Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Pensioen- en Spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen) (26711).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Woldring (CDA):

Voorzitter! Ik wil de staatssecretaris danken voor de uitgebreide memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord, waar de CDA-fractie met belangstelling maar ook met enige aarzeling kennis van heeft genomen.

De CDA-fractie kan instemmen met artikel 2b, waarin wordt geregeld het recht op een keuze om het opgebouwde nabestaandenpensioen uit te ruilen voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen of een combinatie van die twee. Wij kunnen ermee instemmen dat het streven naar individualisering in dit verband ten koste gaat en moet gaan van een overigens doorgeschoten solidariteit, waarover in de stukken wordt gesproken. Wij zijn het ermee eens dat het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten de uitruil wordt gehouden. Indien dit niet gebeurd zou zijn, zou een doorgeschoten individualisering ontstaan die ten koste gaat van solidariteit. Dit gezegd hebbend, mijnheer de voorzitter, is de CDA-fractie zich er zeer van bewust dat hier een pijnpunt zit voor opzichzelfstaanden. In een afweging in deze fase van behandeling van het wetsvoorstel moeten wij zeggen: dit pijnpunt constateren wij. Indien een mogelijkheid van amendering mogelijk zou zijn geweest, waren er andere overwegingen gemaakt. Maar in deze fase van behandeling in deze Kamer moeten we slechts met de constatering volstaan. Het is de CDA-fractie echter niet ontgaan. Wij constateren wel dat niet iedereen financieel-economisch zelfstandig is. Er zijn ook mensen die samenleven in een gezinsverband en kiezen voor een combinatie van arbeid en zorg. Wij zouden het ook betreuren als sociale partners het nabestaandenpensioen op risicobasis niet meer in de collectieve regelingen zouden opnemen vanwege het keuzerecht dat nu wordt ingevoerd.

De CDA-fractie heeft altijd het standpunt ingenomen – dat heb ik ook gezegd bij de behandeling van het wetsvoorstel over de bedrijfspensioenfondsen – dat de pensioenregelingen tot de arbeidsvoorwaarden behoren en derhalve door de sociale partners behoren te worden geregeld. Hierover is de staatssecretaris het met ons eens. Dit wetsvoorstel bevordert echter bepaalde effecten die ook, zij het indirect, betrekking hebben op de inhoud van pensioenregelingen. De staatssecretaris merkt in de memorie van antwoord namelijk op dat de praktijk op dit moment al laat zien dat het nabestaandenpensioen "op de schop" wordt genomen. Het is te verwachten dat er steeds meer nabestaandenpensioenen op risicobasis komen. Een door ons in het voorlopig verslag gestelde vraag, die door de staatssecretaris niet is beantwoord, luidt als volgt: deelt de staatssecretaris onze mening dat de werking van het nieuwe artikel 2b op korte termijn zal zijn afgelopen omdat de daar bedoelde situatie binnen afzienbare tijd gewoon niet meer zal bestaan? De staatssecretaris zegt immers zelf dat het op de schop wordt genomen. Je ziet dat een verandering van pensioenregelingen plaatsvindt. Artikel 2b regelt dat, maar de werking ervan is in feite binnen afzienbare tijd afgelopen. Deelt de staatssecretaris deze mening?

In de schriftelijke voorbereiding heeft de CDA-fractie er geen twijfel over laten bestaan dat zij voor een gelijke behandeling van vrouwen en mannen is. Het kabinet heeft een principiële keuze gemaakt, namelijk gelijke pensioenuitkeringen voor vrouwen en mannen. De uitvoering van die principiële keuze brengt echter ingewikkelde problemen met zich, vooral voor de beschikbare premieregelingen en de vrijwillige voorzieningen.

Op onze vragen over gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen en de afkoop van kleine pensioenen schrijft de staatssecretaris in de nadere memorie van antwoord dat hij vasthoudt aan de inwerkingtreding van de wet per 1 januari aanstaande. Hij voegt er echter aan toe dat hij oog heeft voor "signalen over de uitvoerbaarheid". Hoewel de staatssecretaris, anders dan het Verbond van verzekeraars in zijn brief van 22 september jongstleden schrijft, zegt dat hij geen onoverkomelijke uitvoeringsproblemen ziet, zegt hij ook dat hij in september 2001 de sociale partners zal consulteren. Hij vervolgt: indien hieruit zou blijken dat zij moeilijkheden hebben met het onderbrengen van de pensioentoezeggingen bij pensioenuitvoerders, kan dit een aanleiding vormen tot herbezinning ten aanzien van het inwerkingtredingstraject. De CDA-fractie is verheugd over de soepele opstelling van de staatssecretaris, maar de vraag wat de staatssecretaris zich voorstelt bij een herbezinning, is onvermijdelijk. Is een uitstel van uitvoering van het desbetreffende onderdeel van de wet een reële mogelijkheid? Uiteraard gaan wij ervan uit dat de staatssecretaris de Eerste Kamer dan zal informeren over de resultaten van de genoemde consultatie in september volgend jaar.

Per amendement-Van Zijl/Schimmel is geregeld dat voorschriften tot gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen en afkoop van kleine pensioenen uiterlijk per 1 januari 2005 in werking zullen treden. Hiermee wordt ruim de tijd geboden om voor die datum over te gaan tot sekseneutrale sterftetafels. De pensioenuitvoerders krijgen dus tot 2005 de tijd om na te gaan op welke manier de gelijke uitkeringen het best kunnen worden gerealiseerd. Ondertussen zal het kabinet in de lijn van de motie-Schimmel/Van Zijl de unisekstarieven in het buitenland onderzoeken. Uit de memorie van antwoord blijkt dat eerst een feitenonderzoek zal worden verricht. Dan zal een theoretische studie worden gedaan. Vervolgens wordt gekeken naar de ervaringen die met dit wetsvoorstel zijn opgedaan. Een evaluatie komt in 2011. Dat schiet op.

Met andere woorden, de pensioenuitvoerders krijgen tot 2005 de tijd. Het kabinet is bij motie opgeroepen om daaraan mee te werken en doet een onderzoek dat vele jaren meer in beslag neemt. Is het niet redelijk dat het kabinet een onderzoek laat verrichten dat ertoe bijdraagt dat zoveel mogelijk duidelijkheid kan worden bereikt voor 1 januari 2005, omdat die datum vastligt? Een onderzoek in samenwerking met de pensioenuitvoerders ligt wel voor de hand. Wij zijn benieuwd naar het antwoord van de staatssecretaris op deze vraag, die geheel in de lijn ligt van de motie-Schimmel/Van Zijl.

De staatssecretaris merkt in de nadere memorie van antwoord op dat een heroverweging aan de orde is, indien de pensioenuitvoerders niet voor 2005 invulling hebben kunnen geven aan de manier waarop gelijke uitkeringen worden gerealiseerd. Welke consequenties denkt de staatssecretaris daaraan te verbinden? Ligt een iets sneller onderzoek, eventueel in samenwerking met de pensioenuitvoerders, niet veel meer voor de hand om bij de heroverweging een goede basis te hebben?

Ik heb steeds begrepen dat het doen van onderzoek belangrijk is om de uitvoering van dit wetsvoorstel een degelijke basis te geven. Het verbaast mijn fractie dat het kabinet onderzoek laat doen met een evaluatie in 2011, terwijl de inwerkingtreding al in 2005 moet plaatsvinden. Daar zit een niet geringe tijdsruimte tussen. Ik denk dat onderzoek en uitvoering van het wetsvoorstel toch meer op elkaar kunnen aansluiten.

Bij de schriftelijke voorbereiding is al gebleken dat mijn fractie niet staat te juichen bij dit wetsvoorstel. Wij hebben uitdrukking gegeven aan onze kritiek dat de uitvoering van verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel buitengewoon ingewikkeld is. Ik zal deze niet herhalen, want het staat allemaal op papier. Onze definitieve standpuntbepaling zal afhangen van de antwoorden van de staatssecretaris op onze vragen, die wij dan ook met buitengewone belangstelling tegemoetzien.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Afgelopen donderdag hoorde ik op de autoradio Kitty Roozemond, vice-voorzitter van de FNV, zeggen dat ongeveer 1 miljoen vrouwelijke werknemers zijn uitgesloten van deelname aan pensioenopbouw. Voor een deel is dat maar tijdelijk, omdat de pensioenregeling 25 jaar als leeftijdsgrens kent. Deze geldt ook voor mannen, maar mannen plegen hun arbeidsleven tussen 25 en 65 jaar veelal voort te zetten, terwijl vrouwen daarbinnen een onderbreking hebben, zodat het effect in werkelijkheid nadelig is voor vrouwen.

Andere vormen van uitsluiting zijn de uitsluiting van oproepkrachten, maar het kan ook voorkomen dat hele sectoren buiten de pensioenregeling zijn gehouden, bijvoorbeeld administratief personeel. Mevrouw Roozemond dacht dat een van de redenen kan zijn dat bij het sluiten van pensioenconvenanten en pensioenregelingen steeds meer aandacht wordt besteed aan het niet stijgen van de kosten en dat de oplossing dan wordt gevonden in het uitsluiten van bepaalde groepen.

Wij behandelen op dit moment een wetsvoorstel waarin de ultieme gelijkheid vorm lijkt te krijgen: gelijke pensioenuitkomsten voor vrouwen en mannen, ook bij beschikbare premie en bij vrijwillige regelingen. Er is gelijke behandeling ongeacht burgerlijke staat. Het nabestaandenpensioen moet voor iedereen kunnen worden omgeruild voor een hoger oudedagspensioen en dan moet de uitkomst voor mannen en vrouwen gelijk zijn.

Deze regelgeving is uitermate ingewikkeld, met zeer veel complicaties en een uitkomst over veertig jaar. Het zou mij overigens niet verbazen als de levensverwachting van mannen en vrouwen over veertig jaar zo gelijk is geworden dat wij nu bezig zijn met een non-probleem, als ik zie hoe snel deze van mannen toeneemt in verhouding tot die van vrouwen. Als vrouwen en mannen deelnemen aan een regeling, regelt de wetgever gelijkheid bij dezelfde werkgever.

Als gevolg daarvan kunnen de kosten voor de werkgever stijgen met gemiddeld misschien 1 of 2% maar incidenteel met zo'n 30 of 40%. Bij beschikbare premieregelingen zal de werkgever meer premie moeten betalen voor zijn vrouwelijk dan voor zijn mannelijk personeel, wil een gelijke pensioenuitkomst kunnen worden ingekocht. Zelfs bij vrijwillige regelingen naar eigen keuze van de werknemer zal de werkgever moeten bijpassen. Het pensioenconvenant schrijft voor dat de kosten beheersbaar moeten blijven. Dan vrees ik toch dat de uitkomst zal kunnen zijn dat ook de wijzigingen alsdan weer nadelig kunnen uitvallen voor werknemer met de zwakste rechtspositie: vrouwen dus.

Voorzitter! Een nabestaandenpensioen mag worden omgezet in een verhoging van het oudedagspensioen. Dat is een individuele keuze die tegenwicht moet bieden tegen overtrokken solidariteit. Ik ben eigenlijk nog van de school van Suurhof, die destijds bij de invoering van de Algemene weduwen- en wezenwet als rechtsgrond voor het premiebetalen van de alleengaande gaf, dat ook de moeder van de ongehuwde weduwe had kunnen worden en hijzelf wees. Kortom, iedereen moet premie betalen. Maar ja, in onze meer geïndividualiseerde samenleving kijken wij anders aan tegen de verzorgingscomponent van het pensioen. Ook de Algemene nabestaandenwet is daarvan een voorbeeld. Iedereen mag derhalve het nabestaandenpensioen omruilen. Dat noemen wij conversie. Een handtekening van de partner is vereist en de uitkomst moet sekseneutraal zijn.

Nu zal voor mannen de omruilfactor aanzienlijk hoger zijn dan voor vrouwen. Niet alleen plegen mannen vaak te trouwen met jongere vrouwen, maar ook hebben vrouwen een langere levenskans. Er moet dus nogal wat geld op de plank worden gelegd. Het nabestaandenpensioen van vrouwen heeft een veel lagere waarde. Zij trouwen immers met oudere mannen die ook nog eerder doodgaan. Dat kost bijna niets. Maar gelijk is gelijk. Het omruilen mag niet individueel, het moet binnen het collectief dus het vereist onderling uitruilen. Ik blijf het wat vreemd vinden om overtrokken solidariteit te moeten compenseren met nieuwe vormen van opgelegde solidariteit.

Het is natuurlijk te ontwijken door de verzekering voor het nabestaandenpensioen te vervangen door een risicoverzekering. Het is volgens mij ook mogelijk om een vrijwillige keuze toe te kennen. In de nadere memorie van antwoord wordt gezegd dat in geval er een vrijwillige keuze gedaan kan worden om al dan niet deel te nemen aan het nabestaandenpensioen, er van conversie geen sprake is. Op de vraag wanneer er nu sprake is van een vrijwillig nabestaandenpensioen en in welke mate de werknemer daar een premiebijdrage aan moet leveren, is geen percentageverhouding gesteld. Ik hoor graag of ik deze beide zinnen inderdaad goed heb gelezen.

Ik kom te spreken over de risicoverzekering. Ik zie het meer en meer ontstaan. Zo'n verzekering leidt niet tot de noodzaak van omzetting. De staatssecretaris zegt zelf ook: laten wij de conversie in ieder geval niet toepassen bij de risicoverzekering, want dan zou het wel eens kunnen gebeuren dat er in het geheel geen nabestaandenpensioen meer wordt verzekerd. En dan denk ik: zie je wel, hij kent zijn pappenheimers toch! Een risicoverzekering biedt echter aanzienlijk minder bescherming voor de afhankelijke partner. Bij opzegging van de baan vervalt de verzekering, bij echtscheiding vervalt de bescherming volledig. De risicoverzekering stopt na het vijfenzestigste jaar van de verzekerde zelf. En wie zijn dan vooral de dupe van de slechtere nabestaandenregeling? Vrouwen dus! Ik acht de voorlichting van pensioenfondsen die een dergelijke stap hebben gezet, aan hun deelnemers absoluut onvoldoende. Ik verzoek de staatssecretaris dan ook, eraan mee te werken dat die voorlichting verbetert. Dan is het immers nog mogelijk dat betrokkenen aanvullende regelingen treffen wanneer zij in een situatie geraken waarbij de risicoverzekering geen bescherming meer biedt.

Voorzitter! De ontwijking die de staatssecretaris ziet waar het het nabestaandenpensioen betreft, geldt natuurlijk ook voor het totale pensioenpakket. Een werkgever die niet gebonden is aan een bedrijfstakpensioenfondsregeling, zal veelal zelf voor zijn medewerkers een pensioen afsluiten. Veel werkgevers doen dat ook, want de vakbeweging heeft zeker niet stilgezeten en er zijn in de afgelopen periode toch wel witte en grijze vlekken weggewerkt, ook al komen er dan nieuwe kale plekken terug. Maar als bij een pensioenregeling de kosten stijgen, als de werkgever gedwongen wordt om bij te dragen aan pensioenregelingen van andere werkgevers met een ongunstiger personeelsbestand – dus meer vrouwen – waardoor de kostenstijging niet eens van zijn eigen personeel afhankelijk is, wat zou zo'n werkgever dan doen? In de derde pijler kan een werknemer immers ook pensioen opbouwen. De werkgever zal denken: waarom verhoog ik niet gewoon het loon van mijn medewerkers? Dan kunnen zij zelf een lijfrente kopen. De uitkomst daarvan is niet mijn verantwoordelijkheid en de kosten zijn overzichtelijk. Vermoedelijk zullen werknemers er niet eens direct tegen te hoop lopen. Een forse salarisverhoging is immers mooi meegenomen. Het geld behoeft niet aan pensioen te worden besteed. In dure tijden met studerende kinderen en een hoge hypotheek is het zelfs waarschijnlijk dat het niet gebeurt. En helaas, helaas: er zijn ook nog steeds getrouwde vrouwen die het eigenlijk zonde vinden van het geld dat zij pensioen moeten opbouwen, want zij hebben immers een man getrouwd. Helaas!

Voorzitter! Het aantal mensen dat zonder pensioenopbouw door het leven zal gaan, zal dan sterk kunnen stijgen, met alle financiële gevolgen van dien voor de collectieve voorzieningen in de toekomst.

Ik geloof niet in opzet en het lijkt mij ook geen logische keuze van het kabinet om de solidaire pensioenregelingen aan te tasten, maar ik vrees wel dat de nu voorliggende wetgeving dat effect kan hebben op de in Nederland breed opgebouwde aanvullende pensioensystemen. Hoeveel liever was het mij geweest, als wij nu een wetsvoorstel tot het instellen van een pensioenplicht hadden behandeld! Ik denk dan aan een pensioenplicht voor iedereen tot aan, voor mijn part, het dagloon sociale verzekering op basis van middelloon of, als iedereen dat per se wil, eindloon en met een grote mate van solidariteit, uitgaande van de beschermingsgedachte en werkend met een doorsneepremie. Bij een brede solidariteit zou gelijke behandeling geen enkel probleem zijn geweest. Boven die inkomensgrens zouden wat mij betreft, juist om overtrokken solidariteit tegen te gaan tussen carrièremakers en zij die dat niet doen, op grond van beschikbare premie verdere aanvullingen kunnen worden gezet. Daarover zou ik me niet druk maken. In ieder geval zou de omgekeerde solidariteit van de lagere inkomens met de carrièremakers aan de top worden voorkomen. Bovendien zou dan het miljoen vrouwen waarmee ik begon, ook nog in een pensioenregeling zijn opgenomen. Maar, voorzitter, zo'n regeling ligt er niet. Er is geen pensioenplicht.

Binnen grote collectiviteiten, dus ook binnen bedrijfstakpensioenfondsen, zal de voorliggende wetgeving absoluut weinig problemen opleveren. Dat geldt met name bij verplichte regelingen waarbij deelnemers geen keuze hebben om uit te stappen en vaak de relatie tussen premiebetaling en uitkomst nauwelijks zien. Maar het gaat wel erg ver om bij vrijwillige regelingen, waarvoor de werknemer zelf kan kiezen, de werkgever op te zadelen met de verplichting om als hij de regeling beschikbaar stelt, bij te betalen om een gelijke uitkomst mogelijk te maken. Eigenlijk vinden wij het wel jammer, dat het amendement-Balkenende in de Tweede Kamer niet is aangenomen, nadat de stemmen tot twee keer toe staakten. Wat ons betreft, had de staatssecretaris dat best over mogen nemen. Als straks op grond van de BPF-wet die vrijwillige regelingen ook nog verplicht worden gesteld, zul je als werkgever helemaal raar staan te kijken als je die moet aanvullen.

Voorzitter! Ik merk hier overigens bij op, dat de premiestelling voor de vrijwillige aanvulling bij pensioenfondsen niet echt helder is. Een vrouw die vrijwillig zou besluiten om een nabestaandenpensioen te treffen in een door mannen gedomineerde regeling waarbij sprake is van een doorsneepremie, betaalt veel meer voor dat pensioen dan zij zou hebben gedaan, wanneer zij dat contract individueel elders had ondergebracht, want mannen zijn op dat punt veel duurder. Als er geen sprake is van doorsneepremie betaalt de werkgever bij vrijwillige regelingen meer aan premie voor mannen die een nabestaandenregeling wensen en meer voor vrouwen die kiezen voor een hogere oudedagsuitkomst. Alleen, het middelt niet uit.

Voor de uitvoerders van pensioenregelingen speelt de grootte van de collectiviteit en de mate waarin werkgevers verplicht zijn zich aan te sluiten, natuurlijk een doorslaggevende rol. Maar veel verzekeraars hebben te maken met kleine collectiviteiten en ook banken bieden spaarregelingen aan. Bij al die regelingen, ook bij de beschikbare premieregelingen, moet het allemaal seksegelijk zijn. Er mag geen onderscheid zijn tussen mannen en vrouwen bij de premiebetaling zelf. Toch meent de staatssecretaris dat hij alleen met werkgevers- en werknemersorganisaties kan overleggen, omdat zij de pensioenregeling bepalen, maar zij voeren ook de grote collectieve bedrijfstakregelingen uit. Het lijkt mij dan ook dat ook de andere uitvoerders, dus de verzekeraars, expliciet betrokken moeten zijn bij het overleg. Ik begrijp dan ook niet waarom niet positief wordt gereageerd op het verzoek van CDA en PvdA om voor de uitvoering, met name waar het gaat om de beschikbare premieregelingen, eerst eens te komen met een uitvoeringsoplossingsonderzoek alvorens over te gaan tot uitvoering van dat deel van de wet. Ik verzoek de staatssecretaris dat alsnog te doen.

Ik loop nu nog even de uitvoeringsproblemen langs en begin met de kleine collectiviteiten. Let wel, een kleine collectiviteit kan ook bestaan uit één persoon, tenminste zo heb ik het begrepen. Ook dan gebiedt de wet dat de eventuele opvolger van die persoon tot eenzelfde pensioenuitkomst kan komen voor dezelfde premie, ook als die persoon een man is en de opvolger een vrouw is.

Een gewone middenstander sluit een maatschappijpolis af. Het gaat dan veelal om regelingen met een bepaalde uitkomst, dus geen beschikbare premieregelingen. Er is dus geen probleem ten aanzien van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De premie wordt gebaseerd op het eigen personeelsbestand van de betrokken onderneming, naar leeftijd en sekse. Iedere wijziging in het personeelsbestand zal tot heel forse veranderingen, hetzij een veel lagere ruilvoet dan wel een forse premieverhoging, kunnen leiden wanneer de nabestaandenpensioenomruil moet leiden tot een gelijke uitkomst. De staatssecretaris zegt, dat dit op te lossen is door kleine contracten te poolen. Maar op grond van wat kun je als verzekeraar werkgevers verplichten elkaar te subsidiëren? Bovendien, wij accepteren wel dat in een bedrijfstakregeling met veel vrouwelijke deelnemers, bijvoorbeeld een regeling voor vroedvrouwen, een veel lager ruilvoet bestaat dan in een bedrijfstakregeling met veel mannelijke deelnemers, bijvoorbeeld een regeling voor orgelbouwers. Waarom zou niet iets dergelijks worden geaccepteerd voor bijvoorbeeld de sector van schoonheidsspecialisten en de IT-sector? Hoe het precies moet worden uitgevoerd, is mij vooralsnog een raadsel. Contact opgenomen hebbend met het MKB, begrijp ik dat men ook niet precies ziet hoe dat moet. Ik heb vorig jaar omstreeks deze tijd gevraagd wie nu eigenlijk de belangen van de pensioenregelingen van het MKB behartigt. Toen ging het om de backservice.

Voorzitter! Een tweede probleem is het shopverbod. Een bijna onoplosbaar probleem voor de uitvoering van het voorgestelde artikel 2B. Het is vorig jaar in de PSW ingevoerd; er mocht niet meer worden geshopt. Toen is bij de discussie verwezen naar het weglekken van belastinginkomsten naar België. Vorig week is dit bij de Veegwet weer opgeheven. Ik kon hier moeilijk over spreken met de staatssecretaris van Financiën, want hij had gelijk, maar politici worden wel op het verkeerde been gezet als iets in de ene wet wordt geregeld en in een andere wet door een ander departement wordt opgeheven.

Wat is het probleem? Het opheffen van het shopverbod lijkt op zich een goede zaak. Er is door velen voor gestreden in het afgelopen jaar. Bij beschikbare premieregelingen is het nu weer mogelijk met het bijeengespaarde kapitaal elders een pensioen te kopen. Dit kan tot een aanzienlijk gunstiger pensioenuitkomst voor de werknemer leiden.

Bij een onaantrekkelijke uitkomst als gevolg van de ruilvoet bij de verzekeraar waar het kapitaal is opgebouwd, zou een verzekerde kunnen overgaan tot een ander collectief. Dit betekent per definitie dat daarmee de ruilvoet van het overblijvende deel met relatief meer vrouwen steeds sterker daalt. Het maakt niet uit of het gaat om de garantiemethode of om een ongelijke werkgeversbijdrage. Ik zie niet in hoe een sekseneutrale ruilvoet bij conversie kan worden toegezegd als verzekerden het collectief kunnen verlaten. Ik hoor hierover graag de mening van de staatssecretaris. Uiteindelijk heeft hij vorig jaar het shopverbod bij artikel 2B juist ingevoerd.

Voorzitter! Ik zie problemen met het cafetariasysteem en de verschillende pensioenen van mannen en vrouwen en de verschillende waarden die zijn gestort. De premie voor de werkgever was voor vrouwen immers hoger. Als je dit omzet naar andere in geld waardeerbare elementen zoals bijvoorbeeld ouderschapsverlof, krijg je voordat je het weet een omgekeerde discussie over ongelijk loon en zullen mannen zich benadeeld voelen. Ook bij waardeoverdracht zien wij dat wanneer een werknemer overgaat van een pensioenregeling met een nabestaandenpensioen op opbouwbasis, naar een nabestaandenpensioen op risicobasis of omgekeerd, er grote verschillen kunnen ontstaan tussen mannen en vrouwen, ook al begonnen zij bij dezelfde werkgever.

Ik zei al dat wij een gelijke behandeling voor mannen en vrouwen willen regelen, maar dit geldt alleen maar zolang de werknemer bij dezelfde werkgever blijft. Een overgang naar een andere werkgever kan tot grote verschillen aanleiding geven.

Voorzitter! Voor regelingen die uitgaan van een beschikbare premie is door de Tweede Kamer bewust nog enig uitstel gevraagd. Geldt dit uitstel ook voor de conversie? Daarover is onduidelijkheid ontstaan. In de memorie van antwoord wordt gesteld dat er tussen 1 januari 2002 en 1 januari 2005 wel sprake moet zijn van uniseksuitruil, maar ik begreep uit de toelichting op het amendement-Van Zijl c.s. dat bij een beschikbare premieregeling de uitruil over de opbouw van het nabestaandenpensioen in de periode 2002-2005 nog niet op sekseneutrale wijze hoeft te gebeuren. Ik hoor graag een bevestiging dat dit laatste het geval is.

Ik wijs op de veelheid van problemen die dit wetsvoorstel neerlegt bij de uitvoering. Bij kleine middenstanders en kleine collectiviteiten zijn die groot. Ik vind het moeilijk genoegen te nemen met de opmerking van de staatssecretaris dat men wist dat dit probleem er aan kwam. Dat klopt. Wij discussiëren hierover al bijna 10 jaar. Maar sommige problemen kun je niet oplossen. Misschien wel met unisekssterftetafels maar dan moet dat wel binnen Europa. Ook dan nog rest echter het probleem dat bij een heterohuwelijk de vrouw bijna altijd jonger is dan de man. En dat kunnen wij niet bij wet gelijktrekken.

Zou tegenstemmen een optie zijn? Nee, want de staatssecretaris heeft duidelijk gemaakt dat alsdan het eerder in de wet opgenomen artikel 2B herleeft. Dit artikel hebben wij vorig jaar uitgesteld, omdat het onuitvoerbaar bleek te zijn. Ik kan dus eigenlijk alleen kiezen en mijn fractie adviseren te kiezen tussen twee kwaden. Misschien is oud 2B van die twee kwaden wel het minst erge, maar dan hadden wij vorig jaar niet moeten zeggen dat het absoluut niet kon. Om mijn fractie te kunnen overtuigen dat dit een goede zaak is, zal de staatssecretaris toch met meer toezeggingen over de brug moeten komen. Ik wil graag een duidelijke toezegging over reëel en open overleg over de uitvoering in het jaar 2001/2002 over datgene dat moet worden ingevoerd, ook met verzekeraars en bijvoorbeeld het MKB. Misschien moet dit tot aanpassingen leiden. Enige soepelheid is al geconstateerd, dit zou een goede zaak zijn.

Wat betreft de verdere invoering van de wet waar het de beschikbare premies betreft, acht ik een reëel uitvoeringsonderzoek echt noodzakelijk. Dit kan behulpzaam zijn, want ik zeg niet dat als ik de oplossingen niet zie, die niet uitvoerbaar of bedenkbaar zijn. Ik heb begrip voor het idee van de staatssecretaris dat er te weinig wordt nagedacht in andere kringen. Dit zou nu juist kunnen worden opgelost door onafhankelijke deskundigen in te zetten. Daarover kan dan worden gerapporteerd, alvorens dat deel van de wet voor het jaar 2005 in werking treedt. Ook als een wet ideologisch van een zeer grote schoonheid is – en dat is ze natuurlijk – dan kan de uitvoering een zodanige ramp zijn dat het allemaal alleen maar ten nadele van alle betrokkenen en van het goede pensioensysteem van Nederland kan uitwerken. Daarvoor kun je als fractie toch niet met goed fatsoen verantwoordelijkheid nemen! Mijn fractie ziet dan ook met meer dan de gebruikelijke interesse het antwoord van de staatssecretaris tegemoet.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel gaat over unisekstabellen, over sekseneutrale sterftetabellen en ruilvoet, over sterftewinst en sterfteverlies, over backservice en affinancieren, over feitelijk geslacht en fictief geslacht. Ook de cafetariamodellen en de groepsindividuele regelingen komen aan de orde. Het wetsvoorstel gaat niet over uitstelfinanciering, want die is al geregeld. Kortom, voor iedereen die zich afvraagt waarover ik het heb, dit wetsvoorstel gaat over gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het recht van keuze bij ouderdomspensioenen. Het is verbazingwekkend om te lezen hoe een simpel amendement van Mevrouw Groenman in 1994 de gemoederen al zes 6 jaar bezighoudt. Het streven naar gelijke behandeling, ongeacht de burgerlijke staat of leefsituatie en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de uitkeringen van ouderdomspensioenen zou toch een normale zaak moeten zijn. Zo ook seksesolidariteit in pensioenregelingen en het recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen. De pensioenbehoefte wordt mede bepaald door iemands leefsituatie. Het is verre van simpel; daarvan getuigt wel alle commotie die over dit wetsvoorstel is gekomen. Het dossier werd er niet transparanter op. Diverse aspecten van solidariteit, ongelijkheid en gelijke behandeling komen in alle ingewikkeldheid aan de orde.

Het algemeen doel van 2b PSW is de compensatie van alleenstaanden voor het nabestaandenpensioen waaraan zij geen behoefte hebben. In het wetsvoorstel werd 2b PSW omschreven als te ver doorgeschoten solidariteit. De bedenkers gingen ervan uit dat het nabestaandenpensioen binnen de kortste keren overbodig zou worden, omdat dankzij de voortschrijdende emancipatie van vrouwen een gelijke verdeling van arbeid en zorgtaken tussen mannen en vrouwen binnen handbereik was. Dit is jammer genoeg nog steeds toekomstmuziek. Het nabestaandenpensioen is nog altijd nodig. Ten eerste zijn er nog maar weinig partners die betaald werk en zorgtaken eerlijk verdelen, zodat ze beiden een gelijkwaardig inkomen hebben. Ten tweede hebben twee partners die de taken wel eerlijk delen waarschijnlijk ook behoefte aan een nabestaandenpensioen, zeker als de kinderen nog veel zorg nodig hebben. Bij het kostwinnersmodel hebben we te maken met een eenzijdige afhankelijkheid van de ene partner, dus ten opzichte van de ander. Bij het combinatiescenario is deze eenzijdige afhankelijkheid ingewisseld voor een sterke onderlinge afhankelijkheid, dus van beide partners ten opzichte van elkaar. Beide inkomens zijn nodig om de boel draaiende te houden. Hier staat tegenover dat alleenstaanden gelijk hebben als ze zich beklagen over de mate waarin ze solidair moeten zijn met samenwonenden en gehuwden. In het wetsvoorstel is het recht op uitruil van een nabestaandenpensioen op risicobasis niet mogelijk. Dit is geen gelijke behandeling. Alleenstaande pensioendeelnemers blijven verplicht te betalen voor een aanspraak die zij niet kunnen realiseren. De staatssecretaris zegt in zijn beantwoording dat alleenstaand zijn niet een statisch gegeven is. Hetzelfde geldt natuurlijk voor het gehuwd, dan wel samenwonend zijn: dat is ook geen statisch gegeven. Het aantal echtscheidingen is groot. De uitkering van een nabestaandenpensioen kan gecompliceerd worden als dat moet worden verdeeld over verschillende partners, maar dit wordt kennelijk niet als probleem ervaren.

Het nabestaandenpensioen op opbouwbasis zal, zo is de verwachting, de komende jaren verdwijnen. De grote pensioenfondsen hebben de opbouwbasis al vervangen voor een nabestaandenpensioen op risicobasis. Uitruil is hier niet aan de orde. Omdat het kabinet in al zijn wijsheid gemeend heeft de ANW volledig uit te moeten kleden, is dit een ongewenste ontwikkeling. Het nabestaandenpensioen heeft nog steeds toekomst. Nu kan worden gesteld dat mensen dat dan maar in de derde pijler moeten regelen. De hogere inkomens zullen dat ongetwijfeld doen, maar de lagere inkomens blijven met de gebakken peren zitten. Waar ziet de regering hier haar eigen verantwoordelijkheid?

Door het toestemmingsvereiste voor uitruil in de wet op te nemen en door de erkenning van de regering dat er binnen relaties niet altijd sprake is financiële gelijkwaardigheid, geeft zij zelf toe dat er nog steeds behoefte bestaat aan een nabestaandenpensioen. Aan de ene kant bepleit zij individuele verantwoordelijkheid en aan de andere kant is zij paternalistisch ten opzichte van de financieel zwakkere in de relatie. Nu zit er altijd wel wat licht tussen idealen en de praktijk, maar was het desondanks niet veel beter geweest, in te zetten op een nabestaandenpensioen op opbouwbasis? Het argument dat de sociale partners dit maar moeten regelen, is zwak. De regering kan hiervoor namelijk een wettelijk kader scheppen.

Een nabestaandenpensioen op risicobasis biedt geen dekking voor het overlijdensrisico in de periode na de beëindiging van het dienstverband voor de pensioendatum. De staatssecretaris erkent dit. Zorgvuldige informatievoorziening moet hier een oplossing bieden. Wordt op deze manier geen schijnzekerheid gecreëerd voor deelnemers aan pensioenfondsen? Wat gebeurt er verder bij overlijden tijdens het opnemen van bijvoorbeeld onbetaald verlof? Als er regelingen ontbreken voor voortgezette risicodekking van het nabestaandenpensioen tijdens een periode van onbetaald verlof en de persoon overlijdt, wordt er geen nabestaandenpensioen uitgekeerd.

Een groot nadeel van het nabestaandenpensioen op risicobasis blijft het meebetalen van alleenstaanden voor een voorziening waarvan zij nooit gebruik zullen maken. Hoe hoog zijn de kosten voor deze verzekering eigenlijk? Het antwoord "ongeveer de helft van de kosten voor een nabestaandenpensioen op opbouwbasis" is een half antwoord. Ik hoor daarom graag concrete bedragen en voorbeelden.

Op mijn vraag waarom er geen alleenstaandentoeslag wordt geïntroduceerd, antwoordt de staatssecretaris dat de introductie van een alleenstaandentoeslag alleen soelaas biedt in de situatie dat het nabestaandenpensioen op opbouwbasis wordt gehandhaafd. Dat is toch zeker ook een reden om hierop in te zetten? Een alleenstaandentoeslag bij een nabestaandenpensioen op risicobasis betekent volgens de staatssecretaris, dat er een omgekeerde solidariteit wordt geïntroduceerd, namelijk die van mensen met een partner met alleenstaanden. Dat zou toch een fantastische oplossing zijn? Waarom bepleit de regering wel een beperkte solidariteit van alleenstaanden en wordt een beperkte solidariteit van partners volledig aan de kant gezet? Zeker gezien de geschiedenis van deze wet, juich ik een omgekeerde solidariteit toe, te weten van gehuwden en samenwonenden met alleenstaanden.

Op pagina 19 van de memorie van antwoord stelt de staatssecretaris dat dit wetsvoorstel niet van toepassing is op de gelijke behandeling op grond van homoseksuele gerichtheid. Het is natuurlijk juist dat met dit wetsvoorstel wordt beoogd de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en van alleenstaanden ten opzichte van gehuwde en ongehuwde paren te regelen. Het is echter nogal bout om te veronderstellen dat het genoeg is dat alleenstaanden met heterostellen gelijk worden gesteld en dat de kous daarmee af is. Homostellen hebben immers ook recht op uitruil van pensioenen. De AWGB verbiedt daarbij ongelijke behandeling op grond van homoseksuele gerichtheid, zowel bij ouderdomspensioenen als bij de nabestaandenpensioenen. Met homostellen moet wel degelijk rekening worden gehouden.

Bij de waardeoverdracht bij wisseling van dienstbetrekking kunnen er ongelijkheden optreden wanneer de omzetting betrekking heeft op het nabestaandenpensioen. Mijn fractie pleit er dan ook voor dat wettelijk wordt geregeld dat bij de premieberekeningen bij homostellen gerekend wordt met het feitelijk geslacht van de partner en niet met het fictieve geslacht.

Voorzitter! Uit de pensioenmonitor blijkt dat 3,7% van de werknemers een beschikbare premieregeling heeft. Het merendeel is ondergebracht bij verzekeraars. GroenLinks vindt het een goede zaak dat in de toekomst de pensioenuitkering voor mannen en vrouwen ook bij beschikbare premieregelingen gelijk moet zijn. Dat daardoor kleine collectiviteiten en individuele polissen in de problemen kunnen raken, is een feit. Wijzigingen in de man-vrouwverhoudingen kunnen tot grote veranderingen leiden in de ruilvoet. Mijn fractie verwacht dat op portefeuilleniveau een ruilvoet/uitkeringsniveau kan worden vastgesteld om te komen tot verevening van vermeende risico's. De verzekeraars maken op dit punt onnodig veel lawaai. Er wordt gezegd dat het te ingewikkeld is en dat het ten koste gaat van de werkgelegenheid van vrouwen en ten koste van de flexibiliteit. Ik heb eerder het gevoel dat het ten koste gaat van de grote winst van de verzekeraars. Om een groot probleem bij de verzekeraars weg te nemen, zou de invoering van unisekstabellen nodig zijn. In Denemarken is het gebruik van unisekstabellen in aanvullende collectieve pensioenregelingen wettelijk verplicht gesteld. Waarom wordt daar hier niet voor gekozen? Wat in Denemarken kan, moet hier toch ook mogelijk zijn; op korte termijn wel te verstaan en niet in 2011, zes jaar na inwerkingtreding van het voorschrift van gelijke behandeling. De problemen van de kleine collectiviteiten worden stukken minder door gebruik te maken van unisekstabellen. Het bezwaar dat door het vervallen van het shopverbod bij beschikbare premieregelingen geen gelijke uitkeringen voor werknemers kunnen worden gerealiseerd, vervalt daarmee ook. Welke acties gaat de staatssecretaris ondernemen om op Europees niveau te komen tot sekseneutrale sterftetabellen? De heer Woldring heeft hier in zijn bijdrage ook al naar gevraagd.

Ik begrijp überhaupt de discussies van de actuarissen niet; zij gebruiken het geslacht als een van de factoren die een effect hebben op de levensverwachting van een individu. Daarbij spelen toch ook andere zaken een rol, zoals roken of niet roken, drinken of niet drinken, wel of niet voldoende bewegen, hardlopen of niet hardlopen en noem maar op. Het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen is niet noodzakelijkerwijs biologisch bepaald. Verschil in sociale gewoontes is waarschijnlijk zeker zo belangrijk. Bovendien pakt het op individueel niveau onrechtvaardig uit.

Het wetsvoorstel kan op goedkeuring van de GroenLinks-fractie rekenen. Meer gelijke behandeling van mannen en vrouwen juich ik altijd toe. Gelijke behandeling van homo's en hetero's lijkt mij logisch. De staatssecretaris zal de commissie gelijke behandeling op dit onderdeel van de wet nog regelmatig tegenkomen. De uitruilconstructies lijken gekunsteld. Er is niet echt sprake van uitruil als het nabestaandenpensioen op opbouwbasis een stille dood sterft. De consequenties van een overgang van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een regeling op risicobasis vergen een erg goede voorlichting, niet alleen bij de pensioenuitvoerders, maar ook bij de overheid. Met de huidige magere ANW en de nieuwe ontwikkelingen bij de pensioenfondsen moeten de deelnemers goed weten waar zij aan toe zijn. De overheid heeft hier een eigen verantwoordelijkheid.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! Als er een onderwerp te duiden valt, waarop het begrip "weerbarstig" van toepassing is, is het wel de pensioenwetgeving, of het zou het Groot Dictee van de Nederlandse taal moeten zijn, want dat benadert eenzelfde niveau van weerbarstigheid. Het huidige wetsvoorstel beziet mijn fractie vanuit de gedachte dat het dringend noodzakelijk is om aan te sturen op een gelijke behandeling bij pensioenen, ongeacht burgerlijke staat en ongeacht geslacht. Mijn fractie is van oordeel dat het voorliggende wetsvoorstel helaas niet op beide punten tot een aanvaardbaar resultaat komt. Hoewel het bij de behandeling aan de overzijde naar voren is gebracht, wil ook ik hier stilstaan bij het feit dat artikel 2b van de PSW bij amendement van het toenmalige Kamerlid mevrouw Groenman is ingevoerd. Door dit amendement is de mogelijkheid geschapen om een nabestaandenpensioen om te zetten in een hoger pensioen en/of een eerder ingaand ouderdomspensioen. Op deze wijze wordt op het punt van de burgerlijke staat in ieder geval gelijke behandeling ingevoerd. Deze mogelijkheid sluit aan bij de kerngedachte dat pensioenaanspraken aangemerkt moeten worden als een vorm van uitgesteld loon. Wanneer deze keuzemogelijkheid voor deze categorie niet aanwezig is, is het gevolg dat alleenstaanden worden verplicht om deel te nemen aan een verzekering waarvan zij geen gebruik kunnen maken. In dit verband wordt wel gesproken over het verplichten van een autoverzekering voor mensen zonder auto. Met het keuzerecht is een vorm van individualisering in het pensioensysteem geïntroduceerd, waardoor een te ver doorgeschoten solidariteit van alleenstaanden met paren is weggenomen. Het verbaast mij dan ook niet dat ik moet constateren dat destijds, in 1994, het amendement-Groenman nagenoeg kamerbreed is aangenomen.

Met teleurstelling heeft mijn fractie moeten constateren dat in het onderhavige wetsvoorstel ervoor gekozen is om het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten het recht op keuze te laten. Het kabinet geeft aan daarmee de sociale partners de vrijheid te laten ook in de toekomst enige solidariteit van alleenstaanden met degenen die behoefte hebben aan een nabestaandenpensioen te organiseren. En het is juist het punt van de solidariteit waar het schuurt. In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat solidariteit en individualisering communicerende vaten zijn. Op zich valt wel iets voor de geest te halen bij deze gedachtegang. Hoe dan ook, wanneer pensioenen per definitie aangemerkt worden als uitgesteld loon, kan er toch geen sprake zijn van een spanningsveld tussen individualisering en solidariteit? Loon moet simpelweg onverkort worden uitgekeerd, en eventuele solidariteit grijpt pas aan bij de belastingheffing. Via het schijvenstelsel worden de sterkste schouders het zwaarst belast. Door nu reeds bij de pensioenaanspraak zelf solidariteit verplicht te stellen, wordt ten principale afbreuk gedaan aan het uitgangspunt van gelijke beloning voor gelijke prestaties, en mijn fractie heeft daar moeite mee. Kan de staatssecretaris aangeven waarom hij enerzijds kan instemmen met het principe dat pensioen moet worden gezien als uitgesteld loon en anderzijds van oordeel is dat niettemin alleenstaanden over deze uitgestelde arbeidsbeloning uit hoofde van solidariteit aangeslagen kunnen worden? Het is of het een of het ander; een beetje zwanger kan immers niet. Het is te makkelijk om onder verwijzing naar de omstandigheid dat alleenstaanden niet altijd alleenstaand blijven toch de categorie alleenstaanden de keuzemogelijkheid te onthouden. Zolang immers alleenstaanden alleenstaand zijn, betalen zij voor een verzekering waar zij niets aan hebben. Evenmin is mijn fractie ervan overtuigd dat het principe van gelijke beloning voor gelijke prestaties opzij gezet kan worden, omdat de kosten die gemoeid zijn met een risicoverzekering de helft bedragen van die voor een regeling op opbouwbasis.

Ook wordt wel aangevoerd dat sociale partners vanwege de hoge kosten die gemoeid zijn met de gelijke behandeling op dit punt ertoe overgaan dat zij geen afspraken meer zouden willen maken over een nabestaandenpensioen. Mijn fractie geeft toe dat een dergelijke ontwikkeling negatief moet worden gewaardeerd. Kan de staatssecretaris aangeven of hij inderdaad harde informatie heeft dat een dergelijke ontwikkeling zich inderdaad zal voltrekken? Verwachtingen zijn mooi maar gegevens zijn beter.

En is het niet zo dat de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ook per saldo heeft geleid tot hogere kosten en waarom zouden deze kosten wel aanvaardbaar zijn en de hogere kosten voor gelijke behandeling ongeacht burgerlijke staat niet?

Hiermee ben ik aangekomen op het onderdeel dat toeziet op gelijke behandeling voor mannen en vrouwen. In theorie kan iedereen zich daarachter stellen, maar tussen droom en daad staan ook hier veel praktische bezwaren in de weg, met name als het gaat om beschikbare premieregelingen en het voorschrift om tot gelijke uitkeringen te komen. Mijn fractie steunt volmondig de opvatting van de staatssecretaris op dit punt. Aan de overzijde heeft hij hierover het volgende gezegd. "Een beschikbaar gestelde premie is louter en alleen bedoeld om aangewend te worden voor de inkoop van de oudedagvoorzieningen. Het kabinet ziet niet in waarom dat uitgestelde loon niet gelijk zou moeten zijn voor mannen en vrouwen." Daar zit natuurlijk de kern van het verhaal. Maar om het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen ook op terrein van het pensioenstelsel te bevorderen, moeten de verzekeringstechnische grondslagen daarvan zodanig zijn ingericht dat de ongelijke uitgangspositie tussen mannen en vrouwen wordt weggenomen. Wellicht wordt dat op enig moment anders, als mannen en vrouwen hetzelfde gezondheidspatroon erop na houden. Voorlopig is die uitgangspositie niet gelijk. In het jargon heet dit de introductie van de sekseneutrale sterftetafels. In dit verband is de motie-Schimmel/Van Zijl van belang. Het is niet de eerste keer dat de naam Van Zijl vandaag wordt genoemd. Deze motie dringt er bij de regering op aan de unisekstarieven in Nederland en Europees verband te bevorderen. Voor de duidelijkheid: het gaat dan niet per se om landelijke sekseneutrale tarieven, maar om dergelijke tarieven binnen de regelingen. Welnu, in de memorie van antwoord aan deze Kamer heeft de staatssecretaris aangegeven dat in 2001 een internationaal feitenonderzoek zal plaatsvinden naar de mate waarin unisekstarieven worden gebruikt. In de tweede fase zal een theoretische studie worden verricht naar de mogelijkheden van invoering van sekseneutrale tarieven in Nederland. Een eerste evaluatie daarvan is te verwachten zes jaar na inwerkingtreding – en dat is in 2005 – van het voorschrift van gelijke behandeling. Dan zitten wij dus al in 2011. Het woord "bevorderen" uit de motie krijgt met deze uitwerking toch wel een heel bijzondere dynamiek. Ziet de staatssecretaris echt geen kans om op kortere termijn een dergelijk onderzoek uit te voeren? Immers, pensioenuitvoerders krijgen tot 2005 de gelegenheid na te gaan op elke wijze de gelijke uitkeringen het best kunnen worden gerealiseerd. Het ligt dan toch voor de hand om ruim voor die datum zicht te hebben op de mogelijkheid of onmogelijkheid om te gaan werken met unisekstarieven? Proeft mijn fractie een zekere onwil bij de staatssecretaris om naar letter en geest deze motie uit te voeren of heeft hij harde argumenten om zijn aanpak te onderbouwen?

Tot slot wil mijn fractie aandacht vragen voor de problemen rond de kleine collectiviteiten en individuele verzekeringen; ook hier sluit ik mij aan bij vragen van andere fracties. Bij fax van 15 december heeft het Verbond van Verzekeraars hiervoor inderdaad dringend aandacht gevraagd. Het Verbond vraagt of het mogelijk is het jaar 2001 te benutten voor het vinden van een oplossing. Gaarne verkrijgen wij een reactie van de staatssecretaris. Zijn de problemen in zijn beleving inderdaad aanwezig en, zo ja, is hij dan bereid mee te werken aan een oplossing op dit punt? Wij zien met belangstelling uit naar de reactie van de staatssecretaris en zullen alsdan ons stemgedrag bepalen.

Mevrouw Swenker (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Op zich is het best een goede zaak dat ten aanzien van pensioenvoorzieningen mannen en vrouwen een gelijke behandeling krijgen. We zitten echter met, hoe gek het ook moge klinken, een gigantisch probleem, namelijk het feit dat vrouwen in het algemeen een langer leven is beschoren dan mannen. Dit nu maakt het wetsontwerp op onderdelen zeer lastig uitvoerbaar. Voor vrouwen moet simpelweg meer geld op tafel worden gelegd om hen eenzelfde ouderdomspensioen te garanderen als mannen. Achterliggende gedachte van dit wetsontwerp is om de solidariteit tussen pensioendeelnemers te herijken. Is het nog wel reëel dat alleenstaanden premie betalen voor nabestaanden die zij niet hebben? En is het niet zo dat, zeker in de toekomst, eenieder in beginsel en waar mogelijk voor zijn eigen pensioenvoorziening zou moeten kunnen zorgen?

Bij eindloon- of middelloonsystemen die veelal door pensioenfondsen worden uitgevoerd, speelt dit probleem wat minder, omdat deze pensioenfondsen vaak hun premie hebben gebaseerd op doorsneepremies, zodat er solidariteit ontstaat naar leeftijd en geslacht. Ook bij grotere collectiviteiten geldt vaak hetzelfde uitgangspunt. Maar voor de beschikbare premieregelingen betekent dit wetsvoorstel op een aantal punten een drastische wijziging van de tot nu toe gangbare praktijk. Hoewel het aantal beschikbare premieregelingen nog niet dominant is op de markt, genieten zij steeds meer belangstelling bij met name bedrijven, doordat enerzijds deze regelingen goed aansluiten bij de wensen van de werkgever, omdat hij tevoren duidelijkheid heeft ten aanzien van de kosten die de pensioenregeling voor zijn werknemers met zich brengt, terwijl er anderzijds voor de werknemers een groot aantal varianten op de markt zijn die zeer goed inspelen op hun wensen inzake flexibiliteit en individualisering.

Met name de eis in dit wetsvoorstel dat de werkgever ofwel gelijke uitkeringsgaranties moet geven, ofwel premiedifferentiatie moet toepassen, omdat hij voor het ouderdomspensioen voor vrouwen nu eenmaal meer premie moet betalen, maakt het voor alle betrokkenen lastig de voorgestelde regeling uit te voeren. Niet alleen lastig voor verzekeraars, maar ook voor werkgevers en zelfs voor werknemers. Met name de kleinere werkgevers, zoals de MKB'ers, zijn gecharmeerd van de beschikbare premieregelingen. Deze geven hun het voordeel dat zij exact weten wat de pensioenvoorziening van de werknemer kost. Wat overkomt hen nu, als dit wetsvoorstel wet wordt?

Laat ik eens een willekeurig voorbeeld nemen: een bedrijf om de hoek, bijvoorbeeld een verhuisbedrijf met een bescheiden aantal werknemers, zeg vijf. Het zijn mannen voor wie de werkgever goed heeft gezorgd, want hij heeft voor hen niet alleen een ouderdomspensioen, maar ook een nabestaandenpensioen op opbouwbasis geregeld en wel in de vorm van een beschikbare premieregeling, ondergebracht bij een particuliere verzekeraar. Op een gegeven moment overweegt hij voor zijn administratie een werknemer aan te trekken, en wel – u raadt het al, voorzitter – een vrouw. Als hij dit doet, betekent het, zo laat hij zich uitleggen, dat de ruilvoet daalt voor de mannelijke verzekerden, omdat er sprake moet zijn van een gelijke uitkering aan alle werknemers. De mannelijke deelnemers zijn hier niet blij mee; zij beroepen zich op hun eerdere gunstige situatie en plaatsen de werkgever op die manier eigenlijk voor het blok: óf geen vrouw over de vloer, óf hij moet een hogere premie voor de vrouwelijke deelnemers gaan betalen. Hij zou op grond van dit wetsvoorstel kunnen overwegen af te zien van het verzekeren van het nabestaandenpensioen op opbouwbasis en vervolgens dit pensioen te verzekeren op risicobasis. Maar als een werknemer dan ontslag neemt, vervalt in beginsel de dekking en je weet maar nooit of een andere werkgever zo'n zelfde risicodekking heeft. Men zal begrijpen dat dit onze ondernemer ten minste één slapeloze nacht bezorgt.

Hij is echter niet voor niets ondernemer. Hij heeft iets gelezen over cafetariasystemen. Hij denkt dat dit hem de mogelijkheid biedt om de kosten beheerst te houden, terwijl hij zijn werknemers waarschijnlijk meer tevredenstelt. Werknemers willen tegenwoordig namelijk wel eens andere dingen dan je als werkgever dacht. Hij overlegt met zijn mensen en stelt voor om te komen tot een meer sobere regeling voor het ouderdomspensioen en allen daarenboven een bedrag te geven om vrijwillig een aanvullend pensioen te regelen of dit aan te wenden als een soort eindejaarsuitkering of om eens een middagje vrij te nemen. Hij voelt zich echter toch niet helemaal zeker en hij gaat in gesprek met zijn verzekeraar. Deze schudt het wijze hoofd en legt hem uit dat hij, zolang hij als werkgever een bijdrage voor de pensioenvoorziening geeft, ook al is het een vrijwillige voorziening voor de werknemer, voor vrouwen een hogere premie moet betalen. Ook als werknemers bij een pensioen willen gaan shoppen, moet er sprake zijn van een gelijke uitkering en dus van een gedifferentieerde premiebijdrage om tot dat pensioen te komen. Zijn plan werkt dus niet, omdat hij aan een vrouw een hogere bijdrage ter beschikking moet stellen om haar te zijner tijd die gelijke uitkering te garanderen. En stel je dan toch eens voor dat die vrouw niet voor een aanvullende voorziening kiest, maar meer vrije tijd prefereert. Dan zou zij, strikt genomen, bijvoorbeeld meer vrije tijd krijgen dan haar mannelijke collega's. Men begrijpt dat dit hem een tweede slapeloze nacht bezorgt.

Onze ondernemer vraagt dus aan zijn verzekeraar of hij niet zelf als verzekeraar binnenshuis kan regelen dat iedere werknemer eenzelfde pensioenuitkering krijgt. De verzekeraar geeft aan dat dit in theorie op zichzelf niet onmogelijk is, maar dat deze collectiviteit wel erg klein is en dat er in de loop der jaren toch de nodige verschillen kunnen ontstaan, zeker als de opbouw van het nabestaandenpensioen in het pakket blijft. Immers zijn oudste werknemer gaat over enkele jaren met pensioen en de vrouwelijke werknemer die onze ondernemer in dienst wil nemen, is pas 40 jaar. Om de vijf of tien jaar moet de verzekeraar zijn ruilvoet opnieuw vaststellen. Deze ruilvoet levert nu 30% meer ouderdomspensioen op voor de werknemers die binnenkort met pensioen gaan. Over tien jaar zal die ruilvoet aanzienlijk lager liggen, namelijk eerder op 20% dan op 30%, als er tenminste niet meer vrouwen in dienst treden. En die ruilvoet wordt nog lager, als die vrouwen dan bij voorkeur gaan uitruilen.

Op zichzelf, zo legt de verzekeraar hem uit, heeft hij de mogelijkheid om verschillende collectiviteiten op portefeuilleniveau te poulen. Dat staat in beginsel echter haaks op zijn basisprincipe van private verzekering, waarbij primair staat een regeling op maat voor de betrokkenen met een premiestelling op basis van homogene risicogroepen. Sekseneutrale sterftetafels hebben nog niet hun intrede gedaan bij deze verzekeraar en hij weet zeker dat zijn concurrentiepositie slechter wordt, als niet alle verzekeraars dit doen, zo mogelijk zelfs op Europees niveau. Pouling op portefeuilleniveau houdt in dat hij zich als verzekeraar gaat gedragen als een soort pensioenfonds en dan zullen zijn contracten ongetwijfeld minder flexibel en op maat worden. Onze ondernemer rijdt wat moedeloos naar huis en vraagt zich af of hij dan maar niet zelf moet gaan poulen, bijvoorbeeld met zijn buurman de slager of de bakker aan de overkant. Opeens realiseert hij zich echter dat deze collega's jonge vrouwelijke medewerkers achter de toonbank hebben staan. Samen met hen iets ondernemen zou betekenen dat de ruilvoet – hij snapt inmiddels wat dat is – nog verder zou zakken. Geen goed idee dus!

Voorzitter! Niet alleen de verzekeraar heeft een probleem, maar ook deze ondernemer. Laten wij ons realiseren dat wij in Nederland veel ondernemers en dienstverlenende bedrijven hebben die voor hun werknemers wel goede arbeidsvoorwaarden willen regelen, waaronder een goede pensioenvoorziening, maar die ook graag van tevoren willen weten wat het kostenniveau is van de werknemers die zij in dienst hebben. Gelet op de schaarste op de arbeidsmarkt, willen zij de pensioenvoorziening ook nog op maat regelen voor de werknemer. Ik betwijfel dan ook ten zeerste of zij gecharmeerd zijn van deze regeling en de gevolgen ervan. Immers, in feite leidt het uitgangspunt van overtrokken solidariteit voor alleenstaanden nu tot een overtrokken solidariteit op andere aspecten.

Het bovenstaande is een willekeurig voorbeeld, maar het maakt wel duidelijk dat hoe meer je reguleert hoe ingewikkelder het wordt. Het roept ook een groot aantal vragen aan de staatssecretaris op. Deelt de staatssecretaris het standpunt dat dit wetsvoorstel leidt tot kostenverhoging bij de werkgevers, met name als het gaat om kleine collectiviteiten en meer individuele verzekeringen? Deelt de staatssecretaris het standpunt dat de werkgever, in het bijzonder in het cafetariasysteem, niet meer uitsluitend gelijke bedragen ter beschikking kan stellen aan alle werknemers voor verschillende secundaire arbeidsvoorwaarden? Indien ook de mogelijkheid bestaat een vrijwillige pensioenvoorziening af te sluiten door de werknemer, heeft dit namelijk tot gevolg dat voor mannen en vrouwen verschillende bedragen ter beschikking moeten worden gesteld door de werkgever.

Deelt de staatssecretaris het idee dat het voor veel werkgevers veel aantrekkelijker wordt een sobere pensioenregeling te treffen en de werknemers meer salaris te geven, zodat zij privé kunnen beslissen welke oudedagsvoorziening zij binnen de fiscale ruimte kunnen realiseren? De staatssecretaris wil deze wet voor kleine collectiviteiten en individuele pensioenvoorzieningen laten ingaan per 2002. Hij wil de sociale partners echter pas in september 2001 consulteren over de uitvoeringsproblemen. Is deze tijdsspanne niet veel te kort om tot oplossingen te komen, laat staan nog tijd te hebben om ze te implementeren?

Is de staatssecretaris bereid met particuliere verzekeraars en andere belanghebbenden, zoals bijvoorbeeld het MKB, de gehele problematiek rondom de beschikbare premieregeling nog eens grondig tegen het licht te houden, te bezien wat voor uitvoeringsproblemen zij ondervinden, ruim vóór 2005 tot oplossingen te komen en waar nodig wettelijke aanpassingen te plegen? Is de staatssecretaris bereid om op zo kort mogelijke termijn te bezien wat er mogelijk is, waarschijnlijk in Europees verband, met betrekking tot de sekseneutrale sterftetafels? De VVD-fractie zou hierover graag het antwoord van de staatssecretaris vernemen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enige minuten geschorst.

Naar boven