bij 15% korting over een verlies van 13 000 arbeidsplaatsen tot het jaar 2000. Met de nu ingediende nota van wijziging zal dit effect geringer zijn door omkering van de 15%- en 10%-korting.

Desalniettemin zal het werkgelegenheidseffect aanzienlijk blijven. Tegen die achtergrond beziet het Kabinet met de Arbeidsvoorziening en het bedrijfsleven op welke wijze de werkgelegenheidseffecten kunnen worden opgevangen, waarbij onder meer wordt gedacht aan om- en bijscholing.

De heer Van Middelkoop (GPV) heeft gevraagd om een nadere uitleg van artikel 18, vierde lid, van het wetsvoorstel. Met name vraagt hij naar de positie van een rechtspersoon als een besloten vennootschap (BV) in dat verband.

Wanneer sprake is van een bedrijf dat al wordt geëxploiteerd door een BV, waarvan de aandelen in andere handen overgaan is in feite geen sprake van bedrijfsoverdracht; in dat geval wijzigt immers de exploitant/ondernemer niet.

Wanneer het bedrijf wordt ingebracht in een BV is sprake van eigendomsovergang en dus bedrijfsoverdracht. Een dergelijke overdracht valt dus niet onder de uitzondering voor «familie-overgang». Het is uitvoerbaar, noch controleerbaar, een dergelijke situatie ook als «familie-overgang» te beschouwen.

Overigens wordt opgemerkt dat de kwestie van de BV's slechts relevant is tot het jaar 2000. Vanaf dat jaar zal immers bij verhandeling van varkensrechten geen afroming meer plaatsvinden.

De heer Van der Linden (CDA) vraagt waarom voor de handhaving van de wettelijke bepalingen niet wordt teruggegrepen op tuchtrecht. Voor knoeiers is naar zijn mening de hardste maatregel nog niet hard genoeg.

Het tuchtrecht is voor de handhaving van regels binnen de eigen kring van bedrijfsgenoten. Bij dit wetsvoorstel gaat het om algemeen verbindende voorschriften, die worden gesteld in het algemeen belang en niet uitsluitend in het belang van een bepaalde groep van bedrijfsgenoten. Gelet op de vraag naar harde maatregelen is het overigens ook de vraag of het tuchtrecht niet juist te licht zou zijn. De in het onderhavige wetsvoorstel voorziene handhaving via de Wet op de economische delicten kan tot zwaardere sancties leiden. Daarenboven zijn specifieke bestuurlijke maatregelen mogelijk op basis van de artikelen 23 en 24 van het wetsvoorstel. Al met al is sprake van een adequaat handhavingsinstrumentarium.

De heer Van Middelkoop (GPV) heeft gevraagd om een nadere uitleg van artikel 18, vierde lid, van het wetsvoorstel. Met name vraagt hij naar de positie van een rechtspersoon als een besloten vennootschap (BV) in dat verband.

Wanneer sprake is van een bedrijf dat al wordt geëxploiteerd door een BV, waarvan de aandelen in andere handen overgaan is in feite geen sprake van bedrijfsoverdracht; in dat geval wijzigt immers de exploitant/ondernemer niet.

Wanneer het bedrijf wordt ingebracht in een BV is sprake van eigendomsovergang en dus bedrijfsoverdracht. Een dergelijke overdracht valt dus niet onder de uitzondering voor «familie-overgang». Het is uitvoerbaar, noch controleerbaar, een dergelijke situatie ook als «familie-overgang» te beschouwen.

Overigens wordt opgemerkt dat de kwestie van de BV's slechts relevant is tot het jaar 2000. Vanaf dat jaar zal immers bij verhandeling van varkensrechten geen afroming meer plaatsvinden.

De heer Stellingwerf (RPF) vraagt naar de verplichte toepassing van biofilters, bijvoorbeeld als onderdeel van het convenant over Groenlabel-stallen.

Bij de afgifte van de milieuvergunning kunnen gemeenten op grond van de stanknormen bepaalde technische voorzieningen eisen, waaronder biofilters, om stankoverlast tegen te gaan. Dit uiteraard voorzover passend binnen de stankrichtlijnen. Ik zie geen noodzaak om biofilters verplicht voor te schrijven of onderdeel te laten vormen van het convenant over Groenlabel. Het gaat hier immers over een aanvullende technische voorziening die in omstandigheden van stankoverlast wel, maar in andere omstandigheden niet noodzakelijk is.

