Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2008) (31205);

het wetsvoorstel Wijzigingen van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2008) (31206).

(Zie vergadering van 17 december 2007.)

De voorzitter:

Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de staatssecretaris van Financiën op vragen over topinkomens gesteld in eerste termijn.

Deze antwoorden zullen opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het eind van deze editie)2

De beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris De Jager:

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de leden van uw Kamer voor hun inbreng. Ik ben het met heer Biermans eens als hij spreekt over het fiscale hoogtepunt van het jaar. Ik dank u voor uw medewerking, voorzitter, aan een tijdige behandeling van dit voor de overheid zo belangrijke Belastingplan 2008.

Het was inderdaad een slapeloze nacht, zo zeg ik tegen de heer Biermans, en niet alleen voor mij. Gelet op het schorsingstijdstip rond middernacht, neem ik aan dat de Kamer gedacht heeft dat de ambtenaren en ik de hele nacht hadden om de vragen te beantwoorden en deze 's ochtends vroeg nog te bespreken. Voorzitter, mede namens mijn ambtenaren dank voor deze mooie en attente timing!

Nu de behandeling van het Belastingplan in de slotfase zit, wil ik nogmaals alle medewerkers van Financiën bedanken die nu al maanden lang hard daaraan werken. Ik dank de leden voor hun complimenten voor het feit dat deze snelle en effectieve aanpak ook tot uitdrukking kwam in de nota naar aanleiding van het verslag en in het razendsnelle tempo waarin de soms moeilijke vragen zijn beantwoord.

Voorzitter: Schuurman

Staatssecretaris De Jager:

Het kabinet heeft zich op fiscaal terrein een aantal doelen gesteld, fiscale beleidsambities. Vergroening van het belastingstelsel is het eerste speerpunt. Het bevorderen van innovatief ondernemerschap is een tweede pijler van het kabinetsbeleid. Ik wil u niet onthouden dat ik vanuit mijn persoonlijke ervaringen het Innovatieplatform van harte toejuich. Ik neem aan dat dit ook geldt voor een van de leden van uw Kamer.

Nederland staat niet alleen in het focussen op innovatie. Het onderwerp staat ook op de Lissabonagenda. In het Belastingplan is een eerste stap gezet met de uitbreiding van de octrooibox. Samen met de minister van Economische Zaken onderzoek ik of de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk kan worden verbreed naar procesinnovatie en ICT.

Het laatste speerpunt is vereenvoudiging en die is hard nodig. Het belastingstelsel is te complex; het moet eenvoudiger. Bij de vormgeving van de verpakkingenbelasting en de vliegbelasting heb ik mij daarvan al rekenschap gegeven.

Vereenvoudiging is ook nodig om de administratieve lasten voor burgers en bedrijven te kunnen verminderen. U kent de ambities van het kabinet in dezen, maar het kabinet kan het niet alleen. Ik wijs op artikel 81 van de Grondwet. Daarin staat: "De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk." Samen is een sleutelwoord in de relatie tussen de Belastingdienst en burgers en bedrijven. Ik noem dat horizontaal toezicht en kom daarop later in mijn betoog terug.

Wij spreken vandaag over het Belastingplan. Er heeft een zorgvuldige afweging plaatsgevonden. Een en ander heeft in overwegende mate betrekking op het budgettaire kader en het koopkrachtbeeld, of is een rechtstreekse uitwerking van het coalitieakkoord. Dat ligt voor de hand en het is niet ongebruikelijk om dat in het jaar van een nieuw kabinet te doen.

Het verheugt mij dat vergroening kan rekenen op brede steun in uw Kamer. Ik beschouw het als een aansporing om door te gaan op de ingeslagen weg om de milieudruk beter tot uitdrukking te laten komen in de marktprijzen. Om u gerust te stellen, de opbrengst gaat rechtstreeks naar een verlichting van de lasten op arbeid en winst. De vervuiler betaalt en de hardwerkende Nederlander waarover de heer Biermans altijd spreekt, zal dus minder betalen. Dat is ook het doel van het kabinet.

De heer Reuten vraagt naar mijn standpunt over overleg met de branches bij nieuwe belastingen. Overleg met de branche is niet per definitie gebruikelijk of noodzakelijk bij belastingmaatregelen. Dat neemt niet weg dat gebruikgemaakt kan worden van de expertise die in de betreffende branche aanwezig is. In die zin kan overleg zeer nuttig zijn. Dat overleg kan betrekking hebben op technische aspecten van uitvoerbaarheid en vormgeving, en op het zoveel mogelijk voorkomen van administratieve lasten. Ook de invoeringstermijn kan in dat overleg een rol spelen. Dit soort overleggen heeft in het bijzonder plaatsgevonden in het kader van de totstandkoming van de vliegbelasting en de verpakkingenbelasting, omdat het hierbij ging om twee geheel nieuwe belastingen.

In het coalitieakkoord wordt uitgegaan van de invoering van een systeem van kilometerheffing, gedifferentieerd naar tijd, plaats en milieukenmerken. Tegelijkertijd zullen de bestaande autobelastingen, zoals de mrb en de bpm, gedeeltelijk worden afgebouwd. Het uitgangspunt bij de introductie van de kilometerheffing is dat de autolasten als geheel niet stijgen. Ik sluit niet uit dat op korte termijn wellicht andere heffingsvormen gerealiseerd kunnen worden, bijvoorbeeld een gebruiksheffing op het inrijden van stadszones. De heer Ten Hoeve wees daarop. In dat geval is het niet mogelijk om op een eerlijke manier de bestaande autobelastingen naar rato af te bouwen. Al met al heeft het kabinet een voorkeur voor de introductie van een algemene kilometerheffing, ook als de invoering daarvan wat meer tijd kost.

Een enigszins substantiële kilometerheffing vereist dat een deel van de bpm daarin opgaat. Een te grote daling van het bpm ineens zou schokeffecten met zich brengen voor het wagenpark. Nieuwe auto's zouden dan ineens goedkoper worden dan jonge gebruikte auto's. De afbouw zal dus stapsgewijs moeten plaatsvinden en bij voorkeur met kleine stappen. Die afbouw zal dus enige jaren voorafgaand aan de inwerkingtreding van de kilometerheffing moeten beginnen. Wij kunnen dus niet langer wachten met de schuif van bpm naar mrb.

De heer Leijnse zegt dat de verschuiving van bpm naar mrb een goede zaak is. Hij steunt die, omdat zij in het teken van de kilometerheffing staat. Dat is inderdaad correct. Hij vraagt verder of de snelheid opgevoerd kan worden. Naar het oordeel van het kabinet is dat niet nodig. De verschuiving is een middel om de kilometerheffing soepel in te kunnen voeren en de kilometerheffing zal niet sneller worden ingevoerd als gevolg van een snellere verschuiving. Versnelling is dan ook niet nodig.

De plannen van het kabinet voor de kilometerheffing zijn onlangs door minister Eurlings bekendgemaakt. Het streven is erop gericht om in 2012 een begin te maken met de invoering van de kilometerheffing voor personenauto's. Dat betekent dat nu al moet worden begonnen met de afbouw van de bpm.

Het verheugt mij dat bijna alle fracties de groene kant van het Belastingplan 2008 steunen en ook de plannen voor de verdere vergroening van het belastingstelsel toejuichen. De stelling van de heer De Boer, mede namens de SGP-fractie, dat de goede start van de vergroening voortgezet moet worden, onderschrijf ik volledig. Ik ben ervan overtuigd dat milieubelastingen als prijsinstrument op de langere termijn leiden tot bewuster handelen. De milieukosten van economisch handelen worden dan duidelijk in de besluitvorming meegewogen. Tegelijkertijd moet worden bedacht dat belastingen niet het enige instrument zijn binnen het milieubeleid en ook zeker niet zaligmakend. Om de milieudoelstellingen van het kabinet te halen zal de hele samenleving een enorme inspanning moeten leveren. Ik lever daar graag een bijdrage aan met het fiscale instrument. Daarnaast zullen mijn collega's in het kabinet en in het bijzonder minister Cramer vanuit hun eigen beleidsterreinen er alles aan doen om het milieubeleid te doen slagen.

Ik deel niet de kennelijk door mevrouw Böhler en de heer Schouw gehanteerde voorwaarde dat een vergroeningsmaatregel altijd een substantiële gedragsverandering tot gevolg moet hebben. De maatregel kan ook worden onderbouwd vanuit de rechtvaardiging dat de vervuiler betaalt, doordat milieukosten in de prijs tot uitdrukking worden gebracht. Gedragseffecten zijn in dat geval mooi meegenomen, maar niet noodzakelijk. Ook al zou er door de vliegbelasting geen enkele toerist een air mile minder om vliegen, dan nog is het eerlijker om een sector, waar nu in het geheel geen rijksbelastingen worden geheven, te laten bijdragen aan de bestrijding van de vervuiling die zij veroorzaken. Het Milieu- en Natuurplanbureau stelt overigens dat er wel een gedragseffect van uitgaat. Dat is mooi meegenomen, maar het is geen voorwaarde ex ante.

De heer Schouw (D66):

Het hoeft wellicht niet in alle gevallen tot een gedragsverandering te leiden, maar met uw beleid wekt u wel de suggestie dat de vergroeningsmaatregelen tot gedragsverandering moeten leiden. Dat idee zit er altijd in meerdere of mindere mate achter. Als u draagvlak wilt krijgen voor de verdere vergroening, is het noodzakelijk dat u inzichtelijk maakt hoe het gaat met de gedragsverandering. Bent u bereid om de Kamer systematisch inzicht te geven in de verdragsverandering als gevolg van de eerste tranche van de vergroening? Ik vraag dat natuurlijk ook, omdat er nog heel veel op ons afkomt.

Staatssecretaris De Jager:

Met de verdere differentiatie van de autobelastingen beogen wij nadrukkelijk een gedragseffect. Ik zal hier dan ook monitoren in hoeverre de maatregelen daadwerkelijk bijdragen tot een wijziging van het aankoopgedrag. Dat kan relatief eenvoudig door te onderzoeken of er sprake is van een verschuiving naar zuinigere auto's of auto's met een roetfilter. Dat ben ik met u eens. Ik wil nu echter ook het principe markeren dat ik de staatssecretaris van Financiën ben en niet de minister van VROM. De minister van Milieu zal namelijk sterker op gedragsverandering aankoersen. Voor mij gaat het in de eerste plaats om de budgettaire opbrengst, in de tweede plaats om het internaliseren van de maatschappelijke prijs en op de derde plaats om een gedragsverandering. Ik wil dus niet zover gaan dat een gedragsverandering ex ante als randvoorwaarde wordt opgelegd. Als ik kan kiezen, ben ik gaarne bereid om die modaliteit te kiezen die een zo groot mogelijke prikkel geeft tot milieuvriendelijk gedrag.

De heer Schouw (D66):

Het kabinet spreekt met één mond en ik vond het dan ook opvallend dat mevrouw Cramer in reactie op mijn suggestie om vaker met u te overleggen over de tweede tranche van de vergroening zei: hé, dat is een interessant idee! Ik wil u dan ook op het hart drukken om hier samen met mevrouw Cramer op te trekken. Verder zou ik graag zien dat bij de tweede tranche van de vergroening inzichtelijk wordt gemaakt wat de effecten zijn van de vergroeningsmaatregelen. Ik heb u eerder gevraagd of wij hierover medio 2008 met elkaar zouden kunnen spreken. Mijn bedoeling daarbij is dat wij op de derde dinsdag van september overvallen worden door nieuwe belastingmaatregelen, waarvan de gevolgen voor de betrokken sectoren onvoorspelbaar zijn.

Staatssecretaris De Jager:

In mei zal ik met de Tweede Kamer spreken over de tweede tranche van de vergroening en het punt van de gedragsverandering. Ik kan de heer Schouw verder bevestigen dat minister Cramer en ik van het begin af aan goed hebben overlegd over de vergroeningsmaatregelen. Dat doen wij uiteraard ook bij de tweede tranche. Wij zullen dus niet pas op Prinsjesdag met allerlei maatregelen komen.

Voorzitter. In de schriftelijke behandeling is inderdaad aangegeven dat de verpakkingenbelasting niet of nauwelijks bijdraagt aan een gedragsverandering bij de consument. Ik heb echter ook aangegeven dat bij de producenten wel een gedragsverandering mag worden verwacht. Bij hen is namelijk sprake van een veel groter prijseffect. Een producent kan daardoor relatief voordeliger produceren en tonnen op het verpakkingsmateriaal besparen. Een halve cent op een pak melk tikt voor de consument niet aan, maar dat geldt niet voor de producent. De verpakkingenbelasting wordt immers geheven bij degene die het verpakkingsproduct voortbrengt.

Mevrouw Böhler vroeg waarom de opbrengst van milieubelastingen niet direct in een duurzaamheidsfonds wordt gestopt. Binnen het begrotingsbeleid geldt sinds jaar en dag het uitgangspunt dat inkomsten en uitgaven gescheiden dienen te zijn. Beide moeten op basis van hun eigen merites worden beoordeeld. De belastinginkomsten vloeien om die reden niet direct naar een uitgavenpost.

Mevrouw Böhler vroeg verder aandacht voor de schijnbare tegenstrijdigheid tussen het milieubelang en het budgettaire belang van milieubelastingen. Ik ben van mening dat zo'n tegenstrijdigheid er niet altijd hoeft te zijn. Zo heeft de energiebelasting aangetoond dat een dergelijke belasting kan zorgen voor een stabiele belastingopbrengst en tegelijkertijd een drukkend effect heeft op het energieverbruik in Nederland. Uiteraard zijn er ook milieubelastingen denkbaar waar die twee belangen elkaar wel tegenwerken. Een milieubelasting op dat punt is niet ondenkbaar. Wel moet in dat geval een duidelijke afweging worden gemaakt of het milieueffect en de te verwachten belastingopbrengst in verhouding staan tot de administratieve lasten en de uitvoeringskosten die met de belasting gemoeid zijn. Vaak bestaan er bepaalde mythes op dit punt, bijvoorbeeld dat het geld niet naar het milieu stroomt of dat een milieubelasting geen concreet effect heeft op het milieu. Ik heb een heel goede factsheet gevonden op de website van de Stichting Natuur en Milieu over mythes en feiten van belastingvergroening. Daarop staat heel duidelijk waarom dit mythes zijn. Ik noem de mythe dat milieubelastingen, zoals de ticketheffing en de energiebelasting, geen of een averechts effect hebben op het milieu. Dat hebben deze belastingen wel degelijk. De voorgenomen vliegbelasting zal mondiaal leiden tot een reductie van CO2-emissie die te vergelijken is met de uitstoot van 500.000 auto's. Dat is niet niks. Een andere mythe is dat het geld dat via milieubelastingen geïnd wordt niet ten goede komt aan het milieu. Dat argument wordt wel eens door tegenstanders van milieubelastingen opgeworpen, maar doet geen opgeld. Het geld gaat naar de algemene middelen maar vanuit die algemene middelen worden milieu-uitgaven en andere uitgaven gefinancierd. Als die middelen overigens verschuiven, dan komt dat ten goede aan belastingen op arbeid en winst zodat goede zaken uiteindelijk minder worden belast en vervuilende zaken meer worden belast. Ik ben daar een groot voorstander van.

De heer Schouw vroeg naar de verdere architectuur van de vergroening. Dat zal een mix zijn van maatregelen die enerzijds gedragsverandering moeten bewerkstelligen en anderzijds worden ingegeven vanuit de gedachte: de vervuiler betaalt. Het gaat dus om internalisering van de milieukosten. De budgettaire opbrengst van een belasting speelt daarbij een heel belangrijke rol. Ik zal dat in de tweede tranche lastenneutraal uitwerken, want er zijn vastgestelde kaders. Daarbij streef ik naar een verhoging van de belasting op milieuvervuilende activiteiten en naar verlaging van de belasting op arbeid en winst. In tegenstelling tot wat de heer Koffeman veronderstelt, kan een lastenneutrale vergroening daarom zeker leiden tot een verhoging van milieubelastingen. Deze opbrengsten zullen alleen worden teruggesluisd naar bijvoorbeeld lagere belastingen op arbeid en winst en per saldo niet leiden tot meer inkomsten voor de schatkist. Ik zal het parlement nader informeren en daarover vervolgens in discussie gaan.

De heer Koffeman (PvdD):

Ik begrijp heel goed dat een budgetneutrale operatie niet hoeft te leiden tot de veronderstelling dat het milieu alleen gebaat zou zijn bij lastenverhoging, maar ik vroeg de staatssecretaris of hij vindt dat het per definitie geen extra geld mag kosten. Mijn stelling is dat wij zo ver zijn doorgeschoten in het belasten van het milieu dat er omstandigheden denkbaar zijn waaronder een budgetneutrale operatie te weinig is en er meer nodig is. Waarom is de randvoorwaarde van budgetneutraliteit gesteld?

Staatssecretaris De Jager:

Dit is wat verwarrend. Er is geen budgetneutrale milieubelasting. Als wij het milieu zwaarder belasten, dan wordt het milieu zwaarder belast. Dat is niet budgetneutraal. Op een ander dossier zullen de lasten echter worden verlaagd en in het totale lastenkader wordt daarmee lastenneutraliteit bereikt. Op het gebied van milieuvervuiling is wel degelijk sprake van lastenverzwaring, maar tegelijkertijd worden belastingen op arbeid en winst lager. Dat is goed voor het draagvlak en te beredeneren vanuit de begrotingsprincipes die door het parlement en de regering gehanteerd worden.

De heer Koffeman (PvdD):

Dat is een mooi streven, maar als er geen ruimte is op de andere dossiers, dan kan het gebeuren dat op het milieu niet veel zwaardere belastingen kunnen worden geheven omdat er geen ruimte is om dat elders te compenseren. Is het mogelijk dat het milieu zo belangrijk is dat in dat geval toch wordt overgegaan op een zwaardere heffingsgrondslag?

Staatssecretaris De Jager:

Ik kan de heer Koffeman zeker geruststellen want ik heb nog nooit meegemaakt dat het verlagen van lasten op arbeid en winst de bottleneck vormt. De belemmering zal niet zitten in het verlagen van belastingen om verder te belasten op milieugebied.

Ik kom op de auto's, wat altijd een interessant onderwerp vormt, zeker als ik begin met de opmerkingen van de VVD-fractie. De heer Biermans vestigt de aandacht op de bescheiden milieuwinst die het Milieu- en Natuurplanbureau heeft berekend voor het autopakket. De maatregelen in het autopakket leveren apart wel degelijk een forse milieuwinst op. Ik verwijs daarvoor ook naar onafhankelijke rapporten. Ik teken daarbij aan dat het negatieve milieueffect van de verschuiving van bpm naar mrb, die nu onderdeel is van het totaalpakket, moet worden beoordeeld in het licht van de totale milieueffecten van de kilometerheffing. Ook die zijn positief. Een verschuiving van bpm naar mrb die geïsoleerd leidt tot een negatief milieueffect, heeft in het licht van de kilometerheffing juist weer een positief milieueffect. Alle andere automaatregelen in het Belastingplan zijn stuk voor stuk positief voor het milieu. De maatregelen moeten natuurlijk niet alleen worden afgerekend op hun milieueffect. Een belangrijke invalshoek is ook dat de kosten van maatschappelijk belastend gedrag worden doorberekend.

De heer Biermans stelt ook de positie van de autobranche aan de orde. Ik benadruk dat de branche wel degelijk uitgebreid betrokken is geweest bij de voorbereiding. Het is echter niet altijd mogelijk om er in alle gevallen samen uit te komen. Op het punt van belastingheffing is haast per definitie niet de instemming van alle betrokkenen te bereiken. Dat zal waarschijnlijk ook altijd zo blijven. In een eventuele rechtsgang heb ik het volste vertrouwen. De maatregelen zijn proportioneel, niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en doorstaan een juridische toets.

De heer Schouw heeft er de aandacht op gevestigd dat het relatieve bonus-malussysteem in de bpm een vreemde uitwerking kan hebben. De situatie kan zijn op dat men bij een grote BMW meer korting krijgt dan bij een kleine auto. Hij vraagt zich af of het niet beter is om snel over te schakelen op differentiatie van de bpm op basis van absolute uitstoot. Ook mevrouw Böhler heeft in dat kader vragen gesteld. Het huidige, grotendeels relatieve labelsysteem – het is voor 75% relatief en voor 25% absoluut – bestaat al sinds 2001 en de fiscale stimulans op basis van de labels bestaat pas sinds juli 2006. Het systeem is erop gericht, de keuze van de consument in ieder groter segment zuiniger te laten uitpakken. Vanuit de keuzegedachte en de informatie aan de consument is het labelsysteem dus heel goed uit te leggen. In de fiscale sfeer is het systeem soms echter minder goed uit te leggen. In de motie-Huizinga-Heringa en de motie-Cramer c.s. wordt dan ook verzocht om een verschuiving naar een absolute grondslag. Ik heb de Tweede Kamer laten weten, bij de behandeling van het Belastingplan 2008, dat ik daar positief tegenover sta en voor 1 mei 2008 in een brief met nadere voorstellen richting een absolute grondslag zal komen. Ik zal dat vervolgens uiteraard met deze Kamer bespreken op het moment dat een en ander is aangenomen in de Tweede Kamer.

Ik kom op de vliegbelasting. De heer Biermans is van mening dat de vliegbelasting het milieu niet zal baten.

De heer Biermans (VVD):

Voordat wij gaan vliegen, blijf ik graag nog even met de benen op de grond staan om een vraag te stellen over de autobelasting. Ik heb in mijn inleiding gezegd dat het eigenlijk vreemd is dat bedrijven die op dit moment niets te maken hebben met bpm opeens een verhoging van de motorrijtuigenbelasting voor de kiezen krijgen. Ik hoor de staatssecretaris daar niets over zeggen.

Staatssecretaris De Jager:

Dat is minder onlogisch dan het op het eerste gezicht lijkt. Ten eerste betreft het een opmaat naar de kilometerheffing. De verschuiving, ook wel de vluchtheuvelvariant genoemd, is een opmaat naar de kilometerheffing. Vriend en vijand is het erover eens dat de transportsector meer zal betalen aan die kilometerheffing dan hij gedaan heeft aan belastingen. De belastingen die de sector nu betaalt, zijn laag. Overigens krijgt de transportsector daar ook relatief veel voordelen voor terug omdat de files minder worden. De sector heeft financieel veel last van de files. In de opmaat naar de kilometerheffing is het logisch dat langzamerhand wordt gewerkt aan een variabilisering waar ook de transportsector een plaats in heeft. Ten tweede betalen bedrijven nu ook motorrijtuigenbelasting. Er is voor gekozen om de bpm langzaam af te bouwen in opmaat naar de kilometerheffing, en de motorrijtuigenbelasting over de hele linie te verhogen. Dat is in geld overigens niet veel. Die motorrijtuigenbelasting maakt minder dan 1% van de totale kosten voor de transportsector uit. Dat hakt er dus niet zwaar op in. Het is logisch om die motorrijtuigenbelasting over de hele linie op te trekken. Ik ben het ermee eens dat het op microniveau andere doelgroepen treft. Dat geldt overigens ook voor de personenauto's. Daarbinnen zou je kunnen zeggen dat het autobezitters treft, terwijl de bpm autokopers treft. Daarom is het kabinet gekomen met een langzame, gefaseerde afbouw in kleine stapjes.

De heer Biermans (VVD):

Ik wil mij eigenlijk helemaal niet begeven in de micro-effecten. Dat voert bij de behandeling van dit Belastingplan te ver. Waar ik de staatssecretaris mee wil confronteren, is het volgende. De motivatie voor de verschuiving van de bpm naar de mrb is het voorkomen van schokeffecten. Ik heb een heel simpele vraag. Wat hebben de bedrijven daar nu mee van doen?

Staatssecretaris De Jager:

De motivatie om langzaam de bpm af te bouwen in de mrb is dat er anders grote schokeffecten optreden.

De heer Biermans (VVD):

Bij personenauto's.

Staatssecretaris De Jager:

Ja, dat klopt. Het laat echter onverlet dat met de kilometerheffing ook de transportsector per kilometer meer zou gaan bijdragen dan nu het geval is. Op dat punt is het helemaal niet zo vreemd om de mrb gewoon over de hele linie een beetje op te trekken. Het gaat niet om grote bedragen en daarom treden er ook geen schokeffecten op. Anders zou zich wellicht een schokeffect voordoen bij de invoering van de kilometerheffing. Zoals u weet zal het kabinet volgens verwachting zelfs bij de transportsector beginnen en de vrachtauto's een jaar eerder per kilometer beprijzen. Wij kunnen de mrb op dat moment makkelijk afschaffen. Dan is het helemaal niet onlogisch om via de mrb die nu inderdaad laag is – en de bpm is al helemaal laag want die is niet-bestaand – ook de transportsector een steentje te laten bijdragen.

De heer Biermans (VVD):

Tot slot wil ik het laten bij de constatering dat het toch niet consequent is om de schokeffecten die bij de personenauto's ontstaan bij het bedrijfsleven neer te leggen. De staatssecretaris kan eenvoudig zeggen dat het maar 1% uitmaakt van de kosten, maar 1% is in de transportbranche ontzettend veel.

Staatssecretaris De Jager:

Voorzitter. Ik blijf bij de heer Biermans, nu wij toch even gaan vliegen. De heer Biermans was van mening dat de vliegbelasting het milieu niet zou baten. Ik heb net aangegeven dat het wel degelijk het effect heeft van zo'n 50.000 auto's en dat op mondiaal niveau de uitstoot enorm groot is. Wellicht heeft de heer Biermans alleen maar gekeken naar de lokale uitstoot, zoals die volgens Kyotonormen wordt toegerekend aan Nederland. Dat is alleen het stukje dat het vliegtuig over Nederlands grondgebied vliegt, maar dat is natuurlijk een kunstmatige beperking. Als wij alleen al kijken naar de vliegtuigen die in Schiphol, Rotterdam of op andere vliegvelden opstijgen, dan is het logisch om het hele traject mee te nemen.

Mevrouw Böhler vroeg naar de uniformiteit van de vliegbelasting in de EU. Sommige lidstaten van de EU kennen al een vliegbelasting, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Andere staten overwegen een dergelijke belasting in te voeren. Ik ben de afgelopen tijd bezig geweest het onderwerp vliegbelasting op de Europese agenda te plaatsen. Zo is het thema al besproken tijdens de Ecofin van november. Volgend jaar ga ik verder met gesprekken bij de Europese Commissie. Ik heb inmiddels een afspraak gemaakt met de Commissaris op het gebied van belastingen van de EU. Met de ministers van Financiën van België en Duitsland heb ik ook al kort gesproken over onze vliegbelasting en over een mogelijk voornemen van hun zijde voor de invoering van een vliegbelasting.

Wij kunnen niet wachten tot alle lidstaten een vliegbelasting hebben. Dit soort belastingen behoort nu eenmaal tot het nationale domein van de Europese lidstaten. Als iedereen op elkaar gaat zitten wachten, gebeurt er niets. Verder hecht ik uiteraard waar mogelijk ook aan een actieve onderlinge afstemming van deze belastingen. De heer Ten Hoeve vroeg daar ook naar. Het gaat mij dus niet alleen om inpasbaarheid van de eigen heffing.

Mevrouw Böhler vroeg waarom Cyprus wel en Turkije niet onder het lage tarief valt, terwijl sommige delen van Turkije dichterbij zijn dan Cyprus. Bij de vaststelling van de 2500-kilometergrens heb ik mij vanzelfsprekend moeten houden aan het Europees recht zoals wij dat geïnterpreteerd hebben. Dat recht definieert de territoriale werkingssfeer waaraan ik mij heb te houden. Daarom is bepaald dat de lidstaten van de EU allemaal binnen het lage tarief vallen, ook al is de afstand in een uitzonderlijk geval – dat is bij Cyprus het geval – meer dan 2500 km.

De heer Biermans vraagt waarom een passagier die met een combivlucht in Groningen opstijgt en daarna via Eindhoven naar Turkije vliegt – ik twijfel of het Maastricht was of Eindhoven – € 45 moet betalen en een passagier die vanuit Maastricht of Eindhoven naar Turkije vliegt, maar € 11,25. Bij elke grens die je kiest, zijn er grensgevallen. Voor zover wij hebben kunnen nagaan, is er in dit geval slechts eentje, en dat is toevallig dit voorbeeld. Vanaf Groningen ligt Daleman inderdaad net buiten de 2500-kilometercirkel. Voor een bestemming in Turkije geldt dan het hoge tarief. Dat is zo als het vliegtuig vanaf Groningen rechtstreeks naar Daleman vliegt, maar niet als het vliegtuig een tussenstop maakt op een dichter bij de eindbestemming gelegen luchthaven, of dat nu in Nederland is of in een andere lidstaat. Overigens lijkt mij zo'n tussenstop gezien de extra milieuvervuiling op zichzelf geen reden voor een lager tarief. Men kan ook de trein nemen naar Eindhoven en dan profiteren van het lagere tarief van € 11,25. Dat is een stuk milieuvriendelijker dan het vliegtuig halfvol naar Einhoven te laten vliegen, daar te landen, wat mensen mee te nemen en vervolgens weer op te stijgen.

De heer Schouw (D66):

De heer Biermans zal zo het Nederlandse luchtruim doen, ik ga nog even terug naar het Europese. Wat mij opvalt in de beantwoording van de staatssecretaris is dat hij wel heel veel activiteiten noemt. Met de Eurocommissaris praten, het op de agenda zetten, wij doen er veel aan, maar eigenlijk hoor ik – en dat valt mij eerlijk gezegd een beetje teven van een staatssecretaris van Financiën – weinig doelen, weinig mijlpalen. Waar wil de staatssecretaris uitkomen? Wil hij er bijvoorbeeld voor zorgen dat er over twee jaar met zes Europese landen die en die afspraken zijn gemaakt? Ik zie dat einddoel niet en ik daag de staatssecretaris uit, dat toch even met ons te delen voordat hij teruggaat naar Nederlands grondgebied. Waar wil hij nu uitkomen?

De voorzitter:

De heer Biermans heeft daarop aansluitend een vraag.

De heer Biermans (VVD):

Om te voorkomen dat ik de naam krijg dat ik alleen maar nationaal kijk, wil ik daar toch wat aan toevoegen. Ik heb in mijn eerste termijn gezegd dat Nederland niet onder een kaasstolp zit. Ik heb ook gezegd dat ik vanuit Venlo zeven vliegvelden kan benaderen die even dichtbij of even ver weg zijn als de Nederlandse vliegvelden. De overlast van een vertrek uit Düsseldorf bijvoorbeeld is voor Venlo en heel Zuid-Nederland even groot als die van een vertrek uit Eindhoven. Ik heb niet bedoeld te zeggen dat er dan geen milieuvervuiling is, maar export van milieuvervuiling leidt ook nergens toe. Dat was mijn stelling ten aanzien van de milieuvervuiling.

Staatssecretaris De Jager:

Ik ga eerst in op de vraag van de heer Schouw. Als ik in Brussel met mijn collega's aan het vergaderen ben, dan hamer ik altijd op de subsidiariteit van fiscale maatregelen, ook als zij mij iets willen opdringen. Mij past enige terughoudendheid met dat Nederlandse vingertje, van gij zult binnen 19 maanden die en die vliegbelasting tegen dat en dat tarief invoeren. Ik heb geen doelstelling voor zaken die onder de subsidiariteit van de lidstaten vallen, en dat is hiermee heel helder het geval. Het is een nationale bevoegdheid van de lidstaten en ik ga niet over doelstellingen die zij moeten bereiken. Wel span ik mij in. Enerzijds omdat ik vind dat het goed voor het milieu is, anderzijds omdat het goed is om successen te delen met je collega's – en ik denk dat de vliegtaks een Nederlands succes gaat worden – maar ook om grenseffecten te bestrijden die kunnen optreden zolang er een dispariteit is in de vliegbelasting. Dan heeft de heer Biermans nog steeds een keuze vanuit Venlo en die wil ik hem ook niet graag ontnemen, alleen speelt de vliegbelasting dan een minder grote rol in zijn keuze dan het gemak.

De heer Biermans (VVD):

Aansluitend op het internationale overleg lijkt het mij dat je, als je praat met de staatssecretaris van België, de minister van Duitsland en van mijn part van Frankrijk, beter kunt afwachten tot je samen een blok vormt om gezamenlijk een dergelijke vliegbelasting in te voeren, in plaats van nu al bij voorbaat alle risico's die de invoering van die belasting met zich meebrengt op je nek te nemen. Wij hebben hethier over 5.000 tot 10.000 arbeidsplaatsen die gaan verdwijnen. Dan is de reactie natuurlijk: "wij komen toch werknemers te kort, dus die mensen kunnen makkelijk elders aan de slag komen; waar praat je dan macro-economisch over?" Nou, in elk geval krijgt de vliegbranche in Nederland voorlopig een geweldige deuk!

Staatssecretaris De Jager:

Er zal geen sprake zijn van een absolute neergang van de vliegbranche, maar de groei zal worden getemperd: het effect zal dus zijn een verlaging van de groei ten opzichte van het niveau van 2006. Maar er is nog steeds groei na de invoering van deze vliegbelasting. Er verdwijnen dus geen banen, maar er zal wellicht minder werkgelegenheid in die branche zijn, gerelateerd aan de theoretische situatie. Gezien de krappe arbeidsmarkt heb ik er alle vertrouwen in dat mensen elders een baan zullen vinden. Het gaat dus ook niet ten koste van de huidige banen, maar eventueel wel van theoretische banen in die sector.

Verder is het niet mogelijk om te wachten tot heel Europa deze vliegbelasting invoert; dat argument is gewoon te makkelijk en wordt te vaak aangevoerd. Toevallig mocht ik deze maand in Europa het btw-pakket afsluiten, dat unanimiteit vereiste. Dit heeft jaren geduurd en ging over politiek minder gevoelige kwesties dan een vliegbelasting. Ik zie het niet echt zitten om het met 27 lidstaten eens te worden over een vliegbelasting. Natuurlijk hebben wij onze grenzen met Duitsland en België, maar Duitsland heeft weer andere buurlanden. Iedereen zou dus naar elkaar kunnen gaan wijzen. Welnu, wij doen dat niet. Wij voeren die belasting in, net zoals andere landen inmiddels hebben gedaan. Tegelijk roepen wij onze collega's op om hun verantwoordelijkheid te nemen. Het is aan hen hoe zij die invullen.

De heer Biermans (VVD):

Ik had het niet over die 27 landen, maar over de ons omringende landen. Natuurlijk hebben die ook buitengrenzen, maar het lijkt mij sterker en effectiever wanneer een blok van dergelijke landen deze belasting invoert.

Terug naar de Nederlandse luchthavens. Kan de staatssecretaris de budgettaire gevolgen aangeven als Nederland het laagste tarief hanteert voor dezelfde eindbestemmingen? Zo kost het € 45 om in Turkije te komen als je vanuit Groningen vertrekt en € 11,25 als je uit Eindhoven vertrekt. Wat kost het om het tarief in zowel Groningen als Eindhoven op € 11,25 te houden?

Staatssecretaris De Jager:

Dat kost bijna niets, omdat dit voorbeeld vermoedelijk het enige is. De vraag is alleen of bepaalde effecten moeten worden gecorrigeerd. Maar als hetzelfde belastingtarief gold voor vluchten waarbij een vliegtuig vanuit Groningen vertrekt, in Eindhoven landt en vandaar weer opstijgt naar zijn uiteindelijke bestemming, zou dat ook niet logisch zijn. Als mij pertinente onrechtvaardigheden ter ore komen, ben ik absoluut bereid om die te bezien en daarover van gedachten te wisselen. Maar het voorbeeld dat u aanvoerde, is het enige wat nu voorhanden is. Het zou dus weinig kosten om dat te veranderen. Ik weet echter niet of ik er wel zoveel zin in heb om het anders te doen, want in termen van milieuvervuiling zou dat erg onrechtvaardig kunnen uitpakken.

De heer Biermans (VVD):

Eerlijk gezegd, vind ik het niet zo interessant of de staatssecretaris er zin in heeft om dit te doen. Het lijkt mij heel logisch om dezelfde belasting te heffen voor dezelfde eindbestemming, zeker als dat nauwelijks iets kost. Bovendien is het goed dat vliegtuigen zo vol mogelijk zitten: de milieubelasting per persoon is dan in ieder geval het kleinst. Mij lijkt het dus erg gezond als vliegtuigen die halfvol uit Groningen vertrekken, in Eindhoven vollopen en vervolgens 100% gevuld naar Turkije gaan.

Staatssecretaris De Jager:

Toch denk ik dat u het met mij eens bent dat het beter is voor het milieu als dat vollopen van het vliegtuig in Eindhoven gebeurt, met mensen uit het noorden die er via de trein zijn gekomen.

De heer Biermans (VVD):

Dat zou heel goed kunnen.

Staatssecretaris De Jager:

Dan zijn we het daarover eens.

De heer Schouw (D66):

Voorzitter. Dit illustreert dat er met betrekking tot de vliegbelasting nog vele ins en outs zijn te bespreken. Ik zou het op prijs stellen als deze staatssecretaris, samen met de minister van VROM, een echte beleidsnotitie schrijft over de vergroening van de tweede tranche. Ik heb van hem nog niet gehoord dat er zo'n nota komt. De staatssecretaris zei in mei te gaan overleggen met de Kamer, maar dat kan ook een brief betreffen. Ik denk dat dit onderwerp het verdient, dat serieus wordt gekeken naar de uitgangspunten en naar alle ins en outs voor de tweede tranche van de vergroening.

Staatssecretaris De Jager:

Ik heb al toegezegd dat ik een uitgebreide brief vóór 1 mei naar de Tweede Kamer stuur. Wat mij betreft, heb ik daar dan nog in mei een uitgebreid debat met de Kamer over. Een aantal zaken die u en uw collega's naar voren hebben gebracht, zoals de relatering van de vliegbelasting aan het vliegtuigtype, zullen daarbij worden betrokken. Omdat snelheid nu belangrijk is, is binnen dit korte tijdpad inmiddels een werkgroep van start gegaan, die de complexiteit van de diverse opties in kaart zal brengen. Met de branche is ook gesproken over een verdere differentiatie. Dit alles zal worden meegenomen en zijn neerslag krijgen in de brief, en in het daaropvolgende debat in de Tweede Kamer.

Ik kom bij de verpakkingenbelasting. De heer Essers wees op een mogelijke miscommunicatie met betrekking tot de definities van primaire verpakkingen en consumentenverpakkingen. Hij vraagt of de opbrengst van de verpakkingenbelasting daardoor hoger zou kunnen uitvallen dan geraamd. Het gaat in deze discussie over de cijfers die zijn gebruikt als basis voor de raming van de tarieven van de verpakkingenbelasting. Hierbij speelt natuurlijk het probleem van een gebrek aan goed onderbouwde en betrouwbare cijfers; er was geen empirisch materiaal. Er bestaan cijfers van de Commissie Verpakkingen, maar die zijn niet up to date. Bovendien was er behoefte aan cijfers die tot op heden niet werden bijgehouden, zoals over primaire verpakkingen. Een en ander maakt de raming van de juiste tarieven erg lastig. De uiteindelijk gebruikte cijfers zijn in overleg met het bedrijfsleven vastgesteld. VNO-NCW en MKB Nederland komen terug op een deel van de cijfers en hebben recentelijk hiervoor nieuwe cijfers aangeleverd. Er is dus geen sprake van miscommunicatie tussen ons en het bedrijfsleven; wel zijn er nieuwe cijfers, maar die zijn tot op heden niet goed onderbouwd. Gezien alle onzekerheden, zie ik geen reden om de gebruikte raming op dit moment aan te passen.

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. De staatssecretaris ziet op dit moment geen reden om de ramingen aan te passen, maar is hij wel bereid om met het bedrijfsleven in gesprek te gaan over een aanpassing van de cijfers?

Staatssecretaris De Jager:

Ik kom u halverwege tegemoet. Ik zou graag met het bedrijfsleven nogmaals in gesprek gaan, maar ik zie geen reden om de cijfers aan te passen. Voor het komende jaar is dit overigens niet meer mogelijk. Wat wij wel kunnen doen, is de gang van zaken, de ontwikkeling van de opbrengst monitoren. Als wij er echt flink naast zitten, lijkt het mij goed om dit gezamenlijk nog eens te bekijken.

De door een ondernemer betaalde verpakkingenbelasting en de kosten die hij maakt om te kunnen voldoen aan de vereisten van deze belasting, mogen van de winst worden afgetrokken. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om het toezicht te richten op bedrijven die zo omstreeks 15.000 kg aan verpakkingen op de markt brengen, de nadruk zal bij de controle aanvankelijk worden gelegd op bedrijven die echt grote volumes produceren. Daarbij zal de Belastingdienst terughoudend zijn bij het opleggen van sancties. Bedrijven hebben immers tijd nodig om te wennen aan een nieuwe belasting en daarbij behoort een opstelling van de overheid die gericht is op overleg en dienstverlening. Met dit uitgangspunt gaat de Belastingdienst de verpakkingenbelastingregeling uitvoeren. Alleen in gevallen van overduidelijke, bewuste non-compliance komen sancties in beeld.

Voorzitter: Timmerman-Buck

Staatssecretaris De Jager:

Voorzitter. In de schriftelijke antwoorden ben ik al ingegaan op de behandeling van houten pallets. Ik zie op dit moment geen reden om deze pallets van de verpakkingenbelasting uit te zonderen. Voor hout geldt al het laagste tarief en pallets zullen bij meervoudig gebruik slechts één keer worden belast. Maar ook hierbij zal ik in de gaten houden of dit leidt tot een onevenredige lastenverzwaring.

De heer Leijnse (PvdA):

Voorzitter, ik incasseer graag de toezegging van de staatssecretaris aan de heer Essers om de belastingheffing op houten pallets nog eens te bekijken. Zou hij daarbij vooral op het aspect van het gewicht willen letten? De heffing begint pas boven een totaalgewicht van 15.000 kg; sommige verpakkingsmaterialen komen eerder boven de drempel uit dan andere, en dat is met name een probleem bij houten pallets.

Staatssecretaris De Jager:

Dat aspect zal ik erbij betrekken. Het is altijd goed om bij een nieuwe belasting even goed in de gaten te houden hoe het in de praktijk gaat, opdat je als wetgever redelijk en billijk handelt.

Naar aanleiding van de praktische vragen waarmee een handelaar in de groentebranche de heer Biermans heeft benaderd, kan ik zeggen dat de verpakkingenbelasting zodanig vormgegeven is dat ze zo dicht mogelijk bij de bron geheven wordt. Degene die als eerste een verpakt product beschikbaar stelt, is de belastingplichtige. Dit houdt in dat de handelaar geen belasting hoeft te betalen voor verpakkingen van producten die hij afneemt van binnenlandse leveranciers. Hij kan er in dat geval van uitgaan dat de verpakkingenbelasting al is betaald en hij hoeft ook niet te weten welke verpakking voor het product gebruikt is. Een dergelijke handelaar is slechts belastingplichtig voor verpakkingsmaterialen die hij zelf toevoegt, en alleen voor zover hij deze herverpakte producten in Nederland afzet. Bij levering aan het buitenland is geen verpakkingenbelasting verschuldigd. Overigens is het mij wel bekend dat het in de tuinbouw en de bloemensector niet altijd meteen duidelijk is of producten worden geëxporteerd. Daarom worden de specifieke omstandigheden bij de export in deze sectoren nog bekeken.

Als een handelaar over verschillende vennootschappen beschikt en de ene vennootschap verpakkingsdiensten laat verrichten voor de andere, dan zijn deze diensten voor de belastingheffing niet van belang als beide vennootschappen onderdeel uitmaken van hetzelfde concern. Zulke vennootschappen gelden bij de heffing als één belastingplichtige. Onderlinge leveranties zijn in dit geval niet relevant; pas als een verpakt product het concern verlaat, is er verpakkingenbelasting verschuldigd.

De verpakkingenbelasting staat niet op zichzelf, ook van belang is de raamovereenkomst die minister Cramer in juli jongstleden met het bedrijfsleven en de VNG heeft gesloten. Daarin is opgenomen dat gemeenten voor het inzamelen van verpakkingen een vergoeding uit het Afvalfonds krijgen. Deze vergoeding moet worden besteed aan uitgaven ten behoeve van het afvalstoffenbeleid. De heer De Boer vroeg of er signalen zijn dat gemeenten in verband hiermee overwegen, hun afvalstoffenheffing te verlagen. Dit is nog het eerste jaar, zodat dit nog niet duidelijk is.

De heer Biermans (VVD):

Ik heb in eerste termijn nog een aantal vragen gesteld over de administratieve lasten van de verpakkingenbelasting. De staatssecretaris gaat hier niet op in, dus ik zou allereerst willen weten wat de beantwoording van deze vragen gekost heeft.

Staatssecretaris De Jager:

U doelt waarschijnlijk op de extra kosten vanwege de nachtelijke uurtjes waarin de antwoorden zijn gemaakt; volgens mij vallen die kosten mee. Verder hebben wij de regeling voor een belangrijk deel aangesloten bij wat voor het bedrijfsleven gebruikelijk was. Ook hebben wij de gebruikelijke heffingensystematiek grotendeels overgenomen. En ten slotte hebben wij door de vrijstelling van 15.000 kg ervoor gezorgd dat 98% van de bedrijven wordt vrijgesteld van deze belasting. Ik denk dan ook dat wij de administratieve lasten zeer beperkt hebben weten te houden. Maar ik ben graag bereid om ook de ontwikkeling hiervan in de gaten te houden, bijvoorbeeld met de belevingsmeter voor ondernemers. Overigens is er conform de Actal-systematiek voor het Belastingplan een berekening hiervan gemaakt en geaccordeerd.

De heer Biermans (VVD):

Dank voor deze toezegging, want ik geloof absoluut niet dat de tienduizend ondernemers die met de verpakkingenbelasting te maken krijgen, al dat werk kunnen doen voor het bedrag van € 850.000 dat de staatssecretaris daarvoor ingeschat heeft. Het moet een veelvoud daarvan zijn.

Staatssecretaris De Jager:

Veel bedrijven hielden al een administratie bij op basis van het Verpakkingenbesluit, het gaat nu om de uitbreiding als gevolg van deze wetgeving. Nogmaals, ik ben graag bereid om de ontwikkeling van de administratieve lasten in de gaten te houden. Ik sta open voor suggesties om deze lasten te verminderen en wij zullen ook zelf zoeken naar mogelijkheden om dit te doen.

Mijn collega's van LNV en VROM zijn bezig met het in kaart brengen van de maatschappelijke kosten van de veehouderij. Verleden week is er in de Tweede Kamer gedebatteerd over het burgerinitiatief Stop fout vlees. Toen bleek er onvoldoende steun te zijn voor de heffing waarvoor de heer Koffeman en mevrouw Böhler hebben gepleit. Ik zal dit onderwerp dan ook niet betrekken bij de verkenning voor de tweede tranche van de vergroening van het belastingstelsel. En verder verwijs ik naar het onderzoek waarmee mijn collega's nu bezig zijn.

In deze kabinetsperiode zullen de lasten in totaal met 6,8 mld. toenemen, wat volledig veroorzaakt wordt door de stijging van de zorgpremies, die overigens gedeeltelijk zal worden gecompenseerd via de zorgtoeslag. Tegenover de stijging van de zorgpremies staat een stijging van de zorgconsumptie, dus de burger krijgt er ook iets voor terug. De heer Schouw vraagt aandacht voor de stijging van de premies, die zich overigens vooral volgend jaar zal voordoen, omdat de premies niet kostendekkend waren; voor volgende jaren zal de stijging naar verwachting veel geringer zijn. De constatering van de heer Schouw dat de lastenstijging nog wel even zal doorgaan, wil ik dan ook enigszins nuanceren, al zal de vergrijzing zeker een opwaartse druk op de zorgkosten veroorzaken. In dit verband is het overigens van belang dat het kabinet de lastenontwikkeling via het inkomstenkader heeft vastgelegd. In deze kabinetsperiode zullen tegenover eventuele verdere lastenverzwaringen dus lastenverlichtingen moeten staan.

Daarnaast wordt op hoofdlijnen geschoven van lasten op arbeid en winst naar lasten op consumptie, vergroening en vermogen. Met name via de vergroening worden de externe effecten van bepaald gedrag beter in de prijs geïncorporeerd, wat economisch gezien zeer zinnig beleid is en zeker geen betuttelende vorm van belasting. Daarnaast past, zo zeg ik tegen de heer Biermans, voor zover ik daar enigszins verstand van heb, een schuif van directe naar indirecte belastingen zeer goed binnen het liberale gedachtegoed.

Het kabinet neemt diverse maatregelen om participatie te bevorderen via bijvoorbeeld de introductie van een inkomensafhankelijke aanvullende combinatiekorting en de inkomensafhankelijke arbeidskorting. Kortom, het kabinet maakt zeer bewust en weloverwogen keuzes bij de lasten die enerzijds verzwaard worden en anderzijds weer teruggegeven worden. Hiermee heb ik de heer Biermans mijn visie op de algemene duiding van deze belastingmaatregelen hopelijk afdoende toegelicht.

Ik ben blij met de instemming van de heer Reuten met de verhoging van de milieubelastingen die het kabinet voorstelt. In mijn visie is het echter wenselijker om de opbrengst hiervan in te zetten voor verlaging van directe belastingen. Ik heb zojuist al aangegeven hoe ik daarover denk in algemene zin. De koopkrachtontwikkeling over de gehele linie kan als zeer positief betiteld worden. Zoals men kan lezen in de begroting van SZW, bedraagt de gemiddelde jaarlijkse stijging ongeveer 1% tot 1,25%. Het kabinet staat hier wederom voor de hardwerkende Nederlander, zeg ik tegen de heer Biermans.

De heer De Boer vraagt aandacht voor de koopkrachteffecten voor modale huishoudens. Het is juist dat in de koopkrachtraming die met Prinsjesdag is gepresenteerd, standaardhuishoudens met een modaal inkomen met kinderen voor 2008 op min 0,25% staan. Die kleine achteruitgang is er overigens ook voor verschillende standaardhuishoudens zonder kinderen. Voor 2007 wordt voor de modale standaardhuishoudens met kinderen een koopkrachtstijging geraamd van 0,75% tot 1,25%. Vanaf 2009 zullen de uitgaven aan het kindgebonden budget verder geïntensiveerd worden. Hiervan profiteren met name gezinnen met kinderen met lagere en middeninkomens. Over de gehele kabinetsperiode wordt een jaarlijkse koopkrachtstijging verwacht van 1,25% voor de standaardhuishoudens, alleenverdieners met kinderen modaal en tweeverdieners met kinderen anderhalf modaal.

De heer Reuten heeft een uitvoerig betoog gehouden over de belastingdruk in Nederland. In zijn berekeningen van de gemiddelde belastingdruk per deciel heeft de heer Reuten zowel de belastingdruk op inkomen als ook de belastingdruk op consumptie meegenomen. De gemiddelde belastingdruk op inkomen is relatief simpel te achterhalen op basis van gegevensbestanden van de Belastingdienst en van het CBS. De belastingdruk op consumptie, zoals de btw en de accijnzen, is heel wat moeilijker in kaart te brengen. Wij registreren – gelukkig, zeg ik nog maar even – niet wat het inkomen is van consumenten op het moment dat zij aankopen doen. Er is in het verleden wel onderzoek naar gedaan, onder andere door het CBS en het Sociaal en Cultureel Planbureau. Recent heeft professor De Kam in Wie betaalt de staat? een en ander nog eens in kaart gebracht. Ook professor Caminada heeft veel onderzoek gedaan naar de progressie in het belastingstelsel.

Uiteraard kunnen wij hier niet de hele middag over doorpraten. Ik wil mij desalniettemin laten verleiden tot een aantal korte opmerkingen. In de berekening van de heer Reuten bedraagt de gemiddelde belastingdruk van het laagste deciel 25% en van het hoogste 40%. De heer Reuten stelt dat dit niet veel afwijkt van vlakke tarieven. Hierover valt uiteraard te twisten, omdat 40% altijd nog een stuk hoger is dan 25%. Niet onvermeld kan blijven dat die belastingdruk is samengesteld uit de belasting op inkomsten, ook een forse progressie kennen, en de vlakke kostprijs volgende belastingen. In de berekeningen van de heer Reuten doen de belastingen op inkomsten hun progressiewerk nogal stevig door geen bijdrage, 0%, te vragen van de laagste inkomens en 29% van de hoogste inkomens. De tarieven van de kostprijsverhogende belastingen zijn doorgaans vlak en inderdaad niet afhankelijk van het inkomen van de consument. Wel wordt met de eerste levensbehoefte rekening gehouden met het lage btw-tarief.

Die discussie is natuurlijk interessant, maar wat ook interessant is, zijn de cijfers over de betaalde belasting per deciel. Hieruit blijkt overduidelijk dat ook na alle door de heer Reuten genoemde aftrekposten, dus na het rekening houden met de door hem genoemde aftrekposten, de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. De bovenste drie decielen leveren 77% van de betaalde belastingen over inkomsten op en volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau 50% van de kostprijsverhogende belastingen. Voor de drie laagste decielen bedraagt dit 1% voor de belasting op inkomsten. Als dit klopt, betekent dit dat de bovenste drie decielen 77 keer zoveel bijdragen aan de belasting op inkomsten en 13% op de kostprijsverhogende belastingen. Graag wil ik benadrukken dat het kabinet de huidige verdeling van lasten over de diverse inkomens evenwichtig acht.

De heer Reuten (SP):

Ik wil de staatssecretaris het volgende voorhouden. Een bankrover heeft spijt van zijn daden en gaat te biecht bij een priester. De priester vraagt aan de bankrover waarom hij de bank heeft beroofd. Dan zegt de bankrover: omdat daar het geld lag. De staatssecretaris begrijpt de parallel?

Staatssecretaris De Jager:

Ik begrijp de parallel. Het is echter wel goed om deze gegevens aan de Kamer mede te delen als je de feiten op een rij zet. Wat een evenwichtige verdeling van lasten is, zal dan altijd een politieke afweging zijn. Ik begrijp dat ook heel goed. Ik merkte ook gisteren in het debat tussen diverse Kamerleden onderling, dat de een bepaalde gegevens heeft en de ander andere. Toen werd mij even gevraagd wat waar is. Van beide waren de gegevens voor een deel waar. Het is maar net waar men naar kijkt. Ook deze gegevens zijn op zichzelf juist.

De heer Biermans (VVD):

Toen ik gisteren sprak over de Successiewet als een roofbelasting, wees de geachte afgevaardigde van het CDA mij terecht. Ik denk dat het ook te ver gaat dat de heer Reuten de staatssecretaris vergelijkt met iemand die banken berooft.

De heer Reuten (SP):

Dat was absoluut niet mijn bedoeling. Ik wilde een parabel vertellen en ik geloof dat de staatssecretaris de parabel begreep.

Staatssecretaris De Jager:

Ik had het inderdaad niet zo begrepen dat de heer Reuten mij met een bankrover vergeleek. Die zou dan overigens meer Robin Hood zijn, want ik mag niets van het geld zelf houden. Dat sta ik weer geheel af aan de laagste decielen, als ik het zo overzie. Ik zou dan toch eerder een heel vrome bankrover zijn.

De heer Reuten had nog een vraag over het nettovoordeel van de aftrek van de eigen woning. Het klopt dat die in 2005 per saldo 9,2 mld bedroeg. Daar staan echter andere posten tegenover, zoals de overdrachtsbelasting van ruim 4 mld. Dat is al bijna de helft van die ruim 9 mld.

De buitengewone-uitgavenregeling wordt vervangen door een regeling die beter is toegespitst op chronisch zieken en gehandicapten. Ik begrijp de oproep van de heer Essers om zo spoedig mogelijk helderheid te geven over deze alternatieve regeling. De realisering van een dergelijke belangrijke regeling vergt natuurlijke zorgvuldige voorbereiding, ook in overleg met onder andere de Chronisch zieken en Gehandicaptenraad. Mevrouw Böhler vraagt naar alternatieven. Zoals staatssecretaris Bussemaker en ik in onze brief van 1 november al hebben gemeld, hebben wij geconstateerd dat het zonder meer onderbrengen van de nieuwe regeling in de Wmo op praktische bezwaren zou kunnen stuiten. Vandaar dat niet alleen naar de Wmo-variant wordt gekeken, maar ook andere varianten worden onderzocht. Het parlement wordt voor 1 april 2008 geïnformeerd over de vormgeving van de nieuwe regeling.

Mevrouw Böhler (GroenLinks):

Ik begrijp dat de staatssecretaris als antwoord nog eens citeert wat ik als vraag heb gesteld. De vraag was nu juist wat die varianten zijn.

Staatssecretaris De Jager:

Wij zijn op dit moment bezig om die in kaart te brengen. Wij kunnen die dus in een brief aan de Tweede Kamer voor 1 april beschrijven en niet eerder. Wij hebben ze op dit moment nog niet compleet.

De heer Reuten (SP):

Ik moest die 4 mld. overdrachtsbelasting even tot mij laten doordringen, maar hier gaat het toch om heel iets anders? Hoe lang woont iemand in een huis? Laat het gemiddeld tien jaar zijn, hoewel ik denk dat het gemiddelde langer is. Wij hebben het dan over 400 mln.

Staatssecretaris De Jager:

Nee, het is jaarlijks 4 mld. en dat bedrag geldt voor het totale aantal bezitters van een eigen woning. Per 10 jaar gaat het om een veel groter bedrag, maar die 4 mld. is het gemiddelde per jaar.

De heer Reuten (SP):

Maar gaat het dan niet om 400 mln. per jaar?

Staatssecretaris De Jager:

Nee, het bedrag is 4 mld. per jaar en gemiddeld wordt iemand een keer in de acht jaar met deze maatregel geconfronteerd. Ik weet overigens niet wat de gemiddelde doorlooptijd is, maar iemand die zijn hele leven in hetzelfde huis blijft wonen, zal er natuurlijk minder mee geconfronteerd worden dan iemand die vaak verhuist. Nogmaals, de belastingdruk bedraagt gemiddeld 4 mld. per jaar voor het totaal aantal eigenwoningbezitters. Het nettobedrag voor de hypotheekrenteaftrek bedraagt gemiddeld 9 mld.

De heer Reuten (SP):

Ik ga hier even over nadenken.

Staatssecretaris De Jager:

Voorzitter. Dan wil ik iets zeggen over de topinkomens, ook zo'n onderwerp voor interessante politieke discussies. De heren Essers, Biermans, Leijnse en Schouw hebben er vragen over gesteld. Ik heb begrepen dat de heer Schouw onze aanpak van de topinkomens steunt. Met zijn inbreng geeft hij wel heel duidelijk aan dat de regering met de behandeling van dit dossier soms een spagaat moet maken. Aan de ene kant is er de wil om excessieve beloningen aan te pakken. Die wil wordt breed gedragen in de samenleving, maar ook in beide Kamers van de Staten-Generaal. Aan de andere kant moet je rekening houden met de invloed van de aanpak van de topinkomens op het vestigingsklimaat. Ik kan de heer Schouw dan ook meedelen dat hierover een zeer zorgvuldige afweging zal worden gemaakt en dat over dit onderwerp zeker niet lichtvaardig wordt gedacht.

Door een aantal fracties zijn vragen gesteld over de motie-Kortenhorst c.s. die door de Tweede Kamer is aangenomen. Ook is mij door de heer Essers gevraagd om een schriftelijke bevestiging namens het kabinet van hetgeen inzake de pensioenmaatregel en de alternatieve voorstellen is meegedeeld. Ik weet dat er bij de algemene financiële beschouwingen iets verkeerd ging en daarom kijk ik nu even rond of de leden van mij een brief hebben ontvangen. Uit de reacties maak ik op dat zij inderdaad de brief hebben ontvangen die ik zojuist aan deze Kamer heb gestuurd. Met die brief wordt nader ingegaan op de vervangende maatregel voor de pensioenmaatregel. Met de heer Essers en met ieder ander die beweert dat de huidige situatie in wetgevende zin niet de schoonheidsprijs verdient, ben ik het eens. Dat geef ik hier ruiterlijk toe, en waarom? Domweg, omdat de tijd tussen de behandeling in de Eerste en de Tweede Kamer te kort is geweest om met een nieuw wetsvoorstel op dit punt te komen. Ik heb nog minimaal een aantal weken nodig om ervoor te kunnen voorzorgen dat de nieuwe voorstellen fiscaaltechnisch deugdelijk en zinnig zijn, dat zij politiek goed afgestemd zijn en dat zij op een draagvlak kunnen rekenen, ook bij bijvoorbeeld het bedrijfsleven. Deze Kamer mag van het kabinet verwachten dat er op korte termijn een eind wordt gemaakt aan deze onwenselijke situatie. Mij moet echter nog tijd worden gegund om de situatie ordentelijk op te lossen. Met mijn brief heb ik aangegeven dat een wetsvoorstel in de loop van het eerste kwartaal van het komend jaar naar de Raad van State zal worden gestuurd, want ook deze Kamer heeft niets aan een wetsvoorstel dat te haastig is opgesteld.

De heer Essers (CDA):

Ik ben u erkentelijk voor deze faire opmerking, waarmee u zegt op welke wijze dit alles tot stand is gekomen. Ik ben u ook dankbaar voor de brief. Omdat de brief zo belangrijk is, wil ik graag controleren of ik die goed interpreteer. Woorden zijn namelijk altijd woorden en voor meerdere uitleg vatbaar.

Ik vat de brief zo op dat het gestelde erin door het voltallige kabinet wordt gedragen en dat die inhoudt dat de beknotting van de omkeerregel definitief van de baan is. In het eerste kwartaal van het volgende jaar zal bij de Raad van State een wetsvoorstel worden ingediend. Kunnen wij ervan uitgaan dat de wetsvoorstellen voor het zomerreces van het volgende jaar bij de Tweede Kamer zijn ingediend en dat daarmee de aantasting van de omkeerregel zal zijn ingetrokken?

Ik zie verder dat weer wordt gesproken over carry back bij pensioenen. Dat onderwerp wordt gerelateerd aan het punt van de topinkomens. Ik interpreteer het gestelde zo dat de grens van € 185.000 geen rol meer speelt.

Met uw laatste zinnen zegt u te zullen streven naar het verkrijgen van voldoende draagvlak. Ik ga ervan uit dat dat positief moet worden geduid en dat de nieuwe maatregelen op voldoende draagvlak zullen kunnen rekenen. Dat laat onverlet dat de huidige beknotting van de pensioenen – ik doel op de omkeerregel – definitief van de baan is. Heb ik uw brief zo goed geïnterpreteerd?

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Ook de VVD-fractie heeft deze maatregel zeer kritisch beoordeeld. Waarom stond die überhaupt nog in het Belastingplan? Het maken van een nieuw wetsvoorstel kost tijd, maar het schrappen van een regeling gaat heel snel.

Spreekt de staatssecretaris hier als medewetgever of ook als uitvoerder? Laten wij helder vaststellen wat zijn rol is.

Met de brief wordt gesproken over alternatieven. Betekent het gestelde dat de aftopping van het pensioengevend loon definitief van tafel is en dus ook niet meer in andere wetsvoorstellen aan de orde zal komen? Er staat in de brief dat dit onderwerp niet genoemd wordt in het wetsvoorstel waarmee excessieve inkomens moeten worden aangepakt, maar het zou weer aan de orde kunnen komen in een ander wetsvoorstel. Ik heb namelijk de gang van zaken met betrekking tot artikel 64 in gedachte. Als het dus in een ander wetsvoorstel weer naar voren zou komen, zou mij dat evenmin bevallen.

Verder wil ik de vraag van de heer Essers over de back service ondersteunen. Wat is in het licht van deze back service een topinkomen? Waar ligt voor het kabinet de grens?

Ik meen dat het een goede zaak is dat de topinkomens worden aangepakt, maar ik wijs wel op het volgende. Onlangs ontving een bestuurder 28 mln. Stel dat dat bedrag met 52% wordt belast, dan houdt hij ongeveer 14 mln. over. Stel dat het belastingtarief met 20% wordt verhoogd, dus dat een belastingheffing van 70% geldt. Dan houdt die persoon 9 mln. over, maar wat is het effect van de verhoging van het belastingtarief? Een kleine verhoging van het oorspronkelijke bedrag van 28 mln. en die 5 mln. doen helemaal geen pijn meer.

De heer Leijnse (PvdA):

Voorzitter. Ik heb twee vragen aan de heer Essers en de staatssecretaris. De heer Essers spreekt over de beknotting van de omkeerregel. Met de alternatieve voorstellen van de brief is wel degelijk sprake van beperking van toepassing van de omkeerregel, bijvoorbeeld bij de grote pensioenstortingen aan het eind van de carrière. Het gaat hier dus wel degelijk om een beperking van de toepassing van de omkeerregel, maar de plafonnering in de tweede pijler – die lag op 185.000, maar het zou ook een ander bedrag kunnen zijn – is van de baan. Ik begrijp dat wij de brief zo moeten lezen en ik begrijp dat de heer Essers zijn opmerking zo bedoelde. Het gestelde is afgesproken en dit punt is nu van de baan.

Dan wil ik iets zeggen over de definitie voor een topinkomen. De heer Essers meent dat de grens van € 185.000 geen rol meer speelt. Met de reactie van de staatssecretaris op dit punt wil ik graag vernemen wat de Balkenendenorm inhoudt. Wordt daarmee de ondergrens van de topinkomens aangegeven of geeft die aan waar het modale inkomen begint, zodat de topinkomens veel hoger zijn? Als dit niet duidelijk is, blijven de discussies mistig.

Staatssecretaris De Jager:

De heer Biermans vroeg waarom de maatregel nog in het Belastingplan staat. Ik heb het mijzelf aangetrokken dat deze passage nog aan de orde is. Ik betreur dat. Ik heb dat ook duidelijk aangegeven. Tegelijkertijd heeft het kabinet hier wel een consequent standpunt ingenomen. Het heeft er niet voor gekozen om de maatregel aan de belastingkant eruit te halen op het moment dat het nog niet in staat is om het alternatief voor de dekking in het inkomstenkader in wetgeving op te nemen. Daardoor zou er immers de komende paar jaar een gat in het inkomstenkader ontstaan. Dat zou geen goed voorbeeld zijn voor de Tweede Kamer, die bijvoorbeeld bij het indienen van een amendement naar de dekking wordt gevraagd.

De heer Biermans (VVD):

Ik vertaal het zo dat de staatssecretaris van ons het vertrouwen vraagt, dat die maatregel verdwijnt als wij het Belastingplan goedkeuren. Het lijkt mij veel logischer dat de staatssecretaris ons vertrouwt, dat wij het Belastingplan goedkeuren en vervolgens heel constructief kijken naar de plaatsvervangende wetgeving. Het is volgens mij de omgekeerde wereld, terwijl wij het met zijn allen eens zijn dat de maatregel er niet in had moeten staan. Hij blijft staan omdat er nog geen alternatief is.

De heer Reuten (SP):

Ik weet niet wat de heer Biermans met "wij met zijn allen" bedoelt.

De heer Biermans (VVD):

De Eerste Kamerleden.

De heer Reuten (SP):

Dat klopt niet.

Staatssecretaris De Jager:

Ik heb aangegeven waarom de maatregel wel in het Belastingplan staat. Ik benadruk dat dit niets te maken heeft met enige vorm van wantrouwen in de Eerste Kamer. Er zal een deugdelijke en dekkende belastingwet bij de Eerste Kamer worden ingediend. Daarom moet ik in dit geval het vertrouwen van de Kamer vragen. Bij het stemmen over deze wet zal ik bevestigen waarom de Kamer dit vertrouwen in de regering kan stellen.

Gevraagd is of het voltallige kabinet deze brief ondersteunt. Doordat de vraag gisteravond is gesteld, hebben wij de brief niet kunnen afstemmen in de ministerraad. De brief is wel mede namens de minister van Financiën verzonden. Tot nu toe hebben alleen de minister en de staatssecretaris van Financiën zich op dit dossier geroerd. De Kamer mag ervan uitgaan dat zij namens het hele kabinet spreken.

De aftopping zoals die is voorgesteld in pijler 2 – met dank voor de aanvullingen van de heer Leijnse, waarmee ik het eens ben – vindt plaats op een bepaald pensioengevend loon op welke grens dan ook. Die stond in dit voorstel op € 185.000, maar dat is van de baan. Wij komen met andere voorstellen, die inderdaad in de pensioensfeer liggen. Je kunt ze uitleggen als een beperking in de omkeerregeling. Ze zien toe op excessieve eindloonconstructies. Wanneer dat ik het wetsvoorstel hier kom verdedigen, zal ik dat toelichten. Ik verwacht dat ik dan brede steun in de Kamer zal krijgen. Wij beogen echt die situaties aan te pakken, die de Kamer volgens mij ook niet goed vindt. Zij zal vinden dat het kabinet op dit punt zijn huiswerk goed heeft gedaan en daarvoor de tijd heeft genomen. De Kamer zal dan zien dat het niet wenselijk is dat deze situaties tot aftrek leiden. Soms is de omkeerregeling namelijk tot in het extreme doorgevoerd. Een bepaalde vorm van beperking is daar op zijn plaats. De algemene aftopping ergens op een bepaalde grens in een pensioengevend loon in pijler 2, is inderdaad van de baan.

De heer Biermans (VVD):

Het begrip "excessief" is voor meerdere uitleg vatbaar. Wij hebben het tijdens de behandeling van het Belastingplan diverse keren gehoord. Wat de een excessief vindt, vindt de ander normaal. Kan de staatssecretaris aangeven wat in zijn ogen excessief is en wat hij bedoelt met de back service van die topinkomens?

Staatssecretaris De Jager:

Ik wil überhaupt uit de discussie blijven wat een topinkomen is, want dat is semantiek. Uiteraard zullen wij ergens een grens moeten trekken als wij wetgeving indienen. Die grens ligt hoog, hoger dan wij nu hadden beoogd. Dus "excessief" in de marktsector ligt op een niveau boven de Balkenendenorm. Wanneer ik het wetsvoorstel verdedig, kom ik met de grens die wij hebben getrokken.

De heer Reuten (SP):

Het bruto-inkomen van het tiende deciel is € 87.000 in 2005. Ik begrijp dat de staatssecretaris niet wil aangeven wat een topinkomen is. Kan hij in plaats daarvan empirische informatie geven over het tiende deciel, bijvoorbeeld delen door vijf, dan weten wij waar de grens ligt wanneer wij spreken over € 185.000. Dat zou al helpen.

Staatssecretaris De Jager:

Ik kan die informatie sturen op het moment dat ik het wetsvoorstel aan de Kamer stuur. De grens zal ergens boven de € 185.000 liggen. Het gaat echt om excessieve beloningen van wellicht enkele tonnen, maar daarvoor moeten wij nog een voorstel maken. Ik zal daarbij aangeven waar men dat kan plaatsen. Het is nu nadrukkelijk de bedoeling van het kabinet om de maatschappelijke onvrede hierin te adresseren en niet om de bovenste 10% of zelfs 5% van het inkomensgebouw te treffen; het is geen nivellerende maatregel. In dit geval willen wij echt een maatregel die toeziet op excessieve beloningen. Dit zal juist betekenen dat het om veel geld gaat bij een zeer kleine groep. Dat is excessief.

De heer Essers (CDA):

Ik hoor graag de bevestiging van de staatssecretaris dat wij ervan uit mogen gaan dat voor het zomerreces het voorstel tot het intrekken van de maatregel en het indienen van deze plannen bij de Tweede Kamer zal zijn.

Staatssecretaris De Jager:

Wij zullen aan de Raad van State een spoedadvies vragen in het eerste kwartaal. Ik neem aan dat het wetsvoorstel zeer kort na de beëindiging van het eerste kwartaal bij de Tweede Kamer is ingediend. Dat is ruim voor het begin van het zomerreces. Ik mag hopen dat de Tweede Kamer het spoedig zal behandelen, maar u weet dat ik daarop geen invloed mag uitoefenen.

De heer Biermans (VVD):

Ik heb nog een vraag gesteld over de brief waarop ik nog geen antwoord heb gekregen. Hoe schat de staatssecretaris het effect in van 20% bovenop het maximale tarief van de IB? Ik heb overigens zojuist gehoord dat de Balkenendenorm toch bij het bedrijfsleven wordt geïntroduceerd via de aftopping van de backserviceregeling.

Staatssecretaris De Jager:

Dit is niet juist. Ik heb juist aangegeven dat er aanzienlijk boven de Balkenendenorm een backserviceregeling zal zijn, maar er is geen aftopping meer in pijler 2. Ook al verdient iemand een zeer hoog salaris, toch wordt dat principe niet aangetast. Dit is in overeenstemming met wat sociale partners aan beide kanten hebben gevraagd. Het gaat hier om combinatie van een eindloonregeling met onbeperktheid, dan hebben wij het echt over excessieve bedragen. Ik heb alleen daarover gesproken. Er is geen begrenzing in de normale loonsituatie op basis van het middelloon.

De heer Biermans stelt hier de vraag en geeft ook een beetje het antwoord. Hij zal als liberaal aangeven dat de samenleving op dit punt niet maakbaar is. Je kunt altijd als het over de marktsector gaat uiteraard betogen dat je het nooit helemaal dicht krijgt. Dat kan ook niet. Wij spreken hier over de publieke sector en het is al moeilijk genoeg om in de semipublieke sector bepaalde normen te stellen. In de marktsector hebben wij beperkte mogelijkheden om te sturen. Dat kan onder andere met de commissie-Frijns, die deze maand rapporteert en met het fiscale aspect. Het is dan nog steeds mogelijk om excessieve beloningen toe te passen, waarover dan wel een extra heffing plaatsvindt. Ik denk dat er op de langere termijn wel degelijk een bepaald gedragsturend effect van uitgaat, als een heffing zijn intrede doet op een hoog gedefinieerd niveau: raad van commissarissen, let hierop, want dit is kennelijk excessief; zou je dit wel doen? Er zal wel degelijk een matigend effect van uitgaan, meer vanwege het principe dan vanwege het geld, die 20% of 30% die wordt geheven over de extra bonus.

Ik kom bij het eigenwoningforfait. De leden van de CDA-fractie hebben moeite met de verhoging van het eigenwoningforfait voor woningen met een WOZ-waarde boven de 1 mln. Het betoog van de heer Essers houdt eigenlijk in dat het kabinet naar zijn oordeel voor woningen met een WOZ-waarde boven de 1 mln. feitelijk een box 3-regime voorstelt. Dat is echt niet het geval. De belastingheffing over de eigen woning in box 1 verschilt wezenlijk, en blijft wezenlijk verschillen, van de belastingheffing in box 3. Dat blijkt al uit het feit dat iemand die zijn eigenwoningschuld heeft afgelost op grond van de zogenaamde wet-Hillen per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait heeft. Er is wel degelijk een aanzienlijk andere fiscale behandeling van box 1 en van box 3. De 2,35% betekent niet dat het merendeel van de dure woningen met een WOZ-waarde boven de 1 mln. automatisch wordt overgeheveld naar box 3 en dat er aan dat dure deel geen bestedingsaspect meer zit. Er is nog steeds een bepaald bestedingsaspect: als de eigenwoningschuld is afgelost, vindt er geen bijtelling van het eigenwoningforfait meer plaats. Wij zijn wel van mening dat bij dit soort woningen naast het bestedingsaspect sprake is van een relatief groter beleggingsaspect; vandaar deze maatregel. Maar de stelling dat er geen bestedingsaspect meer zit aan de dure eigen woning, staat niet in verhouding tot de gevolgen van de fiscale behandeling van de eigen woning in box 1 ten opzichte van box 3.

De heer Essers (CDA):

Met alle respect, maar ik heb de premier aangehaald, die in reactie op een vraag van onze fractievoorzitter nadrukkelijk de koppeling heeft gelegd met de 1,2% van box 3. Het is met zoveel woorden gezegd. Overigens heeft ook de heer Leijnse die koppeling gemaakt. Dan is het toch logisch dat wij dat verband ook leggen?

Staatssecretaris De Jager:

Laat ik duidelijk zijn. Het is helder dat die 2,35% een ontstaansgeschiedenis heeft. Ik ontken dat verband ook niet geheel. Ik heb alleen gereageerd op uw vraag of er dan geen enkel bestedingsaspect meer is aan het wonen in de eigen woning. Jawel, dat is nog wel zo, omdat er geen sprake is van een eigenwoningforfait indien de eigenwoningschuld is afgelost. Dat is niet het geval als het een box 3-belegging zou zijn. Het is ook bij een WOZ-waarde boven de 1 mln. geen volledig beleggingswaardeobject geworden.

De heer Essers (CDA):

Ik neem hier goed kennis van, want dit behoort tot de wetsgeschiedenis. Maar ik kom toch even terug op mijn stelling dat het een onterechte inkomensmaatregel is. Iemand met een hoog inkomen zonder hypotheek betaalt dan geen belasting meer over het eigenwoningforfait. Dat is niet uit te leggen ten opzichte van iemand die wel een hypotheek heeft.

Staatssecretaris De Jager:

Dat is een politieke weging. Ik begrijp wat u zegt, maar u zou ook kunnen zeggen dat er bij hypotheekrenteaftrek ook een fiscaal voordeel is. Dat is nu teruggebracht tot één fiscaal voordeel. Of je hebt hypotheekrenteaftrek op de eigenwoningschuld, ook bij een heel dure eigen woning. Of de eigenwoningschuld is afgelost en dan heb je geen hypotheekrenteaftrek, maar is er ook geen eigenwoningforfait. Dat is de gedachte achter de wet-Hillen. Die blijft hier van toepassing. Het gaat mij te ver om te zeggen dat dit geheel onlogisch is.

De heer Essers (CDA):

Maar het heeft niets te maken met de belasting van topinkomens.

Staatssecretaris De Jager:

Het gaat meer over topvermogens, als u een zelfstandig naamwoord achter "top" wilt zetten. Er zal een behoorlijk stevige correlatie zijn tussen hogere inkomens en een WOZ-waarde van meer dan 1 mln., maar ik ben het met u eens dat het meer gaat om vermogen dan om inkomen.

De heer Biermans (VVD):

Ik vind deze theoretische discussie fantastisch en ik zou er graag aan meedoen, maar gelet op de tijd doe ik dat niet. Ik hoor de staatssecretaris er niet over dat deze regeling in strijd is met het CDA-verkiezingsprogramma en met het coalitieakkoord. Het is gewoon een regelrechte aantasting van de eigenwoningregeling. Ik kan het niet anders noemen.

Staatssecretaris De Jager:

De heer Biermans heeft dan niet de juiste passages van het verkiezingsprogramma van het CDA erbij gehaald, want daarin wordt duidelijk gesproken over de hypotheekrenteaftrek. De voorgestelde maatregel ziet niet op het beperken van de hypotheekrenteaftrek. Alle bepalingen die zien op de renteaftrek, zoals de bijleenregeling, blijven ongewijzigd. In dat opzicht zou in het verleden eerder de bijleenregeling een beperking zijn geweest van de renteaftrek, die ook met instemming van uw partij tot stand is gekomen. Maar in deze situatie zijn er geen bepalingen die zien op beperking van de hypotheekrenteaftrek.

De heer Biermans (VVD):

Ook dit is puur theoretisch. Materieel gezien betekent het gewoon een beperking van de hypotheekrenteaftrek, welke naam ik het ook geef. Degenen die een huis van 1 mln. of meer bewonen, betalen zo meteen meer belasting.

Staatssecretaris De Jager:

Ik kom nu bij de woningcorporaties. Het zijn achter elkaar de wat zwaardere dossiers.

De voorzitter:

Hoe lang denkt de staatssecretaris nog ongeveer nodig te hebben, buiten de interrupties?

Staatssecretaris De Jager:

Dat is geheel aan u. Als u zegt "maak voort", dan zal ik wat sneller antwoorden. Maar dan zal ik wel een aantal vragen moeten laten liggen.

De voorzitter:

U kunt ze allemaal behandelen, maar misschien iets beknopter.

Staatssecretaris De Jager:

Ik zal proberen beknopter te zijn.

Er zijn heel veel vragen gesteld over de woningcorporaties. Om te voorkomen dat de grote lijn verloren gaat, zal ik die lijn heel kort hervatten. Het kabinet is tot het oordeel gekomen dat de vrijstelling in de Vpb voor woningcorporaties door maatschappelijke ontwikkelingen is achterhaald. Woningcorporaties zijn grote professionele instellingen die zich bezighouden met de bouw en de verhuur van woningen, die feitelijk winst maken en die zich tot op zekere hoogte op dezelfde markt bewegen als commerciële verhuurders van woningen. Met andere woorden, het zijn toch echt wel ondernemingen geworden. Dat wil overigens niet zeggen, zo zeg ik met nadruk, dat zij geen bijzondere taak zouden hebben en dat het kabinet die taak niet belangrijk zou vinden. Voorgesteld wordt de bestaande wettelijke vrijstelling voor woningcorporaties af te schaffen. Woningcorporaties worden dan fiscaal net zo behandeld als andere ondernemingen. De andere aanpassingen die voor woningcorporaties worden voorgesteld, zijn te beschouwen als bepalingen die voor alle zekerheid zijn opgenomen ter voorkoming van procedures en onzekerheden. Zij hebben tot doel te voorkomen dat er jarenlang onzekerheid bestaat over een belangrijk onderwerp. Zo'n onzekerheid is overigens niet alleen slecht voor de overheid, maar ook niet goed voor de woningcorporaties.

Een woningcorporatie wordt geacht met haar gehele vermogen een onderneming te drijven. Daarmee wordt discussie voorkomen over de vraag of en zo ja, in hoeverre haar werkzaamheden als beleggen moeten worden beschouwd, wat voor stichtingen en verenigingen niet tot belastingplicht leidt. Een woningcorporatie mag op nieuw aangeschafte of neergezette woningen geen afwaardering toepassen voor de zogenaamde "onrendabele top". Dit overigens is opgenomen als veel algemenere maatregel die ook voor algemene ondernemingen geldt. Omstandigheden die reeds bekend zijn ten tijde van het investeren kunnen geen aanleiding zijn voor een afwaardering naar een lagere bedrijfswaarde. Een woningcorporatie mag op de openingsbalans geen zelfgevormde goodwill activeren.

De eerste twee elementen zijn naar mijn overtuiging in overeenstemming met de jurisprudentie. Het laatstgenoemde element ligt in het verlengde van de handelwijze die al jaren wordt gevolgd bij het belastingplichtig maken van overheidsbedrijven en van het zogenaamde "stichtingenarrest" dat gaat over de situatie waarin een stichting overgaat van de onbelaste naar de belaste sfeer. Er bestaat ook een algemene wettelijke bepaling voor de overgang van onbelast naar belast waarbij sprake is van een goodwillbeding. Al met al komt het voorstel erop neer dat een bestaande vrijstelling wordt opgeheven en dat de woningcorporaties voortaan net zo worden behandeld als andere ondernemingen. Voor alle duidelijkheid merk ik nog op dat de hoogte van de heffing afhankelijk is van de winst. Dat betekent dat corporaties die geen of weinig winst maken, bijvoorbeeld omdat zij een heel lage huur rekenen, niet of nauwelijks met Vpb worden geconfronteerd.

De heer Leijnse (PvdA):

De staatssecretaris heeft gezegd dat het een algemene regel is dat een investering op de fiscale balans moet worden afgewaardeerd, wanneer die investering onrendabel is op grond van informatie die men kan hebben bij het doen van de investering. Kan men die regel toepassen op ondernemingen die door wettelijke regels gehouden zijn om dit type onrendabele investeringen te plegen? Men is dan wel bekend met het feit dat de investering onrendabel is, maar dat is het onmiddellijke gevolg van overheidsregulering en van de missie van deze organisaties. Zij zijn daarvoor in het leven geroepen.

Staatssecretaris De Jager:

Dat begrijp ik maar al te goed, maar dit staat niet de toepassing in de weg van de algemene fiscale waarderingsregels die ook gelden voor andere ondernemingen, waarvan sommige ook onrendabele investeringen doen – dat komt ook voor in de markt – voor ondernemingen die van een andere kant min of meer worden verplicht tot dergelijke investeringen.

De heer Leijnse (PvdA):

Het gaat er mij niet om dat moet worden bestreden dat men bij de woningcorporaties niet weet dat men onrendabele investeringen doet, respectievelijk dat men bij vol bewustzijn die onrendabele investeringen doet. Vastgesteld moet worden of het enkele feit van toepassing is dat men is gehouden dit te doen, dus in feite geen andere keuze heeft, en of dat geen verschil maakt.

Staatssecretaris De Jager:

Het enkele feit dat men is gehouden om dergelijke investeringen te doen, is geen beletsel om de algemene fiscale waarderingsregels van toepassing te verklaren bij de invoering van de integrale Vpb-plicht.

De heer Schouw (D66):

Minister Hirsch Ballin werkt aan een wetsvoorstel over de maatschappelijke ondernemingen. Het wetsvoorstel is nog niet "uitgetraild". In het wetsvoorstel staat een buitengewoon interessante paragraaf over de rol van woningcorporaties. Die gaan onderdeel uitmaken van die wet, zo kan men daarin lezen. Verder wordt uitvoerig gesproken over een fiscaal regime en dat is ook nog niet "uitgetraild". Mijn stelling is dat de staatssecretaris met het voorstel in het Belastingplan vooruitloopt op wat zijn collega doet.

Staatssecretaris De Jager:

De rechtsvorm van de maatschappelijke ondernemingen zal zich vooral richten op governance-elementen zoals bestuur en toezicht, belangenvertegenwoordiging en geschillenbeslechting. Bij de introductie van de nieuwe rechtsvorm voor de maatschappelijke onderneming zal ook moeten worden bepaald hoe deze rechtsvorm zich verhoudt tot de regels voor de belastingplicht in de Wet op de vennootschapsbelasting. Ik zeg toe aan de heer Schouw en de heer Essers dat duidelijkheid zal worden geboden over de fiscale behandeling van de maatschappelijke onderneming zodra het wetsvoorstel over de maatschappelijke onderneming naar buiten wordt gebracht. Het is goed voorstelbaar dat de uitkomst niet voor elke maatschappelijke onderneming hetzelfde zal zijn, zeker wanneer het uitgangspunt blijft bestaan, zoals nu het geval is, dat hierbij een onderneming wordt gedreven of in concurrentie wordt getreden. Die uitgangspunten heb ik ook aangegeven in de notitie Belastingplicht voor overheidsbedrijven.

In algemene zin sorteren wij hier dus niet voor op wel of geen Vpb-plicht voor een maatschappelijke onderneming. Wel hebben wij inmiddels geconstateerd dat woningcorporaties een dusdanige ondernemingsvorm drijven dat niet langer sprake kan zijn van een vrijstelling van de vennootschapsbelasting.

De heer Schouw (D66):

Naar mijn smaak sorteert de staatssecretaris wel voor bij één categorie maatschappelijke ondernemingen, die nog nader moet worden gedefinieerd, en wel de woningcorporaties. Daarvoor bepaalt hij nu alvast het vennootschapsregime. Het zou veel fairder zijn om te zeggen: de discussie die wij zullen voeren over de maatschappelijke onderneming en het fiscale regime kan mogelijk leiden tot een verandering van het besluit over de integrale vennootschapsbelasting voor woningcorporaties. Die suggestie doe ik.

Staatssecretaris De Jager:

Dat zou mogelijk zijn geweest, maar wij hebben gemeend dat de kenmerken van een onderneming, namelijk een organisatie van kapitaal en arbeid met het oogmerk van winst en dergelijke, bij woningcorporaties inmiddels voldoende aanwezig zijn om de integrale Vpb-plicht reeds per 1 januari 2008 in te voeren. Wanneer wij de discussie voeren over de maatschappelijke onderneming, zullen wij de verplichting tot vennootschapsbelasting in zijn algemeenheid bediscussiëren. Dit zal waarschijnlijk niet tot een andere uitkomst leiden dan het standpunt dat wij per 1 januari 2008 voor woningcorporaties innemen. Tot een ander standpunt zou de discussie ook niet hebben geleid.

De heer Schouw (D66):

De staatssecretaris noemt het nu onbestaanbaar dat de integrale vennootschapsplicht die nu wordt ingevoerd, nog zal veranderen als gevolg van een discussie die wij nog moeten voeren.

Staatssecretaris De Jager:

Alles is bestaanbaar. Ik acht het goed om in het licht van de invoering van de Wet op de maatschappelijke onderneming de hele fiscale positie te bezien. Daarbij zal naar verwachting ook de positie van woningcorporaties aan de orde komen, maar ik wil niet aan verwachtingmanagement doen. Als de toets die ook geldt voor verenigingen en stichtingen, wordt toegepast op woningcorporaties, acht ik het niet waarschijnlijk dat dit zal leiden tot een heel andere afweging van het kabinet over de Vpb-plicht voor woningcorporaties.

De heer Schouw (D66):

In dat geval interesseert het mij om inzicht te krijgen in het afwegingsdocument dat de staatssecretaris ongetwijfeld bezit en waarin hij op grond van de voors en tegens tot de conclusie is gekomen dat de integrale vennootschapsplicht voor woningcorporaties moet worden ingevoerd. Is er een document? Zo ja, waar is dat en kunnen wij dat met elkaar bespreken?

Staatssecretaris De Jager:

Het Belastingplan met alles erbij zit nu in mijn tas. Het is zeer dik. Daarin zit de hele wetsgeschiedenis van de Tweede Kamer en de schriftelijke behandeling tot nu toe in de Eerste Kamer. De afwegingspunten van de regering kunnen daarin heel duidelijk worden teruggevonden.

De heer Schouw (D66):

Ik ben het eens met de sector dat is echt een beslissing overnight is. Zij hadden een VSO, zij hebben afspraken met de Belastingdienst tot en met 2010 en de staatssecretaris heeft gewoon een interventie gepleegd en een andere beslissing genomen. Totdat de staatssecretaris met iets anders komt, is mijn stelling: er is geen afwegingsdocument en er heeft over dit punt dus ook geen zorgvuldige besluitvorming plaatsgevonden.

Staatssecretaris De Jager:

Ik deel dat standpunt in het geheel niet. Ik maak de heer Schouw er overigens op attent dat bijna alle partijen die in deze Kamer zijn vertegenwoordigd, in de financiële paragraaf van hun verkiezingsprogramma 500 mln., 600 mln. en sommige zelfs 3 mld. hadden opgenomen en ingediend bij het Centraal Planbureau. Dat heeft over het laatste bedrag gezegd dat het te veel was en tot 600 mln. moest worden teruggebracht. Al deze partijen hadden een heffing opgenomen voor de woningcorporaties. Dat dit een beslissing overnight is geweest, betwist ik ten stelligste.

De VVD-fractie heeft gesproken over een vermogensrendementsheffing die ook arme corporaties zou treffen die geen winst maken. Wij hebben gekozen voor een heffing naar draagkracht. Alleen degenen die winst maken, worden betrokken in deze vennootschapsbelastingheffing. Er is in deze Kamer meermalen gesproken over non-profitorganisaties. Als er geen profit is, is er voor deze woningcorporaties ook geen vennootschapsbelasting. Er wordt hier te makkelijk gesproken over deze heffing. Gesteld dat er vanuit de politiek zo'n breed draagvlak bestaat voor een heffing, is dit relatief waarschijnlijk het beste wat wij aan heffing voor de sector hebben kunnen invoeren. Juist omdat hier naar draagkracht, naar eerlijkheid, een heffing plaatsvindt via de vennootschapsbelasting voor woningcorporaties.

De heer Biermans (VVD):

Ik zou absoluut niet wensen dat de staatssecretaris boos is op wie dan ook in deze Kamer. Daarop lijkt het een beetje. Daarom ga ik snel terug naar de techniek. Waarschijnlijk ontstaat de boosheid door de spagaat waarin de staatssecretaris zich bevindt. Die wordt veroorzaakt door de behandeling van de badwill en de goodwill. Daarachter zit toch geen enkele logica? De badwill moet men elimineren en de goodwill mag men niet opnemen. Dat kan toch niet? Het is toch het een of het ander: men kijkt naar beide of men kijkt naar geen van twee?

Staatssecretaris De Jager:

Daarbij wordt uitgegaan van het verkeerde uitgangspunt. Over de goodwill hebben wij het gehad. Het is zelfs een wettelijke bepaling dat van een onbelaste sfeer naar een belaste sfeer moet worden overgegaan te gaan. Dat punt is duidelijk. Ik neem aan dat dit niet wordt betwist.

Er is geen badwill. Badwill is wanneer alle activa worden gewaardeerd en aan het eind van het proces het totaal van die activa een lagere waardering meekrijgt dan de som van de afzonderlijke waardering van de activa. Dan is in sommige situaties sprake van badwill. In dit geval leidt de waardering van alle activa per activum tot een andere waardering, namelijk tot de vaststelling van de economische waarde. Dat is dus de waarde in het economisch verkeer. Die waarde in het economisch verkeer is vastgelegd op het rendement van desbetreffende object. Dat doen wij niet alleen hierbij, maar ook in andere situaties. Een hectare verpachte grond is ook veel minder waard dan een hectare vrije grond. Dat betekent niet dat er badwill op de verpachte grond rust. Er is helemaal geen badwill. Het enkele feit dat die grond tegen een lagere prijs voor een langere duur is verpacht kan leiden tot een lagere economische waarde dan de WOZ-waarde. Daar is hier sprake van. Afzonderlijk is er dus sprake van een lagere waardering van bepaalde objecten conform de algemeen geldende regels voor de economische waarde in het verkeer.

De woningcorporaties hebben het recht om die lagere waardering te "verzilveren" in de vennootschapsbelasting op het moment dat de lagere waarde inderdaad per tijdvak leidt tot lagere huuropbrengsten. Dat leidt almaar tot een lagere winstheffing over die tijdvakken. Er is dus wel degelijk sprake van "voordeel" bij de woningcorporaties door het feit dat een lagere huur wordt gerekend. Het mag echter niet voorkomen, ook niet naar de maatstaven die wij in het algemeen fiscaal begrip hanteren, dat een object aan het begin wordt gewaardeerd en in een keer wordt afgewaardeerd ten laste van de winst.

De heer Biermans (VVD):

Als iemand heel veel woorden nodig heeft om mij te overtuigen vertrouw ik het niet meer en dat is nu het geval. Ik neem aan dat de staatssecretaris heeft gehoord dat deze inconsistentie door het CDA, de PvdA, de VVD en wellicht ook nog enkele andere partijen op tafel is gebracht. Daar wil ik het dan maar bij laten.

De heer Essers (CDA):

Ik heb dit ook aan de orde gesteld, maar ik heb het heel nadrukkelijk in verband gebracht met de waarde op de openingsbalans. Dat is een kwestie van onderhandelen. Daarbij worden bepaalde uitgangspunten in acht genomen, maar dat kan ook op een redelijke manier worden opgelost. Dat hebben wij ook gedaan bij de eerste vaststellingsovereenkomst inzake het commerciële onroerend goed. Ik meen dat wij de sector helemaal niet plezieren met een strikt theoretische discussie. Die kunnen wij elders voeren en die is ook nog lang niet uitgewoed. Mij gaat het om de uitgangspunten die de staatssecretaris zal innemen als straks de nieuwe vaststellingsovereenkomst moet worden gesloten voor de openingsbalans, gemengde projecten, de fiscale beleggingsinstellingen en meer van dit soort zaken.

Staatssecretaris De Jager:

Ik ben bereid om tegenover de heren Essers en Leijnse toe te zeggen dat ik redelijk en constructief met de vaststellingsovereenkomst zal omgaan. Als uitzondering zeg ik dit nu even met de pet op van de uitvoerder. Al het andere dat ik bij de behandeling van een wet zeg, zeg ik wel als medewetgever. In mijn rol als uitvoerder zal ik de Belastingdienst verzoeken om in de vaststellingsovereenkomst redelijk en constructief om te gaan met de openingsbalans en met de gemengde projecten.

De heer Leijnse (PvdA):

Die toezegging incasseer ik graag. Voor de precisie kom ik even terug op hetgeen de staatssecretaris eerder zei, namelijk dat het verlies in feite pas ontstaat als lagere huur wordt geïnd. Dan ontstaat een verlies dat in mindering op de fiscale winst kan worden gebracht.

Stel dat op de openingsbalans wordt uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer. Die waarde in het economisch verkeer wordt gebaseerd op het feit dat het een huurwoning is. Die huurwoning heeft een laag huurperspectief, want de woning valt onder de gereguleerde huur. Het is dus bekend dat de woning een lage rentabiliteit zal opleveren. Als je de waarde daarop baseert, verdisconteer je de lage rentabiliteit in die waarde. De lage huur levert dus een verlies op omdat de desbetreffende woning in feite meer waard is. Begin je met die lage waarde, dan zijn geen afschrijvingen meer mogelijk. Het verlies is daarmee in feite buiten de fiscale balans gebracht. Dat verlies ontstaat dan ook niet meer door die lagere huur, want die lagere huur is in overeenstemming met die lagere waarde.

Het verlies dat ontstaat uit de relatief hoge beginwaarde en de afschrijving die je daarop zou moeten plegen, afgezet tegen de lage huur, wordt eerst buiten de balans geplaatst door de woning lager te waarderen. Vervolgens wordt de conclusie getrokken dat het verlies niet geleden wordt en dan wordt geheven over de winst. Dit is naar mijn idee precies het probleem.

Staatssecretaris De Jager:

Hoe redelijk het ook klinkt, dit is niet helemaal correct. De waardering in het economisch verkeer is inderdaad gebaseerd op de lagere rentabiliteit die later wordt genomen. Die lagere rentabiliteit leidt wel degelijk tot een lagere winstneming in latere jaren. Het is niet juist dat het verlies door het feit dat tegen een lagere huur wordt verhuurd, helemaal buiten de fiscale balans wordt gebracht.

De heer Leijnse (PvdA):

Dat verlies wordt gelijk genomen door bij de vaststelling van de economische waarde rekening te houden met de lage rentabiliteit. De economische waarde wordt daardoor voor de openingsbalans laag vastgesteld. Het verlies is dan dus al genomen, maar dan wordt het op de fiscale balans gezet. Dat verlies kan dan niet meer ontstaan, want dan is er een evenwicht tussen de waarde van de woning en de lage huur. Dat ontstaat misschien nog wel een klein winstje en daarover kan dan geheven worden. Door die lage waardebepaling slaat het verlies in feite voorafgaand aan de fiscale balans neer in de bedrijfseconomische balans. Dat is het probleem.

Staatssecretaris De Jager:

Stel dat wij het anders hadden gedaan. Dan waren wij uitgegaan van een hogere waardering bij de openingsbalans. Op grond van de waarderingsregels die er zijn, zouden de woningcorporaties in staat zijn om binnen een of zes maanden onmiddellijk een afboeking te doen op de openingsbalans. Dan nemen zij dus gelijk een fictief verlies in het eerste jaar van de integrale vennootschapsbelastingplicht. Dat gebeurt dan in combinatie met een lagere huuropbrengst in latere jaren met tijdvakken. Dan kun je dus met het grootste gemak betogen dat twee keer voordeel wordt genoten van het feit dat er een lagere huuropbrengst is.

De heer Leijnse (PvdA):

Nee, want als de reële waarde, waarbij geen rekening wordt gehouden met een gebrek aan rentabiliteit in de toekomst, op de openingsbalans komt, dan kan een regel worden gemaakt over de snelheid waarmee mag worden afgeschreven. Dat kan de staatssecretaris reguleren. Dat ontstaat een zuivere positie, want het lage rendement ontstaat doordat een lage huur wordt geheven op een woning met een relatief hoge waarde.

Staatssecretaris De Jager:

De reële waarde is de waarde in het economisch verkeer. De waarde waarover wij spreken is de waarde waartegen een derde de vastgoedportefeuille verkrijgt als die op de markt wordt verkocht.

De heer Leijnse (PvdA):

Daar zit het verlies in feite al in en dat blijft daardoor buiten de fiscale balans.

Staatssecretaris De Jager:

Er wordt rekening gehouden met het feit dat er een lage rentabiliteit is. Ik verwijs naar mijn voorbeeld van de verpachte grond. Verpachte grond wordt ook niet verkocht tegen de vrije waarde om het stukje extra dat erin zit later volgens een bepaalde afschrijvingsregel over een behoorlijke periode af te kunnen schrijven. Dat doen wij niet. Dat is ook bij vererving het geval. Je vererft tegen de waarde in het economisch verkeer, je verkoopt tegen de verpachte waarde.

De heer Essers (CDA):

De staatssecretaris is bang om met een hoge beginwaarde te starten, omdat die na een beperkte periode wel eens afgewaardeerd zou kunnen worden naar een lagere bedrijfswaarde. Het lijkt mij dat die afwaardering, analoog aan wat er is gezegd over de goodwill, niet mogelijk mag zijn. Wij moeten consequent zijn en regelen dat men die onrendabele top wel in een keer neemt. Goodwill laat je aan het begin en aan het einde buiten beschouwing. Dat moet je ook doen met "badwill".

Staatssecretaris De Jager:

Woningcorporaties hebben er waarschijnlijk op aangedrongen om de openingsbalans tegen een hogere waarde vast te stellen, omdat zij dachten vrij snel daarna een fiscaal begunstigde afwaardering te kunnen doen. Als je die mogelijkheid afsnijdt, verdwijnt het fiscale voordeel voor een belangrijk deel. De gekozen systematiek sluit aan bij de manier waarop andere, vergelijkbare ondernemingen worden belast. Verder denk ik dat het kabinet voor de openingsbalans een goede systematiek heeft gekozen, zeker nu ik de heer Essers en de heer Leijnse heb toegezegd dat ik redelijk en constructief zal omgaan met de waardering van de openingsbalans. Wij zijn er bij de eerste vaststellingsbalans voor het commerciële vastgoed goed uitgekomen en het is mijn oprechte wens dat dit ook het geval is bij de tweede vaststellingsovereenkomst.

De heer Leijnse (PvdA):

Wat gaat de staatssecretaris doen met huizen die na 1 januari 2008 worden gebouwd? Waarom wordt het regime dat voor deze huizen geldt, niet op de oude woningvoorraad toegepast?

Staatssecretaris De Jager:

Voor de oude woningvoorraad zou dat tot de vreemde situatie kunnen leiden dat een fictieve waarde wordt vastgesteld in de onbelaste sfeer die na de overgang naar de belaste sfeer afgeboekt kan worden. Deze onwenselijke extra afboeking zou zelfs kunnen leiden tot een forse daling van de winstgrondslag. Volgens goed koopmansgebruik zal in de nieuwe situatie de waarde van het opgeleverde product tegen de waarde van het economische verkeer op de balans worden opgenomen.

De heer Leijnse (PvdA):

De waarde in het economische verkeer van een woning die op 2 januari 2008 wordt opgeleverd, is dan het offer dat de woningbouwcorporatie moet brengen. Dat is dus inclusief de onrendabele top. Hoe gaat u om met de afschrijving over de totale waarde?

Staatssecretaris De Jager:

Bij commercieel vastgoed ligt het anders, maar bij woningen heeft de WOZ-waarde eerder de neiging om te stijging dan om te dalen. Door de algemene afschrijvingsbeperking van 100% WOZ ligt het niet in de lijn der verwachtingen dat er bij huurwoningen afgeschreven kan worden. Wel geldt ook hier dat een lagere huuropbrengst leidt tot een lagere heffing in de winstbelasting.

De heer Biermans (VVD):

Er ontstaat mist en die moeten wij verdrijven! Woningbouwcorporaties die starten met de openingsbalans, mogen de onrendabele top niet meenemen. De staatssecretaris heeft verder ook gezegd dat woningcorporaties die na 1 januari 2008 woningen bouwen, die woningen mogen activeren, inclusief de onrendabele top. Vervolgens lopen de woningcorporaties aan tegen de afschrijvingsbeperking uit de wet Werken aan winst. Het is tegelijkertijd wel in hun voordeel dat ze het verlies op de onrendabele top na de verkoop van die huurwoning kunnen realiseren, zonder dat ze er belasting over hoeven te betalen. Als ze het niet realiseren, levert hen dat een verliespost op die aftrekbaar is van de overige winst. Vat ik het zo goed samen?

Staatssecretaris De Jager:

Zo hebt u het goed samengevat. Overigens is het bij nieuwbouwwoningen normaal om te activeren tegen verkrijgingskosten.

Voorzitter. In de schriftelijke antwoorden staat dat woningcorporaties hun belaste vastgoed in december 2007 op grond van de WSO met terugwerkende kracht kunnen inbrengen in een fbi. De fbi zou dat vastgoed vervolgens in december 2007 kunnen vervreemden. De Belastingdienst heeft toegezegd dat zij dit zal toelaten, maar dan moet de fbi wel in 2007 zijn opgericht en moet het eerste boekjaar van de fbi uiterlijk 31 december 2007 eindigen.

De heer Essers wijst erop dat woningcorporaties nog maar een paar dagen de tijd hebben om alles te effectueren. Ik wijs hem er dan wel op dat woningcorporaties al sinds 1 januari 2006 partieel belastingplichtig zijn. Zij hebben dus al enige tijd gehad om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie en de integrale Vpb-plicht. De termijnverlenging, waar de heer Essers om vraagt, is weer iets heel anders. Hij wil namelijk dat dergelijke dochtervennootschappen de mogelijkheid krijgen om met terugwerkende kracht te opteren voor de fbi-status. Die termijnverlenging betekent, in tegenstelling tot de eerste toezegging, geen administratieve lastenverlichting. Het is gewoon een fiscaal voordeel. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik dan ook afhoudend gereageerd op het verzoek om een termijnverlenging

Anders dan de heer Essers meent, zijn de in de nota genoemde bezwaren niet alleen praktisch van aard. In de nota is namelijk ook een aantal wettelijke bezwaren genoemd. Ik heb ook goed nieuws voor de heer Essers, want een dochter die in 2007 is opgericht en in datzelfde jaar haar boekjaar afsluit, kan de fbi-status verwerven. Daarbij wordt toegestaan dat aan de woningen die in de loop van 2008 worden ingebracht, terugwerkende kracht naar 1 januari 2006 wordt toegekend. Dit geeft de praktijk de nodige ruimte.

Het blijft onmogelijk om de ingebrachte woningen pas in 2008 met terugwerkende kracht terug of door te leveren. Met andere woorden: aan de inbreng wordt een terugwerkende kracht toegekend tot 1 januari 2006. Aan de teruglevering of doorlevering kan geen terugwerkende kracht worden toegekend.

De heer Essers vraagt mij voor de gemengde projecten van de woningcorporaties aandacht te besteden aan het arrest van de Hoge Raad van 30 november 1966. In de motie-Tang wordt de regering door de Tweede Kamer gevraagd voor 1 april 2008 met voorstellen te komen om belemmeringen weg te nemen bij gemengde projecten. Ik heb de Tweede Kamer toegezegd dat ik daar sympathiek tegenover sta en dat ik met een positieve instelling naar het probleem zal kijken. Die toezegging bevestig ik dus nu.

Het arrest dat de heer Essers noemt, zal ik meenemen bij mijn oordeelsvorming over het probleem. Ik ben er vooralsnog niet van overtuigd dat het arrest ook van toepassing is op de gemengde projecten van een woningcorporatie. Bij de woningcorporaties gaat het om projecten met enerzijds dure koopwoningen en anderzijds sociale huurwoningen. In het arrest ging het om een project met daarin dure en goedkope koopwoningen. Bij mijn oordeel hierover zal ik ook de jurisprudentie meenemen, zoals de arresten van 9 april 1975 en 29 juni 1983.

De openingsbalans is bedoeld om onderscheid te kunnen maken tussen enerzijds een onbelaste, vrijgestelde periode en anderzijds de belaste periode, waarin winsten en verliezen tot hun recht moeten komen. Om dat te kunnen bereiken moeten alle activa en passiva op de fiscale openingsbalans verschijnen voor de waarde in het economische verkeer. Alleen dan begint de belaste periode met een schone fiscale lei. Dat is een algemeen uitgangspunt dat nu ook geldt voor woningcorporaties.

Voor verhuurde woningen geldt dat bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer rekening moet worden gehouden met de verhuurde staat. En dat kan dus tot een lagere waardering leiden. De waarde in het economische verkeer mag dus zeker niet worden verward met de WOZ-waarde. De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben daarover vragen gesteld. De WOZ-waarde is de waarde van de woning in vrij opleverbare staat, zonder rekening te houden met de waardedruk en de factor van het huurcontract.

Op het punt van de badwill ben ik ingegaan. Het toelaten daarvan zou leiden tot heel merkwaardige uitkomsten. Ik noem nog een voorbeeld voor de heer Biermans. Als een verhuurde woning op 2 januari 2008 wordt verkocht aan een derde, dan zou fiscaal ineens een verlies worden geleden ter grootte van de onrendabele top. Dat verlies is echter niet ontstaan in die paar dagen. De waarde van de woning is namelijk niet veranderd. Eigenlijk wordt op die manier een verlies in de belaste periode binnengehaald dat thuishoort in de onbelaste periode. Ik ben daar net ook al op ingegaan.

De heer Schouw heeft gevraagd naar alternatieven voor het afromen van vette corporaties. De integrale Vpb-plicht moet op de eigen merites worden beoordeeld. Woningcorporaties dragen meer bij naarmate bij hen de verhouding tussen huuropbrengsten en kosten gunstiger uitvalt. Dat is het voordeel van een winstbelasting. De vennootschapsbelasting wordt dus geheven over de winst; als er geen winst wordt behaald, is er ook geen Vpb verschuldigd. Door de Vpb zullen woningcorporaties nooit armer worden want zij houden altijd 75% van de winst over, hoeveel winst zij ook maken. Een prikkel om winst te blijven maken, bestaat dus uiteraard wel. Dit zou anders zijn bij het echt afromen van vermogens. Dat kan tot heel vreemde situaties leiden.

De heer De Boer heeft gevraagd of een schoolvereniging die een brede school realiseert op de tweede of derde verdieping belastingplichtig is. Het is zeer de vraag of vastgoedactiviteiten onderdeel uitmaken van de exploitatie van een brede school of dat deze vastgoedactiviteiten een afzonderlijke activiteit vormen. Het ligt meer voor de hand om de vastgoedactiviteiten van een brede school als een afzonderlijke activiteit te beschouwen die niet samenhangt met de exploitatie van de school. Of dit ook daadwerkelijk zo is, hangt af van de feiten en omstandigheden. Het antwoord op de vraag is dus afhankelijk daarvan.

De heer De Boer en de heer Biermans vragen naar de stadsherstellichamen en de heer Leijnse wil graag dat ik bevestig dat het er de regering om te doen is, het werk van de stadsherstellichamen blijvend mogelijk te maken en te stimuleren. Ook de heer Ten Hoeve heeft daarnaar gevraagd. Ik heb in de Tweede Kamer reeds toegezegd dat ik met stadsherstellichamen in overleg wil treden als er problemen dreigen te ontstaan. Ik wil niet nu al toezeggen dat ik maatregelen tref omdat ik er nog niet van overtuigd ben dat maatregelen nodig zijn. Het feit dat Brussel heeft ingestemd met de vrijstelling voor monumenten betekent niet dat die vrijstelling moet worden gegeven. Ik voeg toe aan mijn eerdere toezegging dat ik, wanneer ik ervan overtuigd ben dat voor stadsherstellers de restauratie van monumenten niet meer mogelijk is als gevolg van de belastingplicht, dit in het kabinet echt aan de orde moet komen. Ik zal dan met een reactie namens het kabinet komen.

De heer Biermans heeft gevraagd waarom het kabinet van mening is dat het convenant met Aedes eenzijdig kan worden opgezegd. Ik ben daar schriftelijk al op ingegaan. De grondslag van de VSO – artikel 5, eerste lid, onderdeel D van de Wet op de vennootschapsbelasting – komt te vervallen. De Belastingdienst heeft per brief van 20 november hetzelfde standpunt uitgedragen. Om mogelijke discussies te voorkomen, heeft de Belastingdienst in aanvulling daarop, en ten overvloede, de VSO opgezegd.

De heer Biermans (VVD):

Mijn vraag over de opzegging was wat algemener. Een convenant is een overeenkomst tussen twee partijen. Nu zegt één partij de overeenkomst op. Het zou goed zijn als de partijen bij elkaar gaan zitten en gaan praten over een nieuwe invulling van het bestaande convenant, dat toch eigenlijk een contract is dat gestoeld is op vertrouwen.

Staatssecretaris De Jager:

Ik ben van mening dat de Belastingdienst met Aedes in overleg moet treden om redelijk en constructief het gesprek aan te gaan om een nieuwe vaststellingsovereenkomst te sluiten.

De heer Biermans (VVD):

Ik bedoel een invulling van de bestaande overeenkomst.

Staatssecretaris De Jager:

De grondslag van die overeenkomst komt per 1 januari aanstaande te vervallen door een wetswijziging. Er moet wel een zuiver onderscheid blijven tussen de Belastingdienst en Aedes, als uitvoerder en klant van de Belastingdienst, enerzijds en de wetgever die per 1 januari 2008 een integrale Vpb-plicht voorstelt anderzijds. Die wetswijziging haalt de grondslag voor het convenant tussen de Belastingdienst en Aedes onderuit.

De heer Biermans (VVD):

U zegt dat de wetswijziging de basis is van de opzegging. Stond in het convenant dat als de Vpb ten aanzien van woningcorporaties gewijzigd zou worden, de Belastingdienst eenzijdig het convenant zou kunnen opzeggen?

Staatssecretaris De Jager:

Ik meen mij te herinneren dat in het convenant inderdaad de bepaling stond dat bij een relevante wetswijziging het convenant kon worden opgezegd. Het is echter niet nodig om een beroep te doen op die bepaling. In een convenant of een vaststellingsovereenkomst kunnen nooit de bevoegdheden van de wetgevende macht worden ingeperkt. De wetgever gaat altijd voor en de uitvoerder moet daarvoor wijken.

Ik kom te spreken over het weerstandsvermogen van woningcorporaties. De heer De Boer heeft daarnaar gevraagd. Het CNV geeft in de rapportage aan dat op dit moment negen corporaties over een te laag weerstandsvermogen beschikken. Als gevolg van de voorgenomen maatregelen zal dit aantal toenemen tot maximaal 61 in 2016. Dat aantal kan overigens lager uitvallen in andere varianten. Daarmee is niet gezegd dat een dergelijke corporatie in de problemen komt, maar dat deze onder verscherpt toezicht valt. Een corporatie heeft allerlei mogelijkheden om ervoor te zorgen dat zij tegen die tijd beschikt over voldoende weerstandsvermogen. Ik wijs er ook op dat in de hele sector het overtollig weerstandsvermogen, dus het overschot in het weerstandsvermogen op dit moment, in de hele sector, ongeveer 15 mld. bedraagt. Het bovenmatig weerstandsvermogen bedraagt volgens het Centraal Fonds dus ongeveer 15 mld., een fors bedrag.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Wat hebben de 61 corporaties die onder verscherpt toezicht komen te staan daaraan? U zegt dat dat niets hoeft te betekenen, maar ik neem aan dat dat verscherpte toezicht iets voorstelt.

Staatssecretaris De Jager:

Het gaat om een maximum. Er zijn allerlei andere maatregelen die dat maximale aantal kunnen doen verminderen. De corporatie dient maatregelen te nemen om zijn financiële positie te verbeteren. Het CNV geeft zelf aan dat er mogelijkheden zijn om ervoor te zorgen dat zij tegen die tijd gewoon weer voldoende weerstandsvermogen hebben.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Ik koppelde mijn punt aan het niet meer kunnen voldoen aan de wens om huurwoningen te bouwen. U kunt best stellen dat corporaties allerlei maatregelen kunnen nemen, maar die kunnen juist negatief uitwerken op het realiseren van bijvoorbeeld huurwoningen. Daarmee span je het paard toch achter de wagen?

Staatssecretaris De Jager:

Ik denk ook dat andere doelen gediend kunnen worden. Het bevorderen van eigenwoningbezit kan een belangrijk onderdeel vormen van de doelstellingen van corporaties. Als corporaties jaarlijks 23.000 woningen gaan verkopen, nog steeds minder dan 1% van hun totale woningvoorraad, neemt de te verwachte kasstroom uit die verkopen toe met ruim 500 mln. Dat is de hele vennootschapsbelasting. Corporaties hebben kortom voldoende mogelijkheden om daaraan te werken.

Mevrouw Böhler heeft gevraagd naar het EVRM en de toepassing op woningcorporaties. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft de Staat in belastingzaken een zeer ruime beoordelingsvrijheid in de toepassing van het eerste protocol voor bescherming van eigendom. In de praktijk is zelden of nooit geoordeeld dat de Nederlandse wetgever buiten deze beoordelingsvrijheid is getreden. Conform eerdere jurisprudentie is dat ook nu niet het geval.

Dan heeft de heer Schouw nog iets gevraagd op het punt van de vereenvoudiging administratieve lasten. Het Belastingplan leidt op het punt van de buitengewone uitgaven tot een vermindering van de administratieve lasten voor burgers met € 250.000. Ook voor bedrijven is er sprake van een structurele verlaging van de adminis­tratieve lasten met ruim 11 mln. en van een structurele verlaging van de nalevingskosten met 6 mln. In dat licht hoef je nog geeneens zo heel negatief te zijn over dit Belastingplan.

Voor de toekomst willen wij nog verder gaan. Op dit moment zijn alle departementen nog in een inventarisatiefase. Dit kabinet heeft de doelstelling om de administratieve lasten met nog eens 25% te verlagen. Daarbij willen wij ons veel beter richten op merkbare lasten. In het verleden heeft dat er nog wel eens aan ontbroken. Er werden wel lasten verlicht, maar de ondernemers zeiden daar helemaal niets van te merken. Wij willen nu juist streven naar de reductie van de merkbare lasten, waaronder dus ook toezichtslasten die vaak als heel irritant worden ervaren door ondernemers.

Dan kom ik nog even op de kansspelbelasting. De maatregel berust op de vergelijkbaarheid van spelen op speelautomaten met de tafelspelen in casino's. Die vergelijking is er op het punt van de snelle opeenvolging van spelen en het heen en weer gaan van zowel inzetten als uitkeringen. Op grond daarvan heeft het kabinet besloten om tafelspelen en speelautomaten gelijk te belasten. Daarbij spelen geen ethische motieven een rol, zeg ik ook tegen de heer Reuten.

Over die maatregelen heeft voor Prinsjesdag geen overleg plaatsgevonden met de speelautomatenbranche. Vooroverleg – dat heb ik ook eerder aangegeven bij de autobelastingen – is niet per definitie gebruikelijk of noodzakelijk. In gevallen waarin technische aspecten met betrekking tot de uitvoerbaarheid een belangrijke rol spelen, komt het inderdaad voor dat voor Prinsjesdag overleg plaatsvindt. Bij de autobranche was dat bijvoorbeeld op een aantal technische punten het geval. Tussen het ministerie van Financiën en de branche als zodanig is na Prinsjesdag informatie uitgewisseld en bleek dat er sprake zou zijn van een te forse lastenverzwaring voor met name de kansspelsector buiten Holland Casino. Holland Casino had toen een voorstel gedaan om het tarief te verlagen naar 33%. Mede met het oog op de speelautomatenbranche – de organisatie buiten Holland Casino om – heeft het kabinet besloten om het tarief te verlagen van 40,85% naar 29%. Daarbij is de gelijkheid van het tarief voor de tafelspelen en de speelautomaten gehandhaafd. Ook voor tafelspelen – zij zaten in de tariefgroep van 40,85% – is het tarief naar 29% verlaagd. De verlaging van het tarief van die tafelspelen heeft dus puur te maken met de fiscale vrijstelling en niet – zoals de heer Biermans suggereert – met een bevoordeling van Holland Casino. Daar is geen sprake van. Overigens is het bij Holland Casino een vraag van vestzak, broekzak. Daar zou niemand wat aan hebben. De verschillen in technische beperkingen tussen speelautomaten in casino's enerzijds en speelautomaten in amusementscentra en horecagelegenheden anderzijds, zijn elementen van het reguliere kansspelbeleid dat niet fiscaal is, maar dat bij Justitie is ondergebracht.

De heer Biermans (VVD):

Ik heb twee vragen hierover. Een vraag is heel concreet. Gaat Holland Casino door deze maatregelen meer winst maken?

Staatssecretaris De Jager:

Nee.

De heer Biermans (VVD):

Dat is een kort antwoord.

Staatssecretaris De Jager:

Volgens mij niet, want Holland Casino heeft – als ik het goed heb – iets meer omzet uit de automaten dan uit de tafelspelen. De tariefsverhoging van kansspelautomaten is meer dan de verlaging op de tafelspelen. Dus volgens mij is het antwoord op uw vraag: nee.

De heer Biermans (VVD):

Volgens mij is in feite niet zeker "nee". Zou de staatssecretaris daarop in tweede termijn kunnen terugkomen? Ik hoor dat "volgens mij niet" graag vertaald in een duidelijk nee of een ja. Als het ja is, dan hoor ik liefst ook nog gekwantificeerd hoeveel Holland Casino er beter van wordt.

Staatssecretaris De Jager:

En dan hebt u het over beide maatregelen?

De heer Biermans (VVD):

Ik heb het over deze maatregelen.

Mijn tweede vraag betreft het scenario dat door een aantal partijen geschetst is, namelijk dat een aantal ondernemers uit deze branche deze belastingheffing niet overleeft. Is de staatssecretaris het met ons eens dat er bij de invoering van een nieuwe belasting heel goed gekeken moet worden naar de effecten van die belasting, en als die effecten zijn dat een branche in de problemen komt, dat je dan dubbel voorzichtig moet zijn met de invoering van die belasting en dat je in elk geval moet voorkomen dat die branche haar levensvatbaarheid verliest?

Staatssecretaris De Jager:

Voorzitter. In zijn algemeenheid kan ik mij vinden in de woorden van de heer Biermans op dit punt. Dat is overigens ook de reden – en dat was niet makkelijk – dat ik het tarief bij nota van wijziging heb verlaagd van de 40,85% die in het oorspronkelijke Belastingplan waren opgenomen naar de 29% die zijn voorzien in de versie die uw Kamer nu voorligt.

De heer Biermans (VVD):

Dan heb ik nog een concrete vraag over deze branche. Is de staatssecretaris zich ervan bewust dat deze kansspelbelasting inderdaad kan leiden tot een koude sanering van de branche?

Staatssecretaris De Jager:

Dat is ten eerste absoluut niet het oogmerk. Er zit geen ethisch doel in om deze branche te saneren. Ten tweede wordt het tarief bij nota van wijziging juist van 40,85% naar 29% verlaagd om ervoor te zorgen dat de kansspelbranche als geheel wel voldoende overlevingskans heeft.

De heer Biermans (VVD):

Mocht nu in het komende jaar blijken dat de kansspelbelasting die nu geïntroduceerd zal worden, heel negatief uitpakt voor de branche en dat er inderdaad een koude sanering dreigt, is de staatssecretaris dan, gelet op zijn eerdere instemming met mijn stelling dat een belastingheffing niet moet leiden tot een sanering van een branche, bereid om deze heffing te mitigeren of helemaal terug te draaien?

Staatssecretaris De Jager:

De vraag van de heer Biermans net, waar ik bevestigend op heb geantwoord, ging over het introduceren van een belasting. De daarbij betrachte zorgvuldigheid heeft geleid tot een verlaging van het in het Belastingplan voorgestelde tarief van 40,85% naar 29%. Of het gaandeweg de rit nog mogelijk is om alsnog het tarief te verlagen, zou ik op dat moment moeten zien. Dat lijkt mij dan wel erg lastig. U weet dat ik ervoor verantwoordelijk ben, deze inkomsten te genereren en dekking te vinden voor de verlaging van 40,85% naar 29%. Dat was al erg lastig. Ik wil nu echt nog niet vooruitlopen op eventuele andere conclusies. Het is al lastig genoeg om de dekking te vinden voor de verlaging die nu wordt voorgesteld in dit Belastingplan 2008.

De heer Biermans (VVD):

Ik kom hier graag op terug in mijn tweede termijn.

Staatssecretaris De Jager:

De heren Essers en Biermans hebben vragen gesteld over het criminele circuit. Uiteraard wordt de regelgeving van het kansspelbeleid onverkort gehandhaafd en het toezicht daarop blijft onverminderd van kracht. Het verzoek van de heer Essers om een evaluatie te verstrekken ten aanzien van de bestrijding van gokverslaving en crimineel ondernemerschap wil ik graag doorgeleiden naar de minister van Justitie.

Dan kom ik op het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2008. De heer Biermans is benieuwd hoe de criteria voor overheidsingrijpen uit zullen zien. Op dit moment kan ik daar inhoudelijk nog niet veel over zeggen. In de nota naar aanleiding van het verslag ben ik al kort ingegaan op de nadere invulling van de criteria. Wat ik daarin heb gezegd, kan ik nog niet verder aanvullen. Dat kan pas binnenkort bij het beleidsbesluit. Dan heeft de heer Essers nog gevraagd naar de functioneel-economische vervangingseisen in de herinvesteringsreserve. Hij vroeg of het niet beter zou zijn, deze eisen te laten vervallen in situaties waarin na een vrijwillige staking een nieuwe onderneming wordt gestart. Hoewel het schrappen van een voorwaarde in een fiscale regeling vereenvoudigend kan werken, voelt het kabinet op dit moment weinig voor deze suggestie. De boekwinst van de verkoop van een bedrijfsmiddel kan namelijk worden gerealiseerd zonder de belastingheffing door te schuiven naar vervangende bedrijfsmiddelen. Om te voorkomen dat het belastinguitstel te groot wordt of dat er te gemakkelijk kan worden omgezet in belastinguitstel, is in de herinvesteringreserve bewust een beperking opgenomen: de eis dat de nieuwe bedrijfsmiddelen dezelfde economische functie moeten vervullen als de oude bedrijfsmiddelen. Omdat die eis een belangrijk onderdeel van de systematiek vormt, wil ik deze handhaven. Daarbij komt dat afschaffing bij vrijwillige staking een nieuw onderscheid zou doen ontstaan, waarin"going-concernbedrijfsmiddelen" worden vervreemd en nieuwe aangekocht.

Is afschaffing van de dividendbelasting een optie? De dividendbelasting speelt een belangrijke rol in belastingbedragen. Een complicerende factor is de budgettaire opbrengst: het gaat immers om een nettobedrag van 800 mln., dus na aftrek van de saldering met Box III. Het kabinet heeft hierover geen concrete voorstellen en beraadt zich.

Nu de renteaftrekbeperking. De aanpassing van artikel 10a was helaas noodzakelijk om grote schade voor de schatkist te voorkomen. Uit de praktijk kwamen van verschillende kanten – niet alleen van de Belastingdienst, maar ook van belastingadviseurs en grote bedrijven – signalen die duidelijk maakten dat aan deze maatregel niet viel te ontkomen. Deze signalen zijn recent; vandaar dat de wijziging in september nog niet was opgenomen in het wetsvoorstel en we snel moesten handelen via een nota van wijziging. Gelet op het budgettaire belang was het goed om dit zo te doen. Structuren waarbij belastingarbitrage geen rol heeft gespeeld of van ondergeschikt belang was, worden door de aanpassing niet getroffen; de rente daarvan blijft gewoon aftrekbaar. Daarvoor is ook geen overheveling nodig. Verder vinden we dat we voor onzakelijke constructies geen coulance hoeven te hebben; zelfs de heer Biermans gaf aan dat die mogen worden aangepakt.

De inspecteur kan overigens niet volstaan met de stelling dat zakelijke redenen niet doorslaggevend zijn geweest; hij zal daarvoor ook het bewijs moeten leveren. Als rente bij de crediteur tegen 10% of meer wordt belast, moet de inspecteur bewijzen dat aan de schuld of de daarmee verband houdende rechtshandeling geen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Op zich is dat criterium duidelijk genoeg. Dat betekent niet dat hierover in de praktijk geen discussie kan ontstaan; gezien de veelvormigheid van de praktijk is dat ook onvermijdelijk. Daarom is de Belastingdienst bereid om door middel van vooroverleg duidelijkheid te verschaffen. Zo was ik gisteren bij een team dat daar veel mee doet. Ik merk dat de klantvriendelijkheid van de Belastingdienst zich bij het geven van zekerheid vooraf heeft ontwikkeld. Ik heb er dan ook veel vertrouwen in dat het niet tot voor de overheid ongewenste situaties gaat leiden.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Twee korte vragen. Allereerst: wat bedoelde de staatssecretaris ermee dat bij onzakelijke constructies "zelfs de heer Biermans" voor de regeling is?

Staatssecretaris De Jager:

Omdat u kritische vragen heeft gesteld over de aanpassing van artikel 10a, maar ook aangaf dat u ervoor bent dat onzakelijke constructies moeten worden aangepakt, ondanks uw kritiek op de aanpassing van artikel 10a.

De heer Biermans (VVD):

Het woord "zelfs" suggereert dat ik voor het niet aanpakken van onzakelijke transacties zou zijn en dat wil ik graag tegenspreken.

Staatssecretaris De Jager:

Ik heb juist het tegenovergestelde gezegd, maar dat bevestigen wij dan hierbij.

De heer Biermans (VVD):

Ik dank de staatssecretaris voor deze toelichting.

Ik dank hem ook voor de toelichting en de toezeggingen met betrekking tot open overleg en de mogelijkheid van vooroverleg. We zullen inderdaad in de praktijk zien of deze toezegging en deze openheid van de Belastingdienst het juiste effect heeft. Liever zou ik zien dat er een regeling komt waarin staat dat onzakelijke transacties – en ik denk dat dit in de praktijk alleen maar de brievenbusmaatschappijen zijn – keihard worden aangepakt.

Staatssecretaris De Jager:

De heer Biermans refereerde verder aan een betoog over artikel 10a Wet Vpb en aan het Cadbury Schweppesarrest van het Europese Hof van Justitie. Dat staat eenvoudigweg toe dat de bewijslast op de belastingplichtige ligt, omdat deze nu eenmaal het best in staat is om aan te tonen dat er zakelijke motieven zijn. Door in artikel 10a Wet Vpb in ieder geval gedeeltelijk de bewijslast bij de inspecteur te leggen, gaat Nederland een stuk minder ver dan het Europees recht toestaat.

Over de overdrachtsbelasting is ook in de Tweede Kamer gesproken. De heer De Boer vroeg waarom voor de definitie van natuurterreinen in de overdrachtsbelasting niet wordt verwezen naar het tweede lid van artikel 1 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet. Voor een succesvol beroep op de natuurgrondvrijstelling dient op het moment van verkrijging sprake te zijn van natuurgrond. Als sprake is van landbouwgrond waarvan nog natuurgrond moet worden gemaakt, is onder de daarvoor geldende voorwaarden de cultuurgrondvrijstelling van toepassing. Beide vrijstellingen zijn nieuw geïntroduceerde vrijstellingen. Indien in de komende tijd in de praktijk daadwerkelijk situaties blijken te ontstaan die onbedoeld niet door beide vrijstellingen worden gedekt, zeg ik toe om een en ander te bezien.

Over de btw-vrijstelling voor medische diensten zijn ook vragen gesteld. Aan het adres van de heer Biermans zeg ik dat ik niet op voorhand alle discussieruimte kan wegnemen over de toepassing van de btw-vrijstelling bij plastische chirurgie; daarmee zou ik op de stoel van de Europese rechter gaan zitten. Ik deel echter de zorg van de heer Biermans voor het overgrote deel van de gevallen niet. We moeten het probleem niet groter maken dan het is. De heffing van btw zal immers alleen aan de orde zijn als in redelijkheid niet kan worden gesproken van gezondheidskundige verzorging van een mens. Mevrouw Böhler vroeg wat een evident geval is. Ik kan hier geen wiskunde van maken, maar het zal zeker niet gaan om de grote bulk van de diensten. Dit laat onverlet dat het verstandig is dat de arts die beseft dat in een concreet geval twijfel mogelijk is over de vraag of van gezondheidskundige verzorging sprake is, hierover met de inspecteur in overleg treedt. Het is zeker niet de bedoeling dat de inspecteur zich als een medisch deskundige gaat gedragen. Hij is wel in staat om in dergelijke twijfelgevallen behulpzaam te zijn bij de beantwoording van de vraag hoe een bepaalde casuïstiek binnen de geldende jurisprudentie moet worden beoordeeld; dit voorkomt problemen achteraf. Ik ben van mening dat de inspecteur geen andere rol dan deze toekomt.

Nu artikel 64 Awr. Mede dankzij deze Kamer is deze bal gaan rollen. De heer Leijnse heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving naar het verdwijnen van artikel 64 in de wetsgeschiedenis gevraagd. Ook bij mijn werkbezoeken aan de Belastingdienst stuitte ik keer op keer op omstandigheden die bijna leidden tot kafkaëske situaties, die niet meer konden worden voorkomen doordat het zicht op artikel 64 inmiddels was verdwenen. In de Tweede Kamer heb ik de meeste tegenstemmers van het oorspronkelijk iets andere artikel meegekregen. Ook de SP is hierin duidelijk meegegaan, omdat een amendement was ingediend om artikel 64 er weer uit te halen. De SP was destijds een groot voorstander van het schrappen van het toentertijd voorgestelde artikel 64, maar heeft nu ook bewust ervoor gestemd om dat niet te doen. In de Tweede Kamer was dus veel steun voor mijn standpunt dat artikel 64 nodig is.

Het lijkt me echt nodig om nog eens te proberen om het misverstand dienaangaande uit de wereld te helpen. De algemene doelmatigheidsbepaling geeft de inspecteur, onder voorwaarden en nadat – en dat "nadat" benadruk ik voor de heer Biermans – de materiële belastingschuld is vastgesteld, de wettelijke mogelijkheid om af te wijken van de formele regels, ingeval een doelmatigere manier bestaat om de vastgestelde belastingschuld af te wikkelen. Het gaat dus niet om het vaststellen van de materiële belastingschuld, het gaat puur om het afwikkelen van die schuld. De heer Biermans noemt het een carte-blanchebepaling, maar dat is het juist niet. De enige ruimte die geboden wordt, ontstaat pas na het vaststellen van de materiële belastingschuld. Die wordt nog steeds volgens de regels van de wet vastgesteld, zonder uitzondering; er kan geen sprake zijn van contra legem, het gaat alleen om de afwikkeling van de schuld. Ik zal nog enkele voorbeelden noemen die de heer Biermans wellicht aanspreken.

Bij een van mijn werkbezoeken aan de Belastingdienst bleek dat bij een vastgoed-CV, gevestigd in Nederland, met duizenden Duitse vennoten, belasting moet worden geheven in box 3, omdat het citisbeginsel op vastgoed van toepassing is. Duizenden Duitsers – het zouden net zo goed Chinezen, Japanners of Amerikanen kunnen zijn – zouden dus eigenlijk een heffing in box 3 moeten betalen, voor een heel klein bedrag. Dit is bijna kafkaësk, want in dit geval had de vennootschap aangeboden om zelf de belastingschuld te betalen, maar dat kon op basis van de wet- en regelgeving niet. Eenzelfde geval deed zich voor in Bos en Lommer. De gemeente Amsterdam wilde daarbij via een eindheffing een deel van de belastingschuld op zich nemen. Wel, dat is nu met de nieuwe bepaling mogelijk.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter, de staatssecretaris herhaalt nu wat al in de memorie van antwoord staat. Bovendien zegt hij van alles naar aanleiding van niet door mij gestelde vragen. Mijn vraag was of de belastingplichtige met toepassing van artikel 64 bij de formele vaststelling van de belastingschuld het recht heeft om in bezwaar en beroep te komen tegen de materiële belastingschuld. Het antwoord daarop zou nee moeten zijn, want het gaat om andere belastingbetalers dan de eigenlijke belastingplichtigen.

Staatssecretaris De Jager:

Laat het allereerst duidelijk zijn dat er in zo'n situatie iemand alleen een aanslag wordt opgelegd met zijn volledige instemming. Dit staat nu veel duidelijker in de voorgestelde bepaling van artikel 64. Als er geen overeenstemming over is, zal dit niet gebeuren en zal de Belastingdienst de echte belastingplichtige moeten opzoeken. In het geval van Bos en Lommer zouden dat de betrokken huiseigenaren zijn geweest, in het geval van de commanditaire vennootschap de buitenlandse vennoten die een heffing in box 3 moeten betalen. Die hebben daarbij alle mogelijkheden van bezwaar en beroep die hun volgens de wet toekomen. Daar verandert niets in.

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de voorzitter ...

De voorzitter:

Er is nog een tweede termijn, mijnheer Biermans.

De heer Biermans (VVD):

Ik wil toch even duidelijkheid op dit punt, dan hoef ik er in tweede termijn misschien niet op terug te komen.

De voorzitter:

Dan trek ik dit in ieder geval van uw spreektijd in tweede termijn af.

De heer Biermans (VVD):

Klopt het nu dat de staatssecretaris zegt dat de oorspronkelijke belastingplichtige totaal buiten beeld blijft en dat degene die materieel eigenlijk niets met de belastingheffing te maken heeft, in bezwaar en beroep kan komen?

Staatssecretaris De Jager:

Nee, dat heb ik niet gezegd. Het is overigens aan de inspecteur om de oorspronkelijke belastingplichtige erbij te betrekken, dat is inderdaad niet per se noodzakelijk. Degene aan wie de belastingaanslag wordt opgelegd, kan bepalen of hij dat wil. Als die bereid is om de aanslag te bepalen, zijn de belastingplichtigen ervan af. Als dit niet zo is, geldt de normale situatie. Dan zijn er belastingplichtigen met een belastingschuld aan de Staat. Die hebben dan alle normale rechtsmiddelen. De hardheidsclausule biedt hierbij ook geen soelaas, omdat het bij de doelmatigheidsbepaling juist gaat om een wettelijke mogelijkheid om af te wijken van de formele kaders in gevallen waarin geen sprake is van onvoorziene hardheid.

Ik ben het met de heer Biermans eens dat het leerstuk omtrent een nieuw feit en navordering aanpassing verdient. Ik voel mij door zijn opmerkingen zeker gesterkt in mijn voornemen om een wetsvoorstel in te dienen om de huidige wetgeving op dit punt te wijzigen. Het is mijn bedoeling om zo'n wijzigingsvoorstel op korte termijn aan de ministerraad aan te bieden, waarna het voor advies aan de Raad van State kan worden aangeboden. Met dit voorstel moeten in mijn optiek de spelregels voor de belastingheffing zodanig worden aangepast dat fouten in een geautomatiseerd proces gecorrigeerd moeten kunnen worden als die fouten ook voor de belastingplichtige duidelijk kenbaar waren. Het door de heer Biermans genoemde geval van een verschrijving van 3 mln. is hier naar mijn oordeel een goed voorbeeld van. De betrokken belastingplichtige wist of behoorde in ieder geval te weten dat hij geen recht had op dit voordeel. Uiteraard ben ik mij ervan bewust dat er bij een aanpassing van de spelregels ook hoge eisen mogen worden gesteld aan de procesinrichting van de Belastingdienst. Daarom hecht ik zeer aan het plan van aanpak voor de vereenvoudigingsoperatie bij de Belastingdienst dat ik aan de Tweede Kamer heb aangeboden. Dit zal naar mijn oordeel uiteindelijk tot een aanzienlijke verbetering van de procesvoering leiden.

Voorzitter, er is nog een aantal vragen gesteld over onderwerpen die geen deel uitmaken van beide wetsvoorstellen. Ik zou deze gelet op de tijd ook schriftelijk kunnen beantwoorden.

De voorzitter:

Dat zou mij buitengewoon welkom zijn.

De heer Biermans (VVD):

Dan wil ik alleen wel graag weten welke vragen schriftelijk beantwoord zullen worden, want anders weet ik niet waarop ik in tweede termijn nog moet ingaan.

Staatssecretaris De Jager:

Het gaat om de rol van de staatssecretaris bij wetgeving, het initiatiefvoorstel van de leden Dezentjé Hamming en Crone, Europese belasting, handhavingsconvenanten, successierechten en Werken aan winst.

De voorzitter:

Naar mij blijkt, heeft de Kamer er geen bezwaar tegen als de staatssecretaris hierop schriftelijk ingaat.

Staatssecretaris De Jager:

Prima, voorzitter, dan laat ik het in eerste termijn hierbij.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven