Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 200.) (27073).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Woldring (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De CDA-fractie heeft met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord. Wij kunnen ons in grote lijnen aardig vinden in dit wetsvoorstel. Wij zijn van mening dat, mede dankzij enkele amendementen die aangenomen zijn door de Tweede Kamer, het wetsvoorstel is verbeterd, dat het is gemoderniseerd en dat bepaalde grijze en witte vlekken in de pensioenwetgeving zijn verkleind.

Mijn fractie hecht waarde aan de verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen. De inhoud van arbeidsvoorwaarden, pensioenafspraken incluis, behoort door sociale partners te worden bepaald, en niet door de overheid. Indien sociale partners binnen een bedrijfstak afspraken maken over pensioenregelingen als aanvullende arbeidsvoorwaarden, dan behoort de overheid naar onze mening die afspraken voor de hele sector verplicht te stellen.

De CDA-fractie is gelukkig met het door de Tweede Kamer aangenomen amendement-Van Zijl/Balkenende. De aanvankelijke beperking van de verplichtstelling tot een nabestaanden- en invaliditeitspensioen is weggenomen. Omdat de collectieve basisregelingen steeds meer worden versoberd, is het in het belang van de werknemers dat vrijwillige, aanvullende pensioenvoorzieningen door de werkgevers verplicht moeten worden aangeboden. Naar het oordeel van mijn fractie hebben die aanvullende pensioenvoorzieningen een essentiële sociale functie omdat, zoals gezegd, de collectieve basisvoorzieningen steeds meer worden versoberd, omdat de aanvullende pensioenvoorzieningen behoren tot de aanvullende arbeidsvoorwaarden en omdat de belangen van de werknemers er wezenlijk mee worden beschermd.

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie is zich er zeer goed van bewust dat er in en buiten het parlement een discussie is ontstaan over de vraag of bedrijfstakpensioenfondsen die ook vrijwillige voorzieningen in hun pensioenregelingen hebben opgenomen, de toets kunnen doorstaan van het Europese Hof. Het gaat dan met name om de uitvoering van die voorzieningen die in strijd zouden zijn met Europese mededingingsregels. Hoewel wij weten dat in dit opzicht niets met zekerheid te zeggen is, dat er geen uitspraak over is te doen, zijn wij van oordeel dat op grond van het door prof. Lutjens uitgebrachte rapport over de verplicht gestelde vrijwillige pensioenvoorzieningen en het Europese mededingingsrecht er voldoende argumenten zijn om te denken dat uitspraken van het Hof die tot nu toe zijn gedaan, ruimte bieden voor vrijwillige pensioenvoorzieningen die door bedrijfspensioenfondsen worden uitgevoerd. Uit de memorie van antwoord blijkt ook dat het kabinet mede op grond van het rapport van prof. Lutjens het wetsvoorstel niet heeft ingetrokken. In dit verband wil mijn fractie graag de volgende vraag aan de staatssecretaris voorleggen. Deelt de staatssecretaris onze mening dat de verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen zich mede vanwege de acceptatieplicht voldoende onderscheiden bij het aanbieden van vrijwillige voorzieningen, waardoor de verplichtstelling van die voorzieningen een gerechtvaardigd instrument is? Wij zijn wezenlijk geïnteresseerd in het antwoord van de staatssecretaris hierop.

Ten slotte, mijnheer de voorzitter, wil de CDA-fractie opnieuw aandacht vragen voor de brieven die door de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen op 2 en 22 november jongstleden aan de Eerste Kamer zijn gezonden. In die brieven heeft de vereniging gepleit voor een overgangsregeling met betrekking tot het voorschrift dat het bedrijfstakpensioenfonds geen informatie mag verstrekken over andere regelingen dan de eigen regeling. In de memorie van antwoord heeft de staatssecretaris geantwoord, dat het om eenvoudige aanpassingen zou gaan, die slechts betrekking zouden hebben op het niet meesturen van bepaalde folders en het in brieven niet langer melding maken van bepaalde producten van een verzekeringsdochter. Wij hebben de indruk dat dit antwoord toch iets te gemakkelijk is en dat de staatssecretaris voorbijgaat aan de vrij ingewikkelde problematiek van het aanpassen van geautomatiseerde systemen. In de brief die de staatssecretaris d.d. 14 december jongstleden heeft ontvangen van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen wordt op grond van uitgebreide argumentatie gewezen op de moeilijkheden van de uitvoering van met name artikel 7 van het wetsvoorstel. Dat zou per 1 januari a.s. in werking moeten treden. De Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen zegt dat dit volstrekt onhaalbaar is. In dit verband zou mijn fractie de staatssecretaris de vraag willen stellen of het mogelijk is, mede gezien de opening daartoe die artikel 41 van het wetsvoorstel hem biedt, te zoeken naar een werkbare regeling voor de uitvoering van artikel 7 van het wetsvoorstel. Wij zien het antwoord van de staatssecretaris met belangstelling tegemoet.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Voorzitter! Het wetsvoorstel dat nu voor ons ligt, heeft de bedoeling om onder meer bestaande grensverschillen tussen bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars op te lossen. De wet, zoals die in ontwerp was neergelegd bij de Tweede Kamer, had wat ons betreft bij hamerslag kunnen worden afgedaan. Maar de goedbedoelde amendering aan de overkant van het Binnenhof, ook vanuit de PvdA-fractie, heeft bij ons toch tot wat aarzelingen geleid. De staatssecretaris waarschuwde de Tweede Kamer herhaaldelijk door op te merken, dat amendering met betrekking tot de verplichtstelling van vrijwillige regelingen gelijk stond aan het spelen met vuur. Hij heeft evenwel kennelijk onvoldoende duidelijk kunnen maken, dat er zulke grote risico's waren. Hij heeft het wetsvoorstel in de huidige vorm tot het zijne gemaakt en het hier neergelegd.

Naast opmerkingen over de verplichtstelling van vrijwillige regelingen zal ik ook nog enkele opmerkingen maken over de terbeschikkingstelling van bij het pensioenfonds bekende gegevens. En natuurlijk zal ik aan het moment van invoering van diverse artikelen aandacht besteden, omdat de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen er echt om smeekt diverse bepalingen nog niet uit te behoeven voeren. Kennelijk hebben zij in hun lobby richting Tweede Kamer vergeten aandacht te besteden aan de noodzaak, dat ook zij de wet kunnen uitvoeren.

Mijnheer de voorzitter! Een heldere scheiding tussen dat wat de collectieve sector uitvoert en dat wat aan de markt wordt gelaten, is regelmatig een discussiepunt in dit huis. Ik verwijs naar de motie-Jaarsma in het kader van de Uitvoering sociale verzekering (OSV). Ik refereer voorts graag aan het rapport-Cohen. Die heldere scheiding was natuurlijk ook de bedoeling van het voorliggende wetsvoorstel. Pensioenfondsen, werkzaam in een bedrijfstak, voeren voor de werknemers verplichte pensioenregelingen uit. Ik noem dat de kleine verplichtstelling. Ook de werkgevers in de betreffende bedrijfstak zijn in principe verplicht zich bij het pensioenfonds aan te sluiten. Dat noem ik de grote verplichtstelling. Omdat pensioenfondsen verplichte regelingen uitvoeren, waarbinnen sprake is van vergaande vormen van solidariteit tussen bedrijven en tussen ouderen en jongeren, zijn pensioenfondsen op een bepaalde manier beschermd. Zij betalen geen vennootschapsbelasting en vallen niet onder artikel 13, lid 4, van de WTV. De Partij van de Arbeid vindt dat vanuit de essentiële sociale functie die bedrijfspensioenfondsen vervullen, volstrekt verdedigbaar. Dat moet ook worden beschermd. Daar moet de staatssecretaris absoluut voor staan.

Natuurlijk zijn er altijd grensgeschillen geweest met de verzekeringsmarkt. De grote verplichtstelling is vaker aangevochten vanuit de kring van verzekeraars en ook wel eens uit de kring van werknemers. Ik herinner mij, dat bij de privatisering van gemeentelijke woningbouwcorporaties, en hun daarmee verbandhoudende vertrek uit het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, het personeel van een aantal woningbouwcorporaties zeer teleurgesteld was verplicht te zijn deel te nemen in het vrij rigide VUT-fonds van de woningbouwcorporaties. Zij hadden gehoopt zelf een vorm van flexibele individuele terugtreding te kunnen opzetten.

Toen pensioenfondsen in toenemende mate ook nog besloten verzekeringmaatschappijen op te zetten om datgene te doen wat zij zelf niet mochten – dochters met een administratieve verstrengeling met hun moeder – werd de mededinging helemaal een punt van juridische strijd. Dit wetsvoorstel had het eindpunt van deze strijd kunnen en moeten betekenen.

De pensioenfondsen wensen hun beschermde positie op het spel te zetten voor een vergroting van hun markt. Het blad van de Vereniging van bedrijfstakpensioenfondsen geeft stralend weer hoe dankzij hun lobbyactiviteiten twee amendementen zijn ingediend en aangenomen. Daardoor komen nu opnieuw de Europese mededingingsregelingen in het geding.

Ik kom nu op de verplichtstelling van vrijwillige regelingen, bijna een contradictio in terminis. Natuurlijk heeft de wens te komen tot verplichtstelling van ook vrijwillige regelingen wel degelijk positieve kanten en een goede intentie. Immers, als de vakbeweging aanvullingen afspreekt, zal zij het terecht meer dan wenselijk achten dat ook niet-georganiseerde werkgevers dit soort afspraken op zijn minst naleven. Maar een verplichtstelling houdt ook in dat werkgevers die zelf een andere, een goedkopere of een betere regeling hebben, daarmee niet meer mogen doorgaan.

Het betoog van Erik Lutjes dat kennelijk door de staatssecretaris wordt ondersteund, overtuigt mij niet. Zijn betoog komt er kort gezegd op neer dat de concurrentie ten aanzien van vrijwillige regelingen natuurlijk mag worden ingeperkt, omdat ook vrijwillige regelingen waarvoor de werknemer zelf kan kiezen, een essentiële sociale functie vervullen. Als aanvullingen op een pensioen zo essentieel zijn, dan behoren zij inderdaad voor de werknemers verplicht te worden gesteld. Op basis van die kleine verplichtstelling acht ik die grote verplichtstelling redelijk. Maar het gaat hier niet over een verzekering die de werknemer zelf verplicht moet afsluiten. Ik zou de staatssecretaris heel graag horen zeggen dat hij vindt dat aanvullingen op de Nabestaandenwet of aanvullingen op de WAO voor het dempen van het WAO-gat zo essentieel zijn dat zij behoren tot de essentiële sociale bescherming. Wij hebben nog maar kort geleden de Algemene Nabestaandenwet aanvaard, omdat wij in meerderheid vonden dat de overheid op dit terrein geen plicht op de burgers behoorde te leggen. Ook bij WAO-aanvullingen heb ik diverse leden van het kabinet regelmatig horen zeggen dat dit als contraproductief zou moeten worden aangemerkt. Als de staatssecretaris echter vindt dat dit essentiële sociale voorzieningen zijn, dan is de PvdA-fractie wel bereid te zeggen dat zij dit zo belangrijk vindt, dat zij graag een verplichtstelling ziet.

Voorzitter! Met mijn kennis van de Europese regelgeving op dit terrein, kan ik op dit moment een betoog dat vrijwillige verzekeringen voor werknemers essentiële aanvullende voorzieningen zijn, echter niet onderschrijven. Natuurlijk zijn er in mijn fractie leden, op zijn minst één, die menen dat die pensioenfondsen die indirect vanuit overheidsgeld premie ontvangen zoals het ABP en PGGM eigenlijk niet genoeg "oneerlijke concurrentie" kan worden toegestaan. Hoe meer onbelaste winst daar neervalt, hoe goedkoper het immers ook voor de overheid kan worden. Een dergelijke opportuniteitsbeginsel wordt door de meerderheid van mijn fractie echter als onjuist voordeelgenieten afgedaan.

De staatssecretaris vreest, gezien zijn opmerkingen over het spelen met vuur, eveneens dat een verplichtstelling van vrijwillige regelingen wel eens onhoudbaar kan zijn. Voorzitter! Ik mag toch van deze staatssecretaris verwachten dat hij als hoeder van het algemeen belang voorkomt dat de beschermde positie van de bedrijfstakpensioenfondsen in gevaar komt. In het ergste geval zou dit ertoe kunnen leiden dat ook pensioenfondsen vennootschapsbelasting moeten betalen. Dit lijkt mij voor de deelnemers – werkgevers en werknemers – aan deze vergaand solidaire regelingen absoluut ongewenst.

Het lijkt mij dan ook verstandig dat de staatssecretaris in afwachting van nadere duidelijkheid van de Europese Commissie – de verzekeraars hebben daar al een klacht gedeponeerd – er toch voor zorgt dat de grote verplichtstelling van vrijwillige regelingen voorlopig niet zal plaatsvinden.

Voorzitter! Dat het ministerie enigszins in verwarring is geraakt, moge blijken uit een opmerking dat het werknemers natuurlijk vrij staat zich overal te verzekeren. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar is eigenlijk een lege letter. De werkgever is bij verplichtstelling immers niet gerechtigd de premie af te zonderen van het brutoloon voor premieheffing etc. De werknemer zal, mocht hij kiezen voor een aanvulling bij een verzekeraar elders, de premie aan zijn nettoloon moeten ontrekken. Het is dan natuurlijk ook vanzelfsprekend dat verzekeraars in hun concurrentie op deze markt in een nadelige positie verkeren. Ik vind het overigens een positief punt voor de deelnemers aan een vrijwillige verzekering dat verzekeraars in ieder geval vertellen welke premie betaald moet worden. De bedrijfspensioenfondsen doen dit kennelijk nog niet bij vrijwillige regelingen. Ik heb daarvan voorbeelden.

Een tweede wijziging van het oorspronkelijke kabinetsvoorstel betreft de mogelijkheid dat gegevens over deelnemers door pensioenfondsen aan derden mogen worden verstrekt, mits de deelnemer daartoe schriftelijk opdracht heeft gegeven. Ik zie dat zo: verzekeraars, oude en nieuwe, dus voormalige pensioenfondsdochters, mogen een voorlichtingsactie voeren over de mogelijkheid om bepaalde aanvullingen op het pensioen te treffen. Doen zij dat in een verpleeghuis, of waar dan ook, dan mogen zij daarbij aan de werknemers een formulier voorleggen waarmee de werknemers het PGGM of een andere instantie kunnen machtigen om de gegevens te verstrekken. Het PGGM mag zijn pensioenverzekerden niet attenderen op de mogelijkheid om specifiek bij nader genoemde verzekeraar dergelijke verzekeringen af te sluiten. De positie van de verzekeraars lijkt mij daarmee helder en de werknemers kunnen al doende gevrijwaard zijn van de administratieve last. Het pensioenfonds zal, lijkt mij, voor de verstrekking van deze gegevens geld kunnen vragen of liever, moeten vragen, omdat anders het pensioenfonds vanuit de collectieve sector de verzekeraar in de marktsector zou subsidiëren. Dat acht mijn fractie ongewenst. Vanzelfsprekend mag de prijs tussen een voormalige dochterverzekeraar en welke willekeurige andere verzekeraar ook niet verschillen. Ik denk dat het de staatssecretaris geen moeite zal kosten om mijn visie als juiste te bestempelen, maar ik hoor graag zijn mening.

Ik spreek over oude verzekeraars en nieuwe, de huidige dochters van pensioenfondsen. De dochters verkeren thans in een bevoorrechte positie bij de aanbieding van vrijwillige regelingen. Eenieder kan aan de toegezonden brieven waarnemen of hij of zij bij het ABP of het PGGM is verzekerd. De bon voor de aanvraag van de offerte van de vrijwillige verzekering is al opgenomen in de folder die de pensioenopgave begeleidt. Wie kiest voor spaarloon krijgt automatisch het aanbod om dit om te zetten in een aanvullende verzekering bij een pensioenfondsdochter. Met de inwerkingtreding van deze wet zal het pensioenfonds wel mogen attenderen op een denkbare aanvulling, maar niet verwijzen naar een specifieke verzekeraar. Ook dat is een heldere terreinafbakening, maar de Vereniging van bedrijfspensioenfondsen ziet een probleem: de tijdsspanne is te kort. In de schriftelijke voorbereiding is daarop ook al gewezen. Onze vraag terzake werd toen afgedaan met de opmerking dat de pensioenfondsen al lang wisten dat zij een dergelijke ontvlechting zouden moeten aanvangen. Bovendien zit er een overgangstermijn in de wet en logo en bedrijfsnaam kunnen in de loop van komend jaar worden aangepast. Waar zit nu het probleem? De mailing zou na 1 januari niet meer de deur uit mogen, wat automatiseringstechnisch een probleem zou opleveren. De geruststellende woorden van de staatssecretaris, dat het slechts over enkele brieven zou gaan – ik ben ook vrij dom en denk dat ook wel eens – zijn wellicht niet geheel in overeenstemming met de werkelijkheid. Ik kan mij voorstellen dat ook hier een overgangstermijn voor de invoering geboden is.

Dit zou een wet zijn waarin de verschillen in functies tussen verzekeraar en pensioenfonds helder worden gedefinieerd. Maar nu nemen we waar dat beide problemen hebben met de invoering van een onderdeel. Het probleem met de verplichtstelling van vrijwillige voorzieningen, waarvoor de verzekeraars zelfs naar Brussel zijn gegaan, acht ik principieel wel groot, maar materieel niet omvangrijk. Veel werkgevers zullen zich immers gewoontegetrouw en als lid van het BBF ook zonder verplichtstelling tot hun eigen club richten. Vanwege de door ons gewenste instandhouding van de beschermde positie van pensioenfondsen achten wij het gevaar van "fikkie stoken" onverantwoord. Ik vraag de staatssecretaris dan ook om ervoor zorg te dragen dat de mogelijkheid voor deze verplichtstelling, dus voor aanvaring met Europese regels, voorlopig niet in praktijk zal worden gebracht. Al deze problemen voor pensioenfondsen kan ik niet overzien, maar zij lijken mij weinig principieel. Misschien kan de staatssecretaris de wet toch een tijdje buiten werking houden; artikel 41 biedt immers de mogelijkheid om diverse onderdelen van de wet op een verschillend tijdstip in te voeren. Eigenlijk wil ik nog een antwoord op mijn eerste vraag bij de schriftelijke voorbereiding: waarom is er zoveel haast met deze wet? Graag krijg ik daarover nog een uitleg.

Voor ik afsluit een puur technisch, niet politiek, maar wel belangrijk punt. Bij de vereenvoudiging van dit wetsvoorstel zijn wij wellicht iets te ver gegaan. Ik wijs op de procedure ten aanzien van de verplichtstelling en de verklaring van geen bedenking, de zogenaamde "VVGB", waarbij de toetsing vooraf gelukkig is vervallen: die leverde immers veel werk op. Op dit moment moeten de deelnemers op grond van het PSW worden geïnformeerd. Door het vervallen van het toetsingskader vooraf is echter ook de informatieplicht komen te vervallen, zodat vrijgestelde werkgevers, zij die een gelijkwaardige regeling mogen aanbieden, en hun werknemers geen recht hebben op informatie. Overigens is de informatieplicht ook niet geregeld.

De inhoud van de regeling is voor vrijgestelde werkgevers en hun werknemers van groot belang, aangezien de vrijgestelde regeling gelijkwaardig dient te zijn en te blijven aan de regeling van het verplichte bedrijfstakpensioenfonds. Meer in het algemeen geldt dat werkgevers en werknemers in een aanverwante sector kennis moeten kunnen nemen van wijzigingen in statuten, reglementen en voorwaarden van een bedrijfstakpensioenfonds, al was het maar om te kunnen beoordelen of zij eventueel ook onder dat andere pensioenfonds kunnen vallen.

Al met al denk ik dat de publicatieverplichting van de wijzigingen in de verplichte pensioenregels en artikelen in de wet hadden moeten blijven staan. Ik verzoek de staatssecretaris daarom, bij een voorkomende mogelijkheid een dergelijk informatieartikel wederom aan de wet toe te voegen.

De heer Hessing (D66):

Mijnheer de voorzitter! De leden van de fractie van D66 kunnen in principe instemmen met het voorliggende wetsvoorstel en het achterliggende oogmerk, te komen tot modernisering van de pensioenwetgeving. Evenzeer ondersteunt mijn fractie het uitgangspunt dat verplichtstelling nog steeds van groot belang is, gelet op de bijdrage die daarmee wordt geleverd aan de verkleining van de zogeheten witte en grijze vlekken. Met de verplichtstelling is geen enkele werknemer binnen de bedrijfstak verstoken van een goede pensioenvoorziening en kan geen enkele werkgever aan zijn werknemers de pensioenvoorziening van het bedrijfstakpensioenfonds onthouden.

Daarmee is niet gezegd dat er op onderdelen geen nadere vragen te stellen zijn, integendeel. Alvorens deze vragen te stellen wil mijn fractie in ieder geval gezegd hebben dat uit wetstechnisch oogpunt het voorliggende wetsvoorstel zeker niet over de hele linie de schoonheidsprijs verdient. Zo is daar de titel van de wet.

Gedurende de parlementaire behandeling is er heen en weer geschoven met het laatste woord, in dit geval een getal. De tekst van de wet zoals die hier is ingediend, luidt als volgt: Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 200. Er zijn evenwel ook Kamerstukken te vinden waarin het niet om 200 maar om 2000 gaat. De voor de hand liggende vraag aan de staatssecretaris luidt: hoe moet deze wet nu precies heten? Als dat 2000 moet zijn, is de staatssecretaris dan bereid om de titel te wijzigen?

Verder blijft mijn fractie het merkwaardig vinden dat in artikel 4 expliciet wordt aangegeven dat de deelnemers de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds na moeten leven. Dit artikel wekt op zijn minst de suggestie dat zonder deze bepaling naleving niet verplicht is. Deze suggestie is volstrekt ten onrechte. Zoals de staatssecretaris in de memorie van antwoord heeft aangegeven, is het rechtsgevolg van verplichtstelling namelijk dat deelnemers simpelweg gehouden zijn tot naleving van statuten en reglementen, niets meer en niets minder. Een nadere bepaling is derhalve overbodig te noemen.

Dan neem ik de Kamer vervolgens mee naar de tekst van artikel 19, lid 4, die luidt: "De artikelen 23d tot en met 23k van de Pensioen- en spaarfondsenwet zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 23e, tweede lid, van die wet voor 'de bijlage, bedoeld in artikel 23c' gelezen wordt 'de bijlage, bedoeld in artikel 20' en dat in artikel 23i, tweede lid, van die wet voor 'als bedoeld in artikel 23b' gelezen wordt 'als bedoeld in artikel 19'." De argeloze lezer en zelfs de geoefende lezer van wetsteksten zou hier wel eens de draad kunnen kwijtraken. Zo niet echter de staatssecretaris die over deze passage in de memorie van antwoord opmerkt dat alhoewel het in sommige gevallen onwenselijk is in de ene wet naar de andere wet te verwijzen, een dergelijke verwijzing in dit geval de duidelijkheid ten goede komt. Het is maar dat men het weet! Ik zou de staatssecretaris de suggestie willen doen om toch nog eens naar de redactie van dit artikellid te kijken als hij toch bezig is met een reparatie van de titel van de wet.

Voorzitter! Ik kom nu te spreken over de inhoud. Een belangrijk punt betreft de gegevensverstrekking. Duidelijk is geworden dat het de bedoeling is dat een deelnemer een schriftelijke machtiging moet geven aan het bedrijfstakpensioenfonds om gegevens aan een derde te verstrekken. Een afspraak daartoe die bijvoorbeeld is opgenomen in een CAO, is niet voldoende. Merkwaardig genoeg geeft de staatssecretaris aan dat het element van de schriftelijke machtiging na amendering van artikel 6 niet uitdrukkelijk is bepaald. En zeker, door amendering gaat er nog wel eens wat fout, maar in dit geval niet. Immers, de staatssecretaris wekt de suggestie dat in de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel de schriftelijke machtiging wel is opgenomen, maar door amendering is verdwenen. Ziet mijn fractie het echter goed, dan stond ook in de oorspronkelijke tekst niets vermeld over een schriftelijke machtiging. Of heeft de staatssecretaris iets anders beoogd met zijn opmerking?

Artikel 6, vierde lid, bevat de bepaling dat in het geval van machtiging het bedrijfstakpensioenfonds zich moet onthouden van het doen van suggesties inzake de vraag ten behoeve van welke derde gemachtigd wordt. Hierdoor is het niet mogelijk – mevrouw Ter Veld sprak daar ook over – dat het bedrijfstakpensioenfonds het afgeven van een machtiging ten behoeve van zijn eigen verzekeringsdochter suggereert. Dat klinkt logisch, maar maakt dit artikel het nu echt onmogelijk dat het bedrijfstakpensioenfonds geheel los van de machtigingskwestie een dergelijke suggestie doet, bijvoorbeeld in een aparte brief? Dat zal wel de bedoeling zijn, maar mijn fractie vraagt zich af of de letter van de wet zich verzet tegen een dergelijke omtrekkende beweging. Ik krijg graag een reactie van de staatssecretaris op dat punt.

Dan kom ik bij de kwestie van de verplichtstelling; dat betreft uiteraard de kern van het wetsvoorstel. Van belang is hierbij het al genoemde amendement-Van Zijl. Aanvankelijk bevatte het wetsvoorstel een bepaling op grond waarvan bepaalde vrijwillige pensioenvoorzieningen van de mogelijkheid tot verplichtstelling waren uitgesloten. Dit betrof, kort gezegd, vrijwillige pensioenvoorzieningen die boven het maximaal binnen de bedrijfstakpensioenregeling haalbare pensioenniveau uitgingen, alsmede voorzieningen die de fiscale grenzen van de Wet op de loonbelasting te boven gingen. Door aanvaarding van het amendement-Van Zijl is de aanvankelijke uitsluiting van vrijwillige pensioenvoorzieningen echter ongedaan gemaakt. Achterliggende reden was de wens om hiermee in te spelen op de mede door het Pensioenconvenant ingegeven versobering van collectieve pensioenregelingen, waardoor de deelnemers, via vrijwillige aanvullingen, in staat zullen zijn om het aanvullend pensioen op een goed niveau te houden. Hoe dan ook, deelnemers zijn verplicht eventuele extra voorzieningen te betrekken van het bedrijfspensioenfonds. De vraag is nu in hoeverre deze verplichte winkelnering past binnen het Europees recht. Is er strijd met het EG-verdrag en wellicht met de Derde Levenrichtlijn van 10 november 1992?

Alvorens hierop in te gaan dient nog wel duidelijk te worden waar nu precies het verplichtend element in schuilt. Als ik het goed begrijp, is het verplichtende element erin gelegen dat ook de betrokken vrijwillige voorzieningen verplicht bij het bedrijfstakpensioenfonds moeten worden ondergebracht. Het vrijwillige element slaat dan op de keuzemogelijkheid van de werknemer om van de – in principe door de werknemer zelf te betalen – voorziening gebruik te maken. Kan de staatssecretaris aangeven of dit de juiste interpretatie is? In de memorie van antwoord geeft de staatssecretaris namelijk een andere inhoud aan het verplichtend karakter. Hij stelt daar dat de verplichtstelling zich richt op het verplicht aanbieden van een vrijwillige voorziening. Dit betekent volgens de staatssecretaris niet dat de betrokken deelnemer verplicht is om de vrijwillige voorziening bij het bedrijfstakpensioenfonds "af te nemen". Het staat de deelnemer vrij om de vrijwillige voorziening elders "af te nemen". Dat is toch echt een andere uitleg van het verplichtend element. Uitgaande van de visie van de staatssecretaris zal wellicht de spanning met het Europese recht zich in duidelijk mindere mate voordoen. De werknemer is immers vrij in zijn keuze al of niet een vrijwillige voorziening af te sluiten en hij is eveneens vrij om dat te doen bij een maatschappij van zijn keuze. Hij zit niet vast aan zijn eigen bedrijfstakpensioenfonds; er is geen gedwongen winkelnering. De werknemer krijgt alleen een aanbod thuis van zijn bedrijfstakpensioenfonds, maar dit aanbod kan hij terzijde leggen.

Als de staatssecretaris aan zijn uitleg vasthoudt, kan hij dan aangeven om welke redenen hij zorgen heeft over de relatie met het Europese recht? Want het was toch in dit verband dat hij gesproken heeft over "spelen met vuur" door Tweede Kamer? Mevrouw Ter Veld sprak hier ook over.

Hoe dan ook, duidelijk is wel dat de concurrentie tussen bedrijfstakpensioenfondsen en particuliere verzekeraars zo al niet wordt uitgesloten, dan toch in ieder geval ernstig bemoeilijkt wordt. De jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie vormt hier toch een zorg van betekenis. De staatssecretaris spreekt in dit verband in de memorie van antwoord over "enig risico". Het komt mijn fractie voor dat deze benadering iets te kort door de bocht is. Van belang is hier het arrest van het Hof van Justitie in de zaak-Brentjens. In dit arrest is vastgesteld dat het Europese Mededingingsrecht niet in de weg staat dat de overheid aan een pensioenfonds een uitsluitend recht verleent om in een bepaalde bedrijfstak een aanvullende pensioenregeling te beheren. Er zijn echter wel grenzen gesteld. Volgens het Hof moet onderzocht worden of het uitsluitend recht van het pensioenfonds om in de bedrijfstak de aanvullende pensioenen te beheren en de concurrentiebeperking die daarvan het gevolg is, op grond van artikel 86, lid 2, van het EG-verdrag kunnen worden gerechtvaardigd als een maatregel die noodzakelijk is voor de vervulling van een aan dat fonds opgedragen sociale taak van algemeen belang. Kortom, de concurrentiebeperking is pas toegestaan, als er een essentiële sociale taak van algemeen belang aan de orde is.

Het is nog maar de vraag of ten aanzien van de vrijwillige voorzieningen die hier in het geding zijn, onverkort kan worden gesteld dat er sprake is van een essentiële sociale taak. Dat lijkt niet geval te zijn. Het gaat immers om vrijwillige voorzieningen; werknemers zijn vrij om hier al dan niet gebruik van te maken. Reeds om die reden kan toch bezwaarlijk van een essentiële sociale functie gesproken worden. Daarbij komt dat voor de vrijwillige voorziening geen doorsneepremie is voorgeschreven, omdat het element solidariteit ontbreekt. Ook dit gegeven wijst op zijn minst niet in de richting van een essentiële sociale functie. Hoe kijkt de staatssecretaris hier tegenaan?

Het is toch niet voor niets dat de regering in het oorspronkelijke voorstel slechts bepaalde vrijwillige pensioenvoorzieningen vatbaar voor verplichting zou willen maken. Het zou moeten gaan om vrijwillige pensioenvoorzieningen die voorzien in nabestaanden- of invaliditeitspensioen of die blijven binnen hetgeen aan pensioenopbouw mogelijk is op grond van de collectieve regelingen en die blijven binnen hetgeen fiscaal als pensioenregeling is aangemerkt. Deze inzet kan toch niet anders worden uitgelegd dan dat de regering van oordeel is dat overige vrijwillige voorzieningen in ieder geval niet als voorzieningen met een sociale functie die in aanmerking komen voor verplichtstelling, kunnen worden aangemerkt. Kortom, niet alle vrijwillige voorzieningen kunnen het etiket "sociale functie" krijgen. Is deze uitleg correct? En als deze uitleg correct is, dan moet het haast wel zo zijn dat de regering van oordeel is dat het verplicht stellen van die overige vrijwillige voorzieningen, gelet op de jurisprudentie, in strijd is met Europese regelgeving. Kan de staatssecretaris zich in deze gedachtegang vinden en zo ja, waarom heeft hij zich dan niet krachtiger verzet tegen aanname van amendement-Van Zijl?

De verdedigingslinie van de staatssecretaris zal ongetwijfeld zijn dat er een ontwikkeling heeft plaatsgevonden waarbij de vrijwillige pensioenvoorzieningen steeds meer te beschouwen zijn als een geïntegreerd onderdeel van de collectieve, niet vrijwillige, aanvullende pensioenvoorzieningen en om die reden dus evenzeer verplicht gesteld dienen te worden. De eerste vraag die hier gesteld kan worden is of deze stellingname geldt voor alle vrijwillige pensioenvoorzieningen. Mijn fractie kan zich voorstellen dat de regering, gelet op de tekst van het oorspronkelijke wetsvoorstel, de opvatting is toegedaan dat er inderdaad vrijwillige pensioenvoorzieningen te duiden zijn die niet onder de collectieve aanvullende paraplu vallen. Maar los daarvan, aan genoemde opvatting ligt eigenlijk de gedachte ten grondslag dat de wettelijke pensioenvoorzieningen (AOW en ANW) gecombineerd met de collectieve aanvullende pensioenvoorzieningen per saldo uit sociaal oogpunt geen aanvaarbaar resultaat voor werknemers opleveren. Dat lijkt zeker in Europees perspectief bezien een moeizaam vol te houden standpunt.

De staatssecretaris zou ook nog kunnen aanvoeren dat op grond van het arrest in de zaak-Brentjens verplichtstelling noodzakelijk is om het bedrijfstakpensioenfonds op economisch aanvaardbare voorwaarden te laten functioneren. Maar deze benadering spoort in ieder geval niet met de uitleg die de staatssecretaris heeft gegeven aan het element "verplichtend karakter": werkgevers zijn wel verplicht tot aanbieden, maar werknemers zijn niet verplicht tot aanvaarden. En dan is het toch moeilijk vol te houden dat verplichtstelling uit bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijk is, want werknemers zijn immers volledig vrij om zich tot particuliere verzekeraars te wenden. Als ondanks de verplichte aanbieding werknemers zich massaal tot particuliere verzekeraars wenden, gaat het bedrijfstakpensioenfonds op dit punt economisch gezien volledig onderuit.

Al met al is mijn fractie van oordeel dat er bepaald argumenten zijn te vinden voor de stelling dat verplichtstelling van vrijwillige pensioenvoorzieningen in het licht van de Europese regelgeving niet toelaatbaar is. Mijn fractie stelt een overtuigende reactie van de staatssecretaris op dit punt bijzonder op prijs.

Ten slotte nog een vraag over het element van de representativiteit; daarover heb ik namens mijn fractie ook schriftelijk vragen gesteld, maar die is nog niet beantwoording gekomen. Buiten twijfel staat dat het element van de representativiteit, gelet op de belangrijke doorwerking van de verplichtstelling van groot gewicht is. Vanuit dit belang geredeneerd is het begrijpelijk dat de verplichtstelling wordt ingetrokken wanneer het georganiseerde bedrijfsleven niet in staat is binnen acht weken nadat de minister daartoe een verzoek heeft gedaan het element van de representativiteit te onderbouwen. Dit harde uitgangspunt is neergelegd in artikel 12, lid 5. In het zesde lid van dit artikel wordt dit harde uitgangspunt echter weer krachtig onderuit gehaald door aan te geven dat de intrekking van de verplichtstelling niet zal plaatsvinden zolang tegen die intrekking overwegende bezwaren bestaan in verband met de bescherming van de rechten van deelnemers. Is het te verwachten dat zich inderdaad situaties zullen voordoen als bedoeld in artikel 12, lid 5? Zal het niet steeds zo zijn dat gelet op de primaire doelstelling van het wetsontwerp – de bescherming van pensioenrechten van werknemers – er steeds belangen in het geding zullen zijn die per saldo intrekking niet rechtvaardigen? Kan derhalve een toelichting worden gegeven op de praktische werking van dit artikellid? Op grond van het bepaalde in het vijfde lid van artikel 12 kan alsnog tot intrekking van de verplichtstelling worden overgegaan wanneer er geen belangen van werknemers meer in het geding zijn. Op welke wijze kan door de minister worden nagegaan op welk moment er inderdaad geen noodzaak meer is tot het beschermen van rechten van deelnemers? En stel nu dat na bijvoorbeeld tien weken intrekking alsnog mogelijk is, maar inmiddels is de nadere onderbouwing door het georganiseerde bedrijfsleven aangeleverd. Het vierde lid van dit artikel is zodanig dwingend geformuleerd dat de minister daartoe eigenlijk verplicht is, maar het is de vraag of dat wenselijk en nodig is. Gaat de minister dan toch over tot intrekking, ook al zou bij toetsing blijken dat de representativiteit buiten discussie staat? Wij stellen een nadere toelichting van de staatssecretaris op prijs.

Mevrouw Swenker (VVD):

Voorzitter! De VVD-fractie kan zich in grote lijnen vinden in dit wetsvoorstel en zou eigenlijk haar vragen willen beperken tot één belangrijk aspect van het wetsvoorstel, dat ook al door de vorige sprekers is aangeduid. Het amendement-Van Zijl/Balkenende met betrekking tot de vrijwillige voorzieningen is voor de VVD-fractie aanleiding met extra interesse naar de concurrentiepositie van de bedrijfstakpensioenfondsen en de particuliere verzekeraars te kijken, alsmede naar de Europese regelgeving, zeker als hooggeleerden met elkaar twisten over de vraag of het aanbieden van een vrijwillige aanvullende voorziening door bedrijfstakpensioenfondsen al dan niet in strijd is met Europese mededingingsregels. Het kabinet is van mening dat het amendement de Europese mededingingsregelingen kan weerstaan, gelet ook op het advies van prof. Lutjens. Als belangrijkste argument wordt onder meer aangevoerd het feit dat de onderhavige kwestie nog nooit aan het Europese Hof is voorgelegd. Dat is wat makkelijk. Het betekent ook dat je verder nog een hoop kunt speculeren. Het Hof heeft gesteld dat een bedrijfstakpensioenfonds een essentiële sociale functie moet vervullen. Verplichtstelling en daardoor risicospreiding, doorsneepremies en totstandbrenging door sociale partners van regelingen zijn allemaal facetten om de doelstelling van een goede pensioenvoorziening bereikbaar te maken voor werknemers in een bedrijfstak, en de VVD-fractie kan dat billijken. Maar nu de praktijk; laten we eens een voorbeeld nemen.

Bedrijf A wil voor zijn werknemers een goede pensioenvoorziening tot stand brengen, inclusief een invaliditeitspensioen, zoals dat zo fraai heet. De directeur overlegt met zijn ondernemingsraad over de verschillende mogelijkheden. Zij kunnen elkaar bijvoorbeeld ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsverzekering in het navolgende vinden. Voor alle werknemers geldt een collectieve WAO-hiaatverzekering en degenen die een salaris hebben dat daar bovenuit komt, kunnen een individuele excedentverzekering sluiten, die overigens naadloos op de collectieve verzekering aansluit. De premie voor deze laatste verzekering zal ook individueel bepaald zijn. Besloten wordt het hele pakket onder te brengen bij een particuliere verzekeraar.

Laten we vervolgens bedrijf B nemen. Dit valt onder een verplichte deelneming bij een bedrijfstakpensioenfonds. In deze bedrijfstak overleggen de vakorganisaties met de werkgeversvertegenwoordigers en zij besluiten om in het bedrijfstakpensioenfonds te komen tot een regeling die – u begrijpt het al – qua inhoud identiek is. De deelnemers moeten nu verplicht deelnemen in de WAO-hiaatverzekering en mogen vrijwillig deelnemen in de excedentverzekering op individuele basis.

Wat is nu het verschil? De inhoud van de regeling is identiek. Beide aanvullende vrijwillige regelingen hebben eenzelfde sociaal karakter en worden door sociale partners tot stand gebracht. Immers, ik zou in deze situatie de ondernemingsraad toch eigenlijk ook als een partner beschouwen voor het bedrijf, als het gaat om een arbeidsvoorwaardenregeling – althans in dit soort situaties – die optreedt zoals ook vakorganisaties dat op bedrijfstakniveau doen. Dit voorbeeld is gemakkelijk te vervangen door voorzieningen op andere terreinen die meer of minder ver verwijderd zijn van wat we de essentiële sociale voorzieningen voor werknemers noemen. Dat betekent dus dat een bedrijfstakpensioenfonds wel degelijk een concurrerende positie kan innemen ten opzichte van de particuliere verzekeraars. Is er dan nog wel sprake van een level playing-field of kunnen zich situaties voordoen waar in feite sprake is van oneigenlijke concurrentie, misschien wel concurrentievervalsing? Deelt de staatssecretaris deze inschatting?

Vrijwillige voorzieningen kunnen worden uitgevoerd door het fonds zelf en het fonds is dus gerechtigd om deze vrijwillige voorzieningen onder de aandacht van de werknemers, de deelnemers, te brengen. Hoewel die werknemers niet verplicht zijn deel te nemen, zijn het denk ik toch met name de zeer moedige werknemers die 's avonds via het internet gaan zoeken naar vergelijkingsmateriaal of die zoveel verstand van bijvoorbeeld inkomensvervangende verzekeringen hebben dat zij zelfstandig – nu, vooruit, met behulp van derden – alternatieven zoeken. Het gaat hier ongeveer om 4 miljoen werknemers. Kortom, de marketingmethode van zo'n bedrijfstakpensioenfonds behoeft dus niet zo ontzettend veel inspanning te kosten, want zij verkeren in een redelijk geprivilegieerde positie en als zij hun premie maar redelijk marktconform vaststellen, behoeft de verplichte acceptatie waarschijnlijk ook weinig problemen op te leveren.

Een en ander geldt evenzeer voor buitenlandse particuliere verzekeraars. Zij hebben hetzelfde probleem als de Nederlandse verzekeraars. Ook voor hen wordt het dan moeilijker om de Nederlandse markt op te gaan met aanvullende voorzieningen. Hierbij rijst bovendien nog de interessante vraag of het vrije verkeer van diensten in Europees verband niet in het geding kan komen. Als dat het geval is, zal ook een afweging moeten worden gemaakt tussen het algemeen belang ofwel de essentiële sociale functie van deze voorzieningen van de bedrijfstakpensioenfondsen aan de ene kant en het recht op vrij verkeer van diensten aan de andere kant. Wat is het standpunt van de staatssecretaris over dit aspect?

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De staatssecretaris zal na de dinerpauze antwoorden.

Ik wil de Kamer op dit moment iets voorleggen, namelijk de mogelijkheid dat wij vanavond in ongeveer dezelfde samenstelling van sprekers en bewindspersonen ook het voorstel tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten behandelen. Het zal dan weliswaar vrij laat worden, maar dat houdt wel in dat er morgen niet vergaderd wordt. Ik leg dit voor, omdat hier waarschijnlijk even over nagedacht moet worden. Als wij hiertoe zouden besluiten, moet ik dat na de stemmingen meedelen opdat iedereen weet waar hij of zij verder aan toe is. Ik kom straks dus op dit voorstel terug.

Naar boven