De heer Van Middelkoop (GPV) wenst een nadere beschouwing omtrent de varkensheffing, in het licht van de mogelijkheid de opbrengst daarvan tevens te bestemmen voor de preventieve diergezondheidszorg.

Vooralsnog bestaan geen voornemens daadwerkelijk invulling te geven aan de mogelijkheid de varkensheffing tevens te heffen met het oog op de preventieve diergezondheidszorg. Als daar al gebruik van zal worden gemaakt, dan ligt het in de rede dit te beperken tot de preventieve gezondheidszorg die in EU-kader is voorgeschreven. Ik stel mij voor een en ander in overleg met de sector te bepalen.

Ik wijs er overigens op dat, ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 110 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de algemene maatregel van bestuur waarbij een dergelijke bestemmingsverruiming zou worden ingevoerd zal moeten worden voorgehangen bij het parlement. Ook in het kader van de behandeling van de begroting van het Diergezondheidsfonds heeft het parlement zeggenschap omtrent de inkomsten en uitgaven op het vlak van de preventieve diergezondheidszorg, voor zover daarvan sprake zou zijn.

De heer Van der Vlies (SGP) vraagt naar de minimale buffer die in het Diergezondheidsfonds aanwezig moet zijn. Hij vraagt ook of er op enig moment sprake zou kunnen zijn van het bereiken van dat plafond en dus van een «heffingenstop».

Het kabinet streeft naar een zodanig fondsvermogen dat daaruit ook de actuele uitgaven op het vlak van de dierziektenbestrijding kunnen worden betaald, de door de heer Van der Vlies bedoelde buffer.

Uiteraard zal het zo moeten zijn dat op enig moment moet worden geconstateerd dat het vermogen zodanig hoog is, dat een groter vermogen in feite niet nodig is en daarmee dus ongewenst. Het is dan zaak het tarief van de varkensheffing zodanig aan te passen dat het vermogen niet verder zal toenemen en wordt gestabiliseerd op het niveau dat benodigd is de toekomstige kosten te kunnen dekken. Dit kan dan leiden tot een zeer laag tarief van de varkensheffing of zelfs een nultarief.

Hoe hoog dat «plafond» zal moeten zijn is op dit moment nog niet te zeggen. Dat zal met name afhangen van de dynamiek in de varkenssector de komende jaren en de gevolgen daarvan voor de kosten van de dierziektenbestrijding. Ook is er een relatie met de nog in te voeren heffingen voor andere diersoorten. Het totale fondsvermogen zal in de toekomst immers kunnen worden aangewend voor de politionele dierziektenkosten voor alle dieren ten aanzien waarvan ook heffingen worden geheven.

De heer Van Middelkoop (GPV) suggereert dat de marktwaarde van varkensrechten, als gevolg van de beperkte tegemoetkoming door de overheid, stijgt waardoor het voor een aantal bedrijven moeilijker zal worden te investeren.

De mogelijkheid bestaat dat de prijzen van varkensrechten toenemen indien er krapte ontstaat als gevolg van het afromen door de overheid. Een vergelijkbaar effect zou zich overigens ook kunnen voordoen indien de overheid overeenkomstig het oorspronkelijke wetsvoorstel rechten zou opkopen. Om dit effect zoveel mogelijk te beperken is een terughoudende opstelling met betrekking tot de hoogte van de financiële vergoeding wenselijk.

Noot 3 (zie blz. 3142)

De commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven heeft de eer het volgende te rapporteren.

In handen van de commissie is gesteld, behalve de geloofsbrief van de heer W. Elsthout te Haarlem, de volgende missive van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal:

een afschrift van zijn besluit van 18 december 1997, waarbij in de vacature ontstaan door het overlijden van de heer C. Zonneveld te Schiedam, wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de heer W. Elsthout te Haarlem.

Uit de bij de geloofsbrief gevoegde stukken blijkt, dat hij de vereiste leeftijd heeft bereikt. Voorts blijkt uit een verklaring van de benoemde, dat hij geen betrekkingen bekleedt welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van hem niet is gebleken van enige omstandigheid welke zijn Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige omstandigheid, ten gevolge waarvan hij op grond van artikel 54 der Grondwet van het kiesrecht ontzet zou zijn.

De commissie stelt derhalve voor als lid der Kamer toe te laten, nadat hij de bij de wet van 27 februari 1992, Stb. 120, voorgeschreven eden zal hebben afgelegd, de heer W. Elsthout te Haarlem.

Naar boven