Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | nr. 15, pagina 637-651 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | nr. 15, pagina 637-651 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdzorg met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen (gedragsbeïnvloeding jeugdigen) (30332).
De beraadslaging wordt hervat.
Minister Hirsch Ballin:
Mevrouw de voorzitter. Ik dank uw Kamer voor haar bijdragen over het onderhavige wetsvoorstel. Ik constateer dat het jeugdbeleid van het kabinet zich in deze dagen voor het Kerstreces in bijzondere aandacht mag verheugen. Ik ga graag in op de opmerkingen, vragen en beschouwingen van vanochtend waarbij ik onmiddellijk aanteken dat ik blij ben dat het wetsvoorstel nog voor het einde van het kalenderjaar kan worden behandeld en naar ik hoop afgehandeld. Ik sluit mij graag aan bij de gelukwensen aan het adres van het lid van uw Kamer, mevrouw Duthler. In haar maidenspeech verwoordde zij helder en kernachtig de standpunten van de VVD-fractie. De betrokkenheid van mevrouw Duthler bij alles wat jeugd en gezin betreft, is reeds onder de aandacht gebracht. Ik sluit mij graag aan bij die dubbele gelukwens.
De brede steun voor het wetsvoorstel die vanochtend is uitgesproken, doet ons goed. Niet alleen vandaag maar ook in de schriftelijke voorbereiding op de mondelinge behandeling heeft het voornemen om het jeugdstrafrecht te verrijken met mogelijkheden om het gedrag van een jeugdige positief te beïnvloeden, aandacht gekregen. In aanvulling op de toegenomen aandacht van het kabinet voor preventie in het jeugdbeleid beschouw ik als een belangrijk winstpunt van dit wetsvoorstel dat ook in reactie op een strafbaar feit passend in een zorgbehoefte kan worden voorzien. Ook op andere wijze is het wetsvoorstel van belang. De mogelijkheden voor rechters om jeugdsancties met elkaar te combineren, worden belangrijk uitgebreid. Ik dank de leden van de CDA-fractie voor de met name op dit punt naar voren gebrachte steun in het voorlopig verslag.
Met deze aanpassing wordt meer maatwerk bij de sanctietoepassing mogelijk. Bovendien bieden zowel de gedragsmaatregelen als de bijzondere voorwaarden bij een deels voorwaardelijke sanctie aan de rechter de mogelijkheid om een vorm van nazorg op te leggen. De Kamer vindt het punt van de nazorg als belangrijk element in het Justitiebeleid terug. Ik wijs in dit verband op de brief die ik op 6 november samen met de meest betrokken collega's heb gestuurd aan de Tweede Kamer over het project Veiligheid begint bij voorkomen. Daarin zijn preventie, repressie en nazorg centrale elementen van het beleid dat de staatssecretaris van Justitie en ik in deze periode voorstaan. Nazorg is daarmee een verplichtend kader na verblijf in een justitiële jeugdzorginrichting. Dat is van groot belang. Onderzoek heeft aangetoond dat goede nazorg de terugval in oude gewoonten en mogelijke recidive aanzienlijk vermindert.
Ik wijs ten slotte nog op het afschaffen van de mogelijkheid om aan jeugdigen een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Dat gebeurde weliswaar niet in de praktijk, maar het is desalniettemin goed om ook in de wetgeving tot uitdrukking te brengen dat dat niet meer wenselijk is. De afschaffing strekt ook tot aanbeveling bij het Comité voor de rechten van het kind van de Verenigde Naties. Ik dank de leden voor de steun die ik vandaag voor dit onderdeel van het wetsvoorstel mocht ontvangen.
Mijn collega voor Jeugd en Gezin zal straks de vragen over het algemene jeugdbeleid van dit kabinet beantwoorden. Mevrouw Duthler zei aan het begin van haar bijdrage dat de jeugd de toekomst heeft. Zij vroeg aandacht voor de effectiviteit van de uitvoering van het wetsvoorstel en voor de veelheid van partijen die daarbij betrokken zijn. Ik beschouw dat niet als complicatie maar als winstpunt in de manier waarop dit onderdeel en andere onderdelen van het justitiebeleid ter hand worden genomen. In de brief waar ik al eerder op wees, is dat ook terug te vinden. Alleen met partners in het justitiebeleid kan tot goede resultaten worden gekomen. Die partners zitten in de zorg, in de gemeenten en het onderwijs. Zij worden bijeengebracht in het veiligheidshuis en in vele andere vormen van samenwerking.
De constatering dat bij de uitvoering van de gedragsmaatregel veel organisaties betrokken zijn, is juist. In het voorstel is aansluiting gezocht bij de bestaande organisaties, met hun taken, mogelijkheden en verantwoordelijkheden. Het is niet de bedoeling om hen buiten spel te zetten, integendeel. Het is de bedoeling om betrokkenheid en samenwerking te realiseren. De instanties die zich bezig houden met de jongeren spelen een heldere rol. Zij sluiten aan bij de deskundigheid en de taken die zij te verrichten hebben. Voorkomen moet worden dat langs elkaar heen wordt gewerkt. In een goede samenwerking wordt geborgd dat deskundigheid en capaciteit optimaal worden benut en ten goede komen aan de jeugdigen. Om een sluitende samenwerking te realiseren, wordt in het implementatietraject veel aandacht besteed aan de goede samenwerking en afstemming tussen de verschillende ketenpartners. Het openbaar ministerie, de Raad voor de Kinderbescherming en het Bureau Jeugdzorg, waarvan de jeugdreclassering deel uitmaakt, zijn belangrijke schakels bij de uitvoering van het wetsvoorstel. Mevrouw Quik-Schuijt heeft dat in haar bijdrage over het andere wetsvoorstel onder de aandacht gebracht. Ik kom uiteraard straks nog te spreken over dat andere wetsvoorstel. Het was interessant om uit haar bijdrage te horen – laat ik daar alvast mijn gelukwensen voor haar maidenspeech aan verbinden, al hoort die in de orde van de vergadering bij de behandeling van het volgende wetsvoorstel – dat samenwerking tussen de rechtspraak en de andere ketenpartners in de jeugdbescherming essentieel is om tot resultaten te komen. Dat is het leidende gezichtspunt in het justitiebeleid dat het kabinet in deze periode voorstaat.
De ketenpartners hebben zich gezamenlijk gebogen over het werkproces en hebben afspraken gemaakt om onnodige bureaucratie te voorkomen. Die afspraken zijn neergelegd in een model ketenproces gedragsmaatregel. De wat ruime tijd die al met al nodig was om het wetsvoorstel in beide Kamers der Staten-Generaal te behandelen, is benut door de partners om de voorbereidingen verder te brengen en de organisaties gereed te maken voor het toepassen van de nieuwe wetgeving. Dat model van een ketenproces gedragsmaatregel voorziet in samenwerking tussen de betrokken organisaties bij het adviseren, voorbereiden en opleggen van de gedragsmaatregel. Er wordt dus niet zomaar een nieuwe modaliteit in het Wetboek van Strafrecht uit de kast getrokken. Het gaat om een weloverwogen toepassing ten aanzien van jeugdigen die met Justitie in aanraking komen, zowel bij het voorbereiden van de oplegging als bij de oplegging en de tenuitvoerlegging zelf. In het model is beschreven welke organisatie op welk moment verantwoordelijk is.
Na de invoering van de gedragsmaatregel zullen de ketenpartners en de medewerkers van mijn ministerie nog regelmatig bij elkaar komen om de voortgang van de invoering te volgen, om knelpunten te bespreken die zich bij de invoering eventueel kunnen voordoen en om de samenwerking tussen de verschillende instanties te bespreken. Ik ben met de heer Eigeman van oordeel dat een deugdelijke informatie-uitwisseling conditio sine qua non is voor een juiste uitvoering van het wetsvoorstel. Ik kom dadelijk nog op vragen over de informatie-uitwisseling terug.
In antwoord op de vraag van mevrouw Duthler of de betrokkenheid van de centra voor Jeugd en Gezin en de veiligheidshuizen bij de uitvoering van de gedragsmaatregel niet tot een nog grotere bureaucratische rompslomp zal leiden – het klonk even wat bedreigend – geef ik aan dat die samenwerking juist nodig is. Een veiligheidshuis is een buitengewoon praktische manier om zonder veel bureaucratie de verschillende instanties bijeen te brengen. Een veiligheidshuis is een samenwerkingsverband van politie, gemeente, Raad voor de Kinderbescherming, openbaar ministerie en jeugdzorg. Ook het onderwijs wordt daar zoveel mogelijk bij betrokken. Zo'n veiligheidshuis richt zich op een integrale aanpak van probleemsituaties van individuele jongeren. Er zijn daardoor korte lijnen met de aanwezige gemeentelijke diensten wat bureaucratieverminderend werkt. Men zit bij elkaar. Men kent elkaar en elkaars mogelijkheden. Daar hoort ook de leerplichtambtenaar bij, degene die verantwoordelijkheid draagt voor de gemeentelijke zorgvoorzieningen moet er ook bij kunnen aanschuiven en zo worden eventueel wenselijke justitiële en niet-justitiële interventies in gang gezet. Ons staat dan ook voor ogen dat de veiligheidshuizen – en daar waar zij bestaan is dat al gebleken – een substantiële bijdrage zullen leveren aan de preventie van jeugdcriminaliteit doordat het kind centraal wordt gesteld en signalen van dreigend afglijden snel worden opgepakt.
Het eerste veiligheidshuis is inmiddels alweer verscheidene jaren geleden geopend in Tilburg. Dat was een uitvloeisel van het denken over een nieuw beleid in een commissie onder voorzitterschap van Cyrille Fijnaut. Wij kunnen nu constateren dat het werkt, dat het ook aantoonbare resultaten heeft in het beperken van de recidive en van de bureaucratie. Vanuit dit eerste veiligheidshuis is inmiddels – soms onder een andere naam, meestal onder dezelfde naam – in een hele reeks gemeenten het concept van het veiligheidshuis tot ontwikkeling gekomen.
Zoals u hebt gezien in onze brief van 6 november is het de bedoeling dat die veiligheidshuizen in alle regio's aanwezig zullen zijn. Daarmee zal ook de aansluiting tussen de verschillende instanties en een goede toepassing van het wetsvoorstel dat wij nu bespreken, verzekerd zijn. De veiligheidshuizen horen dus bij de aanpak van het beleid zoals in dit wetsvoorstel geschetst. Dat is, naar ik hoop, een helder en afdoende antwoord op de zorgen over bureaucratie. Het is dus juist bedoeld als een bureaucratiebeperkende vorm van samenwerking tussen de verschillende diensten die hier een rol in spelen.
In antwoord op de vraag van mevrouw Duthler naar de verhouding tussen de casusregie van de Raad voor de Kinderbescherming, de coördinerende rol van de Jeugdreclassering en de eindregie van het OM zou ik willen opmerken dat de Jeugdreclassering om te beginnen natuurlijk een eigen taak heeft in dit verband. Ter invulling van de gedragsmaatregel moet de Jeugdreclassering een plan van aanpak opstellen en dat plan uitvoeren. Dat houdt in het feitelijk begeleiden van een jeugdige, het houden van toezicht en daar waar nodig het afstemmen van de verschillende onderdelen. De raad bewaakt als casusregisseur op afstand de afspraken en termijnen en wijst zo nodig organisaties op verantwoordelijkheden. Zodra de uitvoering van de gedragsmaatregel niet goed verloopt of een verlenging nodig is, komt de raad weer actief in beeld en meldt dit aan het OM. Dat is de rol van de Raad voor de Kinderbescherming in dit verband en de rol van de reclassering.
Het OM is uiteraard verantwoordelijk voor het strafproces en het heeft toegang tot de rechter. Het bepaalt of een verdachte al dan niet wordt vervolgd, het bepaalt daarbij de strafeis, is belast met het algemene toezicht op de tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde gedragsmaatregel en kan, indien nodig, de rechter ook om wijziging van de inhoud van de gedragsmaatregel verzoeken. Dat is een van de in mijn ogen interessante mogelijkheden van dit wetsvoorstel: er zijn al doende en rekening houdend met de ervaringen nog aanpassingen en veranderingen mogelijk in wat de gedragsmaatregel inhoudt.
Dat sluit aan bij de functiebeschrijving van raad, Jeugdreclassering en OM binnen het strafrechtelijke kader. Het geeft die functiebeschrijvingen echter een nieuw perspectief, terwijl deze zo vaak worden gebruikt of misbruikt om te zeggen: dit is niet mijn afdeling, dit is niet mijn taak, hier ben ik niet op aanspreekbaar. In dit patroon van samenwerking met de veiligheidshuizen als kader krijgen zij niet meer een afbakenend, maar een verbindend karakter.
Ik zie het, zoals gezegd, als een essentieel kenmerk van het Justitiebeleid op dit terrein en op andere terreinen dat de verschillende organisaties elkaar weten te vinden en tot samenwerking komen, zoals bedoeld is voor de hardnekkige en taaie problematiek van jeugdigen die overlast veroorzaken, strafbare feiten begaan en bij de huidige werkwijze te vaak weer terugvallen in dezelfde patronen op het moment dat een traditioneel type justitiële reactie passé is.
Mevrouw Duthler vroeg nog welke maatregelen worden getroffen om de afstemming tussen de verschillende instanties te verbeteren. Zij vroeg meer specifiek naar het gebruik van informatie- en communicatietechnologie. Dat is een punt dat de heer Eigeman ook aansneed. Mevrouw Duthler verwees naar een opmerking in de memorie van antwoord, waarin staat dat iedere instantie vooralsnog haar eigen systeem heeft. Haar invalshoek, die ik buitengewoon goed kon herkennen, is er een van communicatie, contacten en de uitwisseling van informatie tussen de verschillende instanties. Hetzelfde punt bracht de heer Eigeman ook op. Ik kon het goed herkennen, omdat de complexiteit van het informatiemanagement inderdaad reden is om de mensen die in de praktijk ermee werken, te ondersteunen.
Op het niveau van de uitvoering is zonder meer voorzien in de voorziening en uitwisseling van informatie door het model ketenproces gedragsmaatregel dat ik al even noemde. Het model ketenproces gedragsmaatregel ziet op de samenwerking tussen de betrokken organisaties bij het adviseren, voorbereiden en opleggen van de gedragsmaatregel. Het is precies ter voorbereiding van de implementatie van het wetsvoorstel ontwikkeld. Daar hoort een duidelijke beschrijving bij, welke organisatie op welk moment verantwoordelijk is voor welke activiteiten en de informatie.
De vraag is natuurlijk of daar de regels die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens een belemmering vormen. Als het goed wordt gehanteerd, is dat niet zo. Dat moet ook de boodschap zijn aan de betrokken instanties. Denk niet te gauw – wij komen dat helaas af en toe tegen – dat iets niet kan op grond van de Wbp. Er zijn goed geordende mogelijkheden om wel tot gegevensuitwisseling over te gaan. Mochten er problemen en knelpunten blijken, dan zullen wij die onder ogen zien. Zoals u weet, zijn wij op dit moment bezig, de werking van de Wbp te evalueren en er gaat binnenkort een commissie aan de slag onder voorzitterschap van mevrouw Brouwer-Korff die meer ten gronde de verhouding tussen de gegevensbescherming en andere fundamentele belangen die in onze rechtsorde bescherming behoeven, zal bekijken.
Wij hebben bovendien een Helpdesk privacy ingesteld ter advisering op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de uitwisseling van gegevens, zowel aan de justitiële als aan de niet-justitiële ketenpartners. Dat houden wij dus niet voor onszelf in het justitiële domein. Het is ook beschikbaar voor andere betrokken instanties, voor alle ketenpartners die een rol hebben bij de aanpak van jeugdcriminaliteit, jeugdzorg en jeugdbescherming. Daartoe heeft de helpdesk onder meer een modelconvenant Justitieel CasusOverleg-Jeugd (JCO-Jeugd) ontwikkeld. Dat model geeft de mogelijkheden aan die bestaan om gegevens uit te wisselen tussen partijen die betrokken zijn bij het JCO-Jeugd. Het JCO-Jeugd is per 1 mei 2003 ingevoerd en bestaat sindsdien in alle arrondissementen. In dat overleg worden individuele zaken besproken van jongeren tussen de 12 en de 18 jaar die met de politie in aanraking zijn gekomen.
Het JCO-Jeugd is daarmee ook een bouwsteen van wat wij ons in de ruimere context van veiligheidshuizen voorstellen te doen. Standaard zijn vertegenwoordigers van het OM, politie en de Raad voor de Kinderbescherming deelnemers aan dat justitieel casusoverleg JCO-Jeugd, maar veel arrondissementen geven een meer uitgebreide invulling daaraan. In het modelconvenant doen Bureau HALT, Bureau Jeugdzorg en de gemeenten ook mee en dat is dan een goede leidraad voor een aanpak van jeugdcriminaliteit en voor de aanpak van minderjarige veelplegers.
Ik denk dat een aanpak waarbij eerst nader in kaart wordt gebracht welke behoeften er zijn en welke technische oplossingen en voorzieningen daarbij nodig zijn, de beste manier is om rekening te houden met de gezichtspunten die in de vragen van mevrouw Duthler en de heer Eigeman naar voren zijn gebracht. Het is inderdaad zo dat gegevensuitwisseling daarin essentieel is.
Mevrouw Duthler vroeg in hoeverre interventies zoals MST en FFT onder dwang kunnen worden opgelegd en hoe de relatie is met de gedragsmaatregel. Zulke interventies zijn ontwikkeld in de jeugdzorg en richten zich naast de jeugdigen ook op de omgeving van de jeugdigen. Indien ouders met een probleemkind hulp willen aanvaarden, kan dat als vrijwillige geïndiceerde jeugdzorg worden ingezet. Indien ouders niet bereid zijn mee te werken, is denkbaar dat deze vorm van jeugdzorg in het kader van een ondertoezichtstelling door de gezinsvoogd wordt bepaald.
MST is inmiddels door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie erkend, dat betekent dat de aanpak een bijdrage levert aan het terugdringen van recidive. MST kan daarmee eveneens als gedragsmaatregel of onderdeel daarvan worden opgelegd. Ook hier is sprake van dwang. De dwang kan zich echter wegens het dadergerichte karakter van het strafrecht alleen op de jeugdigen richten. Ouders kunnen vrijwillig dan wel in het kader van een ots daaraan meewerken.
Hoe er wordt omgegaan met minder traditionele gezinsvormen was een vraag van mevrouw Duthler. Mijn beleid is erop gericht, de ouders van kinderen die ontsporen meer daarbij te betrekken. Dit is ook een onderdeel van het plan van aanpak ter bestrijding van de jeugdcriminaliteit. Daarbij richten wij ons niet alleen op ouders, maar ook op verzorgers en opvoeders, die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het weer op het rechte pad krijgen van de jeugdige.
Mevrouw Duthler wees verder op de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige en legde een relatie met de wijzen waarop kan worden ondersteund dat de jeugdige de schade vergoedt die door zijn handelen is veroorzaakt. Naar aanleiding van de vraag naar de stand van zaken rond de uitvoering van de motie die streeft naar een sterkere positie van het slachtoffer, door een zo spoedig mogelijke vergoeding van de geleden schade, het volgende. Ik betrek daarbij ook het verzoek om te bezien op welke wijze de tegemoetkoming aan PIJ'ers bij het overschrijden van de passantentermijn kan worden geoormerkt en gereserveerd voor schadevergoeding. Juist vandaag is in de Tweede Kamer een amendement aangenomen dat hierin een rol speelt. Ik onderschrijf de gedachte van eigen verantwoordelijkheid en het dragen van de consequenties van het eigen handelen, ook indien dit het handelen van jeugdigen betreft. In het amendement op stuk nr. 26 bij wetsvoorstel 30143 over de versterking van de positie van het slachtoffer in strafzaken is de aansprakelijkheid uitgebreid van ouders en voogden voor schade, toegebracht door kinderen die de leeftijd van 14 jaar nog niet hebben bereikt. Volgens geldend recht kan de schade wegens onrechtmatige daad niet aan een minderjarige onder de 14 jaar worden toegerekend. Het amendement maakt het mogelijk om deze schade rechtstreeks van de ouders van de desbetreffende minderjarige te vorderen en bij toewijzing te verhalen.
Ik wijs ook op artikel 90, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, waarin is bepaald dat bij de toekenning van schadevergoeding de rechter het toe te kennen bedrag kan verminderen met geldboeten en andere aan de staat verschuldigde sommen tot betaling waarvan de verdachte bij onherroepelijk vonnis of arrest is veroordeeld en die nog niet zijn voldaan. Dat is bijvoorbeeld het geval indien een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer is opgelegd. Het amendement op stuk nr. 24 houdt in dat de niet door de veroordeelde voldane bedragen door het CJIB worden uitgekeerd en vervolgens op de veroordeelde worden verhaald.
Mevrouw Ten Horn (SP):
Voorzitter. Ik wil graag benadrukken dat het niet alleen gaat om schadevergoeding en dat inbeslagneming onder andere met de gedragsmaatregel nu mogelijk is. Op die manier merkt de jongere zelf wat het is, als bijvoorbeeld zijn brommer in beslag wordt genomen totdat een aantal zaken zijn geregeld.
Minister Hirsch Ballin:
Ook de inbeslagneming van voorwerpen waarmee feiten zijn gepleegd, speelt een rol in de strafvordering. Nog belangrijker is de mogelijkheid om in zo'n geval verhaal te zoeken op vermogensbestanddelen. Dat hoort ook bij een goede benadering van de incasso. Dit is een van de redenen waarom het desbetreffende amendement brede steun in de Tweede Kamer heeft gekregen. Daarbij hoort ook dat verhaal wordt gezocht bij het niet nakomen van de verplichtingen. Ik denk dat een en ander het door u gewenste pedagogische effect zal versterken.
De heer Van de Beeten stelde vast dat de omissie in het overgangsrecht is gerepareerd. Hij vroeg wanneer de novelle de Eerste Kamer zal bereiken. Het is goed dat hiermee een onwenselijk gevolg van de eerdere redactie van de bepaling wordt voorkomen; zo heb ik dit ook gemotiveerd bij de wijziging in het bij de Tweede Kamer aanhangig wetsvoorstel. De reparatie is opgenomen in wetsvoorstel Reparatiewet III Justitie. De ervaring leert dat dit soort wetsvoorstellen vlot en zonder openbare behandeling wordt afgehandeld; ik verwacht dus dat de openbare behandeling in de Tweede Kamer spoedig zal plaatsvinden. Daarna zal de reparatie terugwerken tot het moment waarop het nu onderhavige wetsvoorstel in werking is getreden. Ondertussen wordt erop gelet dat er geen zaken gebeuren die hiermee in strijd zijn.
De heer Van de Beeten verwees naar een artikel in NRC Handelsblad waarin een ambtenaar van Justitie werd geciteerd die zou hebben gezegd dat Justitie bij de behandeling van jeugdigen niets met het gezin te maken heeft. Ik weet niet precies wat is gezegd, ik weet ook niet welke ambtenaar is bedoeld. In ieder geval lijkt het me belangrijk dat wij helder zijn bij het uitdragen van ons beleid en in de verantwoording daarvan aan de Kamer. Het beleid dat wij in samenwerking met het ministerie voor Jeugd en Gezin voeren, is voldoende bekend en gaat tot in de haarvaten van het ministerie. Daarin past een dergelijke benadering niet. Ik hoop dat hiermee de zorg van de heer Van de Beeten op dit punt is weggenomen.
We werken er juist naar toe dat de ouders meer worden betrokken bij de behandeling van jeugdigen in het strafrecht. In het kader van de verbetering van de effectiviteit hebben we geleerd dat het beter is om de omgeving van de jongere bij de gedragsinterventies te betrekken, dan om ons alleen op de jongere te richten. Eerder heb ik al gezegd dat het meer betrekken van de ouders een specifiek deel uitmaakt van onze plannen om de jeugdcriminaliteit aan te pakken. Momenteel wordt geïnventariseerd op welke wijze dit nu geschiedt, hoe de ouders consequenter en effectiever kunnen worden betrokken bij de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Daarbij bezie ik ook of succesvolle initiatieven uit de lokale praktijk kunnen worden uitgewerkt. In woord en daad is het dus anders dan de krant suggereerde.
De heer Van de Beeten gaf ons een voorproefje van hetgeen we naar verwachting op 29 januari zullen bespreken over de jeugdzorg. Wij verheugen ons hierop. Hij ging in op het medische model voor de aanpak van jeugdigen in het strafrecht. Moeten we dit integraal zo doen? Juist bij jeugdigen wordt de pedagogische insteek centraal gesteld. Het is goed om niet alleen te volstaan met te bezien welk strafbaar feit kan worden bewezen, maar ook om naar de achtergrond van de jeugdige te kijken. De vraag waarom de jeugdige tot een bepaalde daad is gekomen, moet worden gesteld voordat een op de persoon gerichte interventie of sanctie kan worden toegepast. Dat laat zich in hoofdlijnen inderdaad met een anamnese en diagnosestelling vergelijken. Dit is allemaal gericht op de effectiviteit van de interventie. Effectieve interventies blijken goed te zijn toegespitst op de specifieke doelgroep. Een goede diagnose en risicotaxatie zijn dus van groot belang, zelfs onmisbaar. Het is een van de stappen in de procesbenadering met betrekking tot dit wetsvoorstel. Een interventie in een ander geval dan waarvoor zij geschikt is, kan contraproductief werken. Langs de gehele linie van het justitiebeleid wordt gestreefd naar evidence based gedragsinterventies. Met het oog daarop worden alle interventietypes doorgelicht en besproken, zodat het effect bekend is en een weloverwogen keuze van het interventietype mogelijk is.
De heer Van de Beeten merkte terecht op dat iedere discipline een eigen instrument lijkt te hanteren. Hij maakt zich zorgen over de afstemming daarvan. Binnen de aanpak van de jeugdcriminaliteit is er een belangrijke plaats voor de ontwikkeling van een onderling samenhangend diagnose-instrumentarium voor de jeugdstrafrechtketen. Het systeem dat daarop is gericht, is nu in ontwikkeling. De fasering is als volgt: eerst pilots en uiterlijk 2010 is er een verbeterd en onderling samenhangend instrumentarium.
De heer Van de Beeten heeft ook nog opmerkingen gemaakt over de hoge verwachtingen in de samenleving van het kunnen voorkomen van risico's. In de brief van 6 november over Veiligheid begint bij voorkomen hebben wij aangegeven dat wij juist van oordeel zijn dat de overheid niet alleen staat bij het veiliger maken van de samenleving, maar dat wij dat samen met anderen moeten doen. De opmerkingen van de heer Van de Beeten over een realistische benadering en de brede inzet die daarbij nodig is, herken ik heel goed. Hij wees ook op het belang van vroegtijdige onderkenning van probleemgedrag; ik ben blij dat onze benaderingen ook op dit punt overeenstemmen en ik verwijs nogmaals naar de brief die ik zojuist noemde. Deze aanpak wordt gecompleteerd met het programma van mijn collega Rouvoet om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan; ik kom hier zo dadelijk nog op terug naar aanleiding van vragen van de heer Eigeman.
Verder heeft de heer Van de Beeten nog gezegd dat het eenvoudiger zou moeten zijn om civiele ondertoezichtstelling op te leggen. Wij hebben een wetsvoorstel in voorbereiding waarin reeds voorzien wordt in aanpassing van de ondertoezichtstelling. In dit wetsvoorstel tot herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen stellen wij voor, de grond voor de ondertoezichtstelling zo te verruimen dat het mogelijk is om deze maatregel toe te passen als het onbedreigd opgroeien van de jeugdige wordt belemmerd. Dat kan vanwege stagnatie in de ontwikkeling van de jeugdige zelf, waaronder natuurlijk ook de morele ontwikkeling, maar evenzeer vanwege beperkte opvoedingscapaciteiten van de ouders. De nieuwe grond zal de mogelijkheid bieden om ook kinderen met relatief lichte problemen onder toezicht te stellen. In het wetsvoorstel wordt niets gewijzigd aan het doel van deze maatregel, namelijk het geven van hulp en steun aan de ouders om hen in staat te stellen, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind weer volledig op zich te nemen. Het is de bedoeling dat er gedurende de ondertoezichtstelling intensief in het gezin wordt geïnvesteerd om het pedagogisch gezag van de ouders te versterken.
De heer Eigeman steunt het wetsvoorstel. Hij zei aan het eind van zijn inleidende overwegingen dat het niet gaat om het systeem, maar om het scheppen van ruimte voor maatwerk in de praktijk. Ik maak graag van deze opmerking gebruik om de relatie aan te geven tussen het wetsvoorstel en de totale aanpak van jeugd en jeugdzorg door het kabinet. Het wetsvoorstel is een onderdeel van de aanpak van jeugdcriminaliteit. In het programma Jeugd terecht, het actieprogramma voor de aanpak van jeugdcriminaliteit dat in de periode 2003-2006 is uitgevoerd, lag de nadruk op het versterken van de samenwerking in de keten, op het onderzoek en op de ontwikkeling van kaders en instrumenten. Het jeugdstrafrecht is een van die instrumenten. Met het wetsvoorstel dat wij nu bespreken, zetten wij in op effectiever strafrechtelijk reageren op het gedrag van jeugdigen en op het leveren van meer maatwerk. Het onderzoeken van de wenselijkheid van een gedragsbeïnvloedende maatregel was ook een onderdeel van Jeugd terecht, actie 39. De vraag naar de wenselijkheid is dus positief beantwoord. Wij verwachten veel van het inzetten van bewezen effectieve gedragsinterventies; dat is de relatie met evidence based werken, waarvan ik al sprak. Het programma Aanpak jeugdcriminaliteit, dat onlangs gelanceerd is, moet worden gezien als een voortzetting, maar ook een aanvulling en een uitbreiding van Jeugd terecht. De komende jaren zullen in het teken staan van het landelijk implementeren, evalueren en verbeteren van de ontwikkelde kaders en instrumenten; daartoe willen wij met dit wetsvoorstel bijdragen. Ik vertrouw er dan ook op dat het in combinatie met andere in het vooruitzicht gestelde en ook al toegepaste maatregelen ook een substantiële bijdrage zal leveren aan het verminderen van jeugdcriminaliteit. De aanpak van jeugdcriminaliteit staat dus niet op zichzelf; ik noem ook het kabinetsbrede programma Aanval op de uitval om voortijdig schoolverlaten te voorkomen en het aanbieden van passend onderwijs. Als een jeugdige tot crimineel gedrag vervalt, is er niet zelden in een eerdere fase sprake van schoolverzuim.
Mevrouw Ten Horn en de heer Eigeman hebben vragen gesteld over capaciteit en wachtlijsten, zowel bij de indicatiestelling als bij gedragsinterventies. Met de gedragsmaatregel wordt het mogelijk, de strafrechter jeugdzorg te laten opleggen. Minister Rouvoet zal ingaan op het voorkomen van wachtlijsten. De gedragsmaatregel kan bestaan uit verschillende interventies; wachtlijsten zouden daarom op verschillende plaatsen kunnen ontstaan. Zoals ik al aangaf, heeft de rechter de mogelijkheid om bij wachtlijsten voor de indicatiestelling door het Bureau Jeugdzorg op advies van de Raad voor de Kinderbescherming een besluit te nemen dat gelijk wordt gesteld aan een indicatiebesluit van het Bureau Jeugdzorg. Zou er sprake zijn van een wachtlijst bij het Bureau Jeugdzorg, dan voorziet deze regeling erin dat de strafzaak desondanks snel kan worden voortgezet. Opnieuw een voorbeeld van de samenwerking tussen de hierbij betrokken instanties, inclusief de rechtspraak.
Het uitgangspunt van de regeling is, het Bureau Jeugdzorg altijd te betrekken bij een besluit om jeugdzorg onderdeel te laten zijn van een gedragsmaatregel. In het algemeen is het Bureau Jeugdzorg het best op de hoogte van de inhoud en de beschikbaarheid van het lokaal en provinciaal gefinancierde zorgaanbod. Als een bepaald aanbod al dan niet vanwege een wachtlijst ontbreekt of niet onmiddellijk beschikbaar is, heeft het Bureau Jeugdzorg het beste zicht op een gelijkwaardig alternatief. Wij hebben ook afgesproken dat het de Raad voor de Kinderbescherming informeert over de beschikbaarheid van passend zorgaanbod. De kans hierop wordt vergroot als de rechter de gedragsmaatregel in termen van noodzakelijke zorg of gedragsinterventies formuleert, zoals het Bureau Jeugdzorg het in het indicatiebesluit doet. De woordkeuze zal dan ook de juiste signaalwerking hebben. De aanbieder van zorg kan deze aanduiding in een concreet zorgaanbod vertalen en daarbij tevens rekening houden met wachtlijsten voor specifieke zorg. Bij de provinciaal gefinancierde jeugdzorg gaat de jeugdige met een gedragsmaatregel echter niet voor bij de wachtrij.
Mevrouw Ten Horn (SP):
Ik kan me voorstellen dat de jeugdige aan wie een maatregel is opgelegd, niet vóór jeugdigen gaat die helemaal niets met het strafrecht te maken hebben, omdat die dan benadeeld zouden worden. Maar is de minister bereid om de capaciteit voor een dergelijke gedragsinterventie die bewezen effectief is voor een dergelijke jongere, uit te breiden, opdat die jongere wel degelijk de zorg kan krijgen waar hij anders kennelijk op moet wachten of die hij anders helemaal niet krijgt?
Minister Hirsch Ballin:
Uiteraard hebben wij bij dit wetsvoorstel gelet op de capaciteit van de diverse vormen van toepassing van de gedragsmaatregel. En uiteraard is de capaciteit van de jeugdzorg hiervan een onderdeel. Er zijn inderdaad interessante vervangingsmogelijkheden, maar ik wil zeker niet beweren dat daarmee alle problemen zijn opgelost. Mijn collega zal zo dadelijk nog op de jeugdzorg ingaan, ook op de provinciaal gefinancierde jeugdzorg, waarbij je inderdaad geen absolute voorrang kunt claimen. Aan de andere kant ben ik het met mevrouw Ten Horn eens dat de gedragsbeïnvloedende maatregel ook niet mag vastlopen op een gebrek aan capaciteit. Dit is een van de vaste thema's in de besprekingen met de Kamer en bijvoorbeeld met de gemeenten en degenen die zicht hebben op het totale zorgaanbod. Er moet naar behoefte in capaciteit worden voorzien.
Mevrouw Ten Horn (SP):
Stel dat een rechter een voorlopige hechtenis wil schorsen, in combinatie met een gedragsmaatregel die goed is voor de betrokken jongere, maar waarvoor hij vanwege een wachtlijst de eerste drie maanden niet in aanmerking komt.
Minister Hirsch Ballin:
U schetst nu een situatie waarin er een impasse ontstaat. De ervaring in bijvoorbeeld Rotterdam leert dat het inderdaad soms te lang duurt tot er zorg beschikbaar is. Daarin willen wij niet berusten. Dan moet hetzij via de capaciteit hetzij via de gemeente geïntervenieerd worden en moet een oplossing worden gevonden. Misschien is het beter als mijn collega dit punt straks in de bijzonderheden uitwerkt.
De heer Holdijk heeft namens de fracties van de SGP en de ChristenUnie aandacht besteed aan de strafrechtelijke achtergrond van het wetsvoorstel, met rake typeringen en een beeld van de historie van het jeugdstrafrecht tot dit moment. Hij stelde de vraag of de strafwaardigheid van het gedrag van de jeugdige niet geheel naar de achtergrond verdwijnt. Het antwoord is dat die niet geheel naar de achtergrond verdwijnt. Dat ligt misschien voor de hand, maar ik zal proberen er preciezer op in te gaan. Hij wees er terecht op dat voor het opleggen van de maatregelen ook jeugdigen in aanmerking komen die bij uitstek ernstige strafbare feiten hebben gepleegd. Het is echter ook juist dat als doelgroep voor de maatregel hardekernjongeren en veelplegers in aanmerking komen.
De heer Holdijk vroeg waarin dan het sanctionerende element van het wetsvoorstel schuilt. Ik verwijs allereerst naar de brief die wij op 6 november hebben gestuurd over Veiligheid begint bij Voorkomen, waarin een aantal van deze punten expliciet terugkomen. Bij de veelplegers, de recidive en de hardekernjongeren spelen deze benadering en wat wij met dit wetsvoorstel hopen te kunnen bereiken, een rol.
De heer Holdijk heeft terecht geconstateerd dat het gaat om meer dan gedragsbeïnvloeding alleen. Zo moet men ook de keuze zien om deze sanctie aan te merken als een maatregel en niet primair als straf. De heer Holdijk zei dat ook. Dit laat onverlet dat het een maatregel is die in het kader van het strafrecht wordt opgelegd. Het is niet zo dat voor het opleggen van de gedragsmaatregel alleen ruimte bestaat indien jeugddetentie, een PIJ-maatregel en een taakstraf voor de jeugdige als te zwaar worden beoordeeld. Het gaat niet om te zwaar, maar om passendheid. Daarom kan de maatregel qua zwaarte worden gepositioneerd onder de PIJ-maatregel. Hij moet echter vooral in termen van passendheid worden gezien. De maatregel heeft een duur van zes maanden tot een jaar. De maatregel is uit dat oogpunt zwaarder dan een taakstraf, die ten hoogste voor 200 uren kan worden opgelegd. Zo zou de maatregel gepositioneerd kunnen worden.
Ik wijs erop dat het wetsvoorstel het ook mogelijk maakt om sancties te combineren. Dan is de kwestie van rubricering of rangschikking en dergelijke iets minder relevant. Als de rechter in het kader van zijn straftoemetingsvrijheid meer nadruk wil leggen op het sanctioneren, dan heeft de rechter daarvoor ook andere mogelijkheden dan de gedragsmaatregel. Denk aan de geldboete, de taakstraf, de jeugddetentie. De gedragsmaatregel biedt een titel om de jeugdige in voorkomende gevallen verplicht te laten deelnemen aan een programma van gedragsinterventies die zijn gericht op het terugdringen van recidive. Dat is de kern van de zaak: een programma van gedragsinterventies, gericht op het terugdringen van recidive.
De bedoeling is dus dat wij een landelijk dekkend uniform aanbod hebben van gedragsinterventies, die door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie op effectiviteit zijn beoordeeld. Ook kan de gedragsmaatregel worden ingevuld met vormen van jeugdzorg. Combinaties zijn mogelijk. De maatregel biedt de mogelijkheid om te voorzien in verplichte nazorg na het verblijf in een justitiële jeugdinrichting. Als de rechter een gedragsmaatregel heeft opgelegd naast een jeugddetentie of een PIJ-maatregel, kan de gedragsmaatregel worden ingevuld met vormen van begeleiding die in het teken staan van de zorgvuldige terugkeer in de maatschappij. Die combinatiemogelijkheid in het scala van wat er kan en een institutionele structuur die het aanbod mogelijk maakt, zijn in dit verband onze kernpunten.
De heer Holdijk heeft vragen gesteld over het overgangsrecht. Over de vraag of het rekening houdt met de omstandigheid dat de leeftijd van de verdachte ten tijde van het begaan van een strafbaar feit bepalend is voor de toepasselijkheid van het jeugdstrafrecht, het volgende. Het uitgangspunt dat de leeftijd van de jeugdige ten tijde van het plegen van het feit beslissend is voor de toepasselijkheid van het jeugdstrafrecht, blijft met de bepaling van het overgangsrecht ongewijzigd. Wij handhaven dat dus ook. De rechter die een jeugdige voor zich heeft in een strafzaak, zal aan de hand van de tenlastelegging en de personalia van de verdachte kunnen constateren dat de verdachte ten tijde van het veronderstelde plegen van een strafbaar feit wel of niet de leeftijd van 16 respectievelijk 18 jaren heeft bereikt. De datum van het plegen van een strafbaar feit is bepalend voor de vraag of met inachtneming van het overgangsrecht bij de sanctietoemeting gebruik kan worden gemaakt van de verruimde mogelijkheid tot het combineren van de jeugdsancties.
Het antwoord op de tweede vraag van de heer Holdijk over het overgangsrecht is dat ook het hanteren van het vervolgingscriterium, voor zover dat er nog in zit, niet tot spanning daarmee leidt. Het gaat bij het vervolgingscriterium om het procedurele recht. De materiële vraag is aan de orde in het eigenlijke overgangsrecht. Daar gaat het om de vraag of sancties kunnen worden gecombineerd. Ik zie dus in de verhouding tot de formele en materiële aspecten van de regeling geen complicaties, integendeel. Het is goed op elkaar afgestemd.
Mevrouw Ten Horn dank ik voor de steun die zij verwoordt namens de fracties van de SP en GroenLinks.
Zij heeft gevraagd wat het gevolg is indien de Tweede Kamer niet instemt met de novelle. Ik kan mij dat moeilijk voorstellen. Het is zo helder en overtuigend dat het moet gebeuren. Het maakt deel uit van een reparatiewetsvoorstel. Het zal dus ook gebeuren. Het is dus fictieve casuïstiek. Als er om andere redenen beletsel is, zullen wij recidiveren met het voorstellen van deze overgangsregeling. Ik verwacht echter niet dat dit nodig is. Bovendien houden wij anticiperend op deze novelle rekening met wat daar voorzien is.
Mevrouw Ten Horn heeft gevraagd om een nadere toelichting op de regeling voor de schorsing van de voorlopige hechtenis in relatie tot het onschuldbeginsel, de presumptio innocentiae. Het is juist dat gedragsinterventies in dit verband in duur beperkt zijn tot zes maanden. Ik merk wel op dat instemming in dit opzicht iets anders is dan vrijwilligheid. De rechter kan slechts een bevel tot voorlopige hechtenis geven in bepaalde in de wet genoemde gevallen van verdenking. Daarbij moet er sprake zijn van een vluchtgevaar of een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid die de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. Dat wordt met het wetsvoorstel dat wij nu behandelen, niet anders. Indien de rechter in het jeugdstrafrecht een bevel tot voorlopige hechtenis geeft, dient bij een jeugdige tegelijkertijd te worden onderzocht of het bevel onmiddellijk of na verloop van tijd kan worden geschorst. Dit leidt ertoe dat de rechter bij de schorsing in zijn afwegingen dient te betrekken of deze zodanig vorm kan krijgen, dat ook recht wordt gedaan aan de omstandigheid dat sprake is van vluchtgevaar of een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid die naar de maatstaven van de wet onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. Indien deze gronden zich niet langer voordoen, is geen schorsing van de voorlopige hechtenis meer aan de orde, maar opheffing van de voorlopige hechtenis. In die context van onvrijwilligheid dienen de voorlopige hechtenis en de schorsing te worden bezien. Binnen deze marges kan onder omstandigheden een rechter mogelijkheden zien voor de schorsing, met als doel de jeugdige aan een gedragsinterventie deel te laten nemen. Met de beperking tot zes maanden heb ik onder meer uiting willen geven aan het gevoelen dat een zodanige interventie zonder voorafgaande vaststelling van schuld proportioneel moet zijn en blijven in relatie tot het doel dat ermee wordt beoogd. De proportionaliteit geldt dus ook bij de voorwaarden die aan een schorsing worden verbonden.
Mevrouw Ten Horn (SP):
Dit punt is voor ons echt essentieel. Stel dat de rechter een schorsing overweegt. Hij heeft een advies van de Raad voor de Kinderbescherming dat voor het betreffende kind de gedragsmaatregel van een functionele familietherapie van zeven à acht maanden uitstekend is. Het kind zelf en de familie zeggen, nog ongeacht de schuldvraag, dat het inderdaad goed is voor hen op dat moment. De minister zegt nu dat men daarmee niet akkoord gaat, omdat het langer is dan zes maanden. Dit kan toch niet?
Minister Hirsch Ballin:
Ik begrijp het punt. Ik gaf de omstandigheden aan. Aan de schorsing kunnen voorwaarden worden verbonden en er gelden maxima voor de duur. De situatie die u schetst, staat daar los van. Ik kan mij goed voorstellen dat waar u op wijst zich in bepaalde omstandigheden voordoet. U geeft daarvan een voorbeeld: de jeugdige zelf en de mensen in zijn omgeving steunen de maatregel. Er wordt ze niet in de weg gestaan die vrijwillig te ondergaan. Ik heb ook niet voor niets de term proportionaliteit gebruikt. Stel dat men weet hoe de betrokkenen er zelf over denken, dan zal men niet gauw tot de conclusie komen dat de maatregel disproportioneel is.
Mevrouw Ter Horn (SP):
Het gaat hierbij om twee verschillende zaken. De therapie kan gezien worden als straf, maar men kan ook inzien dat die iets oplevert. Wij moeten de maatregel vergelijken met de voortzetting van een hechtenis. Wij hebben het over de vraag van al dan niet schorsen op een bepaald moment.
Minister Hirsch Ballin:
Dat betekent dat er op een gegeven moment een eind komt aan de mogelijkheden om de maatregel strafrechtelijk af te dwingen. In uw voorbeeld zijn er twee andere mogelijkheden. De ene is uiteraard de vrijwillige aanvaarding. Dan is er een commitment dat voor een zekere duurzaamheid zorgt. De andere mogelijkheid is om andere titels in aanmerking te nemen om de maatregel af te dwingen. Hoe dan ook, het doel dat u verwoordt, hebben wij ook voor ogen. Met maatwerk, al dan niet met de hulp van het veiligheidshuis, moet dit punt zijn op te lossen.
Mevrouw Ter Horn (SP):
Als er vrijwillig met de maatregel wordt ingestemd, vindt u het een goede zaak dat in het voorbeeld door de rechter de hechtenis geschorst kan worden.
Minister Hirsch Ballin:
Ja, de combinatie is goed mogelijk. Het doel is hoe dan ook dat de tijd nuttig wordt besteed. Ook al is de periode eindig dan sluit dat niet uit dat andere mogelijke vervolgbehandelingen worden opgelegd. Die kunnen bij die gelegenheid worden besproken en deel uitmaken van het plan van behandeling of aanpak. Als dan later toch geen sprake meer is van vrijwilligheid, zal naar andere mogelijkheden moeten worden gezocht om alles weer in het gareel te brengen. Het punt van de instemming van de jeugdige is opgenomen op advies van de Raad van State. Daarmee wordt beoogd te verzekeren dat de positieve factor zoveel mogelijk als een motiverende factor wordt benut.
Mevrouw Ter Horn vroeg in hoeveel gevallen het mogelijk is om de zaak binnen zes maanden ter zitting te behandelen. In bijna 60% van het aantal zaken bedraagt de duur tussen het eerste verhoor van de jeugdige en het vonnis van de rechter zes maanden of minder is. De Kalsbeeknorm houdt in dat 80% van de zaken binnen deze termijn moet zijn afgerond. Er valt dus nog wel het een en ander te doen. Dat onderkennen wij ook. Hierover spreken wij met de Raad voor de rechtspraak. Dit punt ontsnapt niet aan de aandacht. Deze boodschap heb ik de afgelopen maanden al een paar keer gegeven. Daarmee is de kwestie niet opgelost, maar zij is wel onder de aandacht van betrokkenen gebracht. Uiteraard is dit een punt dat in het algemeen geldt en niet alleen in het kader van dit wetsvoorstel. Wij krijgen nog een advies van de Raad van State over het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen.
Mevrouw Ter Horn heeft mij gevraagd of ik bereid ben om binnen een jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een rapportage te laten verschijnen over het gebruik van de gelijkstellingsregeling. Die is vervat in artikel 77wa, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Ik zie een dergelijk verslag niet als noodzakelijk, maar wij zullen daarover wel op een andere manier kunnen communiceren en de nodige informatie kunnen verstrekken. Als wachtlijsten ontstaan, moet daarover uiteraard worden gesproken. Wij zullen in ieder geval periodiek stilstaan bij de uitvoering van ons beleid ten aanzien van probleemjongeren. Daarbij zullen wij deze informatie graag aan de orde stellen. Ik wil nog wijzen op artikel V van het wetsvoorstel. Daarmee is de algemene wetsevaluatie voorzien. Die evaluatie zal een terugblik zijn en daarbij zal inzicht kunnen worden geboden in de punten die mevrouw Ter Horn ter sprake bracht.
Voorzitter. Ik hoop hiermee mijn aandeel aan de beantwoording van de opmerkingen bij de behandeling van dit wetsvoorstel te hebben geleverd. Mijn collega voor Jeugd en Gezin zal de overige vragen en opmerkingen beantwoorden.
Minister Rouvoet:
Voorzitter. Ik wil mij verontschuldigen voor het feit dat ik opnieuw het eerste deel van het debat niet bij kon wonen. Ik dank uw Kamer voor de coulance in deze laatste week voor het reces. Door beide Kamers wordt een groot beroep gedaan op het kabinet.
Ook ik ben uiteraard verheugd over de belangstelling die de Eerste Kamer voor dit wetsvoorstel heeft. Ik sluit mij graag aan bij wat de minister van Justitie daarover zojuist zei. Er is een aantal vragen gesteld die specifiek mijn beleidsverantwoordelijkheid betreffen. Daarop zal ik ingaan. Ik denk nu met name aan de opmerkingen over de centra voor jeugd en gezin, de coördinatie van zorg, het aantal GZ-psychologen, de rol van Bureau Jeugdzorg bij de indicatiestelling, de capaciteit van het zorgaanbod in de jeugdzorg en het elektronisch kinddossier.
Mevrouw Duthler heeft een vraag gesteld over de coördinatie van zorg en over de informatieoverdracht naar aanleiding van de aanbevelingen van de inspecties op dit terrein. Zoals ik de Tweede Kamer bij brief van 16 november heb gemeld, wil ik de regierol van de gemeenten in de Wet op de jeugdzorg vastleggen. Die regierol houdt in dat de gemeente verplicht is om samenwerkingsafspraken tot stand te brengen tussen en met de partijen in de lokale jeugdketen. Het gaat daarbij onder andere om onderwijs, eerstelijns gezondheidszorg en de politie. De partijen moeten meewerken aan de totstandkoming van die afspraken. Aan de hand van deze sluitende samenwerkingsafspraken moet altijd worden bepaald welke instantie of welke professional per afzonderlijke jeugdige of gezin verantwoordelijk is voor de samenwerking. Dat hebben de inspecties ook met hun advies aangegeven. De gemeente is verantwoordelijk voor het feit dat een beslissing wordt genomen over de coördinatie van de zorg. Wie wordt aangewezen, is uiteraard afhankelijk van het probleem bij de individuele casus. De partij die wordt aangewezen, moet met het oog op de onderhavige problematiek de meest logische zijn. Als bijvoorbeeld het zwaartepunt bij opvoedingsondersteuning ligt, wordt binnen het centrum voor jeugd en gezin bekeken welke partij wordt aangewezen voor de coördinatie van de zorg. Als het zwaartepunt van het probleem ligt op het gebied van onderwijs, is het logisch dat de coördinatie van de zorg daar komt te liggen, bijvoorbeeld bij het schoolmaatschappelijk werk. Indien sprake is van geïndiceerde jeugdzorg of van ondertoezichtstelling is Bureau Jeugdzorg op grond van de Wet op de jeugdzorg de eerst aangewezen instantie. Zij is dan verantwoordelijk voor het casemanagement en dus de eerstaangewezen instantie om de zorgcoördinatie op zich te nemen.
Als sluitstuk van deze werkwijze moet de professional die verantwoordelijk is de gemeente inschakelen als de samenwerking niet goed verloopt en het kind daarvan de dupe dreigt te worden. Daarvoor moeten, zoals in de zojuist genoemde brief over de centra voor jeugd en gezin vermeld staat, afspraken worden gemaakt over het escalatiemodel. Uiteindelijk hebben daarvoor de inspecties een toetsende rol.
Voorzitter. De aanbeveling van de gezamenlijke inspecties op het terrein van de informatieoverdracht houdt verband met het onderwerp kindermishandeling. Ten onrechte wordt vaak gedacht dat de Wet op de jeugdzorg professionals geen mogelijkheden biedt voor informatie-uitwisseling. Dat is wel het geval. De beroepskrachten moeten zich meer bewust worden van de mogelijkheden die de wet biedt en zij moeten ook weten waar zij met vragen terechtkunnen. De afgelopen jaren is bovendien veel aandacht besteed aan het gebruik van de meldcode kindermishandeling door de werkers in de jeugdgezondheidszorg, de kinderopvang, de verloskundigen, de artsen in ziekenhuizen en de werkers in het onderwijs. Ik wil het gebruik van een meldcode onder professionals graag verder aanjagen. Dat gebeurt op twee manieren. Het werken met een meldcode is expliciet een onderdeel van de RAAK-aanpak. Aan het Nederlands jeugdinstituut heb ik gevraagd de ondersteuning in de regio's te richten op de gezamenlijke ontwikkeling, invoering en gebruik van een meldcode. Verder probeer ik het gebruik van een meldcode te bevorderen door, indien nodig, landelijke koepels op de mogelijkheid ervan aan te spreken en ze te stimuleren om een meldcode te ontwikkelen en te gebruiken. Ik heb tijdens het overleg op 18 oktober de Tweede Kamer toegezegd om in april 2008 de balans op te maken voor het gebruik van de meldcode.
Voorzitter. De heer Van de Beeten heeft vragen gesteld over het aanstellen van een mentor en gesuggereerd dat een mentor in de centra voor jeugd en gezin een rol zou kunnen krijgen. Hij heeft ook suggesties gedaan voor het zitting nemen van een kantonrechter of een officier van justitie in het centrum voor jeugd en gezin. Alle ouders, jeugdigen en kinderen moeten als zij dat willen met alle mogelijke vragen over opvoeden, opgroeien en hulp terechtkunnen bij een laagdrempelig en herkenbaar punt in de buurt. Waar nodig kan door het centrum voor jeugd en gezin directe opvoed- en gezinsondersteuning worden geboden. Die ondersteuning kan gericht zijn op zowel de ouders als de jeugdige zelf. Het type ondersteuning dat wordt verleend, is afhankelijk van de aard van de problemen. Het kan bijvoorbeeld gaan om pedagogisch spreekuur, schoolmaatschappelijk werk of gezinscoaching. Ook het werken met vrijwillige mentoren voor probleemjongeren past volgens mij in dit kader. Er zijn verschillende voorbeelden van gemeenten die dergelijke vrijwilligersprojecten hebben opgenomen in hun programma, bijvoorbeeld "big brothers, big sistersprogramma's". De terminologie betekent in dit geval echt iets anders dan gebruikelijk. Laten wij het maar houden op "grote broer" en "grote zus". Dat voorkomt misschien verwarring met die andere betekenis van "big brother". Home-Start is een ander bekend voorbeeld dat daarvoor in aanmerking komt. Die voorbeelden zullen in het kader van het implementatietraject Centrum voor Jeugd en Gezin breder worden verspreid. Het is echter van belang om te onderstrepen dat het aan gemeenten zelf is om binnen het basismodel Centrum voor Jeugd en Gezin een aanbod voor programma's en interventies te realiseren. Dat past in de lokale setting.
Het Centrum voor Jeugd en Gezin is primair gericht op preventie voor alle jeugdigen. Laagdrempeligheid staat, wat mij betreft, daarbij altijd voorop. Daarom ligt het niet direct voor de hand om de kantonrechter onderdeel te laten zijn van het Centrum voor Jeugd en Gezin, om op die manier direct iets als schuldsanering in te kunnen zetten, zoals werd gesuggereerd. Om multiprobleemgezinnen te helpen is samenwerking van het Centrum voor Jeugd en Gezin met schuldhulpverleningsinstellingen van groot belang. Wel moet er een goede verbinding zijn met de veiligheidshuizen die zich op justitieel en politieel gebied bevinden. Dat is in de brief aan de Tweede Kamer over de het Centrum voor Jeugd en Gezin benadrukt. Die verbanden worden gelegd, zodat niet langs elkaar heen wordt gewerkt. Dit komt volgens mij in belangrijk mate tegemoet aan de intenties van de heer Van de Beeten.
Hij heeft ook een vraag gesteld over het aantal opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen. Daarover kan ik het volgende melden. Voor zover bekend, is er op dit moment geen tekort aan GZ-psychologen, psychotherapeuten en/of klinisch psychologen. Naast kinder- en jeugdpsychiaters, kunnen ook zij een aandeel leveren aan het diagnosticeren en behandelen van de psychiatrische problematiek van kinderen en jeugdigen. Net als bij kinder- en jeugdpsychiaters vallen ook hun opleidingen vanaf 2008 onder het opleidingsfonds op de begroting van VWS.
2008 is een overgangsjaar. Vanaf 2009 heeft de minister van VWS in overleg met het College Beroep en Opleidingen Gezondheidszorg, de mogelijkheid om sturing te geven aan de opleidingscapaciteit van de zorgopleidingen die zijn opgenomen in het opleidingsfonds. Het Capaciteitsorgaan brengt begin 2008 een integrale raming uit voor de zorgopleidingen die onderdeel uitmaken van het opleidingsfonds. Aan de hand daarvan en van het toewijzingsvoorstel van het CBOG, zal de minister voor 2009 bezien of en zo ja in welke mate en welk tempo een groei van het aantal opleidingsplaatsen nodig en mogelijk is voor psychiaters in het algemeen. Daaronder vallen ook de kinder- en jeugdpsychiaters en de GZ-psychologen.
Mevrouw Ten Horn heeft verschillende vragen gesteld over de indicatiestelling van Bureau Jeugdzorg. De minister van Justitie heeft al even aangegeven dat een beslissing van de rechter in de plaats van het indicatiebesluit kan komen, als Bureau Jeugdzorg niet of niet tijdig in staat is om een indicatiebesluit te nemen. De MOgroep, de brancheorganisatie van de werkgevers in de jeugdzorg, is intensief betrokken bij de voorbereiding van de implementatie van dit wetsvoorstel en daarmee ook bij die passage over het niet of niet tijdig nemen van een besluit. Deze passage is destijds bij nota van wijziging in het wetsvoorstel terechtgekomen. Dit was onder meer het resultaat van overleg met de MOgroep en de kinderrechters.
Ik heb in het overleg met de MOgroep overigens niet het signaal gekregen dat men direct problemen verwacht op het terrein van het tijdig afgeven van een indicatiebesluit. Het is wel goed om erop te wijzen dat voor het efficiënt indiceren door de Bureaus Jeugdzorg los van dit wetsvoorstel nog twee trajecten lopen die in dit verband van belang zijn. Alle Bureaus Jeugdzorg werken nu met de doorbraakmethode, zoals zij dat noemen, waarmee men op een efficiëntere manier werkt. Daarnaast loopt het traject Verbetering indicatiestelling. Dat zal medio 2008 zijn afgerond. Daarin is gekozen voor een vierstromenbeleid. Kort gezegd komt dat erop neer dat er snel wordt gewerkt waar dat snel kan en langzamer als het traject het noodzakelijk maakt dat er zorgvuldiger naar wordt gekeken.
Mevrouw Ten Horn heeft in dit verband gevraagd hoe het zit met de uitbreiding van gedragsinterventies en met de capaciteit. De minister van Justitie heeft van zijn kant hierover al het een en ander gezegd. Ik voeg hieraan toe dat zoals bekend de provincies verantwoordelijk zijn voor het jeugdzorgaanbod en voor voldoende capaciteit. Zoals eerder gemeld zijn wij doende om naar een nieuwe financieringssystematiek te gaan van de provinciaal geïndiceerde jeugdzorg. Die zal natuurlijk uiteindelijk moeten toezien op gedragsinterventies die als gevolg van dit wetsvoorstel zijn aangewezen. Ik kan hieraan toevoegen dat in eerste instantie in goed overleg tussen Jeugd en Gezin en Justitie goed zal worden gekeken naar het beslag op jeugdzorgcapaciteit als gevolg van dit wetsvoorstel, ook in financiële termen.
Zowel mevrouw Ten Horn als de heer Eigeman heeft vragen gesteld over de beschikbaarheid van het zorgaanbod. Dat brengt mij opnieuw op de capaciteitsvraag, maar nu langs een andere aanvliegroute. In de brief die ik voor het overleg op 13 november jongstleden aan de Tweede Kamer heb gestuurd met de reactie op het rapport van het Onderzoeks- en Verificatiebureau van de Tweede Kamer, heb ik aangegeven dat de afgelopen periode een groot aantal activiteiten en initiatieven in gang zijn gezet, die onder andere bijdragen aan de beschikbaarheid van het zorgaanbod en dus relevant zijn voor het vraagstuk van de wachtlijsten, waarmee de vraag samenhing. Ook draagt een aantal belangrijk nieuwe trajecten, waaraan ik momenteel werk, bij aan doelmatiger werken. Ik noem er kortheidshalve een paar.
Vanaf 2008 wordt sterk op het preventief jeugdbeleid ingezet. Daarvoor geldt in ieder geval de vorming van de Centra voor Jeugd en Gezin als een belangrijk element, die in 2011 een landelijk dekkend netwerk zullen gaan vormen. Ook het traject om te komen tot een nieuwe financieringssystematiek voor de provinciale jeugdzorg – ik noemde die al – zorgt voor een doelmatige besteding van middelen en zal daarmee ook een positief effect hebben, zo is de verwachting, op de beschikbaarheid van het zorgaanbod. Daarnaast is de te starten aanpak van bureaucratie- en regeldruk van belang voor de wachtlijstproblematiek, waarbinnen ook de verbetering van de beleidsinformatie wordt uitgewerkt.
Ik kan in het kader van dit debat de vraag beantwoorden die mevrouw Duthler heeft gesteld over de gesloten jeugdzorg in het kader van het debat dat wij hierna zullen voeren. Het plan van aanpak over terugdringen van regeldruk en onnodige bureaucratie is de week voor de behandeling van de begroting, medio november, naar de Tweede Kamer gestuurd en is inmiddels beschikbaar. Ik neem aan dat het in het bezit is van de Eerste Kamer. Als dat niet het geval is, is het geen enkel probleem om dat alsnog toe te zeggen en ervoor te zorgen dat de Kamer daarvan in kennis wordt gesteld. Daarnaast geldt nog het hele traject dat door Jeugd en Gezin wordt gesteund, ook in financiële zin, rondom de professionalisering. Dat zal uiteindelijk zijn effecten hebben op de manier van behandelen, als het goed uitpakt, en uiteindelijk positief bijdragen aan het beslag op de capaciteit. Kortom, al deze trajecten dragen bij aan de beschikbaarheid van het zorgaanbod. Die verbetertrajecten verdienen de tijd, zeg ik met het Onderzoeks- en Verificatiebureau, om zich te bewijzen en een bijdrage te leveren.
Mevrouw Ten Horn (SP):
Beide ministers gaan over de capaciteit van dit type interventies. Heeft de minister afspraken gemaakt over de norm die hij gaat hanteren wanneer er echt een tekort is en er moet worden bekeken hoe dat op korte termijn wordt aangevuld? Is daarvoor een norm afgesproken, gebeurt dat bij een wachttijd van twee weken, vier weken? Hoe lang mag de wachtlijst zijn?
Minister Rouvoet:
Op dit moment werken wij met de provincies met de norm dat tot negen weken niet wordt meegeteld voor de wachtlijstproblematiek. Ik heb al eerder met de provincies afgesproken dat wij opnieuw zullen bekijken of wij die norm tegen het licht moeten houden. Dat zal de komende tijd zeker gebeuren. Ik onderstreep graag dat gedragsinterventies in de jeugdzorg in het kader van dit wetsvoorstel over gedragsbeïnvloedende maatregelen geen een uitzonderlijke vorm van jeugdzorg is. Het loopt gewoon mee in de capaciteitsvraag en daarvoor gelden geen andere normen dan voor de overige jeugdzorg.
Mevrouw Ten Horn (SP):
Wij spraken onder andere over de bijzondere voorwaarden bij het schorsen van hechtenis. Negen weken is dan wel heel lang. Het zijn wel kinderen die in de cel zitten.
Minister Rouvoet:
Zeker. Ik onderstreep nog één keer dat de provincie verantwoordelijk is voor het jeugdzorgaanbod. Als in het kader van dit wetsvoorstel, van deze maatregel, het opportuun of nodig wordt geacht om een vorm van jeugdzorg, een combinatie van jeugdzorg of andere interventies in te zetten, geldt daarvoor het normale regime dat bij de Wet op de jeugdzorg geldt. Ik heb al gezegd dat ik met de provincies in gesprek ben over het verkorten van die termijn, want ook voor andere vormen van jeugdzorg wordt die vaak als lang ervaren. Dat is dus de algemene discussie. Nogmaals, er is geen reden om dat in het kader van dit wetsvoorstel anders te behandelen dan wachtlijsten normaal gesproken in diezelfde jeugdzorg.
Mevrouw Ten Horn (SP):
Daar ben ik het mee eens, maar ik begrijp dat u nog geen norm hebt vastgelegd.
Minister Rouvoet:
Niet anders dan de negen weken die al een aantal jaren sinds de Wet op de jeugdzorg gangbaar is.
Mevrouw Ten Horn (SP):
Dan hoop ik dat wij na een jaareinderapportage zien hoe dat uitpakt.
Minister Rouvoet:
De heer Eigeman heeft zijn zorgen geuit over de informatie-uitwisseling in de jeugdsector naar aanleiding van de in de nadere memorie van antwoord genoemde haalbaarheidsstudie. Ik wijs erop dat het bij deze haalbaarheidsstudie gaat om de technische kant van het elektronisch kinddossier. Het ziet niet in algemene zin op informatie-uitwisseling tussen partijen, bijvoorbeeld in de lokale jeugdsector. Het gaat om de vraag of en zo ja, onder welke voorwaarden een systeem dat noodzakelijk is voor de benodigde informatie-uitwisseling ketenbreed voor de jeugdsector haalbaar is. Ik streef ernaar dat medio 2008 de resultaten van die haalbaarheidsstudie beschikbaar zijn. Dat hangt dan samen met het traject rondom de invoering van het elektronisch kinddossier. Zoals ik in een brief aan de Tweede Kamer heb uiteengezet, werk ik daarbij in een viertal fasen toe naar een eindbeeld. Wij hebben het hier vooral over de vierde fase. Dat hangt samen met het specifieke, eigen karakter van de jeugdgezondheidszorgdossiers, waartoe het elektronisch kinddossier behoort. Omdat het onder het WGBO-regime valt, is het een medisch dossier. Je moet dus heel zorgvuldig kijken hoe je de informatie-uitwisseling, die vaak nodig is omdat de problematiek boven de jeugdgezondheidszorg uitstijgt, binnen de kaders van wet- en regelgeving gestalte geeft. Over die laatste vraag gaat de haalbaarheidsstudie die de heer Eigeman heeft aangehaald.
De heer Eigeman (PvdA):
Ik dacht dat ik tevreden naar huis kon, maar ik begin te twijfelen. U zegt dat die passage betrekking heeft op het elektronisch kinddossier. Dat kan zo zijn, maar de strekking van mijn opmerking ging veel verder. Wil je deze gedragsmaatregel effect geven, dan zal er echt moeten worden gekeken naar informatie-uitwisseling tussen verschillende ketenpartners, meer dan de justitiepartners. Ik ben van mening dat u deze passage kunt gebruiken om er nader aandacht aan te besteden, want dat is echt noodzakelijk. Anders werkt die gedragsmaatregel beperkter dan goed is voor de betrokken jongeren.
Minister Rouvoet:
In algemene zin kan ik dit alleen maar beamen. Het begint bij het lokale preventieve jeugdbeleid, de Centra voor Jeugd en Gezin die heel erg gericht zijn op de samenwerking en de benodigde informatie-uitwisseling. In het lokale preventieve domein is dat vaak nog niet zo'n groot probleem met de kanttekening dat de jeugdgezondheidszorg wel onder de medische dossiers valt en dat er dus niet zomaar toegang kan worden gegeven tot die informatie. Maar u hebt gelijk dat zeker ook de verbinding met de provinciale jeugdzorg van belang is en dat waar nodig de relevante informatie wordt uitgewisseld. Wij werken daaraan langs verschillende sporen. Ik noem het lokale domein, de Centra voor Jeugd en Gezin en de informatie-uitwisseling met de veiligheidshuizen en bijvoorbeeld met de zorgadviesteams. Dan zie je die domeinen bij elkaar komen. Daarbij komt dat wij in de Centra voor Jeugd en Gezin een voorpostfunctionaris van het Bureau Jeugdzorg willen hebben, zodat ook de lijn naar de geïndiceerde jeugdzorg heel kort is en relevante informatie snel kan worden uitgewisseld. Ik wijs voorts op de verwijsindex risicojongeren. Dat is een uitstekende gelegenheid voor de professionals om, zodra er van twee kanten identificeerbaar signalen komen over dezelfde jongeren, direct contact met elkaar op te nemen en informatie uit te wisselen. Ik heb zelf een keer kunnen meemaken achter een scherm hoe dat ongeveer werkt in een proeftuinopstelling. Ik onderstreep met u het belang van een goede informatie-uitwisseling met inachtneming van de eisen die hieraan op specifieke punten worden gesteld door wet- en regelgeving.
Mevrouw Duthler (VVD):
Voorzitter. Ik wil de minister van Justitie graag bedanken voor zijn dubbele gelukwensen en voor de uitgebreide beantwoording van de vragen van mijn fractie.
Over de bureaucratie en de hoeveelheid partijen die met elkaar moeten samenwerken, is mijn fractie nog niet helemaal gerustgesteld. Ik wil er toch nog wat meer over weten. De minister ziet de hoeveelheid partijen juist als een winstpunt en niet als een complicatie. De partijen zijn zeer betrokken en aan de samenwerking wordt vormgegeven. Er is veel aandacht voor afstemming in de jeugdketen. Die intentie is natuurlijk heel goed, maar ik verwees vanochtend ook al naar de rapporten van de Algemene Rekenkamer en van de Inspectie jeugdzorg. De feiten uit die rapporten spreken toch anders. Wat vindt de minister van deze rapporten en doet hij nog iets met de aanbevelingen? Gaat de minister nu iets anders doen?
Ik herinner in dit verband aan de Wet op de jeugdzorg, die enkele jaren geleden in de Eerste Kamer is behandeld. Onze fractie was er toen tegen, onder andere omdat zij twijfelde aan de enorme bureaucratie die de wet met zich zou brengen. De rapporten hebben dat uiteindelijk bevestigd.
De minister van Justitie spreekt over een modelketenproces gedragsmaatregel. Dat klinkt heel mooi en er zal op dit moment ongetwijfeld heel hard aan worden gewerkt. Maar worden daarin nu ook de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende ketenpartners beschreven? Worden die daarin belegd? En hoe bindend is dat modelwerkproces voor de betrokken partijen?
De minister refereerde daarnaast nog aan de Wet bescherming persoonsgegevens en mogelijke belemmeringen. Er is een helpdesk privacy en er is een convenant. Worden de verschillende ketenpartners gestimuleerd om de privacyregels daadwerkelijk te implementeren? Het ligt meestal niet aan de regels, maar aan het feit dat ze niet in de praktijk worden geïmplementeerd dat die regels mogelijk een belemmering voor de uitvoering vormen. Dat blijkt vaak het struikelblok te zijn.
Datzelfde punt kwam ook terug bij het rapport van de Inspectie jeugdzorg waaraan de minister voor Jeugd en Gezin refereerde. Hij hechtte eraan nog eens te benadrukken dat de wet wel mogelijkheden geeft tot informatieoverdracht, maar ook op dit punt wil ik benadrukken dat juist in de praktijk implementatie van die wet achterwege blijft. Worden de ketenpartners daadwerkelijk gestimuleerd om die wetten en regels uit te voeren en in te voeren in hun organisaties?
Mijn laatste vraag gaat over de gemeenschappelijke informatiesystemen. De minister voor Jeugd en Gezin refereerde er al in het algemeen aan. Zal er gebruik worden gemaakt van gemeenschappelijke informatiesystemen voor het uitvoeren en opleggen van deze gedragsmaatregel van deze wet? Wordt er voor deze wet ook gebruik gemaakt van de verwijsindex, waarnaar de minister voor Jeugd en Gezin verwees? En wordt er wellicht ook gebruik gemaakt van gemeenschappelijke standaarden voor gegevens en voor processen? Met andere woorden, die gemeenschappelijke informatievoorziening is uiteraard heel belangrijk. Daarover is iedereen in de Kamer het eens. Hoe wordt dat ondersteund met ICT-voorzieningen? Wordt er ook gebruik gemaakt van gemeenschappelijke ICT-voorzieningen? Graag krijg ik een reactie.
De heer Van de Beeten (CDA):
Voorzitter. Ik dank de ministers voor de beantwoording, alhoewel er nog niet zo veel te beantwoorden viel omdat wij het debat voor het belangrijkste deel nog zullen voeren in januari. Wij verheugen ons daar zeer op. Ik wil nog ingaan op enkele aspecten.
De minister van Justitie heeft geprobeerd mij gerust te stellen met een betoog over de goede intenties van het beleid. Over die intenties verschillen wij niet van mening. Het probleem zelf is echter taai. Wij hebben ook te maken met een werkveld waar sprake is van werkwijzen, ingesleten patronen et cetera die veel aandacht zullen vergen. Ik heb gerefereerd aan de houding die professionals vaak innemen. De voorbeelden die de collega's Duthler en Eigeman hebben gegeven van de wijze waarop regels over privacy worden gehanteerd, ook aangehaald door minister Rouvoet zelf, maken duidelijk dat er soms sprake is van volstrekt gescheiden werelden. Laat ik een ander voorbeeld geven. Voor zorgleerlingen geldt dat er een behandelplan moet zijn. Bij het opstellen van het behandelplan worden op grond van de wet de ouders betrokken, maar die rol is heel betrekkelijk. Bij behandelplannen voor zorgleerlingen valt vooral op dat de wereld van het onderwijs volstrekt gescheiden functioneert van de wereld thuis. Leerkrachten hebben geen idee van wat er thuis speelt en omgekeerd hebben ouders soms ook geen idee van wat er op school speelt. Het kan dus voorkomen dat er maandenlang problemen zijn met kinderen op school zonder dat dit aan de ouders wordt gemeld en omgekeerd dat er maandenlang problemen thuis zijn, zonder dat de school in de gaten heeft dat daar een oorzaak ligt van problemen op school. Ik heb daar in de praktijk voorbeelden van meegemaakt. Dat idee van de gescheiden werelden en van de eigen professionaliteit die leidt tot een afgeschermd functioneren, is naar mijn mening een heel wezenlijk probleem.
De minister van Justitie heeft gereageerd op de uitspraak van Doreleijers. Hij moet die niet opvatten als kritiek aan het adres van het gevangeniswezen of kritiek op het beleid aan het adres van hem en zijn ambtenaren. Het is een voorbeeld van het probleem waarmee wij te maken hebben. Het gevangeniswezen is natuurlijk geen zorginstelling. Als het wordt geconfronteerd met gedetineerden, met "klanten" met een soms ernstige problematiek, is het voor het gevangeniswezen ook niet makkelijk om te zeggen dat het daarmee eigenlijk niet zo veel kan doen. Er is sprake van een zekere verlegenheid, een zekere onmacht. De gedragsbeïnvloedingsmaatregel die vandaag wordt behandeld, heeft in belangrijke mate tot doel om van dat patroon af te wijken en ervoor te zorgen dat daaraan iets gebeurt en dat ook aan de nazorg het nodige gebeurt.
Ook hierbij moeten wij echter als landelijke overheid bescheiden zijn. De minister van Justitie heeft terecht de veiligheidshuizen genoemd als model. Het is een voorbeeld dat is ontwikkeld in Tilburg. Ik meen dat onze voormalige collega, wijlen Johan Stekelenburg, daarbij als burgemeester van Tilburg nog een belangrijke rol heeft gespeeld. Dat is een heel goed voorbeeld van wat lokaal kan worden opgepakt. Mijn pleidooi om veel vertrouwen te hebben in lokale initiatieven, in het nemen van lokale verantwoordelijkheid, was een belangrijke boodschap van mijn kant. In het NRC Handelsblad van vanavond staat een uitvoerig artikel over de manier waarop in de gemeente Utrecht de problematiek van zwaar verslaafden is aangepakt door heel praktisch met mensen aan de slag te gaan en te zorgen voor onderdak, werk en ook therapie, maar wel in die heel praktische combinatie van zaken.
Als ik bepleit om bijvoorbeeld ook mentoraat voor minderjarigen mogelijk te maken, dan is dat niet omdat ik vrijwilligersinitiatieven als Grote Broer en Grote Zus niet waardevol vind, maar omdat soms mentoren nodig zijn die op grond van de wet de mogelijkheid hebben om met de huisarts, de school en andere hulpverleners over die kinderen te praten. Als vrijwilliger stuit men op wettelijke barrières. Men kan niet zomaar met een minderjarige een school binnenlopen en zeggen: ik wil eens even praten over de problemen, want ik constateer iets en ik denk dat jullie daaraan op school ook iets kunnen hebben. Ik pleit sterk voor dat soort praktische aanpakken. Wij zullen daarop nog terugkomen in het debat in januari. Ik hoop dat wij dan deze gedachtewisseling op een vruchtbare wijze kunnen voortzetten.
De heer Eigeman (PvdA):
Voorzitter. Ik bedank de beide bewindslieden. Laat ik heel primair reageren op hetgeen de heer Van de Beeten heeft gezegd. Ik begrijp zijn hartenkreet, maar anderzijds ken ik, ook als schoolbestuurder, veel scholen die wel degelijk heel goed werk doen in de informatievoorziening aan ouders en aan andere instellingen. Het is goed om die scholen met het beleid een hart onder de riem te steken. Daarop was ook mijn interventie over de informatie-uitwisseling met de scholen gericht.
Er is een degelijk antwoord gekomen van de minister van Justitie en de minister voor Jeugd en Gezin. Ik vind het goed dat de minister nog eens heeft gewezen op de kern van dit voorstel. Hij heeft gezegd dat het een nieuwe modaliteit is in het Wetboek van Strafrecht. Het is goed het even tot die kern terug te brengen, waarbij men zich realiseert dat die modaliteit alleen kan werken als verbinding wordt gezocht met partners buiten de justitieketen. Alleen dan kan men echt waarmaken dat veiligheid begint bij voorkomen. Dat heb ik al eerder gezegd. Het belang van informatievoorziening is voldoende aan de orde geweest en ik was heel blij met een uitdrukking van de minister van Justitie die ik voorlopig als citaat meeneem: "geen afbakening, maar verbinding" als belangrijkste typering van het optreden van overheidsorganisaties en uitvoeringsorganisaties. Als wij dat eens voor elkaar zouden kunnen krijgen, dan gaat er heel veel beter in dit land.
Geen afbakening, maar verbinding. Dat betekent ook dat het werk aan de jeugdzorg, het jeugdstrafrecht en op het snijvlak van beide niet ophoudt bij de justitieketen. Ik ben betrokken geweest bij de start van Jeugd terecht. Daaraan heb ik indertijd namens de VNG kunnen deelnemen. Wij hebben toen gewaarschuwd dat het denken in ketens nooit mag ophouden bij de gemeentegrens. Als gemeentebestuurder was ik tien tot twaalf jaar geleden al verantwoordelijk voor een regionaal platvorm jeugdbeleid en ik moet eerlijk zeggen dat wij juist vaak te maken hebben gehad met het gegeven dat het denken in ketens bij justitie vaak ophield bij de gemeentegrens, zoals wij dan spottend zeiden. Uit het betoog van de minister van Justitie en van zijn collega maak ik op dat dit voorbij is. Laat dat ook zo zijn, want dan kan men met extra modaliteiten in het Wetboek van Strafrecht goed aan de gang gaan.
Dan is er ook meer dan de keten preventie-repressienazorg. Dan kan men ook invloed uitoefenen op maatschappelijke omstandigheden waarin een betere opvoeding kan gloriëren. Dan gaat het niet alleen om bemoeizucht. Ik ben het met mevrouw Duthler eens dat zucht nooit zo goed is: geelzucht, hebzucht, dat is allemaal heel vervelend. Bemoeizucht is dat ook, maar bemoeienis, als vorm van betrokkenheid, is wel degelijk van belang. Wij kunnen ook niet zonder. Ik denk dat dit als ondertoon van het huidige kabinetsbeleid juist heel goed is. Misschien heeft het daaraan wel jaren ontbroken.
Ik was heel blij met de opmerkingen van mevrouw Ten Horn van de SP-fractie, toen zij sprak over de rapportage na een jaar. Zij heeft dit herhaald en beide ministers hebben gezegd dat er in die rapportage niet alleen aandacht zal zijn voor de uitwerking van de maatregel – dat is belangrijk – maar ook voor de capaciteit. Het is goed dat wij over een jaar worden geïnformeerd over hoe dit voorstel uitpakt, ook in termen van capaciteit. De antwoorden waren in die zin hoopgevend, dat er een zekere bemoediging uit sprak, maar hoe dat praktisch zal uitwerken, moeten wij nog afwachten. Daarover maak ik mij wel degelijk zorgen. Dit kan men in het algemene trekken wanneer het de aanpak van de wachtlijsten betreft, maar bij het uitwerken van deze maatregel is extra aandacht voor capaciteit absoluut van belang. Dan kan men niet alleen maar terugvallen op gemeente, provincie en de regierol van de gemeenten. Dat is fantastische taal, maar het kenmerk van regie, zeker tussen overheden, is dat men de boel aan elkaar moet praten en maar weinig middelen ter beschikking heeft. Het is dus prachtig, maar wil het effect hebben, dan zal er wel degelijk aandacht voor de capaciteit moeten zijn.
De heer Holdijk (SGP):
Voorzitter. Ook onze fracties past dank aan het adres van de minister van Justitie voor zijn enthousiasmerende reactie op de bijdrage van de Kamer, inclusief die van onze zijde. Ik heb in de eerste termijn twee punten aan de orde gesteld en ben geëindigd met het overgangsrecht. Na de vrij precieze beantwoording door de minister van onze vragen mag de conclusie zijn dat het huidige overgangsrecht, dus inclusief de novelle, deugt. Bij die constatering wil ik het wat dat punt betreft laten.
Het andere punt betrof de erkenning van de strafwaardigheid binnen het kader van de gedragsmaatregel. Ik sprak zojuist van een enthousiasmerend betoog van de minister. Ik hoop niet dat hij mijn opmerkingen en vragen als een soort dissonant heeft ervaren. Ik ga ervan uit dat hij de opvatting deelt dat het op zichzelf legitieme vragen waren. Ik wil in tweede termijn een kleine toevoeging maken. Dat is belangrijk voor het evenwicht, voor het totale zicht.
Van onze kant wordt natuurlijk erkend dat elke jeugdsanctie ook een pedagogisch karakter heeft en gericht is op heropvoeding. Dat is het punt niet. Uiteraard hebben wij niets tegen zo'n pedagogische aanpak, zelfs niet wanneer die gepaard gaat met jeugdzorg. Wij zijn het ook volledig eens met de doelstelling om de effectiviteit van de sancties zo optimaal mogelijk te laten zijn. Het zijn eigenlijk vanzelfsprekendheden, maar ik wil het toch nog een keer gezegd hebben.
Onze vragen kwamen voort uit de opvatting dat bij een strafrechtelijke reactie de toekomst van belang is – het voorkomen van recidive, de resocialisatie en wat daarmee samenhangt – en dat wij ons nooit kunnen ontdoen van het verleden. Dat betekent dat daarin een vergelding van de schending van de rechtsorde een rol moet spelen. Daar kwamen onze vragen uit voort.
De minister heeft gezegd dat het punitieve element van de gedragsmaatregel gezien moet worden in de mogelijkheid van de combinatie van sancties. Daar kan ik mij iets bij voorstellen. Echter, wanneer het alleen om een gedragsmaatregel gaat, is het de vraag of die dan in plaats van het punitieve element van de reactie komt. Met die vraag wil ik in tweede instantie eindigen, maar niet dan nadat ik als eindoordeel van onze fracties te kennen heb gegeven dat wij het voorstel een faire kans willen geven, ook al kunnen wij nu nog niet het enthousiasme van de minister delen. Desniettemin.
Mevrouw Ten Horn (SP):
Voorzitter. Ik wil beide ministers heel hartelijk danken voor de uitvoerige toelichting. In mijn eerste termijn ben ik met drie punten begonnen. Net als de heer Eigeman ben ik blij met de toezegging dat over een jaar in enigerlei vorm zal worden gerapporteerd. Het is erg belangrijk om dan opnieuw naar de praktijk te kijken om te zien wat ervan terecht is gekomen. Voor een deel zal dit toch echt van de praktijk afhankelijk zijn.
Het tweede punt was het onschuldbeginsel. Ik ben er erg blij mee dat de minister de zesmaandengrens voor een gedragsinterventie niet zo hard neemt als het volgens de rechter in een individueel geval van nut kan zijn om een langere interventie dan zes maanden op te leggen en wanneer dat door de jongere wordt aanvaard.
De manier waarop de beide bewindslieden op een aantal punten tegenover de capaciteit staan, baart nog een beetje zorgen. Aan de ene kant is het prettig om te horen dat de bewindslieden het als een gemeenschappelijk probleem beschouwen voor alle jongeren. Aan de andere kant hoor ik dat de registratie van wachttijd pas na negen weken als wachttijd wordt betiteld. Daarvoor wordt het niet eens wachttijd genoemd. Misschien moeten wij die discussie oppakken in het jeugddebat in januari, maar ik vraag mij af of het niet toch goed is om mij nu al in de discussie te mengen. Bij de palliatieve zorg is langzamerhand toch wel een idee ontstaan over de urgentie van zorg die niet kan wachten. Ik vraag mij af of in Nederland wel alle sectoren voldoende de urgentie beseffen van ook de zorg die jonge kinderen geboden moet worden. Die hersenen zijn in bloei en groei. Wij moeten snel reageren. Negen weken zijn dan echt te lang. Hierop kom ik graag terug in het jeugddebat. Ik verneem dan graag of de bewindslieden niet toch op een andere normstelling willen overgaan.
De fractie van de SP staat volgaarne achter dit wetsvoorstel tot verruiming van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jongeren.
Minister Hirsch Ballin:
Mevrouw de voorzitter. Ik dank de leden voor de instemmende, ondersteunende en warme reacties in tweede termijn. Ook in onze opvatting is het heel goed dat deze wet tot stand komt en dat hieraan de verwachtingen worden verbonden van degenen die hiermee moeten werken. Waar dat mogelijk en nodig is, willen wij ons ervoor inzetten om de verschillende overheidsinstanties en niet-overheidsinstanties die hierbij een rol spelen, erbij te betrekken en betrokken te houden.
Mevrouw Duthler heeft opnieuw de bureaucratie naar voren gebracht. Het is waar dat veel instanties hierbij zijn betrokken. Dat moet ook. Ik heb net toegelicht waarom dat juist een goede zaak is en waarom gestimuleerd moet worden dat zij dat doen. Daarbij wordt inderdaad gebruikgemaakt van informatie- en communicatietechnologie. Ook wordt voorlopig gebruikgemaakt van de bestaande registratiesystemen. Intussen wordt bekeken of aanpassingen nodig zijn en welke systemen kunnen worden aangepast. Veel instanties worden daarbij betrokken. Door verschillenden in deze Kamer is in eerste termijn ook gezegd dat dit precies is waar het om gaat. In het opgestelde modelketenproces worden die taken uitgewerkt. Via het arrondissementaal platform jeugd zal dit model worden verspreid.
Misschien is het nog goed om te vermelden dat het parket-generaal het verzoek heeft gekregen te bevorderen dat het modelketenproces daadwerkelijk als uitgangspunt wordt genomen en wel in samenspel met de praktische werkvormen van samenwerking in de veiligheidshuizen. Het lijkt mij dat wij dat op de goede manier op de rails zetten. Uiteraard blijven wij dit volgen want het moet ook in de praktijk werken.
Dan kom ik op de rapporten over de justitiële jeugdinrichtingen. Dit punt werd ook door de heer Van de Beeten opgebracht. De staatssecretaris van Justitie en ik hebben bij brieven van 10 september en 4 oktober op die rapporten gereageerd. Het is een omvangrijk pakket aan verbetermaatregelen. Uiteraard doen wij dit samen met onze collega voor Jeugd en Gezin. Ik verwijs daarnaar omdat daarover ook brieven zijn verstuurd. Laat ik er wel nog uitlichten dat een van de verbeterpunten van de justitiële jeugdinrichting is gelegen in het meer betrekken van de ouders bij de behandeling van het kind. Ook dat sluit goed aan bij wat zo-even is gezegd.
Er is gevraagd of daadwerkelijk stimulering plaatsvindt van de verschillende partners om de wet toe te passen. Ja, uiteraard, dat is buitengewoon belangrijk. Daarvoor zijn ook communicatietrajecten ingericht opdat dit bij alle betrokkenen goed onder de aandacht komt. In het model dat ik al noemde – in het bijzonder het model ketenproces gedragsmaatregel – worden de taken en verantwoordelijkheden op een bindende wijze beschreven.
De heer Van de Beeten heeft een paar opmerkingen gemaakt over gescheiden werelden enzovoorts. Hij gaf zelf al aan dat dit iets is dat wij op 29 januari goed verder kunnen bespreken. Ik wil er wel op wijzen dat wij uiteraard ook in de werkwijzen die bij de verschillende groepen probleemjongeren worden toegepast, proberen om die verschillende referentiekaders met elkaar te verbinden. Dat geldt ook voor groepen jongeren waarbij de overlast en criminaliteit het meest hardnekkig zijn. Ik wijs bijvoorbeeld op de activiteiten zoals die in de wijk Slotervaart worden ontwikkeld. Daarbij is men er echt op gericht om thuis te komen, bij de ouders van de jongeren. Er worden zelfs nieuwe werkwijzen ontwikkeld door ervaren mensen om toch binnen te komen als men de deur dicht probeert te houden en geen problemen wil onderkennen. Er zijn ook andere initiatieven in andere delen van het land die daarmee te vergelijken zijn. De heer Van de Beeten omschreef de situatie als taai, maar zag tegelijkertijd de belangrijke opgave om daar verandering in te brengen. Dat is waar en daar richten wij, samen met andere instanties, onze inspanningen op. In sommige situaties kan de ene dienst immers beter werken dan de andere. Verder moeten er soms ook nieuwe methoden worden bedacht om binnen te komen. Het is dus niet alleen maar de traditionele werkwijze van de jeugdbescherming die hierbij van belang is.
Voor de monitoring van de gevolgen van het wetsvoorstel is een speciale werkgroep ingesteld. Deze werkgroep moet verschuivingen binnen juridische titels als gevolg van het wetsvoorstel volgen. Specifiek ten aanzien van de inzet van jeugdzorgmodules zijn afspraken gemaakt door de ministeries van Justitie en Jeugd en Gezin. Er is ook rekening gehouden met een toename van 50 naar 150 modules in de periode 2008 tot en met 2010. Hiervoor is geld uitgetrokken en dat geld zal jaarlijks op basis van nacalculatie worden vastgesteld.
De heer Holdijk en ik hebben elkaar goed begrepen. Dat geldt ook voor de punten waarvoor hij in eerste termijn aandacht vroeg. Ik ben blij dat ik kan constateren dat wij onze gezamenlijke betrokkenheid bij dit project voelen. Dat geldt ook voor de fracties namens welke hij het woord voerde. Waar zit het punitieve element als uitsluitend de maatregel wordt opgelegd? Ik kan de heer Holdijk antwoorden dat het natuurlijk een strafrechtelijke sanctie is, maar wel op een manier waarbij de recidivepreventie en de preventie in de sanctie zijn ingebouwd. Dat is precies het verschil met de oude situatie, waarin er eigenlijk twee werelden waren, te weten die van het toepassen van de straffen en die van het nemen van preventiemaatregelen. Ik verwijs naar hetgeen mevrouw Quik zei bij het andere wetsvoorstel dat wij bespraken. Die werelden moeten met elkaar worden verbonden. Daarvoor zijn dit wetsvoorstel en deze manier van uitwerking in onze ogen van belang.
Ik ben dus dankbaar voor de steun van de Kamer.
Minister Rouvoet:
Voorzitter. Ik kan kort zijn. Er resteren namelijk nog maar enkele punten.
Mevrouw Duthler heeft gewezen op het belang van het bieden van voldoende ruimte voor informatie-uitwisseling. Ik vestig er de aandacht op dat hetgeen ik hierover in eerste termijn heb gezegd, specifiek betrekking had op de situatie rondom kindermishandeling. Ik vind het van belang, omdat wij nog te vaak vaststellen dat professionals menen dat zij door hun beroepsgeheim geen informatie kunnen uitwisselen, terwijl de betreffende privacywetgeving daar wel de ruimte voor biedt. Ik was indertijd zeer tevreden en gelukkig dat de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens, de heer Kohnstamm, er nog eens nadrukkelijk op heeft gewezen dat er meer mogelijkheden zijn dan professionals vaak denken om informatie die betrekking heeft op kindermishandeling, uit te wisselen. Over het meer algemene verhaal over de uitwisseling van relevante informatie heb ik ook in reactie op de heer Eigeman het een en ander gezegd.
Mevrouw Duthler vroeg naar gemeenschappelijke informatiesystemen en -voorzieningen en dan vooral naar de verwijzingsindex risicojongeren. De verwijzingsindex risicojongeren geldt voor alle professionals in de jeugdketen en dus ook voor professionals die werken aan de gedragsmaatregel. Het is een ICT-toepassing die door mij wordt ontwikkeld en die momenteel in een proeftuinomgeving in een aantal proefregio's wordt uitgetest. Het is van belang om erop te wijzen dat de informatie in de justitiële jeugdinrichtingen, waarin ook andere justitiële informatie zit, een ander karakter heeft dan de jeugdgezondheidszorginformatie waarop het EKD betrekking heeft. Die valt onder het medische regime. Ik heb dat uiteengezet in verband met het WGBO-regime.
Er zijn verschillende bronsystemen van waaruit signalen worden afgegeven naar de verwijsindex. De professionals worden op die manier met elkaar in verbinding gebracht. Zij zijn dan ook gehouden om de informatie uit te wisselen die nodig is om te komen tot een goede, onderling afgestemde aanpak van de desbetreffende jeugdigen en gezinnen.
De heer Van de Beeten verwees nog eens naar het debat in januari. Ik kijk er met hem naar uit om het bredere debat over jeugdzorg in de volle breedte te voeren, omdat dan veel vragen die nu zijdelings aan de orde komen, misschien in wat meer rust besproken kunnen worden. Dan komen ongetwijfeld een aantal dingen die hij nu heeft aangestipt, terug.
Ik ben het met de heer Van de Beeten eens dat de wereld van het onderwijs vaak volstrekt gescheiden is van de wereld thuis. Daartussen is niet genoeg verbinding. Dat is een van de redenen dat ik eraan hecht om in het basismodel Centra Jeugd en Gezin een goede verbinding tot stand te brengen tussen de centra en de zorgadviesdiensten in het onderwijs. Ik wil namelijk voorkomen dat die werelden gescheiden blijven. Ik kom hierop graag terug in januari.
Hetzelfde geldt voor de opmerkingen van de heer Van de Beeten over het mentoraat. Ik wil nu al verwijzen naar het begrip "gezinscoach", want dat nadert heel dicht aan het concept "mentoraat". De verbinding met de huisarts en de school is van groot belang. Ik kom hier graag in januari uitgebreider op terug.
De heer Eigeman uitte een hartenkreet over de regierol. Ik ben het met hem eens dat de regierol iets te maken heeft met de vraag of je over voldoende instrumenten beschikt. Het is wel goed om erop te wijzen dat waar ik sprak over de regierol in relatie tot de brief die ik naar de Tweede Kamer heb gestuurd over de Centra Jeugd en Gezin, ik specifiek doelde op het preventieve domein en de preventieve taken in het kader van de Centra Jeugd en Gezin. Hier is dus niet direct de capaciteitsvraag rondom de provinciale jeugdzorg aan de orde, maar dat zal hij reeds hebben begrepen.
Mevrouw Ten Horn heeft namens de fracties van de SP en GroenLinks de vinger gelegd bij de wachtlijsten en de wachttijden. Het is goed om daarbij een kleine correctie aan te brengen. Het is niet zo dat wij de negen weken niet als wachttijd beschouwen, want het is in feite natuurlijk wel wachttijd. Deze weken tellen echter niet mee voor de wachtlijsten. Dat is het onderscheid dat aangebracht moet worden.
Misschien mag ik hieraan een hartenkreet toevoegen die ook de drijfveer is van mevrouw Ten Horn: wachtlijsten passen eigenlijk niet bij de jeugdzorg. Daar willen wij graag vanaf. Daar zijn alle inspanningen ook op gericht. Daar hoort ook bij dat wij naar de wachttijddefinitie kijken. Daarover ben ik in gesprek met de provincies. Ik heb haar verder geschetst hoe wij langs verschillende kanalen en routes proberen om de wachtlijsten terug te dringen. Als het gaat om kinderen en jeugdigen die aangewezen zijn op zorg, willen wij eigenlijk van de wachtlijsten af.
Wij moeten toe naar een situatie waarin de capaciteit zodanig wordt geraamd dat wij van tevoren een goede inschatting kunnen maken van de benodigde capaciteit en dat wij met de provincies goede financiële afspraken kunnen maken over de capaciteit. Daaraan wordt keihard gewerkt.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20072008-637-651.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.