Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2010, 15167 | Circulaires |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2010, 15167 | Circulaires |
1.Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder
a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;
b. meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;
c. moeder: de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht;
d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;
e. vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;
f. staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;
g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
2.Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:
a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend, en
b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.
Verwijzingen
Geen.
Overgangsrecht
Artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid RvvN
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk
De Minister van Justitie is thans verantwoordelijk voor de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Onder Onze Minister wordt in deze Handleiding verstaan de Minister van Justitie.
Er is een periode geweest waarin de RWN een andere ‘Onze Minister’ kende, te weten:
22/07/2002 tot 14/12/2006 | Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie |
14/12/2006 tot 22/02/2007 | Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering |
22/02/2007 tot heden | Minister van Justitie |
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.
Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging alsook bij de (mede-)verlening speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een verzoeker meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.
Meerderjarig door huwelijk/geregistreerd partnerschap
Met de zinsnede ‘of voordien in het huwelijk is getreden’ wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij huwden. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e) voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.
Ook meerderjarig zijn degenen die vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een geregistreerd partnerschap in Nederland zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Zij blijven ook meerderjarig na een ontbinding van dat partnerschap of na het overlijden van de partner voordat betrokkene achttien jaar is geworden.
De RWN kent een eigen meerderjarigheidsgrens. Voor de behandeling van een optieverklaring dan wel een verzoek om naturalisatie zullen ingevolge de RWN in Nederland geregistreerde partners in de (toenmalige) Nederlandse Antillen als meerderjarig worden beschouwd. Dat in de (toenmalige) Nederlandse Antillen de meerderjarigheidsgrens pas per 1 januari 2001 in het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (BW-NA) is verlaagd naar 18 jaar maakt het voorgaande niet anders.
Minderjarig
Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
Bepaling van de leeftijd
Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de basisadministratie persoonsgegevens in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo dient bijvoorbeeld te worden bepaald of een kind twaalf jaar is (artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is (artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN en artikel 16, eerste lid aanhef en onder b RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN). Voor de toepassing van de RWN dient in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze te worden bepaald.
De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie dient in eerste instantie te worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), zulks ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Indien in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de desbetreffende maand. Pas indien geen geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.
Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor wat betreft de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de basisadministratie persoonsgegevens leidend is. Dit betekent dat indien in de basisadministratie persoonsgegevens alleen het geboortejaar wordt vermeld, ook in de bevestiging of het koninklijk besluit uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit.
Het begrip ‘vreemdeling’ wordt gedefinieerd als een persoon die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hieronder vallen dus ook staatlozen en personen van wie de nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN).
Dat de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES), het Besluit Toelating en Uitzetting BES (BTU-BES), de Regeling Toelating en Uitzetting BES (RTU-BES) en de Circulaire Toelating en Uitzetting BES (CTU-BES) een andere definitie van het begrip ‘vreemdeling’ hanteert is voor de toepassing van de RWN niet relevant.
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN. Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957,22).
Om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN, wordt gekeken naar de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens. Indien betrokkene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven als ‘staatloze’, is op zijn persoonslijst de categorie nationaliteit niet opgenomen en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN.
Indien betrokkene in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘van onbekende nationaliteit’ omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde lid, RWN en artikel 14, vierde lid, RWN.
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge dit artikellid betekent ‘toelating’ dat het bevoegde gezag uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan een vreemdeling om in het Koninkrijk voor een langere periode te verblijven. Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is.
Vreemdelingen die in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verblijven en die niet van rechtswege zijn toegelaten tot verblijf (artikel 3 en 5a WTU-BES), moeten in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd (artikel 6 WTU-BES). Onze Minister is op grond van de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES) in de openbare lichamen de autoriteit die bevoegd is tot het verlenen (en verlengen) van verblijfsvergunningen voor bepaalde of voor onbepaalde tijd (artikel 7, lid 1 WTU-BES en artikel 12a WTU-BES).
Naast de WTU-BES zijn ook het Besluit Toelating en Uitzetting BES (BTU-BES), de Regeling Toelating en Uitzetting BES (RTU-BES) en de Circulaire Toelating en Uitzetting BES (CTU-BES) van kracht.
Onze Minister kan aan de vreemdeling die toelating van rechtswege of bij vergunning verleend heeft een document of schriftelijke verklaring (artikel 3, lid 3 WTU-BES) verstrekken waaruit die toelating blijkt (artikel 7, lid 1 WTU-BES).
Vollopen van een termijn van toelating voor een optie of een naturalisatie
Een vreemdeling die op grond van artikel 5a WTU-BES (vrije termijn) toelating van rechtswege in de openbare lichamen heeft is slechts niet uitzetbaar (artikel 5.1 BTU-BES). Om die reden telt deze termijn van toelating niet mee in de beoordeling of een vreemdeling voldoet aan een bepaalde termijn van toelating op grond van de RWN.
De termijn van toelating van rechtswege op grond van artikel 3 WTU-BES telt wel mee in de beoordeling of een vreemdeling voldoet aan een bepaalde termijn van toelating op grond van de RWN. Deze toelating moet wel worden aangetoond op grond van een door Onze Minister afgegeven schriftelijke verklaring waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt (artikel 3, lid 3 WTU-BES). Let op: indien een vreemdeling enkel in het bezit is van een verklaring van toelating van rechtswege en niet van een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk verblijfsrecht, bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de openbare lichamen op grond van artikel 8, lid 1 onder b RWN.
Of en vanaf welk moment sprake is van toelating, is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. In het vreemdelingenrecht in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geldt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen (zie artikel 7, vierde lid, WTU-BES). In de meeste gevallen valt deze datum samen met de datum van de aanvraag en wordt de vergunning dus met terugwerkende kracht vanaf de aanvraagdatum verleend.
Van ‘toelating’ in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als bedoeld in de Rijkswet op het Nederlanderschap is sprake indien de vreemdeling toelating heeft op grond van artikel 3 (toelating van rechtswege) of artikel 6, artikel 7 en artikel 12a van de WTU-BES (toelating bij vergunning verleend).
Dat sprake is van toelating (van rechtswege of bij vergunning) in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba dient door de vreemdeling te worden aangetoond aan de hand van een document (bij toelating door vergunning verleend artikel 6 en 7, lid 1, WTU-BES) of schriftelijke verklaring waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt (bij toelating van rechtswege artikel 3, lid 3 WTU-BES) afgegeven door Onze Minister (artikel 7, lid 1 WTU-BES) (zie eveneens artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder f, en 31, eerste lid, aanhef en onder f, BvvN). Dit geldt ook voor alle minderjarige vreemdelingen die volgens de WTU-BES ook in het bezit moeten zijn van een verblijfsdocument.
Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Om te voldoen aan het vereiste in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b RWN moet een vreemdeling dan ook in het bezit zijn van verblijfsrecht dat naar zijn aard geen tijdelijk karakter heeft.
Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.
Van personen die op grond van artikel 3 WTU-BES toelating van rechtswege hebben, heeft het verblijfrecht een tijdelijk karakter. Dit staat in artikel 5.3, vierde lid, BTU-BES. Ondanks dit tijdelijke karakter kan een aantal categorieën personen die genoemd zijn in artikel 3 WTU-BES toch het Nederlanderschap door middel van optie of naturalisatie verkrijgen.
Hoewel op grond van de BTU-BES sprake is van een tijdelijk verblijfrecht, bestaan op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap géén bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd ten aanzien van een aantal categorieën genoemd in artikel 3 WTU-BES.
Dit betekent dat de volgende personen die toelating van rechtswege hebben toch Nederlander kunnen worden door middel van optie of naturalisatie:
– vreemdelingen van overheidswege uitgezonden, zolang zij in overheidsdienst zijn
(artikel 3, eerste lid onder a, WTU-BES);
– vreemdelingen, die in dienst zijn geweest van een openbaar lichaam en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, alsmede de niet hertrouwde weduwen van zodanige vreemdelingen; of
(artikel 3, eerste lid onder b, WTU-BES)
– vreemdelingen, in een openbaar lichaam geboren, mits zij de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt, en sedert hun geboorte onafgebroken in de openbare lichamen zijn toegelaten geweest.
(artikel 3, eerste lid onder g, WTU-BES)
Personen die toelating van rechtswege hebben op grond van artikel 3, eerste lid onder f, WTU-BES kunnen ook Nederlander worden, maar alléén als tegen het verblijf van de hoofdpersoon door wie zij verblijf hebben géén bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Dit geldt dus voor de categorieën genoemd in artikel 3, eerste lid onder a, b en g, WTU-BES.
Om in aanmerking te komen voor (mede)naturalisatie dient een kind op grond van artikel 11 RWN te voldoen aan het vereiste van ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Gelet hierop moet aan de hand van het verblijfsdocument van het kind worden aangetoond dat het kind beschikt over een zelfstandig dan wel afhankelijk verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. Ingeval van gezinshereniging is het verblijfsrecht van het kind afhankelijk van degene bij wie verblijf wordt beoogd (de verblijfgever, meestal de ouder bij wie het kind verblijf heeft gekregen). Indien het verblijfsrecht van de verblijfgever een niet-tijdelijk karakter heeft, is het verblijfsrecht van het kind eveneens van niet-tijdelijke aard. Indien het verblijfsrecht van de verblijfgever een tijdelijk karakter heeft, is ook het verblijfsrecht van het kind tijdelijk van aard. In dat laatste geval is geen sprake van ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN).
Sedert 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), tien jaar (artikel 8, derde lid RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten. Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen. Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag.
Overgangsrecht ‘toelating’
De periode van toelating van rechtswege of bij vergunning verleend op basis van de Landsverordening toelating en uitzetting van de Nederlandse Antillen (LTU) telt mee voor de berekening van de vereiste termijn van toelating.
Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De IND-BES onderzoekt aan de hand van de verblijfsvergunning en het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de vreemdelingenadministratie (de oude vreemdelingensystemen en het FMS) en basisadministratie persoonsgegevens, de eerdere en huidige verblijfsrechtelijke status van een optant of een naturalisandus en van de personen om wier medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikelen 16, eerste lid, en 42, eerste lid, BvvN).
Indien uit de overgelegde verblijfstitels in samenhang met de beschikbare gegevens uit de voornoemde administraties niet duidelijk blijkt of de vereiste periode van toelating onafgebroken is geweest, zal de IND-BES een bericht omtrent toelating (BOT) opmaken. De procedure staat hieronder beschreven.
– een vreemdeling meldt zich bij de IND-BES met als doel het Nederlanderschap aan te vragen;
– de IND-BES adviseert betrokkene over de wijze waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen (optie of naturalisatie). Aan de hand van deze informatie bepaalt betrokkene op welke wijze hij de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen. Welke periode van onafgebroken toelating voor betrokkene geldt, is afhankelijk van de vraag op grond van welke wettelijke bepaling deze het Nederlanderschap kan en wenst te verkrijgen;
– de vreemdeling legt een optieverklaring af of dient een verzoek om naturalisatie in. Door de optant/naturalisandus worden de benodigde gegevens verstrekt (artikel 6, eerste lid, BvvN en artikel 31, eerste lid, BvvN);
– na betaling van de verschuldigde leges, of na de beslissing tot vrijstelling of ontheffing van die betaling en na overlegging van de benodigde stukken, neemt de IND-BES de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in behandeling (artikel 14 BvvN en artikel 40 BvvN);
– de IND-BES onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de optant/naturalisandus aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de vreemdelingenadministratie (de oude vreemdelingensystemen en het FMS) en de basisadministratie persoonsgegevens (artikel 16, eerste lid BvvN en artikel 42, eerste lid BvvN);
– indien nodig wordt een Bericht omtrent toelating opgemaakt, waarin wordt vermeldt welke verblijfsvergunning(en) de vreemdeling in een bepaalde periode heeft gehad. Dit bericht wordt voorzien van de datum van afgifte, een handtekening van de behandelend ambtenaar en een dienststempel, en wordt indien nodig samen met een afschrift uit de vreemdelingenadministratie(s) in het dossier gevoegd.
Wettekst:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
Het begrip ‘hoofdverblijf’ heeft een strikt feitelijke betekenis. Het hoofdverblijf van een persoon is de plaats waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de plaats waar een persoon zijn slaapplaats heeft, waar hij werkelijk woont (met zijn gezin) of waar zijn inboedel zich bevindt. Er moet sprake zijn van een meer duurzame betrekking tussen een persoon en een plaats. Een verblijf van voorbijgaande aard heeft geen betekenis.
Op grond van artikel 29 RWN telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
De vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt is een feitelijke vraag, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. Met de wil van de persoon wordt slechts rekening gehouden, voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen.
Indicaties voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten het desbetreffende openbaar lichaam zijn onder meer:
– uitschrijving uit de basisadministratie persoonsgegevens;
– de afmelding bij de Belastingdienst wegens vertrek buiten het desbetreffende openbaar lichaam;
– mededeling aan de vreemdelingendienst van vertrek buiten het desbetreffende openbaar lichaam;
– het nemen van ontslag bij de werkgever, of bedrijfsbeëindiging;
– het opzeggen van een bank- of girorekening;
– het laten overmaken van periodieke uitkeringen naar een adres buiten het desbetreffende openbaar lichaam;
– de afkoop van pensioenrechten;
– verkoop van de woning of opzegging van de huur;
– de ontruiming van de woning en het over de grens brengen van de inboedel; en
– het (onder)verhuren aan derden van de woning.
Deze indicaties zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat een persoon zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Indien daarentegen een vreemdeling bij de vreemdelingendienst (voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba: de IND-BES) heeft gemeld dat hij tijdelijk, maar niet langer dan negen maanden, in het buitenland beoogt te verblijven, dan is dit een aanwijzing dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten het Koninkrijk wenst te vestigen.
Vestiging van het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba wordt in ieder geval aangenomen, indien een persoon:
– meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de periode van negen maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt aan de situatie waarbij de persoon kan aantonen dat de overschrijding van die termijn te wijten is aan een ziekenhuisopname of een natuurramp); of
– voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.
Vestiging van het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba wordt niet aangenomen op de enkele grond dat een persoon:
– de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba is teruggekeerd; of
– buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba is gedetineerd dan wel buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba gedetineerd is geweest en binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba is teruggekeerd.
Een vreemdeling wordt geacht zijn hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba te hebben gevestigd:
– in de periode dat hij arbeid heeft verricht voor een werkgever geregistreerd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba die geheel of gedeeltelijk buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft plaatsgevonden (aan boord van een onder de vlag van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten varend zeeschip of in de internationale luchtvaart) en hij gedurende die periode in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van die arbeid (dit neemt niet weg dat op het moment van verkrijging/verlening van het Nederlanderschap – uitzonderingen daargelaten – voldaan moet zijn aan de voorwaarde dat betrokkene in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning die niet van tijdelijke aard is;
– indien en zolang hij de echtgenoot/partner is van een ambtenaar, bedoeld in artikel 17, eerste lid, juncto artikel 2, tweede lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken die uitgezonden is (geweest) naar een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (deze vreemdeling behoudt niet alleen zijn hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, maar behoudt in den regel, mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldaan blijft, tevens zijn verblijfsrecht in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba). Een vereiste is dat de vreemdeling gedurende de periode van uitzending alsook het verblijf in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft samengewoond met de echtgenoot/partner.
Wettekst:
Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:
a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend, en
b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.
In het kader van de RWN worden in Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk. Met ingang van 1 januari 2005 worden buiten Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.
Dit betekent dat op of na 1 januari 2005 voor verkrijging van het Nederlanderschap op gelijke wijze als een huwelijkspartner in aanmerking komt, de partner van een Nederlander als het partnerschap in het buitenland is geregistreerd en op grond van het conflictenrecht in Nederland wordt erkend.
De nationaliteitsrechtelijke gelijkstelling van het in Nederland geregistreerde partnerschap en het buiten Nederland geregistreerde partnerschap dat in Nederland wordt erkend, geldt in het Koninkrijk. Het zojuist gestelde, neemt niet weg dat de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap alleen in het Europese deel van Nederland kan worden toegepast. (NB De Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap is niet van toepassing in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Saba of Sint Eustatius.)
Voorbeeld
Op 10 juli 2010 trouwt in Amsterdam de Nederlandse Antja met de Griekse Omonia. Zij hebben niet samengewoond voor het huwelijk, maar sinds 10 juli 2011 wonen ze samen. Het echtpaar vestigt zich in augustus 2011 in Bonaire. Ervan uitgaande dat het echtpaar blijft wonen in Bonaire vraagt Omonia zich af op welke datum zij een verzoek om naturalisatie voor de Nederlandse nationaliteit mag indienen volgens de nationaliteitsrechtelijke regels die daarvoor gelden. Zij wendt zich tot de IND-BES in Bonaire. Op grond van artikel 8, tweede lid RWN kan zij eerst op 10 juli 2013 een geslaagd verzoek om naturalisatie indienen.
De gelijkstelling geldt echter niet bij de toepassing van artikel 15A, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Hoofdregel van artikel 15A, RWN is dat het Nederlanderschap verloren gaat door vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg. In een aantal gevallen zal dat verlies echter niet intreden. Zo zal het Nederlanderschap niet verloren gaan indien het land, waarvan men de nationaliteit heeft verkregen, tevens partij is bij het Tweede Protocol en de betrokkene bovendien gehuwd is met een persoon die de nationaliteit van dat land bezit. Deze uitzondering geldt niet indien in plaats van een huwelijk sprake is van een geregistreerd partnerschap. Dat vloeit rechtstreeks voort uit de woorden ‘Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze Rijkswet’ in dit artikellid.
1.Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.
2.Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.
3.Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordigers afgelegd en ingediend.
4.Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, oftegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.
5.De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.
Verwijzingen
RWN: artikelen 4; 6.1b t/m d; 6.3; 6.8; 7; 10; 11.2; 11.3; 11.4; 11.6; 14.1; 16.1b; 26.3; 28.1 en 28.3
RRWN: artikelen II.1 en V.1
BvvN: artikelen 3.1 t/m 3; 6.2; 6.3; 31.2; 31.3 en 62.2
BW-BES: artikelen 1:203, tweede lid; 1:207; 1:230, eerste lid; 1:245; boek 1, titel 14; 1:253a; 1:253b; 1:253c; 1:253d; 1:253g; 1:253h; 1:253n
BW-NL: artikelen 1:203, tweede lid; 1:207, vijfde lid; 1:230, eerste lid;
HKV 1961: artikel 3
Overgangsrecht
Geen.
Wettekst:
Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.
Het beginsel dat verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, is opgenomen om de rechtszekerheid te bevorderen. Voorkomen moet immers worden dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag vanaf welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen of verloren.
Zoals blijkt uit de woorden ‘Tenzij de wet anders bepaalt’ kan de wet uitzonderingen maken op dit beginsel. Dit is geschied in artikel 14, eerste lid, RWN (verlies door intrekking heeft terugwerkende kracht), artikel 28, eerste lid, RWN (verkrijging werkt terug tot datum ontbinding van het huwelijk) en de overgangsbepaling artikel V, eerste lid, RRWN (herkrijging werkt terug tot datum intreden verlies). De terugwerkende kracht van het verlies wordt overigens weer beperkt in overgangsbepaling artikel II, eerste lid, RRWN (intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt slechts terug tot inwerkingtreding RRWN).
In de RWN wordt in verschillende artikelen aangegeven op welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit verkrijgt of verliest, bijvoorbeeld door middel van:
– gerechtelijke vaststelling vaderschap
(ingevolge artikel 1:207, vijfde lid, BW-NL werkt de vaststelling van het vaderschap terug tot het moment van de geboorte van het kind. Vanaf dat moment zijn familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de vader ontstaan). In Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bestaat de figuur van gerechtelijke vaststelling vaderschap (nog) niet;
– adoptie
(ingevolge artikel 1:230, eerste lid, BW-NL en artikel 1:230, eerste lid, BW-BES heeft de adoptie rechtsgevolg van de dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan);
– erkenning van kinderen tot 7 jaar
(ingevolge artikel 1:203, tweede lid, BW-NL en artikel 1:203, tweede lid, BW-BES heeft de erkenning rechtsgevolg vanaf het tijdstip dat zij is gedaan)
– of kinderen waarvoor brieven van vaderschap zijn verleend
(ingevolge artikel 1:207, BW-BES heeft de vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap terugwerkende kracht tot het moment van geboorte van het kind). Deze brieven van vaderschap worden afgegeven door Onze Minister. In Nederland bestaat de figuur van brieven van vaderschap niet.
Het minderjarige kind wordt – daargelaten op welk tijdstip de familierechtelijke rechtsgevolgen worden geacht te zijn ingetreden – Nederlander op de tijdstippen zoals vermeld in de betreffende artikelen van de RWN
Voorbeeld 1
Marciano wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw, Lucia. Bij uitspraak van 30 juni 2003 wordt door de Nederlandse rechter vastgesteld dat Rodrigo, een Nederlandse man, de vader is. Het rechtsgevolg van de gerechtelijke vaststelling is dat Marciano en Rodrigo vanaf de geboorte van Marciano in familierechtelijke betrekkingen tot elkaar komen te staan. De vaststelling werkt immers terug tot aan de geboorte van Marciano. Marciano wordt echter pas Nederlander op het in artikel 4 RWN vermelde tijdstip. Overigens is het niet relevant waar ter wereld Rodrigo woont op 30 juni 2003.
Voorbeeld 2
Marjorie wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw, Elena. Op 30 januari 2004 wordt Marjorie erkend door een Nederlandse man, Joshua. Elena, de moeder van Marjorie, legt op 1 september 2008 voor Marjorie een schriftelijke verklaring af ter verkrijging van het Nederlanderschap op grond van het dan geldende artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Aan alle voorwaarden wordt voldaan en de verkrijging van het Nederlanderschap wordt op 10 september 2008 bevestigd. Tussen Marjorie en Joshua zijn op 30 januari 2004 familierechtelijke betrekkingen ontstaan (een erkenning heeft rechtsgevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan). Marjorie verkrijgt echter pas het Nederlanderschap op 10 september 2008, de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, mits de optiebevestiging is uitgereikt tijdens de naturalisatieceremonie. Heeft de ceremonie plaatsgevonden op bijvoorbeeld 15 december 2008, dan gaat het Nederlanderschap met terugwerkende kracht in op de datum van de bevestiging van de optie en in dit geval dus op 10 september 2008.
Wettekst:
Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.
Dit artikellid ziet op optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap.
Om een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen over de identiteit van de vreemdeling, moet deze in beginsel zijn verklaringen en verzoeken in persoon afleggen bij Onze Minister (zie artikel 2 BvvN). De vreemdeling toont vervolgens zijn identiteit aan de hand van bepaalde identiteitsdocumenten (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN, artikel 7 RWN, artikel 15, eerste lid aanhef en onder b, RWN en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Meerderjarige
De meerderjarige optant, verzoeker om naturalisatie of persoon die afstand van het Nederlanderschap wenst te doen, moet ingevolge dit artikellid in beginsel in persoon verschijnen.
Minderjarige
Voor de minderjarige wordt een optieverklaring (op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN) dan wel een verzoek om naturalisatie (op grond van artikel 10 RWN of artikel 11, tweede en derde en vierde lid, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Voor de minderjarige tot 16 jaar wordt ook een verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. In beginsel moet de wettelijk vertegenwoordiger hiervoor in persoon verschijnen (artikel 3, eerste en derde lid, BvvN).
Minderjarige van zestien jaar en ouder
Instemmen met (mede)verkrijging (optie) en (mede)verlening (naturalisatie)
(zie tevens de toelichting bij artikel 2, vierde lid RWN)
Voor een kind van zestien jaar en ouder is vereist dat het uitdrukkelijk verklaart in te stemmen met de medeverkrijging (artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN) of de medeverlening (artikel 11, derde lid, RWN). Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 BvvN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 31, derde lid, BvvN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij Onze Minister (lees: IND-BES) om een instemmingsverklaring af te leggen.
Naar analogie van artikel 6, derde lid, BvvN en artikel 31, derde lid, BvvN moet de verschijning in persoon ook gelden voor de minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt voor wie door zijn wettelijk vertegenwoordiger een optieverklaring wordt afgelegd of een verzoek om naturalisatie wordt ingediend tot zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap. Ook in deze gevallen moet de minderjarige in persoon verschijnen om een verklaring van instemming af te leggen.
Afstand van het Nederlanderschap
De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand van het Nederlanderschap zelfstandig af (artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Afwijking van uitgangspunt verschijning in persoon
Medische verklaring
In bovengenoemde gevallen waarin verschijning in persoon is vereist, kan slechts om zwaarwegende redenen daarvan worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen. Deze zwaarwegende redenen moeten worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist:
Gemachtigde
In deze gevallen kan de verklaring worden afgelegd of het verzoek worden ingediend door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarig persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BvvN).
De schriftelijke machtiging moet zijn ondertekend door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist.
De gemachtigde:
– moet meerderjarig zijn;
– moet in persoon verschijnen;
– toont zijn identiteit aan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs; en
– overlegt ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon.
Wettekst:
Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordigers afgelegd en ingediend.
In dit artikellid is het beginsel neergelegd dat minderjarigen bij het afleggen van optieverklaringen en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap en bij de indiening van verzoeken om naturalisatie moeten zijn vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald (zie ook artikel 3, derde lid, BvvN en artikel 2, vijfde lid en artikel 16, eerste lid RWN). Ook de wettelijk vertegenwoordiger moet in beginsel in persoon verschijnen om zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen over zijn identiteit (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, tweede lid, BvvN).
Ingevolge dit artikellid moet een minderjarige bij het afleggen van verklaringen en het indienen van verzoeken betreffende de nationaliteit vertegenwoordigd zijn door zijn wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald. Een ouder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige, kan volgens artikel 2, derde lid, RWN geen optieverklaring afleggen of een verzoek om naturalisatie indienen voor een minderjarige. Een ouder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige, kan wél in zijn optieverklaring of zijn verzoek om naturalisatie aangeven dat een minderjarige moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. De minderjarige kan dan delen in de verkrijging van of de verlening aan deze ouder van het Nederlanderschap.
Minderjarigen vanaf twaalf jaar
Minderjarigen vanaf twaalf jaar hebben wel het recht hun mening over een wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke positie kenbaar te maken. Op grond van artikel 2, vierde lid, RWN worden deze minderjarigen van twaalf tot zestien jaar dan ook in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.
Minderjarigen vanaf zestien jaar
Minderjarigen van zestien of zeventien jaar moeten uitdrukkelijk verklaren in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening.
Drie uitzonderingen op rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijk vertegenwoordiger
Er zijn drie uitzondering op de regel dat minderjarigen van 16 of 17 jaar door tussenkomst van hun wettelijk vertegenwoordiger rechtshandelingen verrichten, namelijk:
1. Een minderjarige van 16 of 17 jaar moet zelf de Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 1.36 (optie) of model 2.30 (naturalisatie)) invullen en ondertekenen. Deze bereidverklaring ondertekent de minderjarige als hij, vertegenwoordigd door zijn wettelijk vertegenwoordiger, een verzoek om naturalisatie indient (artikel 11, vierde lid, RWN) of een optieverklaring aflegt;
2. Een minderjarige van 16 of 17 jaar moet altijd zelf de verklaring van verbondenheid afleggen.Zie artikel 2, vijfde lid, artikel 6, tweede en achtste lid, artikel 11, derde en vierde lid RWN;
3. Een minderjarige van 16 of 17 jaar moet zelf de verklaring van afstand van het Nederlanderschap afleggen (artikel 16, eerste lid aanhef en onder b RWN).
Wie de wettelijk vertegenwoordiger is, wordt bepaald door de BW-BES en het bijbehorende internationaal privaatrecht. Het ligt op de weg van de persoon die de verklaring aflegt of het verzoek indient om aan te tonen dat hij of zij de wettelijk vertegenwoordiger is.
Ingevolge artikel 1:245 BW-BES staan minderjarigen onder gezag. Onder ‘gezag’ wordt verstaan het ouderlijk gezag en de voogdij. Het ouderlijk gezag en de voogdij kunnen zowel door één persoon als door meerdere personen tegelijk (gezamenlijk ouderlijk gezag of gezamenlijke voogdij) worden uitgeoefend. Verwezen wordt naar Boek 1, titel 14, BW-BES. Ook de adoptiefouders hebben gezag en kunnen worden aangemerkt als wettelijk vertegenwoordiger.
N.B. Door erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of verlening van brieven van vaderschap ontstaan familierechtelijke betrekkingen met het kind. Dit is echter niet hetzelfde als het uitoefenen van het gezag over het kind. Een erkenner of degene van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, of de vader die bij brieven van vaderschap als de juridische vader wordt aangewezen, heeft (nog) geen gezag over het kind en kan derhalve niet worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger. Los van de erkenning of de gerechtelijke vaststelling of de verlening van de brieven van het vaderschap, kan hij dit gezag met inachtneming van de daarvoor geldende bepalingen wel verkrijgen.
Haags Kinderbeschermingsverdrag (HKV 1961)
Bij gezagsvoorzieningen die niet voortvloeien uit de BW-BES geldt in beginsel dat het nationale recht van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent.Ingevolge artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (HKV 1961, Trb. 1963, 29 en 1968, 101; inwerkingtreding in de toenmalige Nederlandse Antillen 18 september 1971) wordt een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de staat waarvan de minderjarige onderdaan is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba erkend. Het HKV 1961 heeft weliswaar geen onbeperkte werking (het verdrag is bijvoorbeeld niet van toepassing indien de minderjarige niet in een verdragsland woont), maar de jurisprudentie pleegt de verdragsregels wel als richtsnoer te gebruiken.
Artikel 3 HKV 1961 wordt in de praktijk ook toegepast ten aanzien van minderjarigen die geen onderdaan zijn van een verdragsland. Artikel 3 HKV 1961 verplicht de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijf heeft niet om de uit de nationale wet voortvloeiende gezagsverhouding altijd te eerbiedigen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de reikwijdte van artikel 3 HKV 1961 beperkt is in die zin dat ook de autoriteiten van een land waar het kind zijn gewone verblijf heeft, bevoegd kunnen zijn om – in het belang van het kind – een gezagsvoorziening naar het burgerlijk recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te treffen (zie voorbeeld 2 bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Hieruit volgt dat ingevolge artikel 3 HKV 1961 in beginsel de nationale wet van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent, maar dat de uit die wet voortvloeiende gezagsverhouding niet in alle gevallen door de administratieve en rechterlijke instanties als onaantastbaar moet worden beschouwd.
Wettekst:
Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.
Algemeen
Uit de wettekst vloeit voort dat bij de toepassing van dit artikellid een onderscheid dient te worden gemaakt naar leeftijd. Dit artikellid is van toepassing bij zowel zelfstandige verkrijging of zelfstandige verlening als bij medeverkrijging of medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind. Voor kinderen jonger dan twaalf jaar bestaat niet de mogelijkheid om, al dan niet op hun verzoek, hun zienswijze naar voren te brengen. Kinderen tussen de twaalf en zestien jaar kunnen desgevraagd wel een zienswijze geven. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN waaruit volgt dat kinderen van zestien jaar of ouder uitdrukkelijk moeten instemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie ook toelichting bij het tweede lid hiervoor).
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) kan in alle gevallen (ongeacht de leeftijd van het betreffende kind) vragen om zijn zienswijze naar voren te brengen.
Wettekst:
Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.
Een ouder die opteert voor de Nederlandse nationaliteit of die verzoekt om naturalisatie zal in de optieverklaring respectievelijk het verzoek om naturalisatie moeten aangeven welk kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (artikel 6, tweede lid, BvvN en artikel 31, tweede lid, BvvN).
Zienswijze
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, worden in deze situatie gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een zienswijze naar voren te brengen. Ook bij een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarige door middel van optie (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, RWN) of naturalisatie (artikel 10 RWN en artikel 11, vierde lid, RWN) worden de andere wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de gelegenheid gegeven hun zienswijze naar voren te brengen.
Wat betreft het geven van een zienswijze door de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder speelt de leeftijd van het kind overigens geen rol. Met andere woorden; of het kind nu een leeftijd van tien, twaalf of zestien jaar heeft bereikt, de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder kunnen op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening geven.
Is de wettelijke vertegenwoordiging van het kind door middel van een rechterlijke uitspraak opgedragen aan een derde (niet zijnde een ouder), dan wordt deze eveneens van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek tot (mede)verlening op de hoogte gebracht en de gelegenheid geboden een zienswijze naar voren te brengen.
Degene die een zienswijze naar voren kan brengen over de (mede)verkrijging of de (mede)verlening, wordt op deze mogelijkheid gewezen, indien hij of zij in het Koninkrijk woont en tevens zijn of haar adres reeds ambtshalve of na navraag bekend is. Indien degene die een zienswijze naar voren kan brengen niet in het Koninkrijk woont, wordt hij/zij in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen alleen indien:
– De instantie die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, kent ambtshalve het adres van de gezochte ouder; dan wel
– De ouder die de mede-optie of de mede-naturalisatie verzoekt desgevraagd het adres opgeeft van de ouder die de zienswijze mag geven. Kan of wil de verzoekende ouder het gevraagde adres niet verstrekken, dan bestaat voor de overheid geen inspanningsverplichting dit adres te achterhalen.
Geen zienswijze
Alleen de ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (en die derhalve niet wordt aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid, zie de toelichting hieronder), kan geen zienswijze naar voren brengen en zal daartoe ook niet in de gelegenheid worden gesteld.
Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder reeds Nederlander is of (separaat) eveneens een optieverklaring heeft afgelegd of een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, wordt niet gewezen op de mogelijkheid een zienswijze te geven.
Bezwaar tegen niet volgen zienswijze
De wijze waarop het op de ouder-kindrelatie toepasselijke recht (zie de toelichting bij het tweede lid) zich uitlaat over de verhouding tussen beide ouders, is bij de vraag welke ouder een zienswijze naar voren mag brengen derhalve niet relevant. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind wiens zienswijze niet is gevolgd, kan tegen de beslissing op de verklaring tot (mede)verkrijging of het verzoek tot (mede)verlening een bezwaarschrift indienen.
Zienswijze is niet verplicht
Uit de woorden ‘op hun verzoek’ blijkt dat een kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn andere ouder niet verplicht is om een zienswijze kenbaar te maken. Geven zij te kennen dat zij hun zienswijze niet naar voren willen brengen of reageren zij niet op een uitnodiging daartoe, dan worden zij geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.
Minderjarige zestien jaar of ouder
Voor een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, gelden overigens andere regels. Dat kind is in beginsel verplicht om in persoon te verschijnen teneinde uitdrukkelijk in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie hieronder).
Procedure zienswijze
De zienswijze over de (mede)verkrijging of de (mede)verlening van de minderjarige (zie onder ‘zienswijze’) kan zowel in persoon als schriftelijk naar voren worden gebracht. In verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijke zekerheid over de identiteit verdient verschijning in persoon de voorkeur. Dit geldt met name voor de minderjarige (zie ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN). Door in persoon te verschijnen kan de medewerker van de IND-BES zich vergewissen van de identiteit van de minderjarige en kan worden vastgesteld dat de verklaring door de betreffende minderjarige wordt afgelegd.
De inhoud en strekking van de zienswijze, dus de argumenten op grond waarvan geen sprake moet zijn van (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap, worden vastgelegd op een formulier dat door de betrokken persoon wordt ondertekend.
In persoon naar voren brengen zienswijze
In het geval degenen die een zienswijze naar voren kunnen brengen over de (mede)verkrijging of de (mede)verlening van de minderjarige (zie onder ‘zienswijze’) aanwezig zijn bij het afleggen van de optieverklaring of het indienen van een verzoek, zal de in ontvangst nemende autoriteit hen daar op wijzen. De medewerker van de IND-BES wijst op het belang van het geven van een zienswijze. Indien prijs wordt gesteld op het geven van een zienswijze, wordt de inhoud en strekking hiervan vastgelegd op een daarvoor bestemd formulier dat door de betrokken persoon wordt ondertekend. Bij optie worden model 1.2 (Bijlage bij optieverklaring:aanvullende gegevens kinderen (van oud naar jong) en model 1.23 (Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)) gebruikt en bij naturalisatie model 2.1 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (meerderjarige) met Bijlage bij verzoek om naturalisatie tot Nederlander:aanvullende gegevens kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (van oud naar jong)), model 2.2 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (minderjarige) (ingediend door wettelijk vertegenwoordiger)) en model 2.14 (Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)).
Schriftelijk naar voren brengen zienswijze
In het geval degenen die een zienswijze naar voren kunnen brengen niet aanwezig zijn wordt door de IND-BES een brief gestuurd. Bij optie worden model 1.18 (Brief zienswijze (mede)verkrijging Nederlanderschap (aan minderjarige van 12 jaar t/m 15 jaar)) en model 1.22 (Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)) gebruikt en bij naturalisatie model 2.9 (Brief zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (aan minderjarige van 12 jaar t/m 15 jaar) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)) en model 2.13 (Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)). In deze brief wordt gewezen op de mogelijkheid (en het belang van het geven van een zienswijze. Tevens wordt een redelijke termijn gegeven – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen de persoon kan reageren. Voor het geval de zienswijze schriftelijk naar voren wordt gebracht, worden bij optie model 1.19 (Formulier zienswijze (mede)verkrijging Nederlanderschap (aan minderjarige van 12 jaar t/m 15 jaar) of 1.23 (Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)) meegezonden en bij naturalisatie model 2.10 (Formulier zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar)(indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt) of 2.14 (Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)). Bij het schriftelijk naar voren brengen van de zienswijze moet bij het formulier een kopie van een geldig identiteitsbewijs van die persoon worden gevoegd.
Geen gebruik naar voren brengen zienswijze
Indien geen gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen (de betrokken persoon wenst geen zienswijze te geven of reageert niet op een uitnodiging daartoe), dan zal – ingeval van een verzoek om (mede)naturalisatie – in het naturalisatiedossier worden aangetekend dat betrokkene daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.
Wettekst:
Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen.
Bij de toelichting op artikel 2, derde lid, RWN is reeds aangegeven dat in sommige rechtsstelsels de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een minderjarige van rechtswege uitsluitend bij de vader berust. Om te voorkomen dat de wet op die wijze indirect een achterstelling van de moeder zou bewerkstelligen, is in het onderhavige artikellid opgenomen dat ook de ‘andere ouder’ (waarbij derhalve in eerste instantie moet worden gedacht aan de moeder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is) op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening kan geven.
Ook de vader die het kind heeft erkend of van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, of van wie bij brieven van vaderschap is vastgesteld dat hij de vader is, heeft niet het gezag over het kind en kan niet optreden als de wettelijk vertegenwoordiger. Uit de wettekst volgt dan ook hij in beginsel (zie hierna) kan worden aangemerkt als de ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin, indien het gezag van rechtswege alleen door de moeder wordt uitgeoefend.
Een ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is, wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de ouder die door de rechter van het ouderlijk gezag ontheven of ontzet dan wel is na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap – waarbij sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders – niet met het gezag belast. In dat geval is er geen reden die ouder in de gelegenheid te stellen een zienswijze te geven. Immers, in dat geval is door een rechter vastgesteld dat het niet in het belang van het kind is dat die ouder zeggenschap over hem heeft (zie hieronder voorbeeld 3).
Ook in alle andere gevallen waarbij een rechter heeft beslist dat een ouder niet (meer) belast mag worden met het ouderlijk gezag geldt de redenering dat die ouder in het kader van het nationaliteitsrecht geen zeggenschap behoort te hebben over het kind en dient het geven van een zienswijze door deze ouder achterwege te blijven. Te denken valt aan de gevallen waarbij het gezamenlijk ouderlijk gezag (dat op verschillende wijzen kan zijn ontstaan) met toepassing van artikel 1:253n BW-BES is gewijzigd naar eenhoofdig ouderlijk gezag of waarbij een verzoek om toewijzing van het gezag aan één ouder als bedoeld in de artikelen 1:253b-1:253d, 1:253g en 1:253h BW-BES is afgewezen.
Zienswijze bij kinderen jonger dan 12 jaar
Ingevolge dit artikellid wordt een kind jonger dan twaalf jaar niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven. Dit kind wordt geacht (nog) te jong te zijn om invloed te hebben op zijn nationaliteitsrechtelijke positie.
De wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt op zijn of haar verzoek wél in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze kenbaar te maken op de wijze zoals hierboven beschreven.
Afweging (belang van het kind)
Indien uit de zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, het lijden van een financieel nadeel of het realiseren van eenheid van nationaliteit binnen het gezin.
Zienswijze bij kinderen tussen de 12 en de 16 jaar
Indien uit die zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind deelt in de verkrijging of verlening dan wel zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt door middel van optie of naturalisatie. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Dit laat onverlet dat kinderen tot zestien jaar niet verplicht zijn om hun zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.
Wettekst:
Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.
Op grond van bovenstaande zin deelt een kind van twaalf jaar of ouder niet in de verkrijging van het Nederlanderschap, indien zowel het kind zelf als een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) aangeven dat het kind niet moet delen. Dit geldt ook indien het een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door het kind betreft. Gelet hierop kunnen zich na het geven van een zienswijze door een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder én het kind de volgende situaties voordoen:
– alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening; De wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder of kind dat geen zienswijze naar voren wil brengen of niet reageert op een uitnodiging daartoe, wordt geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.
– het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;
– het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;
– het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in. Het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.
Instemming kinderen van 16 jaar en ouder
Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN opgenomen dat zij alleen het Nederlanderschap zullen verkrijgen indien ze daar uitdrukkelijk mee instemmen. Indien het kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, deelt het kind daarin niet.
Verschijning in persoon
Bij medeverkrijging en bij medeverlening dient deze instemmingsverklaring aan dezelfde voorwaarden te voldoen als in artikel 3 BvvN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, derde lid, BvvN en artikel 31, derde lid, BvvN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de IND-BES om een instemmingsverklaring af te leggen. Naar analogie van artikel 6, derde lid, BvvN en artikel 31, derde lid, BVVN geldt dit ook voor zelfstandige verkrijging van of zelfstandige verlening aan het kind van zestien jaar of ouder (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN).
In veel gevallen zal het kind van zestien jaar of ouder bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening aanwezig zijn, omdat het in persoon de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid moet ondertekenen (zie de toelichting op artikel 2, vijfde lid RWN). Door de IND-BES die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, wordt het kind mondeling verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier. Bij optie wordt model 1.2 (Bijlage bij optieverklaring:aanvullende gegevens kinderen (van oud naar jong) gebruikt en bij naturalisatie model 2.1(Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (meerderjarige) met Bijlage bij verzoek om naturalisatie tot Nederlander: aanvullende gegevens kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (van oud naar jong)) of model 2.2 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (minderjarige) (ingediend door wettelijk vertegenwoordiger)).
16 jaar gedurende loop procedure
Indien een kind ten tijde van het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een naturalisatieverzoek nog geen zestien jaar oud is, maar in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet alsnog een instemmingsverklaring af te leggen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
Zwaarwegende redenen
Slechts indien vanwege zwaarwegende redenen van het kind niet kan worden verlangd dat het in persoon een verklaring aflegt, kan van de vereiste verschijning in persoon worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist. Zie ook de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN.
Gemachtigde
In het geval dat die zwaarwegende redenen aanwezig zijn en het kind derhalve niet in persoon kan verschijnen, kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en het kind wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BvvN).
De schriftelijke machtiging moet zijn ondertekend door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist.
De gemachtigde:
– moet meerderjarig zijn;
– moet in persoon verschijnen;
– toont zijn identiteit aan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs; en
– overlegt ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon.
Zienswijze bij kinderen van 16 jaar en ouder
Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen. Indien deze zich blijkens zijn of haar zienswijze verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap zelfstandig verkrijgt dan wel deelt in de verkrijging of verlening. Bij kinderen van zestien jaar en ouder zal – in het licht van het belang dat de wetgever aan de mening van deze oudere kinderen heeft willen toekennen – aan de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening een geringere betekenis worden toegekend. Zie hiervoor tevens de toelichting onder
Instemming kinderen van 16 jaar en ouder.
Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek om (mede)verlening de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, verkrijgt slechts het Nederlanderschap indien het daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Indien dit kind echter bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening deelt het kind daarin niet. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder kan een zienswijze naar voren brengen. Gelet hierop kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen:
– alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;
– het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in; de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij moet worden bedacht dat de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder weliswaar wordt betrokken in de beslissing, maar dat die zienswijze gelet op de gevorderde leeftijd van het kind een geringe zelfstandige betekenis heeft;
– het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;
– het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;
– niet gebleken is dat het kind heeft ingestemd (het kind, een wettelijk vertegenwoordiger of een gemachtigde is bijvoorbeeld niet verschenen om de instemming te geven); het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.
Voorbeeld 1
Ricardo is zestien jaar oud heeft de Sint-Luciaanse nationaliteit en wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Hij is geboren uit het huwelijk van zijn vader en moeder. Zijn beide ouders zijn vier jaar geleden genaturaliseerd tot Nederlander. Omdat hij op dat moment bij zijn oma in Sint Lucia verbleef, heeft hij niet gedeeld in de naturalisatie van zijn ouders. Een half jaar geleden is het huwelijk van zijn ouders door echtscheiding ontbonden. De rechter heeft daarbij alleen de moeder met het ouderlijk gezag over Ricardo belast.
Ricardo en zijn vader gaan samen naar de IND-BES om een verzoek om naturalisatie voor Ricardo in te dienen. Aan de vereisten van artikel 11, vierde 4 lid RWN wordt voldaan. Ricardo verklaart uitdrukkelijk dat hij Nederlander wil worden. De vader overhandigt desgevraagd de rechterlijke uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken. De behandelend ambtenaar komt tot de conclusie dat het ouderlijk gezag alleen aan de moeder is toegekend en dat de vader niet bevoegd is om als wettelijk vertegenwoordiger op te treden voor Ricardo. Op grond hiervan ontraadt de ambtenaar om het verzoek om naturalisatie voor Ricardo in te dienen. Ricardo’s vader is het hier niet mee eens en dient toch een verzoek om naturalisatie in. De IND-BES stuurt een brief naar de vader van Ricardo met de mededeling om binnen een bepaalde termijn het gebrek te herstellen. De vader reageert niet op deze brief. Het verzoek wordt vervolgens buiten behandeling gesteld. Het verzoek voldoet immers niet aan het wettelijk vereiste in artikel 2, derde lid RWN.
Voorbeeld 2
Antonio is een jaar oud en heeft de Braziliaanse nationaliteit. Bij de geboorte van Antonio is zijn Braziliaanse moeder niet gehuwd. De moeder heeft van rechtswege het gezag over Antonio. Kort na zijn geboorte, maar in de periode van 1 april 2003 tot 1 maart 2009, wordt Antonio door een Nederlandse man erkend. De erkenner verzoekt in 2005 vervolgens om met het gezag over Antonio te worden belast. Dit verzoek wordt afgewezen omdat tijdens deze procedure bekend wordt dat de erkenner verslaafd is aan drugs en daarvoor regelmatig in een ziekenhuis verblijft en de moeder van Antonio zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.
De moeder van Antonio wil in 2007 de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en dient een verzoek om naturalisatie in. Bij het indienen van het verzoek geeft zij aan dat zij Antonio wil laten meedelen in de verlening van het Nederlanderschap. Aan alle voorwaarden voor naturalisatie en medeverlening wordt voldaan. De man die Antonio heeft erkend, behoeft niet te worden gevraagd om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap door Antonio. Weliswaar is hij de juridische vader van Antonio, maar hij wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in artikel 2, vierde lid RWN. De rechter heeft immers bepaald dat het niet in het belang van het kind is dat hij de zeggenschap over Antonio heeft. Zou Antonio op of ná 1 maart 2009 als pas geborene zijn erkend door de Nederlandse man, dan had Antonio op de dag van de erkenning de Nederlandse nationaliteit gekregen.
Voorbeeld 3
Sergio is geboren in Haïti en is 17 jaar oud. Sergio bezit net als zijn vader de nationaliteit van Saint-Kitts. Vader Marco wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en gaat naar de IND-BES om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie geeft vader aan dat zijn zoon Sergio ook moet delen in de verkrijging van Nederlanderschap. De echtgenote van Marco en tevens moeder van Sergio, stemt in met de verkrijging van het Nederlanderschap van haar zoon. Ook Sergio, die aanwezig is bij de indiening van het verzoek, wordt gevraagd om zijn zienswijze naar voren te brengen. Sergio geeft aan bedenkingen te hebben tegen de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit.
Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Zij zullen alleen het Nederlanderschap verkrijgen indien zij daarmee uitdrukkelijk instemmen. Omdat Sergio bedenkingen heeft tegen medeverlening, deelt hij niet in het Nederlanderschap van zijn vader.
Wettekst:
De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.
Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en naturalisatie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Zie toelichting bij artikel 60a, derde lid en 60b, derde lid BvvN en artikel 6, tweede en achtste lid, artikel 7, artikel 8, eerste lid onder e, artikel 11, derde, vierde en vijfde lid en vijfde lid onder b, artikel 23, tweede en derde lid, artikel 26, derde lid en artikel 28, derde lid, RWN.
De verklaring van verbondenheid wordt afgelegd door meerderjarige optanten en naturalisandi. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid voor minderjarige optanten van zestien jaar en ouder, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van een ouder. De verplichting geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien jaar en ouder, die op grond van artikel 11, derde en vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie indient. In alle gevallen geldt de leeftijd op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd dan wel het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.
De verklaring van verbondenheid wordt ook door de minderjarige van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Vanwege het persoonlijke karakter van de verklaring kan de minderjarige hierin niet worden vertegenwoordigd.
1.Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
2.Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.
3.Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1h; 4 en 27
Overgangsrecht
Geen.
Dit artikel is alleen van toepassing op ná 31 december 1984 geboren kinderen. Vóór 1 januari 1985 geboren kinderen van een Nederlandse moeder waren meestal geen Nederlander. Voor een aantal van deze kinderen was van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 een overgangsregeling van toepassing (zie artikel 27, tweede lid, RWN).
Wettekst:
Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:
– de vader Nederlander is; of
– de moeder Nederlander is; of
– de vader reeds is overleden en hij bij zijn overlijden Nederlander was.
Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kind-relatie, worden gedacht aan:
– de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden;
– de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.
Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.
N.B. Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).
N.B. Indien het vaderschap van een kind, dat geboren is op of na 1 januari 1985 (de datum van inwerkingtreding van de RWN), bij brieven van vaderschap of vóór 1 april 2003 bij Nederlandse rechterlijke uitspraak, is vastgesteld, kan dat tot gevolg gehad hebben dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).
Immers, vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap werkt (evenals gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in Nederland) terug tot het moment van geboorte. Gelet hierop is een op of na 1 januari 1985 geboren kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN Nederlander vanaf zijn geboorte, indien ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is of zijn vader voor zijn geboorte als Nederlander is overleden. Is het vaderschap bij Nederlandse rechterlijke uitspraak vóór 1 april 2003 vastgesteld dan had dat ook verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nà 1 april 2003 artikel 4 RWN). Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 (dus vóór de inwerkingtreding van de RWN) heeft de vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap niet tot gevolg dat het kind het Nederlanderschap heeft verkregen. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: ‘het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind’. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door een vaststelling tot 10 oktober 2010 van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap van de toenmalige Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen. Net zo min vallen de na 10 oktober 2010 door Onze Minister afgegeven brieven van vaderschap eronder.
Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in januari 2001 in het Nederlands-Antilliaans familierecht ingevoerd, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Hieruit volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.
NB. In de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bestaat de figuur van gerechtelijke vaststelling vaderschap (nog) niet. In het Europese deel van Nederland bestaat de figuur van brieven van vaderschap niet.
Voorbeeld 1
Glenn in 2004 in Suriname geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Guyaanse vader. Hij ontleent weliswaar de Guyaanse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid RWN. Dat Glenn niet in één van de landen van het Koninkrijk is geboren, speelt geen rol.
Voorbeeld 2
Rebecca wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Jamaicaanse vrouw. Twee maanden voor haar geboorte is zij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van Rebecca is overleden. Rebecca ontleent weliswaar de Jamaicaanse nationaliteit aan haar moeder, maar verkrijgt bij haar geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid RWN omdat haar vader voor haar geboorte als Nederlander is overleden.
Wettekst:
Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.
Dit artikellid regelt de verkrijging van het Nederlanderschap door vondelingen. Bij een vondeling als hier bedoeld, moet in het algemeen worden gedacht aan een te vondeling gelegd of verlaten kind, dat als gevolg van zijn jeugdige leeftijd zelf geen opheldering kan verschaffen omtrent zijn afstamming. De vondeling wordt aangemerkt als kind van een Nederlander. Slechts indien binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag dat het kind gevonden is, blijkt dat het door geboorte een andere nationaliteit bezit, zal het kind niet langer als kind van een Nederlander worden aangemerkt. Dat betekent niet dat het kind daardoor het Nederlanderschap verliest, maar dat het wordt geacht nimmer Nederlander te zijn geweest. Van verlies kan hier geen sprake zijn; de verliesgronden zijn limitatief opgenomen in artikel 14 t/m 16a RWN.
Is binnen de hier bedoelde periode van vijf jaar achterhaald wie de moeder of vader van het kind is en blijkt daardoor dat het kind aan een ouder een vreemde nationaliteit ontleent, dan wil dat niet altijd zeggen dat het kind daardoor geen Nederlander meer is. Immers, de volgende situaties kunnen zich dan voordoen:
– het kind kan het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN ontlenen aan de (andere) ouder;
– het kind kan Nederlander zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Tot slot moet worden bedacht dat het hier bedoelde kind nimmer staatloos kan worden; dat vloeit rechtstreeks voort uit de laatste zinsneden van dit artikellid. Blijkt het kind aan de inmiddels bekend geworden ouders geen nationaliteit te ontlenen, dan blijft het daardoor het Nederlanderschap ontlenen aan dit artikellid.
Voorbeeld 1
Op een Nederlands (in Nederland te boek gesteld) zeeschip is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Drie jaren later blijkt dat het kind is geboren uit een ongehuwde Franse vrouw en dat het derhalve door geboorte de Franse nationaliteit bezit. Het kind moet hierdoor geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest.
Zou de afstamming van het kind pas zes jaren nadat het werd gevonden zijn vastgesteld, dan zou het kind het Nederlanderschap blijven ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.
Voorbeeld 2
Op Saba is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid RWN aangemerkt als Nederlander. Twee jaar later blijkt dat het kind bij geboorte een Grenadaanse vader en een Nederlandse moeder had. Het kind ontleent dan in elk geval het Nederlanderschap niet langer aan artikel 3, tweede lid RWN want het bezit door geboorte een vreemde (Grenadaanse) nationaliteit. Echter, nu is gebleken dat de moeder van Nederlandse nationaliteit is, moet worden geconcludeerd dat het kind sedert geboorte tevens Nederlander is en wel op grond van artikel 3, eerste lid RWN.
Zou de vader uitsluitend Grenadaanse zijn geweest en de moeder naast de Duitse tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, ook dan zou ten aanzien van het kind moeten worden geconcludeerd dat het sedert geboorte tevens Nederlander is op grond van artikel 3, eerste lid RWN.
Zouden beide ouders van uitsluitend Grenadaanse nationaliteit zijn geweest, dan zou het kind geacht moeten worden nimmer Nederlander te zijn geweest, tenzij het via de vader of de moeder zou voldoen aan het gestelde in artikel 3, derde lid RWN, in welk geval het sedert geboorte tevens Nederlander zou zijn op grond van die bepaling.
Voorbeeld 3
Op Bonaire is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid RWN aangemerkt als Nederlander. Vier jaar later blijkt het kind bij geboorte staatloze ouders te hebben gehad. Weliswaar is binnen vijf jaar na het vinden de afstamming van het kind bekend geworden, doch dat heeft voor het kind niet het gevolg gehad dat het door geboorte een vreemde nationaliteit bezit. Het kan immers aan de ouders geen nationaliteit ontlenen omdat die staatloos zijn. In dit geval blijft het kind het Nederlanderschap ontlenen aan artikel 3, tweede lid RWN.
Wettekst:
Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.
Wethistorie
Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 18921 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:
– zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in één van de landen van het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
– de grootmoeder van vaderszijde of, als er (juridisch) geen vader was, de grootmoeder van moederszijde in één van de landen van het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).
De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grondgebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.
Pas bij Wet van 21 december 1951 die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951, naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.
Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’ naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel. In artikel 3, derde lid (oud) RWN2 is bepaald dat een kind Nederlander is als:
– zijn vader of moeder in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
– de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).
Op 10 oktober 2010 is de tekst van artikel 3, derde lid RWN, zoals dat vanaf 1 april 2003 gold, aangepast, omdat het voormalige land de Nederlandse Antillen op deze datum werd opgeheven.
Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.
1. Hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;
2. De grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);
3. Het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, Aruba, Curacao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).
Overgangsbepalingen
Ingevolge artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003. Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003 werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN (oud), maar – achteraf bezien – wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.
Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003
Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen één van de landen van het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit ooit heeft bezeten.
Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen één van de landen van het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten één van de landen van het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek (Frans Sint Maarten) woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.
Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders bijvoorbeeld hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:
Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:
– de vader dient op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
– de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
– het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk.
Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:
– de moeder dient op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
– de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen één van de landen van het Koninkrijk; én
– het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk.
–
N.B. Indien het vaderschap van een kind, dat geboren is op of na 1 januari 1985 (de datum inwerkingtreding van de RWN), bij brieven van vaderschap of vóór 1 april 2003 bij Nederlandse rechterlijke uitspraak is vastgesteld, kan dat tot gevolg gehad hebben dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4, RWN). Ter verduidelijking: ook als de vader van een op of na 1 januari 1985 geboren kind niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan ingevolge artikel 3, derde lid, RWN het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap. Aangezien deze vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.
Prénatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN
Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijk gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), indien het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staand het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.
Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN
Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid RWN).
Indien het een prénatale of postnatale erkenning betreft naar buitenlands recht, dient deze tot 10 oktober 2010 tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het toenmalige Antilliaans internationaal privaatrecht als de casus in de Antilliaanse rechtssfeer speelde. Hetzelfde geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Het Koninkrijk is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).
Voor gevallen van na het opheffen van het land de Nederlandse Antillen gelden het in de openbare lichamen BES op dat moment van toepassing zijnde ipr-regels betreffende afstamming.
Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit ingevolge het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.
De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaatshebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het betreft achtereenvolgens:
– 1 januari 1985–1 april 2003;
– 1 april 2003–1 maart 2009;
– 1 maart 2009–heden.
Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.
Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003
Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).
Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).
Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in één van de landen van het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in één van de landen van het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.
Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.
De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt.
– postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
– van een minderjarig kind;
– in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;
– door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit; en
– de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in één van de landen van het Koninkrijk had.
Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009
Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN. Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had. De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.
Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009
Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder). Indien het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).
Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende.
a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.
b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologische vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan het DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt.
– postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
– van een minderjarig kind;
– in de periode op of na 1 maart 2009;
– door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder;
– de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in één van de landen van het Koninkrijk; en
– de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.
Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de basisadministratie persoonsgegevens van het erkende kind als gevolg van het volgen van een gerechtelijke procedure
De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.
Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW BES, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.
Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de basisadministratie persoonsgegevens van het erkende kind zonder het volgen van een gerechtelijke procedure
Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de basisadministratie persoonsgegevens kan worden opgenomen indien sprake is van:
– een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,
– door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven) en
– er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.
Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de basisadministratie persoonsgegevens genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot standgekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is omtrent het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de basisadministratie persoonsgegevens. Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de basisadministratie persooonsgegevens
Voorbeeld 1
Tijdens de vakantie op Saba van een in Dominica wonend Dominicaans echtpaar wordt op Saba hun zoon Thomas geboren. Thomas trouwt in 2000 met een Française die geboren is op Saint Martin uit aldaar wonende ouders. Tijdens de vakantie van Thomas en zijn echtgenote, Sophie, die beiden in Saint Martin wonen, wordt in 2004 op Saba hun zoon Matthew geboren.
Matthew, geboren op Saba, als zoon van een vader die ook op Saba is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Saba en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader op Saba werd geboren.
Voorbeeld 2
In 2004 wordt Bettico in Venezuela geboren, zoon van een op Sint Eustatius wonend Venezolaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Venezuela gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Sint Eustatius teruggekeerd. Toen vader Ricardo geboren werd, woonden zijn ouders in Barbados en toen moeder Christine geboren werd woonde haar vader in Costa Rica en haar moeder op Sint Eustatius.
Bettico is (behalve Venezolaan) ook Nederlander ingevolge artikel 3, derde lid RWN.
Het feit dat Christine ten tijde van de geboorte van Bettico in Venezuela verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had op Sint Eustatius. Aangezien haar korte verblijf in Venezuela uitsluitend verband hield met de geboorte van Bettico en zij spoedig na de geboorte van het kind naar Sint Eustatius is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf op Sint Eustatius te hebben behouden. Nu beide ouders van Bettico ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden op Sint Eustatius, heeft ook Bettico op dat tijdstip daar hoofdverblijf.
De geboorteplaats van Bettico of die van zijn ouders, c.q. grootouders speelt geen enkele rol. Bettico voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder Christine hoofdverblijf op Sint Eustatius en Christine is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van Christine hoofdverblijf op Sint Eustatius had.
Voorbeeld 3
Franklyn is in 2004 op Bonaire geboren als kind van de op Saba wonende Colombiaanse moeder Elisa en de op Anguilla wonende Colombiaanse vader Alfredo. De moeder is op Anguilla geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een op Bonaire wonende moeder.
Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van Elisa woonden immers in één van de landen van het Koninkrijk ten tijde van zijn geboorte. Niet mag worden gesteld dat Franklyn Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Saba wonende moeder (Elisa) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader Alfredo op Bonaire woonde. Die redenering gaat niet op omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet toegestaan is.
Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen omdat die bij de geboorte van Franklyn geen hoofdverblijf had binnen één van de landen van het Koninkrijk (hij woonde op Anguilla). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder op Anguilla woonden.
Conclusie is dan ook, dat Franklyn noch via de moederlijke lijn, via de vaderlijke lijn Nederlander ingevolge artikel 3, derde lid RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.
Voorbeeld 4
Van een Haïtiaans echtpaar is zowel de man als de vrouw op Bonaire geboren uit op Bonaire wonende ouders. De vrouw heeft zich in Haïti gevestigd en de man is op Bonaire blijven wonen. In 2004 wordt in Haïti uit de vrouw kind Julie geboren. Het kind blijft in Haïti bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Julie krijgt bij haar geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf op Bonaire en hij is zelf geboren uit op Bonaire wonende ouders, doch Julie heeft ten tijde van haar geboorte geen hoofdverblijf op Bonaire maar in Haïti. Zij woont aldaar immers bij haar moeder.
Had de moeder van Julie haar hoofdverblijf op Bonaire, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor korte tijd naar Haïti gegaan en spoedig na de geboorte met Julie naar Bonaire teruggekeerd, dan moeten zij en Julie geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad op Bonaire, waardoor Julie dus wel Nederlander is ingevolge artikel 3, derde lid RWN.
Voorbeeld 5
De kinderen Karim en Ismael worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw. Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders. Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland. Karim en Ismael zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.
Voorbeeld 6
Jimmy wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. Jimmy is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van Jimmy Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, Jimmy verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Voorbeeld 7
Kimberly is in 2000 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt Kimberly erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9 % de biologische vader is van Kimberly. Zij is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.
Per 1 april 2003 kan immers een kind ingevolge dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
1.In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
2.Nederlander wordt de minderjarige die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
3.Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
4.Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
5.Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.
6.Bij of krachtens algemene maatregelen van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.
Verwijzingen
RWN: artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.2
BW-NL: artikel 1:207
Overgangsrecht
Geen.
Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging
Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (artikel 4 RWN (oud)). Tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 kon een erkende en/of gewettige minderjarige (uitsluitend) na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. De verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging is vanaf 1 maart 2009 opgenomen in artikel 4, derde lid RWN. Prénatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) door een Nederlandse man leidt tot onmiddellijke verkrijging van het Nederlanderschap vanaf de geboorte. (zie artikel 3, eerste lid RWN).
Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap
Sinds 1 april 1998 kan op grond van artikel 1:207 BW in Nederland gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW-NL). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties.
– Is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.
– Is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3, 4 en 5.
– Is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN.
Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging
Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs volstond derhalve niet.
Vanaf 1 maart 2009 verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd, het Nederlanderschap van rechtswege. Minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, verkrijgen het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap via een DNA-test bij of binnen een jaar na erkenning aantoont.
Buitenlandse erkenningen
Een buitenlandse erkenning die tot 10 oktober 2010 tot stand is gekomen moet in overeenstemming zijn met de regels van het toenmalige Antilliaans internationaal privaatrecht als de casus in de Antilliaanse rechtssfeer speelde. Indien het een buitenlandse erkenning betreft die na 10 oktober 2010 heeft plaatsgevonden gelden de in de openbare lichamen op dat moment van toepassing zijnde ipr-regels betreffende de afstamming.
Ook indien de akte wordt opgemaakt waarbij familierechtelijke betrekkingen tot stand komen, worden gewijzigd, beëindigd of vernietigd dan worden deze erkend. Van belang is daarbij wel de voorwaarde dat er familierechtelijke betrekkingen gevestigd moeten zijn. Dat is niet in alle gevallen waarin een vader in de akte wordt vermeld, daadwerkelijk het geval. Zo komt het in veel Oost-Europese landen voor dat, indien er geen juridische vader bekend is, een fictieve vader in de akte wordt vermeld. Deze vader hoeft uiteraard niet te worden geregistreerd. Ook een op aangifte van de moeder in de akte vermelde vader hoeft niet altijd de juridische vader te zijn. In sommige landen, met name voormalige Britse koloniën, kan bovendien een biologische vader in een akte worden vermeld, die echter juridisch geen band met het kind heeft. Aan de enkele vermelding van de vader in een geboorteakte kunnen daarom niet altijd afstammingsrechtelijke gevolgen worden verbonden. Vaak zal nader bewijs moeten worden gevraagd om duidelijk te maken op welke grond de man als vader in de akte is vermeld.
De wettiging van een kind door het huwelijk van zijn ouders wordt erkend op grond van de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk (Rome, 10 september 1977). Niet de plaats van het huwelijk is daarbij van belang, maar:
– de nationale wet van elk van de ouders
– de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de ouders of, bij ontbreken daarvan;
– de gewone verblijfplaats van het kind.
Leidt één van de aangewezen rechtstelsels tot wettiging, dan wordt deze wettiging erkend (Bron: Het Nederlands-Antilliaanse Internationaal Privaatrecht – Handleiding voor Burgerzakenmedewerker. Gemeente Amsterdam, Dienst Persoonsgegevens, mr. E.W.M. Gubbels, Senior adviseur Adviesbureau DPG, 2006).
Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 en de vaststelling van het vaderschap in beginsel onherroepelijk is geworden vóór 1 april 2003, heeft het kind het Nederlanderschap niet verkregen. Weliswaar vestigt de vaststelling van het vaderschap een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind vanaf de geboorte, maar dit leidt dit niet tot verkrijging van het Nederlanderschap. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: ‘het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind’. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in 1998 werd ingevoerd in het Nederlands familierecht, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.
N.B. Zie voor brieven van vaderschap de toelichting bij artikel 3 RWN.
Door een Nederlandse vaststelling van het vaderschap op grond van artikel 1:207 BW-NL verwerft het kind het Nederlanderschap indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
– het kind is geboren op of na 1 januari 1985; én
– de Nederlandse gerechtelijke vaststelling is vóór 1 april 2003 (in beginsel) onherroepelijk geworden; én
– de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, bezit het Nederlanderschap op het moment van de geboorte van het kind (of is voor de geboorte als Nederlander overleden). Zie voor de uitzondering indien de man geen Nederlander is paragraaf 5.
Het kind is Nederlander vanaf zijn geboorte, namelijk op grond van artikel 1, aanhef en onder d juncto artikel 3, eerste lid, RWN. Immers, volgens deze bepalingen is een kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader Nederlander is of voordien als Nederlander is overleden, eveneens Nederlander. Heeft het kind zelf een kind, dan wordt ook dat kind geacht vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.
Pas op 1 april 2003 bepaalde artikel 4 lid 1 RWN dat de minderjarige niet het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot de geboorte verkreeg. Voor wat betreft het nationaliteitsrechtelijke gevolg van de vaststelling van het vaderschap is (tot het moment van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, RWN (nieuw) aansluiting gezocht bij de terugwerkende kracht tot de geboorte uit artikel 1:207, vijfde lid, BW-NL).
Indien naar Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht vóór 1 april 2003 in het buitenland het vaderschap rechtsgeldig is vastgesteld, is van belang of die buitenlandse vaststelling – net als een vaststelling vaderschap ex artikel 1:207 BW-NL – terugwerkende kracht heeft tot de geboorte van het kind. Als dat het geval is, is het hierboven in paragraaf 3 vermelde van overeenkomstige toepassing. Heeft de buitenlandse vaststelling van het vaderschap geen terugwerkende kracht, dan heeft de vaststelling geen verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg.
Ook als de vader niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in de paragrafen 3 en 4. Er kan namelijk sprake kan zijn van verkrijging op grond van het zogenaamde grootouder artikel 3, derde lid, RWN (oud). Als de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.
Wettekst:
In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
Vaststelling van het vaderschap vanaf 1 april 2003
De onderhavige bepaling geldt voor vaststellingen van het vaderschap die, in hun algemeenheid, onherroepelijk worden op of ná 1 april 2003. Deze bepaling gaat uit van verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige op het moment dat de rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, in het algemeen, niet meer openstaat voor beroep. Een kind van vreemde nationaliteit wordt Nederlander, indien het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg van een Nederlandse rechter minderjarig was én de vader Nederlander is:
– op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; of
– indien hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; of
– indien cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.
Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd onder bovenstaande punten. Dit is in het algemeen de datum waarop de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep. De regel is dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op de eerste dag dat de rechterlijke uitspraak in beginsel onherroepelijk is. Ook uit de zinsnede ‘In afwijking van artikel 3’ vloeit voort dat de gerechtelijke vaststelling nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt tot de geboorte van het kind.
Zou na het hier bedoelde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, vijfde lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, vijfde lid, RWN).
Gerechtelijke vaststelling vaderschap buiten het Europese deel van Nederland
Indien het vaderschap ná 1 april 2003 buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld, verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Zou echter het toegepaste buitenlandse recht voor dergelijke uitspraken geen kracht van gewijsde kennen, dan dienen voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verkregen, de voor Nederlandse vaststellingen geldende termijnen te worden toegepast.
Postume gerechtelijke vaststelling van het vaderschap
Is de vader wiens vaderschap ná 1 april 2003 gerechtelijk is vastgesteld, ten tijde van die vaststelling overleden dan gelden de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap (cumulatief):
– op de dag van de uitspraak in eerste aanleg is het kind minderjarig; en
– de vader was Nederlander op de dag van zijn overlijden.
Wettekst:
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
Een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar verkrijgt het Nederlanderschap van rechtswege. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Deze verkrijging geldt vanaf 1 maart 2009. Voor kinderen erkend tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijginggrond niet. Zij kunnen gebruik maken van de optiemogelijkheden van artikel II, eerste lid, onder a van de rijkswet van 27 juni 2008. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.
Voorbeeld
Een jongen van twee jaar die geboren is uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw wordt op 1 augustus 2009 erkend door een Nederlander. Omdat de jongen op de datum van erkenning jonger is dan zeven jaar verkrijgt hij het Nederlanderschap op de datum van erkenning.
Wettekst:
Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba moet een buitenlandse wettiging als geldig aangemerkt worden op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk. Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor het gehele Koninkrijk in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden. Overigens moeten wettigingen (zonder voorafgaande erkenning) door huwelijk die tot stand gekomen zijn in een land dat geen partij is bij genoemde Overeenkomst ook worden erkend (zie artikel 5 van de Overeenkomst).
Wettiging vindt veelal plaats door huwelijk, maar kan ook geschieden door een nadien genomen beslissing van een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit of door brieven van wettiging. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging. Deze verkrijging geschiedt met ingang van 1 maart 2009. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het overgangsrecht zoals beschreven in paragraaf 6 in de toelichting van artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.
Voorbeeld
Een Dominicaanse ongehuwde vrouw bevalt op 1 mei 2009 van een meisje. Een jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in de Dominicaanse Republiek met een Nederlander. Op grond van de Overeenkomst van Rome inzake wettiging door huwelijk moet de Dominicaanse wettiging in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als geldig worden aangemerkt. Dit betekent dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt vanaf de datum van wettiging, in dit geval 1 mei 2010.
Op grond van artikel 2 eerste lid RWN hebben verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht, tenzij de wet anders bepaalt. In artikel 4 derde lid RWN is niets opgenomen over terugwerkende kracht dus dit betekent dat het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging, ook al werkt de wettiging in sommige landen terug tot de geboorte van het kind.
Wettekst:
Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen een termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
Een minderjarige vreemdeling die zeven jaar of ouder is en wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het Nederlanderschap indien de Nederlandse erkenner bij of binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantoont door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid).
Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Dit kan betekenen dat een kind weliswaar tijdens zijn minderjarigheid wordt erkend, maar pas als hij meerderjarig is verneemt van de bevoegde instantie dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen. Dit artikellid geldt vanaf 1 maart 2009.
Voorbeeld
Een minderjarig kind van 17,5 jaar van een Surinaamse ongehuwde vrouw wordt op 1 november 2009 erkend door een Nederlander. Na tien maanden overlegt de Nederlandse erkenner een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek waaruit blijkt dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind. Dit betekent dat het kind vanaf de datum van erkenning, 1 november 2009, het Nederlanderschap verkrijgt, ook al verneemt hij dit pas als hij reeds meerderjarig is.
Wettekst:
Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde, of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.
Als een kind op grond van artikel 4, eerste, derde of vierde lid Nederlander wordt en het kind zelf kinderen heeft, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap met ingang van dezelfde dag als hun ouder.
Voorbeeld
Een meisje van 16 jaar dat geboren is uit een Dominicaanse ongehuwde vrouw, wordt op 1 oktober 2009 erkend door een Nederlander. Op de datum van erkenning heeft zij een zoon van 6 maanden die buiten huwelijk is geboren. Na overlegging van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek krijgt zij op grond van artikel 4, vierde lid RWN, het Nederlanderschap. Haar zoontje deelt op grond van artikel 4, vijfde lid RWN in de verkrijging van het Nederlanderschap.
Wettekst:
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.
De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. In dit Besluit is ook bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek dient te worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:
1) de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en
2) de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Foresic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129(2002) p. 144–157. Zie de website www.isfg.org (publications).
Indien het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, indien het onderzoek met een aan zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap bevestigt.
Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.accreditatie.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.
Op dit moment (december 2009) zijn Sanquin en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Baseclear door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. Baseclear werkt samen met Verilabs. Verilabs is niet geaccrediteerd volgens bovengenoemde normen, maar onderhoudt de klantcontacten voor Baseclear. Als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en Baseclear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van Baseclear), dan kan het DNA-bewijs geaccepteerd worden.
In Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn op dit moment geen laboratoria aanwezig met expertise op het gebied van verwantschapsonderzoek. Dit betekent dat afname van DNA-materiaal in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan gebeuren, maar dat het vaderschapsonderzoek conform de ISFG-normen vervolgens elders zal dienen te gebeuren.
Indien het onderzoek is verricht door een laboratorium buiten Nederland dient het laboratorium te zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Indien de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Indien in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen dient met documenten aan te tonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.
Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-’kit’. Sanquin heeft bijvoorbeeld de Q en Q home test en Verilabs heeft ook een thuistest. Bij een thuis-’kit’ neemt mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-’kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Indien een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-’kits’ dient uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.
Samenvattend geldt het volgende:
Uit het rapport van een laboratorium dient te blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform
1. de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; en
2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);
3. Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kunt u het DNA-bewijs niet accepteren;
4. Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;
5. Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.
Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie dient in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie te zijn. Indien deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Indien dit niet het geval is dient degene die het vaderschap wil aantonen, te bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.
Voorbeeld 1
Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.’
Voorbeeld 2
Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de dienst Burgerzaken en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologische vaderschap, zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De dienst Burgerzaken informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoek uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap van de man. Aan B&W wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.
Nederlander wordt het kind dat in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak is geadopteerd, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en ten minste één der adoptiefouders op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is. Het kind verkrijgt het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.
Verwijzingen
RWN: artikel 14.2
WBRv-NL: artikelen 358 en 426
Overgangsrecht
Geen.
Per 1 april 2003 zijn in het toenmalige artikel 5 RWN de woorden ‘de adoptief-vader of adoptief-moeder’ gewijzigd in: ‘ten minste één der adoptiefouders’, zulks in verband met de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht. Verder zijn op die datum de termijnen in het toenmalige eerste en derde lid van artikel 5 RWN aangepast aan de per 1 januari 2002 gewijzigde termijnen voor beroep en cassatie in verzoekschriftprocedures (zie artikel 358, respectievelijk artikel 426 WBRv-NL).
Op 1 januari 2004 is artikel 5 RWN vervangen door de artikelen 5, 5a, 5b en 5c RWN. Vernummering van artikel 5 RWN, zoals dat artikel gold vanaf 1 oktober 1998, is nodig geacht in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie.
Verklaring voor recht afgegeven voor 1 oktober 1998
Omstreeks 1997 is geoordeeld dat ook sprake is van verwerving van het Nederlanderschap door de minderjarige, indien door een Nederlandse rechter een verklaring voor recht werd afgegeven, inhoudende dat een buiten één van de landen van het Koninkrijk totstandgekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft, én ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was op het moment van de verklaring voor recht. Dit standpunt is met ingang van 1 oktober 1998 verlaten.
Voor buitenlandse adopties van vóór 1 oktober 1998 geldt het volgende.
Op grond van artikel 5 RWN, zoals dit artikel luidde tot 1 oktober 1998, heeft ook het Nederlanderschap verkregen de minderjarige vreemdeling ten aanzien van wie (cumulatief):
– vóór 1 oktober 1998; en
– een verklaring voor recht door een Nederlandse rechter is gegeven;
– inhoudende dat de buiten één van de landen van het Koninkrijk tot stand gekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft; en
– waarbij op het moment van de afgifte van de verklaring voor recht ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was.
Per 1 april 2003 is de wijze van vaststelling van de dag, waarop het Nederlanderschap door adoptie verkregen wordt, anders geformuleerd. Vóór 1 april 2003 was bepaald, dat het Nederlanderschap verkregen werd op de dag dat de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde had gekregen. De huidige, daarvan afwijkende, formulering houdt verband met het feit dat, sinds het procesrecht in zaken van personen- en familierecht op 1 april 1995 gewijzigd is, een adoptiebeschikking strikt genomen niet meer in kracht van gewijsde gaat, aangezien er altijd een kleine kans bestaat dat een onbekende belanghebbende alsnog hoger beroep instelt.
Het in Nederland, Aruba, Curaçao, of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van vreemde nationaliteit verkrijgt het Nederlanderschap indien het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig is en tenminste één van de adoptiefouders Nederlander is:
– op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; of
– indien hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; of
– indien beroep in cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.
Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd achter de bovenstaande aandachtstekens. Dit is de datum waarop de rechterlijke uitspraak in het algemeen niet meer open staat voor beroep.
Zou na het tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de adoptiebeschikking met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, vijfde lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, vijfde lid).
1.Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
2.Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag wordt omgezet in een adoptie naar het recht van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep, zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en
c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.
Verwijzingen
RWN: artikel 14.2
WBRv-NL: artikelen 358 en 426
Overgangsrecht
Geen.
Wettekst:
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
Het Haags Adoptieverdrag is niet van kracht in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Artikel 5a Rijkswet op het Nederlanderschap is in de openbare lichamen derhalve niet van toepassing.
1.Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
2.Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en
c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.
In de praktijk worden buitenlandse adopties niet erkend door de rechter in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba maar moeten deze buitenlandse adopties worden overgedaan conform artikel 1:227 BW-BES e.v. om een familierechtelijke betrekking tot stand te brengen.
In het Europese deel van Nederland kan dezelfde buitenlandse adoptie wellicht onmiddellijk van rechtswege worden erkend, indien wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van artikel 6 of 7 Wet conflictenrecht adoptie (Wcad). Alsdan verkrijgt het kind van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5b RWN. De RWN is een rijkswet, wat inhoudt dat het geadopteerde kind ook in de voormalige Nederlandse Antillen als Nederlander moet worden beschouwd. De (Nederlandse) Wet conflictenrecht adoptie is echter geen rijkswet. De afstamming of familierechtelijke betrekking van het kind met de adoptieouder(s) wordt daarom niet zonder meer erkend in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba want de rechter op Bonaire, Sint Eustatius of Saba moet zich eerst uitspreken over de afstamming. Met andere woorden: het geadopteerde kind wordt op Bonaire, niet van rechtswege beschouwd als kind van Nederlandse ouders maar ontleent alvast wel aan hen het Nederlanderschap.
Op 1 januari 2004 is artikel 5b RWN in de wet ingevoegd. Dit is gebeurd in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie in het Europese deel van Nederland. Artikel 5b RWN bepaalt de gevolgen die de Wet conflictenrecht adoptie meebrengt voor zover het betreft de erkenning van een buitenlandse niet-verdragsadoptie en de verkrijging van het Nederlanderschap door de geadopteerde minderjarige.
(Dit verdrag is niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.)
Artikel 5a RWN voorziet in de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van adopties die met toepassing van het Adoptieverdrag 1993 tot stand zijn gekomen. Het verdrag heeft uitsluitend betrekking op interlandelijke adoptie waarbij een kind vanuit een staat die partij is bij het verdrag ter adoptie is opgenomen door personen met gewone verblijfplaats in een andere staat die partij is bij het verdrag. Het kan dus gaan om adopties door personen die in Nederland gevestigd zijn, maar ook om adopties van kinderen afkomstig uit de vreemde verdragsstaat A door personen met gewone verblijfplaats in de vreemde verdragsstaat B. Niet ter zake doet of de adoptie uiteindelijk in de verdragsstaat van herkomst van het kind dan wel in de verdragsstaat van opvang is uitgesproken. Dat het om een verdragsadoptie gaat, blijkt uit het certificaat dat wordt afgegeven in de verdragsstaat waar de adoptie is uitgesproken. Artikel 5a RWN regelt ook de verkrijging van het Nederlanderschap door een kind dat eerst onder het Adoptieverdrag 1993 is geadopteerd bij een ‘zwakke adoptie’ (d.w.z. een adoptie waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie niet geheel zijn verbroken) is geadopteerd, welke adoptie vervolgens door een uitspraak van de Nederlandse rechter is omgezet in een ‘sterke adoptie’ naar Nederlands recht, waarbij deze betrekkingen alsnog zijn verbroken.
Artikel 5b RWN regelt de verkrijging van het Nederlanderschap in gevallen van interlandelijke adoptie waarin het Adoptieverdrag 1993 niet geldt tussen de bij de adoptie betrokken landen. Daarnaast regelt het de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van een adoptie die is uitgesproken in de staat waarin zowel de adoptiefouders als het kind woonachtig waren.
Een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) komt slechts in aanmerking voor erkenning ingevolge de Wet conflictenrecht adoptie indien de adoptie op of na 1 januari 2004 tot stand is gekomen (zie art. 10 Wcad). Dit betekent voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit ex artikel 5b RWN dat verkrijging alleen plaats heeft ingeval van een adoptie die conform de Wet conflictenrecht adoptie op of na 1 januari 2004 kan worden erkend. Kort gezegd: verkrijging op grond van artikel 5b RWN van het Nederlanderschap kan alleen plaatshebben bij adopties die buiten het Koninkrijk op of na 1 januari 2004 tot stand zijn gekomen.
Wettekst:
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in (!) Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
De Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) is niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba kunnen verklaringen van recht worden afgegeven.
Wettekst:
Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en
c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.
De Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) is niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging.
Sinds 1 januari 1985 staat de bepaling uit artikel 5c RWN in ongewijzigde redactie in de Rijkswet. De tekst van artikel 5c RWN vormde van 1 januari 1985 tot 1 oktober 1998 het tweede lid van het toenmalige artikel 5 RWN. Vanaf 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 is de bepaling het vierde lid van het toenmalige artikel 5 RWN geweest.
1.Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;
b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;
c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;/
d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;
e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f;
g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;
j. het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;
k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
m. de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;
n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;
o. het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
2.Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
3.De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4.Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
5.Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
6.Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
7.Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
8.Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
9.Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open.
Verwijzingen
BW-BES: artikel 1:5
RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26; 28 en 29
RRWN: artikelen II.2 en V.1
BvvN: artikelen 3 t/m 6, 13 t/m 18, en 73
BW-NL: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t
WAR-BES: artikelen 3, lid 3; 7 en 55 t/m 74
Verdragen:
Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk: artikel 1;
Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid: artikelen 1 en 12;
Europees Verdrag inzake nationaliteit: artikelen 6.1a en 6.2b.
Overgangsrecht
Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.
Wetshistorie
De optieprocedure is met ingang van 1 april 2003 ingrijpend gewijzigd. Vóór 1 april 2003 was het uitbrengen van een optie voor de Nederlandse nationaliteit een eenzijdige vormvrije rechtshandeling. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie was niet afhankelijk van een beslissing van een bestuursorgaan. De vreemdeling die bij een in de RWN aangewezen bestuursorgaan mondeling of schriftelijk verklaarde dat hij Nederlander wilde worden én die op dat moment voldeed aan alle voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap, verkreeg daarmee onmiddellijk de Nederlandse nationaliteit. Indien achteraf bleek dat hij op het moment van het uitbrengen van de optieverklaring toch niet voldeed aan alle voorwaarden, werd aan de betreffende optieverklaring het rechtsgevolg onthouden en werd de vreemdeling geacht de Nederlandse nationaliteit nooit te hebben verkregen. Daarbij maakte het geen verschil of de vreemdeling al geruime tijd was aangemerkt als Nederlander door een fout van het bestuursorgaan dan wel door het verstrekken van onjuiste gegevens door de vreemdeling zélf. Eventuele gewekte verwachtingen hadden niet tot gevolg dat het Nederlanderschap alsnog werd verkregen. Dit kon leiden tot minder gewenste situaties zoals het na geruime tijd nog moeten intrekken van een Nederlands paspoort en het wijzigen van de basisadministratie persoonsgegevens.
Huidige regeling
Sinds de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 is de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie niet langer een eenzijdige, vormvrije rechtshandeling. De optant moet in beginsel in persoon bij de bevoegde autoriteit verschijnen en de optieverklaring kan alleen nog maar schriftelijk worden uitgebracht. Voor het uitbrengen en voor de behandeling van een optieverklaring zijn optiegelden verschuldigd (zie artikel 13, eerste lid, RWN). Het Nederlanderschap wordt eerst verkregen nadat het daartoe bevoegde bestuursorgaan de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit schriftelijk heeft bevestigd. Met ingang van 1 augustus 2008 treedt het besluit tot bevestiging pas in werking nadat het als regel op een naturalisatieceremonie is uitgereikt. Zie het Besluit van 31 maart 2008, houdende vaststelling van het tijdstip van het Besluit van 19 mei 2006 tot wijziging van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor de toenmalige Nederlandse Antillen en de Wijziging Regeling Verkrijging en verlies Nederlanderschap van 10 april 2008 ter invoering van de verplichte naturalisatieceremonie. Zie verder voor de naturalisatieceremonie artikel 60a BvvN en de toelichting in de Handleiding bij artikel 6, derde lid RWN en artikel 7 RWN. De uitreiking kan pas plaatsvinden nadat de verklaring van verbondenheid is afgelegd, tenzij voor optant een uitzondering op deze voorwaarde geldt.
Minderjarige niet-Nederlandse kinderen delen voortaan onder bepaalde voorwaarden in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouders. Zie de toelichting bij artikel 6, achtste lid, RWN. Dit wijkt sterk af van de situatie vóór 1 april 2003. Toen deelden minderjarige kinderen nooit in de optie van hun ouders.
Alleen een ouder die de wettelijke vertegenwoordiger is, kan ingevolge artikel 2, derde lid, RWN voor een kind een optieverklaring afleggen. Een ouder die niet de wettelijke vertegenwoordiger is, kan wél in zijn optieverklaring aangeven dat een kind moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. Het kind kan dan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. Kinderen van twaalf jaar en ouder voor wie een optieverklaring wordt uitgebracht of voor wie wordt verzocht om medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit, alsmede hun wettelijke vertegenwoordiger en de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen (zie artikel 2, vierde lid, RWN).
In bepaalde gevallen wordt de naam van de optant en van zijn minderjarige kinderen in overleg met de optant vastgesteld in overeenstemming met het naamrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN). Ook deze situatie wijkt af van de oude situatie. Een bepaling over de vaststelling van namen bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie ontbrak toen geheel. Bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie is naamswijziging niet mogelijk (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN).
Onze Minister (lees: IND-BES) moet binnen dertien weken na inontvangstneming van de optieverklaring schriftelijk besluiten tot bevestiging of tot weigering van de bevestiging. Deze termijn kan eenmaal met maximaal dertien weken worden verlengd (zie artikel 6, vijfde lid, RWN). Op de besluiten van Onze Minister (lees: IND-BES) is op grond van artikel 3 van Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (IBES) de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES) van toepassing. Tegen het besluit van het bestuursorgaan kan een bezwaarschrift worden ingediend bij Onze Minister (lees: IND-BES).
Als hoofdregel geldt dat bevestiging van de optie wordt geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN indien de optant de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Daarnaast wordt een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren. Voor twee van de in artikel 6 RWN genoemde categorieën van optiegerechtigden is dit het geval. Zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c, RWN.
De datum op de schriftelijke bevestiging door Onze Minister (lees:IND-BES) bepaalt het tijdstip waarop het Nederlanderschap uiteindelijk (na het meestal op een ná die datum gelegen naturalisatieceremonie afleggen van de verklaring van verbondenheid en de uitreiking van het besluit) wordt verkregen. De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie heeft geen terugwerkende kracht (zie artikel 2, eerste lid, RWN).
Indien achteraf blijkt dat de optieverklaring ten onrechte is bevestigd, is weliswaar het Nederlanderschap verkregen, maar kan de Nederlandse nationaliteit worden ingetrokken door Onze Minister. Dit kan echter alleen als de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit berust op een door de optant gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van een voor de verkrijging relevant feit. Met andere woorden, fouten aan de zijde van de overheid zullen de optant niet worden tegengeworpen (zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN).
De optant die niet voldoet aan alle voorwaarden, wordt geadviseerd geen optieverklaring af te leggen. Voor de uiteindelijke beoordeling of aan de voorwaarden wordt voldaan, is het moment van de bevestiging van de optie bepalend.
In tegenstelling tot bij naturalisatie worden bij optie geen eisen gesteld ten aanzien van de inburgering. De bevestiging van de optie kan dus niet worden geweigerd, omdat de optant de Nederlandse taal dan wel het Papiaments (Bonaire) of het Engels (Sint Eustatius en Saba) niet beheerst. Optanten die een optieverzoek ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN indienen, moeten in beginsel afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit (zie artikel 6a RWN). De afstandsverplichting geldt niet voor de overige optiecategorieën. Dit sluit overigens niet uit dat de nationaliteitswetgeving van het land waarvan de optant de nationaliteit bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Zie de toelichting in deze Handleiding bij artikel 6a RWN.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij meerderjarig is. Hij moet dus tenminste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, waarbij een geboorte aan boord van in een Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk wordt gesteld met een geboorte in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten (zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
– hij sedert zijn geboorte onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Zie tevens artikel 29 RWN. Een optant die afwisselend hoofdverblijf heeft gehad in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voldoet ook aan deze voorwaarde, indien dat hoofdverblijf aaneengesloten is geweest. Het hoofdverblijf moet tijdens de behandeling van de optie voortduren tot en met het moment van de beslissing op de optie. Zie voor uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is toegelaten. Het moment van bevestiging is in dit opzicht bepalend. Niet is vereist bij deze categorie optanten dat hij sedert zijn geboorte onafgebroken toelating in het Koninkrijk heeft gehad. Verblijfsgaten spelen hier dus geen rol. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.);
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie de toelichting bij artikel 6, negende lid, RWN);
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. (Zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.);
– de bepalingen van artikel 2, tweede lid, RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN); en
– hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Voorbeeld 1
Tamara is op Sint Maarten geboren en is 27 jaar oud. Zij is uitsluitend in het bezit van de Dominicaanse nationaliteit. Van haar 16e tot haar 17e bezocht zij de high school in het buitenland. Ze was dat jaar niet ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba. De rest van haar leven heeft zij altijd op Sint Maarten bij haar Dominicaanse ouders gewoond. Zij is van onbesproken gedrag en in het bezit van verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Tamara kan niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij niet sedert haar geboorte hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad. Van haar 16e tot haar 17e had zij immers hoofdverblijf in het buitenland.
Voorbeeld 2
Diaro is op Bonaire geboren en 20 jaar oud. Hij is uitsluitend in het bezit van de Colombiaanse nationaliteit. Hij woont sinds zijn geboorte op Bonaire. Hij is in het bezit van verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Op zijn 14e heeft Diaro een gewapende overval gepleegd op een benzinestation op Saint Martin. Hij heeft hiervoor een jaar in jeugddetentie doorgebracht op Guadeloupe. Kort voor zijn 16e is hij vrijgekomen en onmiddellijk teruggekeerd naar Bonaire. Diaro kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft hij niet zijn hele leven in het Koninkrijk verbleven, maar de detentie in Guadeloupe geldt niet als onderbreking van zijn hoofdverblijf aangezien hij onmiddellijk na zijn detentie naar Bonaire is teruggekeerd. Dat Diaro in het verleden buiten het Koninkrijk (namelijk op Saint Martin) een strafbaar feit heeft gepleegd is voor de beoordeling of hij op grond van dit gedrag een gevaar oplevert voor de openbare orde op zichzelf wel relevant. Diaro heeft echter gedurende 4 jaar na beëindiging van zijn detentie geen nieuw strafbaar feit gepleegd. Hij heeft daarmee voldaan aan de rehabilitatietermijn (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN).
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren. Een geboorte aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
– hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting BES (WTU-BES). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.);
– De periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument en de gegevens in de vreemdelingenadministratie;
– hij sedert zijn geboorte staatloos is (zie voor uitleg van het begrip ‘staatloos’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN);
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
– de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN); en
– hij, de meerderjarige dan wel de minderjarige vreemdeling die op het moment van afleggen van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid van 30 augustus 1961, kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd indien optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.
Voorbeeld
Abdul is in het Europese deel van Nederland geboren uit een Palestijnse ongehuwde vrouw. De vader van Abdul is onbekend. Abdul en zijn moeder staan in de GBA ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. Abdul is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van Abdul is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van Abdul als Abdul zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van Abdul afgelegde optieverklaring dient te worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van Abdul wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van Abdul wordt daarop, mede ten behoeve van Abdul, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als Abdul en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen – aansluitend op de eerdere vergunning – na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van Abdul worden afgelegd. Abdul heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet Abdul op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn, noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij door een Nederlandse man is erkend en als gevolg daarvan naar Nederlands c.q. het (internationaal privaat)recht van Bonaire, Sint Eustatius of Saba in een familierechtelijke betrekking tot deze Nederlander is komen te staan of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden;
– hij gedurende ten minste drie jaar voorafgaande aan het afleggen van de optieverklaring ononderbroken is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. De periode van verzorging en opvoeding hoeft dus niet pas na de erkenning te beginnen, maar moet in ieder geval voortduren tot de datum waarop de optieverklaring wordt afgelegd;
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende lid);
– de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);
– het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming. Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Als het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft); en
– het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Vóór 1 april 2003 kreeg een minderjarige vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander werd erkend en door deze erkenning in een familierechtelijke betrekking tot die Nederlander kwam te staan, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 4, eerste lid, RWN zoals dat tot die datum luidde. Op grond van artikel 4, tweede lid, RWN zoals dit luidde tot 1 april 2003, kreeg ook het kind dat zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander werd, daardoor van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Met dit laatste wordt gedoeld op gevallen waarin het Koninkrijk een wettiging zonder voorafgaande erkenning aanvaardt op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake de wettiging door huwelijk.
Een erkenning is in het Koninkrijk geen waarheidshandeling. Ook een Nederlander die niet de biologische vader van een kind is, kan een kind rechtsgeldig als het zijne erkennen.
In het verleden is het voorgekomen dat een erkenning of wettiging uitsluitend is gebruikt om aan een niet-Nederlands-kind de Nederlandse nationaliteit te verschaffen, zonder dat er sprake was van enige sociale betrekking tussen de Nederlander en het minderjarige kind. Om deze schijnerkenningen tegen te gaan verbond de RWN met ingang van 1 april 2003 geen rechtstreeks nationaliteitsgevolg meer aan de enkele erkenning en de hier bedoelde wettiging, maar bevatte een optierecht voor het kind na een termijn van verzorging en opvoeding door de Nederlander. De wetgever heeft evenwel besloten om met ingang van 1 maart 2009 dit rechtstreekse nationaliteitsgevolg voor minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte, máár voor hun zevende jaar, door een Nederlander worden erkend én voor hun minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander, opnieuw in te voeren. Zie artikel 4 RWN en de toelichting bij dit artikel.
Een minderjarige vreemdeling die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 werd erkend door een Nederlander of die zonder erkenning door wettiging het kind werd van een Nederlander, kon in die periode de Nederlandse nationaliteit alleen door optie verkrijgen. Het kind moest dan wel na de erkenning of wettiging en tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar verzorging en opvoeding hebben genoten van de Nederlandse man door wie het was erkend of wiens kind het door wettiging was geworden.
Bovendien mocht het kind niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie hebben verkregen, moesten de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen en moest het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder was daarmee uitdrukkelijk instemmen.
Van verzorging en opvoeding zal sprake zijn indien wordt samengeleefd in gezinsverband. Hierdoor zal over het algemeen een nauwe persoonlijke betrekking zijn ontstaan tussen de vader en het kind. De opvoeding en verzorging impliceert immers dat sprake is van veelvuldig en nauw contact tussen vader en kind (en de eventuele andere opvoeder en verzorger). Indien de vader en het kind (met de andere opvoeder en verzorger) in gezinsverband hebben samengeleefd, mag ervan worden uitgegaan dat het kind (mede) door de vader is verzorgd en opgevoed.
Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin weliswaar slechts gedeeltelijk sprake is (geweest) van samenleving in gezinsverband van vader en kind, maar waarbij niettemin kan worden aangenomen dat sprake is van opvoeding en verzorging door de vader. Met name moet hierbij worden gedacht aan situaties waarin de relatie tussen de vader en de moeder van het kind is verbroken, het kind een gedeelte van de week bij de vader woont en de vader ook op andere wijze intensief betrokken is bij de opvoeding en verzorging van het kind. In dat geval kan opvoeding en verzorging worden afgeleid uit de volgende omstandigheden, namelijk indien:
– daadwerkelijk invulling is gegeven aan een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling gedurende drie onafgebroken jaren. Er moet sprake zijn van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
– de vader gedurende de gehele periode van drie jaar een voor hem substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud van het kind;
– de vader gedurende de gehele periode van drie jaar nauw betrokken is geweest bij belangrijke beslissingen ten aanzien van het kind (bijvoorbeeld beslissingen ten aanzien van medische ingrepen, schoolkeuze(n) en opvoedmethoden).
In perioden waarin niet in gezinsverband kon worden samengeleefd in verband met de opname van de vader of het kind in een ziekenhuis of instelling, wordt eveneens aangenomen dat sprake is geweest van verzorging en opvoeding, mits – voor zover redelijkerwijs mogelijk – tijdens deze opname sprake is geweest van contact tussen de vader en het kind.
Het ligt op de weg van de optant c.q. zijn wettelijk vertegenwoordiger om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van opvoeding en verzorging gedurende een onafgebroken periode van drie jaar na erkenning of wettiging. Niet iedere optant zal daartoe op gelijke wijze in staat zijn. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de optant dit aannemelijk heeft gemaakt. In dit kader mag worden verwacht van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt dat hij de optant c.q. diens wettelijk vertegenwoordiger suggesties geeft over de door hem over te leggen bewijsstukken. De optant zal dan wel op zijn beurt goed inzicht moeten geven in de wijze waarop aan de opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader invulling is gegeven. Zonder een mondelinge of schriftelijke verklaring ter zake van de optant, zal de autoriteit immers geen suggesties over eventuele bewijsstukken kunnen doen.
Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het Koninkrijk, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan dient dit – voor zover mogelijk – aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, te worden aangetoond. Uit dit/deze document(en) moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van tenminste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.
Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die tezamen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:
– een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;
– een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
– stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld giroafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;
– stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf (in het Koninkrijk) heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.
Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld dient het origineel te worden overgelegd. Documenten uit het buitenland dienen, indien nodig, te worden gelegaliseerd of te zijn voorzien van een apostillestempel en vertaald te worden (artikel 6, vijfde lid, BvvN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken dient betrokkene zelf te zorgen. Indien de verklaringen en/of documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient betrokkene zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, welke dient te worden gehecht aan het/de originele document/verklaring.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prénatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN.
Met ingang van 1 maart 2009 verkrijgen minderjarige kinderen die jonger zijn dan zeven jaar en worden erkend door een Nederlander, door deze erkenning vanaf de datum van erkenning het Nederlanderschap (artikel 4, tweede lid RWN). Hetzelfde geldt voor minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander (artikel 4, derde lid RWN). Indien een minderjarig kind dat zeven jaar of ouder is wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het pas het Nederlanderschap indien het biologische vaderschap bij of binnen een jaar na erkenning wordt aangetoond door DNA-bewijs als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4 lid 4 RWN juncto artikel 4 lid 6 RWN). Indien de Nederlander die een kind van zeven jaar of ouder heeft erkend zijn biologische vaderschap niet kan of wil aantonen staat de mogelijkheid open van de optie op grond van artikel 6, eerste lid onder c RWN.
Op grond van artikel 1:5 BW-BES vloeit de geslachtnaam van het kind voort uit die van zijn vader en anders die van zijn moeder.
Voorbeeld
Een ongehuwde Surinaamse vrouw bevalt op 1 april 2000 van een zoon. Op 1 april 2010 erkent een Nederlander, met wie de vrouw al twee jaar een relatie heeft en samenwoont, het minderjarige kind, omdat zij beiden graag willen dat het kind een vader en de Nederlandse nationaliteit krijgt. Omdat het kind echter inmiddels ouder is dan zeven jaar dient de Nederlander zijn biologische vaderschap aan te tonen bij of binnen een jaar na erkenning voordat deze erkenning voor het kind nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft. Omdat de Nederlander weet dat hij onmogelijk de biologische vader kan zijn van het kind, omdat hij op het moment van de geboorte de Surinaamse vrouw nog niet kende, besluit hij geen DNA-onderzoek uit te laten voeren. Nadat hij het kind drie jaar heeft verzorgd en opgevoed kan hij, indien hij het gezag heeft over het kind en derhalve kan optreden als wettelijk vertegenwoordiger van het kind, een optieverklaring afleggen op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder c RWN.
Het op 1 maart 2009 ingevoerde artikel 4, tweede, derde en vierde lid RWN betreft alleen erkenningen en wettigingen die op of na 1 maart 2009 gerealiseerd zijn. Voor kinderen die nog vreemdeling zijn en op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, zijn overgangsbepalingen opgesteld die deze kinderen met een optierecht zoveel mogelijk dezelfde rechten geven als de huidige regelgeving. Deze overgangsbepalingen zijn opgenomen in artikel II, eerste lid onder a, b of c van de rijkswet van 27 juni 2008.
Artikel II van de rijkswet van 27 juni 2008 bepaalt:
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende verklaring verkrijgt het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap
a. de vreemdeling die vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door een Nederlander,
b. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, op de leeftijd van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, indien hij bij het afleggen van de verklaring aantoont dat de erkenner zijn biologische vader is,
c. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003 door wettiging het kind is geworden van een Nederlander.
2. Artikel 6, derde tot en met negende lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid genoemde erkende of gewettigde personen met dien verstande, dat op de in het achtste lid bedoelde minderjarige niet het vereiste van toelating en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba van toepassing is en hij niet gehouden is de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot het in het eerste lid onder b bedoelde bewijs.
4. Voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt onder familierechtelijke betrekking mede gerekend de erkenning en wettiging als bedoeld in het eerste lid.
De overgangsregeling regelt dat bevestiging van het Nederlanderschap door optie kan worden gevraagd in het geval van erkenningen en/of wettigingen, die op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 hebben plaatsgevonden. Ook nu geldt de leeftijdgrens van zeven jaar: Indien een kind van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, dient namens dit kind bij optie het biologische vaderschap van de erkenner te worden aangetoond. Voor de wijze waarop dit dient te gebeuren, is het Besluit DNA-onderzoek relevant. De keuze van de wetgever voor het optierecht betekent dat het Nederlanderschap dus niet met terugwerkende kracht wordt verleend aan het kind dat erkend is door een Nederlander. Dit zou onwenselijk kunnen zijn, omdat het mogelijk is dat een kind daardoor een andere nationaliteit zou verliezen. Als men dit verlies wil voorkomen wordt het optieverzoek achterwege gelaten.
Artikel II, tweede lid regelt dat artikel 6, derde lid tot en met het negende lid van overeenkomstige toepassing zijn op de personen die in het eerste lid van dit artikel worden genoemd. Dit betekent dat een optieverklaring op grond van dit artikel eerst wordt bevestigd indien in ieder geval voldaan is aan de volgende voorwaarden:
– er mogen op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren (zie artikel 6, vierde lid en 9, eerste lid RWN);
– wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft worden deze in overleg met hem vastgesteld (zie artikel 6, zesde lid RWN);
– de optant niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid RWN).
Voorbeeld:
Op 28 januari 2008 wordt Pablo van vier jaar oud, die geboren is uit een ongehuwde Haïtiaanse vrouw, erkend door een Nederlander. Pablo verkreeg door deze erkenning op dat moment niet het Nederlanderschap. Op 1 april 2009 legt de Nederlandse erkenner, die ook wettelijk vertegenwoordiger is van Pablo, bij de burgerlijke stand een optieverklaring op grond van artikel II, eerste lid onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 af. Hierdoor verkrijgt Pablo vanaf de datum van bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing.
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij onder het gezamenlijk gezag staat van personen van wie ten minste één Nederlander is; en
– deze personen met het gezamenlijk gezag zijn belast door een Europees-Nederlandse rechter. Een beslissing over het gezamenlijk gezag van een rechter buiten het Koninkrijk geeft, zelfs als deze beslissing wel in het Koninkrijk dient te worden erkend, géén optiemogelijkheid; of
– deze personen van rechtswege bij de geboorte van de vreemdeling het gezamenlijk gezag over de vreemdeling hebben verkregen;
– na het instellen van het gezamenlijk gezag gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. Zie voor het begrip ‘verzorging en opvoeding’ hierboven de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, met dien verstande dat daar waar ‘vader’ staat, gelezen moet worden ‘de Nederlander’;
– hij geen hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is;
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
– de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);
– er – indien hij op het moment van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt – op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk en hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verkrijging (dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming). Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als blijkt dat het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief een andere zienswijze geeft).Voor deze categorie optanten is hoofdverblijf en toelating in het Koninkrijk dus geen vereiste; en
– het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
– hij meerderjarig is. Hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest) (zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarig’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij sedert de leeftijd van vier jaar tot en met het moment van bevestiging van de verkrijging onafgebroken toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting (WTU). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.) Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument en de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN;
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN; en
– hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f.
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
– hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;
– hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. De optant dient zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument en de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN;
– hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN);
– hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit (artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 (artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon wiens Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt – de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging – eveneens geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid;
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN; en
– hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
In een aantal gevallen zal uit de basisadministratie persoonsgegevens blijken of een optant ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander. Indien dit niet blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens of indien er twijfels bestaan over de juistheid van de vermelding in de basisadministratie persoonsgegevens, dient de optant het oud-Nederlanderschap zelf aannemelijk te maken. Dit kan door het overleggen van bijvoorbeeld een in het verleden afgegeven Nederlands paspoort, Nederlandse Europese identiteitskaart, verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, een kennisgeving van naturalisatie, een uitgereikt uittreksel uit een naturalisatiebesluit, een Staatsblad waarin de naturalisatie is vermeld, een optieverklaring (waaruit blijkt dat daaraan rechtsgevolg is verbonden) of een uittreksel of verklaring gebaseerd op het persoonsregister waaruit het (oud)Nederlanderschap van de optant blijkt.
Ten aanzien van een optant geboren vóór 25 november 1975 in Suriname van wie de ouders in Suriname of het Koninkrijk zijn geboren, mag worden aangenomen dat hij oud-Nederlander is. Ten aanzien van een optant geboren vóór 21 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië, mag worden aangenomen dat hij (ten minste) de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de optant geboren vóór 1 oktober 1962 in het voormalige Nederlands-Nieuw-Guinea.
Indien het Nederlanderschap is verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN of artikel 14, eerste lid, RWN, zal dit meestal zijn vermeld in de basisadministratie persoonsgegevens. Als onduidelijk is of sprake is van één van de hier bedoelde verliesgronden, wordt een onderzoek gestart. (Zie ook de toelichting bij artikel 22 RWN.)
Op grond van artikel 26 RWN geldt voor een aantal categorieën oud-Nederlanders niet het vereiste dat zij gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba moeten hebben om het Nederlanderschap door optie te kunnen herkrijgen. Deze overgangsregeling geldt van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2013 (artikel 26, tweede lid, RWN).
Alle overige voorwaarden gelden onverkort. De overgangsregeling geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten. Zie artikel 26 RWN voor een nadere aanduiding van deze categorieën oud-Nederlanders en hun minderjarige kinderen.
Voorbeeld 1
Irene is van Surinaamse nationaliteit en geeft les op een Nederlandse school op Saba. Zij heeft op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname. Zij heeft sinds 3 jaar tijd een vergunning tot tijdelijk verblijf en heeft de verlengingen altijd tijdig aangevraagd. Aan alle voorwaarden die voor optie gelden wordt door Irene voldaan. Zij is immers al meer dan een jaar in het bezit van een vergunning tot verblijf met een niet-tijdelijk karakter. Uiteraard is zij in het bezit van een verklaring van oud-Nederlanderschap.
Voorbeeld 2
Bernard is een oud-Nederlander en keert op 50-jarige leeftijd naar Sint Eustatius terug. Hem wordt een vergunning voor bepaalde tijd verleend vanwege wedertoelating. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wordt door Bernard opnieuw een vergunning voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze wordt aan hem verleend . Deze vergunning heeft geen terugwerkende kracht en daarmede ontstaat een verblijfsgat. Enige tijd later legt Bernard een optieverklaring af De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt door Onze Minister geweigerd. Weliswaar is Bernard oud-Nederlander, heeft hij langer dan een jaar hoofdverblijf in Sint Eustatius en is het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning niet tijdelijk van aard. Bernard is op het moment van de bevestiging van de optieverklaring nog niet één (1) jaar toegelaten. Hij heeft immers niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning gevraagd en is een verblijfsgat ontstaan.
Bernard komt overigens als oud-Nederlander wel voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie in aanmerking (zie artikel 8, tweede lid RWN), omdat hiervoor geen voorafgaande verblijfstermijn wordt gesteld.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de Wet Toelating en Uitzetting (WTU). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.) Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN;
– Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt afgeleid uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie;
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN); en
– hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk in Nederland geregistreerd partnerschap in de zin van het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW-NL). Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW-NL)en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.
Het huwelijk zal in de meeste gevallen blijken uit de basisadministratie persoonsgegevens. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de basisadministratie persoonsgegevens van de het eilandgebied waar de optie wordt afgelegd. Is dit niet het geval, dan dient de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk te maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart, waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de woonplaats van de echtgeno(o)t(e) waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.
N.B. Een buiten Nederland geregistreerd partnerschap of het al dan niet met een (notariëel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.
Voorbeeld
Het echtpaar Ramesh en Shanti, beiden van Indiase nationaliteit zijn in 1980 naar Sint Maarten gekomen. Om het jaar gaat Shanti voor drie maanden terug naar India voor familiebezoek. In 2002 verkrijgt Ramesh de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van Shanti wordt niet ingewilligd omdat zij de Engelse taal (landstaal) onvoldoende beheerst.
Shanti kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen eisen m.b.t. taal worden gesteld. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar gehuwd met een Nederlander. Dat Ramesh nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft Shanti al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf op Sint Maarten. Verblijf voor drie maanden buiten het Koninkrijk voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
– hij 65 jaar of ouder is. (Zie voor de bepaling van de leeftijd bij een onbekende geboortemaand en/of geboortedag de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder b, RWN.);
– hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Van toelating in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoals bedoeld in de RWN is sprake indien de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van Wet Toelating en Uitzetting (WTU). (Let op: indien een optant toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 5a WTU-BES telt dit niet mee als toelating zoals bedoeld in de RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.) Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating wordt Onze Minister (lees: IND-BES) afgeleid uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie;
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen. (Zie artikel 6, negende lid, RWN.);
– als er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.); en
– hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Voorbeeld
Li heeft de Chinese nationaliteit en verblijft sinds zijn veertigste jaar onafgebroken op Sint Eustatius. Hij is altijd in het bezit geweest van een geldige vergunning tot verblijf. Inmiddels is hij 65 jaar. Hij is van onbesproken gedrag, maar spreekt in het geheel geen Engels (landstaal). De optieverklaring van Li ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit dient te worden bevestigd nu hij aan de terzake geldende voorwaarden voldoet.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij vóór 1 januari 1985 geboren is;
– hij geboren is uit een vrouw die de Nederlandse nationaliteit bezat op de geboortedag van de optant;
– hij een (juridische) vader heeft, die niet-Nederlander was ten tijde van zijn geboorte;
– artikel 6, vierde lid is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid); en
– artikel 6, negende lid is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt).
De optant moet geboren zijn vóór 1 januari 1985. Voor dit tijdstip kon immers alleen in een aantal specifieke omstandigheden de Nederlandse nationaliteit worden ontleend aan moeder (zie paragraaf 2.1). Onder andere niet-erkende onwettige kinderen van een Nederlandse moeder ontleenden door geboorte de nationaliteit aan hun moeder.
De optieregeling in onderdeel i beoogt deze ongelijkheid in het nationaliteitsrecht tussen man en vrouw zo veel mogelijk ongedaan te maken.
Voorwaarde voor deze optie is dat de moeder van de optant de Nederlandse nationaliteit moet bezitten op het tijdstip dat haar kind (optant) geboren werd.
Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1).
Dat de moeder Nederlandse was op de geboortedag van de optant, die gebruik maakt van de optie uit onderdeel i, moet ten minste aannemelijk zijn gemaakt door één of meer objectieve bronnen. Er zal dus bekeken moeten worden waar de optant of de moeder is geboren en vervolgens waar de moeder heeft gewoond.
Indien een vrouw vóór de geboorte van haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft verloren dan kan haar kind niet opteren voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Dit kind is immers niet geboren uit een Nederlandse moeder.
Het is dus voor de beoordeling van deze optiemogelijkheid van belang om te bekijken of een moeder, die gehuwd is met een vreemdeling, wellicht de Nederlandse nationaliteit door dat huwelijk heeft verloren.
Een moeder die Nederlandse onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van geboorte
Degene die is geboren uit een (ongehuwde dan wel gehuwde) vrouw die Nederlands onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van de geboorte kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. Zie daarvoor ook bij paragraaf 2 onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f.
Voorbeeld
Een kind wordt in 1948 geboren in Paramaribo staande het huwelijk van zijn moeder, Nederlands onderdaan-niet-Nederlander, en zijn Braziliaanse vader. Het kind heeft de Braziliaanse nationaliteit van zijn vader gekregen.
Hij kan geen optieverklaring afleggen op grond artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, omdat zijn moeder op de datum van zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit had. Immers, een Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is niet in het bezit van het Nederlanderschap.
Het Nederlanderschap werd door een vrouw tot 1 maart 1964 in beginsel van rechtswege verloren doordat zij vóór 1 maart 1964 staande het huwelijk de nationaliteit van haar vreemde echtgenoot volgde. Vanaf 1 maart 1964 trad geen automatisch verlies van het Nederlanderschap meer op voor de Nederlandse vrouw en kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit.
Van belang is dus of de moeder vóór 1 maart 1964 is gehuwd. Is de moeder niet gehuwd (geweest) met een vreemdeling of pas na 1 maart 1964 gehuwd, dan speelt verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 niet.
Een Nederlandse vrouw verloor door een huwelijk met een niet-Nederlander oorspronkelijk altijd automatisch het Nederlanderschap (artikel 5 (oud) van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268) hierna: WNI 1982)).
In gevallen waarin zij door een dergelijk huwelijk niet de nationaliteit van haar man verkreeg of hij staatloos was, had een huwelijk staatloosheid van de vrouw tot gevolg.
Op 1 juli 1937 is, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1893, de WNI 1892 gewijzigd en werd een Nederlandse vrouw niet langer door te huwen staatloos, tenzij zij geen gebruik maakte van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen door bijvoorbeeld optie of registratie.
Had de man geen nationaliteit dan geldt dat een vrouw met de Nederlandse nationaliteit sinds 1 juli 1893 altijd in het bezit is gebleven van het Nederlanderschap. Al is dit pas later zo bepaald, het is wel de wijze waarop met het Nederlanderschap van de met een staatloze man huwende Nederlandse vrouw wordt omgegaan.
Voorbeeld 1
De Nederlandse vrouw die na 1 april 1953 en tot 24 augustus 1957 met een Duitse man huwde verloor niet automatisch de Nederlandse nationaliteit, omdat zij door haar huwelijk niet automatisch de Duitse nationaliteit verkreeg. Dit volgde uit het vonnis van Bundesverfassungsgericht van 1 april 1953. Het Hof oordeelde dat vanaf die datum een vreemde vrouw die met een Duitser huwde op grond van artikel 3, tweede lid Grundgesetz (dat de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen vastlegt) niet automatisch de Duitse nationaliteit kreeg.
Een kind dat staande dit huwelijk werd geboren, werd dus geboren uit een Nederlandse moeder en kan gebruik maken van de optieregeling in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, tenzij de moeder voorafgaand aan de geboorte van de optant haar Nederlanderchap had verloren door verkrijging van de Duitse nationaliteit door naturalisatie (Einbürgerung). In dat geval verloor de Nederlandse vrouw het Nederlanderschap op grond van artikel 7, sub 1 WNI 1892 en is optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN niet mogelijk.
Het Nationaliteitenregister van de IND kan door de Gouverneur van Curaçao onderscheidenlijk de Gouverneur van Sint Maarten worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant de Duitse nationaliteit heeft gekregen.
Voorbeeld 2
De Nederlandse vrouw die tussen 24 augustus 1957 en 1 maart 1964 huwde met een Duitser kon bij de huwelijksvoltrekking in Duitsland bij proces-verbaal verklaren dat zij de Duitse nationaliteit wenste te krijgen. Dit was een optieverklaring (‘Drittes Gesetz zur Regelung von Fragen der Staatsangehörigkeit’ van 1957, § 6 lid 2 RuSTAG). De Nederlandse vrouw verloor het Nederlanderschap op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 ook en werd dus staatloos, indien zij naliet een verklaring af te leggen om Duitse te worden. Zij heeft immers geen gebruik gemaakt van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen. Zij werd dan staatloos. Haar kind geboren staande het huwelijk kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Latere herkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlandse die vóór 1 maart 1964 is gehuwd met een niet-Nederlander
Vrouwen die door het huwelijk vóór 1 maart 1964 de Nederlandse nationaliteit hadden verloren, konden deze herkrijgen ná 1 maart 1964 door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Deze opties zijn opgenomen in het Nationaliteitenregister van de IND en zijn relevant indien een kind is geboren nadat de moeder het Nederlanderschap heeft herkregen door deze optie.
Landen met automatische verkrijging van de nationaliteit van de man tot 1 maart 1964
De nationaliteitswet van een aantal staten verleende niet de nationaliteit aan de vrouw waarmee een onderdaan van die staat huwde (vóór 1 maart 1964): bijvoorbeeld de Verenigde staten, Argentinië, Chili, Cuba, Honduras, Paraguay en Zwitserland. Deze vrouw behield dus na het huwelijk de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892, om staatloosheid te voorkomen.
De nationaliteitswetten van een groot aantal andere staten bood wel een mogelijkheid (vóór 1 maart 1964) om de nationaliteit van de echtgenoot te verkrijgen door het huwelijk.
Verwezen wordt naar de Elsevier-bundel Nationaliteitswetgeving, deel 3 ‘Overzicht betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw’.
Onder druk van internationale ontwikkelingen kwam geleidelijk een einde aan de nationaliteitsrechtelijke ongelijkheid tussen man en vrouw. Per 1 maart 1964 werd de nationaliteitsrechtelijke positie van de vrouw geheel onafhankelijk van de man. De Nederlandse vrouw die huwde met een niet-Nederlander verloor niet meer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (zij kon dus bipatride worden).
Vanaf 1 maart 1964 kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit (artikel 8a WNI 1892), nadat zij de vreemde nationaliteit van haar echtgenoot had verkregen.
De vrouw kon vóór 1 januari 1985 het Nederlanderschap ook verliezen op grond van artikel 7 WNI 1982. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragraaf 2.2.
Uitgesloten moet worden dat de Nederlandse vrouw niet voor de geboorte van haar kind (nu: de optant) het Nederlanderschap heeft verloren. Immers, dan is de optant geboren uit een vrouw die niet op de dag van zijn geboorte in het bezit van het Nederlanderschap was, en voldoet hij/zij niet aan een voorwaarde om te kunnen opteren.
Het Nederlanderschap kan in eerste instantie blijken uit een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van de vrouw. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot en een verklaring van de autoriteit van het land waar de optant is geboren, waaruit blijkt dat zij niet die vreemde nationaliteit heeft verkregen, kunnen behulpzaam zijn bij het bepalen of het Nederlanderschap is verloren. Onderzoek naar de Nederlandse nationaliteit van de moeder kan soms ook beperkt worden tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan door de optieautoriteit worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 of 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.
Een kind dat werd geboren uit een ongehuwde Nederlandse vrouw kreeg ook voor 1 januari 1985 de Nederlandse nationaliteit via zijn moeder (zie paragraaf 2.1).
Als ná de geboorte dit kind een juridische vader kreeg, dan kon dat betekenen dat zijn Nederlanderschap verloren ging. Ook deze vreemdelingen kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i RWN.
Ook optiegerechtigd is de vreemdeling die níet als gevolg van het tot stand komen van de afstammingsrelatie met zijn niet-Nederlandse vader de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, maar door een andere verliesgrond uit de WNI 1892 dan wel de RWN.
De juridische vader van de optant moet op het moment van zijn geboorte over een andere nationaliteit beschikken dan de Nederlandse nationaliteit. Ook kan hij staatloos zijn geweest op die dag. Het juridische vaderschap hoeft echter niet te zijn ontstaan met ingang van de geboorte. De niet-Nederlandse man kan ook na de geboorte juridische vader zijn geworden van de optant door postnatale erkenning, wettiging of gerechtelijke vaststelling vaderschap in het buitenland die niet terugwerkt tot de geboorte van de optant.
Een erkenning in het buitenland, op grond waarvan in het verleden de uit de ongehuwde Nederlandse vrouw geboren kind zijn Nederlanderschap ooit heeft verloren, dient tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de destijds geldende regelen van het internationaal privaatrecht van Nederland, Curaçao of Sint Maarten. Dit geldt ook voor de buitenlandse gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De bevoegdheid tot erkenning alsook de voor erkenning geldende voorwaarden dienen te worden beoordeeld naar het nationale recht van de erkenner. Een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap kan ook worden erkend als deze overeenkomstig de eisen van de nationale wet van de vader is tot stand gekomen.
Erkenning van buitenlandse wettigingen dient plaats te vinden op grond van de CIEC-overeenkomst in zake wettiging door huwelijk (Trb. 1872, 61). Hoofdregel van deze overeenkomst is dat de wettiging door het opvolgende huwelijk van de ouders wordt erkend wanneer hetzij het nationale recht van de vader, hetzij het nationale recht van de moeder deze wettiging mogelijk maakt. Wettiging wordt ook geaccepteerd indien zij tot stand komt volgens het recht van de gewone verblijfsplaats van het kind.
De optant betreft onder meer een kind dat staande het huwelijk tussen een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader is geboren vóór 1 januari 1985. Dit kind heeft dan meestal niet de Nederlandse nationaliteit verkregen, omdat de Nederlands gehuwde vrouw tot 1 januari 1985 niet haar nationaliteit doorgaf aan haar kind. Dit was alleen anders als zij met een staatloze man was gehuwd.
Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1958 geboren staande huwelijk. Zijn oorspronkelijk Nederlandse moeder heeft door het huwelijk met een Italiaan automatisch de Italiaanse nationaliteit verkregen en de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI. Ten tijde van de geboorte van haar kind bezat zijn moeder niet meer de Nederlandse nationaliteit. Hij kan het Nederlanderschap dus niet verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Voorbeeld 2
Een kind is in 1970 geboren, staande het huwelijk van een Britse, van oorsprong Nederlandse vrouw en een Britse vader. Het huwelijk is gesloten in 1965. Na 1 januari 1949 verkreeg de vrouw, naar het destijds geldende Brits nationaliteitsrecht, door het huwelijk met een Brit niet meer automatisch de Britse nationaliteit. Deze vrouw kon echter wel vrijwillig de Britse nationaliteit verkrijgen. Zijn moeder heeft vrijwillig de Britse nationaliteit verkregen door registratie voordat het kind geboren werd en heeft daardoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7 sub 3 WNI 1892. Zij bezat dus niet de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de geboorte van de haar kind. Hij kan niet het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Voorbeeld 3
Een kind wordt in 1976 in Amsterdam geboren als kind van een ongehuwde Nederlandse moeder. Het verkrijgt daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1 sub c WNI 1892. In 1978 trouwt de moeder in Australië met een Australische man. Het kind wordt hierdoor op tweejarige leeftijd gewettigd. Deze wettiging wordt erkend op grond van de CIEC-overeenkomst inzake wettiging door huwelijk. Het kind wordt door deze wettiging het juridisch kind van deze man vanaf de datum van het huwelijk en verkrijgt daardoor de Australische nationaliteit. Hij wordt door de wettiging geacht nooit de Nederlandse nationaliteit te hebben bezeten op grond van artikel 2ter WNI 1892, en hij wordt hiermee vreemdeling.
Hij kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN omdat hij is geboren uit een moeder die op zijn geboortedag de Nederlandse nationaliteit bezit en een (juridische) vader heeft die niet-Nederlander was op zijn geboortedag.
De optieautoriteit neemt contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren ná 1 maart 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Indien namelijk een persoon na die optieverklaring in de periode 1 januari 1985 tot en met 31 december 1987 verkregen Nederlanderschap heeft verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j. Betrokkene kan alleen nog opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).
Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.
Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt indien de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of indien zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
– een geldig identiteitsbewijs van de optant;
– een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
– een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn moeder (of haar ouders) en vader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld;
– als sprake is van een huwelijk: een gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de ouders;
– als sprake is van erkenning: een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de basisadministratie persoonsgegevens uittreksel van de optant;
– als sprake is van een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap: een gelegaliseerde en vertaalde buitenlandse uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld van de vader van de optant;
– een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de moeder en een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant, waaruit blijkt dat de moeder niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant;
– indien daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de moeder, dat geldig was op de dag van de geboorte van de optant; en
– een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van de vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de geboorte van de optant.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.2.1.2 en 1.5.
Een vereiste voor een optie op grond van artikel 6, eerste lid aanhef, onder i RWN is dat de optant is geboren uit een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader.
De wettelijke bepalingen van verkrijging en verlies van de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 zijn dus van belang, indien onderzoek moet worden gedaan naar de nationaliteit van de moeder.
Vóór 1 januari 1985 was de verwerving van het Nederlanderschap door afstamming in de regel de nationaliteit van de vader maatgevend (artikel 1 sub a en b WNI 1892).
Artikel 1 WNI 1892 luidde: Nederlanders door geboorte zijn:
a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;
b. het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vóór de geboorte van het kind overleed;
c. het niet-erkend onwettig kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit;
d. het niet-erkend onwettig kind, in het Koninkrijk geboren, tenzij blijkt, dat het de nationaliteit van een andere Staat bezit.
In het voorgaande lid wordt onder ‘Koninkrijk’ Nieuw-Guinea niet begrepen.
Onder de WNI kon het Nederlanderschap ook verloren gaan. Deze verliesgronden waren geregeld in artikel 7 WNI 1892. Het Nederlanderschap op grond van artikel 7 WNI 1892 werd alleen verloren door meerderjarigen (21 jaar en ouder), behalve in het geval dat een kind deelde in de naturalisatie van zijn ouder, dan verloor ook een minderjarige het Nederlanderschap. Als de vreemde nationaliteit al was verkregen door geboorte op het grondgebied (bijvoorbeeld de VS) en dus niet door medenaturalisatie, werd het Nederlanderschap niet verloren door het kind.
Het Nederlanderschap ging op grond van artikel 7 WNI 1892 op de volgende gronden verloren door:
1. verkrijging van een vreemde nationaliteit door naturalisatie in een ander land of voor een minderjarige, door verkrijging van een vreemde nationaliteit door medenaturalisatie met de vader of, indien vader overleden of wettelijk onbekend was, met de moeder (artikel 7, sub 1 WNI 1892);
2. het op verzoek vervallen verklaren van de Nederlandse nationaliteit door meerderjarige man of ongehuwde vrouw (afstand van Nederlandse nationaliteit) artikel 7, sub 2 WNI 1892);
3. vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit door optie, met uitzondering van de situatie na 1 maart 1964 waarin de vrouw automatisch de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg door het huwelijk en deze niet had verworpen (artikel 7, sub 3 WNI 1892);
4. zonder verlof zich begeven in buitenlandse krijgs- of staatsdienst (artikel 7, sub 4 WNI 1892); en
5. langdurig verblijf door Nederlanders, geboren buiten het Koninkrijk en Indonesië, in een vreemd land (d.w.z. buiten het Koninkrijk (artikel 7, sub 5 WNI 1892).
Deze verliesgronden golden ook voor de van oorsprong Nederlandse vrouw/meisje.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij vóór 1 januari 1985 geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;
– hij minderjarig was op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg; en
– zijn adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd;
– artikel 6, vierde lid is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid); en
– artikel 6, negende lid is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt).
Nadat in Nederland in 1956 het instituut van de adoptie werd ingevoerd werd in 1962 artikel 1bis in de WNI gevoegd, waardoor geadopteerde kinderen ook de Nederlandse nationaliteit konden verkrijgen. De voorwaarden waren:
– op de dag van de adoptie uitspraak in eerste aanleg was het kind minderjarig
– op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de vader Nederlander.
Of, als de vader is overleden, op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de moeder Nederlander.
Artikel 1bis WNI was van kracht sinds 1 oktober 1962. Het was echter ook van toepassing op vóór die datum door Nederlanders geadopteerde kinderen, indien aan alle in het artikel gestelde voorwaarden was voldaan.
Alleen wanneer de adoptiefvader was overleden, kon de adoptiefmoeder aan het minderjarig kind het Nederlanderschap doorgeven, mits zij op de dag dat de adoptieuitspraak van een rechter in het Koninkrijk onherroepelijk werd, de Nederlandse nationaliteit bezat. Dit kind ontleende dus aan zijn Nederlandse adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1bis WNI 1892.
Herroeping van de adoptie had, naar algemeen werd aangenomen, geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg.
Adoptie vóór 1 januari 1985 binnen het Koninkrijk van een minderjarige
De optiemogelijk in onderdeel j geldt dus alleen voor kinderen die zijn geadopteerd voor 1 januari 1985 door een vrouw met de Nederlandse nationaliteit gehuwd met een niet-Nederlandse man.
De adoptie moet zijn uitgesproken binnen het Koninkrijk en het kind moet minderjarig zijn op het moment van de uitspraak in eerste aanleg.
Voorwaarde is ook dat op het moment dat adoptieuitspraak onherroepelijk werd, de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat. Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1). Als eerste zal bekeken moeten worden waar de adoptiefmoeder is geboren of heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is er een persoonskaart in Nederland aanwezig waaruit haar nationaliteit zal blijken. Als de adoptiefmoeder in het buitenland is geboren of nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van haar ouders relevant om te bepalen of de adoptiefmoeder het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.
Altijd dient onderzocht te worden dat de adoptiefmoeder niet voorafgaand aan de onherroepelijke adoptieuitspraak de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 (vóór 1 maart 1964) of artikel 8a WNI 1892 (ná 1 maart 1964) of artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragrafen 1.2.1 en 2.2 bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Aannemelijk dient te zijn dat de van oorsprong Nederlandse adoptiefmoeder de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen en daardoor het Nederlanderschap heeft verloren. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot kan hierbij behulpzaam zijn. Soms zal voldoende zijn om het onderzoek te beperken tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan worden geraadpleegd om te beoordelen of de adoptiefmoeder voorafgaande aan de onherroepelijk adoptieuitspraak afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 en 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.
De optieautoriteit neemt contact op met de IND om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren ná 1 maart 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Indien namelijk het Nederlanderschap na deze optie is verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j en kan alleen geopteerd worden op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).
Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.
Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt indien de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of indien zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
– een geldig identiteitsbewijs van de optant;
– een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
– een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn adoptiefmoeder (of haar ouders) en adoptiefvader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld;
– een rechterlijke adoptieuitspraak gedaan binnen het Koninkrijk, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant;
– een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de adoptiefmoeder, waaruit blijkt dat de adoptiefmoeder op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd niet de nationaliteit van dit land bezat;
– indien daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de adoptiefmoeder, dat geldig was op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd; en
– een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van zijn vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de adoptieuitspraak onherroepelijk werd.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.3 en 1.4.
Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1980 op 8-jarige leeftijd geadopteerd bij uitspraak van de Nederlandse rechter door een echtpaar dat is gehuwd in 1972. De adoptiefvader bezit de Belgische nationaliteit en de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de adoptiefouders en het kind. Hij kan opteren op grond van onderdeel j, indien op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg de adoptiefmoeder nog de Nederlandse nationaliteit bezat. Tussen 1 maart 1964 en 1 januari 1985 verkreeg de vrouw automatisch de Belgische nationaliteit en behield zij het Nederlanderschap op grond van de destijds geldende Belgische nationaliteitswetgeving. Er bestond ook geen eenvoudige optiemogelijkheid voor haar voor de nationaliteit van haar echtgenoot. Gelet op de Belgische nationaliteitswetgeving kan voor de met een Belg huwende buitenlandse vrouw worden aangenomen dat de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg. Optie is dus mogelijk op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.
Voorbeeld 2
Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Belgische adoptiefvader komt te overlijden voordat een adoptieuitspraak wordt gedaan in eerste aanleg. In dat geval heeft het kind op grond van artikel 1 bis WNI de Nederlandse nationaliteit verkregen via de adoptiefmoeder.
Hij kan dan het Nederlanderschap, als hij dat inmiddels verloren heeft, herkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.
Een vreemdeling (meerderjarig of minderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– de afstamming is bewezen;
– zijn vader of moeder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien hij of zij niet was overleden; en
– artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk.
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel k gaat uit van afstamming door geboorte.
Is de persoon bedoeld in onderdeel i of j de moeder dan blijkt dat op voldoende wijze uit de (binnen- of buitenlandse) geboorteakte van de beoogd optant.
Is de persoon bedoeld in i of j de vader dan moet worden onderzocht hoe die afstamming tot stand is gekomen. Dat kan zijn door huwelijk, en bij dit wetsonderdeel uitsluitend door prénatale erkenning. Voor postnataal erkende personen geldt of onderdeel l of m en indien afstamming tot stand is gekomen door gerechtelijke vaststelling vaderschap, geldt onderdeel n.
Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Onderdeel k vereist dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel k. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap meer kan verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
– een geldig identiteitsbewijs van de optant;
– een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
– een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn moeder of vader, bedoeld in onderdeel i of j;
– indien sprake is van een huwelijk: een gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de ouders;
– indien sprake is van een prénatale erkenning: een gelegaliseerde en vertaalde prénatale erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant en;
– een kopie van de bevestiging van de optie van de ouder op grond van onderdeel i en j of een overlijdensakte van de optiegerechtigde ouder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Voorbeeld 1
Een kind is in 1986 staande het huwelijk van zijn Spaanse ouders geboren. De vader heeft geopteerd op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader (en de moeder) de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.
Voorbeeld 2
Een kind is in 2000 prenataal erkend te Nijmegen door een Deense man A, die nadien is overleden. Zijn moeder B bezit de Duitse nationaliteit. De Deense man A is geboren staande het huwelijk van zijn Nederlandse moeder C en zijn Deense vader D. Het huwelijk is gesloten in 1980 te Eindhoven. De Nederlandse vrouw C behield de Nederlandse nationaliteit (zij verkreeg niet automatisch de Deense nationaliteit door het huwelijk, noch bestond er kennelijk een eenvoudige optiemogelijkheid voor de Deense nationaliteit). Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader A is geboren uit een Nederlandse moeder C, terwijl zijn vader B niet Nederlander was. De vader A is daardoor geen Nederlander geworden. De vader A had dus, als hij was blijven leven, kunnen opteren op grond van onderdeel i. De vader A is voorts de juridische ouder van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN, omdat zijn overleden vader A optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Voorbeeld 3
A, van Israelische nationaliteit, is optiegerechtigd op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. A heeft geen belangstelling voor het Nederlanderschap en wil niet opteren. Haar zoon B, ook van Israelische nationaliteit, heeft wel belangstelling. A overlijdt in 2017. Pas na het overlijden van A kan B de optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.
Het bovenstaande voorbeeld maakt dus duidelijk dat de ‘overleden ouder’ dus niet reeds op het moment van de inwerkingtreding van deze optiebepalingen hoeft te zijn overleden.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij postnataal erkend is door een man voordat hij zeven jaar werd;
– zijn vader (erkenner) door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
– artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel l gaat uit van afstamming, uitsluitend door postnatale erkenning van een jong minderjarige. Deze persoon (man) moet het kind voor zijn zevende jaar hebben erkend.
Voorts eist onderdeel l dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel l. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk.
Vereiste documenten
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
– een geldig identiteitsbewijs van de optant;
– een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
– een uittreksel met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;
– een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant; en
– een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd in Amsterdam erkend door een Marokkaanse man. Deze Marokkaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is.
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij als minderjarige van zeven jaar of ouder erkend maar vóór zijn meerderjarigheid;
– de erkenner de biologische vader is en dit is bewezen met DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of met gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap;
– zijn vader (erkenner) door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
– artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel m gaat uit van afstamming door postnatale erkenning van een minderjarige. Deze persoon (man) heeft het kind erkend op een moment dat het kind zeven jaar of ouder was, maar minderjarig was.
Aangetoond moet worden dat deze man (de erkenner) de biologische vader is van het kind.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.
Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving.
In ieder geval zal het biologisch vaderschap van de erkenner kunnen worden vastgesteld door de rechter binnen het Koninkrijk of in het buitenland. Een rechterlijke uitspraak waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is een voldoende bewijsstuk.
Ook met DNA-bewijs kan het biologisch vaderschap van de erkenner worden aangetoond. Geen genoegen kan echter worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling.
Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is omtrent het biologisch vaderschap om het Nederlanderschap te verkrijgen via optie door de erkende.
Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de optieautoriteit, sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge onderdeel m niet mogelijk is.
In het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) wordt aangegeven dat het vaderschap dient te worden aangetoond aan de hand van DNA-bewijs van een laboratorium, dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit.
Indien DNA-bewijs afkomstig is van andere laboratoria dan die genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, wordt het bewijs niet geaccepteerd en kan het Nederlanderschap niet worden verkregen door optie.
Voorts eist onderdeel m dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
– een geldig identiteitsbewijs van de optant;
– een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
– een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;
– een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de basisadministratie persoonsgegevens uittreksel van de optant;
– DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap en uit dit bewijs blijkt dat de vader (de erkenner) de biologische vader is van de optant; en
– een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Voorbeeld 1
Een uit een Oekraïnse ongehuwde vrouw geboren kind wordt op 10-jarige leeftijd in 2009 in Rotterdam erkend door een Duitse man. Deze Duitse man is in 1980 in Duitsland geboren staande een huwelijk van een Duitse vader en een Nederlandse moeder. Zij heeft niet de Duitse nationaliteit verkregen na dit huwelijk.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is vader (en de moeder) de juridische ouders zijn van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden. Voorts is gebleken uit een DNA-rapport van Verilabs/Baseclear dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs, maar dat de erkenner niet voor 99,9% zeker de biologische vader is van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap dan niet verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m RWN.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk. In het geval van toepassing van artikel 6, achtste lid RWN is geen bewijs van het biologisch vaderschap nodig.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– bij rechterlijke uitspraak vastgesteld is dat de optiegerechtigde onder i of j zijn vader is;
– hij minderjarig was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg;
– zijn vader door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en
– artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon (man) bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Van deze persoon (man) is door de rechter vastgesteld dat hij de vader is van de optant.
Voorts eist onderdeel n dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel n. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
– een geldig identiteitsbewijs van de optant;
– een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
– een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;
– een gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijk vaststelling blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant; en
– een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens uittreksel van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn vader via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Voorbeeld 1
Een kind wordt te Rotterdam in 1990 geboren uit een Russische moeder. Bij uitspraak van de Nederlandse rechter op 1 mei 1998 wordt vastgesteld dat een Hongaarse man de vader is van het kind. Deze Hongaarse man heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken, waar onder de uitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de vader (en moeder) en het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n RWN.
Voorbeeld 2
Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Hongaarse vader komt te overlijden nadat de rechter zijn vaderschap heeft vastgesteld. Hij is in 1978 geboren uit een Hongaarse vader en een Nederlandse moeder staande hun in 1974 in Hongarije gesloten huwelijk. Volgens de Hongaarse nationaliteitswetgeving van destijds, verkreeg de vrouw niet automatisch de Hongaarse nationaliteit door huwelijk met een Hongaar, maar kon zij in aanmerking komen voor versnelde naturalisatie. In 1977 naturaliseert zij tot Hongaars staatsburger en verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 1 WNI 1892 nationaliteit. Dit betekent dat moeder niet in het bezit was van het Nederlanderschap toen haar zoon werd geboren in 1978. Het in 1990 geboren kind kan niet opteren, omdat zijn overleden vader niet optiegerechtigd is ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Wettekst:
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
– hij geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;
– hij minderjarig was op de dag van de adoptieuitspraak in eerste aanleg;
– zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien hij of zij niet was overleden; en
– artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door adoptie. Deze persoon heeft het kind als minderjarige geadopteerd bij een uitspraak van een rechter in het Koninkrijk. Deze uitspraak moet onherroepelijk zijn.
Voorts eist onderdeel o dat eerst de optiegerechtigde adoptiefouder van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel o. Alleen als deze optiegerechtigde adoptieouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
– een geldig identiteitsbewijs van de optant;
– een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;
– een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, bedoeld onder i of j, van het kind;
– een origineel afschrift van de rechterlijke uitspraak in een land van het Koninkrijk waarbij de adoptie is uitgesproken, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegeven van de optant; en
– een kopie van de bevestiging van de optie van de adoptiefvader of adoptiefmoeder op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, tenzij het overlijden blijkt het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn adoptiefouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.
Voorbeeld 1
Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.
Wettekst:
Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Niet alleen is het ondertekenen van de bereidverklaring bij het afleggen van de optieverklaring een vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar ook het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid is een nieuw vereiste. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en op een later moment, in beginsel tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen als de optieverklaring op of na 1 maart 2009 wordt afgelegd. (Het Nederlanderschap wordt niet verkregen indien de verklaring van verbondenheid niet wordt afgelegd. Immers het besluit tot bevestiging wordt dan niet bekendgemaakt/uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.2.4.1 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN) (zie ook toelichting bij artikel 60a, derde lid, BVVN en artikel 2, vijfde lid, artikel 7, artikel 8, eerste lid, onder e, artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, artikel 23, artikel 26 en artikel 28 RWN).
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder zijn, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van hun ouders (zie tevens paragraaf 2.2.4.1. en 2.12.3 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).
Vanaf 1 maart 2009 moet zowel de meerderjarige optant als de minderjarige optant die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd 16 jaar of ouder is, zich bij het afleggen van de optieverklaring bereid verklaren de verklaring van verbondenheid te zullen afleggen bij de bekendmaking van de optiebevestiging. Bij de minderjarige van zestien jaar of ouder, is het niet van belang of hij zelfstandig opteert dan wel is verzocht hem te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van één van de ouders.
Betrokkene verklaart bereid te zijn de verklaring van verbondenheid af te leggen, door het ondertekenen van de ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36). De verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens in principe in persoon op een naturalisatieceremonie mondeling af voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).
Van de verplichting van het ondertekenen van de bereidverklaring en het vervolgens afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden (zie daarvoor toelichting bij artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BVVN). Zie paragraaf 2.2.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN voor de uitzonderingssituaties.
Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid mondeling en in persoon wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging tot verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt zonder uitzondering in het Nederlands afgelegd. Hiervan kan dus niet worden afgeweken, ook niet voor optanten die uitsluitend het Papiaments of het Engels machtig zijn.
Uitzonderingen (zie paragraaf 2.12.4.2 uitzondering (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)
Wordt de toezegging een verklaring van verbondenheid af te leggen niet nagekomen en is geen ontheffing van het mondeling of schriftelijk afleggen verleend, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen. Immers, pas door de bekendmaking wordt iemand Nederlander.
De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
In artikel 21 RWN is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de bevestigingen van de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede betreffende de verdere administratieve behandeling van de verkrijging van het Nederlanderschap. In het BvvN zijn deze voorschriften opgenomen en vorenbedoelde autoriteiten en ambtenaren aangewezen. In artikel 2, aanhef en onder b, BvvN is bepaald dat in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba Onze Minister bevoegd is tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de optieverklaringen zijn voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geregeld in de artikelen 3 tot en met 6 en 13 tot en met 18 BvvN. In de hierna opgenomen procedurebeschrijving is de volgorde van het BvvN aangehouden. Hierop wordt echter een uitzondering gemaakt voor de eerste procedurestap: ‘Informatieverstrekking’ die zich naar zijn aard niet leent voor opname in het BvvN, maar in de uitvoeringspraktijk over het algemeen wel aan het afleggen van de optieverklaring vooraf zal gaan.
– Voorafgaand aan het afleggen van een optieverklaring verstrekt Onze Minister (lees: IND-BES) informatie aan de aspirant-optant. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van IND-brochures.
– De aspirant-optant wordt geïnformeerd over de gegevens en de documenten die hij moet overleggen bij het afleggen van de optieverklaring. Zonodig wordt de aspirant-optant doorverwezen naar de toelatingorganisatie (IND-BES) voor het aanvragen van een verblijfsvergunning.
– De aspirant-optant wordt door Onze Minister (lees: IND-BES) geïnformeerd over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De aspirant-optant wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, zal moeten afleggen en dat de optiebevestiging niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
– Tevens wordt de aspirant-optant erop geattendeerd dat de eventuele optiebevestiging als regel door uitreiking in persoon op een naturalisatieceremonie in werking treedt (artikel 60a, eerste lid BvvN).
Indien al onmiddellijk blijkt dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor optie, kan betrokkene worden gewezen op de eventuele mogelijkheid en voorwaarden voor verlening van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie.
Indien de optant naar Onze Minister (lees: IND-BES) gaat om een optieverklaring af te leggen, ligt het in de rede eerst te onderzoeken of de optant alle voor de aanvraag benodigde documenten heeft verzameld, geld bij zich heeft om de optiegelden te betalen en voorzover mogelijk te toetsen of aan de voorwaarden voor optie wordt voldaan. Indien een optant (nog) niet aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, of indien hij (nog) niet in staat is de benodigde documenten te overleggen, wordt hem Onze Minister (lees: IND-BES) ontraden een verklaring af te leggen. Indien de optant er niettemin op staat een verklaring af te leggen, ondanks het feit dat hij (nog) niet aan de voorwaarden voor bevestiging van de verklaring voldoet, dient Onze Minister (lees: IND-BES) de optieverklaring in ontvangst te nemen.
Omdat het van belang is dat de optant aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij bij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij het afleggen van zijn optieverklaring (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BvvN). Onze Minister (lees: IND-BES) die de verklaring in ontvangst neemt, moet zich door middel van onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de optant. Daartoe wordt de optant gevraagd een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Voorts wordt de optant gevraagd andere bewijsstukken over te leggen, zoals een geboorteakte (zie hierna onder paragrafen 2.2.3 en 2.2.5 bij onderhavig artikellid).
Een optieverklaring ten behoeve van een optant die wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt afgelegd door zijn curator.
Indiening door wettelijk vertegenwoordiger
Voor een minderjarige optant wordt de optieverklaring afgelegd door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BvvN). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen en zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs.
Van verschijning in persoon door de wettelijk vertegenwoordiger kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, tweede lid, BvvN).
Minderjarige optant jonger dan 12 jaar
De minderjarige optant die jonger dan twaalf jaar is, wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Minderjarige optant van 12 tot 16 jaar
Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap naar voren te brengen. Bij een minderjarige optant van twaalf tot zestien jaar is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. De minderjarige optant wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Minderjarige optant van 16 jaar en ouder
Naar analogie van artikel 6, derde lid, BvvN dient de minderjarige optant vanaf zestien jaar in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming met de verkrijging van het Nederlanderschap af te leggen. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
De minderjarige kinderen van de optant, waarvan het de bedoeling is dat zij delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouder, en die twaalf jaar of ouder zijn, worden mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Kinderen tussen 12 en 16 jaar
Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de medeverkrijging naar voren te brengen.
Voor dit kind is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. Het kind wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Kinderen van 16 jaar en ouder
Hebben kinderen de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan is verschijning in persoon voorgeschreven om een instemmingsverklaring af te geven (artikel 6, derde lid, BvvN). Zij dienen zich met een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te legitimeren. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder van het kind kan op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap naar voren brengen. Verschijning in persoon is niet voorgeschreven, maar verdient wel de voorkeur. De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder wordt mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of schriftelijk gewezen op de mogelijkheid een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging te geven (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Indien in gevallen, waarin verschijning in persoon is voorgeschreven, dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de optieverklaring of de verklaring van al dan niet instemming met de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BvvN).
Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN).
De schriftelijke machtiging moet zijn ondertekend door de persoon wiens verschijning is persoon is vereist.
De gemachtigde:
– met meerderjarig zijn;
– moet in persoon verschijnen;
– toont zijn identiteit aan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs; en
– overlegt ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon.
De optieverklaring dient op schrift te worden gesteld (artikel 6, eerste lid, RWN) en door de betrokkene of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde te worden ondertekend (artikel 3, derde lid, BvvN). In de verklaring dienen de minderjarige kinderen en de kindskinderen, voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, te worden vermeld (artikel 6, achtste lid, RWN). Als beide ouders op hetzelfde moment een optieverklaring afleggen, worden in beide optieverklaringen alle kinderen opgenomen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt gewenst. Hierdoor wordt voorkomen dat een kind niet in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt, omdat het bij toeval in de optieverklaring is vermeld van de ouder die niet aan de voorwaarden voldoet.
Voor iedere optiemogelijkheid is een apart model beschikbaar (modellen 1.1 tot en met 1.13 en model 1.37). In de optieverklaring wordt opgenomen dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen. Voorts is op de optieverklaring vermeld dat het verstrekken van onjuiste gegevens en het verzwijgen van gegevens kan leiden tot de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, BvvN dient de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit(en);
f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
h. indien van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;
i. indien van toepassing, betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;
j. indien van toepassing, betreffende de ouders of grootouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g;
k. indien het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken (artikel 6, tweede lid, BvvN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN, artikel 28 RWN als voor de optieverklaring op grond van artikel V, eerste lid, RRWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN.
Ad a t/m e, g (wat betreft de duur van het hoofdverblijf) en h t/m k
Het verdient aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en indien van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.
De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) basisadministratie persoonsgegevens afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot de in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt of anderszins wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de basisadministratie persoonsgegevens (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in de openbare lichamen Saba, Sint Eustatius of Saba hebben.
Ad f en g (wat betreft de periode van toelating)
Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), dient de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aan te tonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan eveneens worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Zonodig wordt een Bericht omtrent toelating (Bot) opgesteld. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN..
Ad l
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BvvN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
– een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de IND-BES, na raadpleging van de basisadministratie persoonsgegevens, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door de optant;
– een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;
– een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN).
Algemeen
Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij het afleggen van de optieverklaring dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. Deze verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens af, in beginsel op een naturalisatieceremonie, voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en vervolgens de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen voor de optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 worden afgelegd. De bereidheid van de optant tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36) vastgelegd op het moment dat de optieverklaring wordt ingediend.
Doel verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid met de Nederlandse samenleving uit (bedoel wordt hier de samenleving van Bonaire, Sint Eustatius of Saba) uit. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voorvloeien.
Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging
De optant wordt geinformeerd dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de optant religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. Aan de optant wordt uitgelegd dat de keuze voor de bevestiging aan de optant is.
Wanneer de optant ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.
Wanneer de optant ervoor kiest de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.
De IND-BES informeert de optant vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat de optiebevestiging aan hem bekend kan worden gemaakt.
Het invullen van de bereidverklaring: model 1.36
De optant geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes. Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring.
De IND-BES kan bij de optant reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik’). De IND-BES kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt onderdeel uit van het optiedossier.
Optanten die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd, zestien jaar of ouder zijn. Daarbij is niet van belang of de minderjarige optant zelfstandig opteert of dat verzocht is om de minderjarige te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van zijn ouders. Het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de medeoptant mag eventueel ook kort na het afleggen van de optieverklaring door de ouder plaatsvinden. Echter, het optiedossier dient op het moment van beslissing wel compleet te zijn.
Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid
(artikel 6 lid 2 en artikel 6 lid 8)
Zelfstandig | Zelfstandig | Zelfstandig | Medeoptie | Medeoptie | |
---|---|---|---|---|---|
< 161 | 16 en 171 | 18 en ouder1 | < 161 | 16 en 171 | |
Art. 6 lid 1b | Art. 6 lid 1b | Art. 6 lid 1a | Art. 6 lid 8 | Art. 6 lid 8 | |
Art. 6 lid 1c | Art. 6 lid 1c | Art. 6 lid 1b | Art. 26 lid 3 | Art. 26 lid 3 | |
Art. 6 lid 1d | Art. 6 lid 1d | Art. 6 lid 1e | Art. 28 lid 3 | Art. 28 lid 3 | |
Art. 6 lid 1f | |||||
Art. 6 lid 1g | |||||
Art. 6 lid 1h | |||||
Art. 26 | |||||
Art.28 | |||||
Ondertekenen bereidverklaring | Nee | Ja2 | Ja2 | Nee | Ja 2 |
Afleggen verklaring van verbondenheid | Nee | Ja2 | Ja2 | Nee | Ja2 |
Het ondertekenen van de bereidverklaring en afleggen van de verklaring van verbondenheid is niet van toepassing op de (mede)optant die opteert op grond van de overgangsregeling gegeven in artikel II, eerste lid, onder a, b of c van Stb. 2008, 270 en op zijn kind dat in die optie deelt.
Optanten die niet de bereidverklaring hoeven in te vullen en ondertekenen, omdat zij geen verklaring van verbondenheid hoeven af te leggen.
De verplichting om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen geldt niet voor de optant als bedoeld in het eerste lid van artikel II van Stb. 2008, 270 (in het tweede lid van die bepaling is immers ten aanzien van een dergelijke optie het tweede lid van artikel 6 RWN niet van toepassing verklaard) en ook niet voor zijn minderjarige kinderen die in de verkrijging van het Nederlanderschap delen (dit laatste volgt eveneens uit het tweede lid van voormeld artikel II).
Uitzondering ondertekenen bereidverklaring
Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 1.36), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Zie hiervoor artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BvvN. Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de optant niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen.
- Optant is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 1.36 niet zelf invullen
Indien een optant bij het afleggen van de optieverklaring wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De IND-BES tekent de bereidheid van de optant aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de optant is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen in voorkomende gevallen ingevuld worden door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator.
- Bij afleggen optieverklaring is duidelijk dat de optant niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen
Ook is het mogelijk dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan personen aan wie het, door de IND-BES , is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Zie hiervoor artikel 2, tweede lid, RWN. Indien bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring reeds aanstonds duidelijk is dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de bereidverklaring niet ingevuld en wordt er vervolgens geen verklaring van verbondenheid afgelegd. Zie hiervoor artikel 60a, zesde lid, BvvN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN. Er moet echter wel ten minste één bewijsstuk van de onmogelijkheid tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid worden overgelegd door bijvoorbeeld een gemachtigde. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN; bijvoorbeeld een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist. De beoordeling of sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid ligt bij Onze Minister (lees: IND-BES) . Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN en paragraaf 2.12.4 ‘Zwaarwegende redenen’(artikel 60a, zesde lid, BvvN).
Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid
In de regel legt degene aan wie de optiebevestiging wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af. Zie artikel 60a, vierde lid, BvvN. Echter, indien van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan Onze Minister (lees: IND-BES) bepalen dat de optant de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt. Zie artikel 60a, vijfde lid, BvvN. Indien bij het afleggen van de optieverklaring reeds door de IND-BES geconstateerd is dat van een optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, wordt hiervan door een aantekening gemaakt in het optiedossier. Dan zal betrokkene wel de bereidverklaring ondertekenen, hij is immers bereid om een verklaring van verbondenheid af te leggen en dit een voorwaarde voor optie. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.
Weigering Onze Minister (lees: IND-BES) om verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen
Indien Onze Minister (lees: IND-BES) een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing waartegen de optant rechtsmiddelen kan instellen.
Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)
Indien de optant weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert Onze Minister (lees: IND-BES) de optant erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet zal verkrijgen. Onze Minister (lees: IND-BES) zal de optant ontraden om een optieverklaring af te leggen. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie zal worden geweigerd (zie paragraaf 2.8 Weigering bevestiging).
Verder dient de optant een zogenaamde waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 6, vierde lid, BvvN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in de optieverklaring (zie modellen 1.1 tot en met 1.13 en model 1.37), verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens, betreffende zichzelf en de in de optieverklaring genoemde personen naar waarheid heeft verstrekt en geen relevant gegeven heeft verzwegen.
Bovendien dient de optant door middel van een zogenaamde verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 1.14) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 6, vierde lid, BvvN) en of hij, of één van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar, niet polygaam gehuwd is en al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De IND-BES) zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie verder: de toelichting bij artikel 6, vierde lid RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN).
Enkele optanten zijn niet verplicht een verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag af te leggen. Met betrekking tot de verklaring omtrent verblijfsstatus gaat het om opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. Met betrekking tot de verklaring omtrent gedrag gaat het om opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is) en c, RWN en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN indien de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Voorts hoeft geen verklaring omtrent gedrag te worden ondertekend indien een optie op grond van artikel V, eerste lid, RRWN wordt afgelegd.
Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert Onze Minister (lees: IND-BES) – voor zover mogelijk – de optant die een optieverzoek ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN heeft ingediend of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de optant een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 6, zesde lid, BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 1.14-1a en model 1.14-1b. Deze laatste verklaring moet alleen ondertekend worden door onderdanen van Egypte, Zuid-Afrika of Oostenrijk.
Onze Minister (lees: IND-BES) die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BvvN.
In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door Onze Minister (lees: IND-BES) gevraagde documenten af te leggen, dan dient Onze Minister (lees: IND-BES) de verklaring in ontvangst te nemen.
Nationaliteit-en identiteitvaststellende documenten
Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die opteert voor het Nederlanderschap, moet deze vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten overleggen (zie onder meer artikel 6 BvvN en paragraaf 2.2.5.1 en 2.2.5.3 bij artikel 6, tweede lid, RWN). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verstrekt, waarbij hij is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’. De vreemdeling met een verblijfsvergunning die in de vreemdelingrechtelijke procedure is vrijgesteld van het zogenoemde ‘paspoortvereiste’, kan, indien hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (indien nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.
Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens
Indien de nationaliteit van de optant onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens, moet hij in beginsel ook een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) (paragraaf 2.2.5.1) en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zie (paragraaf 2.2.5.3) overleggen.
De optant die in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij het afleggen van zijn optieverklaring een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Hij is dan eerder opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens met een door hem afgelegde ‘verklaring onder ede of belofte’ zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, onder 3, Uitvoeringsbesluit basisadministratie persoonsgegevens. In deze ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft de optant zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld.
De optant moet, tenzij hij ook in de optieprocedure – wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land – blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de optieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Indien de optant verklaart dat hij zijn geboorteakte niet over kan leggen, moet hij dit met bewijsstukken aantonen. Dan wel moet hij aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (hierbij wordt aangesloten bij artikel 5.50 van de BTU-BES).
Onze Minister (lees: IND-BES) vraagt de optant tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte.
Onze Minister (lees: IND-BES) informeert de optant over zijn bij de IND-BES bekende nationaliteit en vraagt hem een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van die nationaliteit over te leggen. Dan wel verzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) betrokkene om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van zijn bij de IND-BES bekende nationaliteit.
Onze Minister beslist uiteindelijk op grond van de door de optant overgelegde documenten of deze in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door middel van optie.
Optanten afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag
De optant die afkomstig is uit een land zonder centraal gezag (bijvoorbeeld Somalië) of zonder door het Koninkrijk erkend centraal gezag moet, ook al is hij vreemdelingrechtelijke procedure vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’, eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe overlegt de optant documenten waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de ‘Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht.
De optant dient in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand.
Indien hij niet in het bezit is van een buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. In alle andere gevallen overlegt de optant in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dit geldt ook voor optanten die bij de verlening c.q. verlenging van het verblijfsrecht door de toelatingsorganisatie (IND-BES) zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde optant op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de optant volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.
De optant, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), toont dat op de volgende wijze aan. De optant legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de optant voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dan wel toont de optant aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Onze Minister (lees: IND-BES) beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de optant niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij het afleggen van de optieverklaring niet ouder zijn dan zes maanden.
Voorbeeld 1
Chrétien heeft zich gewend tot de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij het afleggen van zijn optieverklaring. Door de autoriteiten van het land waarvan Chrétien onderdaan is, is de hij (nog) niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort, maar heeft hij een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij in het bezit wordt gesteld van het gevraagde paspoort, mits hij een aantal documenten overlegt. Naar aanleiding van deze brief heeft optant geen actie ondernomen, maar legt hij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.
Voorbeeld 2
Chrétien heeft een brief verzonden naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken van het land waarvan hij onderdaan is. In deze brief verzoekt hij in het bezit te worden gesteld van een paspoort. Op deze brief van Chrétien wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken van dat land niet gereageerd. In voorkomende gevallen is er géén sprake van bewijsnood.
Chrétien begint vervolgens een gerechtelijke procedure bij de rechtbank in het land van herkomst tegen het niet beantwoorden van zijn brief door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Als Chrétien vervolgens bewijsstukken van de uitkomst van deze gerechtelijke procedure als bewijsstuk van bewijsnood overlegt bij de IND, zou dit eventueel kunnen leiden tot de conclusie dat Chrétien ‘al het mogelijke heeft gedaan’ om in het bezit te komen van een paspoort.
Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de optant daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de optant, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) zijn nationaliteit aantonen.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
– de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
– op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of
– de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
De verzoeker dient in beginsel de volgende originele gelegaliseerde/van apostille voorziene buitenlandse akten (van de burgerlijke stand) over te leggen (zie voor uitzonderingen ook hierna bij paragraaf 2.2.5.4 en paragraaf 2.2.5.5):
– geboorteakte van hemzelf; en
– geboorteakten van kinderen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd; in geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met adoptieakte/vonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond; en
– huwelijksakte indien optie wordt verzocht op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander of indien de optant als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden of indien het betreft een optie met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN);
– echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is alleen van belang indien er twee of meer huwelijken in de basisadministratie persoonsgegevens staan geregistreerd voor de beoordeling van de vraag of er mogelijk sprake is van polygamie (artikel 6, vierde lid); en
– (indien van toepassing in betreffende land): familieboekje. Het familieboekje is eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag of mogelijk sprake is van polygamie. Zo kan bekeken worden of in dit boekje kinderen zijn vermeld die een andere moeder hebben dan de echtgenote van de optant. Is dat het geval, dan dient, in verband met bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, het huwelijk van de optant met die andere vrouw beëindigd te zijn. In Islamitische landen worden in principe alleen wettige kinderen in een dergelijk boekje vermeld;
– bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning/wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;
– bewijs van gezamenlijk gezag (bijvoorbeeld akte van registratie van het partnerschap van de moeder van de optant en haar Nederlandse partner, of het vonnis van de Nederlandse rechter waarbij tot gezamenlijk gezag is besloten) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
Kunnen de hiervoor bedoelde verklaringen/afschriften/uittreksels als brondocument voor de basisadministratie persoonsgegevens worden geaccepteerd, dan worden deze documenten ook voor optie aanvaard. In de regel zullen de gegevens die in de optieverklaring en de beslissing daarop worden opgenomen, conform de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens zijn. Wordt tijdens de optieprocedure een document overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijke inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens aanpassing behoeft, dan wordt hiervoor, zo mogelijk, zorg gedragen alvorens de bevestiging of weigering van de bevestiging wordt afgegeven.
Uitzonderingen daargelaten (bijvoorbeeld in geval van op goede gronden gerezen twijfel), wordt van overlegging van documenten afgezien indien deze in eerdere instantie reeds zijn overgelegd en verwerkt in de basisadministratie persoonsgegevens of in een akte van de burgerlijke stand. Hierbij geldt dat de verwerking van gegevens in de burgerlijke stand moet hebben plaatsgevonden op basis van, indien nodig, gelegaliseerde documenten.
Indien aanwijzing bestaat dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de behandelend ambtenaar aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.
Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie en inhoudelijke verificatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient de optant zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldende circulaire legalisatie is van toepassing. Wanneer een houder van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming (die in het kader van de verlening/verlenging van zijn verblijfsvergunning is vrijgesteld van het paspoortvereiste), bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven worden gehonoreerd.
Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde/van apostille voorziene documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.
Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
– de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
– op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of
– de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
Voorbeeld
Xin, 19 jaar en van Chinese nationaliteit, wenst een optieverklaring af te leggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e RWN. Sinds zijn derde woont hij met zijn ouders op Sint Eustatius. Xin is geboren in Hong Kong. Toen de familie van Xin zich 16 jaar geleden op Sint Eustatius vestigde (en verblijfsrecht kreeg) werden wel van zijn vader en moeder (vertaalde uittreksels uit) geboorteakten van Hong Kong overgelegd bij de bevolkingsadministratie, maar niet van Xin. Tijdens de voorlichtingsfase voorafgaand aan de indiening van zijn optieverklaring hoort Xin dat hij een recent, niet ouder dan zes maanden uit Hong Kong afkomstig uittreksel van zijn geboorteakte dient in te leveren bij Onze Minister (lees:IND-BES). Bovendien geldt met betrekking tot dit over te leggen document het nú van toepassing zijnde legalisatie- of apostillerecht. Dit betekent dat het in te leveren uittreksel volgens de nu geldende legalisatiecirculaire moet zijn voorzien van hetzij legalisatie, hetzij een apostillestempel en dient er een vertaling in het Nederlands, Engels, Frans of Duits van het uittreksel te worden bijgevoegd, afkomstig van een beëdigd vertaler.
Xin stelt dat hij geen tijd van zijn baas krijgt om in Hong Kong het uittreksel van zijn geboorteakte te gaan halen. Bovendien heeft hij geen geld voor die dure reis en het allerergste van alles: hij heeft vliegangst. Xin ziet het niet zitten en vraagt de behandelende ambtenaar of sprake is van bewijsnood op grond waarvan hij niet een uittreksel uit zijn geboorteakte hoeft te overleggen.
De behandelend ambtenaar zoekt een oplossing. Van bewijsnood zoals de regels dit bedoelen, is hier op voorhand immers geen sprake. Van bewijsnood is alleen sprake als het totaal onmogelijk is om aan het uittreksel van de geboorteakte te komen, hetzij omdat door een (aangetoonde) verwoesting van het bevolkingsregister de geboorteakte niet meer bestaat (en er zijn geen kopieën van), hetzij omdat degene die de akte moet afhalen dat met gevaar voor eigen leven moet doen (wegens onveilige omstandigheden in het vreemde land). Tegen degene die (nu) geen vrij kan krijgen van zijn werkgever, kan de behandelend ambtenaar zeggen dat hij/zij mogelijkerwijs tijdens een volgende vakantie de geboorteakte kan afhalen. Het later indienen, als alle documenten aanwezig zijn, van de optieverklaring is hiervan dan het gevolg. Ook het financiële argument is niet een doorslaggevend argument, net zomin als de aangevoerde vliegangst. Om te beginnen bestaat mogelijk de oplossing dat een in Hong Kong verblijvend familielid van Xin voor hem het uittreksel opvraagt en het over de post naar Xin stuurt. Of kan Xin de akte via professionele rechtshulpverleners (bijvoorbeeld een advocatenkantoor) in Hong Kong laten opvragen. Mocht dit alles niet baten en kan het uittreksel op geen enkele wijze via een gemachtigde worden verkregen (hetgeen niet te verwachten is), dan kan de vliegangst als argument door de behandelend ambtenaar alléén worden geaccepteerd als Xin van zijn bewering een ondersteunende verklaring overlegt van een psychiater. Tenzij hij zijn land middels andere transportmiddelen (bijvoorbeeld boot) kan bereiken, om aldaar het gevraagde te verkrijgen. Alleen bij een door een ondersteunend bewijsstuk, afkomstig van een objectieve bron, aangetoonde onmogelijkheid tot verkrijging van het vereiste document is sprake van bewijsnood. Onze Minister (lees:IND-BES) vraagt daarbij dus altijd om ondersteunend bewijs uit objectieve bron.
Ingevolge artikel 13, eerste tot en met derde lid, BvvN neemt Onze Minister (lees:IND-BES) uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:
Ingezetenen volgens de basisadministratie persoonsgegevens
Dit betreft de hoofdregel: optieverklaringen dienen te worden afgelegd bij Onze Minister (lees:IND-BES) van het desbetreffende openbare lichaam waar de optant als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf buiten het desbetreffende openbare lichaam hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is Onze Minister (lees:IND-BES) bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger in de basisadministratie persoonsgegevens in een ander land binnen het Koninkrijk is ingeschreven.
Personen met hoofdverblijf in een eilandgebied die niet in aanmerking komen voor inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens
Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet in de basisadministratie persoonsgegevens van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustiatus of Saba zijn ingeschreven, maar daar wel hun hoofdverblijf hebben. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij Onze Minister (lees: IND-BES) van het desbetreffende openbare lichaam waar zij hun hoofdverblijf hebben (artikel 13, tweede lid, BvvN). Dit betreft dan in het bijzonder personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet worden ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van het desbetreffende openbare lichaam waar zij hun hoofdverblijf hebben. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld.
Al deze vreemdelingen dienen hun optieverklaring af te leggen bij Onze Minister (lees:IND-BES) van het desbetreffende openbare lichaam waar zij hun hoofdverblijf hebben. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BvvN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN.
Personen met verblijf in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba en nergens ter wereld hoofdverblijf
Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. Onze Minister (lees:IND-BES)neemt de optieverklaring van de passant in ontvangst die in het desbetreffende openbare lichaam verblijf heeft (artikel 13, derde lid, BvvN).
Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door Onze Minister (lees:IND-BES) in ontvangst genomen (artikel 13, vijfde lid, BvvN).
Optieverklaringen worden voorzien van een datum en dienststempel (artikel 13, zesde lid, BvvN). Daarna wordt een kopie van de optieverklaring, als bewijs van ontvangst, aan de optant meegegeven (artikel 13, vierde lid, BvvN). Vervolgens dient binnen dertien weken na de inontvangstneming van de optieverklaring te worden beslist of de optieverklaring al dan niet wordt bevestigd. Deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd (artikel 6, vijfde lid, RWN). Een verlenging van de termijn kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn indien Onze Minister (lees:IND-BES) aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzoekt om verificatie van gegevens in het buitenland. Als Onze Minister (lees:IND-BES) verlenging van de termijn noodzakelijk acht, deelt hij dit schriftelijk aan de optant mee. Onze Minister (lees:IND-BES) is niet verplicht de reden van de verlenging te vermelden.
Nadat Onze Minister (lees:IND-BES) de optieverklaring voor ontvangst heeft getekend en een kopie van de voor ontvangst getekende verklaring aan de optant heeft afgegeven, beoordeelt Onze Minister (lees:IND-BES) voorafgaand aan de verdere behandeling van de optieverklaring of de optant al dan niet dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de optant optiegelden is verschuldigd, wordt hem de hoogte van het bedrag meegedeeld en wordt hij terstond in de gelegenheid gesteld de betaling te verrichten (artikel 14, tweede lid, BvvN). Zie ook de toelichting onder artikel 13 RWN.
Na de betaling van de optiegelden; de vaststelling dat geen betaling is verschuldigd; of de beslissing tot gehele ontheffing van betaling, beoordeelt Onze Minister (lees:IND-BES) de optieverklaring op zijn volledigheid. Zonodig verzoekt hij de optant om aanvulling van de gegevens en stelt hij een termijn vast waarbinnen deze gegevens alsnog moeten zijn aangeleverd (artikel 14, tweede lid, BvvN). Het verdient aanbeveling een en ander op schrift te stellen en het bericht onmiddellijk aan de optant mee te geven. Indien de door Onze Minister (lees:IND-BES) gevraagde gegevens niet worden verstrekt of de documenten niet worden overgelegd, kan Onze Minister (lees:IND-BES) het verzoek om naturalisatie afwijzen.
Nadat de optiegelden zijn betaald of Onze Minister (lees:IND-BES) heeft vastgesteld dat geen betaling is verschuldigd, en Onze Minister (lees:IND-BES) heeft vastgesteld dat de verklaring volledig is, toetst hij de door de optant verstrekte gegevens. Hij toetst aan de gegevens die in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen (artikel 15, eerste lid, BvvN). Zijn in de optieverklaring personen genoemd die geen hoofdverblijf hebben (en zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens) in zijn openbaar lichaam (bijvoorbeeld kinderen voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt verzocht), dan verzoekt hij, al naar gelang de plaats waar zij als ingezetene zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, de gezaghebber van het betreffende openbaar lichaam om binnen vier weken, en de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten of de burgemeester van de gemeente om binnen tien weken de hem verstrekte gegevens te toetsen.
Onze Minister (lees:IND-BES) controleert bij optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die in de optieverklaring is genoemd en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 2.2.4.1 en toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan optanten die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan optanten aan wie het, door Onze Minister (lees:IND-BES), is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de optant zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de optant, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.
Indien een aspirant-optant, ten aanzien van wie door Onze Minister (lees:IND-BES) is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die verklaring (model 1.36) niet heeft ingevuld en ondertekend of indien een aspirant-optant heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en betrokkene desondanks toch in zijn optie persisteert, weigert Onze Minister (lees:IND-BES) de verkrijging van het Nederlanderschap te bevestigen (zie paragraaf 2.8 Weigering bevestiging).
Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN, onderzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 16, eerste lid, BvvN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens (en – indien voorhanden – de gegevens in de vreemdelingrechtelijke systemen kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Indien optant dan wel een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hem verzocht een verblijfsdocument te verkrijgen.
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Zonodig wordt een Bericht omtrent toelating (Bot) opgesteld. Voor de wijze waarop een Bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie tevens artikel 14, derde lid, RvvN.
Daarna onderzoekt Onze Minister (lees:IND-BES) of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (artikel 16, tweede lid, BvvN).
Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens. Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat het bewijs van goed gedrag niet ouder mag zijn dan zes maanden (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN). Bovendien onderzoekt Onze Minister (lees:IND-BES) of de optant polygaam gehuwd is (zie toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN).
Bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (indien de optant minderjarig is) en c, RWN en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (indien de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) en bij opties op grond van artikel V, eerste lid, RRWN blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt.
Indien vaststelling van de naam van de optant is voorgeschreven (artikel 6, zesde lid, RWN), overlegt Onze Minister (lees:IND-BES) met de optant over de vast te stellen geslachtsna(a)m(en) en/of voorna(a)m(en), alsmede over de vaststelling van de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht. Voorts overlegt en beslist Onze Minister (lees:IND-BES) over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de naam van de optant, en de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht, worden overgebracht (artikel 16, derde lid, BvvN).
Bij de naamsvaststelling worden de wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN en de kinder(en), die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken (artikel 16, vierde lid, BvvN).
Verzoeken tot naamsvaststelling, alsmede verklaringen van instemming van de wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder en de kinderen die de leeftijd van twaalf jaar en ouder hebben bereikt, zijn opgenomen in model 1.15, model 1.20 en model 1.24. Op de optieverklaring wordt vermeld of tevens een verzoek tot vaststelling van de geslachtsna(a)m(en)/of voorna(a)m(en) is gedaan.
Indien Onze Minister (lees:IND-BES) concludeert dat aan de optievoorwaarden is voldaan, maar dat de naam van de optant of van de persoon ten aanzien van wie een verklaring tot medeverkrijging is afgelegd, niet kan worden vastgesteld op de wijze zoals in het verzoek om naamsvaststelling is verzocht, deelt Onze Minister (lees:IND-BES) dit aan de optant mee en geeft hij aan op welke wijze de namen van de optant vastgesteld kunnen worden. Hij vraagt de optant of deze in dat geval zijn optieverklaring wil intrekken of dat deze toch een bevestiging van de optieverklaring wenst. Indien de optant de procedure wil voortzetten wordt de optieverklaring bevestigd en de naam vastgesteld in overeenstemming met het naamrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Bij deze vaststelling wordt zoveel als mogelijk is, rekening gehouden met de door de optant uitgesproken voorkeur. In een bijlage bij de bevestiging wordt gemotiveerd aangegeven waarom de naam niet is vastgesteld zoals verzocht. Dit besluit is voor bezwaar vatbaar.
Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kan in bepaalde gevallen een verklaring van naamskeuze worden afgelegd (zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN). Indien naamskeuze wordt gewenst, verwijst Onze Minister (lees:IND-BES) beide ouders van de optant of de optant zelf (indien deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van het betreffende openbaar lichaam om de verklaring van naamskeuze af te leggen.
Indien dit nog niet is gebeurd in een eerdere fase van de procedure – bijvoorbeeld tegelijk met het afleggen van de optieverklaring door de optant – stelt Onze Minister (lees:IND-BES) de andere in de optieverklaring genoemde personen, mits zij de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijk vertegenwoordiger en de andere ouder (als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie kenbaar te maken (artikel 16, vierde lid, BvvN). Zie ook hiervoor bij 2.2.1, ‘Verklaring afleggen in persoon’ en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Nadat Onze Minister (lees: IND-BES) heeft vastgesteld dat aan de optievoorwaarden is voldaan, bericht hij de optant schriftelijk de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap bekendgemaakt zal worden onder vermelding van de namen van de personen die in deze bekendmaking betrokken zullen zijn. De bevestiging vermeldt de naam, woonplaats en geboortedatum van de optant en van de personen die in de verkrijging delen. Indien de minderjarige kinderen in de optieverklaringen van beide ouders zijn opgenomen en de verkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van beide ouders wordt bevestigd, worden de personalia van de minderjarige kinderen die in de verkrijging delen in de bevestiging van zowel de vader als de moeder opgenomen. Onze Minister (lees:IND-BES) bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert (artikel 17, eerste lid, BvvN).
De optiebevestiging wordt als regel door de gezaghebber van het desbetreffende openbare lichaam aan de optant uitgereikt tijdens een naturalisatieceremonie, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Onder uitzonderlijke omstandigheden wordt de bevestiging tijdens een ceremonie uitgereikt aan een gemachtigde van de optant dan wel – indien uitzonderlijke omstandigheden daartoe noodzaken en geen gemachtigde kan worden aangewezen door betrokkene – per post aan de optant verzonden. (Zie voor de uitreiking van de bevestiging en de uitzonderingen daarop paragraaf 2.12.) Indien sprake is van een (gedeeltelijke) weigering dan wordt de bevestiging uitgereikt op een naturalisatieceremonie en de gedeeltelijke weigering bekendgemaakt.
De IND-BES meldt aan de gezaghebber welke optieverklaringen zijn bevestigd en dat deze optanten uitgenodigd moeten worden voor een naturalisatieceremonie.
Indien Onze Minister (lees:IND-BES) concludeert dat de optieverklaring niet kan leiden tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, weigert hij deze schriftelijk. Dit is een beschikking in de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES). Het besluit vermeldt de gronden van de weigering, en vermeldt dat de optant dan wel – indien van toepassing – zijn wettelijk vertegenwoordiger, binnen zes weken na ontvangst van het besluit bij Onze Minister (lees:IND-BES) een bezwaarschrift kan indienen. Een weigering van de bevestiging ten aanzien van de optant houdt tevens een weigering in ten aanzien van de in de verklaring genoemde personen. De beslissing wordt in persoon aan de optant of wettelijk vertegenwoordiger uitgereikt of per aangetekende post naar het laatst bekende adres van de optant, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde verzonden.
Indien Onze Minister (lees: IND-BES) concludeert dat de verkrijging van het Nederlanderschap wel bevestigt dient te worden ten aanzien van de optant maar niet ten aanzien van de medeverkrijging van een kind die in de optieverklaring is genoemd, bevestigt hij de verkrijging ten aanzien van de optant en weigert hij medeverkrijging voor het kind (in de bevestiging worden de personalia van dat kind niet opgenomen). Hetzelfde geldt in het geval dat het minderjarige kind in de optieverklaring van zowel zijn vader als zijn moeder is opgenomen en zowel zijn vader als moeder verkrijgen door bevestiging het Nederlanderschap. De medeverkrijging zal separaat schriftelijk door Onze Minister (lees:IND-BES) worden geweigerd. De schriftelijke weigering van Onze Minister (lees:IND-BES) is een beschikking waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
De beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen door Onze Minister (lees:IND-BES). De optant of zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt zonodig in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten.
Indien door Onze Minister (lees:IND-BES) wordt geconcludeerd dat het bezwaarschrift gegrond is en de optant (inmiddels) wel aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, wordt de verkrijging van het Nederlanderschap alsnog bevestigd en/of wordt de naam van de optant alsnog vastgesteld op de door hem verzochte manier. De bevestiging wordt in de regel door uitreiking op een naturalisatieceremonie dan wel door verzending per post aan de optant bekendgemaakt nadat de verklaring van verbondenheid is afgelegd. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht. Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd.
Indien in de bezwaarfase wordt geconcludeerd dat de bevestiging van de medeverkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van een minderjarig kind van de optant ten onrechte is geweigerd, wordt ten aanzien van dit kind alsnog een bevestiging afgegeven (model 1.33 en model 1.34). Het kind wordt in dat geval geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen gelijktijdig met de ouder. Hierbij verdient aandacht dat het kind op het moment van de bevestiging van de verkrijging van Nederlanderschap van de ouder aan alle voorwaarden voor medeverkrijging moet hebben voldaan (ex tunc-toetsing). Van delen in de verkrijging van het Nederlanderschap kan immers geen sprake meer zijn als pas na de bevestiging van de ouder aan de voorwaarden wordt voldaan. Als het kind achteraf bezien op het moment van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder wél aan alle voorwaarden voldeed, maar nadien niet meer aan de voorwaarden voldoet, wordt de bevestiging wél alsnog afgegeven. De optiebevestiging wordt, indien de minderjarige medeoptant verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, na het afleggen van die verklaring in beginsel op een naturalisatieceremonie door middel van uitreiking aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is ) bekendgemaakt. Is de minderjarige niet wettelijk verplicht tot afleggen van de verklaring van verbondenheid dan wordt de bevestiging onverwijld aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) uitgereikt of per aangetekende post verzonden. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd.
Indien het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond is, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd aan de indiener van het bezwaarschrift kenbaar gemaakt onder vermelding van de instantie waarbij en de termijn waarbinnen een beroepschrift kan worden ingediend.
Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrondverklaring) kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Vervolgens kan tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Onze Minister (lees: IND-BES) is verantwoordelijk voor de verdere afhandeling van de optieverklaring. Ook indien de optant tijdens de procedure zijn hoofdverblijf verlegt naar een ander land binnen het Koninkrijk of het buitenland is uitsluitend hij bevoegd tot de bevestiging/weigering van de verkrijging van het Nederlanderschap. Heeft de optant ná de bevestiging niet langer hoofdverblijf in Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan zal de gezaghebber in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de gezaghebber, ondanks verhuizing van de optant toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft daarvan in kennis stellen. (Zie ook paragraaf 2.12.2.)
Vanaf 1 augustus 2008 is de gezaghebber verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Vanaf deze datum treedt de optiebevestiging pas in werking door uitreiking daarvan aan de betrokkene, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. De optiebevestiging wordt aan de betrokkene bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit tot verkrijging van het Nederlanderschap in werking. Vanaf 1 maart 2009 zijn ook de (mede)optanten, die op het tijdstip van afleggen van de optieverklaring, zestien jaar of ouder waren, verplicht op een naturalisatieceremonie te verschijnen. Zie artikel 60a, derde lid, BvvN. Vanaf 1 maart 2009 moet de minderjarige medeoptant, die zestien jaar of ouder was op het tijdstip van het afleggen van de optieverklaring, verplicht op een naturalisatieceremonie verschijnen om aldaar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging van de optieverklaring werkt terug tot de dag van de dagtekening door Onze Minister (lees:IND-BES) (zie ook onder ‘algemeen’ van paragraaf 2.12.2).
Op grond van artikel 60a, eerste lid BvvN jo. artikel 2 BvvN zijn in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba de gezaghebbers bevoegd tot uitreiking van de optiebevestiging. De gezaghebber roept de optant tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde oproep per aangetekende post verzonden. Wordt de optiebevestiging niet binnen een jaar na de dag waarop zij is gedagtekend, uitgereikt, dan vervalt zij in de regel. De optant is dan geen Nederlander geworden, en dient daarvoor een nieuwe optieverklaring af te leggen.
Optiebevestigingen van vóór 1 augustus 2008
De bevestiging die vóór 1 augustus 2008 is vastgesteld, treedt nog op de tot dan toe gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door bekendmaking daarvan aan de betrokkene. Uitreiking op een naturalisatieceremonie is in dit geval niet nodig. Voor de bepaling of de betrokken persoon opgeroepen moet worden of niet, geldt de datum waarop de bevestiging is vastgesteld.
Optieverklaringen van vóór 1 maart 2009
De eis tot afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt alleen voor optieverklaringen die worden afgelegd op of na 1 maart 2009. Vanaf 1 maart 2009 moeten de meeste optanten bij het afleggen van de optieverklaring ook een bereidverklaring tekenen. Deze optanten moeten bij de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarom wordt vanaf 1 maart 2009 onderscheid gemaakt tussen de optant die alleen verplicht is te verschijnen op een naturalisatieceremonie en de optant die bovendien een verklaring van verbondenheid moet afleggen. De gezaghebber kan ervoor kiezen beide groepen op een aparte naturalisatieceremonie uit te nodigen of kan de groep die daartoe niet verplicht is, vragen de verklaring van verbondenheid vrijwillig af te leggen. De ceremonie-uitvoerende instanties hebben hierin vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling hiervan. Voorop staat wel dat degene die niet een wettelijke plicht heeft de verklaring van verbondenheid af te leggen, daartoe niet gedwongen kan worden.
De op te roepen personen (artikel 60a, tweede lid BvvN): De gezaghebber roept de optant en mede-optant die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring 16 jaar of ouder was (waren) op te verschijnen. Was de optant jonger dan 16 jaar dan roept de gezaghebber zijn wettelijke vertegenwoordiger op. De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de optant of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige optant de optieverklaring heeft afgelegd. Zie ook de tabel: oproepen en uitreiken.
De termijn van oproeping
De oproeping vindt plaats tijdig voor de uitreiking (artikel 60a, tweede lid BvvN).
Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de gezaghebber een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal zich daarna alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij de bevestiging – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na haar dagtekening.
In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 2.12.2).
Algemeen
De optiebevestiging treedt als regel in werking door de uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de gezaghebber hiervan afwijken.
Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt de optiebevestiging buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene in voorkomende gevallen nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 2.12.3
Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60a, eerste lid BvvN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen het besluit tot bevestiging van de optieverklaring en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt de optiebevestiging opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra de optiebevestiging aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken optant in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.
Vervaltermijn van één jaar
Is een jaar na de dag van ondertekening van de optiebevestiging verstreken zonder dat de optant (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en derhalve de bevestiging niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt de optiebevestiging (artikel 60a, elfde lid, BvvN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van de optiebevestiging en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit zou vervallen is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat op het bezwaar dan wel het beroep onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de gezaghebber of het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de gezaghebber of het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is geworden en er dus geen rechtsmiddelen meer open staan. De termijn loopt dus na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60a, elfde lid, BvvN).
Dit kan bijvoorbeeld voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de gezaghebber is afgewezen.
De optant die niet is verschenen en wiens besluit tot bevestiging is vervallen, kan enkel een nieuwe optieverklaring afleggen (of een verzoek om naturalisatie indienen) om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van de bevestiging, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van de bevestiging staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.
Termijn van uitreiking
De gezaghebber reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring uit binnen negen weken nadat Onze Minister (lees:IND-BES) heeft vastgesteld dat optant heeft voldaan aan alle voorwaarden voor optie. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd. Zie artikel 60a, vierde lid BvvN.
De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt
De gezaghebber reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring, na het afleggen van de verklaring van verbondenheid, uit aan de optant die ten tijde van het indienen van de optieverklaring zestien jaar of ouder was. Was de optant op dat tijdstip jonger dan zestien jaar dan wordt het besluit uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60a, vijfde lid BvvN). Zie ook de tabel oproepen en uitreiken.
De optant en zij die in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie delen, zijn in één bevestiging genoemd. Deze personen worden dan ook – indien zestien jaar of ouder op het moment van het afleggen van de optieverklaring – tezamen opgeroepen te verschijnen. Indien de hoofdoptant niet aanwezig is, kan de bevestiging niet worden uitgereikt. In dat geval wordt de hoofdoptant voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.
De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de personen die in de bevestiging worden genoemd) een (geldig) identiteitsbewijs over te leggen.
Verhuizing
De uitreiking van de optiebevestiging ligt in handen van de gezaghebber. Heeft de optant na de bevestiging niet langer hoofdverblijf in Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan zal de gezaghebber in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de gezaghebber, ondanks verhuizing van de optant, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft van deze uitreiking in kennis stellen.
Algemeen
Voor optanten die op of na 1 maart 2009 een optieverklaring afleggen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit, het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.
Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat de optiebevestiging wordt uitgereikt. De gezaghebber bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid op de naturalisatieceremonie nader wordt ingevuld. Zie artikel 60a, vierde lid, BvvN. Het is derhalve aan de gezaghebber overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigt met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de gezaghebber ter nadere invulling overgelaten.
De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de optant. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.
Uitreikende autoriteit maakt aantekening
De gezaghebber houdt bij of een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de gezaghebber aan op het afschrift van de optiebevestiging dat aan de IND-BES wordt verzonden. Dit geldt alleen voor optieverklaringen die zijn afgelegd op of ná 1 maart 2009.
Optanten die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN en het schema opgenomen in paragraaf 2.2.4.1)
Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie
- Hoofdoptant verschijnt niet
Omdat de optiebevestiging zowel de optant als de minderjarigen die met hem het Nederlanderschap verkrijgen betreft, kan de bevestiging niet worden uitgereikt indien één van de opgeroepen personen die de verklaring van verbondenheid moet afleggen niet verschijnt. De uitreiking van de optiebevestiging wordt in dat geval aangehouden. Zie artikel 60a, derde lid, BvvN. Alle betrokkenen worden opnieuw uitgenodigd voor een volgende naturalisatieceremonie en tijdens die naturalisatieceremonie kunnen de in de optiebevestiging genoemde personen alsnog de verklaring van verbondenheid afleggen. Zie tevens paragrafen 2.12.1 en 2.12.2 van paragraaf ‘Toelichting ad artikel 6, derde lid, RWN. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal bij aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BvvN). Indien de (hoofd)optant na herhaalde oproepen niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan. Zie artikel 60a, elfde lid, BvvN.
- Hoofdoptant verschijnt wel, medeoptant van 16 of 17 jaar verschijnt niet
Hetzelfde geldt wanneer een medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet op de naturalisatieceremonie is verschenen om daar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Ook in dit geval wordt de uitreiking aangehouden. Zie artikel 60a, derde lid, BvvN. Indien de medeoptant binnen één jaar na ondertekening van de optiebevestiging nog altijd niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd) vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan. Zie artikel 60a, elfde lid, BvvN. Dit geldt ook voor alle andere in de optiebevestiging genoemde personen.
Weigering afleggen verklaring van verbondenheid
Indien de optant bij het afleggen van de optieverklaring zich wel bereid heeft verklaard (model 1.36) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar hij komt deze toezegging niet na en door de gezaghebber is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal de optiebevestiging niet door de gezaghebber worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen.
Het niet uitreiken van de optiebevestiging bij de weigering om de verklaring van verbondenheid af te leggen, is geen besluit in de zin van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES). Bezwaar of beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van de optiebevestiging en om Nederlander te kunnen worden door optie.
Indien de minderjarige medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen weigert de verklaring van verbondenheid af te leggen, dan wordt de uitreiking voor alle in het besluit genoemde personen aangehouden. Zie artikel 60a, elfde lid, BvvN. Na herhaalde oproepen wordt de optiebevestiging vervolgens aan deze omstandigheid aangepast en zo gewijzigd dat de betreffende medeoptant niet meer in het bevestigingsbesluit wordt genoemd. Tijdens de eerstvolgende ceremonie wordt de aangepaste optiebevestiging uitgereikt aan de hoofdoptant en eventuele andere medeoptanten. De wijziging van het bevestigingsbesluit moet plaatsvinden vóór de vervaldatum van een jaar na ondertekening van de optiebevestiging (Zie toelichting bij artikel 60a, derde lid, BvvN).
Algemeen
Het besluit tot bevestiging van de optieverklaring treedt als regel in werking door uitreiking in persoon aan de opgeroepen optant/wettelijk vertegenwoordiger. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de gezaghebber is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de gezaghebber besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken valt aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van de bevestiging. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek bij de gezaghebber in te dienen.
De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de gezaghebber.
Tegen deze beoordeling staat op grond van artikel 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES) bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de WAR-BES beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende optant (artikel 3, tweede lid BvvN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.
Belangenafweging
Uitgangspunt van de regelgeving is dat de optant zoveel mogelijk op een naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de gezaghebber vrij staat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de bevestiging en de uitreiking daarvan, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.
Procedure
Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de gezaghebber eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de gezaghebber of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.
Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de gezaghebber of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de gezaghebber dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de gezaghebber het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de reguliere naturalisatieceremonie om of door toezending per post van de optiebevestiging. Zie paragraaf 2.12.4.2. Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de gezaghebber dit beroep af. Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES) bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de WAR-BES beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het besluit tot bevestiging is gedagtekend, is overleden, wordt dit besluit aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.
Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd. Zie tevens artikel 23, tweede lid, RWN. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven indien het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.
Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk
Voor een enkele optant zal een uitzondering gemaakt moeten worden. Indien van de optant door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De optant dient (volgens de dáár geldende regels) bij het afleggen van de optieverklaring bij de IND-BES wél de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij Onze Minister (lees:IND-BES) en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de optant overgelegd bewijsstuk. Artikel 60a, vijfde lid, BvvN.
De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de optant de optiebevestiging in ontvangst te nemen, overhandigt de gezaghebber de schriftelijke verklaring van verbondenheid. Voor de beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen zie paragraaf 2.12.4.1.
In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de gezaghebber van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van de optiebevestiging worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze, hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending van de optiebevestiging aan de optant.
Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid
Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de optant in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat in persoon de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd. Zie artikel 60a, zesde lid, BvvN.
In voorkomende gevallen heeft Onze Minister (lees:IND-BES) (meestal) reeds bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring beoordeeld dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie artikel 60a, zesde lid, BvvN. De beoordeling door Onze Minister (lees:IND-BES) van de onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vindt plaats op grond van ten minste één door of namens de optant overgelegd bewijsstuk. Onze Minister (lees:IND-BES) heeft dan ook in gevallen als hier bedoeld bij het afleggen van de optieverklaring afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de optant.
Indien sprake is van een dergelijke situatie zal de IND-BES de gezaghebber hiervan op de hoogte stellen.
Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van de optant
Het is mogelijk dat tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de optant is gewijzigd. Het is aan de gezaghebber om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheid wordt afgelegd.
Voorbeeld: Indien een optant na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, kan hij de verklaring van verbondenheid niet langer afleggen. In dit geval wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.
Mogelijke scenario’s
Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:
Wijze bekendmaking | Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid | ||
---|---|---|---|
Mondeling (artikel 60a, vierde lid, BvvN) | Schriftelijk (zie artikel 60a, vijfde lid, BvvN) | Niet (zie artikel 60a, zesde lid, BvvN) | |
Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie | Scenario 1 | Scenario 2 | Scenario 3 |
Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie (artikel 60a, negende lid, BvvN) | Scenario 4 | Scenario 5 | |
Aan betrokkene op aangepaste wijze (artikel 60a, negende lid, BvvN) | Scenario 6 | Scenario 7 | Scenario 8 |
Ad. 1. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.
Ad. 2. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring bij Onze Minister (lees:IND-BES) de bereidverklaring ondertekend. Onze Minister (lees:IND-BES) gezaghebber heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. In voorkomende gevallen stelt Onze Minister (lees: IND-BES) de gezaghebber hiervan op de hoogte. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.
Ad. 3. De optant is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen
Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring of na het afleggen hiervan is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Onze Minister (lees:IND-BES) heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de optant. In voorkomende gevallen stelt Onze Minister (lees: IND-BES) de gezaghebber hiervan op de hoogte. De optiebevestiging wordt bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.
Ad. 4. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De optant moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de optant ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan.
Ad. 5. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring bij Onze Minister (lees:IND-BES) is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Onze Minister (lees:IND-BES) heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Onze Minister heeft de gezaghebber hiervan op de hoogte gesteld. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.
Ad. 6. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Bij het afleggen van de optieverklaring heeft de optant de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.
Bijvoorbeeld indien de optant vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken, kan de gezaghebber een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de optant. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de gezaghebber de optiebevestiging uit.
Ad. 7. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. Onze Minister (lees:IND-BES) heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling kan afleggen.
Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de gezaghebber gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.
Indien de bevestiging bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de gezaghebber zijn.
Ad. 8. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Onze Minister (lees:IND-BES) heeft derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Onze Minister (lees: IND-BES) heeft de gezaghebber hiervan op de hoogte gesteld. Ook het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de gezaghebber gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.
Terugmelding bekendmaking optiebevestiging
Ingevolge artikel 60a, twaalfde lid, BvvN, en met het oog op het correct bijhouden van het nationaliteitenregister, deelt de gezaghebber Onze Minister mee op welke datum de optiebevestiging is uitgereikt of anderszins is bekendgemaakt en of en op welke wijze de verklaring van verbondenheid is afgelegd. Immers, het Nederlanderschap zal pas op die datum van uitreiking of bekendmaking ingaan met terugwerkende kracht tot aan de datum van de optiebevestiging.
De gezaghebber stuurt een (gewaarmerkte) kopie van de optiebevestiging, voorzien van een uitreikingsdatum, dienststempel en een aantekening of en van de wijze waarop de verklaring van verbondenheid is afgelegd naar de IND-BES. De manier waarop deze aantekeningen worden genoteerd is vormvrij en alleen van toepassing op optieverklaringen afgelegd op of ná 1 maart 2009.
Schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid
Indien de verklaring van verbondenheid schriftelijk is afgelegd, wordt deze verklaring meegezonden met de optiebevestiging aan de IND-BES.
Afstandsprocedure na uitreiking optiebevestiging (artikel 30b BvvN)
Indien de optant verplicht is om na de totstandkoming van de optie het mogelijke te zullen doen om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, start de IND-BES met het uitvoeren van de afstandsprocedure.
De IND-BES zal de optant schriftelijk meedelen dat hij binnen een termijn van drie maanden een verzoek moet doen tot afstand van die andere nationaliteit(en).
Heeft de optant het verzoek tot afstand dan wel een verklaring van afstand bij de autoriteiten van het land van herkomst ingediend of aangeboden, maar daarover is nog geen beslissing genomen, dan verzoekt de IND-BES na zes maanden de optant hen te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het doen van afstand.
Verlenen de autoriteiten van het land van herkomst geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan beslist de IND-BES over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting.
Opname in het nationaliteitenregister
Onze Minister (lees: IND BES) zendt de volgende stukken in kopie (conform origineel) aan de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND), locatie Rijswijk:
– de optieverklaring;
– de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid;
– de afgelegde verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag;
– de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, verblijfstitelgegevens uit het FMS, en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating);
– de bereidheidsverklaring met betrekking tot het doen van afstand (indien van toepassing);
– de bevestiging met daarop aangetekend de datum van uitreiking op de naturalisatieceremonie, of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk);
– het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 (indien van toepassing); en
– het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoel in het Memorandum of Understanding van 26 augustus 2008 (bij een persoon met de Surinaamse nationaliteit).
Voornoemde stukken zijn nodig in verband met de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister en om de afstandprocedure van de optant (indien van toepassing) te controleren.
Uitwisseling gegevens
Basisadministratie persoonsgegevens betreffende eilandgebied (Burgerzaken)
Nadat betrokkene op de naturalisatieceremonie is verschenen en de optiebevestiging is uitgereikt, worden de gegevens ten aanzien van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de afdeling Burgerzaken van het desbetreffende openbare lichaam verstrekt ter opname en verwerking in de basisadministratie persoonsgegevens. Deze gegevens betreffen de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen (zie tevens hieronder) en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit.
Naamsvaststelling
Indien naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, wordt zowel het Openbaar Ministerie (OM) als de ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in de (voormalige) Nederlandse Antillen en in de huidige openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.
Basisadministratie persoonsgegevens ander eilandgebied (Burgerzaken)
Onze Minister (lees: IND-BES) stelt, indien de medeverkrijging (en naamsvaststelling) betrekking heeft op een kind dat is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van een ander openbaar lichaam, de gezaghebber en de IND-BES van dat desbetreffende openbaar lichaam van de verkrijging van het Nederlanderschap op de hoogte.
Het uitwisselingsformulier m.b.t. de Overeenkomst van Parijs
Het uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit moet volledig worden ingevuld bij de verkrijging van het Nederlanderschap door een persoon met de nationaliteit van: België, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal en Turkije (Model 1.35).
Het uitwisselingsformulier m.b.t. het Memorandum of Understanding Nederland – Suriname
Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit voegt Onze Minister (lees: IND-BES) een ingevuld formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en het verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 toe (model 1.35a).
Onze Minister (lees:IND-BES)maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door optie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door optie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder. Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door optie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.
N.B. Indien de persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.
Afstandsplichtige optanten
Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN moet een bereidheidsverklaring ingevuld worden. Op basis hiervan wordt de optant door de IND-BES geïnformeerd over zijn afstandsplicht en kan worden gecontroleerd of de optant daadwerkelijk afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.
Administratieve handeling na de afstandprocedure (zie artikel 30c BvvN)
Als de optant bij de IND-BES een bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij afstand heef gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de IND-BES een kopie (conform origineel) aan afdeling Burgerzaken van het desbetreffende openbare lichaam. Afdeling Burgerzaken moet vervolgens het verlies van de andere nationaliteit(en) in de basisadministratie persoonsgegevens.
Als de optant bij de IND-BES een bewijsstuk overlegt waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), controleert de IND-BES of de optant het juiste document heeft overgelegd en of het document aan alle eisen voldoet.
Mocht de optant inmiddels zijn verhuisd naar een ander openbaar lichaam, dan zendt de IND-BES die de afstandsverklaring heeft ontvangen (dit zal meestal de autoriteit zijn die de optieverklaring heeft bevestigd) een kopie (conform origineel) van de afstandsverklaring aan de IND-BES van het openbaar lichaam waar de optant op dat moment is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, waarna vervolgens door de afdeling Burgerzaken van dat openbaar lichaam het verlies van de andere nationaliteit(en) in de basisadministratie persoonsgegevens wordt verwerkt.
Archivering optiedossier
Nadat Onze Minister (lees: IND-BES) het afschrift van de optiebevestiging en eventueel de schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid van de gezaghebber heeft ontvangen, voegt hij deze documenten in het optiedossier.
Het optiedossier met daarin onder meer de optieverklaring, de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid, de afgelegde verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag, de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, verblijfstitelgegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating), een afschrift uit de basisadministratie persoonsgegevens, eventueel de schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid én de bevestiging, archiveert en bewaart Onze Minister (lees: IND-BES) gedurende ten minste twaalf jaar na de datum van de bekendmaking van de optiebevestiging. Deze bewaarplicht is een uitvloeisel van artikel 14, eerste lid, RWN waarin is voorzien in de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap binnen twaalf jaar na de bevestiging, indien de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd in het kader van de RWN weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk, omdat het verzwijgen van dergelijke misdrijven altijd bewust zal gebeuren.
Wettekst:
Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
De optieverklaring wordt niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringsgrond. Er is geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet.
Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de Onze Minister (lees: IND-BES), om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (zie de Nota van toelichting bij artikel 10 van het Besluit van 15 april 2002 tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). De beoordeling is niet van toepassing op minderjarige optanten die opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c RWN en voor minderjarige optanten onder de zestien jaar die opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
Deze normen staat beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Onze Minister (lees: IND-BES) is verplicht tot normen die in de Handleiding bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN worden beschreven, toe te passen. Dit volgt uit de RWN en de daarop gebaseerde regelgeving. Ingevolge artikel 21 RWN kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur onder meer nadere voorschriften worden gesteld betreffende de administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN). In artikel 16, tweede lid van het BvvN is opgenomen dat Onze Minister onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, indien zij zestien jaar of ouder zijn. Dit is niet van toepassing op de minderjarige die (mede)opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b RWN, de minderjarige optant die op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder c RWN zelfstandig een optieverklaring aflegt en de minderjarige optant onder de zestien jaar die zelfstandig opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. In het BvvN is vervolgens bepaald dat bij ministeriele regeling nadere regels kunnen worden gesteld in de uitvoering van dit besluit. Deze ministeriele regeling is de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN). In artikel 2 van de RvvN is onder meer opgenomen dat, tenzij in de regeling anders is bepaald, de uitvoeringsautoriteit de hem in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap opgedragen werkzaamheden uitvoert in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het betreffende Rijksdeel gelden. In de regeling is op dit punt niets ander bepaald. Dit betekent dat de Onze Minister (lees: IND-BES) de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN dient te volgen. Om ongelijkheid tussen openbare lichamen en/of gemeenten te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.
Iedere optant dient door middel van een verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 1.14) schriftelijk te verklaren dat hij, of één van de in de verklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar, al dan niet in aanraking is geweest met politie en justitie én niet polygaam gehuwd zijn.
Weigering van de optiebevestiging wegens meervoudige huwelijken
Optanten worden door de RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de openbare orde van het Koninkrijk. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de rechtssfeer van het Koninkrijk volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar het burgerlijk recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.
De openbare orde van openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verzet zich tegen het polygaam gehuwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW-BES en artikel 1:69 BW-BES. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn gehuwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard. In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam gehuwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de civielrechtelijke openbare orde van het Koninkrijk en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.
De vraag of een optant mogelijk polygaam gehuwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen bijlage 1 bij dit artikellid.
Erkenning van echtscheiding
De vraag of een in het buitenland uitgesproken verstoting in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk kan worden aangemerkt, zal de autoriteit van Bonaire, Sint Eustatius of Saba in gevallen na 10 oktober 2010 in beginsel moeten beantwoorden aan de hand van de
op dat moment van toepassing zijnde ipr-regels betreffende echtscheiding. Indien het een in het buitenland uitgesproken verstoting betreft van vóór 10 oktober 2010 dient deze tot stand gekomen te zijn in overeenstemming met de regelen van het toenmalige Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht als de casus in de Nederlands-Antilliaanse rechtssfeer speelde.
Verstoting
Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal Onze Minister (lees: IND-BES) aan de hand van de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Indien uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius enSaba kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerder huwelijk naar internationaal c.q. interregionaal privaatrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius rechtsgeldig is ontbonden. Onze Minister (lees: IND-BES) zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen. Indien dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten dienen te worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba erkende wijze.
Beoordeling buitenlandse verstotingsakten
Het kan gebeuren dat de ongeldigheid van een verstoting in het buitenland jaren na inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens alsnog aan de betrokken persoon moet worden tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de rechtsgeldige verstoting van de vrouw te verkrijgen. Onze Minister (lees:IND-BES) dient echter steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van het IPR van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.
Richtlijnen voor de beoordeling van de geldigheid van een eenzijdige verstoting
Een eenzijdige verstoting door de man leidt tot een rechtsgeldige huwelijksontbinding in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan):
1. er is, conform het nationale recht van de man, een verstotingsakte opgemaakt en gehomologeerd in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door een consulaat van het land van herkomst. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én
2. de ontbinding moet ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen hebben; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank; én
3. de vrouw heeft uitdrukkelijk of stilzwijgend ingestemd met de verstoting of zich erbij neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.
De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:
– de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de basisadministratie persoonsgegevens gevraagd, of zij heeft verzocht op haar huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;
– de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (N.B. een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);
– na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;
– de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw dient te zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;
– de man is hertrouwd ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand in het Koninkrijk. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;
– de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;
– de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.
De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.
Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde documenten afkomstig van buiten het Koninkrijk geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het rechtsverkeer in het Koninkrijk kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 6, derde lid RWN, paragraaf 2.2.5.4).
Weigering optiebevestiging wegens strafrechtelijk(e) delict(en)
Naast polygamie zijn er ook andere gronden op grond waarvan ernstige vermoedens bestaan dat de optant een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. De richtlijnen om vast te stellen of op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan zijn dezelfde als in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, RWN bij naturalisatie. De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (indien optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering. Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit. Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit.
Landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is (geactualiseerd per 1 juni 2009)
Kent polygamie | Polygamie alleen voor moslims | Kent geen polygamie | Polygamie onbekend | Verstoting (talaq) mogelijk | Geen verstoting | Verstoting onbekend | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Afghanistan | x | x | |||||
Algerije | x | x | |||||
Bahrein | x | x | |||||
Bangladesh | x | x | |||||
Brunei | x | x | |||||
Djibouti | x | x | |||||
Egypte | x | x | |||||
Ethiopië | x | x | |||||
Gambia | x | x | |||||
India | x | x | |||||
Indonesië | x | x | |||||
Irak | x | x | |||||
Iran | x | x | |||||
Israel | x | x | |||||
Jemen | x | x | |||||
Jordanië | x | x | |||||
Kenia | x | x | |||||
Koeweit | x | x | |||||
Libanon | x | x | |||||
Libië | x | x | |||||
Maleisië | x | x | |||||
Malediven | x | x | |||||
Mali | x | x | |||||
Marokko | x | x | |||||
Mauritanië | x | x | |||||
Niger | x | x | |||||
Nigeria | x | x | |||||
Oeganda | x | x | |||||
Pakistan | x | x | |||||
Qatar | x | x | |||||
Saudi-Arabië | x | x | |||||
Senegal | x | x | |||||
Sierra Leone | x | x | |||||
Singapore | x | x | |||||
Soedan | x | x | |||||
Somalië | x | x | |||||
Sri Lanka | x | x | |||||
Suriname | x | x | |||||
Syrië | x | x | |||||
Tanzania | x | x | |||||
Tsjaad | x | x | |||||
Tunesië | x | x | |||||
Turkije | x | x | |||||
Verenigde Arabische Emiraten | x | x | |||||
Zambia | x | x |
Wettekst:
Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
Onze Minister (lees:IND-BES) moet binnen dertien weken na ontvangst van de optieverklaring beslissen of een bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap kan worden afgegeven of niet. De termijn van dertien weken begint pas te lopen na ontvangst van de verschuldigde optiegelden of de beslissing tot gehele ontheffing van die betaling en na verstrekking, onderscheidenlijk overlegging van de verzochte aanvullende gegevens of documenten, nodig voor de beoordeling van de optieverklaring. Als het onderzoek na dertien weken niet is afgerond, kan de termijn eenmaal worden verlengd met ten hoogste dertien weken. De optant wordt van de verlenging van de termijn schriftelijk op de hoogte gebracht. Als na het verstrijken van een termijn van 26 weken nog geen beslissing is genomen, betekent dit niet dat het Nederlanderschap dan stilzwijgend is bevestigd.
Wel kan de optant na het verstrijken van de termijn bij Onze Minister (lees:IND-BES) een bezwaarschrift indienen tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 3 lid 3 WAR-BES). Optant is ook vrij om in plaats van een bezwaarschrift in te dienen bij Onze Minister (lees:IND-BES) om in beroep te gaan bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In een dergelijk geval kan het Gerecht in eerste aanleg bepalen om voorafgaand aan de openbare behandeling van het beroepschrift het beroepschrift toe te zenden aan Onze Minister (lees:IND-BES) met het verzoek om binnen een door het Gerecht te stellen termijn te verklaren of het bereid is de beschikking in heroverweging te nemen.
Wettekst:
Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
De verkrijging van het Nederlanderschap heeft op zich geen invloed op iemands geslachtsnaam of voornamen.
Dus, bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie is in principe geen sprake van wijziging van de namen, tenzij:
– de geslachtsnaam wijzigt als gevolg van een bij optie ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN (zie aldaar) afgelegde verklaring van naamskeuze;
– de (spelling van de) geslachts-en/of voorna(a)m(en) bij optie is/zijn vastgesteld (zie ook bij artikel 12 RWN).
In de onderhavige bepaling is geregeld dat wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft, deze in overleg met hem worden vastgesteld. Wijziging van de geslachtsnaam, is anders dan bij naturalisatie, bij de bevestiging van optie niet mogelijk.
Vaststelling van de naam of de spelling daarvan vindt uitsluitend in twee gevallen plaats:
– indien er geen onderscheid bestaat tussen voornaam en geslachtsnaam (bijvoorbeeld Pakistan, Somalië, India, Ethiopië, Indonesië (zie ook de toelichting bij artikel 12 RWN) of indien de naam slechts uit één bestanddeel bestaat;
– indien in documenten van gelijke rangorde de namen op uiteenlopende wijze worden gespeld.
De vaststelling van de naam vindt plaats in overleg met de optant. Uit de optieverklaring moet blijken welke naam door de optant wordt gewenst. Vervolgens worden de namen in de bevestiging van de optieverklaring vermeld. Zonodig worden de namen daarbij in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
Gevolgen voor de namen van de kinderen
Van de kinderen die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap en die ook geen geslachts- of voornaam hebben of waarvan de spelling van de namen niet vaststaat, moeten de geslachtsnaam en de voornaam eveneens door Onze Minister (lees: IND-BES) worden vastgesteld.
Na naamskeuze alleen vaststelling voornaam
Is bij de optie een verklaring van naamskeuze afgelegd (vergelijk de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Naamskeuze voor/door de optant’) en behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens), dan dient dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking te worden gebracht.
Zal het kind dat geen geslachtsnaam of voornaam heeft (maar slechts een naam of een naamsketen) door een bij de optie afgelegde verklaring van naamskeuze een geslachtsnaam krijgen, dan word(t)(en) bij de optie, behoudens vorenbedoelde aanpassing van de naam, alleen zijn voorna(a)m(en) vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de verklaring van naamskeuze is gekozen.
Bezwaar
Indien de optant het niet eens is met de wijze waarop zijn namen of die van zijn minderjarige kinderen zijn vastgesteld in de bevestiging van de optieverklaring, kan hij daartegen bezwaar maken bij Onze Minister (lees: de IND-BES). De bezwaartermijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop de bevestiging is uitgereikt dan wel is toegezonden aan de betrokkene. Indien het bezwaar gegrond wordt verklaard, wordt de juiste naam in een separaat besluit vastgesteld. Een gewaarmerkte kopie van dit besluit wordt gestuurd naar de instanties die ook een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke bevestiging hebben ontvangen.
Wettekst:
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Vreemdelingen die op de hier vermelde plaatsen zijn geboren, worden geacht te zijn geboren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en kunnen derhalve opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, RWN.
Wettekst:
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld.
Het op het moment van de bevestiging minderjarige kind van de optant deelt in het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn:
– het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de optant. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het internationaal privaatrecht van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
– het kind heeft sinds het afleggen van de optieverklaring toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, BvvN. Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kinderen van de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;
– de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
– de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en
– de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Het kind van twaalf jaar en ouder waarvan het de bedoeling van de optant is dat het deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Als het kind en de wettelijk vertegenwoordiger (of andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) beiden niet instemmen met de medeverkrijging, deelt het kind niet. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Voor het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, geldt dat het bovendien slechts deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder als:
– hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;
– hij daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming; en
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Als het kind in de loop van de optieprocedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het zich niet bereid te verklaren om de verklaring van verbondenheid af te leggen en hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de medeverkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd.
Uit de tekst van de wet vloeit ook voort dat de bevestiging van het meedelen in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring jonger is dan zestien jaar, niet kan worden geweigerd als er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit geldt ook als dat kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien of zeventien jaar oud is.
Gevolgen voor de kinderen van de kinderen
Heeft het kind, dat in de verkrijging van het Nederlanderschap heeft gedeeld, zelf een kind, dan kan ook dat kind delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als voor zijn op het moment van de bevestiging minderjarige ouder.
Dus:
– het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de minderjarige ouder. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht;
– het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, BvvN. Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kindskinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;
– de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
– de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en
– de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Als besloten wordt dat een kind niet kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s), terwijl dit wel is verzocht, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd meegedeeld aan de wettelijk vertegenwoordiger en (eventueel) aan de ouder die om medeverkrijging heeft verzocht (die behoeft niet tevens te kunnen worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger). Dit is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES).
Wettekst:
Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f, open.
De vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit ooit door optie heeft verkregen en de Nederlandse nationaliteit vervolgens weer is verloren, bijvoorbeeld door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit of door het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit, kan de Nederlandse nationaliteit slechts door optie herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN. Deze oud-Nederlander kan het Nederlanderschap dus niet herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, g, i, j,k,l,m,n en o RWN ook al voldoet hij wel aan de voorwaarden genoemd in deze subleden. Hiermee wordt met name voorkomen dat minderjarigen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN die het Nederlanderschap door bevestiging van de optieverklaring hebben verkregen en daarna het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 16 RWN, in een gunstiger positie komen te verkeren dan de minderjarige oud-Nederlander die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen op grond van artikel 3, 4 of 5 RWN.
1.De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
2.Het eerste lid is niet van toepassing op
a. de vreemdeling die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft;
c. de vreemdeling die gehuwd is met een Nederlander;
d. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba erkend is als vluchteling.
3.De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4.De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.
5.De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.
6.De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vierde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28
RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1
BvvN: artikelen 3 t/m 12, 24, 30a t/m 30d, 32, 57 t/m 69 en 73
WAR-BES: artikelen 3, lid 3; 7 en 55 t/m 74
BW-NL: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t
Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;
artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;
artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.
Overgangsrecht
De afstandsverplichting geldt alleen voor optanten die op of na 1 oktober 2010 het optieverzoek hebben ingediend.
Wettekst:
De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
Een vreemdeling die een artikel 6, eerste lid, onder e, RWN optieverklaring aflegt (vanaf het vierde levensjaar toelating en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk), moet in beginsel afstand doen van zijn andere nationaliteit.
Dit is alleen anders indien het doen van afstand redelijkerwijs niet van de optant verlangd kan worden. Daarnaast zijn er categorieën optanten waarop het vereiste van afstand van de andere nationaliteit niet van toepassing is (artikel 6a, tweede lid, RWN). Samengevat komt het erop neer dat de hieronder genoemde categorieën optanten geen afstand hoeven te doen van hun andere nationaliteit:
1. de optant die door verkrijging van het Nederlanderschap zijn andere nationaliteit automatisch verliest;
2. de optant die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;
3. de optant die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij Nederlander is geworden. Na de verkrijging van het Nederlanderschap dient de optant wél afstand te doen van zijn andere nationaliteit;
4. de optant die voor het doen van afstand van zijn andere nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
5. de optant die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
6. de optant die eerst afstand van zijn andere nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;
7. de optant van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;
8. de optant die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn andere nationaliteit;
9. de optant die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;
10. de optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol;
11. de optant die is geboren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van de optieverklaring;
12. de optant die is gehuwd met een Nederlander;
13. de optant die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is erkend als vluchteling.
Voor de toelichting op de hierboven genoemde categorieën wordt verwezen naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 3 Uitzonderingscategorieën. Zie tevens artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN).
Een optant die in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘staatloos’ en derhalve wordt aangemerkt als ‘staatloze’ in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een optant die in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘van onbekende nationaliteit’, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wél in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze optant aan de hand van de doorvoor geldende regels in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde ‘staatloos’, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.
Wettekst:
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265).
Het doen van afstand wordt in dit geval niet verlangd. Immers bij de verkrijging van het Nederlanderschap verliest de optant automatisch zijn nationaliteit op grond van het Verdrag van Straatsburg van 1963, tenzij de eigen wetgeving het behoudt van de andere nationaliteit toestaat (en dat kan alleen in de gevallen die genoemd zijn in het tweede protocol). De optant hoeft daarom geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Momenteel zijn naast Nederland geen andere landen aangesloten bij het Tweede Protocol. Dit betekent dat momenteel geen enkele optant onder de bepaling valt.
Voor verdere toelichting op dit artikellid wordt verwezen naar paragraaf 1 Algemeen van de toelichting bij artikel 9, derde lid, RWN.
Wettekst:
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft.
De afstandsverplichting geldt niet voor de optant die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en daar ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zijn hoofdverblijf heeft. De optant hoeft dan ook geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Wettekst:
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die gehuwd is met een Nederlander.
Alleen bij nationaliteiten van Staten waarbij in de het ‘Overzicht afstandsbepaling in de nationaliteitswetgevingen van de staten der Verenigde Naties bij naturalisatie tot Nederlander (landenlijst)’ (zie bijlage 1 bij de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) een ‘B’ (geen automatisch verlies, maar het doen van afstand is mogelijk) staat, moet worden beoordeeld of de optant afstand moet en kan doen van zijn andere nationaliteit en dus afstandplichtig is.
Voor een optant die gehuwd is met een Nederlander (van het andere of van hetzelfde geslacht) geldt geen afstandsverplichting. Ook de optant die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. De optant hoeft dan ook geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
In geval het huwelijk – anders dan door overlijden – tussen het afleggen van de optieverklaring en de optiebevestiging door echtscheiding is ontbonden, zal de optant alsnog afstand moeten doen van zijn andere nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Immers, het moment van de optiebevestiging is doorslaggevend voor de beoordeling of de optant aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet. Voor de optant die met een ongehuwde Nederlander een duurzame relatie heeft, geldt de afstandseis onverkort.
De optant die afstand moet doen van zijn andere nationaliteit en die na de optiebevestiging huwt met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaat, kan niet met succes een beroep doen op deze uitzondering. Huwt de optant vóór de optiebevestiging (maar na het afleggen van de optieverklaring), dan kan alsnog met succes een beroep op deze uitzondering worden voldaan.
Op gelijktijdige optieverklaringen van twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners, moet door de IND-BES zoveel mogelijk tegelijkertijd worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder Nederlander wordt, zodat de ander geen afstand meer hoeft te doen van de andere nationaliteit op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.
De echtgenoot of geregistreerd partner van een optant met een nationaliteit waar geen sprake is van automatisch verlies, maar waarvan het doen van afstand mogelijk is (categorie ‘B’ in de ‘landenlijst’) en die tegelijkertijd met zijn of haar echtgenoot of geregistreerd partner een optieverklaring aflegt waarbij één van hen op grond van artikel 6a, tweede lid, onder a, b of d RWN dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e, f, g of h Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RVVN) niet afstandplichtig is, is ook zelf niet afstandplichtig.
Wettekst:
Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba erkend is als vluchteling.
De optant die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij het afleggen van de optieverklaring moeten aantonen dat hij erkend is als vluchteling. De reden voor deze uitzondering op de afstandplicht is dat het niet verantwoord is om een erkende vluchteling contact op te laten nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie optanten vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien optant hiertegen bezwaar maakt. De optant hoeft dan ook geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Wettekst:
De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
De optiebevestiging van een optieverklaring geschiedt door Onze Minister (lees:IND-BES). Onze Minister (lees: IND-BES). Deze beoordeelt of de optant, die gebruik maakt van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN en die tevens een andere nationaliteit of nationaliteiten bezit:
– al het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit(en) te gaan verliezen (hiervan is sprake indien de optant een nationaliteit (of nationaliteiten) bezit waarbij wordt verlangd dat vóór het moment van het verkrijgen van het Nederlanderschap van de autoriteiten toestemming is verkregen om afstand te doen van die nationaliteit nadat het Nederlanderschap is verkregen (bijvoorbeeld IJsland)); of
– bereid is hiertoe het mogelijke te zullen doen; of
– dat aan hem een beroep toekomt op de in het eerste of tweede lid genoemde uitzonderingen.
Indien bovenstaande geval is en ook aan de overige vereisten voor optie is voldaan, bevestigt de autoriteit het Nederlanderschap.
Wettekst:
De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.
Wettekst:
De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.
Wettekst:
De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.
1.Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
2.Ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, adviseert Onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten, omtrent het verzoek.
Verwijzingen
RWN: artikelen 2; 8 t/m 13 en 21
RRWN: artikel VII.2
BNT: artikelen 2 t/m 5
BvvN: artikelen 2 t/m 5; 31, 32, 39 t/m 44 en 73
WAR-BES: artikelen 3, lid 3; 7 en 55 t/m 74
Overgangsrecht
Naturalisatietoets
Tot 1 oktober 2007 gold in de voormalige Nederlandse Antillen uitsluitend artikel 1 en artikel 2, eerste lid van het Besluit Naturalisatietoets (BNT). Op 1 oktober 2007 is het BNT in de voormalige Nederlandse Antillen in zijn geheel in werking getreden. Ter uitvoering van het BNT is de Regeling Naturalisatietoets Nederlandse Antillen vastgesteld. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verzoekers die op of na 1 oktober 2007 een verzoek om naturalisatie indienen, de naturalisatietoets moeten hebben gehaald (vergelijk artikel 7 BNT). Met ingang van 1 januari 2011 wordt de naturalisatietoets uitgebreid met een nieuw onderdeel: het taalexamen Nederlands. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8 lid 1 onder d RWN.
Naturalisatieceremonie
Vanaf 1 augustus 2008 treden de optiebevestiging en het naturalisatiebesluit in werking door de uitreiking in persoon ervan aan betrokkene. Voor het naturalisatiebesluit dat op of na 1 augustus 2008 is vastgesteld, geldt dat dit wordt uitgereikt op de naturalisatieceremonie. Zie artikel II van het Besluit van 19 mei 2006, tot wijziging van het BvvN. Dit Besluit is per 1 augustus 2008 ook in werking getreden voor de voormalige Nederlandse Antillen (Besluit van 31 maart 2008). Zie verder ook de bij Besluit van 10 april 2008 gewijzigde Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN,) artikel 60b BvvN en hieronder paragraaf 3.13.
Met ingang van 1 maart 2009 is de bereidheid om bij verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen een nieuwe voorwaarde voor de verkrijging van het Nederlanderschap. In de regel moet tijdens de naturalisatieceremonie de naturalisandus die de bereidverklaring gegeven heeft, de verklaring van verbondenheid afleggen voordat hem het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. Zie ook toelichting bij artikel 60b, derde lid, BvvN en artikel 2, vijfde lid, artikel 6, artikel 8, eerste lid, onder e, artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, artikel 23, artikel 26 en artikel 28 RWN.
Hieronder wordt de procedure beschreven voor de behandeling van verzoeken om naturalisatie. Voor wat betreft de voorwaardenvoor verlening van het Nederlanderschap, zie de toelichting bij artikel 8 RWN, artikel 9, eerste lid, RWN en artikel 11, RWN.
Dit artikel is een inleidende bepaling waaruit blijkt dat naturalisatie – de RWN spreekt van ‘verlenen van het Nederlanderschap’ – tot stand komt bij koninklijk besluit en alleen als iemand daar zelf om vraagt. Dit koninklijk besluit is een zogenoemd ‘klein KB’, waarvoor geen overleg in de ministerraad is vereist, waarvoor het advies van de Raad van State achterwege kan blijven en waarvoor geen plaatsing in het Staatsblad nodig is. De voordracht vindt plaats door Onze Minister van Justitie op grond van artikel 7, eerste lid, RWN. Onze Minister is bevoegd een verzoek om naturalisatie aan te houden of af te wijzen (zie artikel 9, vijfde lid, RWN).
Artikel 21 RWN bepaalt dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. Dit artikel bepaalt voorts dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld voor de wijze van inontvangstneming van verzoeken om naturalisatie en voor de verdere administratieve behandeling van verlening van het Nederlanderschap. Deze nadere regelgeving is opgenomen in de algemene maatregel van rijksbestuur BvvN (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Artikel 2, aanhef en onder b, BvvN bepaalt dat in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba Onze Minister (lees: IND-BES) bevoegd is tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verzoeken om naturalisatie zijn voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geregeld in artikel 2 tot en met 5 BVVN, 31, 32 en 39 tot en met 44 BvvN.
– Voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie verstrekt Onze Minister (lees: IND-BES) informatie aan de verzoeker. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van IND-brochures (zie hoofdstuk Voorlichting of www.ind.nl).
– Het spreekt voor zich dat de verzoeker erop wordt geattendeerd als hij in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie, in welk geval indiening van een verzoek om naturalisatie uiteraard achterwege kan blijven. Zie ook de toelichting bij artikel 6 RWN.
– Zonodig wordt de verzoeker verwezen naar de instantie die bevoegd is tot het fnemen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Zie ook de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN, paragraaf 2.1.
– De verzoeker dient voorts te worden geïnformeerd over de bij indiening van het verzoek om naturalisatie te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. Zonodig wordt de verzoeker verwezen naar de toelatingorganisatie (IND-BES) voor het aanvragen van een verblijfsvergunning.
– Verder dient de verzoeker te worden geïnformeerd over de verplichting afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 5.3.
– Voorts wordt de verzoeker geïnformeerd over de te betalen naturalisatiegelden. Daarbij wordt hij erop geattendeerd dat betaalde naturalisatiegelden in ieder geval niet worden gerestitueerd in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2 en 3.
– Tevens wordt verzoeker erop geattendeerd dat het besluit tot verlening van het Nederlanderschap als regel door uitreiking in persoon op een naturalisatieceremonie in werking treedt (artikel 60b, eerste lid BvvN). Zie ook paragraaf 3.13.
– De verzoeker moet worden geïnformeerd over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De verzoeker wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen en dat het naturalisatiebesluit niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
– Overigens verdient het aanbeveling om samen met de verzoeker een inschatting te maken van de haalbaarheid van het verzoek. Enerzijds wordt daarmee voorkomen dat kansarme verzoeken worden ingediend. Anderzijds kan dit worden beschouwd als dienstverlening aan de verzoeker, waarmee de kans op teleurstelling kan worden verkleind.
– Tot slot wordt de verzoeker erop gewezen dat hij zowel op het moment van indiening van het verzoek als moment van beslissing op zijn verzoek moet voldoen aan alle voorwaarden voor naturalisatie.
Indien de verzoeker (nog) niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie en/of niet alle vereiste gegevens heeft verstrekt of de gevraagde documenten heeft overgelegd, wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. Indien verzoeker er onder deze omstandigheden niettemin op staat een verzoek in te dienen, dient Onze Minister (lees: IND-BES ) het verzoek in ontvangst te nemen en hem daarbij te wijzen op het risico van afwijzing van het verzoek. Het verdient aanbeveling de verzoeker in dit geval model 2.21 te laten ondertekenen
Omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BvvN; zie ook paragraaf 3.2.5). Onze Minister (lees: IND-BES) die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken over te leggen, zoals een geboorteakte (zie paragraaf 3.5).
Indiening door wettelijk vertegenwoordiger
Een zelfstandig verzoek van een minderjarige wordt ingediend door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) (artikel 2, derde lid, RWN, artikel 3, derde lid, BvvN). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN, artikel 3, eerste lid, BvvN) en zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs.
Minderjarige verzoeker jonger dan 16 jaar
De minderjarige verzoeker jonger dan zestien jaar hoeft niet in persoon te verschijnen. Wel verdient het aanbeveling dat ook hij in persoon verschijnt. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hem verzocht een verklaring te ondertekenen waarin hij aangeeft of hij al dan niet instemt met de verlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de IND-BES van het desbetreffende openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba waar het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.
De minderjarige verzoeker van twaalf jaar of ouder kan verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen over de verlening van het Nederlanderschap. Zie model 2.2 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (minderjarige) (ingediend door wettelijk vertegenwoordiger)) en model 2.10 (Formulier zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar)(indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt). Zie voorts de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Minderjarige verzoeker van 16 jaar of ouder
De minderjarige verzoeker vanaf zestien jaar dient in persoon te verschijnen, dit naar analogie van artikel 31, derde lid, BvvN, waar is geregeld dat een mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder in principe in persoon dient te verschijnen (zie ook paragraaf 3.2.5). Hij dient daarbij een geldig buitenlands reisdocument over te leggen.
Kinderen jonger dan 12 jaar
Deze kinderen hoeven niet in persoon te verschijnen bij de indiening van het verzoek.
Kinderen van 12 jaar of ouder
Minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, voor wie medeverlening wordt verzocht, kunnen verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het Nederlanderschap. De kinderen kunnen op het moment van indiening van het verzoek hun eventuele zienswijze naar voren brengen op model 2.1 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (meerderjarige) met Bijlage bij verzoek om naturalisatie tot Nederlander:aanvullende gegevens kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (van oud naar jong)).
Voor kinderen tussen de twaalf en de zestien jaar is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar het verdient wel de voorkeur dat zij in persoon verschijnen. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hun schriftelijk verzocht het model 2.10 (Formulier zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar)(indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt) te ondertekenen, waarin zij aangeven of zij al dan niet instemmen met de medeverlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de autoriteit waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.
Kinderen van 16 jaar of ouder
Voor kinderen van zestien jaar of ouder is verschijning in persoon voorgeschreven in artikel 31, derde lid, BvvN; zij dienen zich te legitimeren met een geldig buitenlands reisdocument. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1 en paragraaf 3.2.5. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.
Voor de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar verdient dat wel de voorkeur. Stuit persoonlijke verschijning op bezwaar, dan wordt betrokkene schriftelijk verzocht een verklaring te ondertekenen waarin staat of al dan niet wordt ingestemd met de medeverlening van het Nederlanderschap aan het minderjarige kind en die verklaring, met een kopie van een geldig identiteitsbewijs, te zenden aan de IND-BES van het desbetreffende openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Voor de zienswijze van de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger kan gebruik worden gemaakt van model 2.13(Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)) en model 2.14(Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)). Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.
In gevallen, waarin verschijning in persoon weliswaar is voorgeschreven, maar dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan het verzoek om naturalisatie worden ingediend c.q. de verklaring van al dan niet instemming met de (mee)naturalisatie worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder en de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BvvN).
Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist.
De schriftelijke machtiging moet zijn ondertekend door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist.
De gemachtigde:
– moet meerderjarig zijn;
– moet in persoon verschijnen;
– toont zijn identiteit aan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs; en
– overlegt ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon
Indien de verzoeker wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt het verzoek ingediend door zijn curator.
Het verzoek om naturalisatie dient op schrift te worden gesteld en te worden ondertekend door de verzoeker of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde (artikel 3, derde lid, BvvN). In het verzoek dienen de minderjarige kinderen en kindskinderen, voor wie medeverlening wordt gevraagd, te worden vermeld (artikel 11, eerste lid, RWN; artikel 31, tweede lid, BvvN). Een model van een verzoek om naturalisatie is opgenomen als model 2.1 (Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (meerderjarige) met Bijlage bij verzoek om naturalisatie tot Nederlander:aanvullende gegevens kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (van oud naar jong)).
Op grond van artikel 31, eerste lid, BvvN verstrekt de verzoeker bij de indiening van het verzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit(en);
f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status (zie toelichting onder artikel 8 lid 1 aanhef en onder b RWN);
g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk (zie toelichting onder artikel 8 lid 1 aanhef en onder c RWN);
h. indien van toepassing, bestaan en duur van het actuele huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap en van de eerdere huwelijken en van de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;
i. geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;
j. indien van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
k. indien van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt hij dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BvvN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij ieder verzoek om naturalisatie moeten worden verstrekt. De noodzaak van verstrekking van de gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit geldt voor de naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, RWN en indien de verzoeker in aanmerking meent te komen voor een van de bijzondere regelingen van artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, RWN dan wel voor een naturalisatie op grond van artikel 10 RWN. Zo zijn de gegevens waarop onderdeel h ziet in het bijzonder van belang om te beoordelen of de verzoeker in aanmerking komt voor een naturalisatie als echtgenoot van een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN), alsmede voor de beantwoording van de vraag of sprake is van eerdere huwelijken en, zo ja, op welke wijze die huwelijken zijn ontbonden en voorts voor de beoordeling van een eventuele vrijstelling van de afstandsplicht als bepaald in artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, RWN. Onderdeel i ziet vooral op naturalisatie van minderjarigen of jongvolwassenen, zoals die wordt geregeld in artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.
Ad a t/m e, g (wat betreft duur van hoofdverblijf) en h t/m k
De IND-BES voegt bij het verzoek om naturalisatie uittreksel(s) uit de basisadministratie persoonsgegevens, waaruit – voor zoveel mogelijk – de hier bedoelde gegevens blijken. Tevens voegt de IND-BES een afschrift van het geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en van de (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte en eventuele vertalingenbij. Ook van de kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, worden uittreksels bijgevoegd waaruit – voor zoveel mogelijk – blijkt van de gegevens bedoeld bij a t/m e en g (wat betreft de duur van hoofdverblijf), alsmede van de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders en wie gezag over de kinderen uitoefent. Zie voor een nadere toelichting van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Zie ook artikel 29 RWN voor de verblijfsperioden voor de transitiedatum
Ad f en g (wat betreft toelating)
De verzoeker dient voor alle bij de naturalisatie betrokken personen (verblijfs)documenten over te leggen waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde tijd’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN alsmede de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en artikel 14, derde lid, RvvN.
Geldt voor verzoeker een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het (verblijfs)document van verzoeker in combinatie met de schriftelijke verklaring van Onze Minister waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt en de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Let op: zie tevens artikel 14, derde lid, RvvN. Indien nodig worden deze vermeld op een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
Ad l
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 31, vijfde lid, BvvN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
– een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de IND-BES, na raadpleging van de basisadministratie persoonsgegevens, twijfelt aan het beweerde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door verzoeker. Zie ook artikel 22 RWN;
– bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moeten worden dan wel om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling c.q. naamswijziging van zijn ouder;
– aantonen van verzorging en opvoeding in geval van een verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden (zie artikel 8, vijfde lid, RWN). Zie voor de invulling van het begrip ‘verzorging en opvoeding’ de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN onder ‘vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man’.
Algemeen
Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie bij de IND-BES dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. De bereidheid van de verzoeker tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 2.30) vastgelegd op het moment dat het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie wordt ingediend.
Doel verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid uit met de samenleving van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voortvloeien.
Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging
De verzoeker wordt geïnformeerd dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de verzoeker religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. Aan de verzoeker wordt uitgelegd dat de keuze voor de bevestiging aan de verzoeker is.
Wanneer de verzoeker ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.
Wanneer de verzoeker ervoor kiest de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.
De IND-BES informeert de verzoeker vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat het naturalisatiebesluit aan hem bekend kan worden gemaakt.
Het invullen van de bereidverklaring: model 2.30
De verzoeker geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes. Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring. De IND-BES kan bij de verzoeker reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik)’. De IND-BES kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt deel uit van het naturalisatiedossier.
Verzoekers die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige naturalisandus. Daarnaast geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid ook voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie, op grond van artikel 11, derde en vierde lid, RWN, wordt ingediend zestien jaar of ouder is.
Zelfstandig | Zelfstandig | Zelfstandig | Medenaturalisatie | Medenaturalisatie | |
---|---|---|---|---|---|
< 161 | 16 en 171 | 18 en ouder1 | < 161 | 16 en 171 | |
Art. 11 lid 4 | Art. 11 lid 4 | Art. 8 Art. 11 lid 5 | Art. 11 lid 2 | Art. 11 lid 3 | |
Ondertekenen bereidverklaring | Nee | Ja | Ja | Nee | Ja |
Afleggen verklaring van verbondenheid | Nee | Ja | Ja | Nee | Ja |
Het betreft hier de leeftijd op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.
Uitzondering ondertekenen bereidverklaring
Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 2.30), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Zie hiervoor artikel 60b, vijfde lid en zesde lid BvvN. Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de verzoeker niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te tekenen.
Verzoeker is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 2.30 niet zelf invullen.
Indien een verzoeker bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De IND-BES tekent de bereidheid van de verzoeker aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de verzoeker is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen worden ingevuld door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator. In voorkomende gevallen wordt door de IND-BES op de checklist behorende bij het verzoek om naturalisatie (model 2.22) bij punt 6. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid het derde bolletje ‘niet mogelijk, zie toelichting’ ingevuld en een schriftelijke toelichting gegeven.
Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie is duidelijk dat de verzoeker niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen.
Ook is het mogelijk dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan verzoekers aan wie het, door Onze Minister (lees: IND-BES), is toegestaan zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN. Indien bij de indiening van het verzoek om naturalisatie (door een gemachtigde) reeds duidelijk is dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de bereidverklaring niet ingevuld. Dit wordt op de checklist behorende bij het verzoek om naturalisatie (model 2.22) opgenomen bij punt 6. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid wordt het derde bolletje ‘niet mogelijk, zie toelichting’ ingevuld en wordt naast een schriftelijke toelichting hierbij ook ten minste één bewijsstuk van de onmogelijkheid tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen verklaring van verbondenheid toegevoegd. Zie hiervoor artikel 60b, zesde lid, BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN en toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN; bijvoorbeeld een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist.
Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid
In de regel legt degene aan wie het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af. Echter, indien van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan Onze Minister (lees: IND-BES) bepalen dat de verzoeker de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt. Indien bij het indienen van het verzoek om naturalisatie reeds door de IND-BES geconstateerd is dat van een verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, wordt hiervan een aantekening gemaakt in het naturalisatiedossier. Dan zal betrokkene wel de bereidverklaring ondertekenen, hij is immers bereid om een verklaring van verbondenheid af te leggen en dit is een voorwaarde voor naturalisatie. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.
Weigering Onze Minister (lees: IND-BES) om de verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen
Indien Onze Minister (lees: IND-BES) een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing in de zin van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES), waartegen de verzoeker binnen 6 weken bezwaar kan indienen bij Onze Minister (lees: IND-BES unit Caribisch Nederland). Vervolgens kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 2.30)
Indien de verzoeker weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert de IND-BES de verzoeker erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet verkrijgt en dat daardoor zijn eventuele minderjarige kinderen voor wie hij medeverlening heeft verzocht, geen Nederlander worden. De IND-BES ontraadt de verzoeker een verzoek om naturalisatie in te dienen. Mocht de verzoeker desalniettemin met zijn verzoek verder willen gaan, dan wordt het verzoek om naturalisatie afgewezen.
De verzoeker dient een waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 31, vierde lid, BvvN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in het verzoek om naturalisatie, verklaart verzoeker dat hij de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt, dat er ten aanzien van hem geen sprake is van een ander huwelijk dan is vermeld op zijn persoonslijst in de basisadministratie persoonsgegevens en dat hij geen relevante gegevens heeft verzwegen.
De verzoeker dient door middel van de verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 2.3 Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in het verzoek om naturalisatie genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 31, vierde lid, BvvN) en of hij of een van de in het verzoek om naturalisatie genoemde personen ouder dan zestien jaar, al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie.
Indien verzoeker in deze verklaring aangeeft wel in aanraking te zijn geweest met politie en/of Justitie, of aangeeft dat dit geldt voor een in het verzoek om naturalisatie genoemd kind, dan informeert de IND-BES) de verzoeker over de openbare orde richtlijnen bij naturalisatie en wijst verzoeker erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie. De verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld om in de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN (paragraaf 6.1).
Ten aanzien van de afstandsverplichting wordt de verzoeker – voor zover mogelijk – geïnformeerd of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel of redelijkerwijs van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de verzoeker een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 32 BvvN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 2.4 respectievelijk model 2.5. Zie voor de afstandsverplichting verder de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
Het verzoek om naturalisatie moet zoveel mogelijk worden ondersteund door (bewijs)stukken. Onze Minister (lees: IND-BES) kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BvvN). Volledigheid van de stukken is ook in het belang van de verzoeker, aangezien in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie de naturalisatiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de verzoeker een aantal benodigde gegevens of vereiste documenten niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek tot het moment waarop alle vereiste gegevens en documenten kunnen worden verstrekt. Mocht verzoeker er toch op staan om zijn verzoek in te dienen, ondanks het niet overleggen van de door de Onze Minister (lees: IND-BES) gevraagde documenten of het niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie, dan neemt Onze Minister (lees: IND-BES) het verzoek in ontvangst. Onze Minister (lees: IND-BES) kan in dit geval verlangen dat de verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.
Nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten
Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, overlegt deze vreemdeling nationaliteit en -identiteitvaststellende documenten (zie onder meer artikel 31 BvvN en paragraaf 3.5.1 en 3.5.3 hierna). De vreemdeling kan, indien hij verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de naturalisatieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken, waarmee een geldig nationaal paspoort en een (indien nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.
Verzoekers van wie de nationaliteit onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens
Indien de nationaliteit van de verzoeker onbekend is in de basisadministratie persoonsgegevens , moet hij in beginsel ook een geldig buitenlands reisdocument (paragraaf 3.5.1) en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (zie paragraaf 3.5.3) overleggen.
De verzoeker die in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven zonder daarbij een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Hij is dan mogelijk eerder opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens met een door hem afgelegde ‘verklaring onder ede of belofte’ zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, onder e, Uitvoeringsbesluit basisadministratie persoonsgegevens. In deze ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft verzoeker zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld.
Verzoeker moet, tenzij hij ook in de naturalisatieprocedure -wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land- blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de naturalisatieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Indien de verzoeker verklaart dat hij zijn geboorteakte niet kan overleggen, toont hij dit met bewijsstukken aan, dan wel toont hij aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (hierbij wordt aangesloten bij artikel 5.50 van de BTU-BES). Indien de verzoeker niet de gevraagde (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte en geen bewijsstukken overlegt, informeert Onze Minister (lees: IND-BES) de verzoeker dat later alsnog om een gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte gevraagd zal worden
Onze Minister (lees: IND-BES) vraagt de verzoeker tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte, dan wel vraagt Onze Minister (lees: IND-BES) de verzoeker om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) (hierbij wordt aangesloten bij artikel 5.50 van de BTU-BES). Indien de verzoeker geen paspoort en geen bewijsstukken overlegt, informeert Onze Minister (lees: IND-BES) de verzoeker dat alsnog zal worden gevraagd een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen.
Verzoekers afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag
De verzoeker die afkomstig is uit een land zonder centraal gezag (bijvoorbeeld Somalië) of zonder door het Koninkrijk erkend centraal gezag moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe overlegt de verzoeker documenten waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte.
De verzoeker dient in beginsel een geldig buitenlands reisdocument te overleggen, inclusief alle pagina’s met in-en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker, maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand.
Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort of een vreemdelingenpaspoort overleggen. In alle andere gevallen overlegt de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dit geldt voor verzoekers die bij de verlening c.q. verlenging van het verblijfsrecht door de toelatingsorganisatie (IND-BES) zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde optant op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Indien de verzoeker is vrijgesteld van overlegging van een geldig buitenlands reisdocument en niet in het bezit is van een vluchtelingenpaspoort of vreemdelingenpaspoort, kan worden volstaan met het overleggen van het verblijfdocument. Vrijstelling van het paspoortvereiste blijkt uit de beschikking op grond waarvan aan betrokkene verblijf is verleend.
Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de verzoeker volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.
De verzoeker die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument, toont dat op volgende wijze aan. De verzoeker legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de verzoeker voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Deze bewijsstukken worden in het naturalisatiedossier gevoegd. Onze Minister beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de verzoeker niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij de indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder zijn dan zes maanden.
Voorbeeld 1
Blessing heeft zich gewend tot de autoriteiten van het land waarvan zij onderdaan is. Zij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde haar identiteit aan te tonen bij de indiening van haar verzoek om naturalisatie. Door de autoriteiten van het land waarvan Blessing onderdaan is, is ze (nog) niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort, maar heeft zij een brief ontvangen waarin is opgenomen dat zij in het bezit wordt gesteld van het gevraagde paspoort, mits zij een aantal documenten overlegt. Naar aanleiding van deze brief heeft Blessing geen actie ondernomen, maar legt zij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.
Voorbeeld 2
Chrétien heeft een brief verzonden naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken van het land waarvan hij onderdaan is. In deze brief verzoekt hij in het bezit te worden gesteld van een paspoort. Op deze brief van Chrétien wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken van dat land niet gereageerd. In voorkomende gevallen is er géén sprake van bewijsnood.
Chrétien begint vervolgens een gerechtelijke procedure bij de rechtbank in het land van herkomst tegen het niet beantwoorden van zijn brief door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Als Chrétien vervolgens bewijsstukken van de uitkomst van deze gerechtelijke procedure als bewijsstuk van bewijsnood overlegt bij de IND, zou dit eventueel kunnen leiden tot de conclusie dat hij ‘al het mogelijke heeft gedaan’ om in het bezit te komen van een paspoort.
Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de verzoeker, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
– de verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
– op verzoek van de verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of
– de verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
De verzoeker dient in beginsel de volgende originele buitenlandse akten (van de burgerlijke stand) over te leggen (zie voor uitzonderingen hieronder paragraaf 3.5.4):
– geboorteakte van hemzelf en geboorteakten van kinderen voor wie medeverlening wordt gevraagd. In geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met de adoptieakte of het adoptievonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond;
– huwelijksakte indien naturalisatie verzocht wordt op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN) of indien de verzoeker als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden;
– echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of er mogelijk sprake is van bigamie (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) en of wordt voldaan aan de termijn van (ongehuwd) samenwonen als bedoeld in artikel 8, tweede en vierde lid, RWN;
– bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning of wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een verzoek om naturalisatie als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, RWN.
Indien de overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor de basisadministratie persoonsgegevens), worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in den regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens. Wordt echter bij Onze Minister (lees: IND-BES)een document overgelegd waaruit blijkt dat de basisadministratie persoonsgegevens moet worden gewijzigd, dan dient hiervoor zo mogelijk zorg te worden gedragen.
Indien reeds in het verleden gelegaliseerde (en soms tevens geverifieerde) documenten zijn overgelegd en verwerkt in de basisadministratie persoonsgegevens of in een akte van de burgerlijke stand, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel of indien na de verwerking van de gegevens de vereisten van legalisatie en verificatie zijn verscherpt, dienen opnieuw originele gelegaliseerde documenten te worden overgelegd.
Indien aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de IND-BES aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.
Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient verzoeker zorg te dragen voor een door een in één van de landen van het Koninkrijk beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document.
Wanneer een vreemdeling die in het kader van de verlening/verlenging van zijn verblijfsvergunning is vrijgesteld van het paspoortvereiste, bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven worden gehonoreerd.
Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige (gelegaliseerde/van apostille voorziene) documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.
Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
– de verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
– op verzoek van de verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of
– de verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.
Voorbeeld
Chiara heeft verklaard dat zij nog familie heeft in het land van herkomst. Deze familieleden zouden kunnen zorgdragen voor een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte die, in het kader van haar verzoek om naturalisatie, haar identiteit aantoont. Chiara stelt echter niet te weten waar deze personen verblijven en doet een beroep op bewijsnood. Chiara heeft hiervan echter geen bewijsstukken overgelegd, bijvoorbeeld een brief aan het Rode Kruis waarin zij verzoekt om hulp bij het zoeken naar haar familieleden en de reactie van het Rode Kruis op deze brief. Derhalve is er geen sprake van bewijsnood en dient Chiara alsnog in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte.
Op grond van artikel 39, eerste tot en met derde lid, BvvN neemt Onze Minister (lees: IND-BES) verzoeken om naturalisatie in ontvangst van de volgende personen:
Ingezetenen volgens de basisadministratie persoonsgegevens
Dit betreft de hoofdregel: verzoeken om naturalisatie dienen te worden ingediend bij de Onze Minister (lees: IND-BES) van het desbetreffende openbare lichaam waar de verzoeker als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Het feit dat het verzoek om naturalisatie mede betrekking kan hebben op minderjarigen die hun hoofdverblijf hebben buiten het desbetreffende openbare lichaam, doet hier niet aan af.
Vreemdelingen met een bijzondere status
Deze personen zijn vreemdelingen die weliswaar hun hoofdverblijf hebben in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, maar die vanwege hun bijzondere status niet voor inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens in aanmerking komen. Dit betreft in het bijzonder personen die deel uitmaken van diplomatieke zendingen of consulaire posten of die behoren tot het administratieve of technische personeel van die posten, alsmede hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dit. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Deze vreemdelingen dienen hun verzoek om naturalisatie in bij Onze Minister (lees: IND-BES) van het desbetreffende openbare lichaam waar zij hoofdverblijf hebben (artikel 39, tweede lid, BvvN). Overigens bestaan er in het algemeen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de hier bedoelde vreemdelingen (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Passanten
Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen (artikel 39, derde lid, BvvN). Aangezien deze personen geen hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk hebben in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en sub c, RWN, zullen alleen passanten als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN (die hetzij oud-Nederlander zijn, hetzij gehuwd zijn met of een geregistreerd partnerschap hebben met een Nederlander, dan wel tijdens hun meerderjarigheid binnen één van de landen van het Koninkrijk zijn geadopteerd door een Nederlander) met succes een verzoek om naturalisatie kunnen indienen. Verwacht mag worden dat passanten slechts sporadisch verzoeken om naturalisatie indienen.
Verzoeken van andere personen dan hierboven genoemd worden niet door de Onze Minister (lees: IND-BES) in ontvangst genomen (artikel 39, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de Onze Minister (lees: IND-BES) aan de verzoeker mee bij welke andere diplomatieke post in het buitenland het verzoek in persoon kan worden ingediend.
Nadat Onze Minister (lees: IND-BES) een verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, wordt daarop een datum van ontvangst en een dienststempel geplaatst (artikel 39, zesde lid, BvvN), waarna een kopie van het verzoek, als bewijs van inontvangstneming, aan de verzoeker wordt meegegeven (artikel 39, vierde lid, BvvN).
Onze Minister (lees: IND-BES) controleert bij verzoeken om naturalisatie die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die om verkrijging van het Nederlanderschap heeft verzocht en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30)). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan verzoekers die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan verzoekers aan wie het, door Onze Minister (lees: IND-BES), is toegestaan zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de verzoeker zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de verzoeker, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.
Indien een verzoeker om naturalisatie, ten aanzien van wie door Onze Minister (lees: IND-BES)is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die bereidverklaring (model 2.30) niet heeft ingevuld en ondertekend of heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en desondanks toch in zijn verzoek om naturalisatie persisteert, Onze Minister het verzoek om naturalisatie af (zie tevens paragraaf 3.9).
Voorafgaand aan de administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie beoordeelt Onze Minister (lees: IND-BES) of en zo ja, welk bedrag de verzoeker dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de verzoeker naturalisatiegelden is verschuldigd, wordt hem dit meegedeeld en wordt hem de gelegenheid gegeven de betaling te verrichten (artikel 40, tweede lid, BvvN). Zie verder de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN.
Onze Minister (lees: IND-BES) beoordeelt voorts of de verzoeker is vrijgesteld (artikel 3 BNT) of ontheven (artikel 4 BNT) van het afleggen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Is dat niet het geval, dan dient de verzoeker bij het verzoek om naturalisatie een Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT te overleggen. Zie verder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie voor vrijstelling van de toets aldaar paragraaf 2.3 en voor ontheffing paragraaf 2.4.
Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt Onze Minister (lees: IND-BES) hem in de gelegenheid om daartoe alsnog over te gaan binnen een termijn van zes weken na de indiening van het verzoek. Indien de verzoeker hieraan binnen deze termijn geen gevolg geeft, stelt Onze Minister (lees: IND-BES)het verzoek om naturalisatie buiten behandeling. Tegen de beslissing tot buitenbehandelingstelling kan binnen zes weken bezwaar worden ingediend bij de Onze Minister (lees: IND-BES). Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 3.
Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt Onze Minister (lees: IND-BES) betrokkene in de gelegenheid om de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek. Onze Minister (lees: IND-BES) deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek.
Indien na het verstrijken van de termijn van zes weken de gevraagde documenten niet zijn overgelegd en de verschuldigde naturalisatiegelden op dat moment ook nog niet zijn betaald, wordt het verzoek om naturalisatie door Onze Minister (lees: IND-BES) buiten behandeling gesteld wegens niet (tijdige) betaling van die gelden (zie hierboven).
Zijn de verschuldigde naturalisatiegelden wél betaald, maar de gevraagde documenten die geen betrekking hebben op de financiële positie van verzoeker, nog niet overgelegd, dan wordt dit aangetekend in het naturalisatiedossier. Onze Minister (lees: IND-BES) tekent in het naturalisatiedossier duidelijk aan dat de verzoeker weliswaar om aanvulling is gevraagd, maar dat hij in gebreke is gebleven.
Onze Minister (lees: IND-BES) stelt de verzoeker vervolgens opnieuw in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de gevraagde documenten te overleggen. Indien de verzoeker de gevraagde documenten niet binnen deze redelijke termijn overlegt (dat wil zeggen de verzoeker legt onjuiste documenten over of reageert niet), wijst Onze Minister het verzoek om naturalisatie af.
De administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie vangt aan nadat:
– de verschuldigde naturalisatiegelden zijn voldaan, of Onze Minister (lees: IND-BES) van oordeel is dat geen naturalisatiegelden zijn verschuldigd; en
– het Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT, is overgelegd, of Onze Minister (lees: IND-BES) van oordeel is dat de verzoeker is vrijgesteld of ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets; dan wel
– de (overige) gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan, is ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN).
Onze Minister (lees: IND-BES) toetst de door de verzoeker verstrekte persoonsgegevens aan de gegevens die zijn opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens (artikel 41, eerste lid, BvvN). Heeft het verzoek mede betrekking op personen die staan ingeschreven in andere basisadministraties (kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht), dan verzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) het desbetreffende openbare lichaam om binnen vier weken (of in voorkomend geval de burgermeester van de gemeente dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten om binnen tien weken) de door verzoeker verstrekte persoonsgegevens te controleren (artikel 41, tweede lid, BvvN).
De persoonsgegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie hierboven paragraaf 3.6.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie. Onze Minister (lees: IND-BES) verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te controleren (artikel 41, vierde lid, BvvN). Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt Onze Minister (lees: IND-BES), zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de persoonsgegevens zo mogelijk binnen tien weken te controleren (artikel 41, derde lid, BvvN). Voorzover mogelijk onderzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) de juistheid van de persoonsgegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden gecontroleerd (artikel 41, vijfde lid, BvvN).
Vervolgens onderzoekt Onze Minister (lees: IND-BES) (artikel 42 BvvN):
– of wordt voldaan aan de voorwaarden voor (mede)naturalisatie (zie de toelichting bij artikel 8 RWN, artikel 9 RWN en artikel 11 RWN);
– of bij de naturalisatie namen moeten worden vastgesteld c.q. gewijzigd en wie daarmee moeten in-/toestemmen (zie de toelichting bij artikel 12 RWN);
– of het verzoek om naturalisatie in aanmerking komt voor inwilliging.
Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van de naturalisatiegelden, of na de beslissing tot ontheffing daarvan, dan wel nadat de gevraagde stukken, noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek, zijn ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN). De IND-BES informeert de verzoeker over de beslissing tot afwijzing (artikel 44, eerste lid, BvvN). Beslissingen tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of tot aanhouding van verzoeken worden uitgereikt. In geval van een positieve beslissing wordt het de verzoeker betreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zo snel mogelijk ter uitreiking op een naturalisatieceremonie aan de gezaghebber verzonden.
De gezaghebber draagt zorg voor het bekendmaken van het besluit. Het uittreksel vermeldt de naam van de persoon die is (mee-)genaturaliseerd. Benadrukt wordt dat kinderen slechts hebben gedeeld in de naturalisatie, indien dit uitdrukkelijk is vermeld in het besluit tot verlening van het Nederlanderschap. Voor zover van toepassing blijkt uit de bekendmaking tevens de bij het naturalisatiebesluit totstandgekomen naamsvaststelling c.q. naamswijziging.
Indien van toepassing maakt de IND-BES na ontvangst van het terugmeldformulier een uitwisselingsformulier op, als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit, van toepassing bij verlening van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal en Turkije (model 1.35). Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit maakt de IND-BES, na ontvangst van het terugmeldformulier, een formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (Model 1.35a) toe. De IND-BES maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door naturalisatie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door naturalisatie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder.
Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.
Een beslissing van Onze Minister (lees: IND-BES) tot aanhouding of afwijzing van een verzoek om naturalisatie of tot afwijzing van een verzoek om medeverlening is een beschikking waartegen rechtsmiddelen ingesteld kunnen worden.
Voorts kan in de volgende gevallen bezwaar worden ingediend:
– Indien op het verzoek niet is beslist binnen een jaar na betaling van de verschuldigde naturalisatiegelden (of na de beslissing tot ontheffing van naturalisatiegelden) dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan (zie artikel 9, vierde lid, RWN). In dit geval kan bezwaar worden ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift zal alsnog zo snel mogelijk op het verzoek worden beslist.
– Indien betrokkene het niet eens is met het besluit tot verlening van het Nederlanderschap, bijvoorbeeld omdat hij bezwaar heeft tegen de bij het besluit (niet) vastgestelde of gewijzigde naam. Op een dergelijk bezwaarschrift (te richten aan Hare Majesteit de Koningin en te verzenden aan de IND-BES) wordt beslist door de Kroon. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit voorgedragen bij Hare Majesteit de Koningin voor herziening. De herziening werkt terug tot de datum van het oorspronkelijke naturalisatiebesluit.
– Indien betrokkene het niet eens is met het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap wegens het niet nakomen van de afstandsplicht. Op het bezwaarschrift (te richten aan de Minister van Justitie en te verzenden aan de IND-BES) wordt beslist door Onze Minister van Justitie. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit tot intrekking herroepen en wordt betrokkene geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.
– Indien betrokkene het niet eens is met de intrekking van het Nederlanderschap wegens fraude.
Bezwaar tegen een informatieve brief, waarin het beleid nader wordt toegelicht, is géén besluit en zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wordt een bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden:
– Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen aanhouding van een verzoek om naturalisatie zal ófwel de verzoeker alsnog worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, ófwel wordt het verzoek afgewezen.
– Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om naturalisatie wordt de verzoeker alsnog voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, mits hij op het moment van de beslissing in bezwaar voldoet aan alle voorwaarden voor naturalisatie.
– Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek om medeverlening wordt het besluit waarbij de minderjarige werd afgewezen, herzien. Dit heeft tot gevolg dat – achteraf bezien – het kind geacht moet worden tegelijk met zijn ouder het Nederlanderschap te hebben verkregen.
In afwijking van de hoofdregel dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten, omstandigheden en geldende regelgeving op het moment van de beslissing op bezwaar (ex nunc-toetsing), wordt een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om medeverlening beoordeeld naar de feiten, omstandigheden en regelgeving ten tijde van de beslissing in eerste aanleg (ex tunc-toetsing). Dit vloeit voort uit het feit dat medeverlening aan de minderjarige is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan de ouder het Nederlanderschap werd verleend. Om alsnog vanaf die dag Nederlander te kunnen worden, moet de minderjarige dus op die datum hebben voldaan aan alle vereisten voor medeverlening.
N.B. Het kan dus niet zo zijn dat een minderjarige, hangende de bezwaarprocedure alsnog gaat voldoen aan de voorwaarden voor medeverlening. Dat zou immers betekenen dat de minderjarige het Nederlanderschap verwerft op een datum, waarop hij nog niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening van het Nederlanderschap.
Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrondverklaring) kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De bepalingen in de hoofdstukken 2 en 3 van de WAR-BES met betrekking tot de beroepsprocedure zijn van toepassing.
Ingevolge artikel 75 van de WAR-BES kan tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vanaf 1 augustus 2008 is de gezaghebber verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Vanaf deze datum treedt het naturalisatiebesluit voor een daarin genoemde persoon pas in werking door uitreiking van het hem betreffende uittreksel daarvan, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. Het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt aan de naturalisandus bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit, met terugwerkende kracht tot de datum van dagtekening, in werking. De naturalisandus moet daadwerkelijk op de naturalisatieceremonie verschijnen om rechten te kunnen ontlenen aan het naturalisatiebesluit. Verschijnt de naturalisandus niet, dan kan de verklaring van verbondenheid niet worden afgelegd en het uittreksel uit het naturalisatiebesluit niet worden bekendgemaakt.
Op grond van artikel 2, onder b BvvN en 60b, tweede en vierde lid BvvN is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba de gezaghebber bevoegd tot bekendmaking van het naturalisatiebesluit. Hij roept de naturalisandus tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet, dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde uitnodiging per aangetekende post verzonden. Wordt het besluit niet binnen een jaar na de dag waarop het is gedagtekend, bekendgemaakt, dan vervalt het in de regel. De naturalisandus is dan geen Nederlander geworden, en dient daarvoor een nieuw verzoek tot naturalisatie of mogelijk een optieverklaring in te dienen dan wel af te leggen.
Naturalisatiebesluiten van vóór 1 augustus 2008
Het naturalisatiebesluit dat vóór 1 augustus 2008 is getekend door Hare Majesteit de Koningin, treedt nog op de tot dan toe gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door toezending door de IND) van het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap .
Naturalisatiebesluiten van ná 1 augustus 2008
Zodra een betrokkene wordt voorgedragen voor naturalisatie meldt de Onze Minister (lees: IND-BES)dit aan de gezaghebber. Met behulp van dit bericht verkrijgt de gezaghebber inzicht in het aantal naturalisandi dat hij voor een bepaalde naturalisatieceremonie zal moeten uitnodigen. Ook betrokkene ontvangt een bericht over de voortgang van zijn naturalisatieverzoek.
Verzoeken om naturalisatie ingediend op of ná 1 maart 2009
De eis tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt alleen voor verzoeken om naturalisatie die worden ingediend op of na 1 maart 2009. Vanaf 1 maart 2009 moeten de meeste naturalisandi bij de indiening van het verzoek om naturalisatie ook een bereidverklaring ondertekenen. Deze naturalisandi moeten bij de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarom moet vanaf 1 maart 2009 een onderscheid gemaakt worden tussen de naturalisandus die alleen verplicht is te verschijnen op een naturalisatieceremonie en de naturalisandus die bovendien een verklaring van verbondenheid moet afleggen. De gezaghebber kan ervoor kiezen beide groepen op een aparte naturalisatieceremonie uit te nodigen of kan de groep die daartoe niet verplicht is, vragen om de verklaring van verbondenheid vrijwillig af te leggen. De ceremonie uitvoerende instanties hebben de vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling hiervan. Voorop staat wel dat degene die niet een wettelijke plicht heeft de verklaring van verbondenheid af te leggen, daartoe niet gedwongen kan worden.
Na ondertekening van het Koninklijk Besluit tot naturalisatie zendt de Onze Minister (lees: IND-BES)de gezaghebber zo spoedig mogelijk het desbetreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap en het bijbehorend terugmeldformulier (artikel 44 BvvN).
De op te roepen personen
De gezaghebber roept de persoon op te verschijnen die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek 16 jaar of ouder was. Was de naturalisandus of mede-naturalisandus jonger dan 16 jaar dan roept de gezaghebber zijn wettelijke vertegenwoordiger op (artikel 60b, tweede lid BvvN). De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de naturalisandus of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige naturalisandus het naturalisatieverzoek heeft ingediend (artikel 2, derde lid RWN). Zie ook de tabel: oproepen en uitreiken.
De termijn van oproeping
De oproeping vindt tijdig voor de uitreiking plaats binnen zes weken na de dag van dagtekening van het naturalisatiebesluit. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd (artikel 60b, tweede lid BvvN).
Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de basisadministratie persoonsgegevens het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de gezaghebber een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal zich daarna alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij het desbetreffende uittreksel – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na dagtekening ervan.
In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 3.13.2).
Algemeen
Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst van het desbetreffende uittreksel daarvan, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de gezaghebber hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt het uittreksel buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 3.13.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60b, eerste lid BvvN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen de ondertekening van het besluit en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt het naturalisatiebesluit opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra het naturalisatiebesluit aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken naturalisandus in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.
Vervaltermijn van één jaar
Is een jaar na de dag van ondertekening van het naturalisatiebesluit verstreken zonder dat de naturalisandus (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en het besluit derhalve niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt het naturalisatiebesluit (artikel 60b, elfde lid, BvvN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van het naturalisatiebesluit en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit daardoor zou vervallen, is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat daarop onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de gezaghebber of het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de gezaghebber of het Gerecht in eerste aanleg onherroepelijk is geworden en dus geen rechtsmiddelen meer openstaan. De termijn loopt dan na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60b, elfde lid, BvvN).
Dit kan bijvoorbeeld voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de gezaghebber is afgewezen.
De naturalisandus die niet is verschenen en wiens besluit is vervallen, kan enkel een nieuw verzoek om naturalisatie indienen (of een optieverklaring afleggen) om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van het naturalisatiebesluit, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van het besluit staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.
Termijn van uitreiking
De gezaghebber reikt het desbetreffende uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap uit binnen zes weken na de verzending van de oproeping (artikel 60b, vierde lid BvvN). Ingeval het uittreksel niet tijdig is aangeleverd bij de gezaghebber of is zoekgeraakt voordat dit is uitgereikt, volstaat een kopie of een fax van het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap voor de uitreiking.
De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt
De gezaghebber reikt het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap (de bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap) uit aan de naturalisandus of medenaturalisandus die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek zestien jaar of ouder was en ná het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de personen die hiertoe verplicht zijn. Was de betrokkene op dat tijdstip jonger dan 16 jaar dan wordt het uittreksel uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60b, vijfde lid BvvN). Zie ook de tabel oproepen en uitreiken.
Bij een verzoek om medeverlening dient de hoofdpersoon in wiens naturalisatie wordt gedeeld, op de ceremonie aanwezig te zijn. Indien deze persoon niet aanwezig is, dan wordt het uittreksel, waarop zowel de hoofdnaturalisandus als het in diens naturalisatie delende minderjarig kind vermeld staan, niet aan het eventueel aanwezige kind uitgereikt. Dit kind noch de hoofdnaturalisandus worden op dat moment Nederlander. In dat geval wordt de hoofdnaturalisandus voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.
De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de persoon die hij vertegenwoordigt) een (geldig) identiteitsbewijs over te leggen.
Verhuizing
De bekendmaking van het besluit is opgedragen aan de gezaghebber. Verhuist de naturalisandus daarna, dan kan de gezaghebber de uitreiking zelf verrichten of deze (door middel van een machtiging) overdragen aan de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de gezaghebber aan wie het desbetreffende uittreksel is toegezonden, ondanks verhuizing van de naturalisandus, de uitreiking zelf verricht, dan stelt hij de de gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van Curaçao, de Gouverneur van Sint Maarten, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant in het Europese deel van Nederland of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de naturalisandus zijn nieuwe woonplaats heeft van deze uitreiking in kennis.
Algemeen
Voor naturalisandi die op of na 1 maart 2009 een verzoek om naturalisatie indienen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit, het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.
Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat het naturalisatiebesluit wordt uitgereikt. De gezaghebber bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid nader wordt ingevuld. Het is derhalve aan de gezaghebber overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigt met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de gezaghebber ter nader invulling overgelaten.
De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de verzoeker. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.
Uitreikende autoriteit maakt aantekening
De gezaghebber houdt van verzoeken om naturalisatie ingediend op of na 1 maart 2009 bij óf een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de gezaghebber aan op het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) dat aan de IND-BES wordt verzonden (zie tevens paragraaf 2.12.5 Procedurele aspecten na de terugmelding).
Verzoekers die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie ook schema in paragraaf 3.4.1)
Vanaf 1 maart 2009 moet iedere meerderjarige verzoeker, die op of na 1 maart 2009 een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, op de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vanaf 1 maart 2009 ook voor de minderjarige naturalisandus die zelfstandig een verzoek om naturalisatie indient op grond van artikel 11, vierde lid, RWN en ten tijde van de indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is.
De minderjarige die ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie jonger is dan zestien jaar hoeft niet uitgenodigd te worden om te verschijnen op de naturalisatieceremonie en hoeft geen verklaring van verbondenheid af te leggen.
Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie
Uittreksels uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zijn op één naam gesteld. Er kan echter sprake zijn van kinderen die delen in verkrijging van het Nederlanderschap. Indien de opgeroepen naturalisandus, die verplicht is te verschijnen en de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet verschijnt op de naturalisatieceremonie, kan het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet worden uitgereikt. De uittreksels betreffende de minderjarige kinderen die met de naturalisandus zouden meenaturaliseren, worden dan ook niet uitgereikt, ook al zijn de kinderen wel aanwezig op de naturalisatieceremonie. De uitreiking van het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt in dat geval aangehouden. Bij de volgende naturalisatieceremonie kan de (hoofd)naturalisandus alsnog op de ceremonie verschijnen en de verklaring van verbondenheid afleggen. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal per aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BvvN). Pas dan kan het de naturalisandus betreffende uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap en eventueel de meenaturaliserende kinderen betreffende uittreksels worden uitgereikt en verkrijgen zij allen de Nederlandse nationaliteit. Indien de (hoofd)naturalisandus niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt het naturalisatiebesluit een jaar na dagtekening ervan.
Weigering afleggen verklaring van verbondenheid
Indien de naturalisandus zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie wel bereid heeft verklaard (model 2.30) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar komt hij deze toezegging niet na en door de Onze Minister is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet verkregen worden.
Dit geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien of zeventien jaar die op grond van artikel 11, vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie heeft ingediend en die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen en deze verplichting niet nakomt. Ook aan de kinderen die wel aanwezig zijn en die met de naturalisandus zouden meenaturaliseren, wordt het hen betreffende uittreksel uit het naturalisatiebesluit niet uitgereikt en zij worden dus geen Nederlander.
De niet uitreiking is geen besluit in de zin van de Wet Administratieve Rechtspraak (WAR-BES). Bezwaar of beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van het besluit en om Nederlander te kunnen worden door naturalisatie.
Algemeen
Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon van het desbetreffende uittreksel aan de opgeroepen persoon. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de gezaghebber is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de gezaghebber besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken valt aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van het uittreksel. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek in te dienen.
De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de gezaghebber. Tegen deze beoordeling staat op grond van artikel 55 van de Wet Administratieve Rechtspraak (WAR-BES) bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de WAR-BESberoep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende opgeroepen persoon (artikel 3, tweede lid BvvN is van overeenkomstige toepassing).
De schriftelijke machtiging moet zijn ondertekend door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist.
De gemachtigde:
– moet meerderjarig zijn;
– moet in persoon verschijnen;
– toont zijn identiteit aan door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs; en
– overlegt ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon(en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval).
Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.
Belangenafweging
Uitgangspunt van de regelgeving is dat de opgeroepen persoon zoveel mogelijk op de naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de gezaghebber vrijstaat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de vaststelling van het naturalisatiebesluit en de uitreiking van het desbetreffende uittreksel, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.
Procedure
Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de gezaghebber eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de gezaghebber of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.
Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de gezaghebber of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de gezaghebber dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de gezaghebber het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de naturalisatieceremonie om of door toezending per post van het desbetreffende uittreksel. Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de gezaghebber het beroep af. Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 55 van de Wet Administratieve Rechtspraak (WAR-BES)bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de WAR-BES beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het naturalisatiebesluit is gedagtekend, is overleden, wordt het desbetreffende uittreksel aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.
Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid kan geen vrijstelling worden gegeven, tenzij het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.
Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk
Voor een enkele naturalisandus kan een uitzondering gemaakt worden. Indien van de naturalisandus door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De verzoeker moet (volgens de dáár geldende regels) bij het indienen van het verzoek om naturalisatie bij de IND-BES wel de bereidverklaring invullen en ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij Onze Minister (lees: de IND-BES) en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de verzoeker overgelegd bewijsstuk.
De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de verzoeker het naturalisatiebesluit in ontvangst te nemen, overhandigt de gezaghebber de schriftelijke verklaring van verbondenheid. De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen, ligt geheel bij de gezaghebber.
In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de gezaghebber van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van het naturalisatiebesluit worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze. Hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de ceremonie om of aan toezending van de bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap aan de naturalisandus.
Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid
Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de verzoeker in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt, zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.
In voorkomende gevallen geeft Onze Minister (lees: de IND-BES) (meestal) bij de indiening van het verzoek om naturalisatie (door een gemachtigde) op de checklist behorende bij het verzoek om naturalisatie (model 2.22) bij punt 6 reeds aan dat het afleggen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid niet mogelijk is vanwege de fysieke of psychische toestand van de verzoeker. Daarnaast voegt Onze Minister (lees: de IND-BES) ten minste één door of namens de verzoeker overgelegde bewijsstukken in het naturalisatiedossier. De verklaring van verbondenheid is immers een voorwaarde voor naturalisatie.
Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van verzoeker
Het is mogelijk dat, tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de verzoeker is gewijzigd. Het is aan de gezaghebber om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheden wordt afgelegd. Voorbeeld: Indien een verzoeker na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, zal hij de verklaring van verbondenheid niet langer kunnen afleggen. In dit geval wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.
Mogelijke scenario’s
Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:
Wijze bekendmaking | Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid | ||
---|---|---|---|
Mondeling (artikel 60b, vierde lid, BVVN) | Schriftelijk (zie artikel 60b, vijfde lid, BVVN) | Niet (zie artikel 60b, zesde lid, BVVN) | |
Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie | Scenario 1 | Scenario 2 | Scenario 3 |
Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie (artikel 60b, negende lid, BVVN) | Scenario 4 | Scenario 5 | |
Aan betrokkene op aangepaste wijze (artikel 60b, negende lid, BVVN) | Scenario 6 | Scenario 7 | Scenario 8 |
Ad 1. De verzoeker is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt het besluit tot verlening van het Nederlanderschap aan de verzoeker uitgereikt.
Ad 2. De verzoeker is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. Onze Minister (lees: de IND-BES) heeft, al dan niet bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, bepaald dat van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.
De schriftelijke verklaring van verbondenheid kan voorafgaande aan de naturalisatieceremonie aan de verzoeker verzonden worden, zodat deze de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de gezaghebber aan de gemachtigde kan meegeven. De schriftelijke verklaring van verbondenheid kan ook op de naturalisatieceremonie zelf ondertekend worden.
Ad 3. De verzoeker is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen
Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie of na het indienen hiervan is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Derhalve is afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de verzoeker. Het naturalisatiebesluit wordt bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.
Ad 4. De verzoeker is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen is de verzoeker vertegenwoordigd door een gemachtigde. De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De verzoeker moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de verzoeker ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid, wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan. Onze Minister (lees: de IND-BES) kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie aan de verzoeker of gemachtigde mee te geven, zodat de gemachtigde de door de verzoeker ondertekende verklaring op de naturalisatieceremonie aan de gezaghebber kan overhandigen. Ook kan de schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaande aan de naturalisatieceremonie aan de verzoeker verzonden worden, zodat deze de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de gezaghebber aan de gemachtigde kan meegeven.
Ad 5. De verzoeker is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen is de verzoeker vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Er is derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en er wordt afgezien van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt het naturalisatiebesluit aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.
Ad 6. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie heeft de verzoeker de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van betrokkene om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt het naturalisatiebesluit aan de verzoeker uitgereikt. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verzoeker vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken. Dan kan de gezaghebber een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de verzoeker. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de gezaghebber het naturalisatiebesluit uit.
Ad 7. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. Onze Minister (lees: de IND-BES) heeft, al dan niet bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, bepaald dat van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt.
Het verzoek van de verzoeker om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is ook gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.
Indien het naturalisatiebesluit bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de gezaghebber zijn.
Ad 8. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Derhalve is afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd. Het verzoek van de naturalisandus om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is gehonoreerd. De gezaghebber heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.
Terugmelding
Na uitreiking van het desbetreffende uittreksel stuurt de gezaghebber door middel van het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) daarvan zo spoedig mogelijk een bericht aan de IND-BES (artikel 60b, negende lid BvvN). Op het terugmeldformulier vermeldt de gezaghebber onder andere de datum waarop het besluit is bekendgemaakt en de wijze van bekendmaking. Ingevolge artikel 60b, twaalfde lid, BVVN deelt de uitreikende autoriteit de Minister mee ‘of en op welke wijze de verklaring van verbondenheid is afgelegd.’ Deze informatie wordt op het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) aangetekend en is alleen van toepassing op verzoeken om naturalisatie ingediend op of na 1 maart 2009. Ook vermeldt de gezaghebber of hij na herhaalde oproepingen het besluit niet heeft kunnen bekendmaken, als gevolg waarvan het besluit is vervallen. De uittreksels die de gezaghebber niet heeft kunnen uitreiken, stuurt hij terug aan de IND-BES.
Nadat betrokkene op de naturalisatieceremonie is verschenen, worden de gegevens ten aanzien van de verlening van het Nederlanderschap aan de afdeling burgerzaken verstrekt.
Aan de hand van het terugmeldformulier stelt de Minister van Justitie vast of de betrokken naturalisandus Nederlander is geworden en zijn procedure kan worden afgesloten. Is betrokkene Nederlander geworden, dan worden de gegevens ten aanzien van deze verlening in het nationaliteitenregister opgenomen. Ook wordt na terugmelding de eventuele afstandsprocedure opgestart.
Indien van toepassing maakt de IND-BES na ontvangst van het terugmeldformulier een uitwisselingsformulier op, als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit, van toepassing bij verlening van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal en Turkije (model 1.35). Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit maakt de IND-BES, na ontvangst van het terugmeldformulier, een formulier op gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en het verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (Stcrt. 17 februari 2009, nr. 32) toe (model 1.35a). De IND-BES maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door naturalisatie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door naturalisatie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder.
Archiveren schriftelijke verklaring
Indien de verklaring van verbondenheid schriftelijk is afgelegd (model 4.1 of 4.2), wordt deze verklaring gearchiveerd in het naturalisatiedossier bij de IND-BES.
Eventuele onjuistheden in het desbetreffende uittreksel
Eventuele onjuistheden in het besluit worden zo spoedig mogelijk doorgegeven aan de IND-BES. De IND-BES draagt in dat geval (zonodig) zorg voor een nieuw besluit. De gezaghebber hoeft een eerder uitgereikt uittreksel niet door middel van een verbeterd exemplaar opnieuw tijdens een naturalisatieceremonie uit te reiken. Ingeval het besluit reeds is bekendgemaakt, mag het verbeterd exemplaar zonder ceremonie aan betrokkene worden uitgereikt. Wanneer de gezaghebber nog in het bezit is van het onjuiste uittreksel is het wenselijk dat hij dit, ter voorkoming van fraude, terugstuurt aan de IND-BES, alwaar het wordt vernietigd.
Tabel oproepen en uitreiken
Kolom I | Kolom II | Kolom III | Kolom IV | |
---|---|---|---|---|
Optie en Naturalisatie | Meerderjarige dan wel zelfstandig minderjarige van 16 jaar of ouder | Zelfstandig minderjarige jonger dan 16 jaar | Mede-optie en Mede-naturalisatie | |
Jonger dan 16 jaar | 16 jaar of ouder | |||
Oproepen (artikelen 60a en 60b lid 2 BVVN) | Betrokkene | Wettelijk vertegenwoordiger | Mede-naturalisatie: wettelijk vertegenwoordiger (meestal de hoofd hoofd-naturalisandus) | Betrokkene (samen met de hoofdoptant of hoofd-naturalisandus) |
Mede-optie: hoofdoptant | ||||
Uitreiken (artikelen 60a en 60b lid 5 BvvN) | Betrokkene | Wettelijk vertegenwoordiger | Mede-naturalisatie: wettelijk vertegenwoordiger (meestal de hoofd-naturalisandus) | Mede-naturalisatie: betrokkene |
Mede-optie: hoofdoptant | Mede-optie: hoofdoptant |
1.Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
a. die meerderjarig is;
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
d. die in de samenleving in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en
e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.
2.Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
3.De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
4.De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.
5.De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.
6.Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1b; 1.1f; 1.1g; 1.1h; 2; 7; 8; 9; 10; 11 en 14.1
RRWN: artikelen II en VII.2
BNT: artikelen 2; 3; 5 en 7
BON: artikel 3 en volgende
BvvN: artikel 19; artikel 31 en 32 en artikel 72
Bdr: artikelen 5; 6; 8 en 9
BW-BES: artikel 1:30; 1:69 en 1:33; 1:63
WNI: artikel 7
Overgangsrecht
Voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.
Dit artikel omvat voorwaarden waaraan een verzoeker moet voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap. De overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap worden genoemd in artikel 9, eerste lid, RWN. Voor (mede)verlening aan minderjarige kinderen worden de voorwaarden genoemd in artikel 11 RWN.
Om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap dient de verzoeker als hoofdregel niet alleen te voldoen aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen op het moment waarop het verzoek wordt ingediend, maar ook op het moment waarop Onze Minister (lees: IND-BES) beslist op het verzoek. Een verzoek van een persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek nog voldeed aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen voor naturalisatie, maar die op het moment van de beslissing op het verzoek inmiddels niet meer voldoet aan deze vereisten, wordt dus afgewezen. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de verblijfstitel na de indiening van het verzoek is gewijzigd of niet meer geldt, of aan de omstandigheid dat er inmiddels niet meer sprake is van een huwelijk of samenwoning met een Nederlander of aan mee te naturaliseren kinderen die na de indiening van het verzoek meerderjarig zijn geworden. Voorts kan worden gedacht aan de omstandigheid dat na de indiening van het verzoek ernstige vermoedens zijn ontstaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde.
Een verzoeker die niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c of d, RWN kan, uitsluitend in geval van zeer bijzondere omstandigheden, verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 10 RWN. Echter, toepassing van artikel 10 RWN is niet mogelijk als niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat ‘geen bedenkingen mogen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in het Koninkrijk van verzoeker’ (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN), dat de verzoeker ‘verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen’ en dat ‘het besluit tot verlening niet wordt bekendgemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd’ (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, RWN), dat er geen ernstige vermoedens mogen bestaan dat verzoeker ‘gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk’ (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN) en van de verplichting van de verzoeker om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Een verzoeker die een beroep doet op toepassing van artikel 10 RWN dient daarom bijvoorbeeld te allen tijde in het bezit te zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard voor onbepaalde tijd is. Zie tevens de toelichting bij artikel 10.
Wettekst:
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die meerderjarig is.
Op het moment dat een verzoek om naturalisatie wordt ingediend, moet de verzoeker meerderjarig zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Hij moet dus of de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, voordien in het huwelijk zijn getreden (of voordien in het Europese deel van Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan) of buiten het Europese deel van Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Onze Minister (lees: IND-BES) onderzoekt de meerderjarigheid van de verzoeker aan de hand van de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens . Indien de geboortedatum in de bij het verzoek om naturalisatie overgelegde stukken niet overeenstemt met de basisadministratie persoonsgegevens, bevordert de Onze Minister (lees: IND-BES) dat de basisadministratie persoonsgegevens zo mogelijk wordt aangepast.
Is de verzoeker nog minderjarig, maar is naturalisatie gewenst op grond van zeer bijzondere omstandigheden, dan is verlening van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk met toepassing van artikel 10 RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Zie echter voor medeverlening aan minderjarigen artikel 11, eerste lid, RWN. Zie voorts artikel 11, vierde lid, RWN, waarin een categorie minderjarigen wordt genoemd die zelfstandig voor naturalisatie in aanmerking komt.
Wettekst:
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan.
Dit artikellid strekt ertoe te waarborgen dat het (op grond van de WTU-BES gevoerde) vreemdelingenbeleid en het (op grond van de RWN gevoerde) naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen.
Onderstaand wordt aangegeven op welke wijze aan de hand van de verblijfsvergunning van de verzoeker kan worden beoordeeld of er in beginsel al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (zie hierna paragraaf 3). Vervolgens wordt beschreven hoe te handelen indien verzoeker niet beschikt over een verblijfsvergunning, het verblijfsrecht behoort te worden ingetrokken, het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen.
De openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben hun eigen vreemdelingenrecht en -beleid, vastgelegd in de Wet Toelating en Uitzetting (WTU-BES) en het daarop gebaseerde Besluit Toelating en Uitzetting BES (BTU-BES), de Regeling Toelating en Uitzetting BES (RTU-BES) en de Circulaire Toelating en Uitzetting BES (CTU-BES). Dit zijn geen Rijksregelingen. De toepassing en interpretatie van de WTU-BES en de uitvoeringsregelingen in het kader van de uitvoering RWN dient echter zoveel mogelijk in harmonie te zijn met de daarin en in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verwoorde uitgangspunten op verblijfsrechtelijk terrein.
Zoals opgenomen in de toelichting op artikel 1, lid 1 onder g RWN heeft het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in dit artikel. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Om te voldoen aan dit artikellid moet een vreemdeling dan ook in het bezit zijn van verblijfsrecht dat naar zijn aard geen tijdelijk karakter heeft.
Vreemdelingen die in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba verblijven, hebben toelating van rechtswege of toelating bij vergunning verleend.
Toelating van rechtswege krijgt een vreemdeling op grond van:
1) het behoren tot één van de categorieën opgenomen in artikel 3 BTU-BES; of
2) verblijf in de zogenoemde ‘vrije termijn’ (in principe 3 maanden en in geval van verlenging door Onze Minister van de termijn wegens bijzondere omstandigheden 6 maanden (artikel 4.4, lid 1 sub c, BTU-BES) op grond van artikel 5a WTU-BES.
Als een vreemdeling niet bij of krachtens artikel 3 of 5a van de WTU-BES tot één van de openbare lichamen van rechtswege is toegelaten dan moet hij in het bezit zijn van:
3) een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd; of
4) een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
(Zie artikel 6, lid 1, WTU-BES)
De verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt verleend door Onze Minister. Onze Minister kan aan de vreemdeling, die toelating van rechtswege (alleen o.g.v. artikel 3, lid 3 BTU-BES) of bij vergunning verleend heeft, een document of schriftelijke verklaring verschaffen waaruit die toelating blijkt (artikel 7, lid 1, WTU-BES)
Ad 1) Van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen op grond van artikel 3, lid 1 WTU-BES hebben in ieder geval:
a. vreemdelingen van overheidswege uitgezonden, zolang zij in overheidsdienst zijn;
b. vreemdelingen, die in dienst zijn geweest van een openbaar lichaam en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, alsmede de niet hertrouwde weduwen van zodanige vreemdelingen;
c. in de openbare lichamen als zodanig toegelaten beroepsconsuls, beroepsconsulaire ambtenaren en ander consulair personeel;
d. militairen, gedurende de tijd dat zij in de openbare lichamen zijn gestationeerd;
e. opvarenden van tot de zee- of luchtmacht van enige mogendheid behorende schepen of luchtvaartuigen, gedurende de tijd, dat de openbare lichamen met toestemming van de bevoegde autoriteit worden aangedaan;
f. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en minderjarige kinderen van de onder a, b, c en d genoemde vreemdelingen; en
g. vreemdelingen, in een openbaar lichaam geboren, mits zij de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt, en sedert hun geboorte onafgebroken in de openbare lichamen zijn toegelaten geweest.
Verklaring toelating van rechtswege
Aan vreemdelingen die voldoen aan de omschrijving in artikel 3, lid 1 a t/m g WTU-BES wordt desgevraagd door Onze Minister een verklaring verstrekt waaruit blijkt dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba hebben (artikel 3, lid 3 WTU-BES).
Ad 2) Van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen op grond van artikel 5a WTU-BES en hoofdstuk 4 Toelating van rechtswege BTU-BES hebben in ieder geval:
– Toeristen (zie artikel 4.2, lid 1 BTU-BES); en
– Houders van een doorreisvisum of vreemdelingen aan wie voor dooreis een bijzonder doorlaatbewijs is afgegeven (zie artikel 4.4, lid 1 BTU-BES).
Deze vreemdelingen mogen maximaal 3 maanden zonder toelating bij vergunning in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verblijven (artikel 4.2, lid 1 en artikel 4.4, lid 1 BTU-BES). Deze termijn kan echter wegens bijzondere omstandigheden door Onze Minister verlengd worden tot 6 maanden (artikel 4.4, lid 1 sub c, BTU-BES)
Let op: Een vreemdeling die op grond van artikel 5a WTU-BES toelating van rechtswege in de openbare lichamen heeft (op grond van de vrije termijn) is slechts niet uitzetbaar (artikel 5.1 BTU-BES). Deze termijn van toelating telt niet mee in de beoordeling of een vreemdeling voldoet aan een bepaalde termijn van toelating op grond van de RWN. De termijn van toelating van rechtswege op grond van artikel 3 WTU-BES telt wel mee in de beoordeling of een vreemdeling voldoet aan voldoet aan een bepaalde termijn van toelating op grond van de RWN. Deze toelating moet dan echter wel worden aangetoond op grond van een door Onze Minister afgegeven schriftelijke verklaring waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt (artikel 3, lid 3 WTU-BES).
Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd
Van personen die op grond van artikel 3 WTU-BES toelating van rechtswege hebben, heeft het verblijfrecht een tijdelijk karakter. Dit staat in artikel 5.3, vierde lid, BTU-BES. Ondanks dit tijdelijke karakter kan een aantal categorieën personen die genoemd zijn in artikel 3 WTU-BES toch het Nederlanderschap verkrijgen.
Hoewel op grond van de BTU-BES sprake is van een tijdelijk verblijfrecht, bestaan op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) géén bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba ten aanzien van een aantal categorieën genoemd in artikel 3 WTU-BES.
Dit betekent dat de volgende personen die toelating van rechtswege hebben toch door naturalisatie Nederlander kunnen worden:
– vreemdelingen van overheidswege uitgezonden, zolang zij in overheidsdienst zijn (artikel 3, eerste lid onder a, WTU-BES);
– vreemdelingen, die in dienst zijn geweest van een openbaar lichaam en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, alsmede de niet hertrouwde weduwen van zodanige vreemdelingen;
(artikel 3, eerste lid onder b, WTU-BES)
– vreemdelingen, in een openbaar lichaam geboren, mits zij de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt, en sedert hun geboorte onafgebroken in de openbare lichamen zijn toegelaten geweest (artikel 3, eerste lid onder g, WTU-BES);
Personen die toelating van rechtswege hebben op grond van artikel 3, eerste lid onder f, WTU-BES kunnen ook Nederlander worden, maar alléén als tegen het verblijf van de hoofdpersoon door wie zij verblijf hebben géén bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Dit geldt dus voor de categorieën genoemd in artikel 3, eerste lid onder a en b, WTU-BES.
Ad 3) Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt altijd verleend onder beperkingen verband houdende met het doel waarvoor het verblijf wordt toegestaan (artikel 7, lid 7 WTU-BES).
De beperkingen waaronder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend houden verband met:
a. gezinshereniging of gezinsvorming;
b. verblijf ter adoptie of als pleegkind;
c. het verrichten van arbeid in loondienst;
d. het verrichten van arbeid als zelfstandige;
e. voortgezet verblijf;
f. verblijf als gepensioneerde of rentenier;
g. wedertoelating;
h. het volgen van studie;
i. verblijf als stagiair;
j. verblijf als praktikant;
k. vervolging van mensenhandel;
l. verblijf als investeerder;
m. verblijf als vrijwilliger.
(zie artikel 5.2, lid 1 BTU-BES)
Daarnaast kan op grond van artikel 12a van de WTU-BES een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend om redenen verband houdend met bescherming. Deze verblijfsvergunning kan worden verleend aan de vreemdeling die:
a. verdragsvluchteling is;
b. aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a of b, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling de openbare lichamen is ingereisd; of
d. die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a of b, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling de openbare lichamen is ingereisd.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt in de regel voor ten hoogste één jaar verleend en kan telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd (artikel 5.25 BTU-BES). Voor uitzonderingen zie artikel 5.26 t/m 5.29 BTU-BES. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend voor ten hoogstens vijf achtereenvolgende jaren (artikel 6, lid 2 WTU-BES).
Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd
Tijdelijk verblijfsrecht
Het verblijfsrecht van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is tijdelijk indien de verblijfsvergunning is verleend onder een bepaling verband houdend met:
a. gezinsvorming of gezinshereniging met of verblijf ter adoptie of als pleegkind bij een persoon met tijdelijk verblijfsrecht;
b. het volgen van studie;
c. verblijf als stagiair of praktikant;
d. vervolging van mensenhandel;
e. verblijf als investeerder;
f. verblijf als vrijwilliger
g. verblijf verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de Wet.
(Zie artikel 5.3, lid 2, BTU-BES)
Indien een verblijfsvergunning is verleend onder een van de hierboven genoemde bepalingen, is het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning tijdelijk van aard. Daarom bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en komen vreemdelingen die in het bezit zijn van deze verblijfsvergunning niet in aanmerking voor verlening van het Nederlanderschap.
Niet tijdelijk verblijfsrecht
Het verblijfsrecht is in principe niet tijdelijk indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend is onder een andere beperking dan hierboven genoemd, tenzij dit bij de verlening van de verblijfsvergunning anders is bepaald (zie artikel 5.3, lid 3, BTU-BES). Hiervoor moet de beschikking van de toelatingsorganisatie in de openbare lichamen (lees: IND-BES) die ten grondslag ligt aan het verlenen van de verblijfsvergunning worden bekeken.
Ad 4) Een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd
Een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt niet onder beperkingen verleend.
Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd
Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is nooit tijdelijk van aard, daarom bestaan er in principe geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
De verzoeker dient bij de indiening van het verzoek om naturalisatie de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op het verzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Hij verstrekt bij de indiening van het verzoek de tegenwoordige en, voor zoveel nodig, de gegevens met betrekking tot de eerdere verblijfsrechtelijke status (artikel 31, eerste lid aanhef en onder f, BvvN). Hij zal dan ook het verblijfsdocument moeten overleggen op grond waarvan zijn verblijfsrechtelijke status kan worden beoordeeld. Daarnaast kan de verzoeker gevraagd worden een schriftelijke verklaring van Onze Minister over te leggen waaruit de eerdere van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt .
Het gaat overigens te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op ingericht en is daar ook niet voor bedoeld. Inzet van de naturalisatieprocedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning die de verzoeker bezit al dan niet moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Vragen omtrent de verlening, de intrekking dan wel de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingenrechtelijke procedure op grond van de WTU-BES, het Besluit Toelating en Uitzetting BES (BTU-BES), de Regeling Toelating en Uitzetting BES (RTU-BES) en de Circulaire Toelating en Uitzetting BES (CTU-BES). Daarom wordt in het kader van de behandeling van een verzoek om naturalisatie in het algemeen geen fictietoets toegepast, waarbij wordt bekeken of de verzoeker die niet in het bezit is van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd, daarvoor wel in aanmerking zou kunnen komen indien daarom zou worden gevraagd. Bij de toelatingorganisatie (lees: IND-BES) kan de verzoeker een aanvraag indienen om een (andere) verblijfsvergunning. In gevallen waarin een verzoeker in het geheel niet in het bezit is van een verblijfsvergunning, niet bereid is om een verblijfsvergunning te verkrijgen en niettemin een verzoek om naturalisatie wil indienen, kan het verzoek door Onze Minister (lees: IND-BES) worden afgewezen.
Er zijn ook situaties denkbaar waarin de verzoeker niet (langer) beschikt over de juiste verblijfsrecht om voor naturalisatie in aanmerking te komen (bijvoorbeeld op grond van artikel 3 of 5a WTU-BES), waarin de verblijfsvergunning behoort te worden ingetrokken (op grond van artikel 14 WTU-BES), waarin het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen (bijvoorbeeld op grond van artikel 10 en artikel 12 WTU-BES). Voor die gevallen geldt het navolgende.
Hoewel de verzoeker bij de indiening van het verzoek het verblijfsdocument moet overleggen waaruit moet blijken of er al dan niet bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, is uiteindelijk doorslaggevend of er op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke bedenkingen bestaan. Indien er ten tijde van het verzoek wel, maar op het moment van de beslissing geen bedenkingen bestaan, kan het verzoek toch worden ingewilligd (alleen als ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan). Ook omgekeerd geldt: als er ten tijde van het verzoek geen, maar op het moment van de beslissing wel bedenkingen bestaan, komt de verzoeker niet in aanmerking voor naturalisatie.
Indien de verzoeker bij de indiening van het verzoek niet kan aantonen dat er tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd geen bedenkingen bestaan, wordt hem ontraden een verzoek in te dienen en wordt hij verwezen naar de toelatingorganisatie (lees: IND-BES). Indien de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, zal Onze Minister (lees: IND-BES) het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek tot naturalisatie buiten behandeling wordt gesteld dan wel wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. Onze Minister (lees: IND-BES) kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.
Het bovenstaande neemt niet weg dat een verzoeker (met uitzondering van een verzoeker als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN) op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie een onafgebroken periode van vijf jaar ‘toelating’ moet hebben in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (zie de toelichting bij dat artikel) en dat die ‘toelating’ moet voortduren tot en met het moment van beslissen op het verzoek om naturalisatie.
N.B: Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Bij het indienen van een verzoek om naturalisatie en tijdens de behandeling van dat verzoek kunnen omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verblijfsvergunning voor bepaalde of voor opbepaalde tijd in te trekken dan wel niet te verlengen.
In artikel 14 van de WTU-BES worden de gronden aangegeven die tot intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde of voor onbepaalde tijd door Onze Minister kunnen leiden.
Indien er aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning dient te worden ingetrokken dan wel niet dient te worden verlengd bijvoorbeeld op grond van een onherroepelijk geworden veroordeling terzake van een misdrijf tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van drie maanden of langer, kunnen – ondanks dat verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig verblijfsdocument – wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De verzoeker wordt ontraden een verzoek in te dienen en hij wordt verwezen naar de toelatingorganisatie (lees: IND-BES). Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid.
Vóór 1 april 2003 kon aan minderjarige kinderen het Nederlanderschap worden verleend op grond van artikel 10 RWN (de zogenaamde na-naturalisatie) dan wel op grond van artikel 11 RWN (medeverlening). In beide gevallen was vereist dat er geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba van het kind mochten bestaan. Dit vereiste is na 1 april 2003 opgenomen in artikel 11 RWN, waarin is bepaald dat het kind voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in het Koninkrijk moet hebben (zie de toelichting bij artikel 11 RWN). Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN).
ALTIJD bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd (geen toelating voor onbepaalde tijd) | |||
---|---|---|---|
Soort toelating | Verband houdend met | Codes (1e en 2e) op document | Artikel |
Toelating van rechtswege | |||
Toelating van rechtswege (verklaring van Onze Minister) | |||
In de openbare lichamen als zodanig toegelaten beroepsconsuls, beroepsconsulaire ambtenaren en ander consulair personeel | R (GB) | Artikel 3, eerste lid onder c WTU-BES | |
Militairen, gedurende de tijd dat zij in de openbare lichamen zijn gestationeerd | R (GB) | Artikel 3, eerste lid onder d WTU-BES | |
Opvarenden van tot de zee-of luchtmacht van enige mogendheid behorende schepen of luchtvaarttuigen, gedurende de tijd, dat de openbare lichamen met toestemming van de bevoegde autoriteit worden aangedaan | R (GB) | Artikel 3, eerste lid onder e WTU-BES | |
De niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en minderjarige kinderen van de onder c en d genoemde vreemdelingen | R (GB) | Artikel 3, eerste lid onder f WTU-BES (let op, alleen bij artikel 3, eerste lid onder c en d WTU-BES) | |
(R) | Artikel 5a WTU-BES en artikelen 4.1 t/m 4.4. BTU-BES | ||
Toelating bij vergunning verleend | |||
Verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met: | |||
Gezinsvorming of gezinshereniging met of verblijf ter adoptie of als pleegkind bij een persoon met tijdelijk verblijfsrecht | B GE | Artikel 5.2 en 5.3, lid 2 onder a BTU BES | |
het volgen van studie | B ST | Artikel 5.2 en 5.3, lid 2 onder a BTU-BES | |
verblijf als stagiair of praktikant | B SG of B VP | Artikel 5.2 en 5.3, lid 2 onder a BTU-BES | |
vervolging van mensenhandel | B VM | Artikel 5.2 en 5.3, lid 2 onder a BTU-BES | |
verblijf als investeerder | B IN | Artikel 5.2 en 5.3, lid 2 onder a BTU-BES | |
verblijf als vrijwilliger | B | Artikel 5.2 en 5.3, lid 2 onder a BTU-BES | |
verblijf verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a in de Wet | B BE | Artikel 5.2 en 5.3, lid 2 onder a BTU-BES |
NOOIT bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd (toelating voor onbepaalde tijd) | |||||
---|---|---|---|---|---|
Soort toelating | Verband houdend met | Codes (1e en 2e) op document | Artikel | ||
Toelating bij vergunning verleend | |||||
Verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd | O | Artikel 6 en 7, lid 9 WTU-BES | |||
Toelating van rechtswege (verklaring van Onze Minister) | Vreemdelingen van overheidswege uitgezonden, zolang zij in overheidsdienst zijn | R (GB) | Artikel 3, eerste lid onder a WTU-BES | ||
Vreemdelingen, die in dienst zijn geweest van een openbaar lichaam en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, alsmede die niet hertrouwende weduwen van zondanige vreemdelingen | R (GB) | Artikel 3, eerste lid onder b WTU-BES | |||
De niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en minderjarige kinderen van de onder a en b genoemde vreemdelingen | R (GB) | Artikel 3, eerste lid onder f WTU-BES (let op, alleen bij artikel 3, eerste lid onder a en b WTU-BES) | |||
Vreemdelingen, in een openbaar lichaam geboren, mits zij de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt, en sedert hun geboorte onafgebroken in de openbare lichamen zijn toegelaten geweest | R (GB) | Artikel 3, eerste lid onder g WTU-BES |
SOMS bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd (wel/geen toelating voor onbepaalde tijd) | |||
---|---|---|---|
Soort toelating | Bedenkingen indien | Codes (1e en 2e) op document | Artikel |
Toelating bij vergunning verleend | |||
Verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houden met: | |||
gezinshereniging of gezinsvorming | Alleen bedenkingen indien de verblijfsvergunning is verleend bij een persoon met tijdelijk verblijfsrecht zoals opgenomen in artikel 5.3, lid 2, BTU-BES. Het verblijfsrecht kan ook tijdelijk zijn wanneer dit bij de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is bepaald. Dit blijkt uit de beschikking van de IND-BES. | B GE | Artikel 5.3, lid 2 BTU-BES Artikel 5.3, lid 3, BTU-BES |
verblijf ter adoptie of als pleegkind | Alleen bedenkingen indien de verblijfsvergunning is verleend bij een persoon met tijdelijk verblijfsrecht zoals opgenomen in artikel 5.3, lid 2, BTU-BES. Het verblijfsrecht kan ook tijdelijk zijn wanneer dit bij de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is bepaald. Dit blijkt uit de beschikking van de IND-BES. | B AP | Artikel 5.3, lid 2 BTU-BES Artikel 5.3, lid 3 BTU-BES |
het verrichten van arbeid in loondienst | Alleen bedenkingen indien bij de verlening van de verblijfsvergunning is bepaald dat het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd tijdelijk is. | B AR | Artikel 5.2 en artikel 5.3, lid 3 BTU-BES |
het verrichten van arbeid als zelfstandige | Alleen bedenkingen indien bij de verlening van de verblijfsvergunning is bepaald dat het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd tijdelijk is. | B ZE | Artikel 5.2 en artikel 5.3, lid 3 BTU-BES |
voortgezet verblijf | Alleen bedenkingen indien bij de verlening van de verblijfsvergunning is bepaald dat het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd tijdelijk is. | B VO | Artikel 5.2 en artikel 5.3, lid 3 BTU-BES |
verblijf als gepensioneerde of rentenier | Alleen bedenkingen indien bij de verlening van de verblijfsvergunning is bepaald dat het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd tijdelijk is. | B PR | Artikel 5.2 en artikel 5.3, lid 3 BTU-BES |
wedertoelating | Alleen bedenkingen indien bij de verlening van de verblijfsvergunning is bepaald dat het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd tijdelijk is. | B WE | Artikel 5.2 en artikel 5.3, lid 3 BTU-BES |
Wettekst:
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Vóór 1 april 2003 was in dit artikellid als voorwaarde opgenomen dat een verzoeker voor naturalisatie in aanmerking kon komen, indien hij of zij ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf in het Koninkrijk had. De vraag of verzoeker in deze periode was toegelaten, speelde daarbij geen rol (ook niet-rechtmatig verblijf werd meegeteld).
In het kader van de integratie van het vreemdelingenbeleid in de RWN is met ingang van 1 april 2003 in het onderhavige artikellid bepaald dat verzoeker gedurende de vereiste periode van vijf jaar in één van de landen van het Koninkrijk ‘toelating en hoofdverblijf’ moet hebben. Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat een vreemdeling rechten opbouwt in een periode dat hij geen recht heeft om in één van de landen van het Koninkrijk te verblijven.
Van ‘toelating’ in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als bedoeld in deze Rijkswet op het Nederlanderschap is sprake indien verzoeker toelating heeft op grond van artikel 3 (toelating van rechtswege) of artikel 6, artikel 7 en artikel 12a van de WTU-BES (toelating bij vergunning verleend). Verzoeker dient deze toelating aan de hand van een verblijfsdocument en/of schriftelijke verklaring aan te tonen (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Een vreemdeling die op grond van artikel 5a WTU-BES (vrije termijn) toelating van rechtswege in de openbare lichamen heeft is slechts niet uitzetbaar (artikel 5.1 BTU-BES). Deze termijn van toelating telt niet mee in de beoordeling of een vreemdeling voldoet aan een bepaalde termijn van toelating op grond van de RWN. De termijn van toelating van rechtswege op grond van artikel 3 WTU-BES telt wel mee in de beoordeling of een vreemdeling voldoet aan een bepaalde termijn van toelating op grond van de RWN. Deze toelating moet wel worden aangetoond op grond van een door Onze Minister afgegeven schriftelijke verklaring waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt (artikel 3, lid 3 WTU-BES).
Let op: indien een vreemdeling enkel in het bezit is van een verklaring van toelating van rechtswege en niet van een verblijfsvergunning met een niet tijdelijk verblijfsrecht, bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de openbare lichamen op grond van artikel 8, lid 1 onder b RWN.
Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Het vereiste van vijf jaar ‘hoofdverblijf’ in één van de landen van het Koninkrijk is opgenomen om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in één van de landen van het Koninkrijk wil blijven wonen. Of sprake is van hoofdverblijf wordt getoetst aan de hand van de gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens. Indien deze gegevens niet afdoende blijken uit de basisadministratie persoonsgegevens, dient de verzoeker zijn hoofdverblijf gedurende de afgelopen vijf jaar zelf aan te tonen door middel van andere bewijsstukken. Het begrip ‘hoofdverblijf’ is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikellid). Op grond van artikel 29 RWN telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
In het onderhavige artikellid staat uitdrukkelijk dat de vijf jaren toelating en hoofdverblijf onmiddellijk vooraf dienen te gaan aan de indiening van het verzoek. Het heeft daarom geen zin om voortijdig een verzoek in te dienen in de veronderstelling dat in de loop van de procedure de termijn van vijf jaar zal worden gehaald. Uit de tekst van de wet vloeit voort dat een voortijdig ingediend verzoek wordt afgewezen. Uit de wettekst vloeit ook voort dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het woord ‘sedert’ duidt erop dat het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf eveneens geldt voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen.
Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal Onze Minister (lees: IND-BES) afleiden uit het (verblijfs)document en/of schriftelijke verklaring van Onze Minister waaruit de van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen blijkt en de gegevens in de vreemdelingenadministratie
Wettekst:
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die in de samenleving in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen
In het onderhavige artikellid beschrijft de wetgever wat hij onder inburgering verstaat. Dit geschiedt aan de hand van een tweedeling: de vreemdeling die in Bonaire verblijft beschikken over kennis van de Nederlandse taal dan wel het Papiaments, en de vreemdeling die in Sint Eustatius of Saba verblijft dient te beschikken over kennis van de Nederlandse taal dan wel het Engels. Bovendien moet alle vreemdelingen, ongeacht hun woonplaats, zich hebben doen opnemen in de samenleving van respectievelijk Bonaire, Sint Eustatius of Saba. De vreemdeling moet zich kennis van de staatsinrichting en maatschappij hebben eigen gemaakt. Hij dient de onderwerpen taal, staatsinrichting en maatschappij op een algemene maatregel van rijksbestuur bepaald niveau te beheersen.
Situatie tussen 1 oktober 2007 en 10 oktober 2010
Tot 1 oktober 2007 gold in de toenmalige Nederlandse Antillen uitsluitend artikel 1 en artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets (BNT). Op 1 oktober 2007 is het BNT in de toenmalige Nederlandse Antillen in zijn geheel in werking getreden. Ter uitvoering van het BNT is de Regeling Naturalisatietoets Nederlandse Antillen vastgesteld. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verzoekers die op of na 1 oktober 2007 een verzoek om naturalisatie indienen, de naturalisatietoets moeten hebben gehaald (vergelijk artikel 7 BNT). Met deze toets wordt vastgesteld of de verzoeker zoveel kennis van de taal en samenleving van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba bezit dat hij als voldoende ingeburgerd kan worden beschouwd. De naturalisatietoets (artikel 2, tweede lid, BNT) bestaat uit vijf onderdelen die elk worden getoetst: kennis van de staatsinrichting en maatschappij (deel I) alsmede spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid in de Nederlandse dan wel Engelse taal in Sint Eustatius of Saba of in de Nederlandse taal dan wel in het Papiaments in Bonaire (deel II). In sommige gevallen kan een verzoeker in aanmerking komen voor vrijstelling of ontheffing van de naturalisatietoets. Onze Minister bepaalt of verzoeker is vrijgesteld of in aanmerking komt voor ontheffing. Tot het afnemen van de naturalisatietoets is in de Nederlandse Antillen het Expertisecentrum Toetsing en Examens (ETE) van het Ministerie van Onderwijs, Sport en Cultuur van het land de Nederlandse Antillen bevoegd.
Situatie van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011
Met ingang van 10 oktober 2010 is het land de Nederlandse Antillen opgeheven. Het Expertisecentrum Toetsing en Examens (ETE) van het Ministerie van Onderwijs, Sport en Cultuur van het land de Nederlandse Antillen houdt hierdoor ook per 10 oktober 2010 op te bestaan. Met ingang van deze datum zal het ETE onderdeel zijn van Ministerie van Onderwijs van het land Curaçao. Tot 1 januari 2011 zal het ETE bevoegd blijven tot het afnemen van de naturalisatietoets in de voormalige Nederlandse Antillen, waaronder de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Met ingang van 1 januari 2011 wordt de naturalisatietoets uitgebreid met een nieuw onderdeel: het taalexamen Nederlands.
Aan de indiening van het verzoek om naturalisatie gaat een voorlichtingsfase vooraf, waarin Onze Minister (lees: IND-BES) de aspirant-verzoeker informeert over de voorwaarden voor naturalisatie, waaronder het afleggen van de naturalisatietoets. In dit stadium kan en hoeft de aspirant-verzoeker nog geen verzoek om naturalisatie in te dienen en dus ook nog geen naturalisatiegelden te voldoen. Onze Minister (lees: IND-BES) legt dan ook geen dossier aan totdat het verzoek om naturalisatie daadwerkelijk wordt ingediend. In de regel gebeurt dat pas nadat betrokkene de naturalisatietoets heeft gehaald en het Certificaat Naturalisatietoets over kan leggen.
De aspirant-verzoeker betaald de verschuldigde examengelden. Vervolgens wordt de lijst van aspirant-kandidaten die toestemming hebben gekregen om de toets af te leggen, vergezeld van de betalingsbewijzen, verzonden naar de instantie die de naturalisatietoets afneemt. Deze roept vervolgens de aspirant-verzoeker op de toets af te leggen, onder vermelding van het tijdstip, de locatie en vereisten voor toetsafname.
Naturalisatietoets
Eerst wordt deel I (maatschappijoriëntatie en kennis van de staatsinrichting) van de toets afgelegd. Pas na het behalen van deel I wordt de kandidaat toegelaten tot deel II (spreek-, luister- , schrijf- en leesvaardigheid in de Nederlandse dan wel de Papiamentse of Engelse taal).
De resultaten van de naturalisatietoets worden standaard door twee correctoren beoordeeld. Tegen deze beoordeling staat geen afzonderlijke bezwaar- en beroepsprocedure open omdat de naturalisandus, los van zijn verzoek om naturalisatie, daardoor niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Het oordeel over de resultaten van de naturalisatietoets is voor hem uitsluitend van belang in het kader van de uiteindelijke beslissing op zijn verzoek om naturalisatie. Tegen de beslissing op het verzoek om naturalisatie staat bezwaar en beroep open.
Als de toetsresultaten positief zijn beoordeeld, wordt aan de aspirant-verzoeker het Certificaat Naturalisatietoets uitgereikt.
Als de kandidaat deel I of (één of meer onderdelen van) deel II niet heeft behaald, kan hij deze herkansen. Dit geldt zowel voor deel I als voor (de onderdelen van) deel II. De examengelden moeten voorafgaande aan de herkansing worden betaald.
N.B. De Certificaten Naturalisatietoets die na 10 oktober 2010 zijn uitgereikt aan de aspirant-verzoeker in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijft rechtsgeldig tot 1 januari 2011. Met ingang van 1 januari 2011 wordt de naturalisatietoets uitgebreid met het taalexamen Nederlands.
De examengelden bedragen:
a. voor het afleggen van deel I | $ 153,63 |
b. voor het afleggen van deel II | $ 125,70 |
c. voor herkansing van deel I | $ 78,21 |
d. voor herkansing van één onderdeel deel II | $ 41,90 |
e. voor herkansing van meer dan drie onderdelen deel II | $ 125,70 |
De verzoeker legt bij zijn verzoek om naturalisatie het Certificaat Naturalisatietoets over (artikel 5 BNT) tenzij hij voor vrijstelling of ontheffing van het afleggen van de naturalisatietoets in aanmerking komt. Indien verzoeker niet voor vrijstelling of ontheffing van het afleggen van de naturalisatietoets in aanmerking komt (of daaromtrent moet in het geval van ontheffing nog nader onderzoek plaatsvinden), noch het Certificaat Naturalisatietoets kan overleggen, ontraadt Onze Minister hem een verzoek om naturalisatie in te dienen. Staat hij er toch op een verzoek in te dienen, dan wordt zijn verzoek in ontvangst genomen. In dit geval wijst Onze Minister verzoeker erop dat zijn verzoek om naturalisatie zal worden afgewezen en dat hij de voor naturalisatie te betalen leges niet terug zal ontvangen. Onze Minister kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.
In artikel 3 BNT zijn de gronden voor vrijstelling van de naturalisatietoets opgenomen. Deze zijn ontleend aan de in Nederland geldende Wet inburgering, maar van toepassing in het gehele Koninkrijk. In de praktijk zullen verschillende van hieronder genoemde gronden niet voorkomen bij verzoeken in de Nederlandse Antillen. Een verzoeker die zich beroept op vrijstelling dient aan te tonen dat hij behoort tot één van de volgende categorieën:
1. Molukkers, die op grond van de Wet van 9 september 1976 (Stb. 1976, 468) bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving worden behandeld als Nederlander en dientengevolge als voldoende ingeburgerd worden beschouwd;
2. Degene die, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal of in de taal die daarnaast op het eiland waar verzoeker zijn hoofdverblijf heeft gangbaar is, te weten het Papiamento op Curaçao en Bonaire en het Engels op Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten, in het bezit is van een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen. Betrokkene dient in dat geval te overleggen het originele:
– getuigschrift Wetenschappelijk Onderwijs of Hoger beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
– diploma voortgezet (middelbaar) onderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs;
– diploma beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs;
– diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs of de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;
– diploma of getuigschrift uitgereikt op een wettelijke basis anders dan een onderwijswet, nadat onderwijs is gevolgd in de Nederlandse taal of de taal die daarnaast op het eiland waar verzoeker zijn hoofdverblijf heeft gangbaar is, te weten het Papiamento op Curaçao en Bonaire en het Engels op Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten.
– diploma staatsexamen Nederlands als tweede Taal (NT-2), programma I of II;
– Certificaat Inburgering in het kader van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) met daarop de expliciete vermelding dat voor de onderdelen ‘Luisteren’, ‘Spreken’, ‘Lezen’ en ‘Schrijven’ minimaal niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal is gehaald en voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie niveau 2 van de Kwalificatiestructuur Educatie (KSE). Daarnaast dient verzoeker de verklaring van het ROC over te leggen op grond waarvan het niveau 2 op het certificaat is ingevuld.
3. Degene die door een Nederlands College van Burgemeester en Wethouders is vrijgesteld of ontheven (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, f en g, BNT) van het inburgeringsprogramma in het kader van de WIN. Betrokkene dient in dit geval de originele beschikking tot vrijstelling of ontheffing te overleggen. Ten aanzien van een beschikking tot vrijstelling (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, BNT) moet worden nagegaan of de vrijstelling heeft plaatsgevonden op grond van de veronderstelling dat verzoeker de kennis, inzicht en vaardigheden op het moment van de vrijstelling reeds in zijn bezit had of dat hij die (binnen een redelijke termijn na het moment van de vrijstelling) in zijn bezit zou krijgen (artikel 5, tweede lid, WIN). Vrijstelling van het inburgeringsprogramma kan namelijk ook zijn verleend op grond van kennis, inzicht en vaardigheden waarvan wordt verondersteld dat die in de toekomst zullen worden verworven. Indien een vrijstelling van het inburgeringsprogramma is verleend op grond van in de toekomst te verwerven kennis, inzicht en vaardigheden wordt verzoeker niet vrijgesteld van de naturalisatietoets; betrokkene heeft immers in dat geval nog niet aangetoond dat hij reeds over het vereiste taal- en kennisniveau beschikt.
4. Degene die tenminste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in het Europese deel van Nederland heeft verbleven. Het gaat hier om de periode tussen het vijfde en achttiende levensjaar. Betrokkene kan dit aantonen door een uittreksel uit de bevolkingsadministratie waaruit blijkt dat hij ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd woonachtig was in het Europese deel van Nederland. Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond is niet vereist dat het hierbij om een ononderbroken inschrijving van acht jaar gaat; ook de betrokken persoon die tijdens de leerplichtige leeftijd bijvoorbeeld twee perioden van vier jaar ingeschreven was, is vrijgesteld. Tevens is niet vereist dat het om legaal verblijf gaat.
5. Degene die in het bezit is van een Belgisch diploma of getuigschrift, behaald in Nederlandstalig onderwijs, met een voldoende voor het vak Nederlands.
6. Degene die in het bezit is van een Surinaamse diploma of getuigschrift, behaald in het Nederlandstalig onderwijs, met een voldoende voor het vak Nederlands.
7. Degene die in het bezit is van het diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school, voor zover dat baccalaureaat het vak Nederlands als eerste of tweede taal omvat en voor dat vak een voldoende is behaald.
8. Degene die in het bezit is van het getuigschrift International baccalaureaat Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education of International Baccalaureaat, indien daartoe een cursus Engels-Nederlandstalig of een cursus Internationaal Baccalaureaat met daarin het vak Nederlands is gevolgd en voor het vak een voldoende is behaald.
9. Degene die in het bezit is van het certificaat, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets zoals dit luidde voor 1 april 2007. Hieruit moet blijken dat betrokkene is geslaagd voor de volgende vijf onderdelen: kennis van staatsinrichting en maatschappij; spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid.
Om voor bovengenoemde vrijstellingsgronden in aanmerking te komen, overlegt betrokkene bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het gevraagde diploma en in het geval vereist is dat voor het vak Nederlands dan wel Papiaments of Engels een voldoende is behaald, een door de onderwijsinstelling gewaarmerkte cijferlijst waaruit blijkt dat een voldoende is behaald voor dat vak.
Voorafgaand aan het in behandeling nemen van het verzoek om naturalisatie beoordeelt Onze Minister (lees: IND-BES) summier of het overgelegde document dat recht op vrijstelling kan geven origineel is, of de personalia overeenkomen met die van verzoeker en of de inhoud juist is. Als hij van oordeel is dat het document origineel is, de inhoud klopt en de personalia juist zijn, neemt hij deze stukken in ontvangst. Het verzoek wordt op dat moment in behandeling genomen. Onze Minister (lees: IND-BES) maakt een kopie van het document en voegt die met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’ in het naturalisatiedossier. Het origineel geeft hij terug aan verzoeker. In deze gevallen wordt uiteraard geen Certificaat Naturalisatietoets verlangd.
Indien Onze Minister (lees: IND-BES) in dit stadium twijfelt aan de echtheid van het overgelegde document of aan de juistheid van de personalia of de inhoud, deelt hij dit mee aan verzoeker en stelt hem ervan in kennis dat hij het document en de gegevens, ná het in behandeling nemen van het verzoek om naturalisatie, nader zal onderzoeken. Onze Minister (lees: IND-BES) neemt het verzoek – indien verzoeker dit nog steeds wenst in te dienen – wel in behandeling. Indien Onze Minister (lees: IND-BES) onmiddellijk vaststelt dat het overgelegde document niet origineel is of de personalia niet overeenkomen met die van verzoeker wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. In dat geval wordt er conform onderdeel 2.1.2 gehandeld.
In het geval Onze Minister (lees: IND-BES), ná het in behandeling nemen van het verzoek, de echtheid van het document of de juistheid van de gegevens op het overgelegde document nader wil onderzoeken, wint hij advies in van het ETE. In dat geval wordt het originele document tijdelijk ingenomen. Indien het contact met het ETE leidt tot de vaststelling dat de gegevens op het document niet juist zijn of het document zelf niet authentiek is, maakt hij hiervan een aantekening in het naturalisatiedossier. Ook de verklaring van het ETE en een kopie van het document zelf, worden in het naturalisatiedossier gevoegd.
Indien het contact met het ETE leidt tot de vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, maakt de IND-BES een kopie van het door de verzoeker overgelegde document en voegt hij die kopie met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’ in het naturalisatiedossier van verzoeker, met daarbij de aantekening omtrent de visie van het ETE.
Geen origineel document, maar kopie
In het geval dat verzoeker slechts een kopie van de hierboven genoemde documenten kan overleggen, komt hij alleen in aanmerking voor vrijstelling indien hij een recente verklaring van de leiding van het betrokken onderwijsinstituut overlegt waaruit blijkt dat de kopie overeenstemt met het door dat instituut afgegeven originele getuigschrift of diploma. In het geval van een overgelegde verklaring als hiervoor bedoeld, neemt de IND-BES ter verificatie contact op met het instituut dat de verklaring heeft afgegeven.
Indien de IND-BES tot de conclusie komt dat de kopie of de verklaring (of beide documenten) niet authentiek zijn, maakt hij hiervan een aantekening in het naturalisatiedossier.
Indien het contact met het instituut waar de opleiding is gevolgd leidt tot de vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, neemt de IND-BES de kopie van het document en de begeleidende verklaring van het desbetreffende instituut op in het naturalisatiedossier. Wordt door het betrokken onderwijsinstituut een dergelijke verklaring niet afgelegd, dan dient betrokkene de naturalisatietoets af te leggen.
De verzoeker die door een belemmering niet in staat is een of meer onderdelen van de naturalisatietoets af te leggen en dit ten genoegen van Onze Minister aantoont, is ontheven van de naturalisatietoets (artikel 4 BNT). Daartoe moet de verzoeker aantonen dat hij:
– door een ernstige lichamelijke of geestelijke belemmering dan wel een verstandelijke handicap, niet in staat is om binnen vijf jaar de naturalisatietoets te halen of
– dat het op grond van geleverde inspanningen voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is de naturalisatietoets te halen.
Artikel 4 BNT voorziet uitsluitend in een gehele ontheffing van de naturalisatietoets. Een ontheffing van 1 oktober 2007 of daarna, betreft dan ook steeds de volledige naturalisatietoets. Een verzoeker kan in aanmerking komen voor ontheffing in onder andere de volgende gevallen:
– Medische belemmeringen: doofheid, blindheid, spraakstoornis of geestelijke belemmering;
– Taalgerichte belemmeringen: woordblindheid, analfabetisme of een beperkt leervermogen.
Bij het indienen van een verzoek om naturalisatie dient betrokkene zelf (door middel van één of meer verklaringen) aan te tonen dat hij in aanmerking komt voor ontheffing. Indien Onze Minister (lees: IND-BES) eraan twijfelt of verzoeker al dan niet alle toetsonderdelen kan afleggen, verwijst hij hem voor een nadere beoordeling naar zijn huisarts die hem doorzendt naar een specialist. Ook kan het gaan om andere deskundigen die een advies moeten geven.
Adviserende instantie
Ingevolge artikel 3, vierde lid, Regeling Naturalisatietoets Nederlandse Antillen, wijst Onze Minister (lees: IND-BES) een instantie aan die hem omtrent het beroep op ontheffing adviseert. De arts, specialist of andere deskundige (bijvoorbeeld taalkundige) brengt advies uit aan deze instantie, die vervolgens Onze Minister (lees: IND-BES) adviseert over de ontheffing.
De tot advisering aangewezen instantie beoordeelt of de verzoeker ondanks zijn belemmering in staat is de toets af te leggen en stuurt het resultaat van de bevindingen in een gemotiveerde verklaring aan Onze Minister (lees: IND-BES). De adviserende instantie stuurt een afschrift van deze verklaring aan de betrokkene, die zich vervolgens kan wenden tot de IND-BES in verband met het indienen van een verzoek om naturalisatie.
In geval dat een verzoeker een beroep doet op de ontheffing omdat het gezien de geleverde inspanningen voor hem niet mogelijk is de naturalisatietoets te maken en/of halen, maakt de adviserende instantie in de eerste plaats een inschatting van de mogelijkheden voor betrokkene om zich, (binnen 5 jaar) bijvoorbeeld door het volgen van taalgerichte cursussen, op het verlangde vaardigheden- en kennisniveau te brengen. Mede op basis van de vooropleiding en leeftijd van verzoeker, wordt onderzocht in hoeverre de belemmering onomkeerbaar moet worden geacht. Ook wordt bekeken of, en in hoeverre, de verzoeker een serieuze poging heeft ondernomen zich de kennis en vaardigheden eigen te maken. Indien blijkt dat er geen serieuze poging is ondernomen, zal in beginsel worden vastgesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor ontheffing.
Het is de bedoeling dat er zoveel mogelijk van wordt uitgegaan dat ontheffing slechts in uitzonderlijke gevallen wordt verleend. Bij ieder verzoek om ontheffing zal de adviserende instantie bezien of het verzoek gerechtvaardigd is.
Advies instantie: afleggen naturalisatietoets niet verlangd
Indien de verklaring van de adviserende instantie inhoudt dat van betrokkene niet kan worden verlangd dat hij – ondanks geleverde inspanningen – de toets zal halen, zal, nadat het verzoek om naturalisatie in behandeling is genomen, hiervan door de IND-BES een aantekening worden gemaakt in het naturalisatiedossier.
Advies instantie: afleggen naturalisatietoets wel verlangd
Indien de verklaring van de adviserende instantie inhoudt dat van betrokkene wel kan worden verwacht dat hij de toets aflegt of zich inspant om het verlangde vaardigheden- en kennisniveau te bereiken, verwijst de IND-BES betrokkene (nogmaals) naar het ETE, om de naturalisatietoets af te leggen of zich desgewenst door middel van een cursus op het verlangde taal- en kennisniveau te brengen. In dat geval vangt de naturalisatieprocedure nog niet aan, maar wacht de IND-BES de overlegging van het Certificaat door de betrokkene af. Staat betrokkene er toch op een verzoek in te dienen, dan wordt zijn verzoek in ontvangst genomen. In dat geval wordt verzoeker erop gewezen dat zijn verzoek om naturalisatie zal worden afgewezen, en dat hij de betaalde leges niet zal terug ontvangen. De IND-BES kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.
Naast het in zijn bezit hebben van een door de wet bepaalde mate van kennis van de Nederlandse taal, staatsinrichting en maatschappij dient de verzoeker die in aanmerking wil komen voor naturalisatie zich te hebben doen opnemen in de Nederlandse samenleving (hiermee wordt bedoeld de samenleving van Bonaire, Sint Eustatius of Saba). Deze voorwaarde wordt onder andere getoetst aan de hand van een monogaam huwelijk.
Voor wat betreft polygamie (of bigamie) kan worden opgemerkt dat er sprake is van opneming in de Nederlandse samenleving (hiermee wordt bedoeld de samenleving van Bonaire, Sint Eustatius of Saba) wanneer verzoeker zijn situatie in overeenstemming heeft gebracht met de geldende rechtsbeginselen in Bonaire, Sint Eustatius of Saba, waaronder dat van monogamie.
Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:30 BW-BES en artikel 1:69 BW-BES. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met één vrouw, de vrouw slechts met één man kan zijn gehuwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard.
De Nederlandse openbare orde (hiermee wordt bedoeld de openbare orde van Bonaire, Sint Eustatius of Saba) verzet zich dan ook tegen het voortbestaan of het aangaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap heeft verkregen. Onder inburgering valt dus ook dat verzoeker slechts met één persoon door het huwelijk verbonden kan zijn.
Indien een verzoeker zich niet wenst te conformeren aan de geldende fundamentele rechtsbeginselen in Bonaire, Sint Eustatius of Saba, is hij in wezen niet voldoende ingeburgerd. Bovendien is zijn situatie dan niet in overeenstemming met de civielrechtelijke openbare (rechts)orde in Bonaire, Sint Eustatius of Saba (zie bij artikel 6 en 9 RWN).
De vraag of een verzoeker monogaam gehuwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen bijlage 1 bij dit artikellid.
Als verzoeker de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal Onze Minister (lees: IND-BES) aan de hand van de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens nagaan of er sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Indien uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal onderzocht moeten worden of de ontbinding van het huwelijk naar het recht van Bonaire, Sint Eustatius of Saba kan worden erkend. Het ligt op de weg van de verzoeker om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenote heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting. Onze Minister (lees: IND-BES) zal bij de indiening van het verzoek aan een verzoeker als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen (zie model 2.1). Indien dat het geval is zal aan de hand van de door verzoeker overlegde documenten onderzocht dienen te worden of dat huwelijk is ontbonden op een erkende wijze naar het recht van Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
Het komt voor dat bij de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens van eenzijdige verstotingen, in het verleden veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting in het buitenland heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen.
Mede teneinde een adequate afhandeling van verzoeken om naturalisatie te bevorderen, dient steeds aan de hand van het internationaal privaatrecht (ipr) in Bonaire, Sint Eustatius en Saba te toetsen of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd ofwel zich daarbij heeft neergelegd.
De instemming of berusting van de vrouw kan worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:
– de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de basisadministratie persoonsgegevens gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;
– de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (N.B. een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);
– uit de vrouw zijn na de verstoting natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;
– de vrouw heeft een authentieke akte overgelegd, waaruit blijkt dat zij instemt met de verstoting. De handtekening van de vrouw dient te zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;
– de man is hertrouwd ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand in één van de landen van het Koninkrijk van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;
– de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk;
– de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.
De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.
Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie (eventueel inhoudelijke verificatie) of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.3 en 3.5.4).
Inburgering veronderstelt in algemene zin een zekere aanvaarding van de Nederlandse samenleving (hiermee wordt bedoeld de samenleving van Bonaire, Sint Eustatius of Saba).
Inburgering wordt met name getoetst aan de hand van de naturalisatietoets en het vereiste van een monogaam huwelijk. Als verzoeker aan deze voorwaarden voldoet, wordt in beginsel aangenomen dat hij de Nederlandse rechtsorde (hiermee wordt bedoeld de rechtsorde van Bonaire, Sint Eustatius of Saba) in algemene zin heeft aanvaard.
Echter, indien duidelijk blijkt dat verzoeker zich buiten deze vereisten om opzettelijk afzijdig houdt van – of afzet tegen – alles wat betrekking heeft op Bonaire, Sint Eustatius of Saba, of bijvoorbeeld weigert zijn kinderen naar school te laten gaan, zal hij niet kunnen worden beschouwd als te zijn opgenomen in de Nederlandse samenleving (hiermee wordt bedoeld de samenleving van Bonaire, Sint Maarten of Saba) en zal zijn verzoek om naturalisatie worden afgewezen. Gedacht wordt hier bijvoorbeeld ook aan het doen van uitlatingen die zich richten tegen de democratische rechtsorde of oproepen tot feitelijk handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving, of die een gevaar opleveren voor de goede betrekkingen van Nederland met andere mogendheden. Er moeten in het geval van weigering tot opneming dus omstandigheden zijn die blijk geven van onvoldoende inburgering van contra-indicaties als het ware.
Voorbeeld 1
Sharifa is in 1981 gehuwd met een Nederlandse man, woont sindsdien in Saba en is in het bezit van een verblijfsvergunning. Sharifa dient een verzoek om naturalisatie in bij Onze Minister (lees: de IND-BES). Zij spreekt geen Nederlands en geen Engels, maar wil wel naturaliseren tot Nederlander.
Om te kunnen naturaliseren tot Nederlander moet Sharifa wel de naturalisatietoets afleggen waarbij ook haar kennis van de Nederlandse of Engelse taal wordt getoetst en daarnaast ook haar kennis van de staatsinrichting en maatschappij van Saba. Echter, Sharifa zou ook in aanmerking kunnen komen voor de verkrijging van het Nederlanderschap door optie. Immers, zij is al sinds 1981 gehuwd met een Nederlander en sindsdien heeft zij toelating en hoofdverblijf in Saba. Daarom kan zij voldoen aan optievoorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Indien iemand via optie het Nederlanderschap wil verkrijgen, geldt niet de optie van inburgering. Daarom hoeft Sharifa niet de naturalisatietoets af te leggen om Nederlander te worden.
Landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is (geactualiseerd per 1 juni 2009)
Kent polygamie | Polygamie alleen voor moslims | Kent geen polygamie | Polygamie onbekend | Verstoting (talaq) mogelijk | Geen verstoting | Verstoting onbekend | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Afghanistan | x | x | |||||
Algerije | x | x | |||||
Bahrein | x | x | |||||
Bangladesh | x | x | |||||
Brunei | x | x | |||||
Djibouti | x | x | |||||
Egypte | x | x | |||||
Ethiopië | x | x | |||||
Gambia | x | x | |||||
India | x | x | |||||
Indonesië | x | x | |||||
Irak | x | x | |||||
Iran | x | x | |||||
Israel | x | x | |||||
Jemen | x | x | |||||
Jordanië | x | x | |||||
Kenia | x | x | |||||
Koeweit | x | x | |||||
Libanon | x | x | |||||
Libië | x | x | |||||
Maleisië | x | x | |||||
Malediven | x | x | |||||
Mali | x | x | |||||
Marokko | x | x | |||||
Mauritanië | x | x | |||||
Niger | x | x | |||||
Nigeria | x | x | |||||
Oeganda | x | x | |||||
Pakistan | x | x | |||||
Qatar | x | x | |||||
Saudi-Arabië | x | x | |||||
Senegal | x | x | |||||
Sierra Leone | x | x | |||||
Singapore | x | x | |||||
Soedan | x | x | |||||
Somalië | x | x | |||||
Sri Lanka | x | x | |||||
Suriname | x | x | |||||
Syrië | x | x | |||||
Tanzania | x | x | |||||
Tsjaad | x | x | |||||
Tunesië | x | x | |||||
Turkije | x | x | |||||
Verenigde Arabische Emiraten | x | x | |||||
Zambia | x | x |
Wettekst:
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.
Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Niet alleen is het ondertekenen van de bereidverklaring bij de indiening van het verzoek om naturalisatie een vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar ook het daadwerkelijk afleggen van deze verklaring. De eis om een bereidverklaring te ondertekenen en vervolgens de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen als het verzoek om naturalisatie op of ná 1 maart 2009 wordt ingediend. Het Nederlanderschap wordt niet verkregen indien de verklaring van verbondenheid niet wordt afgelegd.
(zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige naturalisandus. Daarnaast geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid ook voor de minderjarige die zelfstandig een verzoek om naturalisatie op grond van artikel 11, derde en vierde lid, RWN indient en ten tijde van de indiening zestien jaar of ouder is.
(zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)
Vanaf 1 maart 2009 moet zowel de meerderjarige naturalisandus als de minderjarige die een verzoek om naturalisatie op grond van artikel 11, derde en vierde lid, RWN indient en ten tijde van de indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen bij de bekendmaking van het naturalisatiebesluit.
Betrokkene verklaart bereid te zijn de verklaring van verbondenheid af te leggen, door het ondertekenen van de ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 2.30). De verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling af voordat het uittreksel van het naturalisatiebesluit aan hem wordt uitgereikt (zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN paragraaf 3.13.3 Afleggen verklaring van verbondenheid).
Van de verplichting van het ondertekenen van de bereidverklaring en het vervolgens afleggen van de verklaring van verbondenheid kan geen vrijstelling worden gegeven, tenzij het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden (zie daarvoor toelichting bij artikel 60b, vijfde lid en zesde lid, BVVN). Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de verzoeker niet mogelijk is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de verzoeker wel bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar vanwege zijn fysieke of psychische toestand model 2.30 niet zelf kan invullen of dat bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie duidelijk is dat de verzoeker niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen. Zie de toelichting op artikel 7 RWN, paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30) hoe met deze uitzonderingssituaties moet worden omgegaan.
(zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.13.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)
Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid in persoon wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging tot verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd.
Uitzonderingen ( zie tevens de toelichting bij artikel 7, paragraaf 3.13.4.2 ‘Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen’)
Voor een enkele verzoeker kan echter een uitzondering gemaakt worden. Indien van de verzoeker door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij Onze Minister (lees: IND-BES) en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de verzoeker overgelegd bewijsstuk.
Daarnaast zijn omstandigheden denkbaar waarbij de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. De onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt beoordeeld door Onze Minister.
(zie tevens artikel 60b, derde lid, BvvN en de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.13.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)
Wordt de toezegging een verklaring van verbondenheid af te leggen niet nagekomen en er is geen ontheffing van het mondeling of schriftelijk afleggen verleend, dan wordt de bekendmaking niet uitgereikt en het Nederlanderschap niet verkregen. Immers, pas door de bekendmaking kan iemand Nederlander worden door naturalisatie.
Wettekst:
Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
Op grond van dit artikellid geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf indien de verzoeker:
1. te eniger tijd Nederlander of Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is geweest. Tenzij de verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 14, eerste lid, RWN;
2. ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek onafgebroken is gehuwd én gedurende die drie jaren onafgebroken heeft samengewoond met één-en-dezelfde Nederlander. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de echtgenoot van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Het huwelijk en de samenwoning dienen voort te duren op het moment van de beslissing op het verzoek;
3. als meerderjarige binnen één van de landen van het Koninkrijk is geadopteerd door ouders, van wie ten tijde van de adoptie in elk geval één Nederlander was.
Echter, indien de verzoeker hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is, wordt het verzoek om naturalisatie afgewezen (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN).
Hieronder worden de eerste en tweede categorie nader toegelicht.
Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld:
– personen die het Nederlanderschap hebben verloren op grond van hoofdstuk 5 RWN of op grond van artikel 7 WNI;
– vrouwen die door of in verband met hun huwelijk de Nederlandse nationaliteit hebben verloren en niet binnen een jaar na de ontbinding van dit huwelijk de optie ex artikel 28 RWN hebben uitgebracht;
– personen die zich zonder Koninklijk verlof hebben begeven in vreemde krijgs- of staatsdienst (artikel 7, aanhef en onder 4°, WNI (zoals gewijzigd bij verschillende wetten) en op wie de Wet van 2 juli 1986, tot aanpassing van enige wetten aan de Rijkswet op het Nederlanderschap, artikel 5 niet wordt toegepast;
– personen die de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, omdat zij meer dan tien achtereenvolgende jaren buiten één van de landen van het Koninkrijk woonplaats hebben en voor het verstrijken van die termijn voor 1 januari 1985 hebben verzuimd aan de Nederlandse autoriteiten mee te delen dat zij Nederlander willen blijven (artikel 7, aanhef en onder 5°, WNI);
– personen die op grond van de toescheidingsovereenkomst met Indonesië (TOI) respectievelijk Suriname (TOS) de nationaliteit van dat land hebben verkregen.
N.B. Een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, RWN komt niet in aanmerking voor versnelde naturalisatie met toepassing van het onderhavige artikellid (en evenmin voor optie krachtens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Immers, artikel II, tweede lid, RRWN bepaalt dat een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, geacht wordt het Nederlanderschap niet te hebben bezeten. Hij kan daarom géén aanspraak maken op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN en artikel II, RRWN.
Indien de verzoeker in de afgelopen drie jaar onafgebroken is gehuwd met een Nederlander (of in geval van drie jaar in het Europese deel van Nederland geregistreerd partnerschap, vergelijk artikel 1, tweede lid, RWN) én beide partners tijdens deze periode drie jaar onafgebroken samenwonen, geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf. Het huwelijk en de samenwoning mogen gedurende deze periode van drie jaar niet onderbroken zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de echtgenoot van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse echtgenoot van de verzoeker reeds drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek mag indienen.
Een periode van ongehuwd samenwonen binnen één van de landen van het Koninkrijk, onmiddellijk voorafgaand aan het huwelijk, mag worden meegerekend voor de toepassing van het onderhavige artikellid. Echter, een periode waarin de verzoeker buiten één van de landen van het Koninkrijk ongehuwd heeft samengewoond met een Nederlander, telt niet mee.
De samenwoning binnen één van de landen van het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de basisadministratie persoonsgegevens. Indien de samenwoning niet afdoende blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens, dient de verzoeker de samenwoning te bewijzen door middel van andere bewijsstukken. Samenwoning tijdens het huwelijk buiten één van de landen van het Koninkrijk kan in sommige gevallen worden aangetoond met een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie van het land van samenwoning. Overigens heeft niet ieder land een gemeentelijke of centrale bevolkingsadministratie. In die gevallen zal de verzoeker met andere bewijsstukken moeten aantonen dat sprake is geweest van samenwoning met de Nederlandse echtgenoot.
Voorbeeld 1
Rogelio is geboren in 1968 geboren in Suriname als zoon van Nederlandse ouders. Op 25 november 1975 heeft hij de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS). Rogelio kan als oud-Nederlander onmiddellijk na vestiging op Bonaire een verzoek om naturalisatie indienen. Hij hoeft voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek geen toelating en hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk te hebben gehad. Uiteraard dient hij wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie te voldoen. Zodra Rogelio een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf op Bonaire heeft gehad, kan hij er overigens ook voor kiezen om een optieverklaring af te leggen. Zie hiervoor artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN.
Voorbeeld 2
Dolores heeft de Spaanse nationaliteit en woont met haar Nederlandse echtgenoot in Spanje. Na drie jaar huwelijk vestigt Dolores zich met haar echtgenoot op Sint Eustatius. Als Dolores kan aantonen dat zij gedurende haar huwelijk ten minste drie jaren in Spanje heeft samengewoond met haar Nederlandse echtgenoot, kan zij onmiddellijk na vestiging op Sint Eustatius een verzoek om naturalisatie indienen. Zij hoeft voorafgaand aan de indiening van haar verzoek geen toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben gehad. Uiteraard moet Dolores wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap.
Wettekst:
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van twee jaar toelating en hoofdverblijf indien de verzoeker voor de indiening van het verzoek in totaal ten minste tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk heeft gehad maar zijn hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk heeft onderbroken doordat hij in een ander land woonde of geen aaneengesloten periode van toelating heeft gehad in de periode dat hij hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk had. De duur van de onderbreking van de toelating dan wel het hoofdverblijf is niet relevant. De onafgebroken termijn van twee jaren toelating en hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk dient onmiddellijk vooraf te gaan aan de indiening van het verzoek. Vervolgens dienen de toelating en het hoofdverblijf onafgebroken voort te duren tot aan het moment waarop op het verzoek wordt beslist.
Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Of sprake is van in totaal ten minste tien jaren toelating en hoofdverblijf waarvan de laatste twee jaren onafgebroken en direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en de vreemdelingenadministratie. Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.
Ook voor artikel 8, derde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7. Het overgangsrecht is ook beschreven in de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.
Voorbeeld 1
Carlos is 20 jaar en bezit de Colombiaanse nationaliteit. Van zijn 5e tot zijn 12e woonde hij in Sint Maarten bij zijn ouders. Zijn moeder was in die tijd aaneengesloten in het bezit van een vergunning tot verblijf bij zijn vader. Ook Carlos had deze vergunning tot verblijf (bij vader).
Van zijn 12e tot zijn 17e woonde Carlos met zijn moeder in Colombia. Sinds zijn 17e woont hij weer in Sint Maarten. Gedurende een jaar was hij in het bezit van een vergunning tot verblijf (bij vader) en vervolgens vergat hij om een nieuwe verblijfsvergunning tijdig aan te vragen. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur werd hij alsnog in het bezit gesteld van een vergunning tot tijdelijk verblijf, met een geldigheidsduur van een jaar.
Carlos heeft in totaal 7 jaar + 2 jaar + 3 maanden + een jaar = 10 jaar en drie maanden hoofdverblijf in Sint Maarten gehad. Carlos kan, als hij aansluitend nog een jaar in Sint Maarten hoofdverblijf heeft en hij zijn vergunning tot verblijf tijdig laat verlengen, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft dan immers in totaal meer dan 10 jaar toelating en hoofdverblijf in Sint Maarten, waarvan 2 jaar toelating en hoofdverblijf direct voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie. Of het verzoek van Carlos wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 2
Evelyn is van Dominicaanse nationaliteit. Zij woont en werkt in totaal al 15 jaar op Saba, maar zij heeft pas sinds twee jaar een vergunning tot tijdelijk verblijf. Evelyn komt dus niet in aanmerking voor de verkorte termijn van twee aar en toelating en hoofdverblijf. Weliswaar heeft zij in totaal meer dan tien jaar hoofdverblijf op Saba, maar zij heeft in totaal nog geen tien jaar toelating op Saba. Als Evelyn haar hoofdverblijf op Saba houdt en haar vergunning tot verblijf steeds tijdig laat verlengen, kan zij over drie jaar een verzoek om naturalisatie indienen. Zij heeft dan direct voorafgaand aan een verzoek om naturalisatie vijf jaar toelating en hoofdverblijf op Saba. Of het verzoek van Evelyn wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
Wettekst:
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.
Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf binnen één van de landen van het Koninkrijk indien de verzoeker voorafgaand aan de indiening van het verzoek ten minste drie jaar onafgebroken ongehuwd samenwoont binnen één van de landen van het Koninkrijk met een en dezelfde ongehuwde Nederlandse partner. De toelating en de samenwoning met die ongehuwde Nederlandse partner dienen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren. De samenwoning kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de basisadministratie persoonsgegevens. Een periode van samenwoning buiten één van de landen van het Koninkrijk telt niet mee.
De (niet-Nederlandse) ongehuwde partner van een ongehuwde en tot Nederlander genaturaliseerde vreemdeling komt in aanmerking voor toepassing van dit artikellid, mits onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek en sedert deze relatie sprake is van ten minste drie jaar onafgebroken samenwoning binnen één van de landen van het Koninkrijk. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de partner van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse partner reeds drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek kan indienen.
Eveneens geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voor de verzoeker die staatloos is. Zie voor uitleg van het begrip ‘staatloze’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN.
Voorbeeld
De Franse Eugène woont in Frankrijk tien jaar ongehuwd samen met Sylvie, een Nederlandse. Beiden vestigen zich vervolgens in Nederland. Na enkele dagen wordt Eugène in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij Nederlandse partner. Na anderhalf jaar gaan beiden in Nederland een geregistreerd partnerschap aan. Eugène kan, na nog eens anderhalf jaar onafgebroken samenwonen met zijn Nederlandse partner, Sylvie, en mits hij gedurende die periode onafgebroken in het bezit blijft van een geldige verblijfsvergunning, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij voldoet dan aan de verkorte termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. De termijn van anderhalf jaar ongehuwd samenwonen in Nederland en de termijn van anderhalf jaar samenwonen in geregistreerd partnerschap (dat ingevolge artikel 1, tweede lid, RWN is gelijkgesteld met een huwelijk) in Nederland, mogen bij elkaar worden opgeteld. De termijn van tien jaar ongehuwd samenwonen in het buitenland telt niet mee. Of het verzoek van Eugène wordt ingewilligd hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
Wettekst:
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.
Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voorafgaand aan het verzoek, indien de verzoeker door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. De toelating en het hoofdverblijf dienen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren. Of sprake is van drie jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en de vreemdelingenadministratie. Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.)
De erkenning of wettiging kan plaats hebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Voor de meerderjarige verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd, mag de onafgebroken periode dat hij door zijn juridische vader is verzorgd en opgevoed na de erkenning of wettiging worden afgetrokken van de termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. Dit kan echter alleen indien in deze periode van verzorging en opvoeding direct vooraf is gegaan aan de meerderjarigheid van de verzoeker. De periode van verzorging en opvoeding moet dus direct vooraf zijn gegaan aan zijn achttiende jaar, zijn voordien gesloten huwelijk of zijn voordien in Nederland geregistreerde partnerschap of buiten Nederland geregistreerde partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in deze bepaling komt overeen met het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Voor de wijze waarop de verzoeker moet aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan, wordt hier verwezen naar de toelichting bij die bepaling.
Als de erkenning of wettiging zonder erkenning heeft plaatsgevonden tijdens de minderjarigheid van het kind, moet dit, voor toepassing van dit artikellid, na 1 april 2003 zijn gebeurd. Vóór die datum kreeg een minderjarig kind immers de Nederlandse nationaliteit van rechtswege op grond van artikel 4 RWN (oud) als het door erkenning of door wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlandse vader werd.
Artikel 4 RWN bepaalt sinds 1 maart 2009 dat een minderjarige door erkenning of door wettiging zonder erkenning het Nederlanderschap verkrijgt of kan verkrijgen. Ingevolge artikel 4, tweede en derde lid RWN verkrijgt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd zonder erkenning, het Nederlanderschap van rechtswege. Ingevolge artikel 4, vierde lid RWN verkrijgen minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap bij of binnen een jaar na de erkenning aantoont via DNA-bewijs dat voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Zie voor meer informatie de toelichting op artikel 4 RWN in deze Handleiding.
Bij toepassing van artikel 8, vijfde lid RWN is het goed om te letten op het op 1 maart 2009 gewijzigde recht met betrekking tot verkrijging van het Nederlanderschap als minderjarige door een erkenning of een wettiging. Geadviseerd wordt dat voordat een naturalisatieverzoek ex art. 8, vijfde lid RWN wordt ingediend, eerst wordt bekeken of niet ná 1 maart 2009 het Nederlanderschap van rechtswege is verkregen door artikel 4 RWN, dan wel dat gebruik kan worden gemaakt van het optierecht uit artikel II, Staatsblad 2008, 270.
Artikel 8, vijfde lid, RWN is een nogal ingewikkelde bepaling waarin twee elementen samenkomen. Er wordt tot uitdrukking gebracht dat een familierechtelijke betrekking tussen een Nederlandse vader en zijn al dan niet minderjarige kind een band met het Koninkrijk doet ontstaan die verkorting van de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf rechtvaardigt, ook wanneer de juridische vader niet de biologische vader van het kind is.
Daarnaast wordt in dit artikel bewerkstelligd dat een minderjarig kind dat ouder is dan vijftien jaar op het moment dat het door erkenning in een familierechtelijke betrekking tot de niet-biologische vader komt te staan en door die vader wordt verzorgd en opgevoed, rechten opbouwt. Hetzelfde wordt bewerkstelligd voor een minderjarig kind dat op het moment van wettiging zonder erkenning ouder was dan vijftien jaar, dat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 door wettiging in een familierechtelijke betrekking tot de vader is komen te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed. Bovengenoemde kinderen kunnen namelijk nooit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Zij zullen immers nooit kunnen voldoen aan de uit die bepaling voortvloeiende eis van drie jaar ononderbroken opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader vóórafgaand aan de meerderjarigheid.
Voor kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, maar die geen gebruik kunnen maken van het optierecht in artikel II, Staatsblad 2008, 270, biedt artikel 8, vijfde lid eveneens een mogelijkheid om versneld Nederlander te worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om minderjarige kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 op 7-jarige leeftijd of ouder zijn erkend, terwijl de erkenner niet de biologische vader is of waarbij de erkenner vanwege het kostenaspect geen DNA-onderzoek wil/kan laten uitvoeren. Ook kan gedacht worden aan kinderen die als meerderjarige zijn erkend.
Wettiging zonder erkenning
Met wettiging zonder erkenning wordt, evenals in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN gedoeld op de gevallen, waarin in het Koninkrijk een wettiging zonder voorafgaande erkenning moet aanvaarden op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61). De erkenning of wettiging kan plaatshebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor Nederland in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in Nederland op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden, ongeacht of het land waar de wettiging plaatsvond partij is bij de Overeenkomst. Sinds de hierboven beschreven wijziging van artikel 4 RWN van 1 maart 2009 verkrijgt een naar vreemd recht door een Nederlander zonder erkenning gewettigd zonder erkenning. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het optierecht in paragraaf 6 in de toelichting op artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.
Voorbeeld 1
Jennifer is de dochter van een Jamaicaanse ongehuwde moeder en een juridisch onbekende vader. Zij is uitsluitend in het bezit van de Jamaicaanse nationaliteit. Als Jennifer 22 jaar is, wordt zij erkend door een Nederlander. Zij verkrijgt hierdoor niet de Nederlandse nationaliteit. Als Jennifer 40 is, gaat zij in Sint Eustatius wonen. Na vijf maanden wordt zij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Als Jennifer daarna nog eens drie jaar ononderbroken haar hoofdverblijf in Sint Eustatius houdt en in het bezit blijft van een vergunning tot verblijf, kan zij een verzoek om naturalisatie indienen. Of het verzoek van Jennifer wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 2
Rodrigo is de zoon van een Ecuadoraanse ongehuwde moeder en een juridisch onbekende vader. Hij is uitsluitend in het bezit van de Ecuadoraanse nationaliteit. Als Rodrigo 14 jaar is, gaat zijn moeder samenwonen met een Nederlander. Rodrigo woont bij hen in. Ze wonen alledrie in Ecuador. Als Rodrigo 15 jaar en 4 maanden is, wordt hij erkend door de Nederlander. Als Rodrigo 18 jaar en 3 maanden is, verlaat hij de ouderlijke woning om te gaan werken in Bonaire. Bij aankomst wordt hij direct in het bezit gesteld van een vergunning tot tijdelijk verblijf. Zodra Rodrigo vier maanden toelating en hoofdverblijf in Bonaire heeft, kan hij een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft immers voor zijn 18 jaar al twee jaar en acht maanden in gezinsverband met zijn Nederlandse vader gewoond. Deze twee jaar en acht maanden mogen afgetrokken worden van de drie jaar termijn. De drie maanden na zijn 18e verjaardag mogen niet van die termijn afgetrokken worden. De jaren dat hij deel uitmaakte van het gezin van de Nederlander voordat hij werd erkend, evenmin. Of het verzoek van Rodrigo wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
Wettekst:
Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.
Het Besluit naturalisatietoets, houdende regels ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN is op 25 april 2002 in Stb. 2002, 197 geplaatst. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is in werking getreden op 1 april 2003.
1.Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
c. de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
2.Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.
3.Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op
a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;
c. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;
d. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
4.Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
5.Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1f; 1.2; 6; 7; 8; 10; 11.6; 13; 15.1d en 16.1
BvvN: artikelen 31; 32; 39 t/m 44
Bdr: artikelen 1b; 1c en 5 t/m 9
Rgdr: artikelen 2.2 en 5.3
Wetboek van Strafrecht BES
Overgangsrecht
Ingevolge overgangsbepaling artikel VII, tweede lid, RRWN geldt overgangsrecht voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.
Dit heeft onder meer tot gevolg dat ten aanzien van oude verzoeken om naturalisatie, die zijn ingediend vóór 1 april 2003, nog steeds kan worden besloten tot aanhouding van de beslissing wegens onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Aanhouding vindt dan plaats op grond van artikel 9, vijfde lid juncto artikel 9, vierde lid, RWN (nieuw).
Ingevolge overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242) geldt overgangsrecht voor artikel 9, derde lid, onder c, RWN.
Dit heeft tot gevolg dat ten aanzien van verzoeken om naturalisatie die zijn ingediend vóór 1 oktober 2010, nog steeds de uitzonderingscategorie bij afstand ‘de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten zijn hoofdverblijf gehad heeft’ van toepassing is. Voor verzoekers die op of na 1 oktober 2010 een verzoek indienen geldt deze uitzonderingscategorie dus niet meer.
Artikel 9, eerste lid, RWN stelt drie additionele eisen waaraan een verzoeker moet voldoen, naast de in artikel 8 RWN gestelde voorwaarden.
Wettekst:
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Hieronder wordt uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde. Daarbij staan centraal de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. Samengevat komt het beleid erop neer dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, indien:
1. de verblijfstitel op grond van de WTU-BES kan worden ingetrokken (zie paragraaf 2);
2. er ten aanzien van de verzoeker is geconcludeerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is (zie paragraaf 2);
3. er op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Met sanctie wordt niet alleen bedoeld een straf (geldboete, taak- of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld transacties (in verband met sepotbeslissingen van het Openbaar Ministerie (OM)). Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, indien:
a. tegen de verzoeker proces-verbaal wegens misdrijf is opgemaakt, en de strafzaak niet is beëindigd;
b. tegen de verzoeker een strafzaak wegens misdrijf openstaat;
c. de verzoeker zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratie; of
d. er sprake is van een nog niet onherroepelijk geworden strafvonnis.
4. In de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Met sanctie wordt hier bedoeld iedere:
a. vrijheidsbenemende straf of maatregel;
b. Taakstraf;
c. geldboete van $ 425,89 of meer
d. transactie van $ 425,89of meer
e. transactie of geldboete van $ 212,94 of meer, mits er in de periode van vier jaren direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop meerdere transacties of geldboeten van $ 212,94 of meer zijn opgelegd of betaald, met een totaal van $ 638,84 of meer.
Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere gevallen is afwijking van het vorenstaande mogelijk.
5. de huwelijkspositie van verzoeker in strijd is met de civielrechtelijke openbare orde.
Dit is aan de orde als verzoeker polygaam gehuwd is. De openbare orde in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verzet zich tegen het voltrekken en voortbestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap verkrijgt of heeft verkregen (zie onder artikel 6 en 8 RWN).
6. er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan informatie neergelegd in een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Het is in het belang van de Nederlandse Staat dat het Nederlanderschap niet wordt verleend aan een persoon ten aanzien van wie zeker is dan wel ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals dit verdrag is gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967. Behalve ook maatschappelijke onwenselijkheid en het internationale aanzien van Nederland is ook de positie van de slachtoffers van personen afkomstig uit hetzelfde land die hier te lande bescherming hebben gevonden in het geding.
Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie ernstige reden bestaat te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij buiten Nederland een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot Nederland werd toegelaten: of
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN.
In beginsel wordt een vreemdeling op wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Alleen in uitzonderlijke gevallen wordt de vreemdeling om redenen van disproportionaliteit op aanvraag in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning van tijdelijke aard. Vanwege het tijdelijke karakter van het verblijfsrecht is verlening van het Nederlanderschap in die gevallen niet mogelijk. Niettemin kan het voor komen dat een vreemdeling op wie artikel 1F van toepassing is, in het bezit is van een verblijfsvergunning met een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard, waarop naturalisatie in beginsel wél mogelijk is. Bijvoorbeeld als informatie die leidt tot het vermoeden dat de vreemdeling die in artikel 1F Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven of handelingen heeft begaan, pas na verlening van een verblijfsvergunning bekend wordt. Het is dan niet altijd meer mogelijk het verblijfsrecht te beëindigen. In dat geval wordt een verzoek tot het verlenen van het Nederlanderschap afgewezen.
De conclusie dat de vreemdeling zich aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F heeft schuldig gemaakt is in ieder geval aan de orde bij:
– Een Nederlandse onherroepelijke (strafrechtelijke) veroordeling ter zake artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Is hiervan sprake dan blijft de rehabilitatietermijn gelet op de te beschermen belangen buiten toepassing. Dit betekent dat het vonnis altijd en zonder tijdslimiet leidt tot afwijzing van het naturalisatieverzoek.
– Een openstaande strafzaak inzake artikel 1F Vluchtelingenverdrag;
– Een beschikking inzake het verblijfsrecht waarin gemotiveerd is overwogen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat sprake is van gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Het hoeft daarbij niet om een recente beschikking te gaan. Het feit dat het Openbaar Ministerie schriftelijk te kennen heeft gegeven niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, of een eventueel aanhangige strafzaak heeft geseponeerd, leidt dit niet tot een andere vreemdelingrechtelijke conclusie ten aanzien van gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
– Indien dit uit de door de IND verricht onderzoek blijkt maar niet heeft geleid tot consequenties voor het verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard.
Afwijzing van het verzoek om naturalisatie zal geschieden met de motivering dat betrokkene een gevaar oplevert voor de openbare orde, goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk. De afwijzende naturalisatiebeschikking bevat tevens de onderbouwing van de ernstige vermoedens door verwijzing naar de vreemdelingrechtelijke beschikking, de uitkomst van in het kader van de naturalisatieprocedure verricht onderzoek dan wel de (openstaande) strafzaak.
De vreemdeling mag niet worden genaturaliseerd als zijn vergunning tot verblijf wegens inbreuk op de openbare orde op grond van de WTU-BES kan worden ingetrokken. Ingeval van een inbreuk op de openbare orde dient dus eerst vastgesteld te worden of deze inbreuk aanleiding is de vergunning tot (tijdelijk) verblijf in te trekken. In dat geval dient het verzoek om naturalisatie immers te worden afgewezen o.g.v. het feit dat er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in één van de landen van het Koninkrijk.
Indien zijn verblijfstitel niet op grond van de WTU-BES kan worden ingetrokken, kan de verzoeker niet zonder meer worden genaturaliseerd. Omdat naturalisatie een eigen openbare-ordebeleid kent, kunnen er in zo’n geval wel degelijk ernstige vermoedens bestaan (in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN) dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde die hem kan worden tegengeworpen.
De woorden ‘ernstige vermoedens’ in het onderhavige artikellid geven aan dat niet alleen misdrijven waarvoor de verzoeker al onherroepelijk is veroordeeld in aanmerking moeten worden genomen, maar ook misdrijven waarvan hij op goede gronden wordt verdacht en waarop alsnog een sanctie kan volgen.
Met ‘sanctie’ wordt hier niet alleen bedoeld een straf (bijvoorbeeld geldboete, taakstraf of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook door het OM aangeboden transacties. De verzoeker mag weliswaar niet voor schuldig worden gehouden zolang dat niet is komen vast te staan, maar dat brengt niet met zich mee dat een serieuze verdenking ter zake van misdrijf irrelevant is. De RWN bepaalt immers dat het verzoek moet worden afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Indien naderhand blijkt dat de ernstige vermoedens toch niet hebben geleid tot een sanctie, zal dat bij de verdere behandeling van de procedure worden betrokken.
Aanleiding voor het aannemen van een serieuze verdenking kan bijvoorbeeld zijn een tegen verzoeker wegens misdrijf opgemaakt proces-verbaal (kan onder meer blijken uit het door betrokkene overgelegde bewijs van goed gedrag van een openstaande strafzaak ter zake van misdrijf. Ook indien de verzoeker reeds is veroordeeld voor een misdrijf, maar tegen het vonnis in beroep is gegaan, is de strafzaak nog niet onherroepelijk afgedaan en is er nog steeds sprake van een serieuze verdenking. Het is mogelijk dat verzoeker in hoger beroep wordt veroordeeld tot een andere straf. Verder is er sprake van ernstige vermoedens indien de verzoeker zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of een voorwaardelijke gratie. Als verzoeker zich niet houdt aan de voorwaarden, kan alsnog strafvervolging worden ingesteld of kan de gratie ongedaan worden gemaakt.
Van belang is dat een afwijzende beslissing nimmer kan worden gebaseerd op alleen een enkel proces-verbaal. Een proces-verbaal leidt immers niet altijd tot het opleggen van een sanctie. Wel vormt het proces-verbaal aanleiding om een nader onderzoek in te stellen. Zolang niet vast staat dat de verzoeker geen gevaar oplevert voor de openbare orde, kan hij niet worden genaturaliseerd. Telkens zal zorgvuldig moeten worden onderzocht of er goede redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat het vermeende misdrijf zal kunnen leiden tot een sanctie.
De verzoeker mag in de periode van vier jaren direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop (de zogenaamde rehabilitatietermijn) niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:
a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie;
b. iedere taakstraf leidt, ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek;
c. iedere vermogenssanctie (transactie, geldboete) van $ 425, 89leidt tot afwijzing van het verzoek;
d. een serie vermogenssancties (boeten, transacties) onder $ 425,89 leidt tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, indien:
– binnen een periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop meerdere vermogenssancties (boeten, transacties) van ten minste $ 212,94 ter zake van misdrijf zijn opgelegd of tenuitvoergelegd;
– waarvan het totaalbedrag in die vier jaren ten minste $ 638,84 bedraagt.
Daarbij is niet van belang:
a. of het misdrijf aan de strafrechter is voorgelegd en door een strafrechter bewezen is verklaard. Een misdrijf is ook relevant, indien de strafvervolging nog loopt, of als het misdrijf (buiten de strafrechter om) is afgesloten met bijvoorbeeld een transactie, of als de strafzaak nog openstaat;
b. waar het misdrijf is gepleegd. Ook in het buitenland gepleegde misdrijven tellen mee;
c. of het feit is gepleegd voordat of nadat de verzoeker tot het Koninkrijk is toegelaten;
d. of de verzoeker ten tijde van het misdrijf minder- of meerderjarig was.
Het verzoek wordt afgewezen, indien er binnen vier jaren voor de indiening van het verzoek of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. Daarbij is niet van belang:
a. of de sanctie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd;
b. of er na het opleggen van de sanctie geheel of gedeeltelijk, of voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, gratie is verleend dan wel betrokkene voorwaardelijk in vrijheid is gesteld.
Het verzoek wordt ook afgewezen, indien er in die periode van vier jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is tenuitvoergelegd:
a. ingeval van vrijheidsbenemende straf of maatregel: op de datum van invrijheidstelling;
b. ingeval van taakstraf: op de datum waarop de taakstraf is voltooid;
c. ingeval van vermogenssanctie: op de datum waarop de geldboete of transactie is betaald.
Het is van belang dat de verzoeker zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus de verzoeker in vrijheid is gesteld, het bedrag heeft betaald of de taakstraf heeft voltooid.
Indien er sprake is van een voorwaardelijk opgelegde straf waaraan een proeftijd is verbonden, moet de proeftijd zijn verstreken voordat de verzoeker in aanmerking kan komen voor naturalisatie. Als de verzoeker gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de algemene voorwaarde dat hij niet opnieuw strafbare feiten pleegt, en de voorwaardelijk opgelegde straf dus niet alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden. Er is immers geen sprake van de tenuitvoerlegging van de straf. Als de verzoeker gedurende de proeftijd heeft voldaan aan bijzondere voorwaarden (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld.
Indien de verzoeker in één strafrechtelijke procedure voor verschillende gevoegde feiten (verschillende misdrijven of een combinatie van misdrijven en overtredingen) is veroordeeld tot één enkele straf, die gelijk is aan of uitstijgt boven de hierboven gegeven norm, wordt het verzoek afgewezen.
Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt niet gebaseerd op zo maar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet wel voldoende ernstig zijn geweest. De ernst komt tot uiting in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen. Bovendien moet ook de sanctie die daarop is gevolgd, voldoende zwaar zijn. Dat betekent dat misdragingen die strafrechtelijk als overtreding worden gekwalificeerd of die buiten het strafrecht zijn afgedaan (bijvoorbeeld met een bestuurlijke boete of uitsluitend een civiele veroordeling tot schadevergoeding) buiten beschouwing blijven. Schuldig zonder straf: misdrijven waarbij in het vonnis sprake is van een schuldigverklaring, maar waarbij de rechter geen (voorwaardelijke) straf of maatregel heeft opgelegd blijven ook buiten beschouwing bij een beoordeling in het kader van artikel 9, eerste lid onder a RWN.
Of een bepaalde misdraging een misdrijf of een overtreding is, is afhankelijk van de betreffende wetgeving.
Misdrijven zijn opgenomen in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht BES, maar soms ook in bijzondere wetten, zoals de de Opiumwet BES, de Wet Toelating en Uitzetting BES, de Wet Arbeid Vreemdelingen BES, of de Wet Hazardspelen BES. Steeds zal de betreffende wet moeten worden geraadpleegd om te bezien of het betreffende feit een misdrijf (of een overtreding) is.
Een enkele transactie ter zake van misdrijf leidt tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, indien het transactiebedrag $ 425,89 of meer bedraagt, of de voorwaarde voor transactie een taakstraf is. De rehabilitatietermijn van vier jaar vangt aan als het bedrag is betaald of de taakstraf is vervuld. Meerdere transacties ter zake van misdrijf, van ieder ten minste $ 212,94 leiden tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, indien de som van deze transacties in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan de aanvraag of de beslissing daarop ten minste $ 638,84 bedraagt. Hetzelfde geldt voor de combinatie van transactie(s) en boete(s). Voor de afdoening van misdrijven is niet altijd een uitspraak van de strafrechter nodig. Het gebruik van transacties is in hoge mate vastgelegd in richtlijnen van het OM. Een transactie voor een misdrijf is een alternatieve vorm van sanctie, zij het dat die sanctie niet na berechting en niet door de strafrechter wordt opgelegd, en dat de vrijwillige instemming van de verdachte is vereist. Met de transactie geeft de Nederlandse overheid aan voldoende belang te hechten aan sanctionering van het misdrijf. De ernst van het misdrijf komt tot uiting in de hoogte van het transactiebedrag, waarmee de verdachte strafvervolging kan afkopen. Dat voorstel mag uitsluitend worden gedaan als een veroordeling door de rechter in een gewone strafrechtelijke procedure ook daadwerkelijk haalbaar is. Als langs de weg van de gewone procedure geen sanctionering zou kunnen volgen, behoort een transactieaanbod achterwege te blijven. De verdachte hoeft niet op het voorstel in te gaan en kan kiezen voor behandeling door de strafrechter. De transactie houdt formeel weliswaar geen erkenning door de verdachte in dat hij het strafbare feit heeft gepleegd – en de mogelijkheid is dus aanwezig dat de verdachte het feit ter zake waarvan verdenking is gerezen niet heeft gepleegd en slechts ingaat op het transactievoorstel om van de zaak af te zijn, bijvoorbeeld om het openbaar terechtstaan, het opmaken van een strafblad, de civielrechtelijke bewijspositie van de veroordeelde en onzekerheid over de uitkomst van het strafgeding te voorkomen – maar voor iedere transactie is de vrijwillige instemming van de verdachte met de transactie essentieel. Het prijsgeven van rechtsbescherming door de strafrechter en de mogelijkheid van vrijspraak of lagere strafoplegging, geschiedt vrijwillig. Bovendien gaat het in naturalisatiezaken om relatief hoge bedragen $ 425,89 of meer, dan wel ingeval van herhaalde misdrijven $ 212,94 dat voorshands niet kan worden aangenomen dat de verzoeker (telkenmale) onschuldig transigeert om van de zaak af te zijn.
Éen enkele financiële sanctie (boete, transactie) van minder dan $ 425,89 ter zake van misdrijf wordt niet bij de beoordeling van het gedrag betrokken. Echter, een serie met lagere vermogenssancties afgedane misdrijven leidt tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Het wordt als onrechtvaardig ervaren dat de verzoeker die zich regelmatig schuldig maakt aan misdrijven, maar die daarvoor telkenmale sancties krijgt opgelegd van minder dan $ 425,89, wel, en de verzoeker die eenmalig een misdrijf heeft begaan waarvoor hij met een boete van $ 425,89 of meer is bestraft gedurende vier jaren nadien niet voor naturalisatie in aanmerking komt. Met de cumulatieregeling wordt beoogd aan deze onrechtvaardigheid tegemoet te komen. Indien de verzoeker binnen een bepaald tijdsbestek wegens herhaalde misdrijven is gesanctioneerd, kan daarmee rekening worden gehouden. Om te voorkomen dat een opeenstapeling van vermogenssancties ter zake van diverse misdrijven (te snel) tot weigering van naturalisatie leidt, is per sanctie een minimumbedrag van $ 212,94 vastgesteld. Deze ondergrens van $ 212,94 is gebaseerd op misdrijven, waarvan bij herhaling kan worden aangenomen dat er sprake is van ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde. Met het totaalbedrag van $ 638,84 is beoogd te voorkomen dat een te gering aantal sancties uiteindelijk toch tot weigering van naturalisatie zal gaan leiden.
Ten slotte is er ook in de tijd een grens gesteld: de sancties die zich voor cumulatie lenen, moeten binnen een tijdsbestek van vier jaar direct voorafgaande aan de aanvraag of de beslissing daarop, zijn opgelegd of tenuitvoergelegd. Deze termijn sluit aan bij de hieronder behandelde rehabilitatietermijn. Niet doorslaggevend is daarom de datum waarop de misdrijven zijn gepleegd.
De verzoeker kan verschillende strafbare feiten hebben begaan die alle tezamen in een en dezelfde strafrechtelijke procedure aan de strafrechter worden voorgelegd. In een dergelijk geval kan het voorkomen dat voor al die feiten een enkele straf wordt opgelegd, waarbij niet duidelijk is welk gedeelte van die straf voor welk feit is opgelegd. Als voorbeeld geldt de verzoeker die twee jaar geleden wegens twee misdrijven en een overtreding een geldboete van $ 851,79 wordt opgelegd. In dat geval wordt het verzoek om naturalisatie afgewezen, omdat ten minste één van de strafbare feiten een misdrijf was en de totale straf genoeg is om een verzoek om naturalisatie af te wijzen.
Bij naturalisatie worden zowel geldboeten als vrijheidsstraffen voor misdrijven tegengeworpen, ongeacht de vraag of zij voorwaardelijk of onvoorwaardelijk zijn opgelegd. Er bestaat geen aanleiding om voorbij te gaan aan de (voor een misdrijf opgelegde) taakstraf die thans nog in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, indien zowel de daad als de dader strafbaar zijn bevonden. Gehandhaafd is tevens het uitgangspunt in het naturalisatiebeleid dat de taakstraf wordt tegengeworpen ongeacht de duur van de taakstraf. Dat sluit aan bij de regeling van de vrijheidsstraf, die eveneens ongeacht de duur wordt tegengeworpen.
Omdat het bij de vraag naar het ernstige vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde oplevert, primair gaat om diens gedragingen, is in beginsel irrelevant waar deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Een bepaalde gedraging is immers niet minder ernstig indien het buiten de landsgrenzen heeft plaatsgevonden.
Aangezien het gaat om het ernstige vermoeden dat de verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde van de openbare lichamen van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, wordt niet tegengeworpen de bestraffing van een gedraging die naar het recht van Bonaire, Sint Eustatius of Saba geen misdrijf vormt. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat in het buitenland bepaalde gedragingen in het algemeen zwaarder of lichter kunnen worden bestraft dan in de openbare lichamen van Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Daarom moet tevens worden beoordeeld of de buitenlandse beoordeling van het misdrijf vergelijkbaar is met de beoordeling in de openbare lichamen van Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Buitenlandse feiten kunnen bijvoorbeeld blijken uit het bewijs van goed gedrag uit het land van herkomst van betrokkene of uit de verklaringen van de verzoeker zelf
Er is geen reden om alleen rekening te houden met die buitenlandse feiten die zijn gepleegd ná de vreemdelingenrechtelijke toelating van de verzoeker. Gelet op de vereiste verblijfstermijnen zullen de meeste vóór de toelating gepleegde feiten en de sanctionering daarvan, veelal ouder zijn dan vier jaar, en daarmee niet meer relevant. Voor bepaalde categorieën verzoekers gelden echter geen of kortere verblijfstermijnen. Ook is het mogelijk dat in de vreemdelingenrechtelijke toelatingsprocedure een eerder of buitenlands feit is verzwegen of niet (voldoende) is onderkend, of dat de vóór de toelating van de verzoeker opgelegde sanctie nog niet ten uitvoer is gelegd. Daardoor is niet ondenkbaar dat het in het buitenland vóór de toelating gepleegde feit of de sanctionering toch relevant is voor het verzoek om naturalisatie.
Er bestaat geen aanleiding om een misdrijf dat is gepleegd door een minderjarige ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht is toegepast anders te beoordelen dan hetzelfde misdrijf indien dat is gepleegd door een meerderjarige. Jeugdstrafrecht is ook strafrecht dat wordt toegepast naar aanleiding van een feitelijke misdraging. Jeugdstrafrecht kent een afwijkend sanctiepakket. Met de jeugdige leeftijd van de dader is reeds rekening gehouden, omdat het jeugdstrafrecht beduidend lichtere straffen kent. Dit betekent dat eenzelfde misdrijf, als gevolg van de in het strafrecht gehanteerde instrumenten en de daarop betrekking hebbende keuzes in het beleid voor naturalisatie, mogelijk tot verschillende sancties voor minderjarigen en meerderjarigen leidt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de stelling aanvaard dat het niet aan de Minister van Justitie bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie, dan wel de bestuursrechter, is om te toetsen op welke wijze de rechtbank tot het opleggen van een sanctie is gekomen en om te beoordelen of een andere sanctie zou zijn opgelegd indien een verzoeker om naturalisatie meerderjarig zou zijn geweest.
Het gaat bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar voor de openbare orde om de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen worden noodzakelijkerwijs gebaseerd op het gedrag van de verzoeker in het heden en recente verleden. Als maatstaf voor de beoordeling van het gedrag wordt de vraag gehanteerd of het gedrag van de verzoeker heeft geleid tot een veroordeling of andere sanctie ter zake van misdrijf of de tenuitvoerlegging daarvan. Omdat het echter blijft gaan om het toekomstige gedrag, wordt niet iedere sanctie en tenuitvoerlegging daarvan (ook niet als die sanctie zeer zwaar was) blijvend tegengeworpen. De omstandigheid dat iemand in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met Justitie is op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing. Aan het gedrag van de verzoeker in het verre verleden kunnen geen conclusies worden verbonden, voor wat betreft zijn toekomstige gedrag. Voor de beoordeling van een verzoek om naturalisatie is als maatstaf aangelegd dat er gedurende een periode van vier jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het verzoek of de beslissing daarop, geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie.
Een stelsel dat uitgaat van de datum waarop het misdrijf heeft plaatsgevonden, is niet wenselijk. Een nadelig gevolg daarvan zou zijn dat een misdrijf dat eerst geruime tijd na dato aan het licht komt, niet kan leiden tot het weigeren van de Nederlandse nationaliteit. De strafrechtelijke verjaringstermijnen zijn in het algemeen aanzienlijk langer dan vier jaar. In dat geval zou de verzoeker moeten worden voorgedragen voor het Nederlanderschap, terwijl hij nog aan strafvervolging wegens een ernstig feit is onderworpen of de opgelegde straf nog ondergaat. Dat zou ook kunnen gebeuren indien de verzoeker is veroordeeld tot een zeer lange gevangenisstraf. Voor zover het tussen de pleegdatum en de datum van veroordeling verstreken tijdsverloop relevant is te achten, zal dat in de strafmaat tot uitdrukking worden gebracht. Voorts doet een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum geen recht aan de gedachte dat van daadwerkelijke rehabilitatie geen sprake kan zijn, zolang de verzoeker nog strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel boven het hoofd hangt. Een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum in combinatie met een (aanzienlijk) langere rehabilitatietermijn dan vier jaar na die pleegdatum, zal in de praktijk onbillijk uitpakken voor die verzoekers die in het verleden – achteraf bezien eenmalig – een misstap hebben begaan en de daarop gestelde sanctie hebben ondergaan. Zij dienen in dat geval immers langer te wachten voordat zij voor naturalisatie in aanmerking komen. Het huidige stelsel gaat uit van de datum waarop de sanctiebeslissing onherroepelijk is geworden en de datum waarop de sanctie ten uitvoer is gelegd. Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt mitsdien aangenomen gedurende vier jaren, te rekenen vanaf (a) de datum waarop de beslissing tot sanctionering onherroepelijk is geworden, of (b) indien de tenuitvoerlegging daarna is voltooid, het einde van de tenuitvoerlegging. Bij vrijheidsbeneming is dat de datum van de (vervroegde) invrijheidstelling, bij geldboete of transactie is dat de datum van betaling van de volledige geldsom en bij taakstraf is dat de datum waarop de taakstraf is beëindigd. De verzoeker moet daarover gegevens en onderbouwende stukken verstrekken.
Ingeval van een vermogensstraf met afbetalingsregeling, wordt een beroep op die afbetalingsregeling (die de aanvang van de rehabilitatietermijn opschuift) niet gehonoreerd, aangezien die regeling is getroffen op verzoek van de veroordeelde verzoeker zelf. Ingeval van vrijheidsstraf wordt een beroep op de duur tussen de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden en de datum waarop de vrijheidsstraf kan worden ondergaan, in het algemeen niet gehonoreerd als een bijzondere omstandigheid. Indien de verzoeker zich erop beroept dat er tussen de datum waarop het misdrijf is gepleegd en de datum waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden, een bijzonder lange tijd is verstreken, dient de verzoeker zelf aan te geven hoe dat komt en zulks met bescheiden te onderbouwen. In de meeste gevallen zal het gaan om misdrijven die eerst geruime tijd na de pleegdatum aan het licht komen en vervolgens tot strafvervolging leiden. In die gevallen is het tijdsverloop het gevolg van het stilzwijgen van de verzoeker zelf. Indien verzoeker meent dat er in zijn geval sprake is van zeer bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan toepassing van deze regeling kennelijk onredelijk is, dient hij die bijzondere feiten of omstandigheden zelf naar voren te brengen en te onderbouwen. Op een verzoeker die door de Nederlandse strafrechter is veroordeeld wegens één of meer gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals dit verdrag is gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 is de rehabilitatietermijn niet van toepassing. De veroordeling wordt de verzoeker derhalve altijd en zonder tijdslimiet in het kader van een naturalisatieverzoek tegengeworpen.
Ook ingeval van een voorwaardelijk opgelegde straf is er sprake van een onvoorwaardelijke veroordeling, waarbij alleen de tenuitvoerlegging van de straf (of een gedeelte daarvan) onder bepaalde voorwaarden wordt opgeschort. Het voorwaardelijk opschorten van de tenuitvoerlegging van (een gedeelte van) de straf, doet niets af aan de veroordeling en daarmee aan de strafbaarheid van de daad en dader. Ook als een straf voorwaardelijk is opgelegd, is het misdrijf gepleegd en zijn daad en dader strafbaar bevonden. Voor naturalisatie is dus niet van belang of de straf voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd. Bij de beoordeling van het gedrag van de verzoeker wordt gekeken naar de totale straf die de rechter heeft opgelegd, dus ook naar het voorwaardelijke gedeelte ervan. Daarbij is het enkele feit dat de straf (geheel of gedeeltelijk) voorwaardelijk is opgelegd, dus niet van belang en wordt ook het voorwaardelijk opgelegde gedeelte in aanmerking genomen. Het feit dat de straf voorwaardelijk is opgelegd, is wel van belang voor de rehabilitatietermijn. Er zijn twee mogelijkheden:
a. als de verzoeker gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de algemene voorwaarde dat hij zich niet wederom schuldig maakt aan een strafbaar feit, en de voorwaardelijk opgelegde straf dus niet alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden. Er is immers geen sprake van de tenuitvoerlegging van de straf. Als de verzoeker gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de bijzondere voorwaarde (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld;
b. als de verzoeker gedurende de proeftijd niet heeft voldaan aan de (algemene of bijzondere) voorwaarden, en de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop de tenuitvoerlegging van de straf is voltooid.
De verzoeker komt tijdens de proeftijd niet in aanmerking voor naturalisatie.
Onvoorwaardelijke sepots worden niet tegengeworpen. Indien de verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt, indien de daad en/of de dader naar het oordeel van het OM niet strafbaar zijn, indien wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, of de zaak uit opportuniteitsoverwegingen wordt geseponeerd, is de zaak ten einde en kunnen daaraan in het algemeen verder geen gevolgen worden verbonden. Het vermeende misdrijf wordt immers niet gesanctioneerd. Met het onvoorwaardelijke sepot is de zaak direct afgedaan. Onvoorwaardelijke sepots leiden dus niet tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Vermeende misdrijven die onvoorwaardelijk zijn geseponeerd, blijven geheel buiten beschouwing. Omdat er geen sprake is van een sanctie, gaat ook geen rehabilitatietermijn van vier jaar lopen.
Met een voorwaardelijk sepot is echter nog geen einde aan de zaak gekomen. Met een voorwaardelijk sepot ziet het OM slechts af van strafvervolging, indien aan (een) bepaalde voorwaarde(n) wordt voldaan. Indien aan die voorwaarden niet wordt voldaan, kan alsnog tot dagvaarding worden overgegaan en kan het misdrijf alsnog leiden tot een sanctie. De voorwaardelijk geseponeerde zaak lijkt in dier voege op een openstaande strafzaak en wordt bij verzoek om naturalisatie op vergelijkbare wijze beoordeeld. Omdat strafvervolging en -oplegging niet zijn uitgesloten, dient de verzoeker eerst de proeftijd af te wachten. Voorwaardelijke sepots leiden evenmin tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, mits aan de voorwaarden van het sepot is voldaan en de proeftijd is verstreken. Indien een misdrijf voorwaardelijk is geseponeerd, dient altijd de proeftijd te worden afgewacht. Als betrokkene nog in de proeftijd zit, dient hij te worden geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek om naturalisatie totdat de proeftijd is verstreken. Indien hij er niettemin op staat het verzoek in te dienen en de proeftijd is nog niet verstreken, dan wordt het verzoek afgewezen en moet de betrokkene Model 2.21 ondertekenen. Pas als de proeftijd is verstreken en aan de voorwaarden is voldaan, kan (achteraf) worden vastgesteld dat het vermeende misdrijf niet tot een sanctie heeft geleid en dat er ook geen rehabilitatietermijn is aangevangen.
De enkele verplichting om aangerichte schade te vergoeden, wordt niet tegengeworpen, ook niet indien die schade is veroorzaakt door een misdrijf. Soms wordt de plicht tot schadevergoeding gekoppeld aan een andere afdoeningsvorm (bijvoorbeeld als voorwaarde aan een voorwaardelijk sepot of opgelegd naast een boete of al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf). Bij naturalisatie wordt bij de beoordeling van het gedrag van de verzoeker gekeken naar afdoening van het misdrijf (dus naar het voorwaardelijk sepot, de boete of de al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf). Schadevergoeding kan in diverse vormen voorkomen als voorwaarde om een sanctie te voorkomen. Voor vormen als dading wordt verwezen naar voorwaardelijk sepot.
Schadevergoeding is in beginsel een zaak tussen degene die de schade heeft aangericht en de benadeelde. Veroordelingen door de civiele rechter tot schadevergoeding aan de benadeelde worden niet tegengeworpen bij naturalisatie. Schadevergoeding kan echter ook in het strafproces een rol spelen, bijvoorbeeld als voorwaarde verbonden aan een voorwaardelijk opgelegde straf of aan een beslissing om een strafzaak te seponeren. Bij de strafrechtelijke dading (een civielrechtelijke overeenkomst tussen de verdachte en de benadeelde van een strafbaar feit) wordt strafrechtelijke vervolging voorkomen. De verdachte komt overeen om de door de benadeelde geleden schade te vergoeden. Bij de beoordeling van dading voor de naturalisatiepraktijk wordt aangesloten bij wat hiervoor is vermeld onder voorwaardelijk sepot. Bij het OM moet dus worden nagegaan of de dadingsovereenkomst inderdaad is nagekomen en het OM niet alsnog vervolging heeft ingesteld. Tot die tijd moet de aanvraag worden aangehouden. Als de dadingsovereenkomst niet is nagekomen, en de strafrechter alsnog (al dan niet voorwaardelijk) een geldboete van $ 425,89 of meer (ingeval van herhaalde misdrijven $ 212,94, een taakstraf of een vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft opgelegd, wordt het feit wel tegengeworpen.
Bij de beoordeling van het gedrag van de verzoeker is niet van belang of de voor het misdrijf opgelegde straf geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Gekeken wordt naar de straf die de rechter oorspronkelijk heeft opgelegd, dus ook naar het gedeelte dat door gratie is kwijtgescholden. Voor naturalisatie heeft het enkele feit dat de straf geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden dus geen invloed op de beoordeling van het gedrag; het misdrijf en de dader zijn immers strafbaar bevonden en de strafrechter heeft daarvoor straf opgelegd. Gratie kan wel invloed hebben op de aanvang van de rehabilitatietermijn:
a. Indien de gehele straf door gratie is kwijtgescholden, is er immers geen sprake van dat de opgelegde straf ten uitvoer zal worden gelegd. De rehabilitatietermijn van vier jaar kan dus in dat geval niet aanvangen op het moment waarop de tenuitvoerlegging is voltooid. De termijn vangt in dat geval aan op het moment waarop gratie is verleend. Dat is de datum waarop het betreffende koninklijk besluit, waarbij de gratie is verleend, is betekend.
b. Indien slechts een gedeelte van de straf door gratie is kwijtgescholden, zal het niet-kwijtgescholden gedeelte ten uitvoer worden gelegd. De termijn van vier jaar vangt aan op de datum waarop (het resterende gedeelte van) de sanctie ten uitvoer is gelegd (de datum van invrijheidstelling, van voltooiing van de taakstraf of betaling van het volledige bedrag).
c. Indien de gehele straf voorwaardelijk door gratie is kwijtgescholden, vangt de rehabilitatietermijn aan op de datum waarop aan de (algemene en bijzondere) voorwaarden is voldaan. Indien de voorwaarde is dat de verzoeker zich gedurende een bepaalde periode niet wederom schuldig maakt aan een strafbaar feit, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de gratie is verleend. Dat is het moment waarop het betreffende koninklijk besluit, waarbij gratie is verleend, is betekend. Indien er sprake is van een bijzondere voorwaarde (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van een arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld. Van belang is dat een verzoeker nimmer tijdens een proeftijd mag worden genaturaliseerd.
De rehabilitatietermijn vangt dus niet aan op de datum waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden. In de periode tussen die datum en de gratieverlening was er immers wel sprake van dat de opgelegde straf ten uitvoer zou worden gelegd. Van daadwerkelijke rehabilitatie (en de aanvang van de rehabilitatietermijn) kan geen sprake zijn, zolang de betrokkene nog onderworpen is aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel of dat hem deze nog boven het hoofd hangt.
Gratie betreft de opheffing of de verlichting van de gevolgen van een strafvonnis. Gratie kan voorwaardelijk worden verleend. Daarbij kan een proeftijd worden opgelegd. Een koninklijk besluit of landsbesluit waarbij gratie is verleend, kan worden ingetrokken indien de voorwaarden niet worden nageleefd. Op het moment waarop de gratieverlening wordt betekend, worden de gevolgen van het vonnis opgeheven of verlicht. Het vonnis zelf blijft bestaan. Pas vanaf dat moment kan de verleende gratie bij de beoordeling van het gedrag van de verzoeker een rol gaan spelen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de gratie slechts de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijk opgelegde straf aantast. Het doet niet af aan het feit dat daad en dader door de strafrechter strafbaar zijn bevonden en dat er oorspronkelijk ook een straf is opgelegd, die tot het moment van de gratieverlening ten uitvoer moest worden gelegd. Uitgegaan wordt derhalve van de oorspronkelijk opgelegde straf, en er wordt niet uitgegaan van de sanctie die resteert na de gratieverlening. In de regeling voor gratie is voorts aangesloten bij het algemene uitgangspunt dat de rehabilitatietermijn niet kan beginnen zolang de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf nog niet is aangevangen of voltooid. Daarom werkt gratie pas vanaf het moment van gratieverlening en begint de termijn te lopen op het moment van de gratieverlening (ingeval van onvoorwaardelijke gratie) of het moment waarop aan de voorwaarden is voldaan (ingeval van voorwaardelijke gratie). Bij de invloed van de proeftijd die bij gratie kan worden vastgesteld, is aangesloten bij de regeling voor de proeftijd die door de strafrechter wordt vastgesteld ingeval van een voorwaardelijke veroordeling. Indien de voorwaarden niet worden nageleefd, kan de gratiebeslissing immers worden herroepen. Indien dat het geval is, gelden de algemene uitgangspunten van het openbare-ordebeleid bij naturalisatie.
Ook de door gratie kwijtgescholden gevangenisstraf of geldboete kan dus gewoon worden meegeteld. Dat geldt ook in de cumulatieregeling van $ 212,94 mits de kwijtgescholden boete was opgelegd voor misdrijf en ten minste $ 177,75 bedraagt.
De voorwaardelijke gratie komt neer op het omzetten van de oorspronkelijke straf in de betaling van een geldboete of schadevergoeding, of in een taakstraf (werkstraf of leerstraf). Bij voorwaardelijke gratie kan in veel gevallen een proeftijd worden bepaald. Als de voorwaarden niet worden nageleefd, kan het koninklijk besluit waarbij gratie is verleend, worden ingetrokken. Daarom dient bij voorwaardelijke gratie altijd de eventuele proeftijd te worden afgewacht. Als achteraf blijkt dat de proeftijd met goed gevolg is doorstaan, vangt de rehabilitatietermijn aan op het moment waarop de nieuwe straf is voltooid. Als de voorwaarde was de betaling van een boete of schadevergoeding, vangt de termijn dus aan op de datum van betaling. Als de voorwaarde was het verrichten van een taakstraf, vangt de termijn aan op de datum waarop de taak is voltooid.
Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde’ (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN). Zij dienen door iedereen op dezelfde wijze te worden uitgevoerd. Deze regels vervangen artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels dient men er dus altijd op bedacht te zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.
Het is in zeer bijzondere gevallen dus mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels zou moeten worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Anderzijds is het in zeer bijzondere gevallen dus ook mogelijk dat een bepaald verzoek dat niet onder een van bovenstaande regels kan worden gebracht, toch moet worden afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt. Het is immers niet mogelijk om ieder individueel geval dat zich ooit zal kunnen voordoen, van te voren te voorzien en daarvoor een regel op te stellen. Een dergelijk verzoek moet dan apart worden onderzocht en beoordeeld. Voor een dergelijk verzoek zal dan een oplossing moeten worden gevonden die aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wél in dit hoofdstuk van de Handleiding RWN 2003 geregelde situaties. Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht.
Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is, maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Juist omdat het bijzondere omstandigheden zijn, kan niet van tevoren worden aangegeven welke omstandigheden zo bijzonder zijn dat zij tot afwijking van de regels in dit hoofdstuk moeten leiden.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld (‘de verzoeker’):
– dat de verzoeker nimmer eerder een (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd;
– dat de verzoeker lering heeft getrokken uit het gebeurde;
– dat de verzoeker thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;
– dat de verzoeker de misdraging heeft gepleegd in een bijzonder moeilijke periode die definitief is afgesloten;
– dat de verzoeker inmiddels is gehuwd, een kind heeft gekregen en stelt zijn leven aanzienlijk te hebben verbeterd;
– dat de verzoeker bij internationale werkzaamheden hinder ondervindt van zijn buitenlandse paspoort;
– dat de verzoeker als enige binnen het gezin geen Nederlander is;
– dat de verzoeker (bij een veroordeling wegens rijden onder invloed van alcohol) onder behandeling is geweest voor zijn drankprobleem, zodat het gevaar voor recidive klein is;
– dat (bij een veroordeling wegens bijstandsfraude) de uitkering inmiddels is stopgezet en het teveel ontvangen bedrag wordt terugbetaald, zodat het gevaar voor recidive minimaal is;
– dat de verzoeker (bij een veroordeling wegens bijstandsfraude) het delict heeft gepleegd, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, zodat, nu hij de Nederlandse taal beter beheerst, de kans op recidive verwaarloosbaar is;
– dat de verzoeker minderjarig was toen hij het strafbare feit pleegde;
– dat de verzoeker geschikt is bevonden voor de functie van beroepsmilitair bij het ministerie van Defensie.
Evenmin kunnen als bijzonder worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voorzover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. Deze voorbeelden zijn niet-limitatief.
Als er al sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, is het aan de verzoeker om die zelf aan te voeren. Dat ligt niet op de weg van Onze Minister (lees:IND-BES), omdat die in den regel ook geen kennis kunnen hebben van bijzondere omstandigheden. Wel ligt het op de weg van Onze Minister (lees:IND-BES) om naar de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden te vragen en de betekenis daarvan zonodig te onderzoeken. De verzoeker kan op de Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 2.3) die hij bij de indiening van zijn verzoek bij de IND-BES invult, aangeven of er volgens hem sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij het nemen van de beslissing beoordeelt Onze Minister de eventueel aangevoerde omstandigheden. Indien het verzoek wordt afgewezen en bezwaar wordt gemaakt, zal de verzoeker in het algemeen in de gelegenheid moeten worden gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten.
In de naturalisatieprocedure wordt het verzoek om naturalisatie ingediend bij Onze Minister (lees: IND-BES). Het advies ziet onder meer op de vraag of er ernstige vermoedens bestaan om aan te nemen dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt. Naast de aanwezigheid van criminele antecedenten is ook bij een polygaam huwelijk van de verzoeker sprake van gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 9 eerste lid aanhef en onder a RWN.
Indien reeds voor de indiening van het verzoek duidelijk is dat de betrokkene (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor naturalisatie in aanmerking komt, dient hij er op te worden gewezen dat het verzoek waarschijnlijk zal worden afgewezen en dat hij beter kan wachten met de indiening van het verzoek totdat de (rehabilitatie)termijn is verstreken. Indien hij er toch op staat een verzoek in te dienen, moet dat verzoek wel in behandeling worden genomen en onderzocht.
Iedere verzoeker dient door middel van een verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (zie model 2.3) schriftelijk te verklaren of hij, of één van de in het verzoek genoemde personen ouder dan zestien jaar, al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie alsmede dat hij niet polygaam gehuwd is. De verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag omvat meerdere verklaringen. Indien verzoeker aangeeft dat hij een of meer van deze verklaringen niet naar waarheid kan afleggen, moet Onze Minister (lees: IND-BES):
a. die betreffende verklaring(en) doorhalen voordat de verzoeker de overige verklaringen ondertekent;
b. de verzoeker in de gelegenheid stellen aan te geven waarom deze de doorgehaalde verklaringen niet kan ondertekenen;
c. de verzoeker zijn verklaringen laten onderbouwen met alle gegevens waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Indien verzoeker beschikt over stukken in een vreemde taal, dient de verzoeker zelf zorg te dragen voor een beëdigde vertaling;
d. de verzoeker in de gelegenheid te stellen aan te geven of er naar zijn mening sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die in afwijking van het beleid tot inwilliging van het verzoek moeten leiden. De verzoeker moet dan zelf aangeven welke omstandigheden dat zijn en waarom die tot inwilliging van het verzoek zouden moeten leiden. Hij dient deze zo volledig mogelijk te onderbouwen. Indien hij beschikt over stukken in een vreemde taal, dient hij zelf zorg te dragen voor een beëdigde vertaling.
Indien de verzoeker aangeeft dat er sprake is van buitenlandse delicten, dient hij daarover zoveel mogelijk gegevens te verstrekken. Indien hij beschikt over documentaire gegevens, zoals het buitenlandse vonnis, dient daarvan een kopie te worden genomen. De verzoeker dient zo gedetailleerd mogelijk aan te geven welk(e) feit(en) het betrof, welke rechtbank en welke kamer op welke datum daarover hebben beslist, welke rechtsmiddelen eventueel zijn aangewend en met welk resultaat, waar en wanneer de beslissing van de rechtbank ten uitvoer is gelegd en eventuele andere bijzonderheden.
De verzoeker dient aan te geven of er binnen vier jaar voor de indiening van het verzoek een sanctie ten uitvoer is gelegd. Daarbij is van belang dat de verzoeker zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus op welke datum de verzoeker in vrijheid is gesteld, de taakstraf heeft voltooid of het bedrag heeft betaald.
De verzoeker moet een bewijs van goed gedrag overleggen. De IND beoordeelt of er op grond van die gegevens ernstige vermoedens bestaan dat verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Indien uit het bewijs van goed gedrag gegevens met betrekking tot misdrijven naar voren komen die niet overeenkomen met hetgeen de verzoeker zelf heeft verklaard, dient de verzoeker in dat geval door de IND-BES in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze daarop naar voren te brengen .Deze zienswijze van verzoeker wordt bij de beoordeling van het verzoek betrokken.
Indien er sprake is van een openstaande strafzaak wegens misdrijf, neemt de IND-BES contact op met het parket van het OM-BES om te onderzoeken of de verzoeker voor dat misdrijf reeds wordt of nog zal worden vervolgd. Indien dat het geval is, dient te worden geïnformeerd of er een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een taakstraf, of een boete van $ 425,89 of meer kan worden gevorderd. Tevens moet verzocht worden om de uitkomst van de strafprocedure aan de IND-BES terug te melden. Indien de verzoeker een transactievoorstel zal kunnen worden gedaan, dient de IND-BES te informeren of de hoogte van het transactiebedrag $ 425,89 of meer (dan wel, indien de verzoeker reeds eerder vermogenssancties zijn opgelegd van $ 212,94 of meer) kan zijn. Indien de zaak zal worden geseponeerd, dient te worden geïnformeerd of het sepot een onvoorwaardelijk sepot zal zijn en zo dat niet het geval is, welke de voorwaarden en eventuele proeftijd zullen zijn. De resultaten van dit onderzoek zullen worden meegezonden met het advies. De voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie vereiste zorgvuldigheid strekt niet zover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zich zelfstandig een oordeel behoort te vormen over de mogelijke uitkomst van de strafzaak. De beslissing op het verzoek om naturalisatie wordt niet onnodig aangehouden in afwachting van de uitkomst van een strafprocedure.
Indien er sprake is van in het buitenland gepleegde delicten, onderzoekt de IND-BES, of het betreffende feit op grond van het Wetboek van Strafrecht BES een misdrijf is. De IND-BES neemt voorts contact op met het parket van het OM-BES om te onderzoeken of de beoordeling van het misdrijf door de buitenlandse rechter vergelijkbaar is met de strafmaat in de BES. Indien het OM-BES voor de eis ter zitting richtlijnen hanteert, dienen die richtlijnen als uitgangspunt. Met de individuele omstandigheden kan daarbij in het algemeen geen rekening worden gehouden. Het OM noch de IND kan zich een oordeel vormen over het aan de strafrechter toekomend oordeel over de juiste strafmaat in een individuele casus. Het OM kan in het algemeen slechts adviseren over de eis ter zitting. De daarbij door het OM gehanteerde richtlijnen geven echter duidelijke en objectieve maatstaven aan de hand waarvan de gangbare straf voor de betreffende delicten uniform kan worden beoordeeld. Dat laat onverlet dat in zeer bijzondere (individuele) gevallen alleen dan tot een juiste toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap kan worden gekomen door af te wijken.
Om te kunnen spreken van gevaar voor de veiligheid van het Koninkrijk is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van (buitenlandse) ministeries.
Wettekst:
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
In de periode van 1 januari 1992 tot 1 oktober 1997 werd het vereiste om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit niet toegepast (zie circulaire van 20 december 1991, Stcrt. 1992, 25). Dit kwam doordat op 22 oktober 1991 de Tweede Kamer der Staten-Generaal de motie Apostolou/Soutendijk-van Apeldoorn (TK 1991–1992, 21 971, nr. 29) inzake het doen van afstand bij naturalisatie had aangenomen. Naar aanleiding van deze motie werd besloten met ingang van 1 januari 1992 de eis, zoals geformuleerd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, vooruitlopend op de aanpassing van de RWN te laten vallen. Het voorstel tot schrappen van deze eis stuitte echter op bezwaren bij de meerderheid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zodat het vanaf 1 januari 1992 gevoerde afstandsbeleid herziening behoefde. Dit herziene beleid inzake de afstandsverplichting is op 1 oktober 1997 in werking getreden (circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, kenmerk 631150/97/6, inzake wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander).
Met ingang van 1 oktober 1997 dient de verzoeker om naturalisatie in beginsel weer aan te geven of hij bereid is afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Ingevolge artikel 32 BvvN dient een verzoeker die een of meerdere nationaliteiten bezit en die verplicht is daarvan afstand te doen, een bereidheidsverklaring te overleggen waarin staat dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn andere nationaliteit(en) te verliezen.
De afstandsverplichting geldt niet indien de verzoeker onder één van de hieronder genoemde uitzonderingscategorieën dan wel onder de uitzonderingscategorieën in artikel 9, derde lid, RWN valt.
Een verzoeker die in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven als staatloze en derhalve wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een verzoeker die in de basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wél in het bezit zijn van een nationaliteit. Eerst indien deze verzoeker aan de hand van de daarvoor geldende regels in de basisadministratie persoonsgegevens wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.
Hoofdregel is dat een vreemdeling die verzoekt om naturalisatie afstand moet doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders indien het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd. Daarnaast zijn er categorieën verzoekers om naturalisatie waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (artikel 9, derde lid, RWN).
Niet alle verzoekers zijn verplicht om afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit(en). In artikel 9, derde lid, RWN wordt een vijftal uitzonderingen genoemd. Daarnaast zijn er vreemdelingen van wie redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit(en) (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Samengevat komt het erop neer dat de hieronder genoemde categorieën verzoekers geen afstand hoeven te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:
1. de verzoeker die door de naturalisatie tot Nederlander zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;
2. de verzoeker die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;
3. de verzoeker die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij is genaturaliseerd. Na de totstandkoming van de naturalisatie dient de verzoeker wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
4. de verzoeker die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
5. de verzoeker die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
6. de verzoeker die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;
7. de verzoeker van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;
8. de verzoeker die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
9. de verzoeker die onderdaan is van een staat welke niet door het Koninkrijk wordt erkend;
10. de verzoeker die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol (zie hierna);
11. de verzoeker die is geboren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van het indienen van het verzoek om naturalisatie;
12. de verzoeker die is gehuwd met een Nederlander;
13. de verzoeker die in het Europese deel van Nederland is erkend als vluchteling.
Hieronder worden de uitzonderingscategorieën 1 tot en met 9 toegelicht. De overige vijf categorieën worden behandeld bij artikel 9, derde lid, RWN.
Voorbeeld
Verzoeker heeft de Surinaamse nationaliteit. In de wetgeving van Suriname is geregeld dat een Surinamer die vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt de Surinaamse nationaliteit verliest. In geval van automatisch verlies door naturalisatie tot een andere nationaliteit heeft het geen zin afstand te vragen.
Voorbeeld
Verzoeker bezit de Colombiaanse nationaliteit. De Colombiaanse nationaliteitswetgeving geeft aan dat in geval van naturalisatie tot een vreemde nationaliteit betrokkene een machtiging kan krijgen om de Colombiaanse nationaliteit te verwerpen. In de praktijk blijkt evenwel dat de machtiging niet kan worden verkregen. In feite betekent dit dus behoud van de Colombiaanse nationaliteit en heeft het geen zin om afstand te vragen.
In deze gevallen dient de verzoeker bij het in behandeling nemen van zijn verzoek een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij bereid is, na de totstandkoming van de naturalisatie, afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Overigens, in de praktijk geldt in alle gevallen dat eerst afstand van de oorspronkelijke nationaliteit behoeft te worden gedaan nadat de naturalisatie tot stand is gekomen.
Voorbeeld
Een verzoeker die de Peruaanse nationaliteit bezit, kan eerst nadat hij is genaturaliseerd tot Nederlander de Peruaanse autoriteiten verzoeken of hij ontslag kan krijgen uit het Peruaanse staatsverband.
Indien verzoeker, wegens het feit dat hij substantieel financieel nadeel lijdt omdat hij voor de afstand een hoog bedrag moet betalen, geen afstand wenst te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit en waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie.
De verzoeker zal aan de hand van een verklaring van de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (bijvoorbeeld een pro forma nota) moeten aantonen welk bedrag aan leges hij voor het doen van afstand dient te betalen. Voorts zal hij moeten aantonen dat dit bedrag voor hem moeilijk is op te brengen. Voor een verzoeker die leeft van een bijstandsuitkering zal het substantieel financieel nadeel eerder kunnen worden aangenomen dan voor een verzoeker die een hoog inkomen heeft. Ook het vermogen van de verzoeker speelt een rol. Met andere woorden, of een verzoeker een substantieel financieel nadeel lijdt, is afhankelijk van zijn financiële draagkracht die wordt bepaald door zijn inkomen en vermogen.
Indien een staat voor het doen van afstand van de nationaliteit slechts een kleine vergoeding vraagt, zal het te lijden nadeel niet snel als substantieel worden aangemerkt. Het bedrag dat de staat hiervoor vraagt, zal ook weer niet buitensporig hoog mogen zijn. Gelet hierop geldt een minimum financieel nadeel en een maximum financieel nadeel.
– Als minimum financieel nadeel geldt een bedrag aan leges voor het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit dat gelijk is aan het bedrag van het verlaagde tarief van de naturalisatiegelden voor een enkelvoudig verzoek. Indien de verzoeker een bedrag aan leges dient te betalen dat lager ligt dan (of gelijk is aan) het bedrag van het verlaagde tarief, kan nooit – ongeacht het inkomen en vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te betalen bedrag is dan zo laag dat het te lijden nadeel niet als substantieel kan worden aangemerkt.
– Als maximum financieel nadeel geldt een bedrag aan leges voor het doen van afstand dat gelijk is aan tien maal het bedrag van het normale tarief van de naturalisatiegelden voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker een bedrag aan leges dient te betalen dat hoger ligt dan (of gelijk is aan) tien maal het bedrag van het normale tarief, kan altijd – ongeacht het inkomen en vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te betalen bedrag is dan zo hoog dat het te lijden nadeel als substantieel kan worden aangemerkt.
Binnen de grenzen van het minimum en maximum financieel nadeel is de verhouding tussen het inkomen van verzoeker én het te betalen bedrag aan leges voor het doen van afstand bepalend voor de vraag of hij al dan niet afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. In verband met vermogensgrenzen is tevens van belang hoe groot het vermogen van verzoeker is (zie paragaaf 3.4.4. onder ‘Vermogensgrens’).
Indien een verzoeker een beroep wenst te doen op deze uitzondering op de afstandsverplichting, dient hij stukken te overleggen waaruit zijn netto-maandinkomen en zijn vermogen blijkt. Verzoeker dient – voor zover van toepassing, de volgende, meest recente bewijsstukken te overleggen:
– loonstroken;
– uitkeringsspecificaties;
– bewijzen van andere inkomsten dan hierboven bedoeld;
– afschriften van bank- en/of girorekeningen (salarisrekeningen, spaarrekeningen etc.);
– bewijs van bezit van effecten;
– opgave van de restschuld van de hypotheek op de eigen woning;
– bewijs van betaling of ontvangst van betaalde of ontvangen alimentatie betreffende ex-partner of kinderen die niet tot zijn huishouding behoren;
– bewijzen van bijzondere bijdragen in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de ex-partner of kinderen die tot zijn huishouding behoren;
– bewijs van betaling inzake de kosten van vrijwillige ziektekostenverzekeringen of bewijs van betaling inzake de nominale premie Algemene Verordening Bijzondere Ziektekosten (AVBZ) ten behoeve van de Zorgverzekering;
– Een verklaring van de bevoegde autoriteit dat de betrokkene in aanmerking komt voor onderstand en bewijs van betaling. Indien er na het invullen van de wijzigingen zijn opgetreden in het inkomen of vermogen van de verzoeker, dient dit aan de hand van recente, hierboven vermelde bewijsstukken te worden aangetoond.
Bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van verzoeker worden mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van:
– de echtgeno(o)t(e) van verzoeker, tenzij deze duurzaam van hem gescheiden leeft;
– de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en verzoeker een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Het inkomen en vermogen van de (minderjarige) kinderen van verzoeker (of de (huwelijks)partner van de kinderen) worden buiten beschouwing gelaten.
Als niet-zelfstandige wordt in dit verband aangemerkt een persoon die zijn inkomsten verwerft anders dan uit een bedrijf of een zelfstandig beroep.
Inkomen
In dit kader geldt als inkomen; het maandinkomen (van verzoeker en eventueel zijn (huwelijks)partner), inclusief de overhevelingstoeslag, na aftrek van de over het bruto inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies, pensioenpremies en vaste lasten (zoals maandelijkse uitgaven in verband met alimentatie ten behoeve van de gewezen partner en ten behoeve van de kinderen, premies van vrijwillige en eventuele verplichte verzekering tegen ziektekosten, premies krachtens de regeling ziekteverzekering van de Algemene Ziektekostenverzekering en de Algemene Verordening Bijzondere Ziektekosten, verhaalsbedragen in het kader van de genoten onderstanduitkeringen en eventuele andere bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste van verzoeker komen.
Alle regelmatig genoten inkomsten (zoals uit uitkering, arbeid of vroegere arbeid, alimentatie, verhuur van woon- of bedrijfsruimte) van verzoeker (en diens (huwelijks)partner) worden bij de berekening van het inkomen meegenomen. Inkomsten uit overwerk en provisie worden slechts in aanmerking genomen voorzover zij regelmatig worden genoten. Voor de vaststelling van inkomsten wordt uitgegaan van een periode van drie maanden voorafgaand aan de dag waarop verzoeker verklaart niet bereid te zijn afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit en daarbij een beroep doet op het lijden van substantieel financieel nadeel. Ingeval verzoeker een regelmatig doch variabel inkomen heeft (bijvoorbeeld uitzendkrachten, oproepkrachten) wordt het inkomen eveneens vastgesteld aan de hand van een periode van drie maanden voorafgaand aan de dag waarop verzoeker de verklaring heeft afgegeven. Incidentele inkomsten zoals gratificaties en bonussen, worden niet bij de berekening betrokken.
Voorts worden bij de vaststelling van het inkomen buiten beschouwing gelaten:
– uitkeringen ingevolge de Kinderbijslag;
– vakantie-uitkeringen;
– allerlei vormen van huurtoeslag;
– bijstand toegekend voor bijzondere noodzakelijke kosten van bestaan (bijvoorbeeld voor kosten en voorzieningen op grond van de regeling ziekteverzekering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB);
– inkomsten uit vermogen (met uitzondering van inkomsten uit verhuur van woon- of bedrijfsruimte);
– voorlopige teruggave van belasting in verband met de eigen woning;
– reis- en onkostenvergoeding indien deze onbelast wordt uitbetaald.
Bij het bepalen van het inkomen wordt – met uitzondering van bovengenoemde gevallen waarbij een periode van drie maanden in aanmerking wordt genomen – uitgegaan van de hoogte van de inkomsten direct voorafgaand aan het tijdstip van het indienen van het verzoek om naturalisatie. Nadien opgetreden wijzigingen in het inkomen die met de daarvoor geëigende bewijsstukken zijn aangetoond, kunnen worden meegenomen bij de berekening.
Voor het beantwoorden van de vraag of verzoeker een substantieel financieel nadeel lijdt, is het netto maandinkomen dus bepalend.
Vermogen
In dit kader geldt als vermogen: de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden.
Voor de vaststelling van het vermogen wordt uitgegaan van de toestand, zoals deze is op het tijdstip waarop de verklaring wordt afgegeven waaruit blijkt dat de verzoeker niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit wegens het lijden van substantieel financieel nadeel. Nadien opgetreden wijzigingen in het vermogen die met de daarvoor geëigende bewijsstukken zijn aangetoond, kunnen worden meegenomen bij de berekening.
Voor de vaststelling van het vermogen worden niet in aanmerking genomen:
– de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de verzoeker bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, voorzover deze waarde minder dan $ 61104,98 (met andere woorden, voor het in aanmerking te nemen vermogen in verband met de eigen woning geldt een vrijstelling van ten hoogste $ 61104,98);
– de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor verzoeker onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
Als zelfstandige wordt in dit verband aangemerkt een persoon die inkomsten verwerft uit een bedrijf of een zelfstandig beroep.
Naast de in paragraaf 3.4.2. genoemde bewijsstukken, voor zover van toepassing, dient verzoeker die zelfstandige is de volgende bewijsstukken te overleggen:
– de meest recente jaarrekening (een balans en winst- en verliesrekening);
– een kopie van de meest recente aangifte en aanslag van de inkomstenbelasting;
– een kopie van de aangifte voor de winstbelasting;
– een uittreksel van de Kamer van Koophandel en Nijverheid (behalve als inschrijving niet mogelijk is).
Het staat de verzoeker daarnaast vrij om zijn inkomen en vermogen aan te tonen aan de hand van een rapport van een registeraccountant.
Aan de hand van de hierboven genoemde stukken wordt de financiële draagkracht van verzoeker vastgesteld.
Inkomen
Voor de vaststelling van het netto maandinkomen wordt uitgegaan van het inkomen voorafgaand aan het jaar van indienen van het verzoek om naturalisatie
Vermogen
Voor de vaststelling van het vermogen wordt uitgegaan van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar van het indienen van het verzoek om naturalisatie.
Vermogensgrens
Van een verzoeker die over een aanzienlijk vermogen beschikt kan niet snel worden aangenomen dat hij, gelet op zijn financiële draagkracht, een bedrag aan leges voor het doen van afstand moeilijk kan opbrengen. Hierbij geldt een vermogensgrens, waarboven niet meer kan worden gesproken van een door verzoeker te lijden substantieel financieel nadeel (uiteraard met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 3.4.1).
Indien verzoeker alleenstaande of alleenstaande ouder is en hij beschikt over een vermogen van $ 5978, 55 dan wordt niet aangenomen dat hij een substantieel nadeel lijdt in hier bedoelde zin.
Indien verzoeker niet alleenstaande is (hij is gehuwd of hij voert duurzaam een gezamenlijke huishouding) en hij en/of zijn (huwelijks)partner beschikken over een vermogen van $ 8540,78 dan wordt eveneens aangenomen dat er geen sprake is van een substantieel financieel nadeel.
Substantieel financieel nadeel (verhouding tussen netto maandinkomen en bedrag aan leges)
– Is het te betalen bedrag voor het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) het netto maandinkomen van verzoeker, dan is sprake van substantieel financieel nadeel in hier bedoelde zin en behoeft verzoeker geen afstand te doen.
– Is het te betalen bedrag voor het doen van afstand lager dan het netto maandinkomen van verzoeker, dan is geen sprake van substantieel financieel nadeel en kan verzoeker geen beroep doen op deze uitzondering (met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 3.4.1).
Indien een verzoeker kan aantonen dat hij onder deze uitzonderingscategorie valt, omdat hij voor het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit een hoog bedrag moet betalen, dan houdt dat niet automatisch in dat ook de echtgenote of de partner met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, moet betalen voor het doen van afstand en dat deze echtgenote of partner derhalve een beroep kan doen op deze uitzonderingscategorie. De (huwelijks)partner die gelijktijdig verzoekt om naturalisatie en die met succes een beroep wenst te doen op deze uitzonderingscategorie zal moeten aantonen dat ook zij moet betalen voor het doen van afstand. In die situatie dienen bij de beoordeling van beide verzoeken om naturalisatie de te betalen bedragen van de verzoeker en diens (huwelijks)partner (en eventuele kinderen) voor het doen van afstand bij elkaar te worden opgeteld. Ook het netto maandinkomen van de verzoeker en diens (huwelijks)partners worden bij elkaar opgeteld. Aan de hand van de verhouding tussen de opgetelde bedragen voor het doen van afstand én de opgetelde netto maandinkomens van verzoeker en diens (huwelijks)partner wordt bepaald of er sprake is van substantieel financieel nadeel.
Met andere woorden: is het opgetelde bedrag voor het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) het opgetelde netto maandinkomen van verzoeker en diens (huwelijks)partner die gelijktijdig om naturalisatie verzoekt, dan is sprake van substantieel financieel nadeel en behoeven beide geen afstand te doen.
Is het opgetelde bedrag voor het doen van afstand lager dan het opgetelde netto maandinkomen van verzoeker en diens (huwelijks)partner die gelijktijdig om naturalisatie verzoekt, dan is geen sprake van substantieel financieel en kunnen beide geen beroep doen op deze uitzondering.
De (huwelijks)partner die zelf niet behoeft te betalen voor het doen van afstand lijdt geen financieel nadeel en kan geen beroep doen op deze uitzondering.
Voorbeeld 1
Verzoeker Amber bezit de nationaliteit van Antigua. Amber overlegt verklaringen van de autoriteiten van Antigua waaruit blijkt dat zij voor het doen van afstand een bedrag van $750 moet betalen. Uit de overgelegde loonstroken blijkt dat Amber een baan heeft als serveerster waarmee zij $1200 netto per maand verdient. Zij heeft geen vermogen.
Amber lijdt door het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel. Haar netto maandinkomen is immers hoger dan het bedrag dat zij moet betalen voor het doen van afstand. Zij moet na het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit afstand doen van de nationaliteit van Antigua.
Voorbeeld 2
Verzoeker Ovié is alleenstaande en bezit de nationaliteit van Samoa. Uit verklaringen van de autoriteiten van Samoa blijkt dat hij voor het doen van afstand van de nationaliteit van Samoa een bedrag van (omgerekend) $1250 moet betalen. Uit de daarbij overgelegde stukken blijkt dat hij een netto maandinkomen van $1100 heeft, dat hij een eigen woning heeft met een huidige marktwaarde van 150.000 dat hij voor de aankoop van de woning een hypotheek heeft afgesloten en dat bij de bank nog een hypotheekschuld van $70.000 resteert.
Ovié lijdt door het betalen van het bedrag voor het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel. Weliswaar is zijn netto maandinkomen lager dan het bedrag aan leges, maar zijn in aanmerking te nemen vermogen bedraagt (omgerekend) $14.656 ($150.000 minus $70.000 = $80.000 van welk bedrag $65.344 niet wordt meegerekend). Daarmee zit hij ruim boven de vermogensgrens van $6370.
Ovié kan niet met succes een beroep doen op deze uitzondering en moet afstand van de nationaliteit van Samoa doen.
Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
In dit verband kan worden gedacht aan substantieel financieel nadeel vanwege het verlies van de reeds bestaande eigendom van een onroerende zaak, het verlies van erfrechtelijke aanspraken, het verlies van een reeds bestaand recht op alimentatie, het verlies van reeds opgebouwde pensioenrechten of andere uitkeringen.
Allereerst dient de verzoeker aan de hand van, indien nodig, gelegaliseerde (eventueel geverifieerde) en zonodig vertaalde documenten van de autoriteiten van het herkomstland (zo mogelijk met de betreffende wettelijke bepalingen) aan te tonen dat een persoon die afstand doet van die nationaliteit die rechten of eigendommen zal verliezen, zie paragraaf 4.
Voorts zal verzoeker moeten bewijzen dat hij bepaalde rechten of bepaalde eigendommen heeft. Dit bewijs zal kunnen worden geleverd aan de hand van verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland (bij van overheidswege verstrekte uitkeringen en eigendom van onroerende zaken), aan de hand van een notariële akte (bij erfrechtelijke aanspraken) dan wel aan de hand van een rechterlijke uitspraak (bij bestaande aanspraken op alimentatie). Deze documenten zijn authentieke akten die, indien nodig, gelegaliseerd (eventueel geverifieerd) en vertaald dienen te worden (zie paragraaf 4). Bij verklaringen van autoriteiten uit het herkomstland moeten de documenten zijn afgegeven door een bevoegde overheidsinstantie die over het bestaan van dat recht kan oordelen (bijvoorbeeld bij onroerende zaken een verklaring van een kadaster of grondregister, bij een pensioenrecht een verklaring van de instantie waar het pensioen(recht) wordt beheerd).
De verzoeker dient voorts aan te tonen wat de huidige waarde is van die rechten of eigendommen. Dit is mogelijk aan de hand van de hierboven vermelde bewijsstukken (afhankelijk van hetgeen wordt verloren door het doen van afstand).
Verder dient hij aan te tonen dat hij als gevolg van het verlies van de rechten of eigendommen financieel nadeel lijdt. De verzoeker die eigenaar is van een onroerende zaak in het herkomstland en die de eigendom zal verliezen door het doen van afstand, lijdt geen financieel nadeel indien hij die onroerende zaak voordien op eenvoudige wijze te gelde kan maken en de opbrengst kan laten overboeken naar de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Hetzelfde geldt voor reeds opgebouwde rechten op een overheidsuitkering die vóór het doen van afstand in het geheel kunnen worden uitgekeerd aan verzoeker. Verzoeker zal dan ook aan de hand van de betreffende wettelijke bepalingen dan wel verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland moeten aantonen dat de rechten of eigendommen niet vóór het doen van afstand te gelde kunnen worden gemaakt. Dit geldt niet indien die vermogensbestanddelen slechts onder voor verzoeker onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
Ten slotte dient hij aan te tonen dat dit financiële verlies voor hem substantieel is. Dit wordt bepaald aan de hand van de verhouding tussen de waarde van de rechten en eigendommen die worden verloren én het overig vermogen (dit zijn de vermogensbestanddelen in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba of Aruba en in het buitenland die door het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet worden aangetast). Een verzoeker met een groot vermogen zal immers minder ernstig worden getroffen door het verlies van rechten of eigendommen dan een verzoeker met een klein vermogen. Verzoeker zal derhalve moeten aantonen wat zijn overig vermogen is. Anders dan bij uitzondering 4 wordt in dit verband uitsluitend het vermogen in aanmerking genomen. Het inkomen van verzoeker wordt buiten beschouwing gelaten. Bij het verlies van vermogensrechtelijke rechten is immers geen sprake van een bedrag dat op voorhand moet worden betaald, zodat het inkomen van verzoeker minder relevant is.
Indien het verlies aan vermogensrechtelijke rechten door het doen van afstand slechts zeer klein is, zal het te lijden nadeel niet snel als substantieel worden aangemerkt. Het verlies zal ook weer niet buitensporig hoog mogen zijn. Gelet hierop geldt ook in dit kader een minimum financieel nadeel en een maximum financieel nadeel.
Als minimum financieel nadeel geldt een verlies dat gelijk is aan het bedrag van het verlaagde tarief van de naturalisatieleges van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker door het doen van afstand een bedrag verliest dat lager ligt dan (of gelijk is aan) het bedrag van het verlaagde tarief, kan nooit – ongeacht het vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te verliezen bedrag is dan zo laag dat het te lijden nadeel niet als substantieel kan worden aangemerkt.
Als maximum financieel nadeel geldt een verlies dat gelijk is aan tien maal het bedrag van het normale tarief van de naturalisatieleges van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker een bedrag verliest dat hoger ligt dan (of gelijk is aan) tien maal het bedrag van het normale tarief, kan altijd – ongeacht het vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te verliezen bedrag is dan zo hoog dat het te lijden nadeel als substantieel kan worden aangemerkt.
Binnen de grenzen van het minimum en het maximum financieel nadeel is de verhouding tussen het overig vermogen van verzoeker én het bedrag dat wordt verloren door het doen van afstand bepalend voor de vraag of hij al dan niet afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
Voor de vaststelling van het vermogen en de geldende vermogensgrenzen is het hierboven gestelde onder paragrafen 3.4.2, 3.4.3 en 3.4.4 van overeenkomstige toepassing.
Is het bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten) dat wordt verloren door het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker, dan is sprake van substantieel financieel nadeel in hier bedoelde zin en behoeft verzoeker geen afstand te doen.
Is dat bedrag lager dan een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker, dan is geen sprake van substantieel financieel nadeel en kan verzoeker geen beroep doen op deze uitzondering (met inachtneming van het minimum en maximum financieel nadeel).
Dat een verzoeker door het doen van afstand bepaalde vermogensrechtelijke rechten zal verliezen en derhalve geen afstand behoeft te doen, houdt niet automatisch in dat de echtgenote of de partner met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert eveneens vermogensrechtelijke rechten zal verliezen. De (huwelijks)partner die gelijktijdig verzoekt om naturalisatie zal ook moeten aantonen dat zij persoonlijk bepaalde vermogensrechtelijke rechten heeft en dat zij die rechten zal verliezen door het doen van afstand. Is dat het geval dan kan ook zij een beroep doen op deze uitzonderingscategorie. Bij de beoordeling van beide verzoeken om naturalisatie dienen in die situatie de te verliezen bedragen van verzoeker en diens (huwelijks)partner door het doen van afstand bij elkaar te worden opgeteld. Aan de hand van de verhouding tussen dit bedrag én het overig vermogen van verzoeker en diens (huwelijks)partner wordt bepaald of er sprake is van substantieel financieel nadeel.
Met andere woorden: is het opgetelde bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten van verzoeker én van diens (huwelijks)partner) dat wordt verloren door het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker én diens (huwelijks)partner, dan is voor beide sprake van substantieel financieel nadeel en behoeven beide geen afstand te doen.
Is het opgetelde bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten van verzoeker én van diens (huwelijks)partner) dat wordt verloren door het doen van afstand lager dan een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker én diens (huwelijks)partner, dan is voor beide geen sprake van substantieel financieel nadeel en kunnen beide niet met succes een beroep doen op deze uitzondering.
De (huwelijks)partner die zelf geen vermogensrechtelijke rechten verliest door het doen van afstand, lijdt geen financieel nadeel en kan geen beroep doen op deze uitzondering.
Voorbeeld 1
Verzoekster Shulayka heeft de nationaliteit van Sint Lucia en is 40 jaar oud. Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie overlegt zij verklaringen van de autoriteiten van Sint Lucia, waaruit blijkt dat zij een pensioen heeft opgebouwd van $2000 en dat pensioenbedragen alleen worden uitgekeerd aan personen met de nationaliteit van Sint Lucia die de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. De betreffende wettelijke bepalingen zijn bijgevoegd. De stukken zijn gelegaliseerd en zijn vertaald in het Nederlands. Uit de overgelegde stukken blijkt dat Shulayka in Nederland een spaartegoed heeft van $3000 en in Duitsland een spaartegoed heeft van $2000. Shulayka behoeft geen afstand te doen van haar oorspronkelijke nationaliteit. Haar opgebouwd pensioen kan thans niet te gelde worden gemaakt, zodat zij dat pensioen zal verliezen door het doen van afstand. Het te verliezen bedrag van $2000 is voorts groter dan een vierde deel van haar overig vermogen van $5000.
Voorbeeld 2
Verzoeker Tega bezit de nationaliteit van Tobago. Hij heeft aldaar een aantal jaren geleden met het oog op de alsmaar stijgende grondprijzen een braakliggend stuk grond van een hectare gekocht voor $30.000. Nadien heeft hij niet meer naar het stuk grond omgekeken. Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie toont hij aan de hand van verklaringen van de autoriteiten van Tobago aan dat hij aldaar de eigendom heeft van de hectare grond. Hij overlegt tevens een notariële akte waaruit blijkt dat het stuk grond een huidige waarde heeft van $50.000. In een andere verklaring van de autoriteiten van Tobago wordt gesteld dat personen die geen onderdaan zijn van Tobago geen eigenaar mogen zijn van grond en dat zonodig de grond door de autoriteiten zonder geldelijke vergoeding in beslag wordt genomen. De stukken zijn gelegaliseerd en vertaald in het Nederlands.
Tega behoeft door het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel te lijden. Weliswaar heeft hij genoegzaam aangetoond dat hij eigenaar van een stuk grond is met een aanzienlijke waarde en dat hij de grond door het doen van afstand zou verliezen, maar uit de stukken blijkt niet dat hij de grond slechts onder onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden kan verkopen. Integendeel. Het is een braakliggend stuk grond dat hij met een goede winst kan verkopen. Tega kan niet met succes een beroep doen op deze uitzonderingscategorie.
Door betrokkene zal aan de hand van recente verklaringen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, moeten aantonen dat hij dienstplichtig is, dat hij zijn militaire dienst nog niet heeft vervuld en dat hij slechts afstand van die nationaliteit kan doen na vervulling (door middel van werkelijke dienst, al dan niet met afkoop van een gedeelte daarvan) aldaar van de militaire dienst.
Voorbeeld
Verzoeker Alain bezit de nationaliteit van Micronesië. Hij overlegt een twee jaar oude verklaring van de autoriteiten van Micronesië waaruit blijkt dat hij wordt opgeroepen voor het vervullen van de militaire dienst. Tevens overlegt hij een verklaring van de autoriteiten waarin staat dat personen die de dienstplicht nog moeten vervullen geen afstand kunnen doen van de nationaliteit van Micronesië. De stukken zijn gelegaliseerd en zijn vertaald in het Nederlands.
Alain kan niet met succes een beroep doen op deze uitzonderingscategorie. Weliswaar heeft hij een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij is opgeroepen voor militaire dienst, maar hij heeft niet genoegzaam aangetoond dat hij de dienstplicht nog moet vervullen. De oproep voor militaire dienst is immers twee jaar oud, zodat het mogelijk is dat hij de dienstplicht inmiddels heeft vervuld.
Het betreft hier verzoekers afkomstig van landen waar vastgesteld is dat zij in een oorlogssituatie verkeren of een politiek dusdanig instabiel klimaat kennen dat afstandsdoening praktisch onmogelijk is.
De reden voor deze uitzondering op de afstandsverplichting is dat het in deze gevallen onverantwoord is de verzoeker te verplichten contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden zijn deze categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatievereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste.
Indien verzoeker om boven genoemde reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
De wettelijke beperking van de afstandseis, namelijk dat geen afstandsverplichting bestaat indien dat ‘redelijkerwijs’ niet kan worden verlangd, is hierboven voor een aantal gevallen ingevuld. In de praktijk kan het niettemin voorkomen dat zich zeer bijzondere gevallen voordoen die niet direct vallen onder één van deze categorieën, maar waar bijzondere en objectief waardeerbare redenen aanwezig zijn op grond waarvan redelijkerwijs geen afstand kan worden gevraagd. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een verzoeker door het doen van afstand in ernstige mate schade zou lijden. Deze ernstige schade aan lichamelijke en/of geestelijke gezondheid zal verzoeker moeten aantonen aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van de behandelend arts én aan de hand van een gemotiveerde ververklaring van een onafhankelijk (niet behandelend) medisch specialist. Indien de verzoeker deze beide medische verklaringen overlegt, zal de Bedrijfsgeneeskundige Dienst worden gevraagd te adviseren omtrent de vraag of verzoeker door het doen van afstand ernstige lichamelijke dan wel geestelijke schade zal lijden. Met verklaringen van verzoeker zelf, van familieleden van verzoeker dan wel verklaringen van andere instanties kan in dit kader geen genoegen worden genomen. Dergelijke verklaringen zijn niet afkomstig uit een objectieve bron en kunnen bovendien geen relevante informatie bevatten met betrekking tot de lichamelijke en/of geestelijke gezondheid van verzoeker.
Indien de verzoeker bij de indiening van het verzoek aantoont dat hij andere bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, dan legt – ingevolge artikel 6, tweede lid, RVVN – na ontvangst van het naturalisatieverzoek het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst die redenen middels een nota ter beoordeling aan onze Minister voor.
Indien een staat niet wordt erkend, wordt vanzelfsprekend ook de nationaliteit van deze staat niet erkend. In een dergelijk geval afstand eisen, betekent ook dat van een niet-erkende staat afkomstige bewijsstukken inzake het verlies van de nationaliteit door de Nederlandse autoriteiten in ontvangst en in behandeling worden genomen. Omdat dit niet strookt met het beginsel dat met een niet-erkende staat geen uitwisseling van officiële stukken plaatsvindt, wordt aan personen afkomstig uit staten die niet worden erkend door het Koninkrijk niet gevraagd afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Voorbeeld van een niet-erkende staat is Taiwan.
In de toelichting op bovenstaande uitzonderingscategorieën wordt op verschillende plaatsen aangegeven dat er verklaringen en/of documenten dienen te worden overgelegd indien verzoeker meent onder één van de uitzonderingscategorieën te vallen. Alleen authentieke akten worden in dit verband geaccepteerd als bewijsstukken. Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen. Authentieke akten zijn tevens akten, waarvan het opmaken aan ambtenaren is voorbehouden, doch waarvan de wet het opmaken in bepaalde gevallen aan anderen dan ambtenaren opdraagt. Onderhandse akten worden niet geaccepteerd. Onderhandse akten zijn alle akten die niet authentieke akten zijn.
Voor het verkrijgen van documenten, alsmede voor de vertaling en, indien nodig, legalisatie van deze stukken, dient de verzoeker zelf te zorgen. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.4. Kopieën van overgelegde verklaringen en documenten dienen in het dossier ten behoeve van de IND te worden gevoegd.
N.B. In Bijlage 1 bij dit artikellid is een lijst van landen opgenomen met vermelding of bij naturalisatie tot Nederlander al dan niet automatisch verlies intreedt, of het doen van afstand al dan niet mogelijk is, of het land partij is bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en of het land partij is bij het Tweede Protocol. Voorts is achter sommige landen aangegeven dat niet bekend is of men de oorspronkelijke nationaliteit behoudt of verliest. In dat geval kan betrokkene niet worden gevraagd een afstandsverklaring te ondertekenen en dient er vooralsnog van te worden uitgegaan dat hij de oorspronkelijke nationaliteit behoudt.
Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In deze gevallen heeft het immers geen zin om afstand te vragen. Met het oog op automatisch verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander of met het oog op eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor- en nadelen hebben) verdient het aanbeveling dat verzoeker reeds in de voorlichtingsfase door de IND-BES wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (hetzij direct, hetzij door tussenkomst van de ambassade of het consulaat) of naar de voor hem geëigende organisaties voor minderheden voor het verkrijgen van informatie hieromtrent.
Verzoeker wordt door Onze Minister (lees:IND-BES) in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij naturalisatie tot Nederlander afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Verzoeker wordt tevens gewezen op de bestaande uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt – voorzover mogelijk en in een voorkomend geval aan de hand van berekeningen – meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Hij wordt erop gewezen dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen indien een beroep op de uitzonderingscategorie niet wordt gehonoreerd en dat het bedrag aan betaalde leges in dat geval niet wordt teruggegeven (betrokkene wordt verzocht model 2.21 te ondertekenen).
In verband met eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor- en nadelen hebben) verdient het aanbeveling dat verzoeker in de voorlichtingsfase wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie hieromtrent (dit geldt logischerwijs niet voor een verzoeker die valt onder uitzondering 3.7).
Indien verzoeker vervolgens een beroep wenst te doen op een van de uitzonderingen 3.4 tot en met 3.9 moet hij bij het indienen van het verzoek om naturalisatie een bereidheidsverklaring ondertekenen waarin hij aangeeft dat hij niet bereid is afstand te doen van de andere nationaliteit (zie model 2.4 en model 2.5). Uit de bereidheidsverklaring moet duidelijk blijken op welke uitzonderingscategorie een beroep wordt gedaan. Aan de hand van door hem overgelegde documenten/bewijsstukken (zie hierboven paragraaf 4 zal verzoeker moeten aantonen dat hij valt onder die uitzonderingscategorie.
Verzoeker wordt door de IND-BES in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij naturalisatie tot Nederlander afstand te doen van de andere nationaliteit. Verzoeker wordt tevens gewezen op de uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt – voorzover mogelijk – meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Een verzoeker die bereid is afstand te doen, wordt in de voorlichtingsfase verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit teneinde te informeren naar de wijze waarop afstand van die nationaliteit kan worden gedaan (kan afstand worden gedaan op een ambassade of consulaire post, kan alleen afstand worden gedaan in het land van herkomst, dient voor het doen van afstand te worden betaald etc.) én naar de (eventuele) gevolgen van het doen van afstand (bijvoorbeeld het verlies van vermogensrechtelijke rechten). Dit is om te voorkomen dat verzoeker, na de totstandkoming van de naturalisatie tot Nederlander, bij het doen van afstand wordt geconfronteerd met daaraan verbonden voorwaarden waaraan hij niet kan of niet wenst te voldoen. Na de totstandkoming van de naturalisatie kan hij immers niet meer met succes een beroep doen op één van de uitzonderingscategorieën. In dat kader is van belang dat uit de door verzoeker ondertekende bereidheidsverklaring blijkt dat hij in verband met het doen van afstand is gewezen op de uitzonderingscategorieën en dat hij tevens is verwezen naar de autoriteiten waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie omtrent het doen van afstand.
Ten slotte wordt verzoeker in de voorlichtingsfase meegedeeld dat indien hij na de naturalisatie weigert afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, het besluit waarbij hem het Nederlanderschap is verleend, kan worden ingetrokken.
Indien verzoeker wél bereid is afstand te doen, moet hij bij het indienen van het verzoek om naturalisatie een bereidheidsverklaring ondertekenen waarop hij dat duidelijk aangeeft (zie model 2.4 en model 2.5.)
Tegelijkertijd met de kennisgeving dat verzoeker Nederlander is geworden, ontvangt hij in voorkomende gevallen een bericht van onze Minister om binnen een termijn van drie maanden een verzoek te doen tot afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Daarbij wordt hij tevens gewezen op de mogelijkheid tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
De genaturaliseerde die drie maanden na (de terugmelding van) de uitreiking van de bekendmaking (tijdens de naturalisatieceremonie) niet heeft aangetoond dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, wordt door de IND-BES schriftelijk verzocht om binnen een termijn van een maand stukken toe te zenden waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan dan wel een verzoek om afstand heeft gedaan (geldt voor landen waarin het verlies van die nationaliteit alleen met toestemming van de nationale overheid kan worden gerealiseerd of waarin daarover alleen door die overheid kan worden beslist) of een verklaring van afstand heeft afgelegd, maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit.
Indien na die maand blijkt dat hij dit heeft nagelaten of dat hij niet heeft gereageerd, ontvangt hij een tweede rappel. In dit schrijven wordt het verzoek om toezending van de gevraagde stukken herhaald en wordt tevens aangegeven dat, indien hij dit binnen een maand nalaat, het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap werd verleend door onze Minister zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene aan het verzoek om toezending van deze stukken heeft voldaan, zal Onze Minister overgaan tot intrekking van het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend. (artikel 60 BvvN).
De genaturaliseerde zal in de drie maanden na de uitreiking van de bekendmaking op verschillende wijzen kunnen aantonen dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Zo zal hij kunnen aantonen dat hij een verzoek om afstand heeft gedaan of dat hij een verklaring van afstand heeft afgegeven, maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit. Als betrokkene dit heeft gedaan, maar het heeft nog niet tot verlies van de andere nationaliteit geleid, zal hij zes maanden na zijn reactie door de IND-BES schriftelijk worden verzocht binnen een maand informatie te verschaffen met betrekking tot de voortgang van het doen van afstand (artikel 58, tweede lid, BvvN). Indien betrokkene hierop niet reageert, wordt hem een nieuwe brief gestuurd. In dit schrijven wordt het verzoek om binnen een maand informatie te verschaffen herhaald en wordt aangegeven dat indien hij dit nalaat, het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap werd verleend door de Minister van Justitie zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene reageert, zal onze Minister overgaan tot intrekking van het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend.
Indien betrokkene wél reageert op het verzoek of de verzoeken om informatie van de IND aan betrokkene een nadere termijn worden gesteld om het verlies van de andere nationaliteit te bewerkstelligen (artikel 58, derde lid, BvvN). Dit zal met name geschieden indien de buitenlandse overheid nog niet heeft beslist op het verzoek om afstand of indien deze nog geen bevestiging van het verlies van de andere nationaliteit na een verklaring van afstand heeft toegezonden. Onze Minister kan van betrokkene verlangen dat hij zijn verzoek of verklaring herhaalt. Afhankelijk van de redenen die betrokkene geeft op grond waarvan het nog niet is gelukt om afstand te doen, beslist Onze Minister of het Nederlanderschap met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN wordt ingetrokken of dat hem opnieuw een termijn (de duur van de gegunde termijn hangt weer af van de gegeven redenen en de toepasselijke feiten en omstandigheden; afhankelijk van de omstandigheden kan hem dus meerdere keren een termijn worden gegund) wordt gegund om te voldoen aan zijn verplichting om afstand te doen. De getoonde bereidheid van betrokkene om mee te werken en de moeite die hij heeft gedaan om de andere nationaliteit te verliezen, zal bij deze beslissing een rol spelen.
Indien de genaturaliseerde ondanks herhaalde herinneringsbrieven nalatig blijft al het mogelijke te doen zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, zal op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN worden overgegaan tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend (zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).
Als na verloop van tijd is gebleken dat betrokkene al het mogelijke heeft gedaan dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om die nationaliteit te verliezen én is gebleken dat de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit in het betreffende geval geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan kan Onze Minister besluiten betrokkene te ontslaan van de verplichting om afstand te doen (artikel 58, derde lid, BvvN). Van geen of onvoldoende medewerking in deze zin kan worden gesproken indien de autoriteit van het land van de andere nationaliteit na verloop van een aantal jaren nog steeds geen beslissing heeft genomen op de herhaalde verzoeken of verklaringen van betrokkene om afstand van die nationaliteit te doen. Dit gaat uiteraard niet op als – eventueel na onderzoek – blijkt dat het gebrek aan medewerking van de autoriteit is te wijten aan betrokkene zelf (gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het niet betalen van leges of het niet aanleveren van stukken).
Documenten uit het buitenland dienen, indien nodig, gelegaliseerd en vertaald te worden. De op dit moment geldende circulaire legalisatie is van toepassing.
De genaturaliseerde die afstand heeft gedaan, zal een bewijs daarvan moeten overleggen bij de IND-BES. In de betreffende nationaliteitswetgeving dient te worden nagegaan of de instantie die een verklaring van afstand heeft afgegeven of bevestigd dan wel de instantie die de beslissing op het verzoek om afstand heeft genomen wel daartoe is bevoegd. Een dergelijke verklaring van afstand is een akte die gelegaliseerd dient te zijn, tenzij een uitzondering op die regel van toepassing is (zie hierboven paragraaf 4). Indien de verklaringen en/of het document zijn opgesteld in een andere taal dan het Engels, Duits of Frans, dient betrokkene zorg te dragen voor een door een in één van de landen van het Koninkrijk beëdigd vertaler gemaakte vertaling welke dient te worden gehecht aan de originele verklaring/het originele document (zie hierboven paragraaf 4). Een verklaring waarin wordt aangegeven dat hij zijn paspoort heeft ingeleverd, is niet voldoende. De verklaring van de autoriteiten dient in elk geval de personalia van betrokkene te bevatten en (zo mogelijk) de datum met ingang waarvan betrokkene niet meer in het bezit is van zijn oorspronkelijke nationaliteit. De IND-BES heeft een eigen verantwoordelijkheid in het beoordelen van een verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit.
Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit is verloren, overgelegd bij de IND-BES, dan zal verzocht worden de basisadministratie persoonsgegevens aan dit gegeven aan te passen (artikel 59, eerste en derde lid, BvvN).
Hierna volgt een lijst van landen met vermelding van behoud of verlies van de nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander. Bij deze lijst wordt het volgende aangetekend: het betreft hier een momentopname voor zover bij het Ministerie van Justitie bekend ten tijde van het verschijnen van deze gewijzigde landenlijst. Gebruikers van deze lijst die stuiten op wijzigingen of onjuistheden, wordt verzocht dit schriftelijk aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie te melden onder vermelding van het onderwerp: Afstandsverplichting bij naturalisatie.
De schrijfwijze van de namen van staten is conform de ‘lijst van landnamen’, de officiële schrijfwijze voor het Nederlandse taalgebied, van de Werkgroep Buitenlandse Aardrijkskundige namen, 1994.
Legenda
A = automatisch verlies
B = geen automatisch verlies maar het doen van afstand is mogelijk
Indien volgens de vreemdee nationaliteitswetgeving het doen van afstand mogelijk is, betekent dit niet dat zulks altijd daadwerkelijk door de Nederlandse autoriteiten wordt verlangd. Van de verplichting om de oorspronkelik nationaliteit te verliezen, bestaan vrijstelling. Zie daarvoor artikel 9, lid 3 RWN en artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN (Stcrt. 2003, 54)
C = geen automatisch verlies; het doen van afstand is mogelijk
D = partij bij het verdrag van Straatsburg
E = pertij bij het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg
Onbekend = geen automatisch verlies, tot het tegendeel bewezen is
Landenlijst
Afghanistan | B |
Albanië | B |
Algerije | C |
Andorra | A |
Angola | B |
Antigua en Barbuda | B |
Argentinië | C, echter in sommige gevallen A. |
Tot Argentijn genaturaliseerden verliezen de Argentijnse nationaliteit wel automatisch. | |
Armenië | B |
Australië | B |
De Australische nationaliteit ging tot 03.04.2002 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.11.2002 (zie TBN 2002/3). | |
Azerbeidzjan | B |
Bahama’s | B, echter in sommige gevallen C. Burgers van de Bahama’s die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt kunnen afstand doen. Burgers van de Bahama’s, die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, kunnen geen afstand doen. |
Bahrein | B |
Bangladesh | C |
Barbados | B |
Belarus (Wit-Rusland) | Zie Wit-Rusland |
België | B |
Vanaf 28.04.2008 moet een bereidheidsverklaring tot het doen van afstand worden ondertekend. Omdat België tot 28.04.2008 partij was bij het Verdrag van Straatsburg was tot die datum sprake van automatisch verlies indien de Nederlandse nationaliteit werd verkregen. De Belgische nationaliteitswetgeving is per 1 april 2007 gewijzigd waardoor een dubbele nationaliteit mogelijk is. Tot 28.04.2008 gold: A, D (zie TBN 2007/10). | |
Belize | B |
Benin | B |
Bhutan | A |
Birma (Myanmar) | Zie Myanmar |
Bolivia | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (zie TBN 2006/5). | |
Bosnië-Herzegovina | A |
Onderdanen van Bosnië-Herzegovina die na 01.01.1998 de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen door optie of naturalisatie hebben de nationaliteit van Bosnië-Herzegovina automatisch verloren conform artikel 17 van de Wet betreffende het staatsburgerschap van Bosnië-Herzegovina van 1998 (in werking getreden op 01.01.1998). Indien men voor 01.01.1998 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen valt men onder een uitzonderingscategorie in de wetgeving van Bosnië-Herzegovina waardoor tot 01.01.2013 een dubbele nationaliteit blijft bestaan. (zie TBN 2007/12). | |
Botswana | A |
Brazilië | B |
Brunei | A |
Bulgarije | B |
Burkina Faso | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 (datum inwerkingtreding TBN 2008/10). | |
Burundi | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.03.2002 (zie TBN 2002/1). | |
Cambodja | B |
Canada | B |
Centraal-Afrikaanse Republiek | A |
Chili | B |
Met ingang van 26 augustus 2005 wordt in artikel 11 van de Chileense grondwet, waarin gesteld wordt dat afstand kan worden gedaan van de Chileense nationaliteit, geen onderscheid meer gemaakt tussen Chilenen door geboorte en tot Chileen genaturaliseerden. Tot Chileen genaturaliseerden verliezen hun Chileense nationaliteit dus vanaf 26 augustus 2005 niet meer automatisch maar dienen ook afstand te doen. | |
Het doen van afstand van tot Chileen genaturaliseerden wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.02.2008 (TBN 2007/12) | |
China | A |
Colombia | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (zie TBN 2006/5). | |
Comoren, de | B |
Congo (Volksrepubliek) | A |
Congo (Democratische Republiek) (voormalig Zaïre) | A |
Costa Rica | C |
Cuba | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2003. Hoewel de relevante Cubaanse wetgeving niet is gewijzigd, staat de rechtspraktijk aldaar het doen van afstand van de Cubaanse nationaliteit na naturalisatie tot Nederlander wel toe. Naturalisandi dienen het verzoek tot afstand van de Cubaanse nationaliteit expliciet in te dienen bij een Cubaans consulair ambtenaar in het land waar zij woonachtig zijn. Om rechtsgeldig afstand te doen van de Cubaanse nationaliteit dient de (Cubaanse) Minister van Binnenlandse Zaken door middel van een beschikking het verzoek tot afstand in te willigen. Deze beschikking is het bewijsstuk dat afstand is gedaan van de Cubaanse nationaliteit. (Zie TBN 2003/2)). | |
Cyprus | B |
Denemarken | A, D |
Djibouti | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (zie TBN 2006/5). | |
Dominica | B |
Dominicaanse Republiek | C |
Duitsland | B (geen partij meer bij het verdrag van Straatsburg m.i.v. 22.12.2002). |
Tot 28.08.2007 ging de Duitse nationaliteit automatisch verloren. Tot deze datum diende een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander (die niet onder één van de vrijstellingscategorieën voor de verplichting tot het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit viel) een verklaring (model 2.5 uit de Handleiding) te ondertekenen dat hij bij de Duitse autoriteiten niet om behoud van de Duitse nationaliteit zal vragen (Zie TBN 2002/3). | |
Vanaf 28.08.2007 dient de verzoeker i.p.v. het model 2.5 het model 2.4 (bereidheidsverklaring) te tekenen. | |
Indien het naturalisatieverzoek is ingediend op of na 28.08.2007 en voor inwerkingtreding van onderhavig TBN en het model 2.4 is niet ondertekend bij het naturalisatieverzoek dan zal de verzoeker na indiening van zijn verzoek door de IND op de gewijzigde Duitse wetgeving worden gewezen en worden verzocht het model 2.4 alsnog te ondertekenen. | |
Is het naturalisatieverzoek ingediend voor 28.08.2007 en is daarbij model 2.5 getekend, dan wordt geen verdere actie ondernomen door de Nederlandse overheid om betrokkene na zijn naturalisatie (op enig moment ná 28.08.2007) tot Nederlander bij de Duitse autoriteiten het verlies van de Duitse nationaliteit te bewerkstelligen. | |
Ecuador | C |
Egypte | B |
Met het oog op de actualiteit van de gemeentelijke basisadministratie voegt de IND aan de kennisgeving dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de Egyptische autoriteiten toe. De Egyptische nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming. | Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander dient zich tot het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken te wenden teneinde toestemming tot verkrijging van een andere nationaliteit te krijgen. Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander de beoogde toestemming van het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken te hebben verkregen. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de Egyptische ambassade. |
De verklaring van de Egyptische ambassade legt betrokkene bij voorkeur over bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze in te sturen naar de IND-unit waar zijn verzoek in behandeling is. | |
Op verzoeken ingediend op of na 01.11.2002 wordt eerst beslist indien de verklaring van de ambassade is ontvangen. In dit kader wordt indien nodig gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit art. 9, vierde lid RWN. | |
Het naturalisatieverzoek wordt na ommekomst van de laatste aanhoudingstermijn ingewilligd indien nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de verzoeker aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Egyptische autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen. | |
Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander (die niet onder één van de vrijstellingscategorieën voor de verplichting tot het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit valt) wordt ook gevraagd een verklaring (model 2.5) te ondertekenen dat de Egyptische autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Egyptische nationaliteit. Uit artikel 10 van de Egyptische nationaliteitswetgeving blijkt dat de mogelijkheid bestaat om na de verkregen toestemming om een andere nationaliteit aan te nemen en het hieropvolgende verlies van de Egyptische nationaliteit binnen één jaar na verkrijging van de andere nationaliteit om behoud kan worden gevraagd van de Egyptische nationaliteit. Om de verzoeker duidelijk te maken dat dit niet de bedoeling is, dient model 2.5 getekend te worden. | |
Op verzoeken ingediend op of ná 05.02.2008 (zie TBN 2007/12) wordt eerst beslist indien model 2.5 is ondertekend. | |
El Salvador | Zie Salvador |
Equatoriaal-Guinee | Onbekend |
Eritrea | B Na onderzoek is gebleken dat het doen van afstand van de Eritrese nationaliteit mogelijk is op grond van de Eritrese nationaliteitsverordening nr. 21/1992 d.d. 6 april 1992. Het formulier dat gebruikt dient te worden voor een afstandsverzoek, kan alleen worden verkregen bij het ‘Department of Immigration and Nationality Executive Secretary’. Een kopie van het ingevulde verzoek tot afstand van de Eritrese nationaliteit moet naar de IND worden gestuurd. Nadat individueel onderzoek is verricht door de Eritrese autoriteiten wordt afstand al dan niet toegestaan. |
Estland | A |
Ethiopië | A |
Fiji | A |
Filippijnen | A, B |
Met ingang van 17.9.2003 is de Filippijnse nationaliteitswet gewijzigd. Een Filippijn die door geboorte de Filippijnse nationaliteit bezit, verliest niet automatisch de Filippijnse nationaliteit bij het aannemen van een andere nationaliteit. | |
De Filippijn kan afstand doen van zijn Filippijnse nationaliteit door het overleggen van een expliciete verklaring aan de Filippijnse autoriteiten. | |
In ander gevallen dan hierboven omschreven geldt A. | |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 16.11.2005 (TBN 2005/5). | |
Finland | B |
De Finse nationaliteit gaat eerst verloren nadat de verzoeker aantoont een vreemde nationaliteit verworven te hebben. Afstand doen kan dan ook eerst nadat de verzoeker Nederlander geworden is. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 19.07.2004 (zie TBN 2004/3). | |
Formosa (Taiwan) | Zie Taiwan |
Frankrijk | B |
Met ingang van 5 maart 2009 is Frankrijk geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg en het Tweede Protocol. Het doen van afstand wordt dan ook gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 5 maart 2009. (Tot en met 4 maart 2009 gold ‘A, D, E’. | |
Gabon | B |
Gambia | B |
Georgië | A |
Ghana | B |
De Ghanese nationaliteit ging tot 05.01.2001 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2001 (zie TBN 2001/5) | |
Grenada | B |
Griekenland | C |
Groot-Brittannië (Verenigd Koninkrijk en Koloniën) | Zie Verenigd Koninkrijk en Koloniën |
Guatemala | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 (datum inwerkingtreding TBN 2008/10). | |
Guinee | A |
Guinee-Bissau | A |
Guyana | B |
Haïti | A |
Honduras | A |
Hongarije | B |
Ierland | B |
India | A |
Indonesië | A |
Irak | Onbekend |
Op 20.5.2006 is de nieuwe Grondwet voor Irak in werking getreden. | |
Uit de Grondwet blijkt niet of een Irakees afstand kan doen van de Iraakse nationaliteit. De status van de nationaliteitwetgeving is onduidelijk. Het ministerie van Buitenlandse zaken heeft dit in onderzoek. | |
Iran | B |
Afstand is mogelijk indien de verzoeker 25 jaar of ouder is. Het doen van afstand wordt derhalve alleen gevraagd indien op het moment van indiening van het naturalisatieverzoek de verzoeker 25 jaar of ouder is en deze niet is vrijgesteld van de afstandsverplichting. | |
De Iraanse overheid staat geen afstand van de Iraanse nationaliteit toe wanneer betrokkene niet heeft voldaan aan de militaire verplichtingen. In dat geval geldt dat op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap betrokkene is vrijgesteld van de afstandsverplichting, mits hij met een gelegaliseerde verklaring van de Iraanse autoriteiten aantoont dat hem vanwege niet voldane militaire verplichtingen geen toestemming wordt verleend om afstand te doen van de Iraanse nationaliteit. | |
Israël | B |
Italië | B Met ingang van 4 juni 2000 is Italië geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg en daarmee ook niet meer bij het Tweede Protocol. Het doen van afstand wordt dan ook gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 1 juli (de datum waarop WBN 2010/2 in werking is getreden). Tot 1 juli 2010 gold A, D, E. |
Ivoorkust | A |
Jamaica | B |
Japan | A |
Jemen | C |
Joegoslavië | Zie Servië of Montenegro |
Jordanië | B |
Kaapverdië | B |
Kameroen | A |
Katar (Qatar) | B |
Kazachstan | B |
Kenya | A |
Kirgizië | B |
Kiribati | B, echter in sommige gevallen A |
Personen van Kiribatische afstamming moeten afstand doen. Personen die de Kiribatische nationaliteit door naturalisatie hebben verkregen, verliezen deze nationaliteit automatisch bij het verkrijgen van een andere nationaliteit. | |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (datum inwerkingtreding van TBN 2006/5). | |
Koeweit | A |
Kosovo | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 04.03.2009 (datum inwerkingtreding TBN 2008/10). | |
Kroatië | B |
Laos | B |
Lesotho | A |
Letland | B |
Libanon | B |
Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander toestemming van de Libanese autoriteiten te hebben om een andere nationaliteit te verkrijgen en afstand te doen van de Libanese nationaliteit. De toestemming wordt verleend bij Presidentieel besluit. Dit decreet wordt gepubliceerd in de Libanese Staatscourant (in Franse vertaling: journal officiel). | |
De stukken waaruit de verkregen toestemming blijkt, legt betrokkene bij voorkeur over bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene zo spoedig mogelijk de stukken in te sturen naar het IND-regiokantoor waar zijn verzoek in behandeling is. Op verzoeken ingediend op of na 01.10.2003 wordt eerst beslist indien de toestemmingsverklaring is ontvangen. In dit kader wordt indien nodig gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit art. 9, vierde lid RWN. Het naturalisatieverzoek wordt na ommekomst van de laatste aanhoudingstermijn ingewilligd indien nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de verzoeker aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Libanese autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen. (TBN 2003/2). | |
Nadat het Nederlanderschap is verkregen dient betrokkene dit, ten einde afstand van de Libanese nationaliteit te bewerkstelligen, te melden bij de verantwoordelijke autoriteiten in Libanon (burgerlijke stand). Hiervan vindt vervolgens een aantekening plaats in de Libanese burgerlijke stand (civil registration). | |
Betrokkene dient na het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een origineel en gelegaliseerd uittreksel uit het register van de Libanese burgerlijke stand te overleggen aan de IND, waaruit blijkt dat betrokkene afstand heeft gedaan van de Libanese nationaliteit. Genoemde stukken dienen te zijn voorzien van een vertaling, gemaakt door een beëdigd vertaler. | |
Liberia | A |
Libië | C |
Liechtenstein | B |
Litouwen | A |
Luxemburg | ‘A, D’ tot 10 juli 2009 en ‘B’ vanaf 10 juli 2009. |
Met ingang van 10 juli 2009 is Luxemburg geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg. Het doen van afstand wordt dan ook gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend vanaf 10 juli 2009. (Tot 10 juli 2009 gold ‘A, D, E’). | |
Macedonië | B |
Madagaskar | A |
Malawi | A |
Maldiven | B |
Maleisië | B |
Mali | B |
Malta | B |
Marokko | C |
De rechtspraktijk maakt het onmogelijk afstand te doen van de Marokkaanse nationaliteit. | |
Marshalleilanden | B |
Mauritanië | A |
Mauritius | B |
Mexico | C, echter in sommige gevallen B. |
Tot Mexicaan genaturaliseerden kunnen afstand doen van de Mexicaanse nationaliteit. | |
Micronesië | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (datum inwerkingtreding van TBN 2006/5). | |
Moldavië | B |
Monaco | A |
Mongolië | B |
Montenegro | B |
Mozambique | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek op of na 22.11.2006 (datum inwerkingtreding van TBN 2006/5). | |
Myanmar (Birma) | A |
Namibië | A, voor Namibiërs door registratie of naturalisatie B, voor Namibiërs door geboorte, afstamming of huwelijk. Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2001 (zie TBN 2001/5). |
Nauru | C |
Nepal | A |
Nicaragua | C |
Vanaf 19 januari 2000 (wijziging Grondwet) treedt ook geen automatisch verlies meer op voor Nicaraguanen die de Nicaraguaanse nationaliteit niet door geboorte hebben gekregen maar door naturalisatie (zie TBN 2007/12). | |
Nieuw-Zeeland | B |
Niger | A |
Nigeria | B, in sommige gevallen A. |
Tot Nigeriaan genaturaliseerden verliezen de Nigeriaanse nationaliteit wel automatisch. | |
Noord-Korea | A |
Noorwegen | A, D |
Oeganda | A |
Oekraïne | B |
Ondanks de tekst van artikel 19, eerste lid van de Oekraïense nationaliteitswet, is van de bevoegde Oekraïense autoriteiten vernomen dat in geval van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit de Oekraïense nationaliteit eerst verloren wordt indien door de President van de Oekraïne aan betrokkene een verklaring van verlies is afgegeven. Derhalve dient verzoeker na naturalisatie een verklaring van verlies over te leggen, en dient (m.i.v. 01.03.2002) bij het naturalisatieverzoek (indien nodig) de bereidheidsverklaring (model 2.4) te worden getekend (zie TBN 2002/1). | |
Oezbekistan | B |
Oman | B |
Oostenrijk | A, D |
Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander wordt gevraagd een verklaring te ondertekenen dat de Oostenrijkse autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Oostenrijkse nationaliteit (model 2.5). | |
Oost-Timor | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (datum inwerkingtreding van TBN 2006/5). | |
Pakistan | B of C Afstand is alleen mogelijk voor personen van 21 jaar en ouder. Volgens Pakistaans recht zijn personen jonger dan 21 jaar namelijk minderjarig. Van verzoekers van 18 tot 21 jaar wordt daarom niet gevraagd om afstand te doen. Alleen aan verzoekers die op het moment van indiening van het naturalisatieverzoek 21 jaar of ouder zijn, wordt vanaf 1 juli 2010 (de datum waarop WBN 2010/2 in werking is getreden) gevraagd model 2.4 te ondertekenen. |
Palau | A |
Panama | A |
Papoea-Nieuw-Guinea | A |
Paraguay | B, in sommige gevallen A. |
Tot Paraguayaan genaturaliseerden verliezen de Paraguayaanse nationaliteit wel automatisch. | |
Peru | B |
Polen | B |
Portugal | B |
Qatar | Zie Katar |
Roemenië | B |
Rwanda | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (datum inwerkingtreding van TBN 2006/5). | |
Rusland = Russische Federatie | B |
Saint Kitts en Nevis | B |
Saint Lucia | B |
Saint Vincent en de Grenadines | B |
Salvador (El) | B, voor Salvadoranen door geboorte. Tot Salvadoraan genaturaliseerden verliezen de Salvadoraanse nationaliteit automatisch als zij vijf jaren zonder onderbreking buiten El Salvador verblijven. |
Samoa | B |
San Marino | B |
São Tomé en Principe | A |
Saudi-Arabië | B |
Met het oog op de actualiteit van de gemeentelijke basisadministratie voegt de IND aan de kennisgeving aan de burgemeester dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de Saudische autoriteiten toe. De Saudische nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming. | Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander dient zich tot de Saudische autoriteiten te wenden teneinde toestemming tot verkrijging van een andere nationaliteit te krijgen. Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander de beoogde toestemming van de Saudische autoriteiten te hebben verkregen. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de Saudische autoriteiten. De verklaring van de Saudische autoriteiten legt betrokkene bij voorkeur over bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze in te sturen naar het IND-regiokantoor waar zijn verzoek in behandeling is. |
Op verzoeken ingediend op of na 04.11.2007 (datum inwerkingtreding van TBN 2007/10) wordt eerst beslist indien de verklaring van de ambassade is ontvangen. In dit kader wordt indien nodig gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit art. 9, vierde lid RWN. Het naturalisatieverzoek wordt na ommekomst van de laatste aanhoudingstermijn ingewilligd indien nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de verzoeker aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Saudische autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen. | |
Senegal | A, in sommige gevallen B. |
Personen die actief dienst doen of hebben gedaan, dan wel hiertoe opgeroepen zijn na vrijstelling, hebben voor verlies van hun nationaliteit toestemming van de regering nodig’ | |
Servië | B |
Seychellen | B |
Sierra Leone | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 (datum inwerkingtreding TBN 2008/10). | |
Singapore | B |
Slovenië | B |
Slowakije | B |
Soedan (Sudan) | B |
Solomoneilanden | A |
Somalië | A |
Spanje | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2003. Voor de categorieën die zijn vrijgesteld van de afstandsverplichting geldt: A (drie jaar na de naturalisatie indien betrokkene niet de verklaring aflegt tot behoud van de Spaanse nationaliteit.). Een Spanjaard die vóór 09.01.2003 is genaturaliseerd tot Nederlander, en die woonachtig is buiten Spanje, verliest na drie jaar automatisch de Spaanse nationaliteit. Artikel 24 van de Spaanse nationaliteitswet is per 9 januari 2003 gewijzigd. Aan Spanjaarden die op of na 9 januari 2003 tevens Nederlander zijn geworden, staat Spanje het behoud van de Spaanse nationaliteit toe. De regel van automatisch verlies na drie jaar is nog wel in de wet opgenomen, maar het verlies kan worden voorkomen door tijdig bij de Spaanse autoriteiten een verklaring tot behoud van de Spaanse nationaliteit af te leggen. | |
Met het oog op vermijding van dubbele nationaliteit wordt Spanjaarden die niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de afstandsverplichting gevraagd om direct na hun naturalisatie tot Nederlander op grond van artikel 24, tweede lid van de Spaanse nationaliteitwet afstand te doen van de Spaanse nationaliteit. (zie TBN 2003/2). | |
Sri Lanka | A |
Suriname | A |
Swaziland | B |
Syrië | C |
Tadzjikistan | B |
Taiwan (Formosa) | B |
Het doen van afstand wordt echter niet gevraagd. Taiwan wordt niet erkend door Nederland. | |
Tanzania | A |
Thailand | A en soms B |
Het (automatisch) verlies van de Thaise nationaliteit wordt effectief na publicatie hiervan in de Thaise staatscourant. Blijkens artikel 13 van de Thaise Nationality Act verliest een Thaise vrouw die is gehuwd met een persoon van niet Thaise nationaliteit niet automatisch de Thaise nationaliteit na haar naturalisatie tot de nationaliteit van haar echtgenoot. Zij kan wel afstand doen van de Thaise nationaliteit. Dit wordt in Nederland niet van haar gevraagd aangezien zij valt onder één van de uitzonderingscategorieën (artikel 9 lid 3 RWN). Voor Thaise vrouwen die getrouwd zijn met een niet Nederlandse en niet Thaise partner geldt dat zij hun Thaise nationaliteit automatisch verliezen wanneer zij de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Zij verkrijgen immers niet de nationaliteit van de echtgenoot. | |
Togo | B |
Tonga | C |
Trinidad en Tobago | B |
Tsjaad | B |
Tsjechië | A, soms B. |
Een burger zal de Tsjechische nationaliteit niet verliezen als de andere nationaliteit wordt verkregen in verband met een huwelijk met de inwoner van een ander land, onder de voorwaarde dat het verkrijgen van die andere nationaliteit tijdens de huwelijkse staat (moet zijn) geschied. | |
De Tsjechische nationaliteit wordt tevens niet verloren in het geval de andere nationaliteit van rechtswege wordt verkregen door geboorte. | |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 16.11.2005 (TBN 2005/5). | |
Tunesië | C |
Turkije | B |
Dit geldt ook voor mannelijke Turkse onderdanen die hun dienstplicht nog niet hebben vervuld. | |
Turkmenistan | B |
Tuvalu | B |
Uganda | A |
Uruguay | C, echter in sommige gevallen A. |
Tot Uruguaan genaturaliseerden verliezen de Uruguaanse nationaliteit wel automatisch. | |
Vanuatu | A |
Vaticaanstad | A |
Venezuela | B |
De Venezolaanse nationaliteit ging tot 29.12.1999 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.11.2002 (zie TBN 2002/3). | |
Verenigde Arabische Emiraten | A |
Verenigde Staten van Amerika | B |
Verenigd Koninkrijk en Koloniën (Groot-Brittannië) | B |
Vietnam | B |
Wit-Rusland (Belarus) | B |
IJsland | B |
Met het oog op de actualiteit van de gemeentelijke basisadministratie voegt de IND aan de kennisgeving aan de burgemeester dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de IJslandse autoriteiten toe. De IJslandse nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming. | Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander bij de IJslandse autoriteiten te vragen om toestemming om afstand te doen van de IJslandse nationaliteit. |
Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de IJslandse autoriteiten. De verklaring van de IJslandse autoriteiten legt betrokkene bij voorkeur over bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze in te sturen naar het IND-regiokantoor waar zijn verzoek in behandeling is. | |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (zie TBN 2006/5). | |
Zaïre (Congo, Democratische Republiek) | Zie Congo, Democratische Republiek |
Zambia | A |
Zimbabwe | A |
Zuid-Afrika | A |
Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander wordt gevraagd een verklaring te ondertekenen dat de Zuidafrikaanse autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Zuidafrikaanse nationaliteit. | |
Zuid-Korea | A |
Zweden | B (m.i.v. 01.07.2002) |
Met ingang van 01.03.2002 dient verzoeker (indien nodig) een ondertekende bereidheidsverklaring (model 2.4) bij het naturalisatieverzoek te voegen (zie TBN 2002/1). (Tot 01.07.2002: A, D). | |
Zwitserland | B |
Wettekst:
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
Een verzoeker komt niet voor naturalisatie in aanmerking, wanneer hij zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Het gaat hierbij om verzoekers als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN voor wie niet het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN geldt (ten minste sedert vijf jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curacao of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek) en die derhalve in aanmerking kunnen komen voor naturalisatie ondanks dat zij niet in één van de landen van het Koninkrijk verblijven. Dus aan verzoekers die oud-Nederlander zijn; verzoekers die drie jaren zijn gehuwd met een Nederlander en daarmee samenwonen én verzoekers die tijdens hun meerderjarigheid in één van de landen van het Koninkrijk zijn geadopteerd door ouders waarvan één de Nederlandse nationaliteit bezit. In artikel 11, zesde lid, RWN is opgenomen dat ook voor mee te naturaliseren kinderen van de in artikel 8, tweede lid, RWN bedoelde verzoekers geldt dat zij niet hun hoofdverblijf mogen hebben in het land waarvan zij onderdaan zijn.
Indien daarvoor dringende, zeer bijzondere redenen bestaan, kan met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.
Wettekst:
Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.
Dit artikellid bepaalt dat wanneer iemand tijdens zijn minderjarigheid het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 16, eerste lid, RWN de afwijzingsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN alleen geldt, indien betrokkene in de voorafgaande periode van tien jaar is veroordeeld wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk (ongeacht de ten gevolge hiervan opgelegde straf) of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar wegens een ander strafbaar feit.
Wettekst:
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op
a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;
c. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;
d. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba (PM: Niet aangepast bij wetswijziging) erkend is als vluchteling.
Wetshistorie
Tot 1 oktober 2010 luidde artikel 9, derde lid, onder c:
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf gehad heeft.
Sinds 1 oktober 2010 is dit artikel 9, derde lid, onder c vervallen. De overige subleden zijn daardoor een letter opgeschoven.
De afstandsverplichting gold tot 1 oktober 2010 niet voor de verzoekers die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf heeft gehad. Vanaf 1 oktober 2010 geldt voor deze groep wel de afstandsverplichting. Deze groep moet dus bij alle verzoeken die op of na 1 oktober 2010 worden ingediend, de bereidheidsverklaring ondertekenen (zie overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242)).
Dit artikellid geeft een opsomming van categorieën verzoekers om naturalisatie op wie het in het eerste lid aanhef en onder b van dit artikel neergelegde vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is. De hier vermelde uitzonderingen berusten op verdragsverplichtingen (in het bijzonder het Tweede Protocol en het Vluchtelingenverdrag van Geneve van 28 juli 1951).
Bij de beoordeling van de vraag of een verzoeker door naturalisatie tot Nederlander zijn oorspronkelijke nationaliteit verliest, speelt het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, 4) een belangrijke rol (het verdrag is op 10 juni 1985 in werking getreden voor het gehele Koninkrijk). Hoofdregel van dit verdrag is dat een onderdaan van een verdragsstaat die vrijwillig de nationaliteit van een andere verdragsstaat verkrijgt, daardoor van rechtswege zijn oorspronkelijke nationaliteit verliest. Aangezien dit verdrag rechtstreekse werking heeft, gaat de nationaliteit in deze gevallen ook verloren als het nationale recht van de verdragsstaat dit verlies niet regelt. Bij hoofdstuk 1 (Beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit) van dit verdrag zijn aangesloten: Denemarken, Italië, Nederland (voor het gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk.
Het op 2 februari 1993 te Straatsburg totstandgekomen Tweede Protocol is voor het gehele Koninkrijk in werking getreden op 20 augustus 1996 en bevat een belangrijke aanpassing van de hierboven genoemde hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963. In het Tweede Protocol wordt bepaald dat verdragspartijen bij het Tweede Protocol in hun wetgeving mogen opnemen dat de hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 wordt doorbroken voor de volgende doelgroepen:
– echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken;
– kinderen uit voornoemde huwelijken;
– tweede-generatiemigranten, dat wil zeggen onderdanen van een verdragsstaat die zijn geboren in een andere verdragsstaat en daar wonen of hun gewone verblijfplaats hebben gedurende een periode die aanvangt voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar.
In het geval dat de bepalingen van het Tweede Protocol (dat geen rechtstreekse werking heeft) in het nationale recht van een verdragspartij bij het Tweede Protocol zijn opgenomen, treedt voor personen van dit land die behoren tot een van deze doelgroepen dus geen verlies van de oorspronkelijke nationaliteit op bij het verkrijgen van een andere nationaliteit. Logischerwijs geldt dan andersom dat een staat die is aangesloten bij het Tweede Protocol en waarvan de nationaliteit wordt verkregen van deze personen niet verlangt dat zij afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit.
Met ingang van 1 april 2003 bepaalt het onderhavige artikellid dat personen die behoren tot een van deze doelgroepen – ongeacht of zij onderdaan zijn van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 dan wel het Tweede Protocol – bij naturalisatie tot Nederlander geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit behoeven te doen. Voor wat betreft kinderen heeft de uitzondering op de afstandseis tevens haar weerslag gevonden in artikel 11 RWN. Personen die worden (mee)genaturaliseerd met toepassing van artikel 11 RWN behoeven immers geen afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
Behalve Nederland is ook Italië aangesloten bij het Tweede Protocol. Met ingang van 5 maart 2009 is voor Frankrijk de verbondenheid aan het Tweede Protocol geëindigd.
Vóór 1 april 2003 behoefden verzoekers om naturalisatie die vielen onder de doelgroepen van het Tweede Protocol overigens evenmin afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. De aan het Tweede Protocol ten grondslag liggende doelstellingen van integratie en van eenheid van nationaliteit binnen het gezin brachten mee dat de uitzondering op de afstandseis voor de in het Tweede Protocol genoemde gevallen niet uitsluitend beperkt kon blijven tot personen die onderdaan zijn van een land dat partij was bij het Tweede Protocol. De uitzondering op de afstandseis gold daardoor voor eenieder die verzocht om naturalisatie tot Nederlander en behoorde tot een van de doelgroepen van het Tweede Protocol, ongeacht of de verzoeker onderdaan was van een land dat partij is bij het Tweede Protocol (zie circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, kenmerk 631150/97/6). Voor wat betreft de afstandsverplichting verandert er in deze gevallen dus feitelijk niets na 1 april 2003.
Het hierboven bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing.
Wettekst:
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265).
Voor een verzoeker die onderdaan is van een staat die partij is bij het Tweede Protocol geldt de afstandsverplichting niet. Van een Italiaan wordt niet verlangd dat hij afstand doet. Immers, bij zijn naturalisatie tot Nederlander verliest hij automatisch zijn nationaliteit op grond van het Verdrag van Straatsburg van 1963. Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Wettekst:
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die in Nederland, is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft.
De afstandsverplichting geldt niet voor de verzoeker die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en daar ten tijde van het verzoek om naturalisatie zijn hoofdverblijf heeft. Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Voorbeeld
Zlatan, burger van Bosnië-Herzegovina, is geboren in Aruba. Kort na zijn geboorte vertrekt hij met zijn ouders naar de Verenigde Staten van Amerika. Na zijn meerderjarigheid vestigt hij zich in Bonaire. Zodra hij aan de voorwaarden voor naturalisatie voldoet, dient hij een verzoek om naturalisatie in. Van Zlatan wordt niet verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Immers, hij is in Aruba geboren en heeft ten tijde van het indienen van zijn verzoek om naturalisatie hoofdverblijf in Bonaire.
Wettekst:
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander.
Alleen bij nationaliteiten van Staten waarbij in de het ‘Overzicht afstandsbepaling in de nationaliteitswetgevingen van de staten der Verenigde Naties bij naturalisatie tot Nederlander (landenlijst)’ (zie bijlage 1 bij de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) een ‘B’ (geen automatisch verlies, maar het doen van afstand is mogelijk) staat, moet worden beoordeeld of de verzoeker afstand moet en kan doen van zijn andere nationaliteit en dus afstandplichtig is.
Voor een verzoeker die gehuwd is met een Nederlander (van het andere of van hetzelfde geslacht) geldt geen afstandsverplichting.
Ook de verzoeker die in het Europese deel van Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten het Europese deel van Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. De verzoeker hoeft dan ook geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In geval het huwelijk – anders dan door overlijden – tussen de indiening van het verzoek om naturalisatie en de beslissing hierop door echtscheiding is ontbonden, zal de verzoeker alsnog afstand moeten doen van zijn andere nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Immers, het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie is doorslaggevend voor de beoordeling of de verzoeker aan de voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap voldoet. Voor de verzoeker die met een ongehuwde Nederlander een duurzame relatie heeft, geldt de afstandseis onverkort.
De verzoeker die afstand moet doen van zijn andere nationaliteit en die na de verlening van het Nederlanderschap huwt met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaat, kan niet met succes een beroep doen op deze uitzondering.
Op gelijktijdige verzoeken van twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, zodat de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander. Het is evenmin mogelijk dat personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaan, met succes een beroep doen op deze uitzondering (bij onderdeel d van het derde lid van artikel 9).
Geen afstandsplicht bestaat voor de echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit (zie landenlijst) die tezamen met zijn/haar echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit een naturalisatieverzoek indient, waarbij één van hen op grond van artikel 9, derde lid, onder a, b, c of e, RWN dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e, f, g of h Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RVVN) niet afstandplichtig is.
Een eventuele afstandsplicht vervalt indien een verzoeker ná het indienen van het verzoek om naturalisatie maar vóór het Nederlanderschap per Koninklijk Besluit (KB) is verleend, huwt (of een geregistreerd partnerschap aangaat) met een Nederlander. Immers, de regel is dat de datum van het naturalisatie KB doorslaggevend is voor het wel of niet bestaan van de afstandsplicht. Op de datum van het naturalisatieKB is de beslissing genomen door het bevoegd gezag op het naturalisatieverzoek.
Let op! Bovenstaand artikellid geldt alleen voor verzoeken die zijn ingediend op of na 1 oktober 2010. Verzoekers die voor 1 oktober 2010 een verzoek om naturalisatie hebben ingediend waarop nog geen beslissing is genomen, kunnen dus nog een beroep doen op artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, RWN zoals dat luidde tot 1 oktober 2010 (voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf hebben). Zie overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242).
Voorbeeld 1
Zoë heeft de Britse nationaliteit en is bij het indienen van het verzoek gehuwd met een Nederlander en verkrijgt door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit. Zoë verliest door de naturalisatie tot Nederlandse niet haar Britse nationaliteit. Zij behoeft geen afstand te doen van de Britse nationaliteit.
Voorbeeld 2
Hector en Adriana beiden van Peruviaanse nationaliteit dienen gezamenlijk een verzoek om naturalisatie tot Nederlander in. Adriana hoeft op grond van één van de hierboven genoemde uitzonderingsgronden geen afstand te doen van haar Peruviaanse nationaliteit. Hector valt niet zelfstandig onder een uitzonderingsgrond maar omdat zijn echtgenote niet afstandsplichtig is, behoeft hij ook geen afstand te doen.
Een eventuele afstandsplicht vervalt indien een verzoeker ná het indienen van het verzoek om naturalisatie maar vóór het Nederlanderschap per koninklijk besluit is verleend, huwt (of een geregistreerd partnerschap aangaat) met een Nederlander. Immers, de regel is dat de datum van het naturalisatie koninklijk besluit doorslaggevend is voor het wel of niet bestaan van de afstandsplicht. Op de datum van het naturalisatie koninklijk besluit is de beslissing genomen door het bevoegd gezag op het naturalisatieverzoek.
Voorbeeld 3
Alvarez is ongehuwd als hij op 12 augustus 2007 zijn naturalisatieverzoek indient. Hij blijkt afstandsplichtig te zijn en tekent daarom de bereidheidsverklaring. Hij trouwt op 3 maart 2008 met Bea, van Nederlandse nationaliteit. Alvarez’ verzoek om naturalisatie wordt ingewilligd en op 17 mei 2008 tekent H.M. de Koningin het koninklijk besluit. Dit betekent dat Alvarez op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, gehuwd is met een Nederlander. Daarom is hij niet langer verplicht afstand te doen van zijn Peruviaanse nationaliteit.
Wettekst:
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
De verzoeker die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij de indiening van het verzoek om naturalisatie moeten aantonen dat hij is erkend als vluchteling. De reden voor deze uitzondering op de afstandplicht is dat het niet verantwoord is een erkende vluchteling contact op te laten nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatievereiste, indien betrokkene hiertegen bezwaar maakt. De verzoeker hoeft dan ook geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Procedure bij toepasselijkheid van artikel 9, derde lid, RWN
Een verzoeker die valt onder één van de artikelonderdelen van artikel 9, derde lid, RWN behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In deze gevallen is de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit immers niet van toepassing. Met het oog op een eventueel automatisch verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander of met het oog op eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor- en nadelen hebben), verdient het aanbeveling dat verzoeker reeds in de voorlichtingsfase door Onze Minister (lees:IND-BES) wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (hetzij direct, hetzij door tussenkomst van de ambassade of het consulaat) of naar de voor hem geëigende organisaties voor minderheden voor het verkrijgen van informatie hieromtrent.
Ingevolge onderdeel d van dit artikellid geldt de afstandsverplichting niet voor een verzoeker die is gehuwd met een Nederlander of voor een verzoeker die in het Europese deel van Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten het Europese deel van Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Indien twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners beide een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd op de verzoeken te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, waarna de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.
Personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie huwen met een Nederlander of in het Europese deel van Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander aangaan, kunnen evenmin met succes een beroep doen op onderdeel d. Uit de tekst volgt immers dat het moet gaan om een persoon die bij het indienen van het verzoek reeds ‘is’ gehuwd met een Nederlander.
Wettekst:
Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
In dit artikellid wordt bepaald dat de beslistermijn van één jaar eerst begint te lopen vanaf het moment dat verzoeker aan zijn verplichtingen voor het indienen van het verzoek heeft voldaan.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, BvvN wordt, alvorens het verzoek om naturalisatie in behandeling wordt genomen, door Onze Minister (lees:IND-BES)onderzocht of de verzoeker naturalisatiegelden is verschuldigd op grond van het Besluit optie- en naturalisatiegelden.
Er wordt naar gestreefd dat de naturalisatiegelden gelijktijdig met het indienen van het verzoek worden voldaan. Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, bijvoorbeeld omdat hij in aanmerking wenst te komen voor het verminderd tarief of een verzoek om ontheffing van de betaling heeft ingediend, dan stelt Onze Minister (lees: IND-BES) hem in de gelegenheid de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek (zie de toelichting bij artikel 7 en artikel 13 RWN).
Het onderhavige artikellid bepaalt dat de beslistermijn van een jaar eerst aanvangt nadat de naturalisatiegelden zijn voldaan dan wel nadat is beslist op een eventueel verzoek om ontheffing van betaling.
In artikel 31 BvvN en 40 BvvN wordt aangegeven welke gegevens een verzoeker bij het indienen van het verzoek dient te verstrekken. Deze gegevens zijn noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. Onze Minister (lees: IND-BES) onderzoekt of de verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie (zie artikel 42 BvvN). Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt Onze Minister (lees: IND-BES) de verzoeker in de gelegenheid om de ontbrekende stukken alsnog in te leveren binnen een redelijke termijn maar maximaal binnen twaalf weken na de indiening van het verzoek. Onze Minister (lees: IND-BES) deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek. Eerst nadat alle voor de beoordeling van het verzoek noodzakelijke stukken door Onze Minister (lees: IND-BES) zijn ontvangen, vangt de beslistermijn van een jaar aan.
In onderhavige artikellid wordt voorts bepaald dat de beslissing ten hoogste twee maal zes maanden kan worden aangehouden. Een aanhouding geeft de IND-BES de gelegenheid om in voorkomende gevallen – bijvoorbeeld om nader onderzoek te doen – het nemen van een beslissing op het verzoek om naturalisatie uit te stellen.
Wanneer niet binnen een jaar is beslist en die beslissing ook niet – met medeweten van verzoeker – is aangehouden, kan deze in bezwaar gaan tegen een fictief besluit.
Wettekst:
Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.
Dit artikellid bepaalt dat de Minister van Justitie de beslissing tot afwijzing of aanhouding neemt. Tegen beide beslissingen kan de verzoeker in beroep gaan, ná de bezwaarschriftprocedure. Ook tegen het niet tijdig nemen van een beslissing kan bezwaar en beroep worden ingesteld.
Ingevolge artikel 44 BvvN wordt de verzoeker, onverwijld in kennis gesteld van de beslissing tot afwijzing of aanhouding van zijn verzoek.
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 6.1c; 6.1d; 6.7; 7; 8; 9; 11.2 t/m 11.5; 26.3 en 28.3
Overgangsrecht
Geen.
Dit artikel biedt de mogelijkheid van naturalisatie wanneer aan bepaalde voorwaarden niet is voldaan. Uitgangspunt is dat er sprake is van een zeer ‘bijzonder geval’. In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige belangen van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba zich voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. In concreto kan worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap is vereist of gewenst en eventueel hun echtgenoten/partners. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie.
De Kroon verleent het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 RWN nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord. Uit de wettekst volgt dat het raadplegen van de Raad van State slechts noodzakelijk is bij verlening van het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 RWN. Bij beslissingen tot afwijzing of aanhouding is artikel 9, vijfde lid, RWN van toepassing.
Het is niet de bedoeling dat op grote schaal van onderhavig artikel gebruik wordt gemaakt. De uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.
Een verzoek om toepassing van artikel 10 RWN zal dus moeten worden gemotiveerd. Tevens moet exact worden aangegeven van welke vereisten in artikel 8, 9 of 11 RWN afwijking wordt verzocht.
Er zijn geen eenduidige criteria op grond waarvan met grote stelligheid kan worden voorspeld of een beroep op artikel 10 RWN zal worden gehonoreerd. Dit is aan de Minister ter beoordeling en mede afhankelijk van het advies van de Raad van State. In zijn algemeenheid geldt dat naarmate het staatsbelang groter is en naarmate minder afwijkingsgronden worden aangevoerd, de drempel om artikel 10 RWN toe te passen gemakkelijker is te nemen. Zo zal iemand die nog maar een half jaar in Bonaire, Sint Eustatius of Saba is, nog nauwelijks Nederlands, Engels of Papiaments spreekt en met wiens naturalisatie wel belangen, maar geen uitzonderlijke, zijn gemoeid, minder snel langs deze weg worden genaturaliseerd dan iemand die hier al drie jaar is, in zijn functie of beroep volop participeert in de Nederlandse samenleving (hiermee wordt bedoeld de samenleving van Bonaire, Sint Eustatius of Saba), redelijk Nederlands, Engels of Papiaments spreekt, hier wil blijven wonen en ten aanzien van wie het van groot belang is dat hij de Nederlandse nationaliteit krijgt. Bovendien kan het oordeel ook afhangen van de voorwaarde waarvan in het concrete geval wordt gevraagd af te wijken.
Afwijking van het inburgeringsvereiste
Uit de wettekst blijkt dat met onderhavig artikel ook kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (het inburgeringsvereiste). Of verzoeker moet worden geadviseerd een naturalisatietoets af te leggen, hangt af van de gevraagde afwijkingsgronden en de grootte van het belang om hem de Nederlandse nationaliteit te verlenen. Belangrijk hierbij is de vraag of alleen afwijking wordt gevraagd van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN of dat (ook) afwijking wordt gevraagd van andere voorwaarden voor naturalisatie. In het geval afwijking wordt gevraagd van andere voorwaarden dan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN kan Onze Minister (lees: IND-BES) betrokkene erop wijzen dat het in zijn voordeel kan zijn te proberen aan de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN te voldoen, zodat zo min mogelijk afwijking van artikel 8, 9 en 11 RWN nodig is. Dit geldt temeer als het belang van het Koninkrijk hem het Nederlanderschap te verlenen niet uitzonderlijk groot is. In het geval op voorhand reeds duidelijk is dat betrokkene de naturalisatietoets niet zal halen (bijvoorbeeld omdat hij zelf stelt niet of onvoldoende de Nederlandse, Engelse taal of het Papiaments te beheersen), kan een dergelijk advies achterwege blijven. In dit geval zal Onze Minister (lees: IND-BES) in zijn advies aan de IND opnemen dat betrokkene ook afwijking verzoekt van het inburgeringsvereiste. Indien overigens niet aan het inburgeringsvereiste wordt voldaan vanwege polygamie ligt – gelet op de bescherming van de civiele openbare orde – toepassing van artikel 10 RWN niet in de rede.
Afwijking van de termijnen van artikel 11 RWN
Sinds 1 april 2003 is aan artikel 10 RWN toegevoegd dat ook van de in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN genoemde termijn kan worden afgeweken.
Met het woord ‘termijn’ wordt gedoeld op de zinsnede ‘de onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’. Met het opnemen van het woord ‘termijn’ is allereerst beoogd om te benadrukken dat van de andere toepasselijke voorwaarden in artikel 11 RWN niet kan worden afgeweken. Zo zal bij een beroep op artikel 10 RWN bijvoorbeeld niet kunnen worden afgeweken van het vereiste in artikel 11, tweede lid, RWN (kind beneden de zestien jaar), derde lid (kind dat leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), vierde lid (kind dat niet heeft gedeeld) en vijfde lid (meerderjarig geworden kind) dat het ‘sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft’.
Verder kan evenmin – als het gaat om een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt of dat tijdens de behandeling meerderjarig is geworden – worden afgeweken van het vereiste dat er geen ernstige vermoedens bestaan dat die persoon een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Gelet op het feit dat op grond van artikel 10 RWN kan worden afgeweken van de reguliere termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf, zoals vermeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, is geredeneerd dat ook van de kortere termijn van drie jaar, zoals genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN, kan worden afgeweken en is ook voor de volledigheid een verwijzing naar die termijn opgenomen.
Afwijking van de termijnen in artikel 8, derde, vierde en vijfde lid RWN
Hoewel dit niet expliciet in de tekst van artikel 10 RWN is opgenomen, blijkt uit de parlementaire behandeling van de RRWN dat ook van de verkorte termijnen genoemd in artikel 8, derde, vierde en vijfde lid, RWN, kan worden afgeweken.
Voorwaarden waarvan niet kan worden afgeweken
‘Uit de tekst van artikel 10 RWN volgt verder dat niet kan worden afgeweken van het vereiste
– dat ‘geen bedenkingen mogen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in één van de landen van het Koninkrijk van verzoeker’ (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN),
– dat de verzoeker ‘verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen’ en dat ‘het besluit tot verlening niet wordt bekendgemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd’ (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, RWN),
– dat er geen ernstige vermoedens mogen bestaan dat verzoeker ‘gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk’ (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN)
– en van de verplichting van de verzoeker om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).’
Ten behoeve van de beeldvorming, met betrekking tot de vraag wanneer er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan onderhavig artikel kan worden toegepast, volgt onderstaand een aantal praktijkvoorbeelden. Bij een aantal voorbeelden is aangegeven op welke wijze met vergelijkbare gevallen kan worden omgegaan.
– echtgenoten, partners in een in het Europese deel van Nederland erkend geregistreerd partnerschap en partners met een naar Nederlands recht opgesteld samenlevingscontract van Nederlands diplomatiek personeel;
– personen die voor uitoefening van een functie in het bezit moeten zijn van de Nederlandse nationaliteit (bijvoorbeeld voor een functie bij de politie, marine, land- of luchtmacht). In gevallen waarin de Nederlandse nationaliteit is vereist voor het kunnen volgen van een opleiding voor een dergelijke functie, zal toepassing van artikel 10 RWN afhangen van de vraag of het betreffende vakministerie aangeeft dat reeds met de toelating tot deze opleiding van de persoon een Koninkrijksbelang c.q. belang van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba belang)is gediend. Daarnaast zal betrokkene moeten aantonen dat hij na verkrijging van de Nederlandse nationaliteit tot de opleiding wordt toegelaten;
– personen die in het kader van hun werkzaamheden voor bedrijven die voor de economie van Bonaire, Sint Eustatius of Saba groot belang zijn en aantoonbaar veel hinder ondervinden bij de uitoefening van de functie als gevolg van het niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit;
– het kunnen deelnemen als vertegenwoordiger voor het Koninkrijk c.q. de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Sabaaan internationale concoursen, conferenties, organisaties, tentoonstellingen, sportwedstrijden (voor de toepassing van artikel 10 RWN voor topsporters wordt verwezen naar paragraaf 3);
– het kind van zestien of zeventien jaar, voor wie medenaturalisatie wordt verzocht, van een ouder die als vertegenwoordiger van het Koninkrijk c.q. de openbare lichamenBonaire, Sint Eustatius of Saba de Nederlandse Antillen naar het buitenland vertrekt, waarbij de ouder vanwege gewichtige redenen van staatsbelang met toepassing van artikel 10 RWN zal worden genaturaliseerd en waarbij het noodzakelijk is dat het kind met deze ouder meereist. In deze situatie kan het kind van zestien jaar of ouder met toepassing van artikel 10 RWN delen in de verlening van het Nederlanderschap aan de ouder ondanks dat het niet ‘een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf heeft’, zoals bepaald in artikel 11, derde lid, RWN. Voor de duidelijkheid: van de overige in artikel 11, derde lid, RWN gestelde voorwaarden, te weten dat het kind ‘sedert het tijdstip van het verzoek toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft’ en dat ‘op hem geen afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is’ kan niet worden afgeweken.
Indien in deze gevallen een gemotiveerd beroep wordt gedaan op artikel 10 RWN wordt het betreffende vakministerie verzocht te adviseren omtrent de vraag of met de naturalisatie van de persoon een Koninkrijksbelang c.q. een belang van Bonaire, Sint Eustatius of Saba is gediend. Bij een positief advies van het vakministerie kan de persoon, nadat de Raad van State is gehoord, aan de Kroon worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap. Bij een negatief advies van het vakministerie wordt het verzoek afgewezen.
– pleegkind dat niet deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap door of niet deelt in de verlening van het Nederlanderschap aan de pleegouder(s) waardoor het kind ten opzichte van de eigen kinderen van de pleegouder(s), die wel meedelen, in een uitzonderingspositie komt te verkeren. De uitzonderingspositie ontstaat dus als gevolg van het feit dat de pleegouder(s) en de eigen kinderen daarvan de Nederlandse nationaliteit verkrijgen door optie of naturalisatie en het pleegkind als enige ‘buiten de boot’ valt. Met pleegkind wordt hier bedoeld een buitenlands pleegkind dat in een pleeggezin (dus niet in een verzorgingsinrichting) wordt verzorgd en opgevoed in zodanige omstandigheden dat de pleegouder of pleegouders feitelijk de plaats van de ouders innemen. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een kind dat in het gezin van een familielid, zoals een grootouder, een oom of tante, een oudere broer of zus, een neef of nicht wordt verzorgd en opgevoed. Het kind kan ook met het oog op adoptie in dat gezin verblijven. Er moet sprake zijn van een bestendige relatie tussen pleegkind en pleegouder(s). Naar analogie van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN is in dit kader dan ook noodzakelijk dat het pleegkind ten minste drie jaren vóór het indienen van het verzoek om naturalisatie krachtens een Nederlandse rechterlijke beslissing onder het gezag van (één van) de pleegouder(s) is komen te staan en dat het pleegkind na het instellen van het gezag ononderbroken door de pleegouder(s) is verzorgd en opgevoed. Bovendien zal aan het pleegkind het Nederlanderschap slechts worden verleend indien tevens wordt voldaan aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die zouden gelden in de situatie dat het pleegkind een eigen kind van de pleegouder zou zijn (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede en derde lid, RWN).Die voorwaarden gelden immers ook voor de eigen kinderen van de pleegouder;
– tijdens de optie/naturalisatieprocedure overlijdt de ouder (of overlijden de ouders) die een optieverklaring heeft (hebben) afgelegd dan wel om naturalisatie heeft (hebben) verzocht en daarvoor ook in aanmerking zou(den) zijn gekomen, waardoor het kind niet meer kan delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Het kind moet voldoen aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die bij leven van de ouder(s) hadden gegolden.
– onjuiste informatie of nalatigheid van de kant van de overheid van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba, waardoor het Nederlanderschap niet is verkregen. De onjuiste informatie moet zijn verstrekt door een daartoe bevoegde ambtenaar werkzaam bij de daartoe bevoegde instantie. In dit kader kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het hebben laten verstrijken van optietermijnen in de RWN. In dat geval moet door de verzoeker worden aangetoond dat hij in het verleden in aanmerking zou zijn gekomen voor verkrijging van het Nederlanderschap op grond van de optie waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt, dat hij (of zijn wettelijk vertegenwoordiger) tijdens de voor de optie relevante termijn de intentie heeft gehad om te opteren en dat het niet opteren het gevolg is van het feit dat men van de zijde van de overheid van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba onjuiste informatie heeft verstrekt dan wel nalatig is geweest bij het verstrekken van informatie. Het enkele niet bekend zijn van een verzoeker met een optiemogelijkheid levert geen grond op om artikel 10 RWN toe te passen;
– onjuiste informatie van de kant van de overheid van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba verstrekt door een daartoe bevoegde ambtenaar werkzaam bij de daartoe bevoegde instantie), waardoor het Nederlanderschap verloren is gegaan. Te denken valt aan aantoonbaar onjuiste informatieverstrekking van de zijde van de overheid van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba bij het vrijwillig aanvaarden van een andere nationaliteit;
– personen die ten onrechte gedurende langere tijd als Nederlander zijn aangemerkt en om die reden in het bezit zijn van een Nederlands paspoort (opgewekte verwachtingen);
– lacunes in de wet. Vóór 1 april 2003 was in de RWN niet geregeld dat kinderen van optanten konden delen in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Na 1 april 2003 kunnen kinderen van optanten wél delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder(s) (zie artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN). Kinderen van optanten die vóór 1 april 2003 niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder kunnen een beroep doen op artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.
Aangezien artikel 10 RWN geen afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN toestaat, wordt nogmaals benadrukt dat in alle hierboven omschreven voorbeelden de persoon die een beroep doet op artikel 10 RWN bij het indienen van het verzoek in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Betreft het een verzoeker als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN die in het buitenland woont, dan geldt dat hij moet aantonen dat hij een dergelijk verblijfsrecht zou(den) verkrijgen, indien daar om zou worden verzocht.
De verscheidenheid van de gevallen waarbij een beroep op toepassing van dit artikel wordt gedaan, is groot. Om die reden is het niet mogelijk een limitatieve opsomming te geven. Ieder verzoek wordt op de eigen merites bezien. Het moet evenwel altijd een bijzonder geval betreffen. Uit de jurisprudentie van (onder meer) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de adviezen van de Raad van State kan wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet dermate bijzonder zijn dat ze naturalisatie met toepassing van artikel 10 RWN rechtvaardigen. Niet bijzonder is bijvoorbeeld:
– het onbekend zijn met optiemogelijkheden in de wet;
– het vergroten van kansen op de arbeidsmarkt van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
– het verstrekken van onjuiste informatie van de zijde van een buitenlandse overheid;
– het volledig ingeburgerd zijn in de samenleving van Bonaire, Sint Eustatius of Saba en het opgenomen zijn in een gezin in Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
– familieomstandigheden die overkomst naar het land van herkomst nodig maken;
– reisproblemen/praktische problemen die worden ondervonden als gevolg van het feit dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit niet bezit;
– het gediend hebben in het Nederlandse leger in het voormalig Nederlands-Indië, het daarvoor ontvangen hebben van een onderscheiding en het hebben van een gevoel van verbondenheid met het Koninkrijk.
Een bijzonder geval kan zich voordoen als blijkt dat de verlening van het Nederlanderschap in zodanige mate een cultureel belang voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba dient, dat afwijking van één of meer reguliere voorwaarden wordt gerechtvaardigd. Onder een cultureel belang voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba wordt tevens verstaan een Koninkrijksbelang c.q. belang voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op sportief gebied.
Indien een sporter een beroep doet op artikel 10 RWN dient hij aan te tonen dat met zijn naturalisatie een Koninkrijksbelang c.q. belang voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba op sportief gebied wordt gediend. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de verzoeker om naturalisatie na zijn naturalisatie als vertegenwoordiger voor Nederland kan deelnemen aan internationale concoursen of internationale sportwedstrijden.
Om vast te kunnen stellen of met de naturalisatie van verzoeker een Nederlands belang op sportief gebied is gediend, wordt de Staatssecretaris van Volkgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) om advies gevraagd. Alleen indien bij het verzoek om naturalisatie een verklaring van een Nederlandse sportbond wordt overlegd inhouden dat naturalisatie een Nederlands sportbelang op korte termijn dient, verzoekt Onze Minister om advisering ter zake door de Staatssecretaris van VWS. Zonder een dergelijke ondersteunende verklaring wordt de zaak niet aan VWS aangeboden, maar direct afgewezen. De Staatssecretaris van VWS laat zich ondersteunend adviseren door de nationale sportbond maar heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het advies aan Onze Minister.
Bij circulaire d.d. 9 april 1999, kenmerk S/BOA-99440 heeft de Staatssecretaris van VWS richtlijnen opgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of wordt voldaan aan het vereiste van een aanwezig Nederlands belang op sportief gebied. De circulaire stelt de eis dat de betrokkene bij de desbetreffende Nederlandse landelijke sportorganisatie op het niveau van de nationale top presteert. Een sporter die in Bonaire, Sint Eustatius of Saba een verzoek om naturalisatie indient en verzoekt om toepassing van artikel 10 RWN dient als topsporter te presteren. Dit betekent dat:
– bij individuele takken van sport dient betrokkene bij de Nederlandse kampioenschappen ten minste bij de top acht te (gaan) behoren;
– bij teamsporten dient de betrokkene ten minste op het hoogste nationale niveau van de desbetreffende tak van sport te (gaan) presteren.
Een sporter die voldoet aan één van de hierboven gestelde maatstaven is een sporter die in zijn tak van sport een niveau haalt waarop in voldoende mate de kans bestaat dat hij, indien in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, zou worden uitgezonden door Nederland. Door het hanteren van deze maatstaven sluit de Staatssecretaris van VWS aan bij het hierboven gestelde dat het een verzoeker dient te betreffen die na naturalisatie kan deelnemen als vertegenwoordiger van Nederland aan internationale concoursen of internationale sportwedstrijden.
Of een sporter direct na de naturalisatie tot Nederlander daadwerkelijk op een internationaal concours of een internationale sportwedstrijd kan uitkomen als Nederlander is afhankelijk van de regels van de nationale sportbond van het herkomstland. Is op grond van deze regels deelname namens Nederland pas mogelijk na het verstrijken van een bepaalde periode, de zgn. blokkeringstermijn, dan kan bij de nationale sportbond van het land van herkomst om ontheffing of bekorting van deze termijn worden verzocht.
De blokkeringstermijnen verschillen per tak van sport. Op verzoek van Onze Minister vraagt de Nederlandse sportbond aan de nationale sportbond van het herkomstland om instemming met ontheffing of bekorting van de blokkeringstermijn.
Wil de sporter uitkomen voor Nederland op de Olympische Spelen dan dient ontheffing te worden verzocht van de drie jaar die het Olympic Charter noemt. Deze ontheffing dient te worden verzocht op de wijze bepaald in het Olympic Charter.
Met het ministerie van VWS is een aantal afspraken gemaakt met betrekking tot het advies aan Onze Minister. Naast de toetsing aan de bovengenoemde richtlijnen uit de circulaire d.d. 9 april 1999 zal de Staatssecretaris van VWS in het advies aan de volgende onderwerpen aandacht besteden:
1. in het advies zal worden vermeld welke termijn ingevolge de regels van de nationale sportbond van het herkomstland geldt alvorens de betrokken sporter na nationaliteitswisseling mag uitkomen voor de staat waarvan hij de nationaliteit heeft verworven. Indien de betrokkene voor Nederland wil uitkomen bij de Olympische Spelen vermeldt het advies de termijn van drie jaar die geldt ingevolge het Olympic Charter van het Internationaal Olympisch Comité;
2. indien verkregen, is aan het advies een verklaring toegevoegd van hetzij:
– de nationale sportbond van de staat waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit;
– de Executive Board van het Internationaal Olympisch Comité, inhoudende dat na de verwerving van het Nederlanderschap de betrokkene ontheffing dan wel verkorting verkrijgt van de onder nummer 1 genoemde termijn.
Ontbreekt de verklaring, dan vermeldt het advies van VWS de reden daarvan;
3. in het advies zal worden vermeld aan welk eerstvolgend internationaal concours of internationale sportwedstrijd de betrokkene op grond van zijn kwalificaties naar verwachting zal worden uitgezonden door een Nederlandse nationale sportbond om voor Nederland uit te komen;
4. de Staatssecretaris van VWS ondertekent persoonlijk het advies aan de Onze Minister van Justitie.
In het geval dat het advies van de Staatssecretaris van VWS inzake de ontheffing van een voor de verzoeker geldende blokkeringstermijn geen stukken bevat, die leiden tot de conclusie dat de verzoeker op korte termijn als genaturaliseerde Nederlander voor Nederland zou kunnen uitkomen, dient het verzoek tot naturalisatie te worden afgewezen.
Het voorgaande geldt niet indien het een vreemdeling betreft waarvan de IND aan de Staatssecretaris van VWS in het verzoek om advies heeft laten weten dat de Nederlandse nationale sportbond dan wel het Nederlands Olympisch Comité geen contact met vertegenwoordigers van het herkomstland dient op te nemen.
Uit het advies van de Staatssecretaris van VWS moet duidelijk worden dat de verzoeker om naturalisatie ex artikel 10 RWN op een kortere termijn dan het geval zou zijn bij een naturalisatie zonder terzijdestelling van één of meer voorwaarden uit artikel 8 RWN en artikel 9 RWN, door een Nederlandse nationale sportbond zal en kan worden uitgezonden om als Nederlander voor Nederland deel te nemen aan een internationaal concours of internationale wedstrijd. Indien dit uit het advies blijkt, bestaat voldoende Nederlands cultureel belang in de zin van artikel 10 RWN voor een verlening van het Nederlanderschap.
Tegen een afwijzende beslissing op een verzoek om naturalisatie met toepassing van artikel 10 RWN kan – ook indien die beslissing is gebaseerd op een negatief advies van de Raad van State – bezwaar en beroep worden ingesteld.
1.Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.
2.Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.
3.Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft. Het Nederlanderschap wordt slechts verleend, indien het kind daarmee uitdrukkelijk instemt, het bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
4.Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. De termijn van toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
5.Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder, en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend:
a. indien hij een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft,
b. indien hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en
c. ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
6.De vereisten van toelating en van hoofdverblijf van het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het minderjarige kind van een vader of moeder die hoofdverblijf heeft in het buitenland en die met toepassing van het tweede lid van artikel 8 het Nederlanderschap verkrijgt, mits het kind feitelijk tot het gezin van deze ouder behoort en zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
7.Kinderen van een kind dat in de verlening deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verlening.
8.Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder, indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1g; 1.1h; 2.2 t/m 4; 3.1; 7; 8.1c; 8.2; 9.1a; 9.1c; 9.2; 10; 13 en 14.1
BOT: artikel 3
BvvN: artikelen 2; 3; 6.2; 31.1 t/m 31.3; 32 en 51 t/m 56
BW-BES: artikel 1:233 en 1:253ha
Overgangsrecht
Tot 1 oktober 2010 gold voor de minderjarige die op grond van artikel 11, derde lid, RWN mee-naturaliseerde geen plicht tot het ondertekenen van een bereidverklaring. Ook de verklaring van verbondenheid hoefde niet te worden afgelegd. Bij alle verzoeken ex artikel 11, derde lid, die op of na 1 oktober 2010 worden ingediend geldt dat de bereidverklaring moet worden ondertekend en de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd, tenzij betrokkene is vrijgesteld (zie overgangsbepaling artikel II, lid 2a, RRWN (Stb.2010, 242)).
Dit artikel bevat bepalingen met betrekking tot de medeverlening van het Nederlanderschap aan minderjarigen en jongvolwassenen en heeft mede ten doel de rechtspositie van minderjarige kinderen bij medeverlening van de Nederlandse nationaliteit vast te leggen. Zo is in de wet tot uitdrukking gebracht dat naarmate een kind ouder wordt, hij meer inspraak heeft in het al dan niet verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
Voorts zijn in dit artikel bepalingen opgenomen die het voor minderjarigen, die niet hebben gedeeld in de optie of naturalisatie van hun ouder(s), mogelijk maakt om op eenvoudige wijze zelfstandig het Nederlanderschap te verkrijgen. Deze minderjarigen kunnen sinds 1 april 2003 het Nederlanderschap verkrijgen door de bijzondere naturalisatieprocedure van artikel 11, vierde lid, RWN. Kinderen die tijdens de procedure meerderjarig zijn geworden kunnen onder voorwaarden de Nederlandse nationaliteit verkrijgen op grond van artikel 11, vijfde lid RWN. Zie voor meer informatie over de situatie van voor 1 april 2003 voorafgaande teksten in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Uitsluitend de kinderen die in het koninklijk besluit zijn vermeld, zijn met de ouder(s) meegenaturaliseerd. Een kind dat ten onrechte in het koninklijk besluit is vermeld, omdat het – achteraf bezien – niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening, bezit eveneens de Nederlandse nationaliteit. In dat geval kan worden overwogen om tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN).
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, vierde lid, RWN wordt de wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder op zijn of haar verzoek in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het kind. De reden hiervoor is dat de wetgever wil voorkomen dat de rechtspositie van het kind door de enkele wil van de naturaliserende ouder wordt gewijzigd (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Een kind jonger dan twaalf jaar wordt ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, indien daar om wordt verzocht, een zienswijze hieromtrent naar voren brengen. Een kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek om (mede)naturalisatie zestien jaar of ouder is, is in beginsel verplicht om in persoon te verklaren in te stemmen met de medeverlening (artikel 31, derde lid, BvvN in samenhang met artikel 3 BvvN) (zie hierover ook de uitgebreide toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
Artikel 11 RWN bepaalt dat het kind voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht ‘toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf’ in één van de landen van het Koninkrijk moet hebben (deze vereisten gelden niet voor een kind als bedoeld in het zesde lid). Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ wordt omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (zie de toelichting bij dat artikel). N.B. Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Het begrip ‘hoofdverblijf’ wordt omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikel). N.B. Op grond van artikel 29 RWN telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius. Alle minderjarige vreemdelingen – ook vreemdelingen jonger dan twaalf jaar – moeten in het bezit zijn van een eigen verblijfsdocument.
In het onderhavige artikel is niet bepaald dat de betreffende persoon de verplichting heeft afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit is in overeenstemming met het Verdrag van Straatsburg, waaruit voortvloeit dat een minderjarige die de nationaliteit van een van zijn ouders verkrijgt, de oorspronkelijke nationaliteit behoudt. Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, is op 2 februari 1993 totstandgekomen. Personen die worden (mee)genaturaliseerd met toepassing van onderhavig artikel, behoeven dan ook geen afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit laat onverlet dat de nationaliteitswetgeving van het land waar betrokkene tevens de nationaliteit van bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit.
Voor minderjarige kinderen en jongvolwassenen die met toepassing van het onderhavige artikel worden (mede-)genaturaliseerd geldt niet het inburgeringsvereiste. De naturalisatietoets behoeft dan ook niet te worden afgelegd.
Voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie op grond van artikel 11, derde en vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is, geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid.
Indien een ouder heeft verzocht om medeverlening voor een minderjarige, terwijl de minderjarige niet voldoet aan de geldende voorwaarden, worden de personalia van het kind niet vermeld in het koninklijk besluit en wordt het verzoek om medeverlening van het kind schriftelijk afgewezen. Hetzelfde geldt uiteraard voor een zelfstandig verzoek op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN. De afwijzende beslissing is een beschikking waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
In artikel 31 BvvN is aangegeven welke gegevens de verzoeker over zichzelf en over het (mede) te naturaliseren kind moet verstrekken. Indien deze gegevens niet of onvoldoende worden verstrekt, kan de Onze Minister, na inverzuimstelling, besluiten het verzoek buiten behandeling te stellen. Onze Minister maakt zijn besluit tot buitenbehandelingstelling aan de aanvrager bekend binnen vier weken nadat de aanvraag onvoldoende is aangevuld of nadat de voor de aanvulling gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Indien deze vier weken zijn verstreken, mag niet meer worden gekozen voor buitenbehandelingstelling, maar zal Onze Minister alsnog inhoudelijk moeten beslissen op het verzoek om (mede)naturalisatie. In deze situatie zal dat betekenen dat het verzoek wordt afgewezen. De beslissing van Onze Minister is een beschikking waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Wettekst:
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.
Deze bepaling is van algemene aard en geldt voor alle gevallen van medeverlening, ongeacht de leeftijd van het kind dat wordt meegenaturaliseerd. Deze bepaling geldt ook voor de in het zevende lid genoemde kindskinderen.
In dit artikel is bepaald dat slechts de kinderen die op het koninklijk besluit worden genoemd met de ouder(s) zijn meegenaturaliseerd. Tevens is bepaald dat de ouder bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie expliciet moet aangeven voor welk(e) kind(eren) medeverlening wordt verzocht. Ingevolge artikel 31, tweede lid, BvvN dient de ouder de personalia van de mee te naturaliseren minderjarige kinderen te vermelden in zijn verzoek om naturalisatie. Dit betekent dat een kind voor wie de ouder niet uitdrukkelijk om medeverlening heeft verzocht, niet zal worden vermeld op het koninklijk besluit en derhalve niet heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap.
Wettekst:
Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.
Deze bepaling regelt onder welke voorwaarden een verzoek om medeverlening voor een kind jonger dan zestien jaar wordt ingewilligd.
Zienswijze
Een kind jonger dan twaalf jaar wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, indien het kind daar om vraagt, een zienswijze hieromtrent naar voren brengen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf
Het verzoek om medeverlening voor een kind jonger dan zestien jaar wordt ingewilligd, indien het ‘sedert het tijdstip van het verzoek (…) toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft’. Gelet op deze bewoordingen moet worden aangetoond dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het is niet de bedoeling dat een verzoek om medeverlening reeds wordt ingediend op een moment dat het kind nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat het kind een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal de ouder worden geadviseerd om te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat de ouder niettemin op indiening van het verzoek om medeverlening, dan dient Onze Minister (lees: IND-BES) het verzoek in ontvangst te nemen. In dat geval wordt het verzoek afgewezen.
Als bij het nemen van die beslissing blijkt dat aan het kind met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen op of vóór de datum van indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan.
Voorts moet het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN). Op grond van artikel 29 RWN telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
Zestien tijdens procedure
Uit de tekst van de onderhavige bepaling (en ook artikel 11, derde lid, RWN) vloeit voort dat bij kinderen die ten tijde van het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar zijn, maar tijdens de procedure zestien jaar worden, nog steeds alleen de vereisten van het tweede lid gelden. Voor deze kinderen gelden niet de zwaardere vereisten van het derde lid (drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN). In artikel 11, derde lid, RWN is bepaald dat het gaat om ‘‘een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt’’. Alleen voor dat kind zijn de zwaardere vereisten van artikel 11, derde lid, RWN van toepassing. Voor deze kinderen geldt evenmin dat zij in persoon moeten verklaren in te stemmen met de medeverlening. Indien het kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind daarbij te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op medeverlening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
Meerderjarig tijdens procedure
In het uitzonderlijke geval dat het kind bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar tijdens de behandeling meerderjarig wordt, is artikel 11, vijfde lid, RWN van toepassing. In die situatie geldt de hoofdregel dat meerderjarigen slechts zelfstandig genaturaliseerd kunnen worden en dat van delen in de verlening van het Nederlanderschap van de ouder(s) geen sprake meer kan zijn.
Wettekst:
Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft. Het Nederlanderschap wordt slechts verleend, indien het kind daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
In deze bepaling is tot uitdrukking gebracht dat oudere minderjarigen in het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in toenemende mate een bijzondere rechtspositie verkrijgen. Deze positie rechtvaardigt een eigen naturalisatieregeling.
Onafgebroken toelating en hoofdverblijf
Anders dan bij een kind jonger dan zestien jaar (dat nog leerplichtig is en om die reden sneller ingeburgerd zal geraken), is in dit artikellid bepaald dat het kind dat ten tijde van het verzoek zestien jaar of ouder is in aanmerking kan komen voor medeverlening indien hij ‘een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’ in één van de landen van het Koninkrijk heeft. Ook bij medeverlening is hierbij de achterliggende gedachte dat in het kader van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een persoon pas rechten behoort op te kunnen bouwen, nadat de overheid heeft ingestemd met zijn bestendig verblijf in één van de landen van het Koninkrijk.
Ingevolge onderhavig artikellid moet het kind derhalve gedurende een ononderbroken periode van drie jaren vóór de indiening van het verzoek zijn toegelaten zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én moet hij drie jaren voor de indiening van het verzoek hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk hebben, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. Deze periode van toelating kan blijken uit het verblijfsdocument van het kind en de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Op grond van artikel 29 RWN telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
Volgens onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30). Vervolgens zal het kind dat de bereidverklaring afgegeven heeft, tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap kan worden uitgereikt. Het vereiste tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt niet voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt (zie de toelichting bij artikel 6, 7 en 8 RWN.) Deze verplichting geldt voor alle verzoeken die op of na 1 oktober 2010 worden ingediend.
Openbare orde aspecten
Verzoeken om medeverlening voor kinderen die bij het indienen van het verzoek van de ouder zestien jaar of ouder zijn, worden afgewezen indien er op grond van hun gedrag ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij deze groep kinderen wordt op dezelfde wijze als bij meerderjarige verzoekers beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het kader van het onderzoek moeten deze kinderen een bewijs van goed gedrag overleggen.
Instemming met verkrijging Nederlanderschap
Minderjarigen van zestien jaar en ouder kunnen geacht worden voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in dit artikellid opgenomen dat een kind, dat ten tijde van het verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap zestien jaar of ouder is, het Nederlanderschap alleen zal verkrijgen indien het daar uitdrukkelijk mee instemt. Ingevolge artikel 31, derde lid, BvvN moet deze verklaring voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 3 BvvN. Dit betekent dat het kind in beginsel in persoon bij Onze Minister (lees: IND-BES) moet verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen (zie verder de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN). De verklaring moet op schrift worden gesteld en door het kind worden ondertekend.
Uit de tekst artikel 11, derde lid, RWN vloeit voort dat de vereisten van het in persoon een instemmingsverklaring afleggen niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt. Indien dit kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind heeft daarbij te kennen gegeven geen prijs te stellen op medeverlening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
Samenvatting voorwaarden
Voor de duidelijkheid worden hieronder de vereisten genoemd, waaraan moet zijn voldaan als het een verzoek om medeverlening betreft voor een kind dat ten tijde van indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is:
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat het kind een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN;
– het kind heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Let op: dit is alleen van toepassing als het verzoek is ingediend op of na 1 oktober 2010;
– het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de medeverlening;
– deze instemmingsverklaring moet in beginsel in persoon door het kind worden afgelegd.
Wettekst:
Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. De termijn van toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
Vóór 1 april 2003 kon een kind dat om enigerlei reden niet had gedeeld in de verkrijging door optie of de verlening van het Nederlanderschap door de ouder met toepassing van artikel 10 RWN worden voorgedragen voor naturalisatie (de zogenaamde na-naturalisatie). Sedert 1 april 2003 heeft dit kind op grond van artikel 11, vierde lid, RWN de mogelijkheid om zelfstandig een verzoek in te dienen. De huidige procedure is eenvoudiger – er is geen advies van de Raad van State vereist – en het inburgeringsvereiste, dat voor 1 april 2003 wel gold bij na-naturalisatie, wordt niet meer gesteld.
Indiening verzoek door wettelijk vertegenwoordiger
Het verzoek om naturalisatie op grond van het vierde lid zal ingevolge artikel 2, derde lid, RWN moeten worden ingediend door de wettelijk vertegenwoordiger van het kind. Ook de andere leden van artikel 2 RWN zijn van toepassing.
Termijn van onafgebroken toelating en hoofdverblijf
Ingevolge het onderhavige artikellid dient het kind in beginsel, ook als het jonger is dan 16 jaar, ‘een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’ in één van de landen van het Koninkrijk te hebben (zie de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN). Hiermee wordt bevorderd dat het kind een zekere mate van inburgering heeft verkregen.
Kind geboren tussen afleggen optieverklaring/indiening verzoek en verkrijging Nederlanderschap
De periode van drie jaar toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op een kind dat ‘niet deelde’, omdat het geboren is in de periode tussen het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een verzoek om naturalisatie door de ouder én de daadwerkelijke verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder.
In die situatie zal het pasgeboren kind niet hebben kunnen delen in de verkrijging van of verlening van het Nederlanderschap aan de ouder, omdat het ten tijde van het afleggen van die verklaring of het indienen van het verzoek nog niet was geboren en derhalve niet was vermeld in de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder (vergelijk artikel 6, tweede lid, BvvN en artikel 31, tweede lid, BvvN). Ten tijde van het afleggen van de optie of het indienen van het verzoek was het kind nog niet geboren en kón dus ook niet worden voldaan aan het vereiste dat het kind sedert dat tijdstip ‘toelating en hoofdverblijf voor onbepaalde tijd’ heeft. Het tijdstip van het afleggen van de optie of het indienen van het verzoek is in dit verband dus bepalend. Om die reden is het niet mogelijk om het na het bedoelde tijdstip geboren kind nog vóór de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder mee te nemen in de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder.
Ten behoeve van en namens een dergelijk kind kan op grond van onderhavig artikellid tijdens de procedure van de ouder een zelfstandig naturalisatieverzoek worden ingediend. In artikel 11, vierde lid, RWN is geregeld dat kinderen die tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van hun ouder(s) worden geboren op een vereenvoudigde manier zelf het Nederlanderschap kunnen verkrijgen. Uit het artikellid volgt wel dat het kind dat geboren wordt tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder, pas voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komt, nadat de ouder Nederlander is geworden. Hieruit volgt echter niet dat een naturalisatieverzoek ten behoeven van het kind pas zou mogen worden ingediend nadat de ouder Nederlander is geworden. Om de procedure van het kind te bespoedigen mag een verzoek ten behoeve van dat kind dan ook reeds tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder worden ingediend. Dit verzoek wordt op de gebruikelijk wijze behandeld, hetgeen betekent dat het verzoek aan de hierna te noemen voorwaarden moet voldoen.
Ter verduidelijking: in deze situatie heeft het kind niet bij geboorte het Nederlanderschap verkregen op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat de ouder op het moment van de geboorte nog niet de Nederlandse nationaliteit bezat.
Onafgebroken toelating en hoofdverblijf
Voor het kind als bedoeld in onderhavig artikellid geldt (ongeacht zijn leeftijd of het tijdstip van geboorte) dat het ‘sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf’ in één van de landen van het Koninkrijk moet hebben. Aangetoond moet worden dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het is niet de bedoeling dat het verzoek om naturalisatie reeds wordt ingediend op een moment dat het kind nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat het kind een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal de wettelijk vertegenwoordiger die het verzoek namens het kind indient, worden geadviseerd te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat de wettelijk vertegenwoordiger niettemin op indiening van het verzoek, dan dient Onze Minister (lees: IND-BES) het verzoek in ontvangst te nemen.
Voorts moet het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf hebben in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN). Op grond van artikel 29 RWN telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
Instemming met verkrijging Nederlanderschap door kind van zestien jaar of ouder
Ingevolge onderhavig artikellid dient het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is uitdrukkelijk in te stemmen met de verkrijging van het Nederlanderschap. Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde vereisten voldoen als de instemmingsverklaring bij medeverlening op grond artikel 11, derde lid, RWN. Zo moet het kind hiervoor in beginsel in persoon bij Onze Minister (lees: IND-BES) verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen, moet de verklaring op schrift worden gesteld en moet de verklaring door het kind worden ondertekend (zie de toelichting bij het derde lid). Uit de tekst van dit artikellid vloeit voort dat het vereiste van het afleggen van een instemmingsverklaring niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie door zijn wettelijk vertegenwoordiger jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt.
Bereidverklaren afleggen verklaring van verbondenheid door kind van zestien jaar of ouder
Ingevolge onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30). Vervolgens zal het kind dat de bereidverklaring afgegeven heeft, tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap kan worden uitgereikt. Het vereiste tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt niet voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt (zie de toelichting bij de artikelen 6, 7 en 8 RWN.).
Openbare orde aspecten bij kind van zestien jaar of ouder
Als een kind bij het indienen van het verzoek op grond van het vierde lid zestien jaar of ouder is, wordt het verzoek afgewezen, indien er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij dit kind wordt op dezelfde wijze als bij een meerderjarige verzoeker beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het kader van het onderzoek overlegt het kind een bewijs van goed gedrag. Vervolgens wordt door Onze Minister (lees IND BES) beoordeeld of wordt voldaan aan het openbare orde vereiste (zie toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Samenvatting voorwaarden
Gelet op de tekst van het onderhavige artikellid bestaat er een verdeling naar leeftijd waarbij verschillende voorwaarden gelden.
Voorwaarden voor kind geboren tussen afleggen optieverklaring/indiening verzoek en verkrijging Nederlanderschap
Voor een kind geboren in de periode tussen de optieverklaring/verzoek om naturalisatie van de ouder én de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder is het volgende vereist:
– vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek heeft het kind toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek heeft het kind hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Voorwaarden voor kind jonger dan zestien jaar
Voor een kind dat ten tijde van het indienen van het verzoek jonger is dan zestien jaar is het volgende vereist:
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Voorwaarden voor kind van zestien jaar of ouder
Voor een kind dat ten tijde van het indienen van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, is het volgende vereist:
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat het kind een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN;
– het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de naturalisatie;
– het kind heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;
– de hiervoor bedoelde verklaringen zijn in persoon door het kind afgelegd.
Wettekst:
Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder, en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend:
a. indien hij een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft,
b. indien hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en
c. ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
Meerderjarig tijdens procedure
In dit artikellid is een regeling getroffen voor een kind dat niet heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap door of de verlening daarvan aan de ouder(s), omdat het tussen het moment van het afleggen van de optieverklaring of het indienen van het verzoek om naturalisatie door de ouder(s) én de bevestiging van de verklaring of het koninklijk besluit tot naturalisatie, meerderjarig is geworden. Dit kind wordt niet vermeld in de bevestiging van de optie respectievelijk in het koninklijk besluit van de ouder. Het verzoek om medeverkrijging of medeverlening zal door Onze Minister bij beschikking zijn afgewezen.
Vóór 1 april 2003 kon een kind dat tijdens de behandeling van het verzoek om naturalisatie van zijn ouder(s) meerderjarig was geworden (de zogenaamde meerijder), tegelijk met zijn ouders worden genaturaliseerd indien werd voldaan aan alle vereisten van artikel 8 RWN (dus ook de woontermijn van vijf jaar en het inburgeringsvereiste). Thans geldt op grond van de onderhavige bepaling voor deze verzoekers een aantal soepeler voorwaarden. Zo geldt voor hen een kortere termijn van toelating en hoofdverblijf (drie jaar) en geldt voor hen – evenmin als voor alle (minderjarige) kinderen die op grond van artikel 11 RWN worden genaturaliseerd – niet het inburgeringsvereiste en de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Voorts heeft de onderhavige bepaling niet alleen betrekking op verzoekers die niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door middel van naturalisatie, maar betreft het tevens verzoekers die niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder(s) door middel van optie. Beoogd is dat voor de in de onderhavige bepaling bedoelde verzoekers zoveel mogelijk dezelfde vereisten gelden als voor medeverlening van minderjarigen van zestien jaar en ouder.
Zelfstandig verzoek om naturalisatie
Het in het vijfde lid bedoelde kind kan genaturaliseerd worden ‘op zijn verzoek’. Dit betekent dat hij ná het bereiken van de meerderjarigheid en ná de verkrijging/verlening van het Nederlanderschap door of aan de ouder(s) zelfstandig een verzoek om naturalisatie kan indienen. Voor de behandeling van het verzoek zijn leges verschuldigd (artikel 13 RWN).
Alleen niet gedeeld in verkrijging/verlening wegens meerderjarigheid
Het onderhavige artikellid bepaalt dat het kind van een ouder die het Nederlanderschap door optie of naturalisatie heeft verkregen ‘niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid’. Hieruit volgt dat degene die op grond van deze bepaling een verzoek indient, op het moment van de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s) door optie of naturalisatie wél moet hebben voldaan aan de overige voorwaarden voor medeverkrijging of medeverlening.
Ingevolge het onderhavig artikellid dient het kind een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk te hebben (zie de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN). Bovendien moet deze onafgebroken periode zijn aangevangen voordat hij meerderjarig werd.
De verzoeker dient bovendien ‘sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf’ in één van de landen van het Koninkrijk te hebben. Aangetoond moet worden dat verzoeker vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het is niet de bedoeling dat het verzoek reeds wordt ingediend op een moment dat verzoeker nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat hij een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal hij worden geadviseerd om te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat hij niettemin op indiening van het verzoek, dan dient Onze Minister (lees: IND-BES) het verzoek in ontvangst te nemen. In het naturalisatiedossier wordt aangetekend dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd.
Als bij het nemen van de beslissing op het verzoek blijkt dat aan verzoeker met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen op of vóór de datum van indiening van het verzoek, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan. Voorts moet verzoeker vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN). Op grond van artikel 29 RWN telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
Bereidverklaren afleggen verklaring van verbondenheid
Ingevolge onderhavig artikellid moet de verzoeker zich bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30). In de regel moet tijdens de naturalisatieceremonie de naturalisandus die de bereidverklaring afgegeven heeft, de verklaring van verbondenheid afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt (zie de toelichting bij de artikelen 6, 7 en 8 RWN).
Samenvatting voorwaarden
Samengevat gelden op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN de volgende voorwaarden voor naturalisatie:
– de verzoeker was minderjarig op het moment van indienen van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder(s);
– de verzoeker heeft alleen niet gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap van de ouder(s) wegens het feit dat hij meerderjarig werd (aan alle overige toepasselijke voorwaarden voor medeverkrijging of medeverlening werd ten tijde van verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder(s) voldaan);
– de verzoeker heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– de verzoeker heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in één van de landen van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– de periode van ten minste drie jaren toelating en hoofdverblijf moet zijn aangevangen voordat verzoeker meerderjarig werd;
– de verzoeker heeft vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– de verzoeker heeft vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– de verzoeker heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;
– er zijn op grond van het gedrag van verzoeker geen ernstige vermoedens dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN.
Voorbeeld
Miguel is 17 jaar op het moment dat zijn vader een verzoek om naturalisatie indient en daarbij vraagt om medenaturalisatie van Miguel. Tijdens de behandeling van het verzoek wordt Miguel 18 jaar. Op het moment dat de vader bij koninklijk besluit wordt genaturaliseerd, voldoet Miguel aan de voorwaarden in artikel 11, derde lid RWN met uitzondering van het vereiste van minderjarigheid. Van Onze Minister ontvangt hij een beschikking die inhoudt dat het verzoek om medenaturalisatie is afgewezen. Miguel gaat hierna twee jaar in Canada wonen om te werken. Vervolgens hervestigt hij zich op Sint Eustatius en heeft daar drie jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf op het moment dat hij een verzoek om naturalisatie indient. Miguel kan niet met succes een beroep doen op artikel 11, vijfde lid RWN. De periode van drie jaar toelating en hoofdverblijf vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie is immers niet aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheid van Miguel.
Wettekst:
De vereisten van toelating en van hoofdverblijf van het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het minderjarige kind van een vader of moeder die hoofdverblijf heeft in het buitenland en die met toepassing van het tweede lid van artikel 8 het Nederlanderschap verkrijgt, mits het kind feitelijk tot het gezin van deze ouder behoort en zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
Verkrijging Nederlanderschap buiten één van de landen van het Koninkrijk
Ingevolge artikel 8, tweede lid, RWN kunnen verzoekers die oud-Nederlander zijn, verzoekers die drie jaren gehuwd zijn met een Nederlander en daarmee samenwonen én verzoekers die tijdens hun meerderjarigheid in één van de landen van het Koninkrijk zijn geadopteerd door ouders waarvan één de Nederlandse nationaliteit bezit, in aanmerking komen voor naturalisatie ondanks het feit dat zij niet in één van de landen van het Koninkrijk zijn toegelaten en daar evenmin hun hoofdverblijf hebben. Voor deze verzoekers geldt immers niet het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN (sedert vijf jaar toelating en hoofdverblijf onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek) (zie de toelichting bij artikel 8 RWN).
Het is uiteraard niet de bedoeling dat minderjarige en feitelijk tot het gezin behorende kinderen van deze verzoekers worden uitgesloten van de mogelijkheid tot medeverlening. Dat zou immers afbreuk doen aan het streven dat binnen een gezin zoveel mogelijk eenheid van nationaliteit bestaat. Om die reden is in dit lid bepaald dat voor kinderen van deze verzoekers ‘de vereisten van toelating en hoofdverblijf van het tweede en derde lid niet van toepassing’ zijn. Onder ‘de vereisten van toelating en hoofdverblijf’ moet in dit verband worden verstaan zowel de onafgebroken periode van toelating en hoofdverblijf van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek alsook de periode van toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf van het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek. De in de onderhavige bepaling bedoelde kinderen kunnen derhalve ook buiten één van de landen van het Koninkrijk in aanmerking komen voor medeverlening. De overige vereisten voor medeverlening die zijn opgenomen in de leden van artikel 11 blijven van toepassing.
Ingevolge artikel 2 BvvN is in het buitenland het hoofd van de diplomatieke of consulaire post bevoegd een verzoek om (mede)naturalisatie in ontvangst te nemen. De artikelen 31, 32, en 51 tot en met 56 BvvN voor de administratieve behandeling van verzoeken om naturalisatie vanuit het buitenland zijn van toepassing. Net als bij een verzoek in één van de landen van het Koninkrijk dient de ouder derhalve de kinderen die hij in zijn verzoek wenst te betrekken, te vermelden in zijn verzoek om naturalisatie en verstrekt hij voor zoveel mogelijk de relevante gegevens betreffende zichzelf en die kinderen.
Samenvatting voorwaarden
Samengevat gelden voor het in deze bepaling bedoelde kind de volgende voorwaarden:
– het kind behoort feitelijk tot het gezin van de ouder als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN;
– er bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van het kind in één van de landen van het Koninkrijk (het kind zou in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, indien daarom zou worden gevraagd);
– het kind en de ouder hebben hoofdverblijf buiten één van de landen van het Koninkrijk;
– het kind heeft geen hoofdverblijf in het land waarvan hij tevens de nationaliteit bezit;
– er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat hij of zij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN (geldt alleen voor een kind dat bij het indienen van het verzoek zestien jaar of ouder is);
– het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de medeverlening (geldt alleen voor een kind dat bij het indienen van het verzoek zestien jaar of ouder is);
– deze instemmingsverklaring is in persoon door het kind afgelegd.
Wettekst:
Kinderen van een kind dat in de verlening deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verlening.
Kindskinderen
Deze bepaling is opgenomen om aan te geven dat er geen reden is het kind (het zogenaamde kindskind) van een minderjarige ouder die wordt meegenaturaliseerd, niet ook te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. In deze gevallen moet er wel op worden gelet dat het een kindskind betreft dat buiten huwelijk of buiten een geregistreerd partnerschap is geboren. Indien de ouder gehuwd of geregistreerd is dan wel gehuwd of geregistreerd is geweest, is hij of zij immers meerderjarig geworden. Dat geldt ook voor een vrouw die met toepassing van artikel 1:253ha BW-BES meerderjarig is verklaard (zie artikel 1:233 BW-BES. Het kindskind deelt in de verlening van het Nederlanderschap ‘onder dezelfde voorwaarden’ als de minderjarige ouder. Dat betekent dat het kindskind aan dezelfde voorwaarden van artikel 11 RWN moet voldoen als de minderjarige ouder. De ouder (dat is de grootvader of grootmoeder van het kindskind) die het verzoek indient, zal in zijn verzoek om naturalisatie uitdrukkelijk moeten aangeven dat voor het kindskind om medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BvvN). Het kindskind zal anders niet worden vermeld op het koninklijk besluit tot naturalisatie en zal dientengevolge niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap. De ouder zal over het kindskind, voor zoveel mogelijk, de benodigde gegevens moeten verstrekken (artikel 31, eerste en tweede lid, BvvN).
Wettekst:
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder, indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken.
Uit dit artikellid volgt dat de man of vrouw die een kind heeft geadopteerd ook voor dat kind op dezelfde wijze als voor een eigen kind kan verzoeken om medeverlening. Met ‘eigen kind’ wordt hier bedoeld het kind van de moeder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en het kind van de vader als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. De adoptie moet dan wel in overeenstemming met de regels van internationaal privaatrecht tot stand zijn gekomen en de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen moeten zijn verbroken.
1.Indien de verzoeker geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, zullen deze in overleg met hem worden vastgesteld bij het besluit waarbij het Nederlanderschap wordt verleend.
2.De naam van de verzoeker wordt zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht en kan, indien dit voor de inburgering van belang is, met toestemming van de verzoeker bij het besluit tot verlening van het Nederlanderschap worden gewijzigd.
Verwijzingen
RWN: artikel 6.5
RRWN: artikel IB.A
BvvN: artikel 42.3; 42.4 en 42.5
BW-BES: Boek 1, titel 2 (artikel 4 t/m 9)
Overgangsrecht
Geen.
Naturalisatie met namen zoals opgenomen in basisadministratie persoonsgegevens
Bij verlening van het Nederlanderschap is het naamrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba Nederlands-Antilliaans namenrecht van toepassing. Uitgangspunt is dat de naturalisatie plaatsvindt met toepassing van de namen van de verzoeker in de basisadministratie persoonsgegevens PIVA. Aan deze namen dient verder zo weinig mogelijk te worden gesleuteld.
Zonder expliciete naamsvaststelling of naamswijziging is het koninklijk besluit tot verlening van het Nederlanderschap niet bepalend voor de namen van de verzoeker.
Naamsvaststelling of naamswijziging
Indien naamsvaststelling of naamswijziging is geboden op grond van artikel 12 RWN, overlegt Onze Minister (lees: IND-BES) de gezaghebber met de verzoeker over de vast te stellen of te wijzigen namen van de verzoeker en van de personen voor wie medeverlening wordt verzocht, alsmede over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen worden overgebracht (artikel 42, derde lid, BvvN). Daartoe kan gebruik worden gemaakt van model 2.6 ‘Verzoek om naamsvaststelling bij naturalisatie’ en model 2.7 ‘Verzoek om naamswijziging bij naturalisatie’.
Wijziging van de namen uitsluitend in het kader van inburgering
Wijziging van de namen gedurende de naturalisatieprocedure geschiedt uitsluitend in het kader van de inburgering en dan alleen in de situaties zoals beschreven in de toelichting op artikel 12, tweede lid, RWN. Bij naturalisatie wordt uitgegaan van de schrijfwijze van de namen zoals opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens. Deze inschrijving is gebaseerd op een (voldoende gelegaliseerd of van apostille voorzien) document of op een door betrokkene afgelegde verklaring onder eed of belofte (VOE). Indien betrokkene desondanks iets aan de schrijfwijze van zijn na(a)m(en) wenst te veranderen, moet hij die verandering voorafgaand bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie via burgerzaken bewerkstelligen (door het overleggen van de juiste bewijsstukken zoals een nieuwe beëdigde vertaling of nieuwe brondocumenten). Voor het herstellen van veronderstelde schrijf- of vertaalfouten in de na(a)m(en) zoals opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens is geen ruimte binnen de naturalisatieprocedure.
Zienswijze minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder
Indien zij daarom verzoeken, worden de in het verzoek begrepen minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, evenals de wettelijk vertegenwoordiger of de (andere) ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN in de gelegenheid gesteld hun zienswijze omtrent de naamsvaststelling of naamswijziging kenbaar te maken (artikel 42, vierde lid, BvvN). Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van model 2.9 ‘Brief zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 tot en met 15 jaar)’ en model 2.11 ‘Formulier zienswijze minderjarigen van 12 tot en met 15 jaar’ respectievelijk model 2.13 ‘Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarigen’ en model 2.15 ‘Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamsvaststelling kind(eren)’ of model 2.16 ‘Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamswijziging kind(eren)’.
In beginsel is het niet mogelijk dat een gehuwde vrouw bij de naturalisatie haar eigen geslachtsnaam laat wijzigen in die van haar (Nederlandse) echtgenoot. Immers, naar Nederlands recht mag de geslachtsnaam van de echtgenoot officieel niet worden toegevoegd aan de naam van de vrouw, noch draagt de vrouw rechtens de naam van haar echtgenoot. Wel is het toegestaan dat de vrouw in het maatschappelijk verkeer de geslachtsnaam van haar echtgenoot voert.
Echter, in sommige landen verkrijgt de vrouw bij het aangaan van het huwelijk van rechtswege of (later) op verzoek de geslachtsnaam van haar echtgenoot. In dat geval dient de vrouw te worden genaturaliseerd onder deze later verkregen geslachtsnaam (van haar echtgenoot), tenzij ze te kennen geeft dat zij behoefte heeft aan wijziging van haar geslachtsnaam in haar meisjesnaam. In dat geval kan zij, op grond van artikel 12, tweede lid, RWN weer haar meisjesnaam als geslachtsnaam krijgen. Het is daarom van belang dat de geslachtsnaam van gehuwde vrouwen niet alleen wordt beoordeeld aan de hand van de geboorteakte maar in voorkomend geval ook aan de hand van bijvoorbeeld de huwelijksakte en/of het paspoort.
Uitgangspunt van het naamrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is dat een minderjarig kind de geslachtsnaam van één van de ouders draagt. Hieruit vloeit voort dat kinderen die delen in de naturalisatie van de ouder onder bepaalde voorwaarden ook in de naamsvaststelling of naamswijziging van die ouder delen.
Een minderjarig kind kan, als daar door de (hoofd)verzoeker om verzocht wordt, in de naamsvaststelling of naamswijziging van de verzoeker delen indien het:
minderjarig is; én
– deelt in de naturalisatie van de verzoeker; én
– de verzoeker wiens naam wordt vastgesteld of gewijzigd de wettelijk vertegenwoordiger van het kind is.
Een minderjarig kind kan niet delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van:
– de gezagsdrager die niet een ouder is; of
– de echtgenoot/geregistreerd partner (van zijn ouder) die niet een ouder is.
In een dergelijk geval wordt het verzoek om naamsvaststelling of naamswijziging met betrekking tot het minderjarige kind beoordeeld zoals neergelegd in de paragrafen over naamsvaststelling en naamswijziging bij minderjarige kinderen in de toelichting op artikel 12, eerste en tweede lid RWN.
Indien uit de basisadministratie persoonsgegevens niet blijkt of een minderjarig kind kan delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van de (hoofd)verzoeker, kan dit worden aangetoond met een bewijs van gezagsvoorziening. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het gezag kan ook van rechtswege zijn ontstaan, bijvoorbeeld door een huwelijk.
Voor een minderjarig kind kan soms ook een andere naamsvaststelling of naamswijziging plaatsvinden dan voor de verzoeker met wie het kind meenaturaliseert. Daarnaast kan het voorkomen dat enkel de naam van het kind wordt vastgesteld of gewijzigd, terwijl de naam van de (hoofd)verzoeker hetzelfde blijft. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er een (zelfstandig) verzoek om naturalisatie voor een minderjarige is ingediend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Zie voor de uitwerking van de mogelijkheden voor deze situaties de paragrafen met betrekking tot minderjarige kinderen in de toelichting op artikel 12, eerste en tweede lid RWN.
Heeft het kind gedeeld in naamsvaststelling of naamswijziging bij naturalisatie, dan kan zijn geslachtsnaam alsnog wijzigen als gevolg van latere erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, dit in tegenstelling tot het geval dat de geslachtsnaam van het kind zelfstandig bij het naturalisatiebesluit is vastgesteld of gewijzigd.
Minder jarige kinderen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en die niet delen in de naturalisatie, delen in principe niet in de naamsvaststelling of naamswijziging. Voor hen geldt immers niet het Nederlands naamrecht, maar het naamrecht van het land van herkomst. Zij delen enkel in de naamsvaststelling of naamswijziging indien dat voortkomt uit het naamrecht van het land van herkomst.
Het spreekt voor zich dat kinderen die reeds de Nederlandse nationaliteit bezitten geen deel uitmaken van een verzoek om naturalisatie van hun ouders. Nederlandse kinderen delen daarom niet in de verkrijging van het Nederlanderschap. Ook delen zij niet automatisch in de eventuele naamsvaststelling of naamswijziging van hun ouders.
Voorbeeld
De tweejarige Abel is het eerste kind van een Nederlandse moeder en haar Pakistaanse echtgenoot. Omdat de vader van Abel een naamsketen draagt, verkrijgt Abel bij zijn geboorte de geslachtsnaam van zijn moeder: ‘Jansen’. Onlangs heeft de vader van Abel een verzoek om naturalisatie ingediend en thans wordt hem het Nederlanderschap verleend. Zijn geslachtsnaam wordt vastgesteld als ‘Khan’. Aangezien Abel de Nederlandse nationaliteit bezit, maakte hij geen deel uit van het verzoek om naturalisatie van zijn vader. Hij deelt daarom niet in de vaststelling van de geslachtsnaam van zijn vader en behoudt de bij zijn geboorte verkregen geslachtsnaam ‘Jansen’.
Onze Minister is gemachtigd correcties aan te brengen in een koninklijk besluit tot verlening van het Nederlanderschap. De machtiging is uitsluitend verleend om kennelijke administratieve misslagen in de vermelde persoonsgegevens van de verzoeker te herstellen. De kennelijke misslag dient een gevolg te zijn van (administratieve dan wel een vertalings-) onoplettendheid. Onder een ‘kennelijke administratieve misslag’ wordt niet verstaan het geval waarin de verzoeker na de verlening van het Nederlanderschap één of meer persoonsgegevens (namen, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteland) wenst te corrigeren, omdat hij is genaturaliseerd onder onjuiste, maar wel door hem aangeleverde, persoonsgegevens. De doorlopende machtiging is verleend voor de volgende kennelijke misstellingen in naturalisatiebesluiten:
– onjuiste vermelding van de voornaam en/of de geslachtsnaam;
– onjuiste vermelding van de geboortedatum en/of geboorteplaats;
– onjuiste vaststelling van de voornaam en/of de geslachtsnaam;
– onjuiste spelling van een vastgestelde voornaam en/of geslachtsnaam;
– het ten onrechte wijzigen van een voornaam en/of geslachtsnaam;
– de onjuiste spelling van een gewijzigde voornaam en/of geslachtsnaam;
– het abusievelijk niet vermelden van de wijziging van de voornaam en/of geslachtsnaam;
– het abusievelijk niet vermelden van de vaststelling van de voornaam en/of de geslachtsnaam; én
– het abusievelijk niet vermelden van de vaststelling van de voornaam en/of de geslachtsnaam van minderjarige kinderen.
Blijkt in de procedure dat een verzoeker met een naamsketen (namenreeks) niet wenst dat bij zijn naturalisatie een geslachtsnaam voor hem wordt vastgesteld, dan leidt dat tot een afwijzing van het naturalisatieverzoek op grond van niet-inburgering. Verzoeker voldoet alsdan niet aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d RWN gestelde voorwaarde van ‘zich ook overigens in de Nederlandse samenleving (hiermee wordt bedoeld de samenleving van Bonaire, Sint Eustatius of Saba) hebben doen opnemen’.
In een voorkomend geval stelt Onze Minister (lees: IND-BES) verzoeker schriftelijk in de gelegenheid om aan te geven welke geslachtsnaam hij wenst en wijst verzoeker op het feit dat het achterwege blijven van een keuze voor een naamsvaststelling leidt tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie.
Wettekst:
Indien de verzoeker geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, zullen deze in overleg met hem worden vastgesteld bij het besluit waarbij het Nederlanderschap wordt verleend.
Naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba draagt een persoon in beginsel één geslachtsnaam en één of meerdere voornamen. Bij naturalisatie zal vaststelling van de namen of de spelling daarvan moeten plaatsvinden in de drie hierna beschreven situaties. Bij de naamsvaststelling wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de door de betrokkenen uitgesproken voorkeur.
Indien sprake is van een namenreeks of naamsketen kan geen onderscheid worden gemaakt tussen de geslachtsnaam en de voorna(a)m(en) van de verzoeker. De volgende landen kennen een zogenaamde namenreeks of naamsketen: Afghanistan, Bangladesh, Egypte, Ethiopië, India, Indonesië, Irak, Democratische Republiek Congo, Nepal, Pakistan, Soedan, Somalië en Sri Lanka. Ten aanzien van verzoekers van wie de namen worden bepaald door het recht van deze landen is dus naamsvaststelling geboden. In dat geval dient een enkelvoudige geslachtsnaam te worden vastgesteld die overeenkomt met de naam van de (voor)ouder. Draagt betrokkene een namenreeks waarin niet een naam van een (voor)ouder voorkomt, dan dient één van zijn eigen namen te worden vastgesteld als geslachtsnaam en de andere eigen naam als voornaam.
Behoudens voorvoegsels (bijvoorbeeld Ben, El, Al, etc.) en achtervoegsels (bijvoorbeeld Zade(h) is het niet toegestaan om een dubbele of samengestelde geslachtsnaam vast te stellen. Staat de verzoeker, na schriftelijk in de gelegenheid te zijn gesteld door de Onze Minister (lees: IND-BES) om aan te geven welke enkelvoudige geslachtsnaam hij wenst, nog steeds op naturalisatie met een dubbele of samengestelde geslachtsnaam anders dan toegestaan in de voorgaande zin, dan wordt het naturalisatieverzoek om die reden afgewezen.
Adellijke titels, predicaten en godsdienstige toevoegingen zoals ‘Singh’ (leeuw) en ‘Kaur’ (sieraad) zijn naar recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba géén onderdeel van de geslachtsnaam. Datzelfde geldt voor kaste-aanduidingen. Het is dus niet mogelijk om een adellijke titel, kaste-aanduiding of andere toevoeging als geslachtsnaam te laten vaststellen.
Voorbeeld 1
Verzoeker, van Indiase nationaliteit, draagt volgens zijn van apostille voorziene Indiase geboorteakte de naamsketen Jai Ashok Singh. Naamsvaststelling is dus geboden. De vader van verzoeker draagt de naamsketen Ravi Sunil Ramesh. De moeder van verzoeker heet Nadira Singh Varma. De namen van beide ouders bieden dan ook weinig aanknopingspunten voor het vaststellen van de namen van betrokkene. Bij het de indiening van het verzoek om naturalisatie geeft verzoeker bovendien uitdrukkelijk te kennen dat hij wenst te worden genaturaliseerd als Jay Singh.
In deze omstandigheden zal de geboorteakte van verzoeker moeten dienen als uitgangspunt voor de naamsvaststelling. Na overleg met verzoeker wordt de voornaam uiteindelijk vastgesteld als: ‘Jai’ en de geslachtsnaam als: ‘Ashok’.
Voorbeeld 2
Een verzoeker komt uit Soedan en heeft de volgende namenreeks: ‘Mariam el Amin Mohamed Abbas’. Zij is meerderjarig en dient een verzoek om naturalisatie in. Aangezien Mariam uit Soedan komt en een namenreeks heeft, moet er bij naturalisatie vaststelling van haar namen plaatsvinden. Uit de gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat de namenreeks van haar vader ‘El Amin Mohamed Abbas Osman’ luidt. In dit geval mag Mariam iedere naam uit haar namenreeks als voorna(a)m(en) laten vaststellen. In het vaststellen van haar geslachtsnaam is zij beperkt, daarvoor kan zij alleen ‘El Amin’, ‘Mohamed’ of ‘Abbas’ kiezen. Deze namen komen immers zowel in haar eigen namenreeks als in de namenreeks van haar vader voor.
Indien de naam slechts bestaat uit één bestanddeel wordt deze naam in beginsel vastgesteld als voornaam. De geslachtsnaam wordt dan vastgesteld overeenkomstig de naam van de (voor)ouder. In voorkomende gevallen kan ook een gedeelte van de naam van betrokkene worden vastgesteld als geslachtsnaam en het andere gedeelte wordt dan vastgesteld als voornaam.
Voorbeeld
De naam van de Afghaanse Nilab bestaat uit één bestanddeel. Zij verzoekt om bij naturalisatie haar voornaam vast te stellen als ‘Nilab’ en haar geslachtsnaam als ‘Hassan’. ‘Hassan’ is de geslachtsnaam van haar reeds tot Nederlander genaturaliseerde echtgenoot. Dit is echter niet mogelijk. Nilab moet een naam van een (voor)ouder laten vaststellen als geslachtsnaam. Ook zou zij ervoor kunnen kiezen om haar huidige naam op te delen in twee gedeelten, bijvoorbeeld ‘Ni Lab’. Uit de geboorteakte van Nilab blijkt dat haar vader ‘Hamid Saraj’ heet. Nilab besluit daarom om haar voornaam vast te stellen als ‘Nilab’ en haar geslachtsnaam als ‘Saraj’.
Indien de namen van de verzoeker in documenten van gelijke rangorde (bijvoorbeeld twee uittreksels van de geboorteakte) op uiteenlopende wijze worden gespeld, dient naamsvaststelling plaats te vinden. Naamsvaststelling is dus niet vereist indien de namen van de verzoeker weliswaar in verschillende documenten op uiteenlopende wijze worden gespeld, maar deze documenten niet van gelijke rangorde zijn.
Voorbeeld
Verzoeker, van Venezolaanse nationaliteit, draagt volgens zijn gelegaliseerde geboorteakte (en volgens de door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling) de geslachtsnaam ‘Fernandez’. Echter, hij gaat al sinds jaar en dag door het leven met de geslachtsnaam ‘Hernandez’. In zijn paspoort en huwelijksakte staat dan ook de naam ‘Hernandez’. Verzoeker heeft nooit pogingen ondernomen zijn naam te laten corrigeren in het Venezolaanse bevolkingsregister.
In dit geval zal géén naamsvaststelling plaatsvinden. Weliswaar wordt de geslachtsnaam in verschillende documenten op uiteenlopende wijze gespeld, maar deze documenten zijn niet van gelijke rangorde. Uitgangspunt voor de naturalisatie is dan ook de geslachtsnaam die is vermeld in de geboorteakte. Verzoeker wordt dus, zonder verdere naamsverklaring, genaturaliseerd onder de geslachtsnaam ‘Fernandez’.
In paragraaf 1.3 van Toelichting algemeen op artikel 12 RWN is weergegeven in welke gevallen een minderjarig kind dat deelt in de naturalisatie van de ouder ook kan delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van die ouder. Delen in de naamsvaststelling of naamswijziging is mogelijk indien het kind:
– minderjarig is; én
– deelt in de naturalisatie van de (hoofd)verzoeker (ouder); én
– de (hoofd)verzoeker wiens naam wordt vastgesteld of gewijzigd de wettelijke vertegenwoordiger van het minderjarige kind is.
Het kan ook voorkomen dat de (hoofd)verzoeker niet verzoekt zijn minderjarige kind te laten delen in zijn naamsvaststelling of naamswijziging. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie waarbij de (hoofd)verzoeker verzoekt om naamsvaststelling van de geslachtsnaam van het kind conform de geslachtsnaam of een naam uit de namenreeks van de andere ouder, terwijl deze andere ouder Nederlander is of niet tegelijkertijd naturaliseert. Deze naamsvaststelling is mogelijk indien de gewenste geslachtsnaam (die van de oudere ouder) ook in de namenreeks van het kind zelf voorkomt.
Komt de gewenste geslachtsnaam alleen voor in de naam of namenreeks van de andere ouder en niet in de namenreeks van minderjarige kind, dan kan deze naam alleen als geslachtsnaam van het minderjarige kind worden vastgesteld als is aangetoond dat deze andere ouder daadwerkelijk een (juridische) ouder van betrokkene is (en als zodanig in de basisadministratie persoonsgegevens geregistreerd).
Voorbeeld
Voor het Pakistaanse minderjarige kind ‘Mohammad Jafar Houssien’ is door zijn moeder om medenaturalisatie verzocht. De vader van de minderjarige jongen, ‘Jafar Houssien Mahmoud’, verblijft nog in het land van herkomst. ‘Farida Abdullah’, de moeder van ‘Mohammad Jafar Houssien’ wil echter graag dat voor haar zoon een naam uit de namenreeks van haar echtgenoot als geslachtsnaam wordt vastgesteld. Omdat zowel de naam ‘Jafar’ als de naam ‘Houssien’ voorkomen in zowel de naam van de vader als die van de zoon, kunnen deze namen als geslachstnaam worden vastgesteld. De geslachtsnaam ‘Mahmoud’ kan voor ‘Mohammad Jafar Houssien’ alleen vastgesteld worden als is aangetoond dat ‘Jafar Houssien Mahmoud’ daadwerkelijk de (juridische) vader is van de jongen.
Minderjarig kind waarvan de naam uit één bestanddeel bestaat
Een minderjarig kind waarvan de naam uit één bestanddeel bestaat, deelt in beginsel in de naamsvaststelling van de (hoofd)verzoeker. Indien gewenst kan echter ook een naam van de andere ouder (of een voorouder) als geslachtsnaam van het kind worden vastgesteld als is aangetoond dat deze andere (voor)ouder daadwerkelijk een (voor)ouder van het minderjarige kind is (en dus als zodanig in de basisadministratie persoonsgegevens is geregistreerd op grond van een geboorteakte).
Meerderjarige kinderen
Bij wijze van uitzondering op de in paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 12, eerste lid, RWN geformuleerde beleidsregel, kan een meerderjarige (in beperkte gevallen) bij naturalisatie een geslachtsnaam laten vaststellen die niet in zijn eigen namenreeks voorkomt. Dit is alleen mogelijk in het geval de gewenste geslachtsnaam afkomstig is van één van de juridische ouders van de meerderjarige én als die naam reeds voor andere leden van het (kern) gezin als geslachtsnaam is vastgesteld bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Dit is dus alleen mogelijk als de andere gezinsleden éérder dan de meerderjarige tot Nederlander zijn genaturaliseerd.
Voorbeeld
De Egyptische ‘Kamal Abdel Walad’ naturaliseert tot Nederlander en stelt daarbij voor hem en zijn twee meenaturaliserende minderjarige kinderen ‘Amina Kamal Walad’ en Leila Abdel Kamal’ de geslachtsnaam ‘Walad’ vast. Een half jaar nadat vader ‘Kamal Abdel Walad’ en zijn twee dochters het Nederlanderschap hebben verkregen, dient ‘Ashraf Kamal Abdel’ de negentienjarige zoon van de heer Walad een verzoek om naturalisatie in. Hoewel de naam ‘Walad’ niet voorkomt in de namenreeks van ‘Ashraf Kamal Abdel’, kan hij toch deze geslachtsnaam laten vaststellen aangezien zijn vader en twee jongere zusjes reeds deze naam als geslachtsnaam dragen.
Wettekst:
De naam van de verzoeker wordt zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht en kan, indien dit voor de inburgering van belang is, met toestemming van de verzoeker bij het besluit tot verlening van het Nederlanderschap worden gewijzigd.
Hierbij moet worden gedacht aan overbrenging van de namen vanuit bijvoorbeeld het Arabisch, Chinees of Cyrillisch schrift naar het Latijns schrift. Met betrekking tot deze overbrenging dient altijd te worden overlegd met de verzoeker (artikel 42, derde lid, BvvN). Voor de transcriptie is echter géén expliciete toestemming van de verzoeker vereist.
Voorbeeld
Verzoeker is geboren in Egypte en heeft de Egyptische nationaliteit. Zijn geboorteakte is vanuit het Arabisch schrift overgebracht in het Latijns schrift. Volgens deze vertaling, opgesteld door een beëdigd vertaler, heeft verzoeker de naamsketen ‘Sayeed Muhammad Ben Sawi’, maar in alle overige overgelegde documenten is de tweede naam gespeld als ‘Mohamed’. Verzoeker verklaart dat hij sinds jaar en dag door het leven gaat met de naam ‘Mohamed’ en dat hij onder deze naam wenst te worden genaturaliseerd. Uitgangspunt voor de transcriptie is dat de namen worden omgezet over evenkomstig de door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling van de geboorteakte. Tenzij betrokkene vóór de indiening van zijn verzoek een andere vertaling van een beëdigd vertaler overlegt, worden zijn voornamen vastgesteld als ‘Sayeed Muhammad’ en zijn geslachtsnaam als ‘Ben Sawi’.
Wijziging van de namen in het kader van de naturalisatieprocedure geschiedt uitsluitend wanneer verzoeker te kennen geeft daaraan behoefte te hebben én dit gelet op de inburgering van belang is. Een verzoeker kan dus niet worden verplicht tot naamswijziging. In geval van naamswijziging wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de door de betrokkenen uitgesproken voorkeur.
Wijziging van de geslachtsnaam enerzijds, en wijziging van de geslachtsnaam en voorna(a)m(en) anderzijds, zijn mogelijk in uitsluitend de volgende gevallen:
1. indien verzoeker een samengestelde geslachtsnaam heeft (bijvoorbeeld Spanje, Portugal, Latijns-Amerika). Een van beide delen van de naam kan de nieuwe geslachtsnaam worden, ongeacht of het betreffende gedeelte van de vader of de moeder is;
2. indien een vrouw door of in verband met haar huwelijk de geslachtsnaam van haar echtgenoot heeft verkregen (bijvoorbeeld Polen, Turkije). De naam kan in dat geval worden gewijzigd in de meisjesnaam;
3. indien een persoon een verbogen geslachtsnaam heeft. De geslachtsnaam kan in dat geval worden gewijzigd in de niet-verbogen naam (bijvoorbeeld wijziging van ‘Bonova’ in ‘Bonov’);
4. indien de geslachtsnaam (of de geslachtsnaam én voornamen) van verzoeker moeilijk uitspreekbaar zijn (bijvoorbeeld namen van personen afskomstig uit China, Polen, Tsjechië of Slowakije). Zo kan bijvoorbeeld ‘Brzinski’ worden gewijzigd in ‘Barzinski’;
5. indien de geslachtsnaam (of de geslachtsnaam én voornamen) van de verzoeker naar Nederlandse opvatting of opvatting in Bonaire, Sint Eustatius of Saba bespottelijk of onwelvoeglijk zijn.
Ad 1
Een samengestelde geslachtsnaam is een naam die bestaat uit twee of meer delen. Het ene deel is normaal gesproken afkomstig van vaderskant en het andere deel is afkomstig van moederkant. Niet iedere geslachtsnaam die uit meerdere namen bestaat, is dus een samengestelde geslachtsnaam.
Ad 3
Met name in Oost-Europese landen wordt soms bij namen van vrouwen als achtervoegsel een ‘-a’ aan de geslachtsnaam toegevoegd. Deze verbuiging naar een vrouwelijke vorm kan bij de naturalisatie tot Nederlander ongedaan worden gemaakt als daarom wordt verzocht. Het omgekeerde, een (vrouwelijke) verbuiging toevoegen, is bij naturalisatie echter niet mogelijk omdat naar het naamrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet de mogelijkheid biedt tot het verbuigen van namen.
Ad 4 en 5
Bij voorkeur worden de geslachtsnamen gewijzigd door omzetting (of toevoeging of weglating) van enkele letters of door toevoeging van een voor-of achtervoegsel.
Voor wijziging van uitsluitend de voornamen bestaat in de naturalisatieprocedure geen ruimte. De voornamen kunnen slechts gelijktijdig met de geslachtsnaam worden gewijzigd en ook hier geldt: uitsluitend indien dit voor de inburgering van belang is.
Indien de verzoeker uitsluitend zijn voornaam wenst te wijzigen, kan hij zonodig worden geattendeerd op de verzoekschriftprocedure bij de rechter in eerste aanleg (artikel 1:4, vierde lid, BW-BES) of bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Voorbeeld
Verzoeker heeft de Russische nationaliteit en bezit volgens zijn (Russische) geboorteakte een patronymicum. Hij staat (derhalve) ingeschreven in de basisadministratie met het patronymicum. Verzoeker verklaart echter dat hij zonder het patronymicum wenst te worden genaturaliseerd. Het Russisch patronymicum is een tussennaam (‘otchestvo’ in het Russisch), gebaseerd op de eerste naam van de vader. Het Russisch patronymicum maakt geen onderdeel uit van de geslachtsnaam. Als tussennaam kan het patronymicum uitsluitend in combinatie met de geslachtsnaam worden gewijzigd dan wel vervallen, en dan uitsluitend wanneer dit voor de inburgering van belang is.
In paragraaf 1.3 van Toelichting algemeen op artikel 12 RWN is weergegeven in welke gevallen een minderjarig kind dat deelt in de naturalisatie van de ouder ook kan delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van die ouder. Delen in de naamsvaststelling of naamswijziging is mogelijk indien het kind:
– minderjarig is; én
– deelt in de naturalisatie van de (hoofd)verzoeker (ouder); én
– de (hoofd)verzoeker wiens naam wordt vastgesteld of gewijzigd de wettelijke vertegenwoordiger van het minderjarige kind is.
Daarnaast mag de geslachtsnaam van alleen het kind in het kader van de inburgering gewijzigd worden terwijl de geslachtsnaam van de (hoofd)verzoeker ongewijzigd blijft. Dit is mogelijk als één van de situaties zich voldoet die hierboven in paragraaf 2 ‘Naamswijziging’ beschreven zijn onder punt 3. ‘Verbogen geslachtsnaam’ 4. ‘Onuitspreekbare naam’ en 5 ‘Bespottelijke of onwelvoeglijke naam’. Aangezien aan de namen zoals opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens zo min mogelijk wordt gesleuteld bij naturalisatie tot Nederlander, vindt de wijziging in beginsel plaats door het verwijderen of toevoegen van één of enkele letters.
Het kan voorkomen dat de andere ouder reeds het Nederlanderschap heeft verkregen en dat zijn geslachtsnaam daarbij op zijn verzoek is gewijzigd. Dan kan voor het minderjarige kind bij (mede)naturalisatie, indien daarom wordt verzocht, dezelfde naamswijziging plaatsvinden. Dit mag echter alleen als het kind (mede) onder het gezag van deze andere Nederlandse ouder staat.
Voorbeeld
Moeder ‘Natalya Vladimirovna’ is met haar dochter ‘Ekatarina Grzska’ naar Nederland gekomen om bij haar partner te gaan wonen. Bij haar naturalisatie tot Nederlander laat moeder haar geslachtsnaam ongewijzigd. Ze verzoekt echter wél om geslachtsnaamwijziging voor haar meenaturaliserende dochter Ekatarina. Ze heeft namelijk de wens dat de geslachtsnaam van haar dochter beter uitspreekbaar wordt voor Nederlanders. Omdat de geslachtsnaam ‘Grzska’ moeilijk uitspreekbaar is voor Nederlanders, zou in dit geval de geslachtsnaam gewijzigd kunnen worden in ‘Grazeska’ of ‘Grezska’.
1.Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het recht dat verschuldigd is voor het afleggen en de behandeling van de verklaring van optie en van het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap, de gevallen en de mate waarin daarvan ontheffing kan worden verleend en de wijze waarop het moet worden voldaan.
2.Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het bewijs van toelating tot één van de landen van het Koninkrijk.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6; 7; 11.4 en 28
RRWN: artikel V.1
BON: artikelen 1 t/m 12
TOI: artikel 10
TOS: artikel 7.2
Overgangsrecht
Geen.
Wettekst:
Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het recht dat verschuldigd is voor het afleggen en de behandeling van de verklaring van optie en van het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap, de gevallen en de mate waarin daarvan ontheffing kan worden verleend en de wijze waarop het moet worden voldaan.
De te betalen bedragen voor het afleggen van een optieverklaring en voor het indienen van een verzoek om naturalisatie zijn vastgelegd in het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 (BON, Stb. 2009, 388, alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in Stb. 2010, 343).
Met het oog op de jaarlijkse indexering van de optie- en naturalisatiegelden (zie artikel 9, eerste lid, BON) zijn geen concrete bedragen opgenomen in de onderstaande toelichting. Verwezen wordt naar de in onderstaande tabel vermelde tariefgroepen en de daarbij behorende tariefcodes en bedragen.
Tariefgroep | Tarief (code) | Bedrag |
---|---|---|
optie; enkelvoudig | A | $ 207 |
optie; gemeenschappelijk | B | $ 353 |
naturalisatie; enkelvoudig; standaard | C | $ 792 |
naturalisatie; gemeenschappelijk; standaard | D | $ 1004 |
naturalisatie; enkelvoudig; verlaagd | E | $ 722 |
naturalisatie; gemeenschappelijk; verlaagd | F | $ 934 |
naturalisatie; meenaturaliserende minderjarige | G | $ 119 |
Tarief A is verschuldigd indien een optant een optieverklaring aflegt op grond van artikel 6 RWN of artikel 28 RWN, dan wel artikel II, eerste lid, van de Rijkswet van 27 juni 2008.
Tarief B is verschuldigd indien twee optieverklaringen gelijktijdig worden afgelegd door twee:
– met elkaar gehuwden; of
– personen die een geregistreerd partnerschap met elkaar zijn aangegaan; of
– ongehuwden die samenleven in een duurzame relatie.
De regeling voor de optiegelden bevat, anders dan bij de naturalisatiegelden het geval is, geen verlaagd tarief voor een houder van een met een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 in het Europese deel van Nederland vergelijkbare verblijfsvergunning in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
Zie voor de betalingsprocedure verder paragraaf 3 (betaling van de verschuldigde optie- en naturalisatiegelden).
De volgende categorieën optanten zijn vrijgesteld van leges (artikel 4, eerste lid, BON):
– minderjarige (klein)kinderen die in de optieverklaring van een opterende (groot)ouder worden genoemd (artikel 6, achtste lid, RWN);
– optanten die ingevolge de Wet betreffende de positie van Molukkers als Nederlander worden behandeld.
Ingevolge artikel 4, derde lid, BON bestaat de mogelijkheid in twee situaties ontheffing van de leges te verlenen. Hierbij moet het gaan om optieverklaringen van:
a. een minderjarige die zelfstandig een optieverklaring aflegt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN);
b. een persoon die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt.
Om in aanmerking te komen voor ontheffing dient gelijktijdig met de indiening van de optieverklaring een gemotiveerd ontheffingsverzoek te worden ingediend. Onze Minister beslist op het verzoek tot ontheffing van de optiegelden (zie artikel 4, vijfde lid, BON). Voor een inwilligend besluit op een ontheffingsverzoek is model 1.27 beschikbaar. Voor een afwijzend besluit op een ontheffingsverzoek is model 1.28 beschikbaar.
Ad a
In geval van een zelfstandige optie door een minderjarige is er in beginsel geen reden om met betrekking tot de optiegelden anders te handelen dan in geval van optie door een meerderjarige. In beide gevallen wordt een zelfde inspanning van Onze Minister vereist. In beginsel betaalt de minderjarige optant dan ook tarief A voor zijn optieverklaring. Worden echter tegelijkertijd door twee kinderen binnen één gezin optieverklaringen afgelegd, dan wordt tarief B in rekening gebracht. Tarief B wordt tevens in rekening gebracht indien meer dan twee kinderen uit één gezin tegelijkertijd optieverklaringen afleggen. Het derde en volgende kind(eren) wordt ontheffing verleend van het betalen van optiegelden, omdat anders financiële redenen ertoe zouden kunnen leiden dat binnen gezinnen verschillen in nationaliteit ontstaan (vergelijk de nota van toelichting bij artikel 4 BON). Het is daarom niet redelijk in geval van een gelijktijdige optieverklaring door meerdere kinderen binnen een gezin een hoger bedrag aan leges op te leggen dan het bedrag in geval van een gemeenschappelijk verzoek.
Ad b
Met betrekking tot personen die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander zijn aangemerkt, geldt dat als de administratie een fout in de beoordeling van het bezit van het Nederlanderschap heeft gemaakt, én betrokkene kan opteren, de fout moet kunnen worden hersteld zonder kosten voor betrokkene. Indien de fout aan betrokkene zelf is te wijten, bijvoorbeeld indien sprake is van frauduleus of onzorgvuldig gedrag van de betrokkene, wordt geen ontheffing van de optiegelden verleend.
Niet vaak zal (nog) voorkomen dat een optierecht op het Nederlanderschap bestaat op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Indonesië (TOI) of de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS). Voor deze opties (artikel 10 TOI en artikel 7, tweede lid, TOS) geldt, dat voor de verkrijging van het Nederlanderschap niet een bevestiging nodig is, noch dat leges moeten worden betaald. De optant verkrijgt het Nederlanderschap op het moment dat de optieverklaring wordt afgelegd. Op deze opties zijn het BON en het BvvN niet van toepassing.
Voor naturalisatie is in het algemeen betaling van naturalisatiegelden verschuldigd. Per individueel geval dient te worden bekeken welk bedrag aan naturalisatiegelden moet worden betaald. Hierbij zijn te onderscheiden:
Tarief (code) | Omschrijving | |
---|---|---|
1. | Tarief C | het standaard tarief voor een enkelvoudig verzoek; |
2. | Tarief D | het standaard tarief voor een gemeenschappelijk verzoek; |
3. | Tarief E | het verlaagd tarief voor een enkelvoudig verzoek; |
4. | Tarief F | het verlaagd tarief voor een gemeenschappelijk verzoek; |
5. | Tarief G | het tarief voor een verzoek tot medenaturalisatie ten behoeve van een minderjarig kind. |
Zie voor gevallen van categoriale vrijstelling van naturalisatiegelden paragraaf 2.5 en voor de mogelijkheid een ontheffingsverzoek van de betalingsverplichting in te dienen paragraaf 2.6.
Bepaling standaard dan wel verlaagd tarief
Komen verzoekers niet in aanmerking voor het verlaagd tarief E of F (zie paragraaf 2.3), dan zijn de tarieven C of D verschuldigd voor de behandeling van een enkelvoudig dan wel een gemeenschappelijk verzoek om naturalisatie.
Definitie gemeenschappelijk verzoek
Een gemeenschappelijk verzoek wil zeggen dat een verzoek om naturalisatie is ingediend door twee met elkaar gehuwden of door twee wederzijds geregistreerde partners dan wel door twee ongehuwde personen die in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleven.
Het verlaagd tarief voor een verzoek om naturalisatie geldt in de volgende gevallen:
a. In geval de meerderjarige verzoeker staatloos is of houder van een vergelijkbare verblijfsvergunning in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als een verblijfsvergunning als bedoel in artikel 28 of artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 in het Europese deel van Nederland, is het tarief E verschuldigd.
b. In het geval sprake is van een gemeenschappelijk verzoek, dat wil zeggen een verzoek om naturalisatie van twee met elkaar gehuwden of van twee geregistreerde partners dan wel van twee ongehuwde personen die in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleven en beiden of één van beide partners staatloos is/zijn of houder van een vergelijkbare verblijfsvergunning in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als een verblijfsvergunning als bedoel in artikel 28 of artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 in het Europese deel van Nederland,is het tarief F verschuldigd.
Om in aanmerking te komen voor het verlaagd tarief dient betrokkene in de basisadministratie persoonsgegevens te staan ingeschreven met de nationaliteitscode voor ‘staatloos’. Is betrokkene in de basisadministratie persoonsgegevens opgenomen met ‘onbekende nationaliteit’, dan geldt dat het normale tarief van toepassing is.
Voor de behandeling van een verzoek tot medeverlening als bedoeld in artikel 11, eerste lid, RWN, is het tarief onder G verschuldigd. Dit betekent dat voor de behandeling van een verzoek voor een minderjarige om met zijn ouder(s) mee te naturaliseren, naast het tarief dat de ouder(s) moet(en) betalen voor hun naturalisatie (tarief C, D, E of F), het tarief G moet worden betaald voor iedere minderjarige voor wie een verzoek tot medeverlening wordt ingediend.
Het Besluit optie-en naturalisatiegelden (Bon) kent sinds 1 januari 2010 nog maar één categorie vreemdelingen die zijn vrijgesteld van de naturalisatieleges. Het gaat hierbij om vreemdelingen die onder de Nederlandse wet vallen en alleen in het Europese deel Nederland (kunnen) wonen en de status van ‘ behandeling als Nederlander’ genieten op grond van de Wet betreffende de positie van Molukkers van 9 september 1976 (Stb. 468). Voor vreemdelingen woonachtig buiten het Europese deel van Nederland is de bepaling van artikel 4, eerste lid en onder b, Bon niet relevant, omdat zij niet onder het bereik van de Wet betreffende de positie van Molukkers (kunnen) vallen.
Onze Minister kan aan de volgende personen ontheffing verlenen van betaling van de naturalisatiegelden:
a. een minderjarige die zelfstandig een verzoek om naturalisatie indient;
b. een persoon die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt;
c. een persoon die op grond van staatsbelang of van zijn verdiensten voor de staat genaturaliseerd wordt.
Om in aanmerking te komen voor ontheffing dient gelijktijdig met de indiening van het verzoek om naturalisatie een gemotiveerd ontheffingsverzoek te worden ingediend. Hieronder wordt toegelicht onder welke omstandigheden aan bovengenoemde categorieën van personen ontheffing wordt verleend.
Een minderjarige die zelfstandig een verzoek om naturalisatie indient
In geval van een zelfstandig verzoek om naturalisatie van een minderjarige is er in beginsel geen reden om met betrekking tot de naturalisatiegelden anders te handelen dan in geval van een zelfstandige naturalisatie van een meerderjarige. In beide gevallen wordt een zelfde inspanning van het ministerie van Justitie vereist. Voor een zelfstandig verzoek om naturalisatie van een minderjarige wordt in beginsel dan ook hetzij tarief C, hetzij tarief E in rekening gebracht. Slechts onder de hieronder genoemde drie omstandigheden wordt een minderjarige die een zelfstandig verzoek om naturalisatie indient, ontheven van het betalen van naturalisatiegelden.
– Worden tegelijkertijd door twee minderjarigen binnen één gezin twee zelfstandige verzoeken om naturalisatie ingediend, dan wordt hetzij tarief D, hetzij tarief F in rekening gebracht. Het derde en volgende kind(eren) wordt ontheffing verleend van het betalen van naturalisatiegelden, omdat anders financiële redenen ertoe zouden kunnen leiden dat binnen gezinnen verschillen in nationaliteit ontstaan (vergelijk de nota van toelichting bij artikel 4 BON). Het is daarom niet redelijk in geval van gelijktijdige zelfstandige verzoeken om naturalisatie door meerdere minderjarigen binnen een gezin een hoger bedrag aan naturalisatiegelden op te leggen dan het bedrag in geval van een gemeenschappelijk verzoek. Dit betekent dat de naturalisatiegelden bij gelijktijdige, zelfstandige, verzoeken om naturalisatie van meerdere kinderen binnen een gezin hetzij tarief D hetzij tarief F is verschuldigd;
– In het geval een zelfstandig verzoek wordt ingediend door een kind dat is geboren tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder wordt het kind ontheven van de verplichting tot het betalen van de naturalisatiegelden. Aangezien voor een verzoek om medeverlening geen leges zijn verschuldigd, is het redelijk dat ook een kind dat is geboren tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van zijn ouder(s) ontheffing heeft van de legesverplichting indien het een zelfstandig verzoek om naturalisatie indient. Voor de ontheffing van de betalingsverplichting dient het naturalisatieverzoek van het kind binnen een redelijke termijn na de verkrijging of de verlening van het Nederlanderschap aan de ouder te zijn ingediend. De redelijke termijn voor de indiening van het verzoek van het kind is in dit geval maximaal een jaar nadat de ouder Nederlander is geworden. Wordt het verzoek later ingediend, dan wordt hetzij tarief C, hetzij tarief E in rekening gebracht;
– In bijzondere gevallen waarin een kind buiten eigen toedoen niet is meegenaturaliseerd, wordt ontheffing verleend van de betaling van de naturalisatiegelden. Hierbij kan worden gedacht aan een kind dat door zwaarwegende lichamelijke of psychische omstandigheden ten tijde van de naturalisatie van de ouders niet in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verbleef en niet is meegenaturaliseerd. Bijvoorbeeld een kind dat in het land van herkomst tijdelijk is opgenomen in een ziekenhuis of psychiatrische inrichting. Een en ander dient te worden aangetoond door middel van een verklaring van een medisch specialist of psychiater.
Een persoon die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt
Met betrekking tot personen die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander zijn aangemerkt, geldt dat als de administratie een fout heeft gemaakt, deze fout hersteld moet worden zonder kosten voor betrokkene. Indien de fout aan betrokkene zelf te wijten is, bijvoorbeeld indien er sprake is van frauduleus of onzorgvuldig gedrag van de betrokkene, wordt geen ontheffing van de naturalisatiegelden verleend.
Een persoon die op grond van staatsbelang of van zijn verdiensten voor de staat genaturaliseerd wordt
In gevallen waarin iemand op grond van staatsbelang of zijn verdiensten voor de Staat genaturaliseerd wordt, wordt ontheffing verleend van de betaling van de naturalisatiegelden vanwege dat staatsbelang en die verdiensten voor de Staat.
Voorbeeld 1
Een hoogleraar van vreemde nationaliteit komt in aanmerking voor de functie van Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. Voor de vervulling van dit ambt is het bezit van het Nederlanderschap vereist. Deze persoon kan op grond van staatsbelang voor naturalisatie in aanmerking komen (ervan uitgaande dat tegen het verblijf voor onbepaalde duur geen bedenkingen bestaan).
Voorbeeld 2
Een militair van vreemde nationaliteit die een uitzonderlijk hoge Nederlandse militaire onderscheiding heeft gekregen, kan op grond van verdiensten voor de Staat in aanmerking komen voor naturalisatie.
De ontheffing wordt verleend door Onze Minister. Voor een inwilligend besluit op een ontheffingsverzoek is model 2.24 beschikbaar. Voor een afwijzend besluit op een ontheffingsverzoek is model 2.25 beschikbaar.
De optie- en naturalisatiegelden zijn verschuldigd alvorens een verklaring van optie of verzoek tot verlening van het Nederlanderschap in behandeling wordt genomen. De betaling wordt in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voldaan aan Onze Minister. Eerst na ontvangst van de betaling van de optie- of naturalisatiegelden dan wel na de beslissing op een ontheffingsverzoek wordt het ingediende verzoek om naturalisatie dan wel de verklaring van optie in behandeling genomen. Ongeacht het verdere verloop van de optie-of naturalisatieprocedure – toewijzing, afwijzing of intrekking van de verklaring of het verzoek nadat de behandeling is begonnen – is het verschuldigde bedrag betaald (vergelijk artikelen 2 en 3 BON).
De hoogte van het verschuldigde bedrag voor het afleggen van de optieverklaring of voor het verzoek om naturalisatie wordt in beginsel vastgesteld (ingevolge de in paragrafen 1.1, 1.3, 2.2 tot en met 2.4 en 2.6 opgenomen richtlijnen) op het moment dat de verklaring of het verzoek in ontvangst wordt genomen.
Vrijgesteld van en ingelicht over de optiegelden (model 1.25) en naturalisatiegelden (model 2.8)
Modellen van een schriftelijke bevestiging door betrokkene dat hij is geïnformeerd over de hoogte en de termijn van de te betalen optie-en naturalisatiegelden en dat hij instemt met de betaling van de opgelegde optie-en naturalisatiegelden dan wel is vrijgesteld van de betaling dan wel een verzoek om ontheffing heeft ingediend, zijn opgenomen als model 1.25 en model 2.8.
Buitenbehandelingstelling
Uitgangspunt is dat de leges worden betaald op het moment van het afleggen van de optieverklaring respectievelijk de indiening van het verzoek om naturalisatie. Het verschuldigde bedrag wordt ineens voldaan, betaling in termijnen is niet mogelijk.
Wordt niet betaald op het moment van het afleggen van de optieverklaring respectievelijk de indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt betrokkene op dat moment in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken te betalen (hiervoor zijn model 1.25 en model 2.8 beschikbaar). De termijn van zes weken vloeit voort uit artikel 6 BON. Vindt de betaling van het verschuldigde bedrag niet plaats binnen deze zes weken, dan wordt de verklaring of het verzoek buitenbehandelinggesteld (artikel 6 BON). Een besluit tot buitenbehandelingstelling wegens niet- of niet tijdige betaling wordt schriftelijk meegedeeld aan betrokkene (artikel 4, tweede lid, BvvN). Daarvoor zijn beschikbaar de modellen 1.26 en 2.23.
Is verzocht om ontheffing van optie- of naturalisatiegelden, dan wordt de zes-wekentermijn opgeschort tot de dag waarop op het ontheffingsverzoek (negatief) is beslist.
Tegen de buitenbehandelingstelling van een optieverklaring of een verzoek om naturalisatie kan binnen zes weken bezwaar worden aangetekend bij Onze Minister.
Wettekst:
Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het bewijs van toelating tot één van de landen van het Koninkrijk.
Aan deze bepaling is uitvoering gegeven met het Besluit bericht omtrent toelating (BOT).
1.Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, danwel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6,7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).
2.Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83 of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;
d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6,7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).
3.De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid, kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaar jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.
4.Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c, of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618 en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie (Stb. 284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).
5.Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.
6.Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
Verwijzingen
RRWN: artikelen II en III
BvvN: artikelen 65 t/m 70
Algemene termijnenwet: artikel 1
BW: artikelen 1:202.1 en 3:44
WCN: artikelen 1 en 4.1
WvSr: titel XII
Overgangsrecht
Zie voor het overgangsrecht de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN, paragraaf 1.1 en de toelichting bij artikel 14,vierde lid, paragraaf 2.
Wettekst:
Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, danwel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6, 7en 8 van het op 17 juli 1998 in Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120)
Vóór de herziening van de RWN was het niet mogelijk om in geval van fraude over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan onze Minister in geval van fraude, óók indien gepleegd vóór 1 april 2003, alsnog overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Betrokkene wordt dan geacht dat hij onder de oude RWN wél in het bezit was van het Nederlanderschap maar onder de herziene RWN niet. Intrekking van het Nederlanderschap is echter niet meer mogelijk indien betrokkene sinds de verlening van het Nederlanderschap meer dan twaalf jaar in het bezit is geweest van het Nederlanderschap.
De terugwerkende kracht van de intrekking wordt beperkt door artikel II RRWN. Op grond van dit artikel werkt intrekking van het Nederlanderschap nooit verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de herziene RWN (1 april 2003). Hierdoor heeft het intrekkingsbesluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de periode vóór de inwerkingtreding van de Rijkswetten van 21 december 2000 en 18 april 2002 tot wijziging van de RWN. Met andere woorden, na intrekking van het Nederlanderschap wordt betrokkene geacht dat hij wél in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, maar vanaf het moment van inwerkingtreding van de wijzigingswetten van 2000 en 2002 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN heeft een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken geen aanspraak op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Hij kan dan ook geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsdeel (‘verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap (…) heeft bezeten’). Voor de toepassing van laatstbedoelde bepalingen wordt hij geacht het Nederlanderschap niet te hebben bezeten.
N.B. In geval van fraude gepleegd bij het uitbrengen van een optieverklaring vóór de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vóór 1 april 2003, is intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk. Een optie die werd uitgebracht vóór de herziening van de RWN was een eenzijdige rechtshandeling. Indien achteraf wordt geconstateerd dat bij het uitbrengen van de optie niet aan alle wettelijke voorwaarden werd voldaan, moet worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden, waardoor de betrokkene geacht moet worden nimmer het Nederlanderschap door die optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is in dat geval dus niet aan de orde.
Voorbeeld
André heeft in 1997 ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN geopteerd voor het Nederlanderschap. Eerst in 2004 komt aan het licht dat bij de optie niet aan alle voorwaarden is voldaan en dat André bij het afleggen van de optieverklaring heeft gefraudeerd. Zou dat destijds bekend zijn geweest, dan zou de administratie aan de optieverklaring geen rechtsgevolg hebben toegekend. In het hier geschetste geval is geen sprake van intrekking van verkregen Nederlanderschap. De optieverklaring is afgelegd vóór 1 april 2003 en toentertijd werd het Nederlanderschap niet verkregen door een schriftelijke bevestiging van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst nam, maar door slechts het simpele afleggen van de optieverklaring, mits daarbij was voldaan aan alle optievoorwaarden. Welnu, aangezien in het onderhavige geval is geconstateerd dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, zal achteraf bezien moeten worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden. André moet dan ook geacht worden niet het Nederlanderschap door de optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is hier niet aan de orde.
Onze Minister kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden ‘valse verklaring of bedrog’ aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij ‘het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit’ moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. Van opzet hoeft geen sprake te zijn. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Het bedrog, de valse verklaring of het verzwijgen van voor de naturalisatie of optie relevante feiten, kan betrekking hebben gehad op de personalia (identiteit/persoonsgegevens) van de naturalisandus. Wanneer met gebruikmaking van valse of (gedeeltelijk) fictieve personalia (die bestaan uit de voornaam, geslachtsnaam, geboortedatum en geboorteplaats) een verzoek om naturalisatie is ingediend of optie-verklaring is afgelegd, waardoor in het koninklijk besluit of de optie-bevestiging valse personalia werden opgenomen, is dit een vorm van frauduleus handelen.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 30 juni 2006 aangegeven dat bij naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór 1 april 2003 in geval van bedrog omtrent de identiteit wordt aangenomen dat het Nederlanderschap niet is verkregen omdat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gehad voor de betrokkene. Immers, door het opgeven van onjuiste personalia (valse identiteit) zijn niet de (juiste) personalia van betrokkene vermeld op het koninklijk besluit tot naturalisatie. Aan betrokkene is dan ook niet het Nederlanderschap verleend. Voor de optieverklaring geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad heeft een dergelijk Koninklijk Besluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de indiener van het verzoek om naturalisatie. (De Hoge Raad: 11 november 2005, nr. R04/127 HR (JV 2006, nr. 2). De Hoge Raad: 30 juni 2006, nr.05/09 HR)
Met andere woorden: de vreemdeling verkrijgt het Nederlanderschap niet. Dit betekent ook dat het Nederlanderschap niet hoeft te worden ingetrokken met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN. Immers, intrekking van het Nederlanderschap is slechts mogelijk indien het Nederlanderschap daadwerkelijk is verkregen. Ook de omstandigheid dat betrokkene in het bezit is (geweest) van een Nederlands paspoort onder zijn valse personalia leidt niet tot de conclusie dat hij als Nederlander moet worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 november 2005 ten aanzien van het vorenstaande nog opgemerkt dat sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene toch identificeert en daarom rechtsgevolg heeft. Daarop aansluitend heeft de Hoge Raad in de beschikking van 30 juni 2006, onder verwijzing naar zijn beschikking van 11 november 2005, gesteld dat bijzondere omstandigheden inhouden dat ‘de betrokkene desondanks wel voldoende geïdentificeerd was en de aanvrager door het tot stand gekomen naturalisatiebesluit wel het Nederlanderschap heeft verworven’. Hiervan is sprake wanneer ‘ondanks de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van de aanvrager bij de instanties die het verzoek moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling belemmerd heeft’.
Of bijzondere omstandigheden kunnen worden aangenomen, hangt sterk af van de specifieke omstandigheden van het geval. Naarmate meer persoonsgegevens onjuist zijn en/of de werkelijke personalia minder onderscheidend vermogen hebben, ligt het aannemen van identificatie van de gegevens op het koninklijk besluit met de (werkelijke) gegevens van betrokkene minder voor de hand. Hoewel over het algemeen de naam een groter onderscheidend vermogen heeft dan een geboorteplaats of -datum, is daarmee geenszins gezegd dat een valse of onjuiste geboortedatum of -plaats – al dan niet in combinatie met de werkelijke naam – het onderzoek alsmede de beoordeling tijdens de naturalisatieprocedure niet heeft belemmerd. Op basis van de specifieke omstandigheden die door de betrokken persoon moeten worden aangedragen of die blijken uit het vreemdelingenrechtelijke en/of naturalisatiedossier van betrokkene, wordt bezien of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn voor het oordeel dat de valse of fictieve persoonsgegevens de betrokken persoon desondanks toch dusdanig identificeren dat geconcludeerd moet worden dat het koninklijk besluit met daarin valse of onjuiste personalia rechtsgevolg heeft.
Ten aanzien van naturalisatiebesluiten die zijn genomen op of ná 1 april 2003 heeft de Hoge Raad bij beschikking van 30 juni 2006 overwogen dat ‘In het licht van dit alles moet worden aangenomen dat de regeling van artikel 14 lid 1 (RWN) mede betrekking heeft op gevallen als het onderhavige, waarin de aanvrager zijn personalia niet juist heeft opgegeven en het naturalisatiebesluit hem derhalve niet met de juiste personalia aanduidt, doch wel duidelijk is op welke fysieke persoon het besluit betrekking heeft. Uit het systeem en de strekking van de wet volgt derhalve dat ook in dat geval een naturalisatiebesluit, verleend onder de werking van de RWN zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, rechtsgevolg heeft, zolang het niet met toepassing van artikel 14 lid 1 RWN is ingetrokken.’ In het geval het Koninklijk Besluit dateert van op of ná 1 april 2003 geldt voor het opgeven van een valse identiteit derhalve dat rechtsgevolg is verbonden aan het Koninklijk Besluit en betrokkene Nederlander is geworden. Het Nederlanderschap kan wel conform artikel 14, eerste lid, RWN worden ingetrokken.
Vorenstaande geldt ook voor de vreemdeling die op of na 1 april 2003 onder valse personalia door bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen.
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in het onderhavige artikellid is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Aan een eventuele intrekking wegens fraude gaat een zogenaamde ‘voornemenprocedure’ vooraf. Het betreft hier de procedure uit de artikelen 66 tot en met 69 BvvN. Zie paragraaf 4.1.
Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, BvvN en artikel 31, vierde lid, BvvN voorgeschreven verklaring (de ‘waarheidsverklaring’) die door de optant en de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd. Het is overigens irrelevant of de onjuiste informatie werd verstrekt door de betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Het gaat erom of de onjuiste informatie, al dan niet door toedoen van een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, kan worden toegerekend aan de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens frauduleuze of bedrieglijke handelingen betekent niet dat geen toepassing kan worden gegeven aan onderhavig artikellid.
Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de verzoeker – veelal door een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds – laat de RWN het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dit is niet omdat de verzoeker mag vertrouwen dat hij met de onjuiste informatie voldoet aan de vereisten van de RWN, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in deze gevallen belangrijker is dan het corrigeren daarvan.
Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Echter, ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog echte documenten met dezelfde inhoudelijke gegevens heeft overgelegd, zal worden overwogen of tot intrekking van het Nederlanderschap wordt overgegaan. Is de intrekking echter aan te merken als disproportioneel of niet opportuun, dan zal van intrekking worden afgezien. Ook kan van intrekking worden afgezien op grond van bijzondere individuele omstandigheden, waarbij onder meer kan worden gedacht aan overheidsfouten die mede hebben geleid tot de onterechte verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Intrekking als bedoeld in onderhavig artikellid is niet meer mogelijk indien de betrokkene sedert de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap twaalf jaren of langer in het bezit is van het Nederlanderschap.
Dit geldt echter niet indien de betrokkene is veroordeeld voor misdrijven omschreven in artikel 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120). Artikel 6 heeft betrekking op genocide, artikel 7 op misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder foltering, en artikel 8 op oorlogsmisdrijven, waaronder foltering. Vóór 1 oktober 2010 werd in artikel 14, eerste lid RWN verwezen naar misdrijven als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag. Materieel komen deze misdrijven overeen met de betreffende misdrijven in het Statuut van Rome. Bij een veroordeling voor een dergelijk misdrijf is intrekking dus ook mogelijk meer dan twaalf jaren nadat het Nederlanderschap is verkregen of verleend. Het is mogelijk dat de veroordeling wordt uitgesproken na de optiebevestiging of naturalisatie tot Nederlander. Wel moet het misdrijf zijn gepleegd voorafgaand aan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 1
Goran maakt zich tijdens de oorlog in voormalig Joegoslavië schuldig aan foltering. Dit strafbaar feit verzwijgt hij bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie. Veertien jaar na verlening van het Nederlanderschap wordt Goran door de (bevoegde) rechtbank echter in Sarajevo veroordeeld voor het plegen van foltering. Met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN kan het Nederlanderschap worden ingetrokken, omdat sprake is van een veroordeling van een strafbaar feit dat omschreven is in artikel 8 van het Statuut van Rome, reden waarom de termijn van 12 jaar, die aanvangt op het moment van de verkrijging van het Nederlanderschap, niet geldt. Of Goran nog een andere nationaliteit bezit of niet is niet van belang. De intrekking op grond van artikel 14, eerste lid RWN mag tot staatloosheid leiden (artikel 14, zesde lid RWN).
Voorbeeld 2
Brahim is bigaam gehuwd. Dit verzwijgt hij bij de verlening van het Nederlanderschap. Terwijl Brahim Nederlander is, pleegt hij (in 2009) een oorlogsmisdrijf. Hij wordt daarvoor veertien jaar na verlening van het Nederlanderschap veroordeeld. Het Nederlanderschap van Brahim kan niet meer worden ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid RWN, omdat er inmiddels meer dan twaalf jaren zijn verstreken sinds de verlening van het Nederlanderschap.
In dit voorbeeld blijkt dat verband moet bestaan tussen de feitelijke reden voor de intrekking (bij het verzoek om naturalisatie verzwegen bigamie) en de termijn waarbinnen het mogelijk is om tot intrekking over te gaan, én dat een oorlogsmisdaad alleen relevant is indien gepleegd vóór de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 3
Jelena is in 1988 genaturaliseerd tot Nederlander. In 2003 komt aan het licht dat Jelena in het kader van de naturalisatieprocedure bewust onjuiste gegevens heeft verstrekt (bijvoorbeeld strafrechtelijke veroordelingen verzwegen). Zou dat ten tijde van de beslissing op het verzoek om naturalisatie bekend zijn geweest, dan zou de naturalisatie van Jelena niet tot stand zijn gekomen. Aangezien sedert de naturalisatie van Jelena inmiddels een periode van meer dan twaalf jaar is verstreken, kan het destijds verleende Nederlanderschap niet worden ingetrokken.
De intrekking werkt terug tot het tijdstip waarop het Nederlanderschap werd verkregen of verleend, tenzij de intrekking wordt beperkt door artikel II, eerste lid, RRWN (zie ook hierboven bij ‘Overgangsrecht’). In geval van terugwerking tot het tijdstip van verkrijging/verlening moet de betrokkene geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest. In het geval dat de intrekking van het Nederlanderschap niet geheel terugwerkt tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap, geldt ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN, dat voor de toepassing van hetzij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN (optiemogelijkheid voor oud-Nederlanders), hetzij artikel 8, tweede lid, RWN (versoepeling voor oud-Nederlanders van een algemene naturalisatievoorwaarde), de betrokkene niet als oud-Nederlander wordt aangemerkt.
De intrekking kan tot gevolg hebben dat de betrokkene staatloos wordt. Overigens is dit het enige geval waarin staatloosheid kan ontstaan als gevolg van verlies van het Nederlanderschap (zie artikel 14, zesde lid, RWN). De hier bedoelde intrekking, zelfs indien staatloosheid kan ontstaan, berust op zowel artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van het op 30 augustus 1961 te New York totstandgekomen Verdrag tot beperking der staatloosheid als op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van het op 6 november 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit.
In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
– de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
– de eventuele staatloosheid na intrekking;
– de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;
– overige relevante factoren (vergelijk artikel 68, eerste lid, BvvN).
In het kader van ‘overige relevante factoren’ kan onder meer worden gedacht aan eventuele bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de betrokkene het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken. Onder de omstandigheden dat betrokkene woonachtig is binnen het Koninkrijk en hetzij door optie, hetzij door naturalisatie, onmiddellijk in aanmerking zou kunnen komen voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, is in zijn algemeenheid een intrekking niet opportuun.
Voorbeeld
Rodney is genaturaliseerd op 15 april 2003. Mei 2003 wordt Rodney in België veroordeeld wegens het plegen van een gewapende overval in 1999. Rodney gaat in hoger beroep van de veroordeling. Rodney wist bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie dat de strafzaak tegen hem aanhangig was. Wegens verzwijging tijdens de naturalisatieprocedure van het feit dat er een strafzaak tegen hem loopt, zou het Nederlanderschap kunnen worden ingetrokken. Augustus 2004 wordt de voornemenprocedure gestart. Tijdens de voornemenprocedure tot intrekking voert Rodney aan dat hij onschuldig is en stelt tevens dat van intrekken moet worden afgezien tot er een onherroepelijk strafvonnis is (er is nog niet beslist op het hoger beroep). Verder moet in de belangenafweging worden meegewogen dat hij, nu hij de Belgische nationaliteit kwijt is door naturalisatie tot Nederlander, na intrekking van het Nederlanderschap staatloos zal zijn.
In de belangenafweging komen de volgende zaken aan de orde:
1. de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
2. de eventuele staatloosheid na intrekking;
3. de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;
4. overige relevante factoren (vergelijk artikel 68, eerste lid, BvvN).
Ad 1
Voor de belangenafweging geldt dat Rodney is genaturaliseerd, terwijl, naar later blijkt, sprake is van ernstige vermoedens dat Rodney gevaar oplevert voor de openbare orde, hetgeen een grond tot weigering voor naturalisatie is. Rodney heeft bij zijn naturalisatie verzwegen dat hij op dat moment strafrechtelijk werd vervolgd en heeft de zogenaamde waarheidsverklaring niet juist ingevuld (de aard van de verzwijging). Rodney heeft een voor naturalisatie relevant feit verzwegen, dat zou hebben geleid tot weigering van zijn verzoek om naturalisatie (de ernst van de verzwijging). Een eventuele intrekking is dan niet, ten opzichte van de aard en de ernst van de verzwijging, disproportioneel.
Ad 2
Het feit dat Rodney staatloos zou worden, is toegestaan als het gaat om een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN en moet worden geacht te komen voor het risico van Rodney. Gezien de aard en de ernst van de verzwijging moet het belang van de staat om in te trekken groter worden geacht dan het belang van Rodney om niet staatloos te worden.
Ad 3
Verder geldt dat de voornemenprocedure is gestart op een moment dat Rodney nog maar kort in het bezit van de Nederlandse nationaliteit is. Bij een relatief korte periode na de verkrijging van het Nederlanderschap bestaat minder reden om af te zien van intrekking dan bij een langere periode.
Ad 4
Bij de overig te wegen relevante factoren geldt dat voor de intrekking niet hoeft te worden gewacht tot er een onherroepelijk strafvonnis is, omdat reeds een openstaande strafzaak voldoende grond is om een verzoek tot naturalisatie af te wijzen. In de belangenafweging moet nog worden gekeken naar het eventueel niet-opportuun zijn van de intrekking (dit betreft de vraag binnen welke termijn Rodney, na intrekking, weer Nederlander zou kunnen worden).
De slotsom in dit voorbeeld is dat na afweging van alle bovengenoemde aspecten de belangenafweging er toe leidt dat het belang van de staat tot intrekking in casu groter is dan het belang van Rodney om Nederlander te blijven.
Hebben de frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dan kan ook hun Nederlanderschap worden ingetrokken. Met zorgvuldigheid zal moeten worden nagegaan of ook ten aanzien van deze kinderen tot intrekking moet worden overgegaan. Voor elk van de kinderen die door mede-optie of medeverlening Nederlander zijn geworden, moet worden afgewogen of de individuele belangen van het kind de handhaving van het Nederlanderschap vereisen. Een dergelijke afweging is, gelet op het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden.
Het besluit tot intrekking heeft voor de kinderen alleen gevolgen indien dat expliciet is vermeld in het intrekkingsbesluit. Is in het intrekkingsbesluit niet opgenomen dat de intrekking ook kinderen betreft, dan hebben zij het Nederlanderschap behouden, aangezien uit artikel 16 en 16A RWN geen verlies voor hen voortvloeit.
Het Nederlanderschap van een kind dat is geboren nadat zijn ouder het Nederlanderschap door optie of naturalisatie heeft verkregen, kan niet worden ingetrokken. Dat kind heeft bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkregen en zal het Nederlanderschap alleen kunnen verliezen op grond van een verliesgrond van artikel 16 16A dan wel artikel 14, vierde lid RWN. Daarin wordt verlies op grond van artikel 14, eerste lid, RWN niet genoemd.
Ook al is het Nederlanderschap van de ouder ingetrokken tot een tijdstip gelegen vóór de geboorte van het kind, en heeft de minderjarige alleen via de ouder wiens Nederlanderschap is ingetrokken de Nederlandse nationaliteit gekregen, dan nog is en blijft (na de intrekking van het Nederlanderschap van de ouder) de minderjarige Nederlander. Immers, ten tijde van de geboorte (vergelijk artikel 3, eerste lid, RWN) was de betreffende ouder Nederlander, zodat de minderjarige het Nederlanderschap op dat moment verkrijgt. Slechts indien zich een verliesgrond genoemd in artikel 16, 16A dan wel 14, vierde lid RWN voordoet, verliest de minderjarige het Nederlanderschap.
Voorbeeld
Kenny is op 19 juni 1995 genaturaliseerd. Zijn minderjarige kinderen Lloyd en Quito zijn meegenaturaliseerd. In 2003 wordt zoon Antoine geboren. Zoon Antoine verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.
In 2004 wordt vastgesteld dat Kenny in het kader van de naturalisatieprocedure bedrog heeft gepleegd en dat de fraude hem kan worden toegerekend. Het bedrog heeft ook betrekking gehad op de meegenaturaliseerde kinderen Lloyd en Quito. Op 6 augustus 2004 wordt het aan Kenny, Lloyd en Quito verleende Nederlanderschap ingetrokken. De gevolgen van de intrekking zijn: Kenny, Lloyd en Quito hebben hun Nederlanderschap verloren. Zij moeten echter wel geacht worden van 19 juni 1995 tot 1 april 2003 Nederlander te zijn geweest, aangezien ingevolge artikel II RRWN de intrekking niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, indien de naturalisatie vóór dat tijdstip tot stand is gekomen.
Kenny, Lloyd en Quito zijn dus wel oud-Nederlanders, maar ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN kunnen zij geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsnede.
Antoine blijft Nederlander. Ook na de intrekking van het Nederlanderschap van Kenny geldt ten aanzien van Antoine nog steeds dat hij het kind is van wie ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander was.
Meldplicht fraude
Artikel 65 BvvN bepaalt dat de autoriteiten en ambtenaren die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en verzoek om naturalisatie en die in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van valse verklaringen of bedrog dan wel van de verzwijging van enig relevant feit dat heeft geleid tot de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, verplicht zijn dit onverwijld te melden aan Onze Minister, zonodig onder medezending van op de zaak betrekking hebbende stukken. De ambtenaar die op de hoogte is van frauduleuze handelingen in de hiervoor bedoelde zin, wordt verzocht contact op te nemen met de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie (zie hoofdstuk Voorlichting). In onderling overleg kan dan een standpunt worden bepaald omtrent te nemen stappen, zoals wijziging van de nationaliteit van de betrokken persoon in de basisadministratie persoonsgegevens en/of intrekking van het verstrekte Nederlandse reisdocument. Voorts zorgt deze afdeling voor het plaatsen van een aantekening in het nationaliteitenregister bij het koninklijk besluit of bij de bevestiging van de optieverklaring.
Gezien het belang van het bezit van het Nederlanderschap, in het bijzonder als het verlies daarvan zou leiden tot staatloosheid, is de procedure tot intrekking wegens fraude omgeven met bijzondere waarborgen. De procedure is beschreven in de artikelen 66 tot en met 69 van het BvvN. De procedure biedt de rechtstreeks betrokken personen en autoriteiten de mogelijkheid tot het inbrengen van bedenkingen, waardoor Onze Minister zoveel mogelijk argumenten pro en contra de intrekking van het Nederlanderschap tegen elkaar kan afwegen.
Heeft Onze Minister het voornemen om het Nederlanderschap in te trekken wegens fraude bij de verkrijging ervan, dan doet hij van zijn voornemen schriftelijk mededeling aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken personen en aan de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen (artikel 66, eerste lid, BvvN). Volgens artikel 66, vijfde lid, BvvN moet onder rechtstreeks betrokken persoon worden verstaan de persoon die door de optie of naturalisatie het Nederlanderschap heeft verkregen en op wie het voornemen tot intrekking betrekking heeft, alsmede, voor zover zij bij het voornemen een rechtstreeks belang hebben, zijn kinderen en adoptiefkinderen en zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Ingevolge artikel 7 RvvN kan van een rechtstreeks belang bij het uit te brengen voornemen ook sprake zijn bij een minderjarig stiefkind dat woont bij degene op wie het voornemen betrekking heeft of bij een persoon die een duurzame relatie heeft. Ook de partner in een duurzame relatie en duurzaam samenwonend met degene op wie het voornemen betrekking heeft, is in artikel 7 RvvN aangemerkt als mogelijk rechtstreeks betrokken persoon aan wie schriftelijk het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap wordt medegedeeld.
Heeft de betrokken persoon een bekende woon- of verblijfplaats, dan wordt de mededeling van het voornemen tot intrekking gezonden aan dat adres. Bij het ontbreken van een bekende woon- of verblijfplaats geschiedt toezending van de mededeling aan het laatst bekende adres (artikel 66, tweede lid, BvvN). In beide hierboven genoemde omstandigheden geschiedt de verzending aan de rechtsreeks betrokkene(n) van de mededeling dat het voornemen bestaat het Nederlanderschap in te trekken, aangetekend en met ontvangstbevestiging.
Indien Onze Minister dat noodzakelijk acht, geeft hij van zijn voornemen tot intrekking kennis door uitreiking in persoon van de mededeling van dat voornemen (artikel 66, derde lid, BvvN). Tevens kan Onze Minister, indien hij dat nodig acht, van zijn voornemen kennis geven in een of meer lokale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkene of in de daarvoor bestemde officiële publicatiebladen al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats (artikel 66, vierde lid, BvvN).
In de mededeling van het voornemen tot intrekking is ten minste opgenomen:
– de zakelijke inhoud, waaronder in ieder geval de namen van de personen wier Nederlanderschap zal worden ingetrokken, en korte redengeving van het voorgenomen besluit;
– de mogelijkheid voor betrokkenen en de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, om hun bedenkingen tegen het voornemen in te brengen en op welke wijze en binnen welke termijn dit kan geschieden;
– dat degene die schriftelijke bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld (artikel 66, zesde lid, BvvN).
In beginsel zal aan de betrokkenen en de autoriteit worden gevraagd hun bedenkingen binnen zes weken na ontvangst van het voornemen schriftelijk kenbaar te maken. Een verzoek om verlenging van de reactietermijn wordt slechts gehonoreerd indien betrokkenen redelijkerwijs niet in staat zijn tijdig hun bedenkingen kenbaar te maken. Een verzoek om verlenging van de reactietermijn dient vóór het verstrijken van de reactietermijn schriftelijk en gemotiveerd te worden aangevraagd. Indien inwilliging van het verzoek zou leiden tot overschrijding van de in artikel 69 BvvN genoemde termijn wordt het niet gehonoreerd. Betrokkenen die mondeling hun bedenkingen naar voren willen brengen, worden daartoe in de gelegenheid gesteld indien zij dit binnen twee weken na ontvangst van het voornemen berichten. Indien de betrokkene zijn bedenkingen mondeling naar voren brengt, wordt daarvan een verslag gemaakt. Van de ingebrachte bedenkingen wordt door de IND een afschrift gezonden aan de personen en de autoriteit die eerder mededeling hebben ontvangen van het voornemen tot intrekking (artikel 67 BvvN).
Volgens artikel 69 BvvN dient Onze Minister een besluit tot intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN uiterlijk te nemen binnen zestien weken nadat hij mededeling van zijn voornemen tot intrekking heeft gedaan. In artikel 68, eerste lid, BvvN is geregeld dat bij het besluit tot intrekking onder meer rekening moet worden gehouden met de aard en ernst van de fraude, de mogelijke staatloosheid van betrokkene na de intrekking, de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen en de overige relevante factoren. Geen intrekking zal plaatsvinden indien die beslissing, afgewogen tegen de mate van bedrog of verzwijging, disproportioneel moet worden geacht. Aan iedere intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN dient een belangenafweging vooraf te gaan. Weegt het belang van betrokkene om niet in te trekken uiteindelijk zwaarder dan het belang van de overheid om wel in te trekken, dan dient niet te worden ingetrokken.
Artikel 68, tweede lid, BvvN bepaalt dat het besluit tot intrekking de personen vermeldt van wie het Nederlanderschap is ingetrokken. Aldus kan geen misverstand bestaan over de reikwijdte van de intrekking van het Nederlanderschap.
Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een beschikking als bedoeld in de WAR-BES. Belanghebbenden kunnen bezwaar maken tegen het besluit tot intrekking, doch dit bezwaar heeft geen schorsende werking. Wordt het bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zal het besluit tot intrekking worden herroepen. Die herroeping werkt terug tot de datum van het zogenaamde intrekkingsbesluit, als gevolg waarvan betrokkene geacht moet worden nimmer zijn Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Wordt het bezwaarschrift ongegrond verklaard, dan staat beroep bij het het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge artikel 70, eerste lid, BvvN wordt een afschrift van een besluit tot intrekking bedoeld in artikel 14, eerste lid, RWN of in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN, gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren in de basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven en, zo nodig, aan andere betrokken instanties. Artikel 66, tweede, derde en vierde lid, BvvN zijn daarbij van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent dat:
– bij het bekend zijn van de woon- of verblijfplaats van de betrokken persoon het afschrift van het besluit wordt gezonden aan dat adres en bij het niet bekend zijn daarvan toezending geschiedt aan het laatst bekende adres;
– indien Onze Minister dat noodzakelijk acht, hij overgaat tot uitreiking van het afschrift van het besluit;
– indien Onze Minister dat nodig acht, hij het besluit tot intrekking publiceert in een of meer locale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de daarvoor bestemde officiële publicatiebladen, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats.
De verzending aan de betrokkene(n) wiens of wier Nederlanderschap is ingetrokken, geschiedt per aangetekende post met ontvangstbevestiging.
Na intrekking van het Nederlanderschap:
– wordt het besluit tot intrekking verwerkt in de basisadministratie persoonsgegevens;
– worden de Nederlandse reisdocumenten die zijn uitgereikt aan hen die het Nederlanderschap hebben verloren, overeenkomstig de Paspoortwet ingenomen;
– wordt de IND-BES ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);
– worden betrokkenen verwezen naar de IND-BES, zulks in verband met het regelen van hun verblijfsrechtelijke positie;
– worden in voorkomende gevallen de akten van de burgerlijke stand worden bijgewerkt (vergelijk ook artikel 70, tweede lid, BvvN; zie ook hierna paragraaf 4.3).
Zijn de namen van betrokkene bij de naturalisatie c.q. optie gewijzigd of vastgesteld, dan doet zich na intrekking van het Nederlanderschap één van de volgende drie situaties voor:
– Betrokkene bezit na intrekking een vreemde nationaliteit. Op zijn namen is na de intrekking het recht van toepassing dat voor zijn naam gold voordat hij de Nederlandse nationaliteit verkreeg.
– Betrokkene is na intrekking staatloos. Hij behoudt in dat geval de namen zoals die destijds zijn gewijzigd of vastgesteld.
– Betrokkene herkrijgt als gevolg van de intrekking zijn oorspronkelijke nationaliteit (naar mag worden aangenomen, zal dat zelden het geval zijn). In de meeste gevallen zal dat betekenen dat betrokkene terugkeert naar de namen die hij onmiddellijk vóór zijn naturalisatie c.q. optie droeg.
De terugwerkende kracht van een intrekkingsbesluit op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ziet uitsluitend op het Nederlanderschap. Dit betekent dat indien betrokkene, die na deze intrekking niet staatloos is geworden en die op grond van het recht van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, terugkeert naar zijn ‘oude’ namen, in ieder geval (ook na de intrekking bezien) vanaf de verlening c.q. verkrijging van het Nederlanderschap tot de intrekking daarvan rechtens de namen heeft gedragen zoals die voor hem bij de naturalisatie c.q. optie zijn gewijzigd of vastgesteld.
Wordt het intrekkingsbesluit in gevallen als hier bedoeld herroepen of vernietigd, dan herleeft de situatie van vóór de intrekking. Wat betreft de namen betekent dat, dat betrokkene alsdan geacht moet worden sedert de verlening c.q. verkrijging van het Nederlanderschap rechtens de namen te dragen zoals die voor hem bij de naturalisatie c.q. optie zijn gewijzigd of vastgesteld.
Wettekst:
Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83 of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;
d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6,7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).
De rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) vult regels aan met betrekking tot verlies van het Nederlanderschap. In artikel 14 RWN is een lid ingevoegd dat beoogt een bijdrage te leveren in de strijd tegen het internationaal terrorisme. Het betreft een nieuw tweede lid dat intrekking mogelijk maakt van het Nederlanderschap indien sprake is van een veroordeling wegens misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van het Koninkrijk. Deze wijziging in artikel 14 RWN treedt per 1 oktober 2010 in werking.
Vóór de inwerkingtreding van deze rijkswetwijziging was intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk op grond van veroordelingen voor misdrijven genoemd in artikel 14, tweede aanhef en onder a t/m d RWN, indien een persoon deze misdrijven pleegde nadat hij het Nederlanderschap had verkregen en hiervoor was veroordeeld. Intrekking van het Nederlanderschap was vóór de rijkswetswijziging alleen mogelijk indien sprake was van misdrijven of (buitenlandse) veroordelingen die een afwijzingsgrond vormen voor optie of naturalisatie en die hadden plaatsgevonden voorafgaand aan de naturalisatie of optie en waren verzwegen in deze procedures. In dat geval kon reeds het Nederlanderschap worden ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid RWN.
Artikel II van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) bepaalt dat intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk is, indien het misdrijf bedoeld in artikel 14, tweede lid, is gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van deze rijkswet. Dit betekent dat alleen een misdrijf als bedoeld in voornoemd artikellid dat is gepleegd ná inwerkingtreding van de wet (dus ná 1 oktober 2010) reden kan zijn om het Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, tweede lid.
Voorbeeld
Abdul is als minderjarige in 2000 medegenaturaliseerd met zijn vader en pleegt op 18-jarige leeftijd in 2009 een moord (artikel 289 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht) met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83 Sr. Hij wordt hiervoor in november 2010 onherroepelijk veroordeeld.
Omdat het hier gaat om een feit dat is gepleegd in 2009 dus vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 oktober 2010 (artikel II van de rijkswet van 29 juni 2010), kan wegens dit strafrechtelijk feit met terroristisch oogmerk nooit sprake zijn van intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN. Abdul behoudt dan ook zijn Nederlanderschap.
De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, werkt niet terug tot het moment van verkrijging of van verlening van het Nederlanderschap. Artikel 2, eerste lid, RWN regelt immers dat verlies geen terugwerkende kracht heeft, tenzij de wet anders bepaalt. Er is geen wetsartikel opgenomen in de Rijkswet tot wijziging van de RWN ( Stb. 2010, 242), noch in de RWN zelf dat anders bepaalt. Dit betekent dat het verlies intreedt op de datum van het besluit tot intrekking. Dit is anders bij verlies op grond van het eerste lid, waar terugwerkende kracht van het verlies wel aan de orde is.
De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid kan de Nederlandse nationaliteit in beginsel niet herkrijgen (artikel 14, derde lid).
De omstandigheid dat deze persoon tot aan het besluit van intrekking Nederlander was en dus oud-Nederlander is, maakt dit niet anders. Door de ontneming van het Nederlanderschap wordt geacht de band met het koninkrijk definitief te zijn verbroken.
De Minister kan het Nederlanderschap intrekken indien de persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf waarbij ernstige schade is toegebracht aan de essentiële belangen van het Koninkrijk of van een of meer landen van het Koninkrijk.
Het betreft dus een misdrijf dat tegen de staat en zijn instituties is gericht en een ernstig gewelddadig of vijandelijk element bevat.
Hiervan is sprake indien de betrokken persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf genoemd in artikel 14 tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN.
Uitgangspunt voor artikel 14, tweede lid, RWN is artikel 7 van het Europese Verdrag inzake Nationaliteit (EVN). Artikel 7, derde lid, EVN beperkt de verliesmogelijkheid door het verlies alleen toe te staan indien de betrokken persoon daardoor niet staatloos zal worden. Artikel 14, zesde lid, neemt dit over en bepaalt dat geen verlies van het Nederlanderschap plaatsvindt, indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. Intrekking van het Nederlanderschap op grond van het tweede lid van artikel 14 RWN is dus niet mogelijk indien de betrokken persoon staatloos wordt. Hij dient dus ten tijde van het besluit tot intrekking behalve over de Nederlandse nationaliteit ook over een of meer andere nationaliteit(en) te beschikken.
Als het Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van het eerste lid van artikel 14 RWN mag staatloosheid daarentegen wel het gevolg zijn.
Bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, is niet van belang op welke wijze het Nederlanderschap is verkregen. Dit kan zijn door naturalisatie en optie, maar ook kan sprake zijn van verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege, bijvoorbeeld vanaf geboorte door afstamming van een Nederlandse vader of moeder ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.
Voorts kan het Nederlanderschap, indien er aanleiding toe is, van een veroordeelde minderjarige worden ingetrokken. In artikel 14, tweede lid, wordt immers algemeen gesproken over de persoon wiens Nederlanderschap kan worden ingetrokken. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen een minderjarige of een meerderjarige.
De termijn van 12 jaar, als genoemd in het eerste lid, is niet van toepassing als het Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, RWN. Dit betekent dat intrekking van het Nederlanderschap ook mogelijk is, als de betrokken persoon langer dan 12 jaar het Nederlanderschap bezit, bijvoorbeeld vanaf zijn geboorte.
Voorbeeld
Ahmed, van Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit, heeft in 1990 door geboorte in Nederland op grond van artikel 3, derde lid RWN (derde generatieartikel) het Nederlanderschap van rechtswege verkregen. Hij pleegt in 2011 een aanslag tegen Hare Majesteit de Koningin (artikel 92 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht). In 2012 wordt Ahmed hiervoor onherroepelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het Nederlanderschap van Ahmed kan worden ingetrokken op grond van het artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a RWN, ook al heeft hij het Nederlanderschap van rechtswege verkregen. Van belang is wel dat hij door de intrekking niet staatloos wordt. De termijn van 12 jaar geldt in dit geval niet, omdat geen sprake is van toepassing van artikel 14, eerste lid RWN waar het gaat om intrekking wegens bedrog in de optie- of naturalisatieprocedure. Daarentegen is sprake van toepassing van artikel 14, tweede lid RWN wegens een onherroepelijke veroordeling wegens staatsondermijnende handelingen.
In artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN wordt een aantal misdrijven opgesomd. Indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een van deze misdrijven, kan zijn Nederlanderschap worden ingetrokken door de Minister.
Op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a kan het Nederlanderschap worden ingetrokken indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht en waarop wettelijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Deze titels zien op:
– misdrijven tegen de veiligheid van de staat (titel 1);
– misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid (titel II);
– misdrijven tegen de hoofden van bevriende staten en andere internationaal beschermde personen (titel III); en
– misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten (titel IV).
De bepalingen van deze eerste vier titels van Boek II van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht hebben gemeen dat zij strekken tot bescherming van de (belangen van) de Nederlandse staat en zijn staatsinrichting. De in deze titels vervatte strafbare feiten zullen in de praktijk naar verwachting niet veelvuldig voorkomen.
De bepalingen in titel 1 (misdrijven tegen de veiligheid van de staat) strekken tot bescherming van de Nederlandse Staat en staatsinrichting. De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel I (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
– aanslag tegen de Koning(in) (artikel 92)
– aanslag tegen het Rijk (artikel 93)
– aanslag tegen de grondwettige regeringsvorm (artikel 94)
– geweld tegen de regeringsraad (artikel 95)
– geweld tegen de ministerraad (artikel 95a)
– samenspanning tot – alsmede enkele (andere) handelingen ter voorbereiding of bevordering van – de misdrijven omschreven in de artikelen 92-95a (artikel 96)
– in verbinding treden met buitenland in verband met oorlog (artikel 97)
– in verbinding treden met buitenland in verband met omwenteling (artikel 97a)
– stoffelijke steun aan omwenteling (artikel 97b)
– openbaar maken of doorgeven van staatsgeheim aan buitenland (artikel 98a)
– nadelige onderhandelingen voeren (artikel 99)
– gevaarzetting niet-deelneming aan oorlog/veiligheid staat (artikel 100)
– in vreemde krijgsdienst treden in vooruitzicht oorlog (artikel 101)
– hulpverlening aan de vijand (artikel 102)
– samenspanning tot misdrijf genoemd in artikel 102 (artikel 103)
– bedrieglijke handeling bij levering benodigdheden krijgsmacht (artikel 104)
In titel II (misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid) wordt de waardigheid van de personen, die nauw betrokken zijn bij de uitoefening van een Koninklijke functie, bijzondere bescherming verleend. De volgende onherroepelijk veroordeling voor een misdrijf in titel II (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
– aanslag op leven of vrijheid van de echtgenoot van koning(in) (artikel 108)
In titel III (misdrijven tegen hoofden van bevriende staten en andere internationaal beschermde personen) worden de belangen van het diplomatieke en consulair verkeer tussen Nederland en andere staten beschermd.
De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel III (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
– aanslag op het leven of de vrijheid van een hoofd van een bevriende staat (artikel 115)
– aanslag op het leven of de vrijheid van een internationaal beschermd persoon (artikel 117)
Titel IV (misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten) strekt tot waarborg van de vrijheid van handelen van lichamen en personen die zijn aangewezen bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen, alsmede van de vrijheid en zuiverheid van deze verkiezingen zelf. De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel IV (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
– geweld tegen Staten-Generaal (artikel 121)
– samenspanning tot misdrijf genoemd in artikel 121 (artikel 122)
– geweld tegen Provinciale Staten of Gemeenteraad (artikel 123)
– geweld tegen voorzitter of lid van de Provinciale Staten of Gemeenteraad (artikel 124)
Voorbeeld
Een man van Nederlandse en Italiaanse nationaliteit (Georgio) heeft in 2011 een aanslag gepleegd op het leven van de minister-president van Senegal, tijdens diens bezoek aan Nederland. Georgio wordt kort hierop onherroepelijk veroordeeld door de Nederlandse strafrechter op grond van artikel 115 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Het Nederlanderschap van Georgio kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a RWN, tenzij het incident reeds heeft geleid tot verlies van de Italiaanse nationaliteit en intrekking leidt tot staatloosheid van betrokkene.
Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat bij de veroordeling op grond van een terroristisch misdrijf het Nederlanderschap kan worden ingetrokken.
In artikel 83 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht worden de misdrijven opgesomd die, indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk, gelden als terroristisch misdrijf. Onder een terroristisch oogmerk dient volgens artikel 83a van het Nederlands Wetboek van Strafrecht te worden verstaan: ‘het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.’
Artikel 83 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht kent een limitatieve opsomming van terroristische misdrijven. Tot de terroristische misdrijven behoren in eerste plaats, zo volgt uit het eerste onderdeel van artikel 83 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, een aantal misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaar is gesteld. Onder deze misdrijven valt in eerste plaats de strafbaarstelling van moord in artikel 289 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht. Ook enkele andere aangewezen misdrijven die met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar worden bedreigd, staan hiermee in verband (bijvoorbeeld misdrijven genoemd in artikelen 92, 108 en 155 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht hierboven).
Aangewezen zijn voorts misdrijven waarin een element van geweldpleging dan wel bedreiging met geweld voortkomt (bijvoorbeeld misdrijven genoemd in artikelen 93, 94 95, 95a, en 121 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht hierboven).
In artikel 83, eerste onderdeel van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, is in verband met staatsgevaarlijke misdrijven, ook de ingevolge artikel 96 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, strafbaar gestelde samenspanning en voorbereiding van de artikelen 92-95a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven, welke genoemd worden in paragraaf 2.1.1, als terroristisch misdrijf aangewezen. Het vermelden van bovengenoemd artikel 122 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht heeft, in relatie tot artikel 121 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, hetzelfde gevolg.
Tenslotte zijn in artikel 83, eerste onderdeel, van het Nederlands Wetboek van Strafrecht de gemeengevaarlijke misdrijven opgenomen waarop een levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar is gesteld. Onder de misdrijven genoemd in artikel 83 Sr valt ook het misdrijf van artikel 80, tweede lid, kernenergiewet.
Voorbeeld
Abdul is als minderjarige in 1995 medegenaturaliseerd met zijn Algerijnse vader. Hij bezit zowel de Nederlandse als de Algerijnse nationaliteit. Op 18-jarige leeftijd pleegt Abdul in november 2011 een moord (artikel 289 het Nederlands Wetboek van Strafrecht) met een terroristisch oogmerk. Hij wordt hiervoor in 2012 veroordeeld. Het Nederlanderschap van Abdul kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN. Door de intrekking wordt Abdul immers niet staatloos, omdat hij ook de Algerijnse nationaliteit bezit.
Voorts wordt in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, verwezen naar artikel 205 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht.
Het zonder toestemming van de Koning(in) werven van personen voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd moet als een schending van de essentiële belangen van de staat worden beschouwd, als die gewapende strijd zich tegen het Koninkrijk richt.
Een onherroepelijke veroordeling voor een dergelijk misdrijf kan eveneens leiden tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef onder b, RWN.
Voorbeeld
Een man van Nederlandse en Syrische nationaliteit maakt zich schuldig in 2011 aan het werven van jongeren in Nederland voor de gewapende strijd in het kader van een politieke dan wel religieuze overtuiging. De man wordt hiervoor op grond van artikel 205 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht in hetzelfde jaar onherroepelijk veroordeeld. Zijn Nederlanderschap kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN, want hij wordt door de intrekking van het Nederlanderschap niet staatloos.
Het Nederlanderschap kan worden ingetrokken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving soortgelijk is aan de misdrijven, bedoeld onder artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a en b, en waartegen de strafwet van de andere drie landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten) straf bedreigt. De gestelde straf op het misdrijf bedoeld onder a van acht jaar of meer dient ook in de strafwet van één van de landen van Koninkrijk op acht jaar of meer gesteld te zijn.
Oorlogsmisdrijven, genocide, foltering (voorheen verspreid over diverse wetten: Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag) en misdrijven tegen de menselijkheid, zijn sinds 1 oktober 2003 opgenomen in de Wet internationale misdrijven (Wim). Met de Wim hebben misdrijven tegen de menselijkheid een wettelijk basis gekregen, welke voordien ontbrak.
In artikel 3 van de Wim wordt genocide strafbaar gesteld en in artikel 4 van de Wim misdrijven tegen de menselijkheid. Oorlogsmisdrijven worden in artikel 5 tot en met 7 van de Wim strafbaar gesteld en in artikel 8 van de Wim wordt foltering als afzonderlijk misdrijf strafbaar gesteld (d.w.z. niet als een misdrijf tegen de menselijkheid of als een oorlogsmisdrijf).
Materieel gezien komen de bedoelde strafbepalingen overeen met de misdrijven genoemd in artikelen 6 (genocide), 7 (misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder foltering) en 8 (oorlogsmisdrijven, waaronder foltering) van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).
Voor de aanduiding van bedoelde misdrijven ligt verwijzing naar dit internationale verdrag voor de hand, nu het hier een rijkswet betreft en de Wim alleen geldt in Nederland.
De rechtsorde van Nederland is onlosmakelijk verbonden met de internationale rechtsorde. Een veroordeling voor een misdrijf dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd als een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging).
Een onherroepelijke veroordeling in Nederland als in het buitenland voor een misdrijf omschreven in artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 1
Een man van Nederlandse en Argentijnse man nationaliteit heeft zich in Argentinië in het verleden schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid en wordt hiervoor in 2011 onherroepelijk veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf door een Argentijnse rechtbank. Het betreffende wetsartikel in het Argentijnse wetboek van Strafrecht komt overeen met artikel 7 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof. Het Nederlanderschap kan ingevolge het overgangsrecht (artikel II, derde lid van de rijkswet) niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat de het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010.
Voorbeeld 2
Een Servische man krijgt in 2004 de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Hij heeft in het kader van deze naturalisatie afstand gedaan van de Servische nationaliteit. In 2011 wordt hij voor oorlogsmisdaden veroordeeld door de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 van de Wim (welk overeenkomt met artikel 8 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof) tot een langdurige gevangenisstraf . De oorlogsmisdaden heeft A gepleegd in 1995 in voormalig Joegoslavië en deze heeft hij verzwegen in de naturalisatieprocedure. Weliswaar kan het Nederlanderschap niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010, maar de intrekking kan wel op grond van artikel 14, eerste lid, omdat hij heeft gelogen in zijn naturalisatieprocedure door de feiten uit 1995 te verzwijgen.
Artikel 14, zesde lid RWN bepaalt immers dat verlies van Nederlanderschap ingevolge het eerste lid kan plaatshebben ook al is staatloosheid daarvan het gevolg.
De beslissing tot intrekking is aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk. Hij heeft daartoe een discretionaire bevoegdheid.
Het feit dat het aantal misdrijven in artikel 14, tweede lid, is beperkt tot ernstige misdrijven, dat het misdrijf moeten hebben geleid tot een onherroepelijke veroordeling, dat het misdrijf moet zijn gepleegd ná de inwerkingtreding van het intrekkingsartikel artikel 14, tweede lid en de omstandigheid dat het Nederlanderschap niet wordt ingetrokken indien de betrokken persoon staatloos wordt, brengen mee dat sprake is van een meer door de wetgever bepaald kader waarbinnen de intrekking ex artikel 14, tweede lid RWN plaats heeft dan bij een intrekking ex artikel 14, eerste lid. Het kader om tot intrekking over te gaan geeft bij het tweede lid minder discretionaire ruimte aan de Minister dan dat bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste lid.
Daartegenover staat dat een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid RWN zich alleen tot genaturaliseerden dan wel tot Nederlanders door optie beperkt.
Van Nederlanders die het Nederlanderschap op een andere wijze dan door optie of naturalisatie hebben gekregen, is het wel mogelijk het Nederlanderschap te ontnemen op grond van artikel 14, tweede lid RWN, mits zij over nog een nationaliteit beschikken.
De veiligheid van het Koninkrijk is bij de genoemde misdrijven bijna altijd in het geding en maakt deel uit van de criteria voor de afweging bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot intrekking (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging). Daarnaast zullen zeer bijzondere omstandigheden betrekking hebbende op de persoon van de dader en prangende humanitaire redenen worden meegewogen. Dit zijn in de regel andere omstandigheden en redenen dan die de strafrechter heeft meegenomen in zijn oordeel, nu de Minister een ander, bestuursrechtelijk, toetsingskader hanteert.
Indien een misdrijf, genoemd in artikel 14, tweede lid, is gepleegd door een ouder van een minderjarige, die gedeeld heeft in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (en vanaf 1 april 2003 genoemd wordt in het optiebesluit en KB van deze ouder), heeft de intrekking van het Nederlanderschap van de ouder geen gevolgen voor het Nederlanderschap van de minderjarige.
Als het Nederlanderschap van de ouder wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, dan val daaronder nimmer een minderjarig kind van de persoon wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid RWN. Het legaliteitsbeginsel hanterend beperkt de mogelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van art. 14, tweede lid RWN zich tot de tot de in artikel 14, tweede lid RWN genoemde persoon: hij/zij die onherroepelijk is veroordeeld wegens de vervolgens genoemde misdrijven.
Is het een minderjarige die onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, genoemd in artikel 14, tweede lid, dan kan zijn Nederlanderschap worden ingetrokken. In de belangenafweging wordt dan in ieder geval rekening gehouden met zijn jeugdige leeftijd. Dit betreft een omstandigheid die betrekking heeft op de persoon van de dader.
Net als bij een meerderjarige wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, maak het bij de minderjarige als zojuist bedoeld, niet uit op welke wijze hij het Nederlanderschap heeft verkregen.
Op de procedure tot intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, en op de te verrichten administratieve handelingen na het besluit tot intrekking zijn de bepalingen neergelegd in het BvvN van toepassing. De procedure is beschreven in de artikelen 66 tot en met 70 van het BvvN.
De procedure houdt in dat de Minister van Justitie schriftelijk mededeling doet van het voornemen tot het besluit tot intrekking aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken persoon of personen. Dit kan onder de omstandigheid dat de huidige verblijfsplaats onbekend is, ook plaatsvinden door middel van publicatie van het voornemen in de Staatscourant. Deze persoon of personen kunnen vervolgens bedenkingen tegen het voornemen inbrengen. De Minister beslist uiterlijk binnen zestien weken nadat hij schriftelijk mededeling heeft gedaan van zijn voornemen tot intrekking.
Alvorens een voornemen tot intrekking wordt uitgebracht, dient dit voornemen eerst aan de Minister te worden voorgelegd ter beoordeling (artikel 7 RvvN).
In de mededeling van het voornemen een besluit tot intrekking te nemen, wordt in ieder geval opgenomen:
– de zakelijke inhoud, waaronder in ieder geval de namen van de personen van wie, bij uitvoering van het voornemen, het Nederlanderschap zal worden ingetrokken, en korte redengeving van het voorgenomen besluit;
– de mogelijkheid voor de genoemde persoon/personen om bedenkingen tegen het voornemen in te brengen en op welke wijze en binnen welke termijn dit kan geschieden;
– dat degene die schriftelijke bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld (artikel 66, zesde lid, BvvN).
Volgens artikel 69 BvvN dient de Minister een besluit tot intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, uiterlijk te nemen binnen zestien weken nadat hij mededeling van zijn voornemen tot intrekking heeft gedaan.
Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken en in afschrift aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren in de basisadministratie zijn ingeschreven of in het voorkomende geval aan de Minister van Buitenlandse Zaken (artikel 70, eerste lid, BvvN). Onder de omstandigheid dat de huidige verblijfsplaats onbekend is, vindt publicatie van de intrekking in de Staatscourant plaats.
Artikel 68, tweede lid, BvvN bepaalt dat het besluit tot intrekking de personen vermeldt van wie het Nederlanderschap is ingetrokken. Aldus kan geen misverstand bestaan over de reikwijdte van de intrekking van het Nederlanderschap.
Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een besluit als bedoeld in de WAR-BES. De belanghebbende(n) kan (kunnen) bezwaar maken tegen het besluit tot intrekking, maar dit bezwaar heeft geen schorsende werking. Wordt het bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zal het besluit tot intrekking worden herroepen. Die herroeping werkt terug tot de datum van het zogenaamde besluit tot intrekking, als gevolg waarvan betrokkene geacht moet worden nimmer zijn Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Wordt het bezwaarschrift ongegrond verklaard, dan staat beroep open bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en vervolgens hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Verwezen wordt verder naar de procedures omschreven in paragraaf 4 (Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap) en 5 (Administratieve handelingen na intrekking Nederlanderschap) van de toelichting in deze Handleiding op artikel 14, eerste lid, RWN
Wettekst:
De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid, kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaar jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.
De persoon, van wie het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, kan in beginsel het Nederlanderschap niet opnieuw verkrijgen. Een optie of een naturalisatie is derhalve in beginsel niet mogelijk als gevolg van de werking van artikel 14, derde lid RWN.
Door de intrekking van het Nederlanderschap is de band met het Koninkrijk definitief verbroken. De tweede zin van artikel 14, derde lid, maakt evenwel in een bijzonder geval de herkrijging van het Nederlanderschap mogelijk.
Het is mogelijk het Nederlanderschap te herkrijgen als ten minste vijf jaren zijn verstreken sinds de intrekking van het Nederlanderschap.
Het is echter niet de bedoeling dat op grote schaal van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. De uitzondering is alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.
Toestemming van de Kroon om weer Nederlander te mogen worden
Het Nederlanderschap kan worden herkregen nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord. De Minister zal aan de Raad van State dus advies dienen te vragen.
Bij Koninklijk Besluit (KB) zal de Kroon al dan niet toestemming verlenen voor de herkrijging van het Nederlanderschap. Zonder deze toestemming kan het Nederlanderschap niet worden verkregen of verleend. Dit betekent dat de betrokken persoon alvorens een naturalisatieverzoek in te dienen of optieverklaring af te leggen, een toestemmings-KB moet overleggen, wil zijn verzoek toegewezen kunnen worden. Hij zal de Minister in de eerste plaats gemotiveerd, onder aanvoering van de zeer bijzonderheid van zijn omstandigheden, moeten verzoeken om te bevorderen dat er een toestemmings-KB wordt geslagen.
Indien de Kroon niet de vereiste toestemming verleend voor de herkrijging van het Nederlanderschap, kan tegen een geweigerd toestemmings-KB bezwaar worden gemaakt en vervolgens beroep en hoger beroep worden ingesteld.
Wettekst:
Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie (Stb. 284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).
De huidige redactie van deze bepaling is in de wet gekomen met de wetswijzigingen van 2003 en 2010. Ten gevolge van artikel III RRWN 2000 heeft de redactie van het huidige artikel 14, vierde lid, RWN terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap (1 januari 1985). Zie de toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN, paragraaf 2.
Ingevolge dit artikellid gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend. Het Nederlanderschap moet dan wel zijn verkregen ingevolge artikel 3, 4, 5 oud, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, dan wel ingevolge artikel 4 RWN, zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003 (dat betrof verkrijging van het Nederlanderschap door erkenning of wettiging door een Nederlander).
Verlies als bedoeld zal echter niet intreden indien:
– de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden;
– het Nederlanderschap via de andere ouder wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN;
– de minderjarige tevens Nederlander is op grond van artikel 2, onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (hierna: WNI);
– betrokkene daardoor staatloos zou worden.
Bij het vervallen van familierechtelijke betrekkingen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld: ontkenning vaderschap, vernietiging erkenning of herroeping adoptie.
Het verlies van het Nederlanderschap treedt in op de dag waarop in het algemeen de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep, mits het kind op die dag (nog) minderjarig is. Betreft het een Nederlandse rechterlijke uitspraak dan is dat als gevolg van wijziging van het Burgerlijk Procesrecht met ingang van 1 januari 2002 (zie artikel 358 WBRv en artikel 426 WBRv):
– op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in eerste aanleg, tenzij binnen de gestelde termijn hoger beroep en/of cassatie is ingesteld; óf
– indien hoger beroep is ingesteld, op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in hoger beroep, tenzij cassatie is ingesteld;
– óf
– indien cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.
Hierbij dient wel te worden bedacht dat, indien bovenbedoelde beroepstermijn eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, die termijn ingevolge artikel 1 van de Algemene termijnenwet wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Pas de dag daarop gaat dan het Nederlanderschap verloren.
Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak, die volgens de regelen van internationaal privaatrecht van Curaçao of St. Maarten moet worden erkend, dan gaat het Nederlanderschap verloren op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
Voor rechterlijke uitspraken van na 1 januari 1985, maar vóór 1 januari 2002 dient te worden bedacht dat de termijn voor het instellen van de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie korter is geweest dan de termijn van drie maanden die per 1 januari 2002 geldt. Voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verloren, dient rekening te worden gehouden met het feit dat deze uitspraken eerder in kracht van gewijsde zijn gegaan.
De persoon ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekking vervalt, hoeft niet noodzakelijk Nederlander te zijn. Het kind kan namelijk via die persoon het Nederlanderschap ontlenen aan uitsluitend artikel 3, derde lid, RWN. Ook in dat geval moet worden gesteld dat het Nederlanderschap wordt ontleend aan de familierechtelijke betrekking met die persoon.
Immers, zonder bedoelde familierechtelijke betrekking had nooit sprake kunnen zijn van het Nederlanderschap ex artikel 3, derde lid, RWN. Met andere woorden, vervalt de familierechtelijke betrekking met de persoon via wie het Nederlanderschap wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN, ook dan treedt verlies van het Nederlanderschap in.
Ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN 2000 heeft artikel 14, vierde lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van bedoeld tweede lid. Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, vierde lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen. Echter, als gevolg van het bepaalde bij overgangsbepaling artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van onderhavig artikellid ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
Verder is sedert 1 april 2003 in onderhavig artikellid tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het huidige artikel 14, vierde lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat is rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892? Uit de uitspraak van de Rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 april 1999, nr. 98 637, blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.
Voorbeeld 1
A, geboren in 1990, is het kind van een Nederlandse man en een Franse vrouw. A ontleent het Nederlanderschap aan uitsluitend artikel 3, eerste lid, RWN en is tevens van Franse nationaliteit.
Bij beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 7 januari 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van de minderjarige A. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld. Ingevolge artikel 1:202, eerste lid, BW vervalt de familierechtelijke betrekking tussen de Nederlandse man en A op het moment dat de beschikking van 7 januari 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.
Derhalve verliest de minderjarige A op 8 april 2004 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede, dat in 2010 is vernummerd in het vierde lid, RWN. Het verlies kan niet worden voorkomen; immers, de moeder is niet van Nederlandse nationaliteit, A ontleent het Nederlanderschap niet tevens aan artikel 3, derde lid, RWN, en hij zal door het verlies van het Nederlanderschap ook niet staatloos worden.
Voorbeeld 2
B, minderjarig kind van Belgische ouders, ontleent het Nederlanderschap via de vader aan artikel 3, derde lid, RWN en is tevens van Belgische nationaliteit.
Bij beschikking van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van B. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld. De uitspraak in dat beroep volgt op 9 juli 2004 en bij die uitspraak wordt de beschikking van de rechtbank bevestigd. Beroep in cassatie wordt niet ingesteld.
De minderjarige B verliest met ingang van 10 oktober 2004 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede, dat in 2010 is vernummerd in het vierde lid, RWN. B wordt daardoor niet staatloos, omdat hij de Belgische nationaliteit bezit. Weliswaar kan verlies van het Nederlanderschap niet intreden indien betrokkene het Nederlanderschap tevens ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN, maar B ontleent het Nederlanderschap niet óók aan artikel 3, derde lid, RWN hij bezat het via de vader op grond van uitsluitend die bepaling.
Zou B het Nederlanderschap tevens via de moeder aan artikel 3, derde lid, RWN ontlenen, dan zou voor hem geen verlies intreden. De familierechtelijke betrekking met de moeder is immers niet vervallen.
Voorbeeld 3
C is in 1999 geboren in Australië als dochter van een Australische vrouw. In 2000 is C erkend door een Nederlander, waardoor zij het Nederlanderschap verkregen heeft ingevolge het toen geldende artikel 4 RWN. Sedertdien is C van Nederlandse en Australische nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent zij uitsluitend aan voormeld artikel 4 RWN. In 2001 verkrijgt de moeder van C het Nederlanderschap door naturalisatie. Na het overlijden van de Nederlandse moeder wordt bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 7 april 2004 de erkenning van C vernietigd. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld.
In principe zou dit voor de minderjarige C verlies van het Nederlanderschap meebrengen, en wel met ingang van 8 juli 2004. Echter, in dit geval treedt geen verlies in, omdat de andere ouder ten tijde van haar overlijden Nederlander was.
Wettekst:
Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.
Uit deze bepaling blijkt dat de RWN limitatief de rechtsgronden opsomt waarop het Nederlanderschap verloren gaat. Alle verliesgronden zijn opgenomen in hoofdstuk 5 (artikelen 14 t/m 16A RWN).
Wettekst:
Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
Hoofdregel bij verlies van het Nederlanderschap is, dat geen verlies optreedt indien dat leidt tot staatloosheid. Op de hoofdregel formuleert dit artikellid één uitzondering, namelijk het geval waarin sprake is van intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (intrekking wegens valse verklaring, bedrog of verzwijging van een relevant feit). In een dergelijk geval kan het verlies van het Nederlanderschap wél leiden tot staatloosheid.
1.Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;
b. door het afleggen van een verklaring van afstand;
c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;
d. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen;
e. indien hij zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is;
f. door intrekking door onze Minister van het besluit waarbij de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, welke kan plaatsvinden, indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
2.Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger
a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
3.De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
4.De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1b; 1.2; 2.2 en 14.4
RRWN: artikelen IV en V
BvvN: artikelen 3; 61 t/m 70 en 72
Overgangsrecht
Zie voor het overgangsrecht de toelichting bij de afzonderlijke artikelleden.
Dit artikel regelt uitsluitend het verlies van het Nederlanderschap door meerderjarigen. Meerderjarig zijn volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN:
– personen van achttien jaar en ouder;
– personen, jonger dan achttien jaar, die gehuwd of gehuwd zijn geweest;
– personen, jonger dan achttien jaar, die in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Zij blijven ook meerderjarig na beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het partnerschap of na het overlijden van de partner voordat betrokkene achttien is geworden.
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
De verkrijging van de andere nationaliteit, door bijvoorbeeld optie of naturalisatie, moet vrijwillig zijn. Het moet gaan om een wilsdaad die specifiek is gericht op de verkrijging van een andere nationaliteit.
In de volgende gevallen kan niet worden gesteld dat de wil is gericht op het verkrijgen van een andere nationaliteit:
– indien bij besluit van vreemde autoriteiten is overgegaan tot ongevraagde collectieve naturalisatie van bijvoorbeeld personen die geruime tijd in het land wonen;
– indien de andere nationaliteit van rechtswege is verkregen als automatisch gevolg van een aanstelling in een bepaalde functie, in dienst van het land van die nationaliteit;
– indien de andere nationaliteit van rechtswege verkregen is als automatisch gevolg van huwelijk met een persoon van die nationaliteit.
Hierbij speelt geen rol of men (voor de verkrijging of erna) de mogelijkheid had om af te zien van verkrijging van de andere nationaliteit. De wil is immers niet rechtstreeks gericht op de verkrijging van een andere nationaliteit, maar op het aanvaarden van een bepaalde functie of op het aangaan van het huwelijk. Ervan uitgaande dat het betreffende vreemde recht afstand van de nationaliteit toestaat, zou hooguit kunnen worden gezegd dat het behoud van die andere nationaliteit vrijwillig is, maar dat is geen zelfstandige verliesgrond volgens de RWN.
Zijn de redenen om een andere nationaliteit te verkrijgen zo dwingend, dat niet meer kan worden gesproken van een vrijwillige verkrijging van die nationaliteit, dan brengt het onderhavige artikellid geen verlies van het Nederlanderschap mee. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat de andere nationaliteit op verzoek is verkregen ter voldoening aan de door de autoriteiten van het land waar men woont gestelde eis, dat verblijf in het betreffende land alleen kan worden gecontinueerd indien men de nationaliteit van dat land verkrijgt.
Het hiervoor bedoelde dwingende karakter wordt niet snel aangenomen. Zo zal wel verlies op grond van dit artikellid intreden, indien een vreemde nationaliteit is verkregen en betrokkene daar zelf om heeft verzocht, indien bijvoorbeeld voor een bepaalde beroepsuitoefening, aanstelling of toelating tot een bepaalde studie de nationaliteit van dat land was vereist. Het feit dat betrokkene alleen kon worden aangesteld of tot de studie kon worden toegelaten als hij de nationaliteit van het land bezat, betekent nog niet dat daardoor zijn keuze voor de betreffende nationaliteit niet vrijwillig zou zijn geweest.
Of een vreemde nationaliteit wel of niet met terugwerkende kracht wordt verkregen is niet relevant voor de werking van het Nederlandse nationaliteitsrecht. Dit betekent dat indien de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit bijvoorbeeld terugwerkt tot het moment waarop deze nationaliteit in het verleden werd verloren, dit niet als gevolg heeft dat het Nederlanderschap alsnog met terugwerkende kracht wordt verloren (vergelijk artikel 2, eerste lid, RWN). Het betekent wél dat betrokkene het Nederlanderschap verliest wegens de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit, alleen is hij vanaf heden geen Nederlander meer.
Artikel 15, aanhef en onder a RWN 1985 dan wel artikel 15 lid 1 onder a RWN 2003 gaan echter niet op als het gaat om verkrijging van de Duitse nationaliteit ex lege Duitse wet ingeval van Paragraph 3 Abs. (2) StaG (2007). De verkrijging van de Duitse nationaliteit vond dan van rechtswege plaats en was derhalve niet vrijwillig.
N.B. Gaat het Nederlanderschap verloren door de vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een staat die partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, en die Hoofdstuk I van het Verdrag (dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit) toepast, dan is geen sprake van verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, maar van verlies op grond van het Verdrag van Straatsburg (zie de toelichting bij artikel 15A RWN).
Ingevolge artikel 15, tweede lid, RWN treedt ondanks vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit géén verlies van het Nederlanderschap in indien betrokkene:
– in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft; of
– vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
– is gehuwd met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
Echter, is de verkregen andere nationaliteit een nationaliteit van een staat die wel partij is bij het hiervoor genoemde Verdrag van Straatsburg, maar dat niet is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg totstandgekomen Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag, welk protocol voor Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba in werking is getreden op 20 augustus 1996, dan gelden de hier bedoelde uitzonderingen niet (voor nadere uitleg zie de toelichting bij artikel 15A RWN).
Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, en het buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN (zie voor een uitzondering hierop de toelichting bij artikel 15A RWN).
Bij statenopvolging kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het uiteenvallen van een staat in diverse nieuwe staten of aan een splitsing van een staat als gevolg van een afscheidingsverklaring. In het kader van de hier bedoelde statenopvolging wordt veelal door de nieuw ontstane staten aan bepaalde (in het buitenland wonende) voormalige burgers van de oude uiteengevallen/gesplitste staat de mogelijkheid geboden om (onder bepaalde voorwaarden) de nationaliteit van de nieuwe staat door optie te verkrijgen.
Als een Nederlander, die op het moment dat de oude staat ophield te bestaan in het bezit was van de nationaliteit van die uiteenvallende staat door het afleggen van een optie, als hierboven bedoeld, de nationaliteit van een nieuwe staat verkrijgt, heeft dat geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg. Deze nationaliteitsmutatie houdt zo duidelijk en uitsluitend verband met de staatkundige veranderingen in het andere land, dat niet gesproken kan worden van ‘vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit’ als bedoeld in onderhavig artikellid. Het hier gestelde geldt alleen voor de Nederlander die tot het moment van het uiteenvallen of splitsing van de betreffende oude staat de nationaliteit van die staat bezat en dus niet voor degene die die nationaliteit voor dat tijdstip heeft verloren (bijvoorbeeld als gevolg van naturalisatie tot Nederlander). Laatstgenoemde persoon is dan op het moment van uiteenvallen of splitsing van de staat niet meer in het bezit van de nationaliteit van de uiteenvallende staat. In dat geval is duidelijk sprake van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit.
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door het afleggen van een verklaring van afstand.
Behalve het vereiste van meerderjarigheid, geldt hier verder als enige voorwaarde dat betrokkene naast het Nederlanderschap nog een andere nationaliteit bezit. Hij mag immers volgens artikel 14, vierde lid, RWN niet staatloos worden. Het bezit van die andere nationaliteit zal in de meeste gevallen blijken uit de beschrijving van betrokkene in de basisadministratie persoonsgegevens. Is dat niet het geval, dan dient een bewijs van de andere nationaliteit te worden overgelegd, welk bewijs ook kan worden verlangd indien bijvoorbeeld aan het al dan niet bezitten van een andere nationaliteit wordt getwijfeld (vergelijk artikel 62, tweede lid, BvvN). Het gestelde in de vorige zin geldt eveneens ten aanzien van de minderjarige kinderen van betrokkene, die – mits zij daardoor niet staatloos worden – ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN delen in de afstand.
Een verklaring van afstand (zie model 3.2) dient in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te worden afgelegd ten overstaan van Onze Minister (lees: IND-BES) (artikel 63, eerste lid, aanhef en onder b, BvvN).
Een verklaring van afstand wordt in beginsel in persoon (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en schriftelijk (artikel 62, eerste lid, BvvN) afgelegd, omdat van belang is dat wordt aangetoond dat de betrokkene is wie hij zegt te zijn. Onze Minister (lees: IND-BES) moet zich de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de betreffende persoon (artikel 63, tweede lid, BVVN). In dat kader wordt betrokkene verzocht een geldig identiteitsdocument te overleggen.
Indien Onze Minister (lees: IND-BES) van oordeel is, dat de verschijning in persoon om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de verklaring worden afgelegd door een schriftelijk daartoe gemachtigde, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van degene die afstand wil doen en van de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BvvN). Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan oorzaken van fysieke en/of psychische aard. De aangevoerde redenen dienen te worden aangetoond. De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. Er dient sprake te zijn van een schriftelijke machtiging, die is ondertekend door degene die afstand wil doen. De gemachtigde dient tevens een geldig identiteitsbewijs te overleggen van degene door wie hij is gemachtigd.
De verklaring van afstand vermeldt dat de persoon die de verklaring aflegt, bekend is met het feit dat ingevolge artikel 16 RWN minderjarige kinderen onder omstandigheden zullen delen in het verlies van het Nederlanderschap (artikel 62, eerste lid, BvvN). Alvorens de verklaring in ontvangst te nemen bepaalt Onze Minister (lees: IND-BES), voor zoveel mogelijk, of hiervan sprake zal zijn (artikel 63, tweede lid, BvvN) en licht hij degene die de afstandsverklaring aflegt daarover in.
De door Onze Minister (lees: IND-BES) opgemaakte verklaring van afstand wordt door de betrokkene of, in het voorkomend geval, door zijn gemachtigde ondertekend (artikel 3, derde lid, BvvN). Tevens vindt ondertekening plaats door of namens Onze Minister (lees: IND-BES). Tenzij de betrokkene daardoor staatloos zou worden, treedt verlies van het Nederlanderschap van rechtswege in door de verklaring zelf. Aan het verlies ligt dan ook geen enkele beslissing van overheidswege ten grondslag.
Van het afgelegd hebben van een verklaring van afstand wordt door Onze Minister (lees: IND-BES) onverwijld een bevestiging (zie model 3.3) afgegeven aan de betrokkene, welke bevestiging – voor zoveel mogelijk – tevens de namen vermeldt van de minderjarige kinderen die ingevolge artikel 16 RWN in het verlies van het Nederlanderschap hebben gedeeld (artikel 63, derde lid, BvvN). Heeft de afgelegde verklaring geen rechtsgevolg, omdat de betrokkene door de afstand staatloos zou worden, dan zal dit in de bevestiging worden opgenomen. Het in de bevestiging opgenomen oordeel dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, zal betrokkene kunnen betwisten in de gerechtelijke procedure, voorzien in artikel 17 RWN (vergelijk de toelichting bij artikel 63 BvvN).
Onze Minister (lees: IND-BES) zendt het origineel van de afgelegde afstandsverklaring alsmede een afschrift van de bevestiging, ter opneming in het nationaliteitenregister bedoeld in artikel 22 RWN, aan de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) te Rijswijk en behoudt zelf afschriften van deze documenten (artikel 64, eerste lid, BvvN). Tevens zendt hij een afschrift van de bevestiging aan de autoriteit van de plaats waar de personen, die door of als gevolg van de verklaring van afstand hun Nederlanderschap verloren hebben, in de basisadministratie persoonsgegevens (bijvoorbeeld in Nederland) zijn ingeschreven
Indien de verklaring van afstand met rechtsgevolg is afgelegd, bevordert Onze Minister (lees: IND-BES) (artikel 64, derde lid, BvvN) dat:
– het verlies van de Nederlandse nationaliteit wordt verwerkt in de basisadministratie persoonsgegevens;
– de Nederlandse reisdocumenten die aan betrokkene – en zijn eventuele kinderen die in het verlies hebben gedeeld (zie artikel 16 RWN) – zijn uitgereikt, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
– betrokkenen worden erop gewezen zijn verblijfsrechtelijke positie opnieuw te regelen.
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband.
Behoudens het gestelde in de volgende alinea, treedt verlies van het Nederlanderschap in door langdurig verblijf in het buitenland. Van belang hierbij is dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan. Betrokkene:
– bezit naast het Nederlanderschap een andere nationaliteit; en
– heeft gedurende tien jaren onafgebroken hoofdverblijf buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten én buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is; en
– was gedurende voormelde tien jaren in het bezit van beide nationaliteiten; en
– was meerderjarig gedurende voormelde tien jaren.
Echter, ook al wordt voldaan aan de hierboven genoemde voorwaarden, dan nog treedt géén verlies van het Nederlanderschap in, indien:
– men in het buitenland verblijft in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd (bijvoorbeeld Verenigde Naties, Organisatie van de Verenigde Naties voor Opvoeding, Wetenschap en Cultuur (UNESCO), Wereld Voedselprogramma (WFP), Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO), Wereld Handelsorganisatie (WTO), Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen en dergelijke); of
– het betreft de echtgenoot of geregistreerde partner (zie artikel 1, tweede lid, RWN) van een persoon met een zodanig dienstverband, of de met die persoon in een duurzame relatie samenlevende ongehuwde partner; of
– men vóór de afloop van bedoelde periode van tien jaren in het bezit is gesteld van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet (vergelijk artikel 15, vierde lid, RWN).
Als een Nederlander ingevolge paragraaf 3 Abs (2) Staatsangehörigkeitsgesetz (2007) in 2007 met terugwerkende kracht de Duitse nationaliteit heeft verkregen, zou dit kunnen betekenen dat hij/zij – achteraf bezien – het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid en aanhef onder c, RWN. Voor deze benadering wordt echter niet gekozen omdat het nationaliteitsbeleid ten aanzien van Nederlanders in het buitenland daardoor zou worden beïnvloed door wetgeving van een vreemde overheid. Immers, een vreemde staat zou door het met terugwerkende kracht van rechtswege verschaffen van zijn nationaliteit aan Nederlanders, hen het Nederlanderschap kunnen ontnemen. Dat is niet gewenst.
Door de verstrekking van één van laatstbedoelde documenten wordt de verliestermijn van tien jaren gestuit. Vanaf de dag van de verstrekking van een dergelijk document begint een nieuwe verliestermijn van tien jaren te lopen (artikel 15, vierde lid, RWN). Dus, als men er – steeds binnen tien jaren – voor zorgt in het bezit te worden gesteld van bedoelde verklaring van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument, kan het Nederlanderschap nimmer op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN verloren gaan door verblijf in het buitenland.
Uit artikel 61 BvvN volgt dat als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 15, vierde lid, RWN en in artikel V, tweede lid, RRWN geldt:
a. de onherroepelijke rechterlijke beschikking waarbij het Nederlanderschap is vastgesteld;
b. een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens, waaruit blijkt dat de betrokkene als Nederlander is aangemerkt;
c. een verklaring afgegeven door het hoofd van de diplomatieke of consulaire post, waaruit blijkt dat de betrokkene Nederlander is.
Verder is in artikel 61 BvvN geregeld dat:
– een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap alleen wordt verstrekt op verzoek van de betrokken persoon;
– de hiervoor onder b en c genoemde documenten de woorden ‘verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap’ dienen te bevatten en van een datum van verstrekking en dienststempel moeten zijn voorzien;
– bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke andere documenten kunnen dienen als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap;
– een voorbeeld van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is opgenomen als model 3.1.
Is de verklaring afgegeven vóór 1 april 2003 en bedoeld om te dienen als bewijs van het bezit van het Nederlanderschap, dan wordt het document als zodanig aanvaard, mits het is verstrekt door een Nederlandse autoriteit, dan wel de autoriteit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (zie artikel 73, tweede lid, BvvN).
Uit de toelichting bij artikel 61 BvvN blijkt dat verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap geen andere betekenis hebben dan dat daaruit blijkt dat door de nationaliteitsrechter op het tijdstip van zijn beschikking, respectievelijk door de verstrekkende autoriteit op het tijdstip van verstrekking is vastgesteld, dat de in de beschikking of verklaring genoemde persoon op dat tijdstip de Nederlandse nationaliteit bezit.
Blijkens artikel IV, eerste lid, RRWN vangt de periode van tien jaren bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dat betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN verlies van het Nederlanderschap kan intreden.
De verliestermijn kan niet worden omzeild door binnen de termijn van tien jaren ‘eventjes’ naar bijvoorbeeld Bonaire, Sint Eustatius of Saba te komen. Immers, artikel 15, derde lid, RWN bepaalt dat de verliestermijn van tien jaren geacht wordt niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel op gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Zie voor wat betreft het tijdstip van aanvang en/of eventuele verlenging van de termijn paragraaf 2.
Voorbeeld (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 15, derde lid, RWN)
Andrew, geboren op 5 januari 1980 in Australië, is van Nederlandse en Australische nationaliteit en woont sedert geboorte in Australië. De verliestermijn van tien jaar van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN vangt voor Andrew aan op 1 april 2003 (vergelijk artikel IV RRWN). Op 5 september 2012 gaat Andrew in Italië wonen. Op 1 april 2013 woont hij daar nog steeds. Andrew is nimmer in het bezit gesteld van een Nederlands reisdocument of van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. Vraag is wanneer Andrew zijn Nederlanderschap verliest. Blijft Andrew in Italië wonen, dan kan tussen 1 april 2013 en 5 september 2013 ten aanzien van hem niet worden geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap. Woont hij op 5 september 2013 nog steeds in Italië, dan kan pas op die datum worden gesteld dat hij het Nederlanderschap niet heeft verloren ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Hij heeft immers dan pas (langer dan) een jaar hoofdverblijf gehad in een EU-lidstaat, waardoor ingevolge artikel 15, derde lid, RWN de verliestermijn van tien jaar, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN geacht moet worden te zijn onderbroken door de verplaatsing van zijn hoofdverblijf naar Italië.
Vestigt Andrew zich op 10 juli 2013 (of een andere datum vóór 5 september 2013) weer in Australië (of elders buiten een EU-lidstaat), dan kan pas op die datum ten aanzien van hem worden gesteld dat hij, achteraf bezien, zijn Nederlanderschap op 1 april 2013 heeft verloren ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Immers, niet eerder dan op 10 juli 2013 blijkt dat de periode van hoofdverblijf binnen een EUlidstaat korter is geweest dan een jaar, waardoor ingevolge artikel 15, derde lid, RWN de verliestermijn van tien jaar, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN wordt geacht niet te zijn onderbroken.
Tot 1 april 2003 kon het Nederlanderschap eveneens verloren gaan door tienjarig verblijf buiten Nederland, de (toenmalige) Nederlandse Antillen en Aruba. Dit was geregeld in het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. Volgens het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN trad verlies van het Nederlanderschap op indien werd voldaan aan alle hierna genoemde voorwaarden:
– geboren buiten Nederland, de (toenmalige) Nederlandse Antillen of Aruba; en
– naast het Nederlanderschap, bezit van de nationaliteit van het land van geboorte; en
– na de meerderjarigheid gedurende tien jaren ononderbroken woonplaats in het land van geboorte; en
– gedurende voormelde tien jaren beide nationaliteiten hebben bezeten.
Het verlies als hiervoor bedoeld, trad niet in indien:
– het verblijf in het buitenland verband hield met een dienstverband met Nederland, de (toenmalige) Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk was vertegenwoordigd; of
– het de echtgenoot betrof van een persoon met een zodanig dienstverband.
N.B. Onder vigeur van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN kon verlies van het Nederlanderschap niet worden voorkomen door de afgifte van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument. Het verlies kon alleen worden tegengegaan óf door vóór het einde van de periode van tien jaar de woonplaats te vestigen in een ander land dan het geboorteland, óf door afstand te doen van de nationaliteit van het land van geboorte.
Met betrekking tot het huidige artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kent de RRWN twee overgangsbepalingen, namelijk artikel IV RRWN voor personen die op 1 april 2003 hun Nederlanderschap nog niet hebben verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN en artikel V RRWN voor personen die op grond van laatstbedoelde verliesbepaling hun Nederlanderschap vóór 1 april 2003 hebben verloren. Zie voor een uitleg van artikel V RRWN de toelichting onder dat artikel.
De tekst van artikel IV RRWN luidt:
1. De in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode vangt niet eerder aan dan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet.
Blijkens artikel IV RRWN vangt de verliestermijn van tien jaren als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dat betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal op grond van die bepaling verlies van het Nederlanderschap kan intreden.
Voorbeeld 1 (artikel IV RRWN)
Alexandre, van Nederlandse en Franse nationaliteit, geboren in 1945 in Nederland, woont sedert 15 maart 1996 in de Verenigde Staten. Blijft hij – in het bezit van beide nationaliteiten – in de Verenigde Staten wonen, dan zal hij zijn Nederlanderschap eerst verliezen op 1 april 2013 (en dus niet op 15 maart 2006!).
Alexandre kan echter verlies van het Nederlanderschap voorkomen door ervoor te zorgen dat hij vóór 1 april 2013 in het bezit wordt gesteld van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument (vergelijk artikel 15, vierde lid, RWN). Vanaf de datum van de verstrekking van een van beide documenten begint dan voor hem een nieuwe verliestermijn van tien jaar te lopen.
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
Van de verzoeker om naturalisatie wordt verlangd dat hij het mogelijke doet om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen dan wel zich bereid verklaart om na de totstandkoming van de naturalisatie het mogelijke te zullen doen om die nationaliteit te verliezen (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Dit is alleen anders indien iemand valt onder een van de uitzonderingscategorieën (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Indien de betrokkene, ondanks zijn eerdere verklaring bereid te zijn tot het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit, na totstandkoming van de naturalisatie heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, kan Onze Minister overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend.
Het Nederlanderschap gaat verloren op de datum van intrekkingsbesluit. De hier bedoelde intrekking heeft – in tegenstelling tot de intrekking van artikel 14, eerste lid, RWN – geen terugwerkende kracht. Het intrekkingsbesluit kan ook verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben ten aanzien van de minderjarige kinderen die daanvankelijk zijn meegenaturaliseerd, en wel op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (zie de toelichting bij artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).
Gevolgen van de intrekking voor de namen van betrokkene
Zie voor de gevolgen van de intrekking voor bij de naturalisatie gewijzigde of vastgestelde namen, de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN, paragraaf 5.3.
Verzending, uitreiking en publicatie van het intrekkingsbesluit
Ingevolge artikel 70, eerste lid, BvvN wordt een afschrift van het besluit tot intrekking gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen (lees: IND-BES) , aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren in de basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven en, zo nodig, aan andere betrokken instanties (artikel 70, eerste lid, BvvN). Artikel 66, tweede, derde en vierde lid, BvvN zijn daarbij van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent:
– dat bij het bekend zijn van de woon- of verblijfplaats van de betrokken persoon het afschrift van het besluit wordt gezonden aan dat adres en bij het niet bekend zijn daarvan toezending geschiedt aan het laatst bekende adres (onder beide omstandigheden geschiedt de verzending aan de rechtstreeks betrokkene(n) aangetekend en met ontvangstbevestiging);
– dat, indien Onze Minister dat noodzakelijk acht, uitreiking van het afschrift van het besluit plaatsvindt (zie de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN);
– dat, indien Onze Minister dat nodig acht, hij het besluit tot intrekking publiceert in een of meer locale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de daarvoor bestemde officiële publicatiebladen.
Administratieve verwerking van het intrekkingsbesluit
Bij een besluit tot intrekking, bevordert Onze Minister dat:
– het besluit tot intrekking wordt verwerkt in de basisadministratie persoonsgegevens;
– de Nederlandse reisdocumenten die zijn uitgereikt aan betrokkene – en zijn eventuele kinderen die in het verlies hebben gedeeld (zie artikel 16 RWN) – overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
– in voorkomende gevallen de akten van de burgerlijke stand worden bijgewerkt (vergelijk ook artikel 70, tweede lid, BvvN).
Bezwaar tegen het intrekkingsbesluit
Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een beschikking als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing ongeacht of de persoon in kwestie door tussenkomst van de burgemeester, Onze Minister in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, de Gouverneur of een diplomatieke of consulaire post is genaturaliseerd, nu de beslissing tot intrekking zelf genomen wordt door de Minister van Justitie van het Koninkrijk. De persoon in kwestie kan tegen de beschikking bezwaar maken doch dit bezwaar heeft geen schorsende werking. Wordt het bezwaar gegrond verklaard, dan zal het intrekkingsbesluit worden herroepen. De herroeping werkt terug tot de datum van het intrekkingsbesluit. Hierdoor wordt betrokkene geacht nimmer het Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Bij een ongegrond bezwaar is beroep mogelijk bij de rechtbank Den Haag, sector Bestuursrecht.
Overgangsrecht bij bezwaar tegen een koninklijk besluit tot intrekking Nederlanderschap
Op grond van artikel 15, aanhef en onder d, RWN (oud) werd tot 1 april 2003 het Nederlanderschap ingetrokken bij koninklijk besluit. Op een bezwaarschrift gericht tegen een koninklijk besluit tot intrekking van het Nederlanderschap wegens het niet nakomen van de afstandsverplichting, dient (ook na inwerkingtreding van de wijzigingswetten uit 2000 en 2002) te worden beslist door middel van een koninklijk besluit. (Dit ingevolge artikel 1:5, eerste lid juncto artikel 6:4, eerste lid, Awb.)
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren indien hij zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.
Dit artikellid is bij in de RWN opgenomen. Deze bepaling leidt van rechtswege tot verlies van het Nederlanderschap voor de bipatride Nederlander die vrijwillig dienst heeft genomen in het leger van een vreemde mogendheid, op het moment dat deze vreemde mogendheid betrokken raakt in gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Voor het verlies is niet noodzakelijk dat de betrokkene zelf gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk heeft verricht.
Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e, RWN leidt niet tot verlies van het Nederlanderschap indien betrokkene daardoor staatloos zou worden (vergelijk artikel 14, vierde lid, RWN).
Voor de onderhavige verliesbepaling zijn de volgende elementen doorslaggevend:
1. er moet sprake zijn van krijgsdienst van een staat;
2. er moet sprake zijn van vrijwillige dienstneming in de vreemde krijgsdienst;
3. de betreffende staat moet betrokken zijn bij gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.
Ad 1
Onder ‘krijgsdienst van een staat’ moet worden verstaan: dienstneming in het leger van een vreemde mogendheid. Het hoeft hier niet te betreffen een staat die is erkend door het Koninkrijk. Paramilitaire strijdkrachten van een vreemde mogendheid vallen in dit verband niet onder het begrip krijgsdienst.
Sprake moet zijn van krijgsdienst bij een vreemde mogendheid; bij een staat. Dat hieronder bijvoorbeeld niet dienen te worden verstaan groeperingen als legertjes van opstandelingen; guerrillagroepen of anderszins paramilitaire groepen is duidelijk gebleken tijden de parlementaire behandeling van de wet. Zie daarvoor de in de Tweede Kamer op 17 februari 2000 aangenomen motie van 14 november 2000 en de niet aangenomen amendementen van 15 februari 2000 en van 16 februari 2000. Welbewust is het intreden van het verlies van het Nederlanderschap beperkt tot het vrijwillig in vreemde krijgsdienst treden van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Aan deelneming in groeperingen als legertjes van opstandelingen; guerrillagroepen of anderszins paramilitaire groepen is tijdens de parlementaire behandeling aandacht besteed, maar uiteindelijk is een zodanige deelname niet in de wet opgenomen als verliesgrond voor het Nederlanderschap.
Ad 2
Om tot verlies van het Nederlanderschap te leiden, dient de indiensttreding vrijwillig te zijn geweest, of sprake te zijn van vrijwillige voortzetting van het dienstverband. Het gevolg geven door een bipatride Nederlander aan een oproep voor de militaire dienstplicht van een vreemde staat is geen vrijwillige dienstneming in vreemde krijgsdienst. Ook vrijwillige dienstneming in vreemde krijgsdienst leidt op zich niet tot verlies van het Nederlanderschap.
Anders wordt de situatie indien vervolgens de betreffende staat betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk (dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is) en betrokkene de aangegane verbintenis straffeloos kan verbreken, doch dat nalaat of na afloop van zijn contract de dienst vrijwillig voortzet. Onder dergelijke omstandigheden moet de betrokkene worden geacht zich vrijwillig in de betreffende krijgsdienst te hebben begeven, hetgeen wél verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft.
Het gaat hier in feite om de vraag welke grenzen moeten worden gesteld aan het begrip ‘vrijwillig’. De dienstneming in de betreffende vreemde krijgsdienst moet het gevolg zijn van een specifieke op dat doel gerichte wilsdaad van de betrokkene, wil er sprake zijn van vrijwilligheid die verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft.
Ad 3
Een belangrijke voorwaarde om tot verlies van het Nederlanderschap te leiden, is dat sprake moet zijn van gevechtshandelingen door het leger waarbij de betrokkene (vrijwillig) in dienst is getreden (of blijft). Bij ‘bondgenootschap’ kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO).
Voorbeeld
Op het moment dat een land betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk, vervult betrokkene in het leger van dat land zijn militaire dienstplicht. Hij verliest op dat moment niet zijn Nederlandse nationaliteit. Zet hij echter, na het verstrijken van de dienstplichttijd, de dienst vrijwillig voort, en is het land op dat moment nog betrokken bij gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk of een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is, dan treedt verlies van het Nederlanderschap in.
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door intrekking door onze Minister van het besluit waarbij de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, welke kan plaatsvinden, indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
Dit artikellid is niet van toepassing op optieverklaringen die zijn afgelegd vóór 1 oktober 2010.
Van de optant die een optieverklaring aflegt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN wordt verlangd dat hij het mogelijke doet om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen dan wel zich bereid verklaart om na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijk te zullen doen om die nationaliteit te verliezen (artikel 6a, eerste lid, RWN). Dit is alleen anders als de optant valt onder een van de uitzonderingscategorieën (zie de toelichting bij artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN) (artikel 30b BvvN).
Indien de optant, ondanks zijn eerdere verklaring bereid te zijn tot het doen van afstand van zijn andere nationaliteit(en), na de verkrijging van het Nederlanderschap heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, kan de Minister van Justitie overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen (artikel 30d BvvN).
Het Nederlanderschap gaat verloren vanaf de datum van het intrekkingsbesluit. Er is geen sprake van terugwerkende kracht.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (artikel 70, eerste lid, BvvN).
Wettekst:
Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger
a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.1.
Wettekst:
De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, paragraaf 1.3 en paragraaf 2.
Wettekst:
De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, paragraaf 1.1 en paragraaf 1.2.
Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren:
a. indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is echter niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265) en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid;
b. indien hij ingevolge de op 25 november 1975 te Paramaribo gesloten Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, nr. 132) de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.
Verwijzingen
RWN: artikel 1.2
Overgangsrecht
Geen.
De regeling van artikel 15, tweede lid, RWN welke in bepaalde gevallen verlies van het Nederlanderschap door vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit uitsluit, zou zonder nadere beperking in strijd komen met volkenrechtelijke verplichtingen die Nederland heeft ten aanzien van bepaalde staten. Dat betreft enerzijds verplichtingen uit het Verdrag van Straatsburg betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Verdrag van Straatsburg), tenzij die staat tevens partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag, anderzijds verplichtingen uit de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS). De verplichtingen uit het Verdrag van Straatsburg en de TOS hebben voorrang boven de regeling neergelegd in de RWN, met name in artikel 15, tweede lid, RWN.
Hoewel het onderhavige artikel in het licht van artikel 94 Grondwet (verdrag gaat boven wet) overbodig zou kunnen worden geacht (het verlies vloeit immers rechtstreeks voort uit het Verdrag van Straatsburg en de TOS), heeft de wetgever het toch wenselijk geacht deze verdragsverplichtingen onder de aandacht te brengen in de RWN. Het onderhavige artikel beoogt dus niet zelfstandige verliesgronden in het leven te roepen. Indien de bepaling uit de in dit artikel genoemde verdragen rechtstreekse werking hebben, leidt die bepaling van rechtswege tot verlies van het Nederlanderschap. Het verlies treedt derhalve niet in op grond van het onderhavige artikel maar op grond van de rechtstreeks werkende bepaling van het Verdrag van Straatsburg of van de TOS.
Wettekst:
Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is echter niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265) en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid.
Van verlies als bedoeld in deze bepaling is alleen sprake in geval van verkrijging van de nationaliteit van landen waarvoor het Verdrag van Straatsburg in werking is getreden en die Hoofdstuk I van het Verdrag, dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit, toepassen. Dat zijn: Denemarken, Italië, Luxemburg, Nederland (gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk. Het verdrag van Straatsburg is voor Nederland (gehele Koninkrijk) in werking getreden op 10 juni 1985. Zweden heeft Hoofdstuk I van het Verdrag toegepast van 6 april 1969 tot 29 juni 2002. Duitsland is partij bij het Verdrag van Straatsburg geweest van 18 december 1969 tot 22 december 2002.
Tot 28 april 2008 gold deze verdragsverplichting ook voor België. Voor België is op 19 juli 1991 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 19 juli 1991 en 28 april 2008 de Belgische nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 28 april 2008 is voor België de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.
Tot 5 maart 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Frankrijk. Voor Frankrijk is op 28 maart 1968 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 5 maart 2009 de Franse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 5 maart 2009 is voor Frankrijk de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.Voor Frankrijk is ook het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg (samen met het Verdrag) vervallen. Het Tweede Protocol (in tegenstelling tot het Verdrag zelf) heeft geen rechtstreekse werking, maar heeft uitvoering gekregen door middel van artikel 15a RWN per 1 april 2003.
Tot 9 juli 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Luxemburg. Voor Luxemburg is op 12 november 1971 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 9 juli 2009 de Luxemburgse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 9 juli 2009 is voor Luxemburg de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.
Hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg is dat vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een ander verdragsland automatisch leidt tot verlies van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit betekent dus ook dat een meerderjarige Nederlander, die vrijwillig de nationaliteit van een ander verdragsland verkrijgt, het Nederlanderschap verliest (artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg), ook al zou hij behoren tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN (verdrag gaat immers boven de wet). Het verlies vloeit rechtstreeks voort uit het verdrag.
Het gestelde in de vorige alinea geldt echter niet als het betreffende verdragsland ook partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Het Tweede Protocol maakt het voor elke verdragsluitende partij mogelijk om in bepaalde gevallen door middel van de eigen interne wetgeving afbreuk te doen aan de hoofdregel van het verdrag, waarbij elke staat, die ratificeert, zelf ten aanzien van die gevallen bepaalt in welke mate van dat recht gebruik wordt gemaakt. De gevallen als hier bedoeld, zijn:
– echtgenoten, die onderdaan zijn van verschillende verdragsluitende partijen;
– kinderen van wie de ouders onderdaan zijn van verschillende verdragsluitende partijen en die de nationaliteit van één van de ouders verkrijgen;
– onderdanen van een verdragsland, die geboren zijn in een ander verdragsland en daar verblijf hebben;
– onderdanen van een verdragsland, die gedurende een bepaalde periode, aanvangende vóór het bereiken van de achttienjarige leeftijd, gewoon verblijf hebben in een ander verdragsland.
Nederland heeft van die mogelijkheid gebruikgemaakt door opneming in de RWN van artikel 15, tweede lid, RWN en overigens ook van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g, RWN (vergelijk ook de tweede zin van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN en de tweede zin van artikel 16A RWN). Het Tweede Protocol is op 24 maart 1995 in werking getreden voor Frankrijk en Italië en is sedert 20 augustus 1996 ook voor Nederland van kracht. Echter, tot 1 april 2003 is door Nederland in de eigen interne wetgeving geen uitvoering gegeven aan het Tweede Protocol.
Het bovenstaande betekent dan ook dat vanaf 1 april 2003 de meerderjarige Nederlander, die vrijwillig de nationaliteit van een verdragsland verkrijgt, op een moment dat het land partij bij Hoofdstuk I van het Verdrag is, het Nederlanderschap verliest, tenzij:
– de verkregen nationaliteit de Franse (tot 5 maart 2009) of Italiaanse is; en
– hij daarenboven behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN.
Artikel 1, tweede lid, RWN bepaalt dat voor de toepassing van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN onder ‘echtgenoot’ niet is begrepen ‘geregistreerd partner’; en dat onder ‘huwelijk’ niet is begrepen ‘geregistreerde partnerschap’. Artikel 1, tweede lid RWN, vloeit voort uit het Verdrag van Straatsburg. Hieronder wordt een en ander met voorbeelden verduidelijkt.
Voorbeeld 1
De Nederlander Anton, die in 1950 in Oostenrijk is geboren, wordt in januari 2004 genaturaliseerd tot Oostenrijker. Ten tijde van zijn naturalisatie woont hij in Oostenrijk. Kijken we uitsluitend naar artikel 15, eerste en tweede lid, RWN dan zouden we tot de conclusie komen, dat Anton zijn Nederlanderschap niet heeft verloren. Immers, hij is geboren in het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen en hij woont daar ten tijde van die verkrijging, en artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bepaalt dan dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt.
Echter, Oostenrijk is partij bij het Verdrag van Straatsburg, zodat in dit geval wel verlies van het Nederlanderschap intreedt. Het verlies vloeit rechtstreeks voort uit artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg. Het Tweede Protocol biedt Anton geen soelaas, aangezien Oostenrijk daarbij geen partij is.
Voorbeeld 2
De Nederlander Bernhard, die in 1949 in Nederland is geboren, woont sedert 1990 in Italië en wordt in januari 2004 tot Italiaan genaturaliseerd. Ten tijde van zijn naturalisatie is hij gehuwd met een vrouw van Italiaanse nationaliteit.
Aangezien Italië partij is bij het Verdrag van Straatsburg, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Bernhard, ondanks het feit dat hij behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN, als gevolg van de directe werking van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg zijn Nederlanderschap heeft verloren door zijn naturalisatie tot Italiaan.
In dit geval echter, biedt het Tweede Protocol wél soelaas. Immers, Italië is ook partij bij het Tweede Protocol en uit het bepaalde in artikel 15A, aanhef en onder a, RWN, tweede zin vloeit voort dat verlies van het Nederlanderschap in dat geval niet intreedt, mits betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN. Welnu, Bernhard behoort tot een van die categorieën, namelijk categorie c; hij is immers gehuwd met een vrouw van Italiaanse nationaliteit. De conclusie is dan ook, dat Bernhard zijn Nederlanderschap niet heeft verloren door zijn naturalisatie tot Italiaan.
Voorbeeld 3
De in voorbeeld 2 bedoelde Bernhard is niet gehuwd met een Italiaanse vrouw. Wel zijn Bernhard en de vrouw partners in een in Nederland geregistreerd partnerschap. Voor het overige is de casus exact hetzelfde als die bij voorbeeld 2.
De uitkomst is hier echter anders. Weliswaar is Italië ook partij bij het Tweede Protocol, maar in dit geval kan ten aanzien van Bernhard niet worden gesteld dat hij behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN. Immers, ingevolge artikel 1, tweede lid, RWN mag voor de toepassing van artikel 15A RWN onder huwelijk niet tevens geregistreerde partnerschap worden verstaan. Bernhard verliest dan ook zijn Nederlanderschap als gevolg van de directe werking van het Verdrag van Straatsburg (artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg) en hij kan zich niet beroepen op het gestelde in de tweede zin van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN.
De voorbeelden 2 en 3 gelden voor de periode van 1 april 2003 tot 5 maart 2009 ook in het geval B de Franse nationaliteit heeft verkregen. Vanaf 5 maart 2009 is Frankrijk geen partij meer bij Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg. Artikel 15A is sindsdien niet meer van toepassing als een Nederlander vrijwillig de Franse nationaliteit verkrijgt. De Nederlander verliest zijn nationaliteit bij het verkrijgen van de Franse nationaliteit op grond van artikel 15 lid 1 onder a, tenzij één van de gronden van artikel 15 lid 2 van toepassing is.
Wettekst:
Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren indien hij ingevolge de op 25 november 1975 te Paramaribo gesloten Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, nr. 132) de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.
De TOS bevat bepalingen op grond waarvan ook na 25 november 1975 (datum onafhankelijkheid Suriname) de Surinaamse nationaliteit (van rechtswege of door optie) kan worden verkregen. Artikel 2, eerste lid, TOS bepaalt dat verkrijging van de Surinaamse nationaliteit ingevolge de TOS verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft. Daarmee is duidelijk dat een Nederlander, die ingevolge één van de bepalingen van de TOS de Surinaamse nationaliteit verkrijgt, zijn Nederlanderschap verliest, zulks ongeacht het bepaalde in artikel 15, tweede lid, RWN. Overigens kan op grond van de TOS de Surinaamse nationaliteit thans alleen nog maar worden verkregen op grond van artikel 7 TOS.
1.Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:
a. door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit;
b. door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid;
c. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;
d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;
e. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
Voor de toepassing van de onderdelen c, d en e wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent. De in onderdeel b bedoelde verklaring van afstand heeft geen rechtsgevolg dan nadat de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en, op diens verzoek, de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is, daarover zijn gehoord. Geen afstand is mogelijk indien het kind en die ouder daartegen bedenkingen hebben. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand zelfstandig af en kan daarin niet worden vertegenwoordigd.
2.Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:
a. indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;
b. door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
c. indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of
g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1b; 2.2; 11.8; 14.4 en 16A
RRWN: artikelen III en V
BvvN: artikelen 3 en 62 t/m 64
Overgangsrecht
Ingevolge artikel III RRWN heeft artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is vooral van belang in verband met het gestelde onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c en d, RWN. Artikel 16, tweede lid, RWN bepaalt de gevallen waarin, als uitzondering op de hoofdregelen van verlies, toch geen verlies van het Nederlanderschap intreedt.
Als gevolg van artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van artikel 16, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat de uitzonderingen uit artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN reeds vanaf 1 januari 1985 gelden.
Voorbeeld
Op grond van het toen geldende artikel 16 RWN heeft een minderjarige vóór 1 april 2003 het Nederlanderschap verloren. Nu wordt vastgesteld dat de betreffende persoon destijds behoorde tot een van de categorieën zoals genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c, of d, RWN. Deze persoon wordt geacht nooit zijn Nederlanderschap te hebben verloren. Zie ook de toelichting onder artikel 16, tweede lid, RWN en onder artikel III RRWN.
Minderjarigheid
Dit artikel regelt uitsluitend het verlies van het Nederlanderschap door minderjarigen. Behalve het onderhavige artikel zijn ook verliesbepalingen voor minderjarigen opgenomen in artikel 14, tweede lid, RWN.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Uit die bepaling vloeit voort dat personen jonger dan achttien jaar, minderjarig zijn. Echter, personen, jonger dan achttien jaar, zijn wél meerderjarig indien:
– zij gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest;
– zij in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hun in Nederland geregistreerde partnerschap of hun buiten Nederland geregistreerde partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN is beëindigd.
N.B. Bedacht moet worden, dat verlies van het Nederlanderschap als hier bedoeld nooit kan intreden indien betrokkene daardoor staatloos zou worden (vergelijk artikel 14, vierde lid, RWN) en verder dat – ook al valt de minderjarige in principe onder een van de verliesbepalingen van artikel 16, eerste lid, RWN – géén verlies zal intreden indien artikel 16, tweede lid, RWN van toepassing is.
Begrip ‘vader of moeder’ (artikel 16, eerste lid, RWN)
Met het begrip ‘vader of moeder’ in artikel 16, eerste lid, RWN wordt mede bedoeld:
– de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent; alsmede:
– de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
De adoptie c.q. gezagsvoorziening moet dus het kind het Nederlanderschap hebben bezorgd (denk daarbij wat betreft de gezagsvoorziening aan de optie bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN). Is dat niet het geval, omdat het kind reeds op een andere grond Nederlander was, dan zal voor het kind geen verlies van het Nederlanderschap intreden indien zijn adoptiefouder(s)/de persoon die mede het gezamenlijk gezag over hem uitoefent het Nederlanderschap verlie(st)(zen), of, indien het kind zelfstandig dezelfde vreemde nationaliteit verkrijgt als zijn adoptiefouder(s)/de persoon die mede het gezamenlijk gezag over hem uitoefent.
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit.
N.B. Veelal zal geen verlies van het Nederlanderschap intreden, omdat de moeder van Nederlandse nationaliteit is (zie artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN).
Voorbeeld 1
Het minderjarige Nederlandse kind Alexia, geboren in Nederland, heeft de Nederlandse vrouw Bernadette als moeder. Alexia wordt erkend door de Turkse man Cevdet. Als gevolg van die erkenning is Alexia van Turkse nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent Alexia uitsluitend aan artikel 3, eerste lid, RWN.
Verlies van het Nederlanderschap zou voor Alexia intreden op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN ware het niet dat in dit geval het verlies wordt voorkomen, doordat een ouder, namelijk de moeder van Alexia, het Nederlanderschap bezit.
Voor Alexia geldt wel, dat zij tijdens haar minderjarigheid het Nederlanderschap alleen maar kan behouden zolang haar moeder het Nederlanderschap bezit (tenzij zij tevens behoort tot een van de andere categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN). Zodra moeder Bernadette het Nederlanderschap verliest – bijvoorbeeld als gevolg van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit – verliest ook Alexia haar Nederlanderschap, alleen als zij nog minderjarig is.
Alexia zou haar Nederlanderschap door voormelde erkenning evenmin verliezen:
– indien na de erkenning en tijdens de minderjarigheid van Alexia, haar Nederlandse moeder zou overlijden (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, RWN); of
– indien haar moeder vóór het tijdstip van de erkenning reeds zou zijn overleden en zij bij haar overlijden het Nederlanderschap bezat (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, RWN); of
– indien zij het Nederlanderschap (tevens) zou ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN); of
– indien zij zou zijn geboren in Turkije en daar ten tijde van de verkrijging van de Turkse nationaliteit haar hoofdverblijf zou hebben (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN); of
– indien zij gedurende haar minderjarigheid een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in Turkije haar hoofdverblijf zou hebben of zou hebben gehad (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN).
Voorbeeld 2
Uit een ongehuwde Turkse vrouw is in 2004 kind Fadime geboren in Amsterdam. Fadime, die de Turkse nationaliteit bezit, is tevens van Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
De minderjarige Fadime wordt rechtsgeldig erkend door de Turkse man Murat. Fadime bezit op het moment van de erkenning al de Turkse nationaliteit, zodat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN op haar van toepassing is. Fadime verliest evenwel niet haar Nederlanderschap, omdat dit wordt verhinderd door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN.
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid.
De mogelijkheid dat een minderjarige een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit aflegt, bestond niet voor 1 april 2003. Tot dat moment kon alleen een meerderjarige afstand doen van het Nederlanderschap.
De verklaring van afstand kan door een minderjarige alleen met rechtsgevolg worden afgelegd, indien hij naast het Nederlanderschap tevens de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder (als bedoeld in artikel 11, achtste lid, RWN). Met de woorden ‘adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid’, is hier bedoeld dat, indien de minderjarige tevens de nationaliteit van de adoptiefouder bezit, daarmee alleen rekening mag worden gehouden als de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van internationaal privaatrecht en tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken. In de meeste gevallen zal van die nationaliteit blijken uit de beschrijving van betrokkene in de basisadministratie persoonsgegevens. Is dat niet het geval, of wordt bijvoorbeeld getwijfeld aan het al dan niet bezitten van de nationaliteit van de (adoptief)ouder, dan kan overlegging van een bewijs van de nationaliteit van de minderjarige en/of zijn (adoptief)ouder worden verlangd (vergelijk artikel 62, derde lid, BvvN).
Ingevolge artikel 2, derde lid, RWN, wordt een verklaring van afstand voor een minderjarige door zijn wettelijke vertegenwoordiger afgelegd. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand echter zelfstandig af.
De verklaring van afstand van het Nederlanderschap (model 3.2) wordt, namens de minderjarige tot twaalf jaar, door zijn wettelijk vertegenwoordiger afgelegd. Deze minderjarige wordt hierover niet gehoord.
Minderjarigen van twaalf tot zestien jaar worden geacht voldoende inzicht te hebben in de gevolgen van het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit. Daarom wordt het kind hierover gehoord. Ook de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, wordt op zijn verzoek worden gehoord om zijn eventuele bedenkingen over het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn kind kenbaar te maken.
Indien blijkt dat zowel het kind als deze ouder bedenkingen hebben tegen de afstand van het Nederlanderschap, dan heeft de verklaring van afstand die is afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige geen rechtsgevolg (zie hierna paragraaf 2.2.3 en 3).
De wettelijk vertegenwoordiger legt namens de minderjarige (tussen de 12 en 16 jaar), de verklaring van afstand van het Nederlanderschap (model 3.2) af. De minderjarige wordt hierover gehoord.
Minderjarige is aanwezig
Indien de minderjarige aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt hij direct gehoord over eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap.
Minderjarige is niet aanwezig
Indien de minderjarige niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt hij door Onze Minister (lees IND-BES) opgeroepen om gehoord te worden over eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap. Zolang de minderjarige niet gehoord is, treedt het verlies van het Nederlanderschap niet in (zie tevens paragraaf 3 Geen verlies Nederlanderschap)
De ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt wordt, op haar/zijn verzoek, gehoord om zo haar/zijn bedenkingen tegen het verlies van de Nederlandse nationaliteit van haar/zijn kind kenbaar te kunnen maken. Uit de woorden ‘op zijn verzoek’ volgt dat de andere ouder niet verplicht is bedenkingen kenbaar te maken. Indien deze ouder te kennen geeft niet gehoord te willen worden of niet reageert op een uitnodiging daartoe, dan wordt zij/hij geacht geen bedenkingen te hebben tegen het verlies van de Nederlandse nationaliteit van haar/zijn kind.
Ouder, niet zijnde wettelijk vertegenwoordiger, is aanwezig
Indien de andere ouder aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt zij/hij door Onze Minister (lees: IND-BES) gevraagd of zij/hij tegen het verlies van het Nederlanderschap door de minderjarige is. Wordt geen duidelijk antwoord gegeven op deze vraag of ontstaat twijfel over de vrijwilligheid van het afgelegde antwoord, dan wordt de andere ouder gewezen op de mogelijkheid op een later moment en alleen gehoord te worden over eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap van zijn minderjarige kind. Alleen indien de andere ouder hierover gehoord wil worden, wordt hij hiertoe in de gelegenheid gesteld.
Ouder, niet zijnde wettelijk vertegenwoordiger, is niet aanwezig
Indien de andere ouder niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt hij door Onze Minister (lees: IND-BES) alsnog, bijvoorbeeld middels toezending van een brief, gewezen op de mogelijkheid om gehoord te worden over zijn eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap van zijn minderjarige kind. Dit wordt gedaan indien de andere ouder bekend is, hij in het Koninkrijk woont en tevens zijn of haar adres reeds ambtshalve of na navraag bekend is. Indien degene die een zienswijze naar voren kan brengen niet in het Koninkrijk woont, wordt hij/zij in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen alleen indien:
– de instantie die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, kent ambtshalve het adres van de gezochte ouder; dan wel
– de ouder die de mede-optie of de mede-naturalisatie verzoekt desgevraagd het adres opgeeft van de ouder die de zienswijze mag geven. Kan of wil de verzoekende ouder het gevraagde adres niet verstrekken, dan bestaat voor de overheid geen inspanningsverplichting dit adres te achterhalen.
Zolang de andere ouder, ondanks zijn verzoek, niet is gehoord, treedt het verlies van het Nederlanderschap niet in (zie tevens paragraaf 3 Geen verlies Nederlanderschap).
Na het horen van de minderjarige en/of de andere ouder, die niet de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van twaalf heeft bereikt, kunnen zich de volgende, niet limitatieve, situaties voordoen:
– minderjarige van 12 tot 16 jaar noch de andere ouder hebben bedenkingen tegen het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit.
Het rechtsgevolg van de verklaring van afstand, afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, treedt in en het kind verliest de Nederlandse nationaliteit;
– minderjarige van 12 tot 16 jaar heeft geen bedenkingen, de andere ouder wel.
De autoriteit die de ingevulde verklaring van afstand (model 3.2) van een dienststempel voorziet, bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of de afgelegde verklaring ten aanzien van het kind rechtsgevolg heeft. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen. De andere ouder wordt over de uitkomst geïnformeerd;
– minderjarige van 12 tot 16 jaar heeft bedenkingen, de ander ouder niet.
De autoriteit die de ingevulde verklaring van afstand (model 3.2) van een dienststempel voorziet, bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of de afgelegde verklaring ten aanzien van het kind rechtsgevolg heeft. Hierbij wordt met name het belang van het kind in acht genomen;
– minderjarige van 12 tot 16 jaar én de andere ouder hebben bedenkingen tegen het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit.
De verklaring van afstand, afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, heeft geen rechtsgevolg. In de bevestiging (model 3.3) wordt het oordeel opgenomen dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft. Dit wordt tevens gecommuniceerd aan de wettelijk vertegenwoordiger, die de verklaring van afstand van het Nederlanderschap heeft afgelegd. Het oordeel dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, kan de wettelijk vertegenwoordiger betwisten in de gerechtelijke procedure voorzien in artikel 17 RWN.
Minderjarigen van 16 en 17 jaar worden geacht zelfstandig te kunnen beslissen over het verlies van het Nederlanderschap door een verklaring van afstand. Zij kunnen bij die rechtshandeling niet worden vertegenwoordigd door hun wettelijke vertegenwoordiger.
Het verlies van het Nederlanderschap treedt in als aan de wettelijke voorwaarden uit artikel 16, eerste en tweede lid, RWN wordt voldaan. Een persoon verliest het Nederlanderschap van rechtswege door het ondertekenen van de verklaring van afstand door de 16 of 17 jarige of de wettelijk vertegenwoordiger van een jonger kind.
Geen verlies treedt in indien:
– zowel het minderjarige kind dat de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt als de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is, bedenkingen hebben tegen afstand van het Nederlanderschap;
– één van de omstandigheden genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b of c, RWN aan de orde is;
– staatloosheid het gevolg zou zijn;
– de minderjarige niet naast het Nederlanderschap tevens de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder die afstand wenst te doen van het Nederlanderschap.
Het in de Bevestiging van het afleggen van een verklaring van afstand van het Nederlanderschap (model 3.3) opgenomen oordeel dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, kan betrokkene betwisten in een gerechtelijke procedure, voorzien in artikel 17 RWN. Deze bevestiging is een bevestiging dát er door onze Minister (lees: IND-BES) een afstandsverklaring in ontvangst is genomen. Het is dus niet een bevestiging dat het Nederlanderschap is verloren.
Minderjarige tussen de 12 tot 16 jaar is niet gehoord
Ingevolge artikel 16 RWN moet een minderjarige van 12 jaar en ouder gehoord te worden om zo zijn bedenkingen over het verlies van de Nederlandse nationaliteit kenbaar te kunnen maken. Zolang de minderjarige niet is gehoord, verliest hij niet het Nederlanderschap.
Ouder, niet zijnde wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige, is niet gehoord
Ingevolge artikel 16 RWN wordt ook de ouder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, op zijn verzoek, gehoord om zo zijn bedenkingen tegen het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn kind kenbaar te kunnen maken. Zolang de andere ouder, ondanks zijn verzoek, niet is gehoord, treedt bij het kind het verlies van het Nederlanderschap niet op.
Voorbeeld
In 2004 is in Rotterdam kind Celine geboren uit het huwelijk van Amine en Bulent. Moeder en vader zijn van Turkse nationaliteit. Ten tijde van de geboorte van Celine wonen Amine en Bulent in Rotterdam. Amine zelf is geboren in Dordrecht uit ouders die daar toentertijd hoofdverblijf hadden. Celine verkrijgt bij haar geboorte naast de Turkse ook de Nederlandse nationaliteit, aangezien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. In 2005 legt Amine, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, namens Celine een verklaring van afstand af als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Door de verklaring van afstand verliest Celine het Nederlanderschap. Geen van de onderdelen van artikel 16, tweede lid, RWN verhindert het intreden van het verlies. Met name belet artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN het verlies niet, daar is immers vermeld dat de uitzondering om niet het Nederlanderschap te verliezen niet geldt in geval van het afleggen van een verklaring van afstand.
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit.
De minderjarige verliest niet alleen het Nederlanderschap als het deelt in de vrijwillige verkrijging van een nationaliteit door de ouder. Ook als de minderjarige niet deelt in die verkrijging maar toch die nationaliteit reeds bezit, verliest het zijn Nederlanderschap. Hierbij geldt ook dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden indien het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN.
Voorbeeld
Een Nederlands echtpaar emigreert naar Australië, waar kind Theun wordt geboren. Theun verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap, maar daarnaast ook de Australische nationaliteit door geboorte op het grondgebied van Australië.
Zes jaren na de geboorte van Theun verkrijgen de ouders door naturalisatie de Australische nationaliteit. Theun deelt daar niet in, omdat hij al Australiër is. Desondanks verliest hij het Nederlanderschap, aangezien hij reeds de nationaliteit bezit die zijn ouders op hun verzoek hebben verkregen.
De uitzonderingen, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN zijn op Theun niet van toepassing.
Theun behoort niet tot de in het tweede lid van artikel 16 genoemde categorieën e en/of f, omdat – waar in die categorieën is vermeld ‘de door zijn verkregen nationaliteit’ en/of ‘ten tijde van de verkrijging’ – daarmee in het kader van een casus als de onderhavige wordt bedoeld de door het kind verkregen nationaliteit op het tijdstip van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit door de ouder(s) en niet de door het kind bij geboorte verkregen andere nationaliteit. Aangezien ten aanzien van Theun niet kan worden gesteld dat hij tegelijk met de naturalisatie van zijn ouders ook zelf een andere nationaliteit heeft verkregen, kan hij zich niet beroepen op de categorieën e en/of f van artikel 16, tweede lid, RWN.
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A.
De minderjarige verliest het Nederlanderschap indien zijn vader of moeder die nationaliteit verliest door:
– een verklaring van afstand (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, RWN); of
– tienjarig verblijf buiten de Europese