19 Vergoeding van affectieschade

Aan de orde is de behandeling van: 

  • - het wetsvoorstel Wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen ( 34257 ).

Voorzitter: Van Raak

De voorzitter:

Ik heet de minister van Veiligheid en Justitie van harte welkom en ik geef als eerste het woord aan mevrouw Van Toorenburg. Ik verzoek de mensen die achterin de zaal in de loopruimte zijn, om daar weg te gaan of stil te zijn. 

De algemene beraadslaging wordt geopend. 

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Voorzitter. U moet nog even iets doen aan uw gezag. Ze gaan al, terwijl ze eigenlijk ook heel goed zouden mogen luisteren naar het debat over de wet die wij vandaag bespreken, want het is een heel belangrijke wet. Ik zal meteen de traditie gestand doen die wij met elkaar hebben afgesproken. Als we een belangrijke wet behandelen, gaat de eerste spreker eerst iets zeggen over de wet. Dat doet mevrouw Helder altijd heel netjes en ik vind dat wij haar voorbeeld moeten volgen. 

Waar het over gaat in de voorliggende wet, is dat de positie van naasten van personen die ernstig gewond zijn geraakt of zelfs overleden zijn door toedoen van een ander, wordt versterkt. Bij die naasten gaat het wel om een heel kleine kring van personen. Deze personen kunnen voortaan binnen het strafprocesrecht — dus niet bij een aparte civiele rechter, maar bij het strafprocesrecht — aanspraak maken op een schadevergoeding van hun materiële, dus verplaatste schade of hun immateriële schade, die wij "affectieschade" noemen, omdat zij heel veel pijn hebben omdat iemand die hen heel dierbaar is, is overleden of heel erg gewond is geraakt. Dat is de wet die wij vandaag behandelen, als ik het in eenvoudig Nederlands probeer uit te leggen. 

Om meteen de wet bij de staart te pakken: we moeten ons wel goed realiseren dat we eerder een serieuze poging hebben gedaan om een dergelijke regeling tot stand te brengen, maar dat dit voorstel in de Eerste Kamer meer vragen opriep dan antwoorden gaf en bij sommigen zelfs stuitte op principiële bezwaren. We hebben dus een ingewikkelde wet, om te proberen iets te doen voor slachtoffers en nabestaanden, maar we weten ook dat daar wel een aantal ingewikkelde aspecten aan zitten. 

We zijn inmiddels ook een aantal jaren verder dan toen we deze wet eerder behandelden. We zijn een aantal jaren verder en we zien heel duidelijk dat het maatschappelijk draagvlak voor een regeling zoals nu voorligt, is gegroeid. Dat blijkt ook uit onderzoek. Ik dank de minister voor de inzet die is gepleegd in het kabinet om tot een goed onderzoek te komen. Daaruit blijkt dat enige financiële genoegdoening op dit moment echt passend wordt geacht. Er zijn zelfs pogingen gedaan om een beroep te doen op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens om dat argument kracht bij te zetten. We zien in onze samenleving dat men echt vindt dat een financiële genoegdoening passend is wanneer je heel veel verdriet en pijn hebt, ook van het leed van je naaste. 

We hebben ook gezien dat het debat eigenlijk is verlevendigd door het debat over de Amsterdamse zedenzaak, een enorm schokkende zaak. We zien dat men eigenlijk niet begreep dat ouders van misbruikte kinderen niet als een soort slachtoffer werden beschouwd in ons recht, maar dat zij louter aan de zijlijn stonden. Natuurlijk waren de kinderen het slachtoffer, maar we hebben gezien dat er toch onbegrip was dat deze ouders hun schade niet ruiterlijk konden verhalen op de dader. 

We zien dat de grenzen inmiddels wat meer zijn uitgekristalliseerd. We willen natuurlijk geen Amerikaanse toestanden in Nederland, en dat snap ik heel goed, waarbij het in een strafproces bijna meer gaat om de schadevergoedingen dan om het leed en om de berechting van de dader. Daarover hebben we sinds de vorige keer de discussie gevoerd. Kun je ook naar de kring van personen kijken die uiteindelijk schadevergoeding zou kunnen krijgen? Dat moeten de direct naasten zijn, maar hoe breed is die groep? Daarover gaat deze wet: geen Amerikaanse toestanden, maar nagaan of wij een weg kunnen vinden om de naasten van slachtoffers meer te bedienen. Ik denk dat met het voorstel dat nu voorligt, een verstandige middenweg is gevonden om dit uiteindelijk te regelen. 

Laat daarbij gezegd zijn dat de gedachte van de CDA-fractie niet zozeer is dat je enorm leed kunt verzachten met een financiële vergoeding. Dat is wat de CDA-fractie betreft eigenlijk niet de echte kern van de wet. Want geld kan nooit serieus dienen als verzachting van het leed. Het CDA hecht vooral belang aan de erkenning van de fout door degene die de fout heeft gemaakt. Die erkenning van het leed maakt dat wij het goed vinden dat er een financiële compensatie komt. Dat geldt vooral omdat de vergoeding van een dader, van een veroorzaker, een opoffering vraagt. Wij denken dus niet zozeer dat een vergoeding het leed kan verzachten. Het is vooral de opoffering waar wij waarde aan hechten. De gevangenisstraf die iemand wordt opgelegd die daadwerkelijk iets heeft gedaan wat onder het strafrecht valt, dient natuurlijk vooral degene die deze straf ondergaat. Dat is zijn pijn, terecht, maar er moet ook iets gebeuren richting het slachtoffer. Wij zijn al heel lang bezig met het verstevigen van de positie van slachtoffers. Ik noem bijvoorbeeld meer spreekrecht, maar het past hierbij om na te gaan of er een manier is waarop die genoegdoening iets meer vorm kan krijgen doordat iemand iets moet opofferen ten behoeve van een slachtoffer. Ik denk dat dit heel goed is. Dat is ook wat uit het onderzoek van de Vrije Universiteit naar voren kwam: dat kan hen helpen om het leven opnieuw in te richten. Mensen hebben soms enorme schade opgelopen en kunnen enigszins geholpen worden om het leven opnieuw in te richten. 

Ik ken een heel schrijnend geval en ik weet dat de ouders om wie het daarbij gaat, vandaag zullen meekijken en meeluisteren. Een kind is daarbij ernstig misbruikt. De ouders hebben uiteindelijk besloten om te verhuizen omdat het huis waarin het had plaatsgevonden, niet langer een veilige plek was. De slaapkamer van de ouders was voor hun kind geen veilige plek meer. Het kind was ernstig getraumatiseerd. Dat is verplaatste schade en dan stel je je de vraag wat je daarbij kunt doen. Uiteindelijk zijn dit de voorbeelden waar wij bij deze wet aan denken. 

Tegelijkertijd is hierbij sprake van een ingewikkeld punt en daar moeten wij echt even goed naar kijken. In de nota naar aanleiding van het verslag gaat de minister op verzoek van de CDA-fractie in op de Amsterdamse zedenzaak van indertijd. Hij legt daarin op ons verzoek uit wat de betekenis van deze wet zou kunnen zijn in zo'n ingewikkelde zaak. De minister legt uit de ouder van een ernstig misbruikt kind nu ook een vergoeding van affectieschade en van een verplaatste schade zou kunnen vorderen. Over die laatste sprak ik net al even. 

De minister legt verder uit wanneer precies sprake zal zijn van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel. Hij spreekt feitelijk over een ommezwaai in het leven van een naaste. Daar kun je je alles bij voorstellen, maar tegelijkertijd zien we dat wordt gesproken over een functiestoornis van 70% bij een slachtoffer. Zeker in dit soort ingewikkelde zaken, waarin het gaat om seksueel misbruik van kinderen, is dat een heel lastige. Kinderen zijn vaak heel erg weerbaar; gelukkig maar. Helaas zie je de schade pas veel later, terwijl ouders direct al zien dat er iets moet gebeuren. De vraag aan de minister is dus eigenlijk hoe deze wet echt betekenisvol kan worden op het vlak van affectieschade in ernstige zedenzaken. Het CDA juicht het toe dat deze wet daar echt een antwoord op is, en niet alleen ten aanzien van de verplaatste schade, maar ook ten aanzien van de affectieschade. Ik wil wel graag van de minister weten of hij dit herkent en of dit daar nu een goed antwoord op is. Krijgen ouders hierdoor uiteindelijk de mogelijkheid om deze schade vergoed te krijgen? Graag krijg ik daarover wat meer duidelijkheid. In de memorie van toelichting staat expliciet dat affectieschade ook in dergelijke gevallen moet kunnen worden uitgekeerd. Tegelijkertijd zie ik dat wordt gesproken over 70% functieverlies. Hoe past dat nou bij dit soort zaken? Graag hoor ik een toelichting van de minister. 

Het tweede punt waar wij het wat de CDA-fractie betreft over moeten hebben, is het feit dat dit een schadevergoedingsregeling is binnen het strafrecht. Dat is iets wat de CDA-fractie absoluut omarmt. Dat ontlast de naasten en nabestaanden die anders ook nog een gang naar de civiele rechter moeten maken. Zo'n extra gang is feitelijk nog alleen maar een verzwaring van de lijdensweg. Maar we moeten wel erkennen dat voor affectieschade geldt dat de naasten of nabestaanden het ernstige en blijvende letsel van het slachtoffer of door het overlijden moeten kunnen aantonen. Bij overlijden zal dat natuurlijk kunnen, maar het is heel ingewikkeld om ernstig letsel aan te tonen, en wel zo dat een strafrechter dat zal meewegen. In de memorie van toelichting staat ook dat het ingewikkeld zal worden om dat goed te beschrijven en helder te krijgen. Ik denk dat onze strafrechters daarin geschoold of bijgeschoold zullen moeten worden. Daarvoor moet wel voldoende ruimte en aandacht zijn, anders ontstaat de situatie dat slachtoffers nul op het rekest krijgen omdat de strafrechter zo'n zaak te ingewikkeld vindt en de kwestie doorschuift naar de civiele rechter. 

Ik kom tot de afronding van mijn bijdrage aan deze belangrijke wet. Het is een hele worsteling geweest om tot een voorstel te komen voor de vergoeding van affectieschade en verplaatste schade dat waarschijnlijk iedereen zal kunnen dragen. Een eerdere poging daartoe is gestrand, maar inmiddels is er gedegen onderzoek verricht. Helaas hebben afgrijselijke zaken het maatschappelijke debat verhevigd. Talloze betrokkenen hebben zich hierover gebogen. We hebben een enorme stapel brieven gekregen van mensen die een bijdrage aan dit debat wilden leveren. Ik denk dat hetgeen nu voorligt uiteindelijk stevig genoeg is en voldoende draagvlak heeft om te kunnen worden aangenomen. Het is geen afkoopregeling geworden. Het zijn geen Amerikaanse toestanden. Het is wel een voorstel om een beperkte kring van naasten en slachtoffers ook in financiële zin enige genoegdoening te geven. Daarom kan dit wetsvoorstel op onze steun rekenen. 

De heer Van Nispen (SP):

Voorzitter. Met dit wetsvoorstel verbeteren we inderdaad de positie van de naasten van personen die ernstig letsel lijden of overlijden door toedoen van een ander. Net als de meeste andere Europese landen krijgt Nederland nu een wettelijke regeling voor de vergoeding van affectieschade. Dit is inderdaad een vorm van smartengeld voor het nadeel of het leed dat men ondervindt als een dierbare ernstig gewond raakt of overlijdt en een ander daarvoor aansprakelijk is. Het is onderzocht: volgens naasten en nabestaanden zal een gerechtelijke vergoeding van affectieschade bijdragen aan hun verwerking van de emotionele gevolgen van die gebeurtenis. Het voelt als een erkenning door het Nederlandse rechtssysteem van hún leed. In die zin is de voorgestelde vergoeding meer een middel dan een doel. 

Hier wordt al heel lang over nagedacht en gesproken; collega Van Toorenburg zei dat ook al. Een eerder wetsvoorstel over dit onderwerp werd al in 2005 in de Tweede Kamer aangenomen, maar het sneuvelde in de Eerste Kamer, onder andere door tegenstemmen van het CDA en de VVD. Volgens mij lag dat niet aan het principe dat er een vergoeding voor affectieschade moet komen, maar aan de uitwerking ervan. Hoewel ik nog enkele belangrijke vragen over dit wetsvoorstel heb, waar ik zo op kom, spreekt de SP hierbij de wens uit dat we het nu wél voor elkaar gaan krijgen, dus dat we een regeling tot stand zullen brengen voor de vergoeding van affectieschade. Naasten van personen die ernstig letsel oplopen of zelfs overlijden, hebben hier behoefte aan. Dus nogmaals spreek ik de hoop en wens uit dat dit ons gaat lukken; en niet alleen in de Tweede Kamer, maar straks ook in de Eerste Kamer. 

Omdat langdurige en pijnlijke discussies over de intensiteit van het leed moeten worden vermeden, worden vaste bedragen voorgesteld, zo zegt de minister. Op pagina 16 van de toelichting zien we een tabel met bedragen: bij ernstig en blijvend letsel krijgt een naaste bijvoorbeeld €12.500; is er sprake van het overlijden van een partner of kind door een misdrijf, dan kan het gaan om €20.000. Zo'n tabel met bedragen heeft echt iets ongemakkelijks, omdat het gaat om leed dat onmogelijk in geld is uit te drukken. En toch moeten we dat doen bij een wetsvoorstel als dit. Juist als we nare discussies willen voorkomen, waarbij het ene leed met het andere moet worden vergeleken, met ellenlange juridische procedures als gevolg, en juist als we in het oog houden dat dit soort vergoedingen voor naasten voelen als erkenning van leed en we niet pretenderen dat dit soort vergoedingen het leed zullen wegnemen, kan ik begrip opbrengen voor het uitgangspunt van die vaste bedragen en voor deze orde van grootte. Dus ook al — zo zeg ik nogmaals — heeft dat iets ongemakkelijks, het heeft toch mijn begrip. 

We kunnen echter niet genoeg benadrukken dat dit soort bedragen het aangerichte leed niet zullen wegnemen. Hogere schadevergoedingen zouden dat trouwens ook niet kunnen. Natuurlijk zijn mensenlevens en blijvend letsel eigenlijk nooit in geld uit te drukken. Dat moeten we ons blijven realiseren bij de bespreking en beoordeling van dit wetsvoorstel. Wat ik van belang vind, is welke verwachtingen wij zelf wekken met dit wetsvoorstel. Ik zie namelijk wel een aantal problemen opdoemen in de uitvoering van het principe van vergoeding van affectieschade, dat de SP omarmt. Ik noem er vier, maar voordat ik dat doe, neem ik een slok water. 

De voorzitter:

En voordat u dat doet, heeft de heer Van Oosten een vraag voor u. 

De heer Van Oosten (VVD):

Ja. Ik heb de indruk dat de heer Van Nispen nu bij een ander blokje van zijn bijdrage komt en ik wil graag teruggrijpen op het punt van de vaste bedragen. In de nog op te stellen AMvB — we hebben daar een doorkijkje van gezien — worden een aantal bedragen genoemd. De heer Van Nispen gaf ze net weer. In de memorie van toelichting worden ze als vaste bedragen omschreven, maar in de memorie van toelichting lees ik ook dat er ruimte moet zijn voor een vorm van matiging ingeval sprake is van eigen schuld. Dat zou beteken dat het bedrag nooit hoger kan uitvallen, maar wellicht wel lager. Deelt de heer Van Nispen dat uitgangspunt? 

De heer Van Nispen (SP):

Zoals ik het heb begrepen, kan de rechter inderdaad rekening houden met allerlei omstandigheden van het geval. Voor zover ik weet, staat niet letterlijk in de toelichting: ingeval van eigen schuld zullen bedragen gematigd worden. Ik heb echter wel aangetroffen dat de rechter naar alle omstandigheden van het geval kan kijken. Dat lijkt mij ook zeer redelijk. Ik zal niet in casuïstiek vervallen, maar ik kan mij voorstellen dat er situaties zijn waarin die bedragen te hoog zijn. Het is dus niet redelijk om die bedragen als honderd procent vaste bedragen te zien; de rechter kan hierin maatwerk leveren. Dat principe spreekt mij wel aan. 

De heer Van Oosten (VVD):

Ik begrijp dat de heer Van Nispen het begrip "vast bedrag" zo uitlegt, dat het vaste bedrag niet hoger kan worden, maar wellicht wel iets lager kan uitvallen, afhankelijk van het oordeel van de rechter en specifiek van de omstandigheden van het geval. Daarom prefereer ik het om dat bedrag te benoemen als maximumbedrag, maar wellicht is dat een definitiekwestie. 

De heer Van Nispen (SP):

Ja, het lijkt mij goed dat we hierover straks de minister horen. 

De heer Markuszower (PVV):

Er werd net gesproken over bedragen die misschien te hoog zijn, maar kunt u zich ook omstandigheden voorstellen — ik zal daar in mijn eigen bijdrage iets over zeggen — waarin de bedragen uit de concept-AMvB, om hem zo maar even te noemen, te laag zijn? 

De heer Van Nispen (SP):

Dat is eigenlijk vrijwel altijd het geval. Ik denk dat de bedragen waar we over spreken, in de orde van grootte van €12.500 tot €20.000, nooit, maar dan ook nooit het leed weg kunnen nemen. In die zin kun je inderdaad zeggen dat de bedragen altijd te laag zijn; dat zou, denk ik, ook zo zijn als het €40.000 zou zijn. Ik heb daarmee geworsteld. Ik heb ook nagedacht over de vraag of we met een soort hardheidsclausule zouden moeten komen waardoor heel schrijnende situaties toch tot hogere bedragen zouden leiden. Daarmee zouden we echter juist afbreuk doen aan het in het wetsvoorstel omschreven principe van het voorkomen van ellenlange procedures en het voorkomen van het afwegen van het ene leed tegen het andere leed en pijnlijke discussies daarover; die zouden we dan namelijk juist weer oproepen. Vandaar dat ik hiervoor nu geen concreet voorstel doe. 

Ik had aangekondigd dat ik over vier opdoemende problemen vragen zou stellen. Het eerste probleem betreft het criterium van ernstig en blijvend letsel. Om affectieschade vergoed te krijgen, moet namelijk sprake zijn van ernstig en blijvend letsel bij het slachtoffer of moet het slachtoffer zijn overleden. Als iemand overleden is, is dat, helaas, duidelijk, maar dat geldt niet voor het eerste criterium van ernstig en blijvend letsel. Daar zitten dan ook onze zorgen. Eigenlijk wordt hiermee namelijk een nieuwe rechtsgrond gecreëerd. De invulling daarvan wordt grotendeels overgelaten aan de praktijk en aan de rechter. We vertrouwen de rechter — laat daarover geen misverstand bestaan — maar we weten ook dat het overgrote deel van de letselschadezaken, 95% tot 99%, de rechter niet eens haalt. Hoe voorkomen we dan toch langdurige en pijnlijke discussies over de invulling van dit criterium? Wanneer is precies sprake van ernstig en blijvend letsel? Hoe zal de letselschadepraktijk dit moeten voorkomen? 

Ik kom op het tweede punt: voeging in het strafproces of civiele proces. Collega Van Toorenburg stelde daar ook al vragen over. De kans is klein dat affectieschadezaken simpel en snel zullen worden afgedaan. De vraag is dan ook hoeveel zaken daadwerkelijk voor voeging in het strafproces in aanmerking zullen komen. Hier hebben de rechters ook voor gewaarschuwd. Je krijgt bijvoorbeeld discussies over het causale verband of over de ernst en blijvendheid van het letsel. Dan wordt zo'n claim al snel te ingewikkeld voor een strafzaak. Vaak duurt het minstens twee jaar voordat een medische eindtoestand duidelijk is. Met een medische eindtoestand bedoel ik: is er wel sprake van blijvend en ernstig letsel? Ernstig letsel weet je soms al, maar een antwoord op de vraag of letsel ook blijvend is, duurt soms langer dan bijvoorbeeld twee jaar. Dan heeft zo'n strafzaak natuurlijk al plaatsgevonden. 

Kortom, wij vrezen dat een strafrechter vaak zal oordelen dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. Dan zal de claim dus niet-ontvankelijk zijn. Naasten zijn dan aangewezen op de civiele rechter. Dat betekent wel extra drempels om een procedure te starten, niet alleen wegens hoge kosten, zoals griffierechten, advocaatkosten en expertisekosten, maar ook wegens de onzekerheid over de invulling van het begrip "ernstig en blijvend". Deelt de minister onze vrees dat hierover nog lang onzekerheid zal blijven bestaan? In hoeverre kan hij vandaag de zorg hierover toch enigszins wegnemen? 

Ook wil ik specifiek aandacht vragen voor de gevolgen van niet-aangeboren hersenletsel voor de omgeving. Veel gevolgen zijn niet altijd direct zichtbaar, laat staan dat duidelijk is of het hersenletsel ernstig en blijvend is. En toch zijn die gevolgen voor naasten zeer ernstig, zeer groot. Naasten hebben soms te maken met een volledig ander persoon. Een van de richtsnoeren om vast te stellen of er aan de voorwaarden voor affectieschade is voldaan, is dat er sprake moet zijn van 70% blijvende invaliditeit. Maar dat is niet altijd het geval. Hoe stel je dat vast bij dergelijke vormen van hersenletsel? Kan de minister daar iets over zeggen? Zal bijvoorbeeld bij hersenletsel dat is veroorzaakt door een ander, sneller aan het criterium "ernstig en blijvend" worden voldaan, omdat je die 70% blijvende invaliditeit nu eenmaal niet kunt vaststellen? 

Ten derde, het verhaal van de kosten. Bij het aantonen van letsel kan een naaste gebruikmaken van onderzoeken die reeds naar het slachtoffer zijn verricht. Maar hoe moet een naaste aantonen dat er sprake is van affectieschade? Moet daar dan ook onderzoek naar worden verricht? Als dat zo is, dan zijn dat geen goedkope onderzoeken. De kosten daarvan zou je dan weer moeten verhalen op de dader. Als de claim wordt toegekend, moeten naast die kosten ook de proceskosten en de schadevergoeding zelf worden verhaald op de aansprakelijke partij, maar die zal natuurlijk niet altijd betalen. Sterker nog, de rechters zeggen dat dit nu al nauwelijks gebeurt. Daders kunnen ook in de gevangenis belanden, waardoor hun inkomen stopt. Hoe wordt ervoor gezorgd dat slachtoffers en naasten hun schadevergoeding krijgen? Het CJIB heeft natuurlijk een belangrijke rol bij die inning, maar als het om een civiele vordering gaat, kan de naaste of nabestaande zich mogelijk wenden tot het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Wat wordt bedoeld met die term "mogelijk"? In welke gevallen wel en in welke gevallen niet? Zal het er in de praktijk bovendien niet vaak op neerkomen dat de overheid de schadevergoeding zal betalen? Kortom, hoe maken we het voor slachtoffers en hun naasten zo makkelijk mogelijk? Hoe nemen we de zorg hiervoor zo veel mogelijk uit handen? 

De heer Markuszower (PVV):

Ik wil nog iets vragen over het hersenletsel. Bedoelt u daar psychische schade mee of iets anders? 

De heer Van Nispen (SP):

Ik bedoel hiermee echt hersenletsel, bijvoorbeeld als gevolg van een verkeersongeval, waardoor een persoon echt compleet kan veranderen. Dan zal het heel moeilijk zijn om die 70% aan functieverlies, aan blijvende invaliditeit, vast te stellen. Daar zit onze zorg. 

De heer Markuszower (PVV):

Dat is dus toch iets anders dan fysieke schade? Er wordt in de stukken gesproken over fysieke schade en over psychische schade of psychisch letsel. Dit is dus een soort nieuwe term? 

De heer Van Nispen (SP):

Het is geen nieuwe term. Wij zijn er door de consultatiepartijen op gewezen dat hier een probleem zou kunnen zitten. Ik denk dat het valt in de categorie fysiek letsel. Het is immers fysiek letsel, maar het is wel een bijzondere vorm van fysiek letsel. Het is hersenletsel waarbij allerlei veranderingen kunnen optreden in de persoon. 

Het laatste probleem dat ik aan de orde wil stellen, heeft te maken met de rechtsbijstand. In Nederland hebben we het zo geregeld dat mensen die letselschade hebben opgelopen door de schuld van een ander, gratis rechtsbijstand kunnen krijgen van een advocaat. Maar hoe gaat het straks bij het vorderen van affectieschade? Kunnen nabestaanden of naasten een beroep doen op eenzelfde soort recht? 

Ik heb nog een vraag over de kosten van de rechtspraak. De eventuele extra kosten als gevolg van dit voorstel worden opgevangen binnen de huidige begroting van de rechtspraak zelf. Er is dus geen extra geld als gevolg van dit wetsvoorstel. Daar is dit wetsvoorstel helaas niet uniek in, want zo gaat het steeds. Waarom gaat het eigenlijk steeds zo? Waarom is er geen extra geld voor de rechtspraak bij wetsvoorstellen die wel degelijk de werklast van de rechterlijke macht raken? Dat geldt ook voor dit wetsvoorstel. Dat heeft nu eenmaal impact. De minister schrijft in de beantwoording: we kunnen altijd kijken hoe ernstig dat is, welke kosten dat veroorzaakt en we komen daar dan in de driejaarlijkse prijsonderhandelingen wel op terug. Maar eigenlijk zou je dat gewoon netjes moeten vergoeden bij wetsvoorstellen die tot extra kosten bij de rechterlijke macht leiden. Daar bestaan afspraken over, maar die worden niet nagekomen. De SP vindt dus dat je dit zou moeten compenseren. Waarom gebeurt dat niet? Graag krijg ik hierop een reactie van de minister. 

De volgende vraag is een ongemakkelijke vraag, maar ik ga hem toch stellen. Die vraag gaat over het overgangsrecht. Dit wetsvoorstel is alleen voor nieuwe zaken en niet voor lopende zaken. Als je de pech hebt dat een dierbare ernstig letsel heeft opgelopen en jij daar ook de gevolgen van ondervindt of als een dierbare zelfs om het leven is gebracht, heb je dubbel pech als dat voorafgaand aan de invoering van deze wet is gebeurd. We kregen vandaag een schrijnende e-mail van de opa van een ontheemde kleinzoon wiens moeder is vermoord. De rechtszaak over de vergoeding van de affectieschade loopt nog, maar het vreselijke feit heeft zich al voorgedaan, voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. Waarom is er geen periode van bijvoorbeeld vijf jaar afgesproken? Dan zouden naasten van slachtoffers alsnog affectieschade kunnen claimen als het voorval binnen vijf jaar voorafgaand aan de invoering van deze wet heeft plaatsgehad. Dat is niet hetzelfde als terugwerkende kracht, want daar ben ik in algemene zin geen voorstander van, maar het zou wel gelijkgesteld zijn aan de verjaringstermijn van het kunnen claimen van letselschade. Is daar op die manier ook over nagedacht? Wat heeft de keuze anders doen uitvallen? 

Ik wil nogmaals benadrukken dat we met dit wetsvoorstel een belangrijke stap zetten voor nabestaanden en slachtoffers, althans als het, naar ik hoop, wordt aangenomen in de Tweede en de Eerste Kamer. We hebben nog wel wat zorgen over de uitwerking van deze nieuwe rechtsgrond. Is het wat we ervan verwachten en hopen? Laten we dat vooral goed in de gaten houden. Daarom heeft de SP een amendement ingediend inzake een evaluatiebepaling. Ik doe dat niet bij iedere wet, maar ik denk dat het bij deze wet heel verstandig is om na vijf jaar te bekijken waar eventuele knelpunten zitten, wat nog beter kan en wat moet worden verbeterd in de toekomst. 

Tot slot wil ik aandacht vragen voor de praktijk van de letselschade en de verzekeraars. De opstelling van verzekeraars in letselschadezaken is namelijk aan het verharden. Tientallen letselschadeadvocaten meldden aan EenVandaag dat verzekeraars de afwikkeling van claims traineren, niet meer overleggen, standaard alles afwijzen et cetera. We hebben de Gedragscode Behandeling Letselschade juist om dit soort praktijken te voorkomen. Zo worden slachtoffers namelijk nogmaals slachtoffers. Dat kan echt niet. Met die code wordt het slachtoffer centraal gesteld en moet een soepele afwikkeling worden bevorderd, maar in de praktijk werkt die code niet. Wat vindt de minister van het pleidooi om deze code in de wet op te nemen en sancties op te leggen zodra verzekeraars zaken traineren en slachtoffers nogmaals de dupe dreigen te worden? Graag krijg ik ook hierop een reactie. 

De heer Van Oosten (VVD):

Voorzitter. Een ernstig ongeval, laat staat een misdrijf, is niet alleen ingrijpend voor de betrokkene zelf — in de stukken wordt hij ook wel "de gekwetste" genoemd — maar heeft ook een enorme impact op het leven van naasten. Het overlijden van een dierbare is natuurlijk een groot verlies. Naasten willen terecht erkenning voor dat verlies. Hetzelfde geldt wat mij en mijn fractie betreft voor ernstig en blijvend letsel. Ook dat heeft heel grote gevolgen voor de directe omgeving. Ook hun is iets overkomen. Ook hun is iets aangedaan. Daarom zijn we als VVD-fractie voorstander van dit wetsvoorstel, dat de vergoeding van affectieschade mogelijk maakt. Het past ook in de lijn die de VVD heeft ingezet als het gaat om het opkomen voor de positie van slachtoffers. Zo is het spreekrecht in het strafprocesrecht geïntroduceerd. We hebben gepleit voor aparte wachtruimtes voor verdachten en slachtoffers van zedendelicten bij de rechtbank. We hebben gepleit voor de centrale rol als het gaat om de modernisering van het Wetboek van Strafrecht. We hebben voortdurend aandacht voor de positie van slachtoffers. Uiteindelijk is het slachtoffer niet degene die om de ellende heeft gevraagd. Het is ongevraagd op zijn pad gekomen. Het slachtoffer verdient dan ook een overheid die zich om hem bekommerd, zoals ik ergens heb gelezen, en die voor zijn positie opkomt. Ik heb wel een paar vragen over dit wetsvoorstel. 

De eerste vraag ziet op de tweede doelstelling van het voorstel, namelijk het erkennen van de fout door de dader en het vragen van een opoffering van de verantwoordelijke partij. Ik begrijp niet helemaal hoe die opoffering ervaren wordt door de veroorzaker van bijvoorbeeld een ernstig ongeval. Waarom snap ik dat niet? Meestal is het een verzekeringskwestie. Dan wordt de uitkering van die affectieschade vermoedelijk afgewikkeld door de WA-verzekeraar van de veroorzaker. Ik snap dat dan het leed van het slachtoffer wordt erkend, maar je kunt je wel afvragen wat dan nog de opoffering is van de veroorzaker. Waar bestaat die dan nog uit? Nog belangrijker is de vraag hoe de veroorzaker dan leert van de fouten die hij heeft gemaakt en waardoor dat vreselijke ongeluk heeft kunnen plaatsvinden. Graag een reactie. 

Dat brengt mij op het volgende punt. Ik vind het voorstel niet geheel duidelijk over de bedragen die uitgekeerd kunnen worden indien de aansprakelijke partij gehouden is om affectieschade te vergoeden. Ik had het daar net al even over met collega Van Nispen. Zijn dat nu vaste bedragen of zijn het maximale bedragen? Ik zie graag dat het maximale bedragen zijn, zodat de affectieschade, waar nodig geacht, ook lager kan uitvallen, indien er sprake is van gedeelde schuld of eigen schuld bij een van de partijen. Ook dat relateert aan de rechtvaardigheid die ook bij de veroorzaker ervaren wordt. In de memorie van toelichting wordt het voorbeeld genoemd van de bromfietser die geen helm draagt en betrokken raakt bij een ongeval waarvoor een ander aansprakelijk is. Had de bromfietser een helm gedragen, dan was het denkbaar geweest dat het letsel minder ernstig of niet blijvend was geweest. Dan vind ik het te verdedigen dat dit gegeven wordt meegenomen in het bepalen van de hoogte van de uit te keren affectieschade. 

Alleen lijkt het mij dan wel nodig dat de bedragen die later nog vastgesteld gaan worden bij AMvB, geen vaste bedragen zijn, maar maximumbedragen, want alleen dan — of zo snap ik het tenminste — kun je de bedragen die aan affectieschade vergoed moeten worden, verminderen. Deelt de minister deze redenering en is het inderdaad zo dat eigen schuld meegenomen wordt en meegenomen kan worden bij het bepalen van de hoogte van affectieschade? Ik vind het ook belangrijk om te snappen hoe dat in de praktijk werkt. Wordt dan bijvoorbeeld het uit te keren bedrag gekort met een vast percentage? Moeten daar dan niet toch nadere regels voor worden opgesteld? Of komt dat nog langs bij de AMvB? 

In navolging van mevrouw Van Toorenburg vraag ik aandacht voor de positie van zedenslachtoffers en hun familieleden, hun naasten. Dit ook naar aanleiding van een oproep van het Fonds Slachtofferhulp. Kan de minister bevestigen dat de affectieschaderegeling ook van toepassing is op slachtoffers van ernstig seksueel geweld? Wat dat betreft luister ik met belangstelling naar de antwoorden die de minister zal geven op de vragen die daarover door mijn collega van het CDA zijn gesteld. 

Ik rond af met een heel ander thema. Indien een schadevergoeding wordt toegewezen, wordt die vaak, althans dat is mogelijk, door de Staat voorgeschoten aan het slachtoffer. Prima, wat mij betreft. Ik vind echter wel dat de veroorzaker gehouden moet blijven om dat smartengeld ook echt uit eigen zak te vergoeden. Ik zou daarom graag zien dat het CJIB niet te gemakkelijk accepteert dat iemand onvoldoende vermogend is. Als ik de memorie van toelichting lees, maar wellicht lees ik het niet goed, dan heb ik de indruk dat het inningstraject al na acht maanden kan worden gestopt en misschien dan ook wel standaard wordt gestopt. Dat vind ik echt veel te snel. Ik wil niet dat een deel van de daders of de veroorzakers onder het dragen van verantwoordelijkheid voor hun acties uit kunnen komen. Wat de VVD betreft, wordt dan ook echt alles op alles gezet om ervoor te zorgen dat het smartengeld daadwerkelijk wordt geïnd. Pas als dat echt onmogelijk blijkt te zijn, kun je misschien nadenken over vervangende hechtenis als alternatief. Ik lees dat dat het alternatief is dat er dan ligt. Om de woorden van de Raad voor de rechtspraak te gebruiken: van een kikker kun je geen veren plukken. Voor niks gaat de zon op en die vervangende hechtenis is ook niet voor niks. Die moet ook weer door de belastingbetaler worden gefinancierd, dus ik zie toch het liefst dat de minister gaat organiseren dat wij het geld terughalen dan wel terugkrijgen van degene die het heeft veroorzaakt, tenzij die echt op geen enkele manier in staat kan worden geacht het te financieren. Ik wacht met belangstelling de reactie van de minister af. 

De heer Markuszower (PVV):

Voorzitter. Vandaag debatteren wij over het wetsvoorstel affectieschade. Het moet mogelijk zijn, aldus de regering, dat naasten en nabestaanden van slachtoffer smartengeld gaan krijgen. Dat is nu in veel omringende landen geregeld, maar in Nederland nog niet. De regering gaat voor een herkansing. Een eerdere poging is namelijk mislukt. In 2010 verwierp de Eerste Kamer een soortgelijk wetsvoorstel. Wat is er nu gewijzigd ten opzichte van de initiële poging? Wat zijn de belangrijkste wijzigingen waardoor de minister denkt dat het wetsvoorstel deze keer wel door de Eerste Kamer komt? Mevrouw Van Toorenburg noemde een veranderd maatschappelijk klimaat als reden. Ik ben benieuwd naar de mening van de minister. 

Kan de minister, wellicht ten overvloede, duidelijk aangeven in welke gevallen affectieschade toegekend kan worden? Ik zelf zie namelijk aanleiding voor affectieschade in de volgende gevallen: geweldsmisdrijven, verkeersongevallen, inclusief luchtverkeer, en medische missers. Is de minister het met mij eens dat slechts in de door mij genoemde gevallen affectieschade kan worden toegekend en, zo nee, in welke gevallen dan nog meer? Ik denk dat het belangrijk is dat hij duidelijk aangeeft wat de reikwijdte is, welke oorzaken leiden of kunnen leiden tot het toekennen van affectieschade. 

Het is mij duidelijk dat een naaste in aanmerking komt voor affectieschade in geval van overlijden of ernstig blijvend fysiek letsel. Ik heb een vraag aan de minister over wat in het voorstel "psychisch leed" wordt genoemd. Wanneer ontstaat dat nu bij het slachtoffer? Ik bedoel niet bij de naaste, maar echt bij het slachtoffer. Is dat als gevolg van dat ernstige en blijvende fysieke letsel, als een soort afgeleide daarvan, of is het een op zichzelf staande categorie? Indien dat laatste het geval is, dus indien het een aparte categorie is net als ernstig fysiek leed en/of overlijden, is de vraag hoe je iemand ernstig en blijvend psychisch leed kunt aandoen, zo ernstig dat een naaste affectieschade toegekend kan krijgen. Hoe wordt psychische schade toegebracht? Met andere woorden: hoe wordt iemand psychisch verwond? Ik zou hier graag duidelijkheid over krijgen. 

Ik wil ook graag meer duidelijkheid over het volgende. Anders dan fysiek ernstig en blijvend letsel, waarbij er sprake moet zijn van een functiestoornis van 70%, geldt dit niet voor psychisch letsel. Hoe wordt de psychische schade vastgesteld? In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister aan dat in geval van psychisch letsel de ernst en de blijvendheid daarvan aannemelijk kunnen worden gemaakt — volgens mij heeft iemand anders daar al iets over gezegd — door het overleggen van een rapport van een deskundige. Dit kan, maar hoeft dus niet. Hoe kan dan medisch objectiveerbaar psychisch letsel worden aangetoond? 

Ik heb nog een andere vraag, namelijk wie de affectieschade betaalt. Dat is in de regel bij civiele schade de verzekeraar, maar wat als je als aansprakelijke niet verzekerd bent? Wie betaalt dan de rekening? Wie betaalt er bij geweldsmisdrijven? Voor daden van geweld zijn immers geen verzekeringspolissen te koop. Wordt die affectieschade door de Staat gegarandeerd? In de nota naar aanleiding van het verslag staat nu dat het mogelijk wordt vergoed. Mogelijk is dus niet gegarandeerd. Kan ik dat daaruit opmaken? 

De regering zegt ook dat als de dader niet voldoende kapitaalkrachtig is, de naasten niet kunnen rekenen op een maximale vergoeding. Dat vind ik zeer onredelijk. Als de rekening door schadefondsen en/of de overheid moet worden betaald, zeggen we dan opeens: het gaat om het symbool? Dat vind ik tegenstrijdig. Ik hoor graag de mening van de minister daarover. Of we vinden namelijk dat er sprake is van affectieschade en dat die moeten worden vergoed, linksom of rechtsom, of we vinden met zijn allen dat naasten niet zo moeten zeuren en met een symbolisch bedragje ook wel uit de voeten moeten kunnen. Het is naar mijn smaak het een of het ander. Ik ben benieuwd naar de mening van de minister. 

Het uitgangspunt bij betaling is dat zo veel mogelijk moet worden vermeden dat de vaststelling van de vergoeding van affectieschade leidt tot langdurige en pijnlijke discussies over de intensiteit van het leed. Daarom is gekozen voor een onderscheid tussen situaties waarin iemand ernstig of blijvend gewond geraakt en situaties waarin iemand is overleden. De minister heeft min of meer uiteengezet hoe de affectieschade in een aantal andere landen is geregeld, maar hoe kan het dan zijn dat in bijvoorbeeld Spanje de bedragen een stuk hoger liggen — die zijn misschien wel vier keer zo hoog — dan in het voorstel dat nu ter tafel ligt? Is de minister het met mij eens dat door de gekozen systematiek, namelijk gefixeerde bedragen vastgesteld bij Algemene Maatregel van Bestuur, ongelijke gevallen gelijk worden behandeld? 

Leed kan variabel worden beoordeeld en de veroorzakende daders kunnen verschillen. Soms gaat het om nalatigheid en soms om geweld. Soms gaat het om opzet, soms wordt iets gedaan met voorbedachten rade. Waarom wordt er geen onderscheid gemaakt? Ik vind het gerechtvaardigd als de wetgever kijkt naar de veroorzaker van het leed en/of het letsel. Is het opzet geweest? Is het nalatigheid? Ik vind er iets voor te zeggen dat leed individueel, case by case, beoordeeld moet worden. Dan kom je dus soms volgens mij hoger of lager uit. Nu lijkt het er vooral op dat er voor een systematiek is gekozen die verzekeraars tegemoetkomt. Het minimum is dan wel gegarandeerd, maar de verzekeraar is tot het maximum beschermd. Dat is prettig voor de verzekeraar, maar voor degene die recht heeft op de affectieschade is dat volgens mij mogelijk onrechtvaardig. 

Het leed waar het in dit wetsvoorstel vaak om gaat, het verdriet van naasten van slachtoffers van een verkeersongeval, een strafbaar feit of een medische fout, is niet in geld uit te drukken en ook niet met geld te herstellen. Erkenning van het leed kan echter wel helpen bij de verwerking van het verdriet. De vraag is of dit wetsvoorstel de erkenning van het leed voldoende dekt. Ik denk dat de mate waarin het rechtsgevoel is geschokt, mede bepalend moet zijn voor de hoogte van het toegekende bedrag. Die afweging mis ik op dit moment. Ik ben benieuwd naar de mening van de minister daarover. 

De ervaring die in de afgelopen decennia is opgedaan bij het vaststellen en toekennen van shockschade en smartengeld moet naar mijn mening voldoende zijn om tot een eerlijke en evenwichtige toekenning te komen. Waarom is dan toch gekozen voor de ingekaderde systematiek? Ik hoor hierover graag het oordeel van de minister. 

De heer Groothuizen (D66):

Ik liet de woorden van de heer Markuszower even op mij inwerken. Als ik het goed begrijp, zegt hij: ik zou die schade willen beperken tot drie categorieën, namelijk misdrijven, verkeersongevallen en medische missers. Ik vraag mij af waarom hij dat onderscheid maakt. Stel dat mensen van een zwembad nalatig zijn, waardoor er een kind verdrinkt. Waarom zou je zo'n geval niet meenemen in die categorie? 

De heer Markuszower (PVV):

Het punt dat de heer Groothuizen noemt, vind ik op zich een goed punt. Ik had zelf eigenlijk niet aan misdrijven gedacht, maar zelfs alleen aan geweldsmisdrijven. Ik maak het dus eigenlijk nog iets strenger dan de heer Groothuizen in zijn interruptie samenvatte. Misschien ben ik een categorie vergeten. De heer Groothuizen noemt een voorbeeld en daaruit blijkt eigenlijk precies dat waarover ik mij zorgen maak. Waar begint dit en waar houdt het op? Ik denk dat het goed is als de minister daar ook een oordeel over geeft. Daarom doe ik een suggestie. Misschien ben ik daarbij niet volledig, als ik de heer Groothuizen dit zo hoor zeggen. Er staat ook in de wet dat je het staatshoofd niet mag beledigen. Misschien lijdt iemand daardoor wel ernstige psychische schade, waar we dan ook iets mee moeten. Oftewel, ik wil dit heel graag inkaderen aan de voorkant. Het gaat mij daarbij dus niet zozeer om de uitkeringen. Voor die uitkeringen pleit ik immers dus eigenlijk voor een variabel systeem, zoals ik zojuist al zei. Ik wil aan de voorkant wél graag inkaderen. Wanneer is hier sprake van? Aan welke categorieën moet je denken? Het lijkt mij wel goed als we daarover met z'n allen een idee hebben. Het voorbeeld dat de heer Groothuizen noemt, zou daar wat mij betreft ook wel in kunnen passen. 

De heer Groothuizen (D66):

Helder. Ik heb echter wel het gevoel dat als je categorieën echt gaat afgrenzen, je het risico loopt dat je dit soort gevallen gaat uitzonderen. Ik geef er nog altijd de voorkeur aan, de invulling hiervan gewoon aan de rechter over te laten. 

De heer Markuszower (PVV):

Ja, dat is de ene kant van de zaak. Ik pleit echt voor de andere kant van de zaak. Als je dit niet inkadert, loopt de samenleving ook het risico dat het heel breed wordt, en de rechter opeens iets gaat beslissen waaraan we met z'n allen niet hebben gedacht, en dat de rechter iets gaat beslissen dat niet onze intentie was. Een uitspraak van de minister hierover zou wat mij betreft een stap in de goede richting kunnen zijn. 

De voorzitter:

Hartelijk dank. Ik geef nu het woord opnieuw aan de heer Groothuizen, maar nu voor zijn eigen inbreng. 

De heer Groothuizen (D66):

Voorzitter. Als een naaste overlijdt of ernstig letsel oploopt, ben je als naaste tot op zekere hoogte ook slachtoffer. Tot op heden kun je dan alleen een materiële schade vorderen, maar niet ook de schade van het verdriet, de affectieve schade, terwijl dat laatste vaak wel belangrijk is voor het gevoel van erkenning. Het gevoel dat onrecht is aangedaan, moet worden bevestigd. 

Al in 2000, zeventien jaar geleden, werd een motie ingediend om aan die behoefte tegemoet te komen. De VVD, de Partij van de Arbeid en D66 wilden een voorstel om de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken. Maar een wetsvoorstel daartoe werd in 2010 door de Eerste Kamer verworpen. Inmiddels zeven jaar later behandelen we dan eindelijk een nieuw voorstel. De noodzaak ertoe lijkt mij sindsdien niet te zijn afgenomen. In de praktijk bestaat er, zoals mevrouw Van Toorenburg terecht opmerkte, grote behoefte aan een wettelijke regeling. Mijn fractie is dan ook overwegend positief over dit wetsvoorstel. Het doet recht aan het rechtvaardigheidsgevoel bij naasten en nabestaanden. De zorgen voor een claimcultuur, die ik deel, worden wat mij betreft voldoende ondervangen met vaste en beperkte bedragen. Ook voorkomen we op deze manier een pijnlijke discussie over de intensiteit van het leed. 

Mijn fractie heeft wel een enkele waarschuwing bij dit wetsvoorstel. In het strafproces staat de strafzaak voorop. Er is slechts beperkt ruimte voor het behandelen van civiele vorderingen. Zeker als het gaat om de vraag of er sprake is van ernstig en blijvend letsel, als de vraag naar eigen schuld aan de orde komt of als medeschuld een rol speelt, zal de strafrechter regelmatig toch gaan verwijzen naar de civiele rechter. We moeten wat mij betreft dan ook geen overspannen verwachtingen wekken. 

Deze waarschuwing raakt wat mij betreft aan een meer principiële vraag, namelijk naar de aard van het strafproces, waarin het slachtoffer een steeds grotere rol speelt. Ik vind dat geen slechte ontwikkeling maar zie wel dat dat vragen oproept. De Raad voor de rechtspraak heeft bijvoorbeeld terecht opgemerkt dat veroordeelden in het strafproces niet altijd in staat zullen zijn om schades te betalen. Dat kan leiden tot vervangende hechtenis. Zoiets kan dan weer gaan schuren met andere doelen van het strafrecht, bijvoorbeeld resocialisatie. Ik denk bijvoorbeeld aan het geval waarin iemand na een gevangenisstraf zijn leven weer op de rit krijgt — hij vindt een huis, hij vindt een baan, hij sticht een gezin — maar vervolgens nog geconfronteerd kan worden met vervangende hechtenis vanwege niet betaalde schade. Je doorkruist dan in feite een gunstig ingezet proces. Mijn vraag aan de minister is dan ook hoe hij de balans ziet tussen de toegenomen rol van het slachtoffer in het strafprocesrecht en de klassieke strafdoelen. 

Ik heb nog twee andere vragen aan de minister. Allereerst heb ik een vraag over de kring van personen die aanspraak op vergoeding van affectieschade kunnen maken. Zoals gebruikelijk is het uitgangspunt dat die kring wordt beperkt tot personen die een zeer nauwe band met het slachtoffer hebben. Er is ook een hardheidsclausule opgenomen. Een categorie die niet specifiek wordt genoemd maar in onze huidige maatschappij steeds vaker in de gezinssamenstelling voorkomt, is de stieffamilie, oftewel stiefouders, stiefzus en stiefbroer. Steeds meer mensen leven immers in samengestelde gezinnen. Tijdens de schriftelijke behandeling heeft de minister aangegeven dat deze groep valt onder artikel 107, tweede lid onder f of g. Als ik het goed zie, heeft dat soms wel gevolgen voor de hoogte van de vergoeding. Ik vraag de minister of dat klopt, of hij dat onderscheid terecht vindt en, zo hij dat niet terecht vindt, wat hij gaat doen om dat probleem op te lossen. 

Tot slot. Het Verbond van Verzekeraars verwacht een stijging van de schadelast voor verzekeraars van ongeveer 3% als het gaat om de aansprakelijkheid voor verkeersslachtoffers. Voor de medische sector verwacht het een stijging tot wel 15%. Mijn vraag aan de minister is of hij die inschatting deelt en wat de gevolgen zijn voor de verzekerbaarheid van deze schade en de te betalen premies. Mocht hij inschatten dat het forse gevolgen zijn, is hij dan bereid om die te gaan monitoren? In het wetsvoorstel lijkt ervan te worden uitgegaan dat de met de uitbreiding gepaard gaande kosten door verzekeraars zullen worden gedragen. Er zijn echter ook veel letselzaken — daar heeft de Raad voor de rechtspraak ook op gewezen — waarin de schade niet verzekerd is en de aansprakelijke partij de schade zelf moet dragen. De Raad voor de rechtspraak waarschuwt in dat opzicht dat de kans bestaat dat de schadevergoedingsvorderingen uit de hand gaan lopen. Mijn laatste vraag aan de minister is of hij kan ingaan op de kritiek van de Raad voor de rechtspraak en of hij die deelt. 

De vergadering wordt van 18.29 uur tot 19.16 uur geschorst. 

De voorzitter:

Ik geef het woord graag aan de minister. 

Minister Blok:

Voorzitter. Mevrouw Van Toorenburg begon terecht met de constatering dat dit een heel belangrijke wet is. Ik vond haar omschrijving van het doel van de wet treffend, namelijk dat leed niet te verzachten is met een vergoeding. Iedere ouder zal onmiddellijk de stelling herkennen dat hij of zij voor geen miljoen of voor geen 10 miljoen wil meemaken dat zijn of haar kind iets wordt aangedaan. Het is niet een vergoeding, maar het is wel een erkenning van het leed, een erkenning door de dader van de gemaakte fout en er wordt in ieder geval ook een opoffering gevraagd van die dader. 

De behoefte aan zo'n erkenning is inderdaad al een oude. De heer Groothuizen wees erop dat al in 2000 een motie is aangenomen waarin wordt gevraagd om een wet die een vergoeding voor affectieschade mogelijk maakt. Hij wees er ook op dat een eerder voorstel in de Eerste Kamer is gesneuveld en dat met dit voorstel wordt geprobeerd aan de bezwaren tegemoet te komen en tegelijkertijd ook recht te doen aan de maatschappelijke wens die zeker niet minder is geworden door een aantal betreurenswaardige gebeurtenissen die sinds het indienen van die motie hebben plaatsgevonden. 

Ik proefde gelukkig brede steun van de Kamer voor de richting die de wet ingaat. Begrijpelijkerwijs werd er een groot aantal vragen gesteld over wat er nu precies bedoeld wordt met een aantal onderdelen van de wet. Ik zal de beantwoording doen in volgorde van de vragenstellers. 

Mevrouw Van Toorenburg vroeg of verhuizing ook onder verplaatste schade gerangschikt kan worden. Zij zal erkennen dat in individuele gevallen het altijd aan de rechter is om te beoordelen of voldaan wordt aan de criteria van de wet in het algemeen, dus ook van deze wet. Die zal bij verplaatste schade beoordelen of het gaat om schade geleden door het slachtoffer die onvermijdelijk is gemaakt en waarvoor een ander de kosten heeft vergoed. Bij een verhuizing zal de rechter langs die lijn oordelen: was dit onvermijdelijk, gezien datgene wat het slachtoffer is aangedaan? 

Mevrouw Van Toorenburg vroeg — ook de heer Van Oosten ging hierop in — of ouders van ernstig misbruikte kinderen een vergoeding kunnen claimen op basis van affectieschade, of breder, hoe bij zedenzaken omgegaan zal worden met affectieschade. De wet kan toegepast worden op zedenzaken. Of dat in een concreet geval ook toegepast zal worden, hangt af van de aard van het letsel van het slachtoffer. Daarvoor bevat de memorie van toelichting die toch wel strenge richtlijnen. Wat dat betreft moeten we ook reëel zijn over de gevallen waarin het toegepast zal worden, want het letsel van het slachtoffer zal ernstig en blijvend moeten zijn. Je kunt niet in zijn algemeenheid zeggen, hoe ernstig zedenmisdrijven ook zijn, dat altijd in een individueel geval het oordeel zal zijn: dit is zo ernstig en blijvend, dat ook de naasten schade hebben waarvoor een claim op basis van affectieschade terecht is. Dus, ja, het kan toegepast worden in zedenmisdrijven, maar het zal van het individuele geval afhangen of het ook echt kan leiden tot een op geld waardeerbare claim. 

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Puur voor de wetsgeschiedenis heb ik een vraag. We zien ook dat heel kleine kinderen vaak nog helemaal niet kunnen laten zien wat schade is. Hoe kunnen we dat vormgeven? Het blijft natuurlijk wel een zoektocht, zeker in zo'n Amsterdamse zedenzaak waarin bij heel veel kinderen aanvankelijk niets werd gezien. 

Minister Blok:

In de memorie van toelichting staat dat er om te bepalen of er sprake is van ernstig en blijvend letsel — dat kan dus ook psychisch letsel zijn — bijvoorbeeld gekeken kan worden naar blijvende gedragsveranderingen of opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat zal over het algemeen door een deskundige beoordeeld moeten worden. Door het Schadefonds Geweldsmisdrijven is daar enige praktijkervaring mee opgedaan. In het voorbeeld dat mevrouw Van Toorenburg noemt, zal het echter al snel niet meer een zaak zijn die door voeging bij het strafproces bepaald kan worden. In een dergelijk geval zal het tijdsverloop zo lang zijn dat het vaak om die reden door de strafrechter naar een civiele procedure verwezen zal worden. 

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik zou mij ook kunnen voorstellen dat er gaandeweg in de jurisprudentie een weg wordt gevonden om de mogelijkheid dat later pas zichtbaar wordt welke schade is berokkend, te kunnen meewegen. Daar wordt natuurlijk al veel onderzoek naar gedaan. Is het denkbaar dat je feitelijk zegt: naar verwachting zal het deze impact hebben en daarom kan een rechter ...? Ik begrijp dat die 70% niet absoluut is, maar wel richtinggevend. Is het denkbaar dat je toch een mogelijkheid vindt om daarbij aan te sluiten? 

Minister Blok:

De 70% staat naast het criterium van zeer ernstig of blijvend. Mevrouw Van Toorenburg heeft er gelijk in dat de rechtspraktijk ook bij deze wet verdere invulling zal geven aan die criteria. Dit is natuurlijk een van de zaken waarnaar zal worden gekeken bij de evaluatie. Ik ga zo nog in op het amendement van de heer Van Nispen. 

Mevrouw Van Toorenburg vroeg of strafrechters, die hierdoor een nieuwe taak krijgen, specifiek geschoold moeten worden in het beoordelen van vorderingen tot affectieschade. De Raad voor de rechtspraak is geconsulteerd over deze wetswijziging en zal die dus ook meenemen in opleidingen van rechters. Zoals ik net al aangaf, zal het inderdaad aan de rechter zijn om steeds in ieder specifiek geval te beoordelen of een claim op affectieschade op deze wet gebaseerd kan worden. 

De heer Van Nispen gaf aan de wet in hoofdlijnen te steunen. Hij bracht ook naar voren dat een tabel met bedragen zoals die is opgenomen in de memorie van toelichting, een ongemakkelijk gevoel oproept. Ik herken dat gevoel. In eerste instantie roept het toch de vraag op hoe je het verlies van een kind of een ernstige handicap ooit kunt samenvatten in €20.000 of €17.000. Aan de ene kant kan dat inderdaad niet, want het is geen vergoeding of genoegdoening voor het leed. Aan de andere kant biedt het wel een erkenning van het aangedane leed, omdat ook uit onderzoek is gebleken dat het voor slachtoffers van groot belang is dat de procedure om dat leed vast te stellen en van een schadebedrag te voorzien, overzichtelijk en herkenbaar is. Die procedure mag niet zelf weer leed veroorzaken doordat er een discussie ontstaat over de mate van het leed. In die afweging ben ik er toch van overtuigd dat zo'n tabel uiteindelijk meer voordelen dan nadelen heeft. Het voorkomt ook een eindeloos juridiseren van een proces dat al pijnlijk genoeg is. 

De heer Van Nispen vroeg vervolgens of de bedragen in die tabel vaste bedragen of maximumbedragen zijn. Eigenlijk zijn het beide. Het beginsel is dat het vaste bedragen zijn. Op grond van die tabel kun je dus zeggen: als een echtgenoot overlijdt als gevolg van een medische misser — dat is een van de voorbeelden — dan komt de partner €17.500 toe en niet meer. In die zin is het een vast bedrag, juist om te voorkomen dat daar weer een eindeloze juridische procedure over ontstaat. Wel kan onder omstandigheden het bedrag worden verlaagd. Een belangrijke grond daarvoor — de heer Van Oosten ging daarop in — kan eigen schuld van het slachtoffer zijn. In die zin is het tegelijk een vast bedrag. Als de standaardregel kan worden toegepast, dan wordt die ook toegepast, maar er kunnen redenen zijn om het bedrag te verlagen. 

De heer Van Oosten (VVD):

Ik ben nieuwsgierig hoe dat in de praktijk uitwerkt. Ik begrijp de minister goed. Onder meer op basis van eigen schuld is het mogelijk dat een lager bedrag aan affectieschade moet worden uitgekeerd, maar hoe vertaalt zich dat dan? Een andere doelstelling van dit wetsvoorstel is namelijk dat wordt voorkomen dat een enorme juristerij ontstaat. Ik kan mij voorstellen dat bijvoorbeeld in de AMvB wordt gezegd: op het moment dat het eigen schuld is, wordt er, afhankelijk van de zwaarte ervan, 25% of 50% af gehaald. Is dat een richting waaraan gedacht kan worden of gaat dat verhaal compleet niet op? 

Minister Blok:

Op dit moment volgt al uit het Burgerlijk Wetboek, namelijk het vijfde lid van de artikelen 107 en 108, die de heer Van Oosten ongetwijfeld paraat heeft, dat bij het bepalen van schade van het slachtoffer wordt beoordeeld in welke mate hij die schade zelf heeft veroorzaakt en dus eigen schuld heeft. Die afweging is niet nieuw in het recht. De eigen schuld wordt dan weer uitgedrukt in een percentage. De heer Van Oosten gebruikte het voorbeeld van het rijden zonder helm, maar het kan ook gaan om door rood licht fietsen. In eerdere gevallen is het voorgekomen dat 20% eigen schuld werd toegekend. Er wordt dus geen nieuwe invulling gegeven aan het begrip "eigen schuld" en bijbehorende percentages. 

De heer Van Oosten (VVD):

Mag ik de minister dan zo begrijpen dat hij zegt dat de uit te keren affectieschade wordt verminderd met vaste percentages als sprake is van eigen schuld? Het is wellicht aan de rechtspraktijk om die vaste percentages te ontwikkelen. Dat wil ik in dat opzicht wel volgen, maar ik heb dan wel een vervolgvraag. De minister wees net op artikel 107 BW. Als ik het goed begrijp, strekt dat artikel zich tot meer uit dan alleen een mindering omwille van eigen schuld. Het kan ook zo zijn — zo'n geval kwam vorige week in het nieuws — dat een verzekeraar zegt: ik hoor het slachtoffer stellen wat het stelt, maar ik vind dat het leed dat verondersteld wordt te zijn geleden veel minder zwaarwegend is. Dan heeft het niks meer te maken met eigen schuld, maar wordt er een heel andere categorie aangeraakt die van effect zou kunnen zijn op het uit te keren bedrag. Waar wil ik heen met deze vraag? Ik zou het betreurenswaardig vinden als dit wetsvoorstel, dat nu juist de positie van slachtoffers versterkt, vervolgens toch weer tot een heel ingewikkelde juridische discussie leidt over de gradatie van het leed dat geleden is. Daar is wat mij betreft één uitzondering op, namelijk als er evident sprake is van eigen schuld, want ik vind dat die meegenomen moet worden. Kan daar nog wat helderheid over gegeven worden? 

Minister Blok:

Ik volg de redenering van de heer Van Oosten. De bedoeling van de inderdaad wat ongemakkelijke tabel is om geen discussies te hebben over de vraag hoe groot het leed is van het verliezen van een kind of een partner of van het ernstig gehandicapt zien raken van diegene. De afslagen hebben dus niets meer te maken met de mate van het leed. 

De voorzitter:

Heel kort, mijnheer Van Oosten. 

De heer Van Oosten (VVD):

Ik ben blij om dat te horen. Ik ken de inhoud van deze casus in het geheel niet, maar verzekeraar X probeert daarin een korting te bewerkstelligen door te stellen "het leed dat u zou hebben geleden is minder ernstig dan gesteld, bewezen et cetera". Dat zou niet aan de orde kunnen zijn, tenzij sprake is van eigen schuld, want dan wordt dat meegenomen in het uit te keren bedrag volgens de percentages waarover we het net hadden. 

Minister Blok:

Als het een bestaande casus is, kan deze niet op deze wet gebaseerd zijn, dus dan voorkomt deze wet juist dit type discussies. 

De heer Markuszower (PVV):

Ik heb een vraag als vervolg op de vraag van de heer Van Oosten. Als de minister vaststelt dat volgt uit het Burgerlijk Wetboek dat er een reducerende werking uitgaat van eigen schuld bij een slachtoffer, waarom kan er dan niet een verhogende werking uitgaan van echte schuld of opzet bij de oorspronkelijke dader? Waarom is er wel een reducerende werking bij eigen schuld van het slachtoffer, maar geen verhogende werking bij opzet van de dader? 

Minister Blok:

Het feit dat er affectieschade geclaimd kan worden, geeft al aan dat er sprake is van een onrechtmatige daad. Met het aanbrengen van gradaties in de mate van schuld zouden we weer een type van complexiteit en juridisering gaan introduceren dat we heel bewust willen vermijden met deze standaardbedragen. 

De heer Markuszower (PVV):

Is die angst voor juridisering niet slechts een gepercipieerde angst, als je weet dat er in de afgelopen tientallen jaren veel ervaring is opgedaan met de ontwikkeling van onderhandelingen naar aanleiding van shockschade en andere schade die nu al wordt vergoed? 

Minister Blok:

Nee. De heer Markuszower heeft gelijk dat er enige ervaring is met het toekennen van schades, maar het gaat nu om de discussie over de mate van schuld, anders dan het onderscheid dat in de tabel wordt gemaakt tussen een misdrijf en geen misdrijf maar wel onrechtmatige daad. Als je daarin nog een verdere verfijning gaat aanbrengen, dan zullen onvermijdelijk in processen de randen daarvan opgezocht worden. Dat vind ik zelf onwenselijk. Bovendien stuit je dan op een van de bezwaren die de Eerste Kamer in 2010 heeft aangevoerd; dat je een heel onzekere praktijk aan het introduceren bent. Ook op inhoudelijke gronden vind ik het onverstandig om boven op de differentiatie die al in de tabel zit, nog een verdere, maar dan ongedefinieerde differentiatie aan te brengen. 

De heer Van Nispen (SP):

Ook ik heb nog een vraag over de vaste bedragen. Deze zijn ook weer niet helemaal vast, want het zijn maximumbedragen, dus er kan naar beneden worden gereduceerd, bijvoorbeeld in het geval van eigen schuld. Moeten we het zo begrijpen dat dit een uitzondering is en dat het in beginsel gaat om deze bedragen en dat er alleen in een heel bijzondere situatie van wordt afgeweken? We moeten er zeker van zijn dat we niet toch steeds weer discussies krijgen, bijvoorbeeld doordat de verzekeraars er belang bij hebben om die bedragen naar beneden bij te stellen. 

Minister Blok:

Zeker. Het is zoals de heer Van Nispen het stelt. Het zijn standaardbedragen en het is echt een uitzondering, bijvoorbeeld bij aantoonbare eigen schuld, wanneer daarvan wordt afgeweken. 

De heer Van Nispen (SP):

Dat is goed om te horen. Verder ben ik het er ook mee eens dat zo'n tabel met bedragen toch iets ongemakkelijks heeft, zoals wij al zeiden. Hoe voorkomen we door heel zorgvuldige communicatie na het aannemen van dit wetsvoorstel, dat we verkeerde verwachtingen wekken? Dan denk ik aan woordkeus en voorlichting. Is de minister bereid om daar met zorg en extra aandacht naar te kijken? We moeten niet per ongeluk de indruk wekken dat met geld of schadevergoedingen wordt geprobeerd om leed weg te nemen. 

Minister Blok:

Zeker. Ik probeer dat ook in dit debat. Daarom is het goed dat dit debat plaatsvindt en dat uw vragen erop zijn gericht om die verwachtingen helder te maken. Bij de begeleiding van de naasten van slachtoffers die een beroep doen op deze wet, zullen we erop letten dat er geen onterechte verwachtingen worden gewekt. Daarom was ik heel precies over zedenmisdrijven. Deze vallen onder de reikwijdte van de wet, maar de rechter zal afwegen of dat in een concreet geval gebeurt, op basis van de criteria in de wet voor echt zeer ernstige, blijvende schade. 

De heer Van Nispen vroeg wat er gebeurt als de schade tijdens het strafproces nog onbekend is. Volgens de strekking van de wet zal de rechter het strafproces dan doorgang laten vinden maar concluderen dat de schade nog niet te bepalen is en dat voor het verhalen daarvan alsnog een civiele vordering moet worden ingediend. 

De heer Van Nispen ging specifiek in op de situatie waarin sprake is van een hersenletsel waarbij niet of nog niet duidelijk is dat er 70% functieverlies is. Zoals ik net al aangaf, is 70% functieverlies niet alleen richtinggevend. Er kan ook sprake zijn van een letsel dat zo'n grote impact heeft op het leven van een slachtoffer en de naasten — de voorbeelden die genoemd worden zijn het verlies van spraak, heel ernstig geheugenverlies of karakterveranderingen — dat de combinatie genoeg is om vergoeding van affectieschade toe te kennen. 

Verder vroeg de heer Van Nispen of het criterium ernstig en blijvend letsel wel voldoende uitvoerbaar is en niet leidt tot nieuwe procedures. Ook daarbij speelt zowel de tabel als de toelichting in de memorie van toelichting een rol. Hierbij was natuurlijk ook de consultatie van groot belang. Aan de partijen die hiermee moeten werken, hebben wij immers gevraagd of dit in hun ogen werkbaar is en uit die consultatie is het beeld naar voren gekomen dat dit werkbaar moet zijn. 

De heer Van Nispen vroeg waarom het wetsvoorstel geen gevolgen heeft indien de schade is ontstaan voor de inwerkingtreding van de wet maar de afhandeling van die schade plaatsvindt na de inwerkingtreding ervan. Het wetsvoorstel introduceert een nieuw type vordering. Het is eigenlijk wel staande praktijk dat in het kader van rechtszekerheid bij nieuwe wetten een schadeveroorzaker niet wordt geconfronteerd met nieuwe vorderingen die het verleden betreffen. Ik realiseer me dat dit betekent dat mensen die heel recentelijk te maken hebben gehad met een ernstig misdrijf of een ernstige schade, om die reden hierop mogelijk geen beroep kunnen doen, maar die situatie zal zich altijd voordoen. Mensen bij wie zich dit een paar jaar geleden heeft afgespeeld, zullen sowieso geen beroep kunnen doen op deze wet, ook al zouden zij wel een beroep op deze wet kunnen doen indien datzelfde feit zich zou voordoen nadat deze wet van kracht is geworden. Omdat je met een ingangsdatum altijd een soort van onrechtvaardigheid creëert, vind ik het verstandig om hierbij de staande praktijk te volgen, zodat de wet ook echt pas van kracht wordt zodra de wet in werking treedt. 

Voorts vroeg de heer Van Nispen wat bedoeld wordt met de formulering dat mogelijk een beroep op het schadefonds kan worden gedaan. Dat "mogelijk" heeft betrekking op het feit dat de voorwaarde voor een beroep op het Schadefonds Geweldsmisdrijven is dat de affectieschade niet al is vergoed, bijvoorbeeld in het kader van deze wet. Het schadefonds heeft een vangnetkarakter. 

De heer Van Nispen vroeg ook naar de mogelijkheden voor kosteloze rechtsbijstand voor naasten die zich willen voegen in het strafproces. Eigenlijk is hier de gebruikelijke procedure van toepassing: bij de aanvraag voor een toevoeging van een advocaat wordt getoetst aan draagkracht. Dat zal dus ook gelden voor naasten. Daarnaast wordt getoetst of de betrokkene niet redelijkerwijs zelf zijn belang kan behartigen. In feite wordt dus getoetst of een advocaat wel echt nodig is. Wat wij voor ogen hebben met deze wet, is dat in ieder geval gebruikgemaakt kan worden van het schadeformulier en van gratis assistentie van Slachtofferhulp Nederland of van het Juridisch Loket. We willen het zo laagdrempelig mogelijk maken, waardoor het beroep op rechtsbijstand in ieder geval tot een minimum beperkt kan blijven. Maar als dat wordt gedaan, gelden daarvoor standaardregels. 

De heer Van Nispen (SP):

Voegen zal in het strafproces heel vaak moeilijk zijn. Dan komt iemand met zo'n ingewikkelde schade mogelijk bij de civiele rechter terecht. Bedoelt de minister te zeggen dat deze persoon, als hij buiten de inkomensgrenzen valt, dus buiten de categorieën die recht geven op gesubsidieerde rechtsbijstand, eigenlijk geen advocaat nodig heeft, omdat we dit zo makkelijk mogelijk maken? Of zegt de minister dat die persoon zijn advocaat zelf wel kan betalen? 

Minister Blok:

Het is de bedoeling dat we de procedure zo eenvoudig maken dat men redelijkerwijs, ongeacht zijn inkomen, geen advocaat nodig heeft. Als iemand toch de ondersteuning van een advocaat wil, zal aan de hand van de gebruikelijke criteria worden vastgesteld of hij beroep kan doen op een toevoeging. Daarbij spelen ten eerste de inkomenscriteria en ten tweede de vraag of het echt nodig is dat er een advocaat bij komt. In die zin verschilt dit niet van andere beoordelingen van het recht op een toevoeging. 

De heer Van Nispen (SP):

Dat begrijp ik. Toch is iets me nog niet helemaal duidelijk. In mijn ogen kan zoiets een ingewikkelde kwestie opleveren; zeker voor de civiele rechter, vanwege het causale verband en het criterium van "ernstig en blijvend letsel". Hoe kunnen we ervoor zorgen dat mensen zelf, zonder een advocaat, hun recht kunnen gaan halen? Ik vraag dat met name omdat iemand die een advocaat nodig heeft, wel voor die kosten moet opdraaien. Dat kan weer een behoorlijke aanslag zijn op het inkomen van mensen, omdat een advocaat ontzettend duur is. Ik begrijp niet goed hoe zo'n ingewikkelde vordering op een zorgvuldige wijze zonder advocaat bij de civiele rechter is te halen. 

Minister Blok:

Ik kan niet garanderen dat dat altijd lukt. Ik kan er alleen voor zorgen dat we een procedure creëren waarmee dat zo makkelijk mogelijk wordt gemaakt. Als het niet lukt, gelden hiervoor geen andere regels of mogelijkheden dan die we in het algemeen kennen rond toevoegingen. 

De heer Van Nispen vroeg verder of de rechterlijke macht financiële middelen krijgt in verband met het te verwachten aantal extra zaken. Voor de Raad voor de rechtspraak is een bedrag van €150.000 voorzien als gevolg van deze wet. Er is dus wel rekening gehouden met de financiële gevolgen. 

De heer Van Nispen vroeg ook hoe wordt voorkomen dat er een discussie ontstaat als zaken buiten de rechter om worden geregeld. Dat is vaak het geval. Door middel van de memorie van toelichting, de veelbesproken tabel en de interruptie hierover van de heer Van Nispen van daarnet, willen we echt voorkomen dat er discussies ontstaan bij regelingen buiten de rechter om. Daardoor is het kader van deze wet zo duidelijk, dat het ook in die gevallen goed kan worden toegepast. 

De heer Van Nispen ging in op de onderzoekskosten die mogelijk moeten worden gemaakt voor de vaststelling van ernstig en blijvend letsel. Het onderzoek naar het letsel zal bij het slachtoffer zelf plaatsvinden. Deze wet regelt juist de positie van de naasten. Normaal gesproken zullen de kosten van dat onderzoek, als ze al niet worden vergoed door de zorgverzekeraar, worden geclaimd door het slachtoffer zelf, en niet door de naasten. In deze wet hoeft daarvoor dus geen aparte regeling worden getroffen. 

De voorzitter:

Ik zie dat de heer Markuszower een vraag heeft. 

De heer Markuszower (PVV):

Ja, ik zat even vast aan mijn stoel. In sommige gevallen is het slachtoffer overleden, dus hoe werkt het dan? 

Minister Blok:

Ingeval van overlijden is er geen onderzoek naar het blijvend zijn van het letsel nodig. 

De heer Markuszower (PVV):

Wie draagt die kosten van dat onderzoek dan? 

Minister Blok:

Hier is even sprake van verwarring. Als iemand is overleden — dat is de meest vreselijke uitkomst — is het bedrag volgens de tabel €20.000. Dat is heel pragmatisch; de heer Van Nispen had wat dat betreft een profetische gave. Dan hoeft geen nader medisch onderzoek plaats te vinden. De zaak waar de heer Van Nispen naar mijn mening op doelt, is de volgende. Stel dat iemand ernstig gehandicapt is geraakt. Dan kan discussie ontstaan over de vraag of die handicap zo ernstig of blijvend is, dat een beroep gedaan kan worden op affectieschade. Daar is wel nader onderzoek naar nodig. Daarvan is mijn stelling: dat onderzoek zal gedaan worden bij het slachtoffer en daarom zal dat ook degene zijn die de kosten claimt. 

De heer Van Nispen vroeg of we kunnen ramen hoeveel zaken naar verwachting voor voeging in aanmerking komen. Bij het uitwerken van het wetsvoorstel is ervan uitgegaan dat ongeveer 600 voegingsverzoeken worden ingediend door de naasten. De praktijk zal moeten uitwijzen — we komen zo meteen op de evaluatie — hoeveel verzoeken er wordt toegekend. 

De heer Van Nispen heeft een amendement (34257, nr. 8) ingediend waarin hij ingaat op de evaluatie. Ik weet niet of de formulering van het amendement zo bedoeld is, maar in het amendement wordt iedere vijf jaar een evaluatie gevraagd. Ik ben graag bereid om een evaluatie over vijf jaar toe te zeggen, maar ik vind het ver gaan om nu voor de eeuwigheid vast te leggen dat evaluatie iedere vijf jaar moet plaatsvinden. Mijn verzoek aan de heer Van Nispen is dus om ofwel het amendement in die richting te wijzigen, ofwel genoegen te nemen met mijn toezegging. Dat laat ik aan hem over. 

De heer Van Nispen (SP):

Voor de eeuwigheid gaat inderdaad wel wat ver. Ik ben bereid om genoegen te nemen met de toezegging. Als het wetstechnisch zuiver is om het amendement aan te passen, ben ik bereid om daarnaar te kijken, maar in principe ga ik akkoord met een evaluatie na vijf jaar. Mochten er na de evaluatie vragen rijzen en mochten we een nieuwe evaluatie nodig vinden, dan komen we daar natuurlijk bij de bespreking van de evaluatie op terug. 

Minister Blok:

Ja. Ik zeg evaluatie na vijf jaar toe. 

Ik kom op de vragen van de heer Van Oosten. Hij vroeg waaruit de opoffering van de dader bestaat als de WA-verzekering betaalt. Bij misdrijven keert de WA-verzekering over het algemeen niet uit; zij sluit die grond uit. Daarmee wordt al een belangrijke categorie daders volledig verantwoordelijk gehouden voor hun verschrikkelijke daad. Mocht er toch sprake zijn van uitkering door een WA-verzekering, dan heeft de heer Van Oosten gelijk: opoffering door de dader wordt dan eigenlijk niet voelbaar. Erkenning van het verdriet en leed van de naaste blijft echter wel staan. Daarom heeft de wet ook in die gevallen wel degelijk toegevoegde waarde. 

Op de vraag naar de vaste bedragen of maximumbedragen zijn we net bij interruptie ingegaan. Dat geldt ook voor de vraag hoe de eigen schuld wordt meegenomen. De vraag van mevrouw Van Toorenburg over de zedenmisdrijven heb ik ook beantwoord. 

De heer Van Oosten vroeg hoe voorkomen kan worden dat veroordeelden hun verantwoordelijkheid ontlopen door de voorschotregeling van het Centraal Justitieel Incassobureau. Hij vroeg voorts of het zo is dat na acht maanden de daders "van de haak" zouden zijn. Dat is niet zo. Ik ben het ook met de heer Van Oosten eens dat de dader degene is die moet betalen. Het CJIB spant zich daarvoor in met als doel om het slachtoffer en de naasten te ontzorgen. Zodra de veroordeling onherroepelijk is geworden, begint dus de incasso door het CJIB. Sowieso wordt na acht maanden het gehele bedrag, voor zover dat dan nog open staat, in het kader van een voorschotregeling door het CJIB aan het slachtoffer of aan de naasten overgemaakt. Er is mogelijk sprake van een misverstand, want dat betekent niet dat daarmee de veroordeelde ook van zijn verplichting af is. Het CJIB gaat dan namelijk door met de verhaalsmiddelen die het heeft, dus loonbeslag en als ultieme maatregel het opleggen van hechtenis. Ook als die hechtenis wordt opgelegd, is de veroordeelde nog steeds niet ontslagen van de schadevergoedingsmaatregel. 

In de praktijk is het een moeilijk proces. Dat zal ook de achtergrond zijn van de vraag van de heer Van Oosten. We ontzorgen met de voorschotregeling het slachtoffer, maar we zorgen er echt niet voor dat de dader "van de haak" is. 

De heer Van Oosten (VVD):

Ik bedank de minister voor zijn uitleg. Ik zit wellicht op het verkeerde spoor, omdat in de memorie van toelichting op enig moment wel wordt gesproken over het fenomeen "vervangende hechtenis". Misschien begrijp ik het op dit punt gewoon niet helemaal goed. Die vervangende hechtenis kan worden opgelegd op het moment dat de veroordeelde — of de dader noem ik het dan maar even neutraal — niet aan zijn verplichtingen voldoet en hij de Staat niet terugbetaalt wat de Staat — prima — heeft voorgeschoten aan het slachtoffer. Ik kan het woord "vervangende" niet anders uitleggen dan dat het in de plaats treedt van het moeten betalen van dat bedrag. Daar heb ik wat meer moeite mee. Ik zeg in ieder geval: als daar dan al voor zou moeten worden gekozen, dan wil ik dat wel echt het ultimum remedium laten zijn en dan wil ik dat het CJIB het onderste uit de kan heeft gehaald om ervoor te zorgen dat iemand gewoon aan zijn verplichtingen voldoet in plaats van dat hij daarvan vrijgesteld wordt en een paar dagen vervangende hechtenis mag ondergaan. 

Minister Blok:

Ik begrijp de verwarring naar aanleiding van de term "vervangende hechtenis", maar andersom redenerend: als die mogelijkheid van hechtenis er niet zou zijn, zijn er weinig instrumenten op het moment dat iemand geen geld heeft of dat kennelijk aan het beeld van de overheid weet te onttrekken. Ook als die hechtenis is opgelegd en is uitgezeten en er wordt op een later moment toch vermogen aangetroffen of iemand krijgt dat vermogen via bijvoorbeeld een erfenis of een loterij, dan is de dader wel degelijk alsnog gehouden om die schade te vergoeden. 

De heer Van Oosten (VVD):

Dan maar even voor de Handelingen: dus van kwijtschelding als zodanig kan gewoon nooit sprake zijn? 

Minister Blok:

Met dien verstande dat de verjaringsregeling die in het strafrecht geldt, wel van toepassing is. Dat is dus bij misdrijven met een gevangenisstraf van acht jaar of meer twintig jaar. Bij een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is er geen verjaringstermijn. 

De heer Van Oosten (VVD):

Misschien graaf ik nu een beetje te diep, maar verjaring is aan de orde wanneer er nooit een handeling is ondernomen. Maar wanneer je een poging doet tot het terugvorderen van het bedrag en betrokkene dat vermogen niet heeft, dan kan de verjaringstermijn toch niet doorlopen? De verjaringstermijn zou moeten starten op het moment dat de overheid bij wijze van spreken stopt met het inningsproces en dan zo veel jaren later ineens weer daarmee start. Ja, dan kan er wellicht een verjaring aan de orde zijn. Wanneer we in het inningstraject zitten en betrokkene het geld niet heeft — misschien omdat hij niet wil betalen — dan kunnen we toch niet ineens een soort verjaringsmoment bereiken? 

Minister Blok:

Met deze wet wordt niet beoogd de bestaande verjaringstermijn te veranderen. Ik ben graag bereid in tweede termijn terug te komen op de vraag van de heer Van Oosten wanneer de verjaringstermijn precies begint. 

De heer Markuszower begon met de vraag of dit wetsvoorstel tegemoetkomt aan de bezwaren die de Eerste Kamer er in 2010 toe brachten om het wetsvoorstel te verwerpen. Naar mijn overtuiging wordt inderdaad aan die bezwaren tegemoetgekomen. In de Eerste Kamer werd allereerst gevraagd of er behoefte is aan die regeling. Die vraag is inmiddels, dankzij het onderzoek van de VU, met een volmondig ja te beantwoorden. Een aantal fracties in de Eerste Kamer spraken hun zorgen uit over de criteria voor ernstig en blijvend letsel. Door de combinatie van de veelbesproken tabel en de verdere inkadering in de memorie van toelichting is ook het begrip "ernstig en blijvend letsel" helder ingekleurd. Verder werd er gevraagd om een mogelijkheid voor enige differentiatie in individuele omstandigheden. Ook daar voorziet de tabel in, omdat hij een aantal categorieën kent. Een laatste onderwerp dat aan de orde werd gesteld, is de inkomensschade van naasten. Die wordt niet in deze wet geregeld, maar er wordt wel met alle belanghebbenden bekeken of daarvoor nog aanvullende wetgeving nodig is. 

De heer Markuszower vroeg specifiek hoe bij psychisch letsel wordt bepaald of het ernstig en blijvend is. Dat kwam net ook al aan de orde in een interruptie. Hierbij moet gedacht worden aan zeer ingrijpende gedragsveranderingen of langdurige opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Uiteindelijk zal het oordeel van de deskundige van groot belang zijn bij de beantwoording van de vraag of in het geval van psychisch letsel wordt voldaan aan de criteria. Maar psychisch letsel kan wel degelijk een reden zijn om beroep te kunnen doen op de vergoeding van affectieschade. 

De voorzitter:

De heer Markuszower heeft toch nog een vraag voor u. 

De heer Markuszower (PVV):

Het gaat over psychische schade. De minister spreekt van zeer ingrijpende gedragsveranderingen en ziekenhuisopname. Ik stel deze vraag ter verduidelijking, om te weten of ik het goed heb. Betreft het een ziekenhuisopname voor de naaste aan wie de vergoeding van affectieschade wellicht wordt toegekend, of voor het slachtoffer? 

Minister Blok:

Die is voor het slachtoffer. 

De heer Markuszower noemde drie categorieën oorzaken van de schade. Hij vroeg of dat de drie categorieën zijn waar deze wet voor van toepassing is. Dat is niet het geval. Het gaat eigenlijk om het klassieke begrip "onrechtmatige daad" ten opzichte van een slachtoffer. Het kan daarbij gaan om een misdrijf, een medische fout of een verkeersongeval, de drie categorieën die de heer Markuszower noemde. Maar het kan ook gaan om een arbeidsongeval of een ernstig milieudelict. Het is in de wet bewust niet gelimiteerd tot de drie genoemde categorieën. 

De heer Markuszower vroeg wie de schade betaalt als de dader niet verzekerd is. De dader zelf betaalt dan de schade, maar bij een misdrijf kan de Staat dit bedrag voorschieten. Bij een gewelds- of zedenmisdrijf kan het slachtoffer ook een beroep doen op het Schadefonds Geweldsmisdrijven als er geen beroep kan worden gedaan op deze wet. 

De heer Markuszower vroeg om een vergelijking met andere landen. Hij ging ook in op het bedrag van €90.000; dat zou de vergoeding in Spanje zijn in geval van overlijden. Er is gekeken naar de praktijk in omliggende landen. Het merendeel van die landen kent een regeling voor affectieschade en die regelingen liggen over het algemeen in de orde van grootte die ook in deze wet wordt gehanteerd. Spanje zit echt aan de bovenkant van de bandbreedte. Ook in het onderzoek van de VU, waarin ook gevraagd werd hoe mensen aankeken tegen slachtoffers, werden de bedragen die hier gehanteerd worden als reële vergoedingen gezien. Bij interruptie zijn we al ingegaan op de reden van de keuze voor vaste bedragen en geen afwijkingsmogelijkheden naar boven. 

De heer Groothuizen vroeg naar de positie van stiefkinderen en pleegkinderen. Die hebben, ook op grond van de tabel waarin ze worden genoemd, tabel F is dat zelfs, inderdaad wel recht op vergoedingen. Het zijn iets lagere bedragen, maar hun belangrijke positie in het gezinsleven wordt hiermee wel degelijk erkend. 

De heer Groothuizen (D66):

Dank voor die toelichting. Dan had ik het in ieder geval goed gelezen. Mijn vervolgvraag aan de minister was en is nog steeds of de minister dat onderscheid gerechtvaardigd vindt. Ik kan mij namelijk heel goed voorstellen dat sommige stiefrelaties net zo intens en duurzaam zijn als biologische relaties. 

Minister Blok:

Ja, daar heeft de heer Groothuizen gelijk in. Dan kom je weer in die lastige afweging tussen toepasbaarheid en recht doen aan de diversiteit van relaties en de diversiteit in leed. In dat kader is er uiteindelijk voor gekozen om wel degelijk de positie te erkennen van stiefouders en pleegkinderen, maar om toch op een iets lager bedrag te gaan zitten. De heer Groothuizen heeft gelijk dat dit in sommige gevallen een gevoel van onrechtmatigheid zal oproepen. We hebben hierin echt geprobeerd het juiste midden te vinden. 

De heer Groothuizen vroeg of ik de inschatting deel van het Verbond van Verzekeraars ten aanzien van de premiestijging. Laat ik het zo formuleren: ik kan mij iets voorstellen bij hun redenering, maar die vormt in ieder geval geen reden om deze wet niet te willen. Ik vind de ontwikkeling van de premie ook typisch iets om bij de evaluatie hier in de Kamer weer naar voren te laten komen. 

Dan ging de heer Groothuizen in op de vraag of een gevolg van deze wet zou kunnen zijn dat de resocialisatie moeilijker gaat. Ik dacht dat hij met name doelde op de situatie dat een vervangende hechtenis wordt opgelegd. Bij het opleggen van een straf, of in dit geval een schadevergoeding, is het onvermijdelijk dat dit een belasting is voor de veroordeelde. In die zin is iedere vorm van straf of schadevergoeding een factor die de resocialisatie wat moeilijker maakt of uitstelt, maar dat is onvermijdelijk wanneer je het afweegt tegen het grotere belang van genoegdoening voor de naasten en voor het slachtoffer zelf. Dus ook dit is weer een kwestie van belangenafweging, en die brengt mij ertoe om te zeggen dat daarin het redelijke midden is gevonden. 

Ten slotte vroeg de heer Groothuizen een reactie op de Raad voor de rechtspraak, die zei dat we moeten voorkomen dat er een uit de hand lopende claimcultuur gaat ontstaan. Die zorg herken ik. Dat hebben we juist geprobeerd in te kaderen door de combinatie van vaste bedragen en hele scherpe criteria op grond waarvan een beroep kan worden gedaan op deze wet. Ik ben ervan overtuigd dat wij er daarmee voor zorgen dat recht wordt gedaan aan de slachtoffers en hun naasten, zonder dat we een ongebreidelde claimcultuur introduceren in Nederland. Ik hoop hiermee de vragen gesteld in eerste termijn beantwoord te hebben. De heer Van Oosten krijgt van mij zo nog een antwoord op de vraag wanneer de verjaringstermijn precies start. 

De voorzitter:

Hartelijk dank. Ik kijk even of de Kamer behoefte heeft aan een tweede termijn. Dat is het geval. Daartoe geef ik als eerste het woord aan mevrouw Van Toorenburg. 

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de zorgvuldige wijze waarop hij geprobeerd heeft de vragen van de Kamer te beantwoorden. Het is een heel ingewikkeld wetsvoorstel. Tegelijkertijd probeert deze wet echter juist iets wat heel ingewikkeld is een beetje hanteerbaarder te maken. We zullen straks in de praktijk moeten zien hoe het zich zet. Ik denk dat het heel goed is dat de heer Van Nispen de minister de toezegging heeft ontlokt dat hij deze wet zal evalueren. Ik denk dat dat waardevol is. We willen juist een manier vinden om, zonder Amerikaanse toestanden, slachtoffers, naasten die intense pijn hebben, toch een beetje tegemoet te kunnen komen. Dat is volgens mij waar we vandaag over spreken. 

Ik heb er alle vertrouwen in dat met de wetsbehandeling van vandaag de Eerste Kamer er ook een goed beeld van kan krijgen en dat daarmee haar, overigens terechte, bezwaren zijn weggenomen. We moeten niet enorme discussies krijgen over de hoogte van bedragen. Het gaat bijna meer om het vergoeden van leed dan om het leed dat is aangedaan en de straf die de dader verdient of dat wat de veroorzaker — het gaat niet alleen over het strafrecht — moet dragen. Mijn complimenten voor het voorstel en voor de volhardendheid waarmee is voortgegaan op de weg om naasten van slachtoffers meer tegemoet te kunnen komen. 

De heer Van Nispen (SP):

Voorzitter. Ook ik vind het goed dat we dit debat vandaag hebben gevoerd. We spreken unaniem steun uit, maar het was geen debat dat net zo goed niet gevoerd had hoeven worden. Het moest wel gevoerd worden. Dat is niet alleen het geval omdat het een heel belangrijk onderwerp is met een historie. Het is eerder gesneuveld in de Eerste Kamer. Ik hoop ook dat wij met dit debat de zorgen van de Eerste Kamer van destijds hebben weten weg te nemen. Het Nederlandse rechtssysteem gaat eindelijk het leed erkennen dat naasten en nabestaanden oplopen doordat hun dierbaren gewond raken of overlijden door toedoen van een ander. 

Ik denk ook dat het goed is dat wij dit debat vandaag hebben gevoerd, omdat ik echt het gevoel heb dat wij vandaag vragen hebben behandeld die belangrijk zijn voor de parlementaire geschiedenis, waar zij onderdeel van zijn, en die de rechtspraktijk gaan helpen. Die hoop spreek ik uit. Ik noem de discussie over de vaste bedragen. Het zijn dus maximumbedragen waarvan bij echt hoge uitzondering naar beneden kan worden afgeweken. We hebben ook benadrukt dat de tabel met bedragen toch iets ongemakkelijks heeft, omdat leed niet in geld uit te drukken is. 

Ook hebben we het gehad over het lastige criterium van "ernstig en blijvend letsel". Denk aan het hersenletsel. De minister zei gelukkig ook dat er niet per se sprake hoeft te zijn van 70% functieverlies. Een combinatie van bijvoorbeeld verlies van spraak of zoiets als karakterverandering is als zodanig ernstig aan te merken dat niet ook nog eens aangetoond hoeft te worden dat er sprake is van 70% functieverlies. 

Ik hoop dat we er met dit debat aan bijdragen dat in de zaken die buiten de rechter om behandeld zullen worden — dat is het merendeel — zal worden gehandeld zoals vandaag besproken. Wat betreft de gevallen die wel bij de rechter komen, heb ik aandacht gevraagd voor de eenvoud ervan. Hoe maken we het voor slachtoffers en hun naasten en mogelijke nabestaanden zo makkelijk mogelijk? Hoe nemen we hun zo veel mogelijk zorgen uit handen? Ik zit dan toch nog een beetje met het punt van de kosten van de advocaat. We moeten mensen niet op kosten jagen, maar hoe moet dat? De minister zei dat je in dit soort gevallen zonder advocaat kunt procederen. Ik vraag me af of dat wel zo is. Het kan toch gaan om ingewikkelde zaken. Kan de minister nog nader ingaan op de vraag waarom het verantwoord zou zijn om in dit soort gevallen van affectieschade zonder advocaat te procederen? 

Het is heel goed dat de minister gaat letten op de zorgvuldige communicatie, zodat geen verwachtingen worden gewekt die niet waargemaakt kunnen worden. 

Helemaal tot slot mijn amendement over de evaluatie. Ik pas het amendement met alle plezier aan. Als de minister echter hier vandaag zegt dat hij een evaluatie heeft toegezegd, dus dat het niet in de wet hoeft, dan kan ik het amendement net zo goed intrekken. Ik hoor hier dus graag nog een reactie op van de minister. 

De heer Van Oosten (VVD):

Voorzitter. Ook ik dank de minister voor de antwoorden die hij heeft gegeven op de door mij gestelde vragen. Ik begrijp dat het uit te keren bedrag aan affectieschade ook kan worden beschouwd als een maximumbedrag. Ik noem dat ook omdat ik dat zo relevant vind. Dat betekent immers dat dat dus inclusief het meenemen van dat eigenschuldbeginsel is, maar daar in beginsel ook toe beperkt blijft, om te voorkomen dat we een hele juristerij gaan optuigen. Dat is immers nou juist niet de bedoeling, want dat zou dan weer de positie van het slachtoffer verzwakken. En het is nou juist omwille van de positie van het slachtoffer dat dit wetsvoorstel überhaupt vanavond door ons wordt besproken. 

Evengoed, en in het verlengde daarvan, vind ik het ook van belang dat de dader, de veroorzaker van het ernstige leed, ook werkelijk de verantwoordelijkheid draagt voor het leed dat hij wel degelijk heeft veroorzaakt. Daaraan hecht ik gewoon erg veel waarde. Daarom dien ik de volgende motie daarover in. 

Motie

De Kamer, 

gehoord de beraadslaging, 

vaststellende dat het van groot belang is dat slachtoffers gecompenseerd worden in het hun aangedane leed; 

overwegende dat dit eerst en vooral een plicht is van degene die het leed heeft veroorzaakt; 

overwegende dat het daarom van belang is dat toegewezen affectieschade moet worden betaald door de daartoe veroordeelde en niet door de overheid; 

roept de regering op, er zorg voor te dragen dat affectieschade waarvan de uitbetaling aan het slachtoffer/de slachtoffers wordt voorgeschoten door de overheid, altijd onverwijld en voor onbepaalde tijd wordt verhaald op degene van wie de vordering is overgenomen, 

en gaat over tot de orde van de dag. 

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oosten en Van Toorenburg. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. 

Zij krijgt nr. 9 (34257). 

De heer Van Nispen (SP):

Ik heb een vraag over deze motie. Ik steun natuurlijk het uitgangspunt dat een overheid die iets voorschiet, dat gewoon zal moeten verhalen op de aansprakelijke partij. Het woord "voorschieten" zegt dat al. Maar we weten ook allemaal hoe moeilijk dat soms is. Van een kikker kun je geen veren plukken; zoiets zei de heer Van Oosten. Daders hebben vaak geen geld, zitten in de gevangenis, hebben geen inkomen et cetera. Hoe moeten we deze motie nou precies begrijpen? Moet het onverwijld en altijd gebeuren? Hoe ver moet de overheid daarin gaan? Hoe voorkomen we dat iemand dusdanig in de schulden komt te zitten dat er weer allerlei prikkels ontstaan waardoor zo iemand toch weer op het verkeerde pad terechtkomt, wat we niet willen? Collega Groothuizen wees daar volgens mij ook al op. Hoe wordt daarmee in de motie rekening gehouden? 

De heer Van Oosten (VVD):

Ik heb er bijna principieel moeite mee om aan te nemen dat de ene mens de ander leed zou moeten veroorzaken omdat de eerste het zwaar heeft in het leven. Dat begrijp ik gewoon niet. Ik vind dat als iemand leed veroorzaakt, hij de verantwoordelijkheid daarvoor heeft te dragen. Hij heeft dus de verantwoordelijkheid te dragen voor het vergoeden van die affectieschade. Ik heb de minister dat overigens ook horen zeggen, maar ik zie deze motie als een soort aanmoediging in die richting. Zodra die persoon enig vermogen heeft, moet hij eraan gehouden blijven worden, die affectieschade uit eigen zak te betalen. Het tweede doel van dit wetsvoorstel is immers nou juist de opoffering van de dader. Die verlangen we ook en daar sta ik ook voor. 

De heer Van Nispen (SP):

Dat ben ik helemaal met de heer Van Oosten eens, maar ik hoorde ook een heel belangrijke nuance. Hij zei: als iemand het vermogen heeft. De heer Van Oosten zegt dus, ook in zijn motie en net als de SP: we maken onderscheid tussen enerzijds de mensen die niet kúnnen betalen, en anderzijds de mensen die niet wíllen betalen. De mensen die niet willen, moet je aanpakken. Dan gaat het dus om de mensen die het vermogen wel hebben, maar gewoon weigeren om zaken te betalen terwijl ze daar wel toe gedwongen worden. Maar de mensen die echt niets hebben, zou je ook niet in de gevangenis moeten zetten, moeten gijzelen, vervangende hechtenis moeten opleggen et cetera. Dat zorgt namelijk alleen maar voor extra problemen en jaagt de samenleving ook nog eens op kosten. We weten immers allemaal hoe duur een detentieplek per dag is. Die weg wil de heer Van Oosten dus niet inslaan. Begrijp ik hem zo goed? 

De heer Van Oosten (VVD):

Ja, maar ik ben er een beetje bang voor dat de heer Van Nispen de grens die bepaalt wanneer iemand niet kan betalen, wellicht veel eerder trekt dan ik zou doen. Ik probeer met deze motie en in mijn bijdrage duidelijk te maken dat ik vind dat het CJIB bij wijze van spreken echt tot het uiterste moet gaan bij het beantwoorden van de volgende vragen. Heeft iemand vermogen? Krijgt iemand vermogen? Kan iemand verantwoordelijkheid nemen voor zijn daden? Ik heb in mijn eerste termijn al aangegeven — ik zei het geloof ik de Raad voor de rechtspraak na — dat je van een kikker geen veren kunt plukken. Zo reëel ben ik ook. Maar het moet ook wel echt een kikker zijn alvorens je geen veren kunt plukken. 

De voorzitter:

Heel kort. 

De heer Van Nispen (SP):

Gistermorgen konden we in de Volkskrant het voorbeeld lezen van een hoogzwangere vrouw die gegijzeld dreigde te worden omdat ze bepaalde schulden niet kon betalen. Het CJIB zat er in dat geval zo hard achteraan als waartoe de heer Van Oosten lijkt op te roepen in de motie, maar dat soort toestanden zou hij dus ook niet willen? 

De heer Van Oosten (VVD):

Ik ben niet precies bekend met het artikel waar de heer Van Nispen nu aan refereert. Het gaat er mij om dat iedereen in dit land verantwoordelijkheid draagt voor zijn of haar daden, of je nou hoogzwanger bent of niet. Daar gaat het mij om. Ik vind dat het CJIB de taak heeft om het inningstraject ook wel een beetje ferm te voeren. Ik vind het namelijk heel normaal dat je in dit land een verantwoordelijkheid draagt voor de schade die je zelf hebt aangericht. Als je gehouden wordt om affectieschade te vergoeden, moet je dus ook daadwerkelijk betalen, tenzij je een kikker zonder veren bent, maar dan heb ik wel graag dat het CJIB goed bestudeert of dat werkelijk het geval is. Het CJIB moet niet te snel en te makkelijk besluiten over te gaan tot de al dan niet vervangende hechtenis. 

De heer Groothuizen (D66):

Is de heer Van Oosten het met mij eens dat er gevallen kunnen zijn zoals ik in mijn eerste termijn beschreef? Dan gaat het dus om iemand die is afgestraft maar met wie het vervolgens beter gaat. Gelukkig zijn die succesverhalen er. Iemand vindt een baan, vindt een woning en krijgt een relatie, maar op een gegeven moment kan dan de vervangende hechtenis nog om de hoek komen kijken. Dat staat weer in de weg aan het uitvoeren van een van de functies van het strafrecht. Dat leidt er misschien toe dat mensen hun baan verliezen. Daardoor zijn we als maatschappij uiteindelijk per saldo slechter af. 

De heer Van Oosten (VVD):

Ik zoek even naar de vraag, maar ik neem aan ... 

De heer Groothuizen (D66):

De vraag was of de heer Van Oosten het met mij eens is dat dit een probleem is en dat er wel degelijk casussen kunnen zijn waarin dit systeem, dat we nu natuurlijk wat verder doorvoeren nu we er een schadepost aan toevoegen, een van de doelen van het strafrecht in de weg staat, namelijk dat mensen gewoon niet meer in herhaling vallen. 

De heer Van Oosten (VVD):

Volgens mij heeft het wetsvoorstel dat we nu behandelen twee doelen. Het eerste doel is het slachtoffer in positie brengen. Daar zijn we het allemaal over eens. Het tweede doel, waarover ik vragen heb gesteld aan de minister, is de opoffering die we verlangen van de dader. Daar zijn we het volgens mij ook allemaal over eens. Dat betekent in dit geval dus dat je de schadevergoeding, het smartengeld voor wat we nu affectieschade noemen, betaalt en dat je dus ook achterna wordt gezeten op het moment dat je die niet betaalt. Om het voorbeeld van de heer Groothuizen maar even te volgen: als iemand op enig moment vermogen heeft omdat hij weer een baan heeft — ik gun het hem van harte — dan kan hij daarvan dus ook de vergoeding voor de affectieschade betalen. Dat lijkt me heel normaal. 

De voorzitter:

De heer Groothuizen, tot slot. 

De heer Groothuizen (D66):

Het gaat natuurlijk om situaties waarin mensen dat niet kunnen betalen en waarin de vervangende hechtenis optreedt. Dat leidt bijvoorbeeld tot verlies van de baan, waarmee we het positieve traject doorkruisen. Hoe waardeert de heer Van Oosten dat? 

De heer Van Oosten (VVD):

Maar dat neemt toch niet weg dat je nog altijd een verantwoordelijkheid draagt voor de schade die je daarvoor hebt veroorzaakt? Ik nam nog aan dat de hechtenis in de plaats trad van het terugbetalen van de affectieschade, die nu dus door ons allemaal, door de Staat, is voorgeschoten aan het slachtoffer. Ik begrijp uit de woorden van de minister dat daar niet eens sprake van is. Het is dus niet vervangend. Er wordt wel een vorm van hechtenis opgelegd, maar het is niet vervangend. Het leidt er niet toe dat iemand niet langer hoeft te betalen; dat gebeurt hooguit wellicht aan de hand van verjaring. Ik vind het van belang om hier heel duidelijk het statement af te geven dat het, als je een misdrijf veroorzaakt, heel normaal is dat je gehouden wordt om zelf de verantwoordelijkheid daarvoor te dragen en dus ook de vergoeding voor de affectieschade uit te keren aan de naasten van het slachtoffer. 

De heer Groothuizen (D66):

Ik vind het toch ... 

De voorzitter:

Nee, mijnheer Groothuizen, ik had al "tot slot" gezegd. Volgens mij zijn de standpunten helder uitgediscussieerd. 

De heer Groothuizen (D66):

Afrondend vind ik het toch teleurstellend dat de heer Van Oosten zo makkelijk op de eigen verantwoordelijkheid blijft hangen en daarmee eigenlijk een van de doelen van het strafrecht, voorkomen dat mensen in herhaling vallen, opgeeft. 

De heer Van Oosten (VVD):

Dit wetsvoorstel heeft twee doelen: positie slachtoffers en opoffering dader. De opoffering van de dader wil ik wel terugzien. Dat betekent dat het CJIB tot het uiterste moet gaan. Daar wordt in de motie toe opgeroepen. Ik vraag de heer Groothuizen om de motie te steunen, of niet. Ik zie het wel. 

De heer Markuszower (PVV):

Voorzitter. Dank aan de minister voor zijn antwoorden. Dank ook voor de toezegging van een evaluatie. Kan de minister bij zo'n evaluatie meenemen of het niet toch gewenst is, na die periode van terugkijken, om indien de dader opzettelijk de onrechtmatige daad of het misdrijf heeft gepleegd, een verhogende mate van affectieschade toe te kennen? Dat graag dus als een specifiek element meenemen in de evaluatie. 

Ik heb toch nog een of twee vraagjes over dat element psychisch leed. We hebben daarover al wat gewisseld. Ik wil het toch nog wat helderder hebben, ook omdat één vraag niet is beantwoord, zo ontdekte ik later. In welke gevallen is sprake van psychisch leed bij het slachtoffer als aparte categorie? Daar bedoel ik mee: hoe kun je iemand ernstig en blijvend psychisch leed aandoen? Wat voor voorbeelden horen daar dan bij als er bijvoorbeeld geen ernstig fysiek leed is geweest? Wat moet je iemand hebben aangedaan dat er alleen maar psychisch leed is? De minister zei zojuist in het debat dat het slachtoffer zeer ingrijpend psychisch moet zijn aangetast en dat er een gedragsverandering moet zijn geconstateerd. Bovendien moet er sprake zijn geweest van opname van het slachtoffer. Is dat een verplichting, die criteria? In de stukken wordt het als mogelijkheid genoemd en in de mondelinge beantwoording van de vragen hier leek het alsof het een verplichting was. Kan de minister helder aangeven wat nu de verplichtingen zijn bij het vaststellen van psychisch leed? 

De heer Groothuizen (D66):

Voorzitter. Ik ben blij met de antwoorden van de minister. Ik denk dat die veel helderheid hebben gegeven over dit belangrijke en ook best wel complexe thema. Ik vind het prettig om te horen dat de minister van plan is om de wet na vijf jaar te evalueren. Dat lijkt mij ook verstandig. Ik wil hem expliciet vragen of hij mij kan toezeggen dat hij mijn vraag over de premiestijging en de gevolgen daarvan in de evaluatie wil meenemen. 

Op één punt kon ik de minister niet helemaal volgen, namelijk het meewegen van de positie van de stiefouder, indien er sprake is van een relatie met een duurzaam karakter, op dezelfde voet als die van de biologische ouder. Dat lijkt mij eerlijk gezegd niet zo ontzettend complex. Volgens mij zou dat geregeld kunnen worden. Daarom dien ik de volgende motie in, samen met de heer Van Nispen van de SP. 

Motie

De Kamer, 

gehoord de beraadslaging, 

overwegende dat bij de vaststelling van de bedragen ter vergoeding van affectieschade betekenis wordt toegekend aan de aard van de relatie tussen slachtoffer en de naasten; 

overwegende dat discussie in de rechtszaal over de intensiteit van het leed en de hoogte van bedragen zo veel mogelijk dient te worden voorkomen; 

constaterende dat stiefouders en/of stiefkinderen onder een categorie lijken te vallen waarmee zij op een lagere vergoeding aanspraak maken dan biologische verwanten; 

overwegende dat het aantal samengestelde gezinnen in Nederland toeneemt en in sommige gevallen stiefouders en/of stiefkinderen jarenlang in nauw gezinsverband samenleven; 

verzoekt de regering om bij het vaststellen van de bedragen per algemene maatregel van bestuur stiefouders en/of stiefkinderen van een slachtoffer dezelfde bedragen ter vergoeding van de affectieschade toe te kennen als bij biologische verwanten, indien sprake is van een relatie in gezinsverband met een duurzaam karakter, 

en gaat over tot de orde van de dag. 

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Groothuizen en Van Nispen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. 

Zij krijgt nr. 10 (34257). 

De heer Van Oosten (VVD):

De heer Groothuizen refereert, denk ik, aan de tabel die nog een beetje in de lucht zweeft, omdat die nog zijn weerslag moet krijgen in een AMvB die pas van kracht wordt als ook de Eerste Kamer ermee heeft ingestemd. De stiefkinderen waaraan hij refereert, wil hij onderbrengen bij de gangbare meerderjarige kinderen en ouders, om het zo te noemen. Je hebt ook nog de categorie pleegkinderen. Ik zoek even; hoe ziet de heer Groothuizen het precies? 

De heer Groothuizen (D66):

Je kunt dat volgens mij op meerdere manieren oplossen. Je kunt het in de definitie zoeken en het inderdaad in een andere categorie stoppen. Je zou ook gewoon de bedragen kunnen aanpassen, bijvoorbeeld voor het geval er sprake is van stiefkinderen met een duurzame relatie. Je kunt het op die manier overlaten en er een soort gelijkstelling van maken. Dat zijn technisch verschillende manieren om het op te lossen. Ik heb er alle vertrouwen in dat de minister dat opgelost krijgt, maar het zou inderdaad geregeld moeten worden in de AMvB. 

De heer Van Oosten (VVD):

Precies. Dat is voor ons wel het meest relevante op dit moment. Het gaat erom dat hetgeen u beoogt al wel in de wet besloten ligt, namelijk in onderdeel e van artikel 107. Ik meen dat de minister het daar net ook over had. Daarin gaat het over degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de gekwetste heeft. Dat is toch in feite waar u het over hebt? 

De heer Groothuizen (D66):

Ja, zij het dus dat dat een categorie is met een lagere vergoeding dan wanneer er sprake is van een biologische relatie. Ik vind dat onlogisch en ik zeg daarom: het maakt mij niet zo veel uit hoe je het technische oplost, maar probeer dat op de een of andere manier gelijk te stellen. 

De voorzitter:

Dank u wel. Ik kijk even of de minister in staat en bereid is om te antwoorden. Ik zie dat dat het geval is. Ik geef graag het woord aan de minister. 

Minister Blok:

Voorzitter. De vragen van mevrouw Van Toorenburg heb ik naar tevredenheid kunnen beantwoorden. Ik dank haar voor haar waarderende woorden voor dit wetsvoorstel. 

Ook de heer Van Nispen ging in op de helderheid die het debat gelukkig heeft kunnen scheppen. Hij vroeg mij om nog verder in te gaan op de vraag of bijstand door een advocaat al dan niet noodzakelijk is. Bij het voegen in een strafzaak — dat is de mogelijkheid die deze wet introduceert — is het meebrengen van een advocaat naar mijn overtuiging niet nodig door de eenvoudige procedure, die ik ook nog beschreven heb. Bij civiele zaken kennen we al het onderscheid tussen zaken over kleinere bedragen bij de kantonrechter, waarbij een advocaat niet verplicht is, en zaken over grotere bedragen, waarbij dat wel zo is. Vaak zullen de bedragen waarover we het hier hebben, bij de eerste categorie horen. Ik kan echter niet uitsluiten dat in het geval van een gecombineerde claim, bijvoorbeeld een claim die zowel op het slachtoffer zelf als op affectieschade ziet, het bedrag de grens van de kantonrechter overschrijdt en dat er dan toch een verplichting ontstaat voor ondersteuning door een advocaat. Misschien doelde de heer Van Nispen daarop. We komen dan in een situatie die niet afwijkt van alle andere situaties waarin een beroep op een advocaat wordt gedaan. Er wordt dan gewoon weer naar de inkomens- en vermogenspositie gekeken voor de vraag of er een toevoeging kan plaatsvinden. In heel veel gevallen zullen we echter niet zo ver hoeven gaan omdat die advocaat niet nodig is. 

De heer Van Nispen vroeg vervolgens of zijn amendement nog nodig was. Ik hoop dat hij genoegen neemt met mijn toezegging, hierbij ten tweeden male gedaan, dat de wet na vijf jaar geëvalueerd zal worden. Als dat zo is, zou hij het amendement kunnen intrekken. 

De heer Van Nispen (SP):

Ik zou het amendement op stuk nr. 8 graag willen intrekken. 

De voorzitter:

Het amendement-Van Nispen (stuk nr. 34257, nr. 8) is ingetrokken. 

Minister Blok:

De heer Van Oosten had van mij nog het antwoord tegoed op de vraag wanneer de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging begint. Die termijn begint op de dag na de dag van de rechterlijke uitspraak, dus het moment dat het vonnis onherroepelijk geworden is. Met betrekking tot de duur gaf ik net al aan dat voor de verjaring de bestaande criteria worden gehanteerd. Bij misdrijven waarvoor een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer kan worden opgelegd, is geen sprake van een verjaringstermijn. Bij misdrijven waarvoor een gevangenisstraf van acht jaar of meer kan worden opgelegd, is sprake van een verjaringstermijn van twintig jaar. 

Door het bestaan van de verjaringstermijn brengt de motie op stuk nr. 9 van de heer Van Oosten en mevrouw Van Toorenburg mij in een moeilijke positie. Ik deel de drie overwegingen van de motie, maar in de motie staat heel stellig dat "altijd onverwijld en voor onbepaalde tijd wordt verhaald op degene van wie de vordering is overgenomen." Dit is zo stellig geformuleerd dat het geen ruimte laat voor de verjaringstermijn die we al kennen en ook niet voor de situatie die zich zou kunnen voordoen dat het CJIB na een heel aantal inspanningen constateert dat de kosten en baten van een verhaalactie niet meer in balans zijn. Met zo'n scherpe formulering moet ik deze motie ontraden, hoewel ik de drie overwegingen erin echt wel herken. 

De heer Van Oosten (VVD):

Het is jammer dat deze motie ontraden wordt, maar dat neemt niet weg dat ik persoonlijk nog altijd achter deze motie sta, inclusief het dictum zoals het nu geformuleerd is. Maar ik luister goed naar wat de minister zegt. Ik snap dat we in het kader van deze wetsbehandeling geen wijzigingen kunnen aanbrengen op de verjaringstermijnen als die gelden zoals die gelden; dat heb ik vanzelfsprekend te respecteren. Ik ga even kritisch bekijken of ik het dictum kan aanpassen zodat het in ieder geval met inbegrip van de verjaringstermijnen moet worden beschouwd en nog altijd onverwijld actie moet worden ondernomen. 

Minister Blok:

Als er een motie met een nieuw dictum komt, zal ik daarop schriftelijk reageren. 

De heer Van Nispen (SP):

Ook ik sloeg aan op deze termen. Het lijkt een heel stoere, daadkrachtige motie, maar iedereen steunt al het uitgangspunt dat de kosten in principe verhaald moeten worden op de dader. Als er een oproep komt vanuit de Kamer die de minister aanspoort om het beleid verder aan te scherpen — immers, als dat niet de oproep is, is de motie niet nodig — is de vraag waar de minister nog mogelijke aanscherping van het beleid ziet, waarbij het uitgangspunt wordt gerespecteerd dat er onderscheid moet zijn tussen de mensen die niet wíllen en die niet kúnnen betalen. Daarop hebben wij vaak aangedrongen. 

Minister Blok:

Ik heb gelukkig de gelegenheid gehad om recentelijk op werkbezoek te gaan bij het CJIB en me daar te verdiepen in de inspanningen die men daar verricht. Ik constateer dat daar met enorme inzet wordt gewerkt, maar dat er ook voortdurend gezocht wordt naar mogelijkheden om toch nog meer schades — daar gaat het in dit geval om, aangezien deze wet nog niet is ingevoerd, maar het zijn vergelijkbare zaken — te verhalen. In de uitvoering zie ik altijd mogelijkheden tot verbeteringen, maar als het gaat om een juridische verandering — zoals de motie nu geformuleerd is, wordt daarom gevraagd — zie ik die weer niet. 

De heer Van Nispen (SP):

Dan is de vraag of de minister daarvoor een motie nodig heeft omdat hijzelf al tot de conclusie was gekomen dat kosten in beginsel verhaald moeten worden. Wil de minister daarbij wel zeggen dat er toch steeds een verstandig beleid zal worden gevoerd, waarbij gekeken wordt naar mensen die het gewoon echt niet kunnen betalen, mensen die het wel willen betalen maar dat echt niet kunnen, zodat we niet de overheid zelf ook onnodig op kosten jagen omdat er onzinnige verhaalsacties gevoerd worden omdat er zo nodig een Kamermotie moest worden ingediend? 

Minister Blok:

Het is niet aan de minister om te oordelen of moties wel of niet nodig zijn. Ik gaf net in reactie op de heer Van Oosten al aan dat het CJIB de ruimte heeft om de afweging te maken, nadat een uitgebreide inspanning is gepleegd om te verhalen, dat de kosten niet meer opwegen tegen de baten. 

De heer Van Oosten (VVD):

Het gaat mij om het volgende, en dat is ook de strekking van de motie. Ik zou niet willen dat het CJIB te snel en te gemakkelijk uitkomt op de afweging dat de kosten niet meer opwegen tegen de veronderstelde baten, want het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is nu eenmaal dat we van de dader een opoffering verlangen. We verlangen van de dader — dat willen we ook als Staat om op te kunnen komen voor de positie van het slachtoffer — dat hij snapt dat wat hij gedaan heeft gewoon verkeerd is. Dat betekent dat het CJIB een zwaar en ferm inningstraject moet inzetten en niet te gemakkelijk aan de hand van wellicht keuzes in het privéleven van de veroorzaker moet zeggen dat diegene een kale kip of die kikker zonder veren is. Dat wil ik niet. Dat is wel degelijk een meerwaarde die achter deze motie verscholen ligt. 

Minister Blok:

Ik ben het met de heer Van Oosten eens dat er geen sprake kan zijn van het makkelijk achterwege laten van het innen van geld. Ik noem een voorbeeld van een situatie die zich kan voordoen. Heel praktisch: iemand is naar een buitenland verhuisd — na het uitzitten van de straf, hoop ik — en niet meer te achterhalen. Heel vervelend, maar die situatie doet zich weleens voor. Een ander voorbeeld is dat er iets gebeurt in het leven van iemand — dat kan ook buiten schuld zijn — waardoor iemand zelf zo gehandicapt is geraakt dat hij redelijkerwijs zijn brood niet meer kan verdienen, waardoor een claim die eerder verhaalbaar was, feitelijk onverhaalbaar wordt. Voor dat soort situaties moet een instelling als het CJIB niet zozeer ruimte hebben om makkelijk te zeggen: we proberen het niet meer, want zo zitten ze daar ook niet in elkaar, als wel om te zeggen dat het de samenleving onrecht zou doen als er nog heel veel kosten en inspanningen worden geleverd, terwijl men eigenlijk al zeker weet dat het nooit meer wat oplevert. Over dat stukje ruimte moeten we reëel zijn. 

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik zou die ruimte iets minder ruim willen zien, omdat ik die extreem schrijnende situaties wel snap, maar niet wil dat we dit als een boekhouder benaderen en de kosten en de baten afwegen. Het gaat juist om een principe. Ik denk dat het misschien eigenlijk de moeite bijna niet loont. Het is een gedachte van opoffering, waarbij wij echt willen dat die persoon dat wel voelt. Ook het slachtoffer moet kunnen weten dat iemand dat zelf heeft gevoeld. Dat geeft juist die meerwaarde. Mag ik aan de minister vragen of het op die manier kan worden uitgevoerd? Natuurlijk moeten er voor schrijnende situaties oplossingen gevonden worden, maar kijk er alsjeblieft niet naar als een boekhouder die zegt: nou wordt het een beetje te duur om het te innen, dus laat maar zitten. 

Minister Blok:

Ik weet niet waarom de maatschappelijk relevante groep boekhouders hier zo in een kwaad daglicht wordt gesteld, maar ik ben het wel eens met mevrouw Van Toorenburg dat je niet kunt redeneren dat het maken van kosten niet loont, want dan zou je niet aan dit proces moeten beginnen. De afweging kan niet zo kort zijn, maar ik begrijp wel dat mevrouw Van Toorenburg zich kan voorstellen dat de situaties die ik beschrijf, zich kunnen voordoen. De ene is een enorme verandering in de positie van de dader, waardoor het echt onmogelijk wordt om iets te claimen. De andere kan zijn dat men de halve wereld over moet vliegen omdat men echt niet meer weet waar iemand is. Dat kan, als iemand afkomstig is uit een land met een burgerlijke stand die wat minder geordend is dan deze in ons land van boekhouders nu eenmaal is. Er zijn echt landen waar je iemand niet terug kunt vinden als hij daarheen verhuist. Met dat soort situaties moeten wij in de praktijk rekening houden, maar dat betekent nadrukkelijk niet dat er geen kosten gemaakt kunnen worden of dat er geen langjarige inspanning zal plaatsvinden. 

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Het kan verschil maken als een dossier niet wordt gesloten, omdat iemand misschien nog een keer opduikt en dan pakken we hem alsnog in zijn kippennek, als we het toch over kale kippen hebben. 

Minister Blok:

Ja. 

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Maar laat hier ook gezegd zijn dat ik boekhouders zeer waardeer, maar meer als zij achter iemand aan zitten die de WNT niet nakomt, dan werkend bij het CJIB. 

Minister Blok:

Ik weet zeker dat de boekhouders die luisteren, nu weer opgetogen van hun stoel zullen opveren. 

De heer Markuszower vroeg om in de evaluatie in te gaan op de mogelijkheid om bedragen eventueel toch te verhogen. Dat lijkt mij een redelijke vraag, dus dat zeg ik graag toe. 

Hij vroeg ook om verder in te gaan op ernstig psychisch leed. Er zijn ook mensen die anders dan door misdrijven zodanig psychisch zijn beschadigd dat hun verdere leven daardoor volkomen getekend of in feite verwoest wordt. Heel bekend zijn bijvoorbeeld militairen met shellshock of oorlogsslachtoffers die zulke verschrikkelijke dingen hebben gezien dat zij daardoor eigenlijk niet meer normaal kunnen functioneren. Geestelijke schade ten gevolge van heel ingrijpende gebeurtenissen is in de loop van de geschiedenis helaas heel vaak opgetreden. Slachtoffer zijn van een ernstig misdrijf kan iemand dus geestelijk heel erg beschadigen. Bij een vergelijkbaar misdrijf zal de een, door de eigen constitutie of door de eigen levensloop, daardoor meer beschadigd raken dan de ander. Maar dat er zeer ernstige psychische schade kan ontstaan ten gevolge van een misdrijf, zelfs zo ernstig dat het verdere functioneren ernstig wordt belemmerd, staat volgens mij buiten kijf. 

De vervolgvraag is hoe je kunt vaststellen dat daarvan sprake is. Daarvoor biedt de memorie van toelichting een aantal handreikingen. Het is logisch dat altijd door deskundigen wordt vastgesteld of de mate van schade, de mate van lijden, zo groot is, maar de handreiking die wordt gedaan is dat het inderdaad gaat om een ernstige belemmering van het functioneren of bijvoorbeeld om een opname in een psychiatrische instelling. 

De voorzitter:

De heer Markuszower heeft hierover nog een vraag. 

De heer Markuszower (PVV):

Ik begin het te begrijpen hoor, maar wat nu als iemand niet is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis? Ik ben even aan het zoeken. Welke ruimte is er nog meer anders dan blijkt uit de handreikingen die in de memorie van toelichting staan? Daarin staat geen limitatieve opsomming. Dat zijn inderdaad handreikingen; dat zijn handvatten. 

Minister Blok:

Zeker. De heer Markuszower zal mij vergeven dat ik opmerk dat artsen ook als het gaat om een lichamelijk letsel niet als een wiskundige de mate van schade of leed kunnen vaststellen. Bij sommige typen lichamelijk letsel kan dat wel, maar gaat het bijvoorbeeld om de mate van pijn, dan is er altijd sprake van een inschatting. Dat is ook het geval bij de mate waarin dat het functioneren belemmert en de mate waarin dat duurzaam is. In die zin wijkt fysieke schade niet altijd af van psychische schade. Dus ook bij psychische schade zal een deskundige, in dit geval over het algemeen een psychiater, een inschatting maken. Behalve opname in een psychiatrische inrichting — die ook weer het resultaat is van een inschatting — kan het bijvoorbeeld ook om een ernstige gedragsverandering gaan, waarbij iemand echt een heel ander persoon is of de dagelijkse levensverrichtingen niet meer goed kan verrichten. Het is niet volkomen nieuw dat deze inschattingen gemaakt moeten worden. 

De heer Markuszower (PVV):

Misschien dan voor de wetsgeschiedenis: is de minister het met mij eens dat dit ten principale zeer terughoudend wordt toegepast, namelijk alleen bij zeer ernstige gevallen van gedragsverandering, bij ernstige belemmering in het dagelijks functioneren gedurende langere tijd? 

Minister Blok:

Dat is zo omdat de hele wet op die manier functioneert, of het nou gaat om fysiek leed, fysieke schade of psychisch leed. In het geval van affectieschade — daar hebben wij het hier over — gaat het steeds om zeer ernstige vormen. Daardoor heeft de wet ook een zeer terughoudend karakter, juist om de reden waarmee wij de discussie begonnen. Hoe verschrikkelijk ieder misdrijf en de gevolgen daarvan ook zijn, je wilt niet verzanden in een totale cultuur van claims, van tegen elkaar opbieden. 

De heer Markuszower (PVV):

Dank u wel hiervoor, minister. 

Minister Blok:

Ik kan de heer Groothuizen toezeggen dat we de premieontwikkeling in de evaluatie zullen meenemen. 

De heer Groothuizen en de heer Van Nispen verzoeken de regering in hun motie op stuk nr. 10 om bij de invulling van de Algemene Maatregel van Bestuur de positie van stiefouders en stiefkinderen te heroverwegen, in die zin dat hun dezelfde bedragen ter vergoeding van affectieschade worden toegekend. Omdat de AMvB nog in zijn definitieve vorm moet worden geslagen, wil ik het oordeel van de Kamer over deze motie afwachten. Ik laat deze motie dus aan het oordeel van de Kamer. 

Voorzitter, hiermee hoop ik de vragen in tweede termijn ook te hebben beantwoord. 

De algemene beraadslaging wordt gesloten. 

De voorzitter:

Ik stel voor om na het reces over dit wetsvoorstel en de moties te stemmen. 

Ik wil de minister hartelijk bedanken, evenals de deelnemers en iedereen die heeft meegekeken. Ik hoop dat u allemaal een veilige reis naar huis hebt. 

Ik wens u allen een goed reces! 

Naar boven