Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (25891, R1609);

Goedkeuring van het op 6 november 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit, en voornemen tot opzegging van de op 13 september 1973 te Bern totstandgekomen Overeenkomst inzake beperking van het aantal gevallen van staatloosheid (26990, R1647).

(Zie vergadering van 18 december 2000.)

De beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Dit is de tweede keer dat uw Kamer een voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt voorgelegd. Ik herinner mij goed dat zij het eerste voorstel in 1996 heeft besproken. Bij een duidelijke meerderheid van uw Kamer bestonden toen grote bezwaren tegen het toenmalige voorstel. Gezien de verschillende standpunten die toen in de Kamer naar voren zijn gebracht, heeft mijn ambtsvoorgangster, mevrouw Schmitz, na beraad het voorstel ingetrokken. Vervolgens heeft zij een nieuw voorstel ingediend. Dat nieuwe voorstel ligt na behandeling in de Tweede Kamer nu hier op tafel.

In dit voorstel wordt naar mijn mening in ruime mate rekening gehouden met de gevoelens van uw Kamer. Uitgangspunt van verkrijging en verlies is de enkelvoudige nationaliteit. De uitzonderingen op dat uitgangspunt zijn in de wet geformuleerd en worden waar nodig in een circulaire verder gespecificeerd. Aan de inburgering, met name de taalkennis, kan langs de weg van een algemene maatregel van rijksbestuur meer aandacht worden besteed.

De overige vernieuwingen in het toenmalige voorstel hebben toen geen wezenlijk punt van discussie gevormd. Zij zijn in het wetsvoorstel terug te vinden. Nu in het voorliggende wetsvoorstel is geprobeerd zoveel mogelijk rekening te houden met de wensen van ook uw Kamer hoop ik op aanvaarding ervan te mogen rekenen.

Voorzitter: Boorsma

Staatssecretaris Cohen:

De wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap had onder meer ten doel om zo spoedig mogelijk na 1995 de strakke regeling van verlies van het Nederlanderschap, in artikel 15, onder c, te vervangen door een soepeler regeling. Was dat gelukt, dan had voorkomen kunnen worden wat nu het geval is, namelijk dat veel in het buitenland geboren personen hun Nederlanderschap van rechtswege hebben verloren.

Inmiddels heeft de Kamer en ook mij een groot aantal brieven bereikt van oud-Nederlanders die hun Nederlanderschap op grond van de bestaande regeling van rechtswege hebben verloren. Door de thans voorgestelde wijziging van de rijkswet te aanvaarden, kan tegemoetgekomen worden aan de wens van deze oud-Nederlanders om het Nederlanderschap terug te krijgen. De briefschrijvers geven allen aan nog steeds sterke culturele en emotionele banden met Nederland te hebben. Zij hechten aan onze erkenning daarvan door het behoud of het herstel van hun Nederlandse nationaliteit. In de memorie van antwoord en bij een latere brief heb ik de Kamer ervan op de hoogte gesteld, dat het mijn bedoeling is, in het bijzonder voor deze oud-Nederlanders een deel van de rijkswet al op 1 februari aanstaande in werking te laten treden. Dat lijkt mij een goede zaak. Ik heb ook begrepen dat de Kamer daarvan een voorstander is.

De wens van deze oud-Nederlanders om de Nederlandse nationaliteit terug te krijgen is deel van de discussie die in onze maatschappij, en dus ook in beide Kamers, gevoerd wordt over de relatie tussen integratie en nationaliteit en dan in het bijzonder over integratie en meervoudige nationaliteit. Zowel in de Eerste Kamer als in de Tweede Kamer is uitvoerig van gedachten gewisseld over de vraag welke mate van integratie bereikt moet zijn om genaturaliseerd te kunnen worden. In die discussie blijkt steeds weer, dat elk der sprekers zijn of haar eigen perceptie van het begrip integratie heeft. Wel heb ik in de memorie van antwoord geconstateerd, dat die percepties minder ver uiteenliggen dan op het eerste gezicht wel lijkt.

Als ik goed geluisterd heb, klinkt toch voor de meeste sprekers als grondtoon dat wie volwaardig in de Nederlandse samenleving kan en wil participeren in beginsel recht heeft op het Nederlanderschap. De verbondenheid met Nederland die in het bezit van het Nederlanderschap tot uitdrukking komt behoeft echter niet noodzakelijkerwijs een band met een ander land uit te sluiten. De vele brieven van oud-Nederlanders in het buitenland die hun Nederlanderschap wensen te herkrijgen laten zien hoe reëel een dergelijke opstelling is. De situatie van personen die om naturalisatie tot Nederlander verzoeken is niet anders.

Meervoudige nationaliteit behoeft niet als een kwaad te worden beschouwd zolang elk van de nationaliteiten uitdrukking is van een reële band met het land van die nationaliteit en er redenen zijn om die banden te waarderen. Uitgangspunt in dezen moet zijn: enkelvoudige nationaliteit, tenzij er objectieve en algemeen aanvaarde redenen zijn voor meervoudige nationaliteit. Dit uitgangspunt zal zowel voor de verkrijging van het Nederlanderschap als voor het verlies ervan op gelijke wijze moeten gelden. Dat te verwezenlijken is een belangrijke doelstelling van dit wetsvoorstel geweest.

Een dergelijke genuanceerde benadering van het beginsel van enkelvoudige respectievelijk meervoudige nationaliteit vraagt om heldere wetgeving en een uitvoerige instructie aan de uitvoerende ambtenaren. Een goede regeling van het onderwerp enkelvoudige respectievelijk meervoudige nationaliteit is echt noodzakelijk. Het aantal nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken of relaties is groot en blijft groeien en dus het aantal bipatride kinderen. Ook bij personen van de tweede generatie zal veelvuldig dubbele nationaliteit optreden. Zij kunnen zonder afstandsverplichting voor het Nederlanderschap opteren. De derde generatie krijgt bij geboorte het Nederlanderschap en komt daarmee in vrijwel alle gevallen met meer nationaliteiten ter wereld.

Kortom, meervoudige nationaliteit is een maatschappelijke realiteit, die in goede banen moet worden geleid. Het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap wil niet alleen een uitgebalanceerde regeling geven van enerzijds het beginsel van enkelvoudige nationaliteit en anderzijds de realiteit van de meervoudige nationaliteit. Ook andere belangrijke doelstellingen worden erin geconcretiseerd.

Zo zijn de wijzigingsvoorstellen er ook op gericht, een duidelijker verband te leggen tussen het vreemdelingenrecht en het nationaliteitsrecht. Daarmee wordt het Nederlanderschap geplaatst in een lijn van een groeiende band tussen de staat en het in Nederland verblijvende individu. Ik wijs verder op de aandacht die het kind en de jongvolwassene gegeven wordt door aan minderjarigen een recht van inspraak te geven en zelfs een vetorecht voor wie al 16 of 17 jaar is. Aan jongvolwassenen wordt het recht gegeven om versneld het Nederlanderschap te krijgen dat hun ouders reeds bezitten.

Ook de wijzigingen in het Nederlandse familierecht maken aanpassingen van de rijkswet nodig. In ons familierecht is bijvoorbeeld de mogelijkheid om familierechtelijke betrekkingen tot stand te brengen de laatste tijd uitgebreid, door de instelling van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en is ook in de regeling van het gezamenlijk gezag een sterke rechtspositie gegeven aan wie verzorgend optreedt. Die familierechtelijke vernieuwingen vragen natuurlijk ook om een nationaliteitsrechtelijk antwoord, dat in dit voorstel tot wijziging is gegeven.

Het wetsvoorstel verbetert ten slotte ook de mogelijkheden om misbruik van het nationaliteitsrecht te bestrijden. Een van die misbruiken is de erkenning door een Nederlander van buitenlandse kinderen. Nu heeft de enkele erkenning door een Nederlander in Nederland of in het buitenland direct tot gevolg, dat het erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt. Aan die eenvoudige vorm van verkrijging komt bij de inwerkingtreding van de gewijzigde rijkswet een eind. Geëist zal worden dat het kind ten minste drie jaar verzorgd is door de erkenner alvorens voor het Nederlanderschap kan worden geopteerd. Dat zal voor de bona fide erkenner niet een lastig te vervullen verplichting zijn, terwijl het voor de niet bona fide erkenner een aanzienlijke barrière zal betekenen. Bovendien zal de wet uitdrukkelijk gaan bepalen dat de overheid het recht heeft, bij fraude bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap die verkrijging of verlening weer teniet te doen. De regel dat niemand rechten kan ontlenen aan eigen onrechtmatig gedrag bestaat ook in het nationaliteitsrecht en is thans uitdrukkelijk in het wetsvoorstel opgenomen.

Mijnheer de voorzitter! Naast de Rijkswet op het Nederlanderschap staat vandaag de goedkeuring van het Europees nationaliteitsverdrag ter discussie. Hoewel dat verdrag voor het Nederlandse nationaliteitsrecht geen opzienbarende bepalingen bevat, is het desalniettemin van groot belang. Voor het eerst worden in een volkenrechtelijk instrument de rechtsbeginselen en rechtsregels vastgelegd die de staten in hun interne nationaliteitsrecht moeten en kunnen hanteren. Daarmee wordt het verdrag een belangrijke richtlijn voor al die landen die hun nationaliteitsrecht aan de eisen van het hedendaagse volkenrecht willen aanpassen en een belangrijk hulpmiddel bij de bescherming van burgers tegen willekeur bij de verkrijging en het verlies van hun nationaliteit.

Het verdrag geeft beginselen en regels. Tot die beginselen, de grondrechten van het nationaliteitsrecht, behoren enkele belangrijke beschermingsregels, namelijk dat ieder recht heeft op een nationaliteit, dat staatloosheid moet worden vermeden en dat de nationaliteit niet willekeurig mag worden ontnomen. Ook non-discriminatie behoort tot die beginselen. Niet alleen is discriminatie verboden op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of afkomst, maar ook mogen verdragsstaten geen onderscheid maken tussen staatsburgers die de nationaliteit bij geboorte verkregen hebben en zij die de nationaliteit later hebben verkregen.

De regels die het verdrag verder geeft zijn een raamwerk van bepalingen die de grenzen van de nationale regelgevende bevoegdheid van de verdragsstaten bepalen. Binnen die regels kunnen de staten hun nationaliteitsrecht naar believen invullen. Wil een staat buiten die regels treden, dan zal hij daartoe een voorbehoud moeten maken, om zo te voorkomen dat hij volkenrechtelijke verplichtingen schendt. Door dit samenspel van heldere beginselen en soepele regels is een verdrag tot stand gekomen dat enerzijds ferm staat bij de bescherming van de rechten van de mens op het gebied van het nationaliteitsrecht en anderzijds de nationale staten vrij laat om binnen zekere grenzen hun recht en maatschappij ook op het gebied van het staatsburgerschap naar eigen goeddunken in te vullen. Bovendien geeft het verdrag een nuttig toetsingskader voor een verdere ontwikkeling van het nationaliteitsrecht.

De in dit verdrag gegeven rechtsbeginselen en regels inzake nationaliteitsrecht zullen ook moeten worden gehandhaafd. In uitzonderlijke gevallen kan dat voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, indien een van die rechten geschonden is, zoals bij schending van de verplichting van non-discriminatie, of van vrije toegang tot het land van nationaliteit. Een minstens even effectief middel van handhaving is naar mijn mening vooral de in het verdrag neergelegde verplichting van informatie en samenwerking. De Raad van Europa heeft reeds lang ervaring met zulk overleg en met de positieve resultaten die daarmee bereikt kunnen worden. Het verdrag zal dan ook een belangrijk instrument van internationale rechtsvorming zijn.

In een brief aan de Tweede Kamer van 11 oktober 1999 heb ik uiteengezet, dat het Nederlandse nationaliteitsrecht in overeenstemming is met de inhoud van het verdrag. Ook de huidige wijzigingsvoorstellen zijn daarmee in overeenstemming. De goedkeuring van het Europese nationaliteitsverdrag is daarmee voor Nederland een eenvoudige stap. Toch is die goedkeuring – ik zei dat al – van een grote symbolische waarde. Daarmee geeft Nederland namelijk aan hoezeer ook wij hechten aan een democratisch en rechtvaardig stelsel van nationaliteitsrechtelijke regels als in dit verdrag neergelegd en hoezeer wij andere landen oproepen om die regels ook tot de hunne te maken.

Ik kom nu toe aan de vragen die de geachte afgevaardigden hebben gesteld. Ik zal dat onderwerpsgewijs doen. Ik volg daarbij de structuur van de rijkswet en het nationaliteitsverdrag. Ik begin met artikel 6.

Mevrouw Le Poole en mevrouw De Wolff vroegen beiden aandacht voor het zowel in het derde lid van artikel 6 als in het eerste lid van artikel 9 opgenomen openbareordevereiste. Over de opmerkingen van mevrouw Le Poole kom ik te spreken bij de behandeling van artikel 9.

Mevrouw De Wolff gaf aan dat zij het eens was met de heer Apostolou in de Tweede Kamer om, net als nu het geval is, geen openbareordetoets te laten gelden voor tweedegeneratiemigranten die op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, door optie het Nederlanderschap willen verkrijgen. Zoals ik ook in de Tweede Kamer heb gezegd, zou ik moeite hebben met de weglating van de openbareordetoets bij de optie, behalve natuurlijk in die gevallen waarin die eis op grond van volkenrechtelijke verplichtingen niet kan worden gesteld. Immers, het optiesysteem dat nu wordt ingevoerd kon in veel gevallen worden ingevoerd omdat daarbij aangenomen kan worden, dat voldaan is aan de vereisten voor naturalisatie, zij het met uitzondering van het openbareordevereiste. Door nu dit vereiste niet te stellen voor de onder a genoemden, de hier geboren en getogen generatie, en wel voor bijvoorbeeld de onder e genoemde personen, die hier evenzeer getogen zijn, maar niet geboren, wordt een niet te rechtvaardigen onderscheid tussen deze twee groepen personen geschapen. Voor de onder a genoemden gold niet het openbareordevereiste en voor de onder e genoemden wel. Als het onder a wel wordt gedaan, is het onderscheid niet meer te rechtvaardigen. In alle gevallen is er geen reden om hen verschillend te behandelen.

Ik voeg daar nog het volgende aan toe. De optiecategorie a wordt in het wetsvoorstel verruimd. De nu gestelde maximum leeftijdsgrens van 25 jaar komt te vervallen, waardoor een veel grotere groep personen gebruik kan maken van de optie onder a. Ook wijs ik erop dat het recht om het Nederlanderschap te verkrijgen geen onbeperkt recht is. De afwijzing van een optieverzoek wegens gevaar voor de openbare orde brengt met zich, dat de desbetreffende persoon gedurende veelal slechts enkele jaren verhinderd zal zijn om een optieverzoek uit te brengen, maar na die periode opnieuw een optieverzoek kan uitbrengen.

Artikel 8 stelt onder meer de voorwaarde, dat personen die Nederlander willen worden ingeburgerd moeten zijn, wat met name moet blijken uit beheersing van de Nederlandse taal of van de taal van het land van inwoning. Over de vraag wat nu precies inburgering is en wat integratie, is in de loop van de totstandkoming van dit wetsvoorstel veel gefilosofeerd, met misschien als belangrijkste resultaten dat de verschillende standpunten die ingenomen zijn voor de vertolkers onderling wat duidelijker zijn geworden. Toch voel ik mij verplicht om op een opmerking van mevrouw Timmerman te reageren.

Zij vraagt mij of ik mij kan vinden in haar omschrijving van het begrip natie als een groep personen met een gevoelsmatige verwantschap op grond van een gezamenlijke taal, cultuur, tradities en geschiedenis. Ik moet zeggen dat ik wetenschappelijk gesproken die definitie herken als een begrip dat in de negentiende eeuw is gehanteerd om de politieke lappendeken die Europa aan het einde van de achttiende eeuw was tot een aantal grote politieke eenheden om te vormen, maar evenzeer als een politiek fantoom, dat zijn gevaarlijke kanten heeft laten zien in de uitstoting uit de gemeenschap van wie niet voldeed aan het gezamenlijke ideaalbeeld. Politiek en emotioneel heb ik dus bepaald problemen met dat begrip. Ik geef een paar voorbeelden.

Is de Fries die het liefst alleen in zijn taal communiceert niet ook Nederlander? Is de Limburger of Brabander, of degene die daar langdurig in Brabant of Limburg woont, met zijn in het westen onbegrepen carnavalstraditie, niet evenzeer Nederlander als mevrouw Timmerman en ik? Wat moet ik bij zo'n begrip met de Nederlanders die geboren en getogen zijn in de Nederlandse Antillen of Aruba, een heel andere taal spreken, een warme Caribische cultuur hebben, andere tradities kennen en voorzover zij een gemeenschappelijke geschiedenis met ons hebben daar diametraal anders tegenaan kijken? Ook zij zijn Nederlanders, net zoals mevrouw Timmerman en ik.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter! Ik kan de staatssecretaris meedelen, dat ik het laatste van harte met hem eens ben. De omschrijving die ik van het begrip "natie" heb gegeven, heb ik geplaatst in de context van de discussie of taaleisen alleen en als zodanig een bepalende rol spelen voor het volwaardige Nederlanderschap. Ik heb dat met die omschrijving geprobeerd te weerleggen. Ik heb gezegd dat het altijd gaat om een conglomeraat van niet alleen taal, maar ook tradities, cultuur en geschiedenis. Vanuit die redenering, los van de vraag hoe die in de negentiende eeuw is opgevat, kan worden geconcludeerd, dat taal alleen het volwaardige Nederlanderschap niet bepaalt. Ik ben het met de conclusie van de staatssecretaris van harte eens. In die context had ik het begrip natie ook geplaatst.

Staatssecretaris Cohen:

Als wij het op dat punt eens zijn, stemt dat mij tot genoegen. Over de taalvereisten kom ik nog nader te spreken.

Mevrouw Timmerman stelde, dat getuige de kabinetsreactie op het advies Aansprekend burgerschap van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling, van oktober 2000, het kabinet een onderscheid zou zien tussen inburgering en integratie. Die conclusie klopt naar mijn gevoel niet. Het kabinet ziet inburgering van nieuwkomers als de start van het integratieproces in de Nederlandse samenleving. Eerste stap in dat proces is het leren van de Nederlandse taal en het krijgen van inzicht in het reilen en zeilen van de Nederlandse samenleving. Na het volgen van een inburgeringsprogramma, dus zo'n anderhalf jaar na binnenkomst, is de volledige integratie in Nederland in de vorm van een zelfstandig bestaan over het algemeen nog geen feit. Vandaar, dat in de reactie gesproken wordt over een eerste stap naar volledige integratie. Daarmee wordt geen onderscheid beoogd tussen inburgering en integratie. Mijn collega voor Grote Steden- en Integratiebeleid, Van Boxtel, coördineert binnen het kabinet, zodat de verschillende delen van het integratieproces elkaar aanvullen en versterken.

De vraag of als algemeen uitgangspunt van inburgering als bedoeld in artikel 8 van de rijkswet de kennis van het Nederlands, zowel gesproken als geschreven, als eis moet worden gesteld is van een geheel andere aard. Dat zei mevrouw Timmerman net ook. Bij algemene maatregel van rijksbestuur zal de taalbeheersing nader worden geregeld. De vragen van mevrouw Timmerman en mevrouw Kneppers over het inburgeringsvereiste bij naturalisatie geven mij de gelegenheid, enige toelichting te geven op de voorgenomen algemene maatregel van rijksbestuur.

Op grond van het nu geldende beleid dient een vreemdeling die in aanmerking wil komen voor naturalisatie voldoende Nederlands, Papiaments of Engels, al naar gelang het land, te kunnen spreken en verstaan. Na de invoering van de herziene rijkswet zal ook het vereiste van schriftelijke kennis van de taal worden ingevoerd. Daardoor wordt duidelijker de relatie gelegd met de uitoefening van het burgerschap. Mevrouw Timmerman verwees daarnaar.

In een algemene maatregel van rijksbestuur worden de mate en de wijze van toetsing van kennis van de taal en van de staatsinrichting en maatschappij nader bepaald. Daarin wordt zowel mondelinge als schriftelijke kennis van de taal als eis vastgelegd. Met betrekking tot een specifieke vraag van mevrouw Kneppers merk ik op, dat ik naar aanleiding van het amendement van de heren Verhagen en Niederer aan de Tweede Kamer de handreiking heb gedaan om bij wijze van toetsing alle vier genoemde modaliteiten vast te leggen. Op die weg voortgaand zal, zoals toegezegd, nog met beide Kamers over deze algemene maatregel van rijksbestuur van gedachten kunnen worden gewisseld. Een algemene maatregel van rijksbestuur lijkt mij het geëigende instrument om een genuanceerde regeling vast te leggen. Die nuance acht ik noodzakelijk om helder vast te kunnen leggen welke vrijstellings- en ontheffingsgronden mij voor ogen staan.

Mevrouw Timmerman ging er in haar betoog van uit, dat bij naturalisatie voor inburgering lagere eisen aan het taalniveau worden gesteld dan de Wet inburgering nieuwkomers zou doen. Die veronderstelling berust op een misverstand. De WIN bevat geen minimumnormen waaraan het taalniveau van betrokkene moet voldoen, wil hij als ingeburgerd in de zin van de WIN worden beschouwd. De systematiek van de WIN is namelijk de volgende.

De WIN bepaalt dat een nieuwkomer in de zin van die wet in het eerste jaar na zijn toelating gemiddeld 600 uur onderricht krijgt in het Nederlands als tweede taal, in maatschappijoriëntatie en in beroepenoriëntatie. Nadat de nieuwkomer dit programma heeft doorlopen, wordt door het ROC getoetst welk niveau de nieuwkomer in dat jaar feitelijk heeft bereikt. Nadat hij zijn verplichte inburgeringstraject heeft doorlopen komt hij in aanmerking voor een inburgeringscertificaat. De gemeente reikt dit uit als bewijs dat betrokkene aan zijn inburgeringsverplichting heeft voldaan. Aan dat certificaat wordt een verklaring van het ROC gehecht, waarop wordt aangetekend welk taalniveau betrokkene feitelijk heeft bereikt. Men wordt dus niet pas als ingeburgerd beschouwd en men krijgt niet pas een certificaat als men het streefniveau van de WIN, namelijk niveau 3, heeft behaald.

De WIN kent, zoals gezegd, drie niveaus. Die refereren aan de zogeheten eindtermen Nederlands als tweede taal, die zijn vastgesteld door de minister van OCW. Niveau 2 is het minimumniveau dat moet zijn behaald wil betrokkene vrijgesteld kunnen worden van een naturalisatietoets. Dat is het niveau waarop een vreemdeling korte gesprekken kan voeren, vragen kan stellen en adequaat op vragen kan antwoorden, in staat is radio en televisie op hoofdlijnen te volgen en eenvoudige teksten te lezen en te begrijpen. Gedacht kan daarbij worden aan mededelingen van de overheid, krantenberichten en stembiljetten. Wat betreft de schrijfvaardigheid is betrokkene op dit niveau in staat, korte, informele brieven te schrijven, boodschappen te noteren en dergelijke. Als betrokkene niet in aanmerking komt voor enigerlei vrijstelling als bedoeld in de algemene maatregel van rijksbestuur, dan moet hij of zij een naturalisatietoets afleggen en daarmee minimaal niveau 2 behalen.

Mij staan de volgende vrijstellingen voor ogen. Degenen die in het Nederlands, het Papiamento of het Engels een opleiding van hoger niveau dan lager onderwijs, zeg maar de basisschool, hebben afgerond en daarvan een getuigschrift kunnen overleggen worden vrijgesteld van het afleggen van de naturalisatietoets. Van die categorie kan worden aangenomen dat zij als ingeburgerd in de zin van de rijkswet kan worden beschouwd. Daarnaast zullen personen die vallen onder de Faciliteitenwet en op grond daarvan worden behandeld als Nederlanders eveneens worden vrijgesteld van het afleggen van een naturalisatietoets. Verder stel ik mij voor, in de algemene maatregel van rijksbestuur ook eenieder die het verplichte inburgeringstraject op grond van de WIN heeft doorlopen en van wie op grond van het bereikte niveau op voorhand kan worden aangenomen, dat hij aan het inburgeringsvereiste voldoet, vrij te stellen van het afleggen van een naturalisatietoets.

Naast die vrijstellingen ben ik van plan, ook een ontheffingsbepaling op te nemen. Op grond van die bepaling kan gehele of gedeeltelijke ontheffing worden verleend van het afleggen van de naturalisatietoets. Daarbij gaat het om personen die vanwege een lichamelijke of geestelijke belemmering niet in staat zijn een dergelijke toets of een deel daarvan af te leggen. Zo zal van een visueel gehandicapte niet worden verlangd, dat hij of zij het schriftelijk gedeelte van de toets aflegt. Maar de mondelinge kennis van de taal en de kennis van de staatsinrichting en de maatschappij zal wel worden getoetst.

Mevrouw Le Poole vroeg of er wel voldoende cursusaanbod is om Nederlands te leren en wat de regering voor ogen staat om dat aanbod te verbeteren. Allereerst leg ik er de nadruk op, dat het kabinet met de Partij van de Arbeid van mening is, dat eenieder die Nederlands wil leren daartoe in beginsel de gelegenheid moet worden geboden. Voor de vreemdelingen die als nieuwkomer naar Nederland komen geldt, dat dit aanbod aanwezig is. De Wet inburgering nieuwkomers verplicht een nieuwkomer om aan het inburgeringsprogramma deel te nemen en dus moet de gemeente zorg dragen voor een passend aanbod. Nieuwkomers krijgen dat aanbod ook, zonder dat zij daarop hoeven te wachten. Er zijn immers voor nieuwkomers geen wachtlijsten bij de regionale opleidingscentra.

Voorzitter: Korthals Altes

Staatssecretaris Cohen:

Voor degenen die reeds langer in Nederland verblijven ligt dat wat lastiger, omdat voor de cursussen Nederlands aan deze groep van zogenaamde oudkomers wel wachtlijsten bestaan. Dat probleem wordt momenteel door de collega's van OCW en GSI versneld aangepakt, met behulp van, in goed Nederlands, de taskforce inburgering. De Kamer wordt periodiek op de hoogte gesteld van de voortgang van dat project.

Tot de naturalisatievereisten behoort ook het legaal verblijf van ten minste vijf jaar. In dat kader vroeg mevrouw De Wolff waarom het de naturalisandus wordt tegengeworpen, dat hij per ongeluk zijn vergunning tot verblijf niet tijdig heeft verlengd, waardoor een verblijfsgat ontstaat en hij lang moet wachten op zijn naturalisatie tot Nederlander. Dat is op zichzelf een vreemdelingrechtelijk vraagstuk, dat in het nationaliteitsrecht doorwerkt. Het verblijfsgat heeft gevolgen voor de opbouw van bepaalde rechten, waaronder de opbouw van de verblijfstermijn bedoeld in onder meer artikel 8. Ik ben van mening dat het de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene blijft om te zorgen voor tijdige indiening van een verlengingsaanvraag. Overigens wordt, gelet op het belang dat betrokkene bij tijdige verlenging heeft – en trouwens ook gezien het belang dat de overheid daarbij heeft – veel aandacht besteed aan voorlichting. Zo zijn er algemene voorlichtingsfolders beschikbaar, waarin de betrokkene daarop wordt gewezen. Bovendien wordt aan hem of haar bij uitreiking van een verblijfsdocument nog eens een speciale folder meegegeven. Daarin wordt nadrukkelijk gewezen op de gevolgen van het niet tijdig verlengen van de verblijfsvergunning. Ook is er nog een rappelsysteem dat door de vreemdelingendienst wordt gebruikt om betrokkene erop te wijzen dat hij of zij zijn vergunning op tijd moet verlengen. De rappelbrief wordt drie maanden voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning verstuurd aan het laatstbekende adres van betrokkene. Wanneer betrokkene verlenging niet tijdig heeft kunnen aanvragen door omstandigheden buiten zijn schuld, zal de vergunning worden verleend in aansluiting op de inmiddels verlopen vergunning en ontstaat er geen gat in het verblijfsrecht. De opbouw van rechten, ook inzake naturalisatie en optie, gaat in dat geval gewoon door. Zijn er echter geen verschoonbare redenen aan te voeren, dan zal inderdaad sprake zijn van een verblijfsgat en kan betrokkene niet worden genaturaliseerd.

Ik kom toe aan artikel 9. Het eerste lid van dit artikel stelt als eerste grond om naturalisatie te kunnen weigeren, het gevaar dat de verzoeker voor de openbare orde kan meebrengen. Mevrouw Le Poole vroeg mij of het openbareordebeleid bij naturalisatie niet zou moeten worden herzien als dit tot gevolg heeft dat het op een verkeerde plaats achterlaten van een vuilniszak leidt tot afwijzing van een naturalisatieverzoek. Zo gezegd, zou je denken dat zij daar gelijk in heeft. Gedoeld wordt hier ongetwijfeld op de zaak die heeft geleid tot een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak en waarover in de Staatscourant van 7 september jongstleden is gepubliceerd. Uit het desbetreffende dossier blijkt dat het strafbare feit waarvoor het OM betrokkene een transactieaanbod deed – te weten het zich opzettelijk ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen – is door het OM gekwalificeerd als een misdrijf. Terzake van dit delict is betrokkene een transactie aangeboden van ƒ 1000, die door betrokkene is geaccepteerd. Een afwijzing van het verzoek tot naturalisatie heeft plaatsgevonden, aangezien uit het uittreksel van de justitiële documentatiedienst bleek dat verzoeker een transactieaanbod van ƒ 1000 terzake van een misdrijf had geaccepteerd. Desgevraagd heeft verzoeker geen bijzondere feiten of omstandigheden aangegeven, op grond waarvan ik gebruik had kunnen maken van mijn bevoegdheid om van de beleidsregels af te wijken, om zo tot een juiste wetstoepassing te komen. Geheel conform het geldende beleid is vervolgens het naturalisatieverzoek afgewezen. Echter, volgens de geldende richtlijnen van het OM zou voor het desbetreffende delict ten hoogste een bedrag van ƒ 300 als transactie kunnen worden aangeboden. Bij de vaststelling van het transactiebedrag is derhalve een fout gemaakt. Die was niet kenbaar uit het uittreksel van de justitiële documentatiedienst, op basis waarvan ik in beginsel een beslissing moet kunnen nemen. Ik zie in deze zaak, waarin bij de vaststelling van het transactieaanbod is uitgegaan van een verkeerd bedrag, geen aanleiding om het openbareordebeleid bij naturalisatie aan te passen. In het algemeen geldt in dat beleid als hoofdregel dat het verzoek wordt afgewezen, indien binnen een periode van vier jaar, direct voorafgaand aan de indiening, dan wel de beslissing op het naturalisatieverzoek, een sanctie terzake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd. Met "sanctie" wordt onder andere een geldboete of transactie bedoeld van ƒ 1000 of meer.

Mevrouw Le Poole vroeg mij of die ondergrens van ƒ 1000 zo langzamerhand niet te laag is. Wellicht kan in dit kader iedere grens als arbitrair worden ervaren. Dat is natuurlijk ook zo. Toch wil ik erop wijzen dat het openbareordebeleid bij naturalisatie door de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bij herhaling als redelijk is beoordeeld. Dat geldt derhalve ook voor de grens van ƒ 1000. Tevens wijs ik erop dat het een boete van ƒ 1000 of meer moet betreffen – opgelegd, dan wel als transactie aangeboden – terzake van een misdrijf. De wetgever is in die gevallen van mening dat het om een zodanig ernstig feit gaat dat het als misdrijf is gekwalificeerd. Voorts is een afwijzing op grond van het openbareordebeleid bij naturalisatie geen definitieve afwijzing. Dit beleid kent immers een rehabilitatietermijn van vier jaar. Iemand die vier jaar verschoond is geweest van sancties als hier bedoeld, kan opnieuw een naturalisatieverzoek indienen. Dat wordt ingewilligd, indien ook aan de overige voorwaarden voor naturalisatie wordt voldaan. Voor de ondergrens van ƒ 1000 is gekozen, omdat er dan sprake is van een ernstige inbreuk op de openbare orde. Hieronder wordt niet begrepen een eenvoudige diefstal, mishandeling dan wel het zich opzettelijk ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen. Wat zijn onze omschrijvingen soms toch mooi! De te transigeren bedragen liggen voor deze delicten, volgens de richtlijnen van het OM, beneden de ƒ 1000.

Het openbareordebeleid is laatstelijk in 1999 herzien. De aanleiding om tot wijziging over te gaan, was de behoefte aan een nadere concretisering van de bestaande regels en het invullen van leemten. Daarbij zag ik geen aanleiding om de ondergrens van ƒ 1000 te herzien. Het lijkt mij overigens wel verstandig om het openbareordebeleid bij naturalisatie periodiek onder de loep te nemen en daarbij rekening te houden met ontwikkelingen in het strafrecht, zoals bijvoorbeeld de tendens om met name in de economische sfeer zaken in plaats van strafrechtelijk, bestuursrechtelijk af te doen. Bestuursrechtelijke boetes worden in het kader van het openbareordebeleid niet tegengeworpen bij naturalisatie.

Voorzitter! Artikel 9 stelt in het eerste lid ook het afstandsvereiste. Verschillende sprekers vroegen aandacht voor de regeling van deze afstandsverplichting. Met name ging het om de regeling van de uitzonderingen die zijn opgenomen in het derde lid van dit artikel en in de in 1997 uitgegeven circulaire inzake de afstandsverplichting. Artikel 9, eerste lid, onder b., spreekt van een afstandsverplichting "tenzij dit redelijkerwijze niet kan worden verlangd". In het derde lid van artikel 9 zijn vervolgens die uitzonderingen opgenomen, waarin sprake is van een volkenrechtelijke verplichting die zich verzet tegen het stellen van de eis van afstand of van met die volkenrechtelijke verplichting analoge verplichtingen. Voor het overige blijft de circulaire – straks de herziene circulaire – zijn taak vervullen, namelijk instructie te zijn voor de ambtenaren die moeten bepalen of afstand in redelijkheid kan worden gevergd. Naar mijn mening is er geen reden om de nu in de circulaire opgenomen vrijstellingscategorieën in een algemene maatregel van rijksbestuur (AMvRB) op te nemen. De harde categorieën liggen nu vast in de wet zelf en voor invulling van zachtere categorieën en een begrip als "redelijkerwijs" ontkom je er niet aan om daaraan invulling te geven in beleidsregels. Ook als je nu wel een AMvRB zou nemen, zou je daarnaast ter uitvoering daarvan – omdat het begrip "redelijkerwijs" daarin zou voorkomen – gedwongen zijn om over te gaan tot lagere regelgeving in de vorm van een circulaire. Door een circulaire wordt het bovendien mogelijk op eenvoudige wijze te reageren op gewijzigde omstandigheden. De circulaire is overigens voor het verschijnen uitvoerig besproken met de vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer. Zoals reeds in de Tweede Kamer toegezegd, blijft de regering bereid wijzigingen in die circulaire met het parlement te bespreken.

Naar aanleiding van een vraag daaromtrent van mevrouw Kneppers kan ik mededelen dat een naturalisatieverzoek wordt afgewezen indien verzoeker niet bereid is om na zijn naturalisatie tot Nederlander al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Juist om gevallen van staatloosheid te voorkomen, wordt betrokkene pas na de naturalisatie tot Nederlander daadwerkelijk gevraagd om afstand te doen. Bij het indienen van het verzoek wordt verzoeker gewezen op die gang van zaken. De bereidheid van betrokkene om afstand te doen, wordt vastgelegd in een door hem ondertekende verklaring. Geeft verzoeker aan, daartoe niet bereid te zijn – dus ondertekent hij die verklaring niet – dan wordt hij gewezen op de consequentie daarvan, te weten afwijzing van zijn verzoek en wordt hem geadviseerd af te zien van het indienen van een naturalisatieverzoek. Staat betrokkene er echter op toch een verzoek in te dienen, dan wordt hij daartoe uiteraard in de gelegenheid gesteld, maar dat neemt niet weg dat het dan wordt afgewezen. De conclusie van mevrouw Kneppers dat artikel 9, eerste lid, onder b., een overbodige bepaling zou zijn, deel ik dan ook niet. Artikel 15, onder d., heeft betrekking op de situatie dat verzoeker zich bij het indienen van zijn verzoek bereid heeft verklaard om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, maar hij na de totstandkoming van zijn naturalisatie tot Nederlander, niet bereid is de daarvoor benodigde stappen te ondernemen.

Mevrouw Kneppers vroeg verder hoe mijn antwoord op een vraag van het Kamerlid Dittrich over het gebruik van artikel 15, onder d., zich verhoudt tot mijn antwoord over datzelfde artikel aan het adres van de VVD-fractie. Mijns inziens is hier sprake van een misverstand. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer stelde de heer Dittrich een vraag over artikel 9, eerste lid, onder b. Hij vroeg zich af hoe vaak het was voorgekomen dat iemand de Nederlandse nationaliteit heeft verloren omdat hij te weinig moeite had gedaan om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Mijn antwoord daarop was: geen enkele keer. Immers, zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, is de bereidheid om afstand te doen als neergelegd in artikel 9, een voorwaarde voor naturalisatie. Ten tijde van de al dan niet bereidverklaring bezit betrokkene het Nederlanderschap nog niet. Van intrekking kan dan ook geen sprake zijn. Op de vraag hoe vaak een verzoek wordt afgewezen omdat betrokkene niet bereid is afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, kan ik op deze korte termijn geen exacte aantallen geven. Wel kan ik zeggen dat dit enkele tientallen gevallen per jaar betreft. Hetzelfde geldt voor het aantal intrekkingen op grond van artikel 15, onder d.

Gevraagd door mevrouw De Wolff of de afstandseis niet beter tot uitzondering gemaakt kan worden, moet ik antwoorden dat binnen het in dit voorstel ingenomen uitgangspunt, dat gestreefd moet worden naar enkelvoudige nationaliteit, er geen andere mogelijkheid is dan de afstandseis als hoofdregel te stellen en daarop die uitzonderingen toe te laten die door volkenrechtelijke verplichtingen worden vereist of die door het rechtvaardigheidsbeginsel worden verlangd. Dat de huidige circulaire het idee geeft dat meer gevallen onder de uitzonderingen vallen dan onder de hoofdregel, is juist en wordt veroorzaakt doordat de circulaire in de eerste plaats een instructienorm is. De circulaire somt namelijk de grote groep personen op die naar het recht van hun oorspronkelijke nationaliteit, die nationaliteit van rechtswege verliezen door het vrijwillig verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Ook worden genoemd de personen die naar het recht van hun oorspronkelijke nationaliteit in het geheel geen afstand kunnen doen. Zou de circulaire zich enkel richten op personen die naar het recht van hun oorspronkelijke nationaliteit afstand zouden kunnen doen, maar die om bepaalde redelijke gronden van die verplichting bevrijd zijn, dan zou de groep vrijgestelden aanzienlijk geringer zijn.

Mevrouw De Wolff wil graag weten hoe in andere landen over een afstandsverplichting wordt gedacht. Dat is niet zo eenvoudig te beantwoorden, want die vraag hangt direct samen met de visie die landen hebben op het verschijnsel meervoudige nationaliteit en de mate waarin zij aan die visie wensen vast te houden. Ik sprak over landen die onderdanen niet toestaan om afstand te doen. Een in een groot aantal landen gehanteerde regel. Die landen hebben er vaak geen bezwaar tegen dat onderdanen ook andere nationaliteiten bezitten.

De vraag van mevrouw De Wolff of het schrappen van de afstandseis volkenrechtelijk mogelijk is, kan ik volmondig met "ja" beantwoorden. Wel wijs ik erop dat het wetsvoorstel bij het schrappen van die eis in geen geval door dit parlement zou worden aanvaard.

Dan kom ik te spreken over artikel 14. Naar aanleiding van de in de (Rijks)wet ingevoerde bepaling dat in bepaalde gevallen, als bedrog, het Nederlanderschap kan worden ingetrokken, wilde mevrouw De Wolff weten of er een oorzakelijk verband – in de zin van een conditio sine qua non – moet zijn tussen de gepleegde fraude en de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap. Die vraag kan ik bevestigend beantwoorden. Intrekking zal slechts worden overwogen, indien betrokkene, ware de fraude of het bedrog tijdig bekend geweest, niet voor naturalisatie in aanmerking was gekomen.

Mevrouw Le Poole vroeg wat er gebeurt met de verblijfstitel na intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14 van het wetsvoorstel. Zij wilde weten of het verblijfsrecht op grond van de Vreemdelingenwet in de periode dat betrokkene Nederlander is, blijft voortbestaan en waar de nieuwe Vreemdelingenwet dat regelt. Gedurende de periode dat betrokkene Nederlander is, heeft hij of zij geen verblijfsrecht meer op grond van de Vreemdelingenwet. Betrokkene is dan immers geen vreemdeling meer in de zin van die wet. In het geval het Nederlanderschap vervolgens wordt ingetrokken op grond van het nu voorgestelde artikel 14, herleeft de status van vreemdeling en behoeft betrokkene weer een titel tot verblijf om legaal in Nederland gevestigd te kunnen blijven. Betrokkene zal daartoe opnieuw een aanvraag moeten doen. Of hij of zij wederom in het bezit kan worden gesteld van een titel tot verblijft en of dat dezelfde titel kan zijn als die welke hij of zij bezat voorafgaande aan de naturalisatie, hangt vanzelfsprekend af van de feitelijke situatie op het moment van beoordeling. Dat vergt derhalve een zelfstandige beoordeling. Als betrokkene wederom voldoet aan de voorwaarden, zal hij of zij opnieuw in het bezit kunnen worden gesteld van een verblijfstitel. Bijvoorbeeld in gevallen waarin de grondslag aan de verblijfstitel is komen te vervallen, de verblijfstitel is verleend op basis van een huwelijk dat inmiddels is ontbonden, er sprake is van ernstige strafrechtelijke vergrijpen of als de verblijfstitel zelf op frauduleuze gronden is verkregen, kan herstel van het verblijfsrecht op problemen stuiten. Die beslissing wordt genomen op basis van het algemeen geldende toelatingsbeleid. Er is in de nieuwe Vreemdelingenwet niet expliciet voorzien in een aparte regeling voor de desbetreffende situatie. In de periode tussen aanvraag en beslissing, verblijft betrokkene rechtmatig in Nederland op basis van de Vreemdelingenwet.

Voorzitter! Ook naar aanleiding van de goedkeuringswet zijn nog een aantal vragen gesteld. In de memorie van toelichting staat dat het de bedoeling is een verklaring bij het verdrag af te legen. Mevrouw Timmerman vroeg in dat verband of het bij de geconstateerde onduidelijkheid gaat om een omissie in het verdrag of om een onjuistheid in de toelichting. Verder vroeg zij wat ik met die onduidelijkheid wil gaan doen. In de memorie van antwoord is vermeld dat het verdrag zelf geen omissie kent. Hoe de tekst van het verdrag ook wordt geïnterpreteerd, altijd is de conclusie dat ons artikel 16 valt binnen de grenzen die het verdrag stelt. De onduidelijkheid ligt in de toelichting. Daar wordt alleen ingegaan op de verhouding tussen het tweede lid van artikel 7 en het eerste lid van dat artikel. Ik wees er in de memorie van toelichting al op dat door het afleggen van een verklaring, die onduidelijkheid in de toelichting ter discussie zal komen in de kaders die de Raad van Europa daarvoor kent. Zo kan de Raad van Europa beslissen hoe aan die onduidelijkheid een einde kan komen.

Mevrouw Timmerman vraagt naar de betekenis in het verdrag van de begrippen "huwelijk" en "echtgenoot". Die vraag lijkt mij in het kader van het nationaliteitsverdrag weinig zinvol, anders dan in het Haagse huwelijksverdrag van 1977. Het huwelijksverdrag beschrijft de gevallen waarin de autoriteiten van de ene verdragsstaat bevoegd zijn een huwelijk te voltrekken tussen personen waarvan er althans één de nationaliteit bezit van een andere verdragsstaat. Als de autoriteiten van een verdragsstaat het huwelijk volgens de regels van het verdrag hebben gesloten, moet het vervolgens in alle andere staten die tot het huwelijksverdrag zijn toegetreden, worden erkend. In het Europees nationaliteitsverdrag gaat het om minimumnormen waaraan toetredende staten zich hebben te houden. Het biedt de toetredende staten verder alle vrijheid om naar believen hun nationaliteitsrecht in te vullen. Andere verdragsstaten hebben in die verdere invulling geen invloed. Immers, artikel 3 laat aan iedere verdragsstaat de vrijheid zelf te bepalen wie zijn onderdanen zijn. Het verdrag belemmert dan ook niet om een niet eenvormige invulling te geven aan begrippen als "huwelijk" en "echtgenoot".

Mevrouw Le Poole vroeg mij of ik inzicht kon geven in de hoogte van de naturalisatieleges en de kosten van een naturalisatietoets. Zoals ik bij de behandeling van het Europees nationaliteitsverdrag in de Tweede Kamer aangaf, ben ik mij nog intern – in het ministerie – aan het beraden op de vraag hoe de kosten voor naturalisatie zoveel mogelijk kunnen worden gedekt, zonder daarbij het belang van de naturalisandus uit het oog te verliezen. Tevens houd ik er rekening mee dat met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de (Rijks)wet op het Nederlanderschap de naturalisandus ook zal moeten gaan betalen voor het afleggen van een naturalisatietoets. Tot aan de mondelinge behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer ben ik ervan uitgegaan dat de naturalisatietoets een mondelinge zou zijn. Zoals ik in de Tweede Kamer heb vermeld, zouden de kosten voor de mondelinge toets wellicht tussen de ƒ 200 en ƒ 250 liggen. Nu aan die toets een schriftelijk deel moet worden toegevoegd, is het niet ondenkbaar dat dit financiële consequenties zal hebben. Bij de behandeling van het Europees nationaliteitsverdrag in de Tweede Kamer heb ik de hoop uitgesproken medio volgend jaar nadere informatie te kunnen verschaffen over zowel de hoogte van de leges voor naturalisatie, als over de kosten van een naturalisatietoets. Uiteraard gebeurt dit alles binnen het kader van het verdrag, dat vereist dat het bedrag redelijk is.

In het kader van de leges vroeg mevrouw Le Poole ook of bij een herhaald verzoek na vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging het betalen van hernieuwde leges wel terecht is. Naar mijn mening is dat het geval. Wanneer iemand bij de gemeente te kennen geeft een naturalisatieverzoek te willen indienen, wordt hij erop gewezen dat wanneer hij recente criminele antecedenten heeft, dan wel indien er nog mogelijk strafrechtelijke vervolging tegen hem openstaat, hij er verstandig aan doet geen aanvraag in te dienen. Die zal in dat geval immers worden afgewezen. Betrokkene wordt ook gewezen op het feit dat, indien hij gedurende de looptijd van de aanvraag "in de fout gaat", zijn verzoek eveneens zal worden afgewezen. Betrokkene moet bij de indiening van zijn aanvraag een zogenoemde waarheidsverklaring tekenen, waarin hij aangeeft geen criminele antecedenten op zijn naam te hebben staan. Als na het indienen van een aanvraag blijkt dat onjuiste gegevens zijn verstrekt en de aanvrage wordt afgewezen, dan is dit voor risico van betrokkene. Eveneens is het voor risico van betrokkene als hij wel te kennen geeft dat er strafvervolging tegen hem loopt en hij desondanks toch een aanvraag indient. Indien de procedure uiteindelijk tot vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging leidt en betrokkene opnieuw een aanvraag doet, zal hij wederom leges moeten betalen. Ik voeg hieraan toe dat dit ook praktische zin heeft. Het wordt namelijk een heel gedoe om dit anders te regelen en het op een goede manier te organiseren. Ook moet worden bedacht dat leges worden geheven ter dekking van de kosten die met de indiening van een naturalisatieverzoek gemoeid zijn. Die kosten worden ook gemaakt als er opnieuw om naturalisatie wordt gevraagd.

Ten slotte ga ik nog in op een opmerking van de heer Holdijk. Met hem betreur ik het dat het zo lang heeft geduurd voordat de wijziging van de (Rijks)wet zijn laatste voorbereidingsfase – de discussie die wij hier gisteren en vandaag hebben – bereikte. Ik ben het echter niet met hem eens dat daarbij ook het vingertje naar de regering – en in het bijzonder mijn ministerie – moet worden geheven. De belangrijkste vertraging – meer dan een jaar – werd veroorzaakt door de wens van de Tweede Kamer om wetsvoorstel en goedkeuring van het Europees verdrag gelijktijdig te behandelen. Die wens heb ik vanzelfsprekend moeten respecteren. Om die reden heb ik een vergelijkende studie laten maken. Op grond daarvan kon ik aantonen dat het verdrag niet zodanig nieuwe of afwijkende bepalingen bevat dat de (Rijks)wet al bij voorbaat als verouderd of als strijdig met het verdrag zou kunnen worden gezien en dat in verband met de voortgang een onafhankelijke behandeling van beide onderwerpen gewenst was. Dat laatste is uiteindelijk ook geschied in de Tweede Kamer.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter! Volgens mij is de staatssecretaris nu aan het eind van zijn antwoord gekomen, maar ik heb nog geen antwoord gekregen op mijn vraag wat Nederland doet om te voldoen aan zijn verplichtingen op grond van het vluchtelingenverdrag en het nationaliteitsverdrag. In het bijzonder gaat het mij daarbij om het bespoedigen van het verkrijgen van de nationaliteit.

Staatssecretaris Cohen:

De regering is ervan overtuigd dat de bestaande regeling voldoet aan wat wordt gevraagd in de bepalingen van het vluchtelingenverdrag. Wij hebben advies ingewonnen bij UNHCR, bij de hoeder van dit verdrag. De wijze waarop wij vorm geven aan de mogelijkheden tot het verlenen van het staatsburgerschap – en dan vooral de duur van de behandeling – is volgens UNHCR in overeenstemming met wat het vluchtelingenverdrag op dat punt vraagt. Kortom, wij zijn van mening dat ook de nu voorgestelde regeling heel goed voldoet aan de vereisten van het vluchtelingenverdrag.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording van de door mijn fractie gestelde vragen. In mijn tweede termijn ga ik achtereenvolgens in op de (Rijks)wet en op het Europees nationaliteitsverdrag.

Allereerst wil ik reageren op de opmerking van de staatssecretaris dat andere punten dan dat van de meervoudige nationaliteit, historisch gezien, geen wezenlijk onderwerp van discussie zijn geweest. Op dit punt moet ik hem corrigeren, want de Eerste-Kamerfractie van het CDA heeft destijds zowel in het voorlopig verslag als daarna vragen gesteld, onder andere over het taalvereiste. In de brief van staatssecretaris Schmitz van 5 juli 1996 staan twee punten waarover zij nader overleg met de Kamer wilde voeren. Een ervan was het taalvereiste. Dat was onder andere omdat de CDA-fractie daar toen wezenlijk belang aan hechtte. Mede tegen die achtergrond wil ik ook thans enkele opmerkingen maken over het taalvereiste. In mijn eerste termijn heb ik gezegd dat ik al wat minder ongelukkig zou zijn als de vier taalmodaliteiten – spreken, begrijpen, lezen en schrijven – in de AMvRB zelf zouden worden neergelegd. Ik heb dat nu expliciet bevestigd gekregen. Resteert mijn vraag waarom het niet in de wet zelf kan worden neergelegd nu wij het daarover eens zijn en wij het ook eens zijn over uitzonderingscategorieën. Wat het niveau betreft, heeft het antwoord van de staatssecretaris enige duidelijkheid gegeven. Als ik het goed begrijp, is er bij inburgering sprake van een streefniveau – niveau 3 – en bij naturalisatie van een minimumniveau, te weten niveau 2. In eerste termijn heb ik gezegd dat het mij niet zozeer gaat om de niveaus als zodanig, maar om de verhouding tussen beide. Die vraag blijft overeind. Ik vraag mij af waarom niet het bij inburgering geldende streefniveau 3 – dat kennelijk duidt op een inspanningsverplichting en niet op een resultaatsverplichting – wordt geëist. Waarom is bij naturalisatie geen streefniveau geëist? Immers, niveau 2 is kennelijk een minimum. Graag een nadere toelichting hierop.

Uit het antwoord van de staatssecretaris maak ik op dat de afstandscirculaire een instructie voor ambtenaren is en dat er derhalve geen reden is om te kiezen voor een AMvRB. Omdat het gaat om harde en zachte categorieën, zal er in de visie van de staatssecretaris altijd een circulaire nodig zijn. Dit laatste begrijp ik en gelet op het karakter van het begrip "redelijkerwijs" kan ik mij dat ook voorstellen. Echter, ik heb begrepen dat een aantal categorieën uit de huidige circulaire vanwege verdragsverplichtingen is overgeplaatst naar de wet. Dat duidt er toch op dat er in de huidige circulaire niet zozeer sprake is van indicaties voor de invulling van het begrip "redelijkerwijs", maar van min of meer welomschreven categorieën personen ten aanzien waarvan moet worden bezien of afstand zou moeten worden gedaan van de oorspronkelijke eis. Dat vind ik eerlijk gezegd van een andere orde. Ik ben het eens met de staatssecretaris dat een circulaire nodig kan blijven, maar als daarin eenduidig omschreven categorieën personen staan, lijkt mij om de door mij in eerste termijn genoemde redenen een AMvRB gewenst en misschien zelfs wel echt nodig.

Het is mogelijk dat ik iets over het hoofd heb gezien, maar ik meen dat de staatssecretaris geen antwoord heeft gegeven op mijn vraag over de overeenstemming van de terminologie in de nieuwe Vreemdelingenwet met die van de (Rijks)wet op het Nederlanderschap.

Dan kom ik te spreken over het Europees nationaliteitsverdrag. Ik ben het eens met wat de staatssecretaris zei over het belang van dit verdrag. De staatssecretaris zegt dat dit verdrag geen omissie kent en dat de gerezen onduidelijkheid zit in de toelichting. Die redenering kan hij volgen vanuit zijn perceptie dat artikel 16 inderdaad valt onder de reikwijdte van artikel 7. Dat vecht ik echter juist aan. Ik ga uit van het verdrag, ik ga uit van de tekst van artikel 7, ik ga uit van de tekst van de toelichting op artikel 7, en ik ga uit van het normale juridisch gebruik dat ook verdragsartikelen moeten worden geïnterpreteerd conform de toelichting daarop, al helemaal als die volstrekt helder is. De toelichting als zodanig, los van de perceptie vanuit artikel 16 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, is duidelijk. Daarmee kom ik tot de stelling dat er kennelijk iets niet geregeld is, en dat om dat wel te regelen dus niet met een verklaring kan worden volstaan, maar een voorbehoud zou moeten worden gemaakt. Een vraag in dat verband, die volgens mij ook niet is beantwoord door de staatssecretaris, betrof artikel 25 van het verdrag, dat gaat over het afleggen van verklaringen die zich beperken tot hoofdstuk 7. Mijn vraag was, hoe dat artikel moet worden gelezen, gelet op het voornemen van de staatssecretaris – althans, tot nu toe – om met een verklaring te volstaan.

Tot slot: in het kader van de nationaliteitsdiscussie is het volgens de staatssecretaris niet relevant om in te gaan op de begrippen "huwelijk" en "echtgenoten". Ik laat dat in het midden: het zou best zo kunnen zijn. Ik constateer echter dat in de memorie van antwoord wel degelijk een antwoord is gegeven, en dat antwoord intrigeert mij. In de memorie van antwoord werd namelijk verklaard, dat het verdrag zich niet uitlaat over die betekenis. Ik heb eenvoudigweg geconstateerd dat dat een andere redeneerwijze is dan die welke werd gehanteerd bij het Haags huwelijksverdrag. Een toelichting op het verschil tussen die twee redeneringen ontvang ik graag alsnog.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording van onze vragen. Op een enkel antwoord wil ik nog ingaan. Ik zal niet veel zeggen over de taaleisen. Ik kan mij namelijk wel vinden in wat de staatssecretaris heeft gezegd. Het lijkt mij dat hij daarmee de redelijkerwijs te stellen eisen goed invult. Ik maak mij nog wel zorgen over de uitvoering, met name voor oudkomers. Juist voor deze groep is dat punt relevant. Het lijkt mij daarom van erg veel belang dat er veel werk van wordt gemaakt om de toestand daar te verbeteren. Dat is trouwens ook al aan de orde gesteld door de Partij van de Arbeid in het kader van de behandeling van de Wet inburgering (oorspronkelijk).

Voorzitter! De staatssecretaris heeft niet voldaan aan mijn verzoek, hier nog eens te herhalen wat hij schriftelijk al heeft toegezegd met betrekking tot artikel 6, sub b. en sub c. Ik ga ervan uit dat wat hij schriftelijk heeft toegezegd, voldoende is. Ik wil nog even ingaan op de situatie na vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging. De staatssecretaris heeft uitgelegd dat het toch erg moeilijk, niet erg nodig en niet erg redelijk is om dan vrijstelling van leges te geven. Het lijkt mij dat hij wel erg makkelijk voorbijgaat aan het belang dat iemand kan hebben bij het verwerven van de Nederlandse nationaliteit. Er wordt gezegd dat dat voor eigen risico gebeurt, maar je kunt worden verdacht van een strafbaar feit zonder daaraan zelf enige schuld te hebben. Ik zie werkelijk niet in dat, als je het echt wilt, het zo moeilijk zou zijn om zeker te stellen dat bij een herhaald verzoek niet meer hoeft te worden betaald. Dat moet geregeld kunnen worden, net zo goed als de staatssecretaris volgens toezegging zal regelen dat een herhaald verzoek na vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging sneller kan worden gedaan.

Voorzitter! Ik heb nog een paar opmerkingen over de inhoud van de openbareordetoets. Ik ben blij dat nu goed is uitgezocht, hoe het zat met die vuilniszak, wat allemaal misverstanden blijken te zijn. Wij zijn het erover eens dat we het in ieder geval niet over dat soort feiten hebben als we het hebben over vergrijpen tegen de openbare orde. Verder zegt de staatssecretaris dat dit periodiek zal worden herzien. Maar hij vindt eigenlijk dat de huidige eisen heel redelijk zijn. Ik heb begrepen dat in 1999 voor het laatst de invulling van het openbareordebeleid is herzien. Verder heb ik begrepen dat die ƒ 1000 al in geen jaren is bijgesteld, en dat dat bedrag er al heel lang staat. Ik weet uit eigen wetenschap, en uit vele andere bronnen, dat de geldboetes voortdurend omhoog gaan. Ik neem aan dat dat ook de staatssecretaris bekend is. Zeker in de sfeer van de economische delicten is een geldboete van ƒ 1000 iets wat je voor betrekkelijk geringe vergrijpen opgelegd kunt krijgen. Nu hoor ik de staatssecretaris ook nog zeggen dat ook bestuurlijke sancties nog moeten worden meegenomen. Dat heb ik dus blijkbaar verkeerd begrepen; ik hoop dat dat nog wordt rechtgezet. Maar al met al lijkt mij dat een periodieke herziening weer snel aan de orde zou moeten zijn, en dat nog eens heel goed bekeken moet worden of die ƒ 1000 een reële grens is om iemand iets te onthouden waarbij hij of zij – ik herhaal dat – een heel wezenlijk belang kan hebben. Kan de staatssecretaris nog op deze vraag ingaan?

Ik blijf, sprekend over het vluchtelingenverdrag, nog steeds twijfels houden over de vraag of Nederland iets doet om het verwerven van de nationaliteit te bespoedigen. Ik zie wel dat Nederland iets doet voor assimilatie van vluchtelingen. Maar als UNHCR vindt dat Nederland voldoende doet, wie ben ik dan om te zeggen dat het anders is? Daar leg ik mij dus bij neer.

Namens de Partij van de Arbeid is mijn conclusie, zoals we al hadden aangekondigd, dat wij niet over alle aspecten van dit wetsvoorstel staan te juichen, maar dat wij denken dat dit het best haalbare is. Al met al zullen we zeker voor het wetsvoorstel stemmen.

Mevrouw Kneppers-Heijnert (VVD):

Voorzitter! Dank aan de staatssecretaris voor de beantwoording van onze vragen. Ik wil graag nog een enkele opmerking maken en ingaan op een enkel antwoord van de staatssecretaris.

De staatssecretaris heeft gezegd dat er verschillende percepties zijn in de mate van integratie die benodigd is voor indiening van een verzoek tot naturalisatie. Hij zei dat, wie volwaardig wil en kan participeren, de Nederlandse nationaliteit moet kunnen krijgen. Ik denk – zonder daarover het debat opnieuw te willen openen – dat er verschillende percepties zullen blijken te zijn over wat volwaardig willen en kunnen participeren is.

Mijn fractie is heel blij met de toezegging dat de door ons zeer belangrijk geachte vier modaliteiten voor taalvereisten in de algemene maatregel van bestuur komen te staan. Inhoudelijk zijn wij het dus eens. Ik heb dan ook een soortgelijke vraag als mevrouw Timmerman. Als we het dan inhoudelijk eens zijn, wat is er dan op tegen om dat in de wet vast te leggen? Is dat een principieel punt, of is dat een praktisch punt, namelijk dat we dan weer terug moeten naar de Tweede Kamer? Ik vroeg mij af, het amendement van de Tweede Kamer op dit punt bekijkend, waarom de staatssecretaris niet gewoon in de Tweede Kamer heeft gezegd: ik heb een probleem met dit amendement, dat zit hem in dat "ten minste"; ik kan niet terug naar nul in verband met de uitzonderingscategorieën. Ik heb echter aangegeven dat juridisch alles kan worden geregeld. Waarom is dan niet voor een andere formulering gekozen? Het valt mijn fractie namelijk op, dat er steeds meer springende punten in lagere regelgeving worden weggezet, en dat daarop zelfs al bij de behandeling wordt vooruitgelopen. Wij hebben dat ook gezien bij de nieuwe Vreemdelingenwet en de strafrechtelijke opvang voor verslaafden, waarover we vanmiddag nog moeten stemmen. Mijn fractie vindt toch eigenlijk dat wezenlijke punten in de wet behoren te worden geregeld. Ik hoop dat de staatssecretaris ons met zijn antwoord kan overtuigen van de noodzaak dat het niet in de wet hoeft.

Voorzitter! Ik heb nog een vraag over de cursussen in het kader van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN). De staatssecretaris heeft uitgelegd, hoe dat in elkaar zit: na één jaar word je getoetst en krijg je een certificaat met de aantekening van een feitelijk niveau. Ik weet niet of de staatssecretaris net als ik vorige week zaterdag de bijlage van de NRC heeft gelezen. Ervan uitgaande dat de inhoud van dat artikel juist is, werd ik daar, populair gezegd, niet vrolijk van. Het blijkt namelijk geen toets te zijn om te toetsen, maar vanwege financiële redenen. Hoe reëel is de aantekening van het niveau die op het certificaat komt te staan? Dat riep bij mij de vraag op, welk niveau het meest wordt behaald. Kan de staatssecretaris daarvan enige indicatie geven? Als heel veel mensen niveau 1 halen, moeten zij dan een aanvullende toets doen als zij zich een aantal jaren later willen laten naturaliseren, om op die manier niveau 2 te halen?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Dank voor de nadere vragen, gesteld door de dames Timmerman, Le Poole en Kneppers.

Ik begin met de vraag van mevrouw Timmerman over de taaleisen. Ik ben het met haar eens dat tijdens de behandeling in 1996 met name van de kant van haar fractie de kwestie van de taaleisen in verband met de integratie aan de orde is gesteld. Als ik dat anders heb gezegd, heb ik dat in ieder geval niet bedoeld, want ik was mij daarvan zeer bewust. Overigens anders dan indertijd de fractie van de VVD, die toen op dat punt niet is ingegaan.

Mevrouw Timmerman en mevrouw Kneppers hebben gevraagd, waarom die vier modaliteiten niet in de wet staan. Verder hebben zij gevraagd, waarom dat niet kan. Het antwoord op de eerste vraag is dat daarvan in de wet zoals ik die heb voorgelegd aan de Tweede Kamer, geen sprake was. De discussie die daar is gevoerd, heeft inderdaad geleid tot een zekere aanscherping en vervolgens tot een toezegging van mij om daarop nader in te gaan bij algemene maatregel van bestuur. De indieners van een amendement vonden dat je daarin nog wat verder kunt gaan, waarop het amendement-Verhagen/Niederer is ingediend. Ik had bezwaar tegen dat amendement, omdat de uitzonderingscategorieën die daarbij wat mij betreft belangrijk waren, daarin niet voorkwamen. Dat amendement is vervolgens verworpen. Dat betekent dat de wet voorligt zoals zij voorligt. Als wordt gevraagd of het antwoord anders kan, is het antwoord: ja, natuurlijk, alles kan anders. Maar de wet ligt nu wel voor zoals zij er ligt. Ik constateer dat het amendement-Verhagen/Niederer is verworpen. Eerlijk gezegd vind ik het nogal wat om terug te gaan naar de Tweede Kamer en te zeggen: weliswaar is het amendement verworpen, maar in de Eerste Kamer is er een zekere aandrang om dat toch te doen, zullen we dat toch maar niet doen? Dan weet ik eerlijk gezegd het antwoord wel. Eerlijk gezegd vind ik dat staatsrechtelijk zwak uitgedrukt ook niet echt fraai.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Los van de laatste opmerking begrijp ik dat de staatssecretaris politiek-principieel gezien er geen bezwaar tegen had gehad om op het moment dat de wetstekst werd geconcipieerd, de vier modaliteiten daarin te noemen. De wijsheid kan altijd toeslaan, ook in dit geval kennelijk, maar zoals gezegd begrijp ik dat het geen politiek-principieel punt meer is.

Staatssecretaris Cohen:

Met deze AMvB en de wijze waarop deze vorm krijgt, kun je duidelijk zien dat we op dit punt meer beleid gaan voeren dan in het verleden is gebeurd. Het zou mij een lief ding waard zijn om daarmee eerst ervaring op te doen en te kijken, hoe dat gaat. Ik heb in de Tweede Kamer inderdaad het standpunt ingenomen dat als het gaat om het volwaardig participeren in de samenleving en de verhouding tot de gestelde taaleisen, met het voorliggende voorstel en de AMvB die daarop van toepassing is betrekkelijk ver wordt gegaan. Wij moeten dat maar proberen, ook in het licht van de discussie van het afgelopen jaar. Nogmaals, laten we nu eens kijken hoe dat loopt. Materieel ben ik in ieder geval blij dat ik met mevrouw Kneppers kan constateren dat hierover op dit ogenblik geen verschil van mening bestaat.

Voorzitter! Mevrouw Timmerman heeft terecht aandacht besteed aan de gestelde eisen. Als het gaat om inburgering is sprake van streefniveaus. Daarbij wordt gemikt op niveau 3, gegeven het feit dat het gaat om personen die allerlei verschillende niveaus kunnen bereiken. Daarbij wordt uitgegaan van vreemdelingen, zoals schrijvers, die na verloop van een paar jaar al in het Nederlands kunnen schrijven. Ook wordt gedacht aan diegenen, genoemd door mevrouw Kneppers, die nog niet eens niveau 1 halen. Dat is een heel wijde range, wat ik een goede zaak vind. Dat is iets anders dan de minimumeis die wordt gesteld als het gaat om naturalisatie. Dát niveau moet worden gehaald. Bij de inburgeringswet zou je kunnen zeggen dat sprake is van het stimuleren om tot inburgering te komen, terwijl bij naturalisatie sprake is van een examen. Ik vind het daarom niet belangrijk om bij het minimumniveau voor naturalisatie nog een streefniveau te zetten. Streven is natuurlijk altijd prachtig, maar het gaat erom, bij naturalisatie te bekijken of aan de eisen is voldaan. Bij inburgering zit de eis niet in het niveau dat daaraan wordt gesteld, maar in het aantal uren dat daaraan is gewerkt. Zo ligt die verhouding ongeveer.

Voorzitter! In de oude en de huidige afstandscirculaire was het nodig, in te spelen op het tweede protocol, dat een aantal vrijstellingscategorieën kent, die in een nationaal instrument zouden kunnen worden neergelegd. Die categorieën zijn in afwachting van wijziging van de rijkswet opgenomen in de circulaire, wat gerechtvaardigd was, omdat ook de categorieën van het protocol te rekenen zijn onder "redelijk", als bedoeld in artikel 9. Maar nu deze wetswijziging voorligt, gaan ze naar de plaats waar ze horen, namelijk de wet zelf. De categorieën die overgebracht zijn, dus de harde categorieën, zitten nu in de wet. Wat overblijft, zijn de zachtere categorieën. Over de laatste heb ik in eerste termijn al gezegd, waarom het naar mijn idee geen zin heeft om ze neer te leggen in een AMvB, omdat die altijd gevolgd moet worden door een circulaire met instructies ten behoeve van uitvoerende ambtenaren.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Ik begrijp dit, maar het gaat toch enigszins langs mijn vraag heen. Immers, ook ik heb gezegd dat ik mij kan voorstellen dat een circulaire nodig blijft, althans als instructie voor ambtenaren, met toetspunten, om te bezien of al dan niet afstand moet worden gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit. Mijn vraag echter betrof het feit dat in die circulaire min of meer duidelijk omschreven groepen personen staan, waarbij met de aanduiding wordt bedoeld dat die groep al dan niet afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Op het moment dat je zo'n duidelijke omschrijving geeft van groepen personen – een aantal categorieën is overgeheveld naar de wet, maar er blijven er kennelijk nog enkele over – vraag ik mij gelet op het belang van de materie, namelijk de vraag of al dan niet afstand moet worden gedaan, af of het daarom niet in een algemene maatregel van rijksbestuur moet worden neergelegd. Een ander argument, waarop de staatssecretaris nog niet is ingegaan, geldt ook: het gaat hier niet om een gewone wet, maar om een rijkswet. We hebben dus niet alleen met ons nationale parlement van doen.

Staatssecretaris Cohen:

Als ik het goed zie – ik kijk stiekem eventjes naar boven – is de circulaire voor een deel doodeenvoudig uitwerking van de wet. Als daarin een dubbele nationaliteit wordt toegestaan als je niet af kunt komen van je oude nationaliteit, lijkt het mij weinig zinvol om nog eens neer te leggen, welke landen op dit ogenblik die regeling kennen. Maar dat is dus een toepassing van het principe dat in de wet is neergelegd, en is als instructie voor ambtenaren bedoeld. Als de situatie in een land van herkomst verandert, verandert die instructie dus ook. Het is dan veel simpeler om dat in de circulaire te veranderen, dan in de algemene maatregel van rijksbestuur. Dat is de ene categorie. De andere categorie is een toepassing van het begrip "redelijk". In de algemene maatregel van rijksbestuur kom je niet verder dan te zeggen: dat moet op een redelijke manier worden toegepast. De uitwerking daarvan kan niet anders dan in een circulaire plaatsvinden.

Voorzitter! Mevrouw Timmerman heeft nog gevraagd naar de overeenstemming tussen de Vreemdelingenwet en de rijkswet. Daaraan wordt gewerkt. Op redelijk korte termijn wordt geprobeerd, die begrippen met elkaar in overeenstemming te brengen.

Voorzitter! Ik kom toe aan het nationaliteitsverdrag. Ik denk dat we op dat punt niet veel verder komen, aangezien ik niet uitga van de redenering van artikel 16. Ik heb geprobeerd om artikel 16 te laten passen in artikel 7 van het verdrag, wat naar mijn gevoel het geval is. Als er discrepantie is, zit dat in de toelichting. Het is goed, daar te volstaan met een verklaring. Over artikel 25 merk ik op, dat ik vrees dat ik de Kamer op de vragen daarover op dit moment geen volledig antwoord kan geven. Als u dat nodig vindt, voorzitter, wil ik dat nog schriftelijk doen, hoewel we dat al uitvoerig hebben besproken in de schriftelijke discussie.

Voorzitter! Ik hoopte dat ik een adequate toelichting had gegeven op het verschil tussen de begrippen huwelijk en echtgenoot. Ik heb aangegeven dat het Europees Verdrag een duidelijk andere status heeft dan het Haags huwelijksverdrag.

De zorgen van mevrouw Le Poole over de cursussen voor oudkomers worden door de regering gedeeld. Om die reden is een taskforce ingesteld, om met grote spoed te proberen, daar op een goede manier uit te komen. Mevrouw Le Poole had mij gevraagd, over artikel 6, sub b. en c., te herhalen wat al schriftelijk was toegezegd. Zelfs zonder dat ik precies weet wat daarin staat, kost mij dat geen enkele moeite. Immers, als ik dat schriftelijk heb gedaan, is het prima om dat ook nog eens mondeling te herhalen.

Over de vrijstelling van leges zegt mevrouw Le Poole dat daarbij wordt voorbijgegaan aan het belang om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. Maar, voorzitter, als op een gegeven ogenblik inderdaad sprake is van een verdenking van een strafbaar feit, stuit dat als het ware op de mogelijkheid om het Nederlandse staatsburgerschap te krijgen. Of het nu wel of niet belangrijk is: als dat aan de orde is – daargelaten of het terecht of niet terecht is – maakt het feit dat er een verdenking ligt en dat er wordt vervolgd het onmogelijk om die naturalisatie door te zetten. Dat weet betrokkene dan ook, aangezien dat hem aan alle kanten wordt meegedeeld. Daarom zal betrokkene er verstandig aan doen, te stoppen met die aanvraag en pas op het moment dat die procedure is afgerond, er in het geval van vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging mee voort te gaan.

Voorzitter! Ik kom toe aan de vraag of het bedrag van ƒ 1000 te laag is. Zoals ik al eerder heb gezegd, gaat het toch echt om misdrijven. In ons strafrecht is dat het ernstigste feit dat kan worden gepleegd, zij het met verschillende categorieën. Ik heb inderdaad op dit ogenblik het gevoel dat, ook al zijn bij economische delicten wel eens bedragen aan de orde die hoger zijn, dit een grens is waarmee we uit de voeten kunnen. Mijn opmerking over bestuurlijke sancties sloot daarbij aan: als er bestuurlijke boetes worden opgelegd, zijn er dus geen sancties in het strafrecht en geen misdrijven, die niet meetellen als het gaat om een beoordeling in het kader van de openbare orde. Dat wijst eerder in de door spreekster genoemde richting dan in de andere richting. Ik zal mijn opvolger vragen, dit punt heel goed in de gaten te houden.

Mevrouw Kneppers constateerde nog eens dat er verschillende percepties zijn als het gaat om naturalisatie. Zij voegde eraan toe dat dat misschien leidt tot percepties over het volwaardig participeren. Ik sluit dat niet uit. Ik denk dat dat inderdaad een consequentie is van die verschillende percepties. Over de modaliteiten van de taalcursussen heb ik gesproken. Hetzelfde geldt voor de WIN-cursussen. Mevrouw Kneppers wees nog op het artikel in de NRC, waarvan zij niet vrolijk werd. Als zij mij vraagt, hoe reëel de aantekening van het niveau is, moet ik het antwoord daarop schuldig blijven, omdat ik dat eenvoudigweg niet weet. De vraag ligt namelijk op het terrein van collega Van Boxtel. Als men na het halen van niveau 1 naturalisatie aanvraagt, brengt dat, gegeven de voorgenomen maatregel van rijksbestuur, met zich mee dat men het tweede niveau zal moeten behalen voordat men een vrijstelling krijgt.

De wetsvoorstellen worden achtereenvolgens zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 13.00 uur tot 14.00 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik stel de Kamer voor, gehoord het College van senioren, om als Eerste Kamer toe te treden tot de op 8 november 2000 in Parijs opgerichte Association des Senats d'Europe of the Association of European Senats, waarvan de statuten op 17 november 2000 zijn rondgezonden.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven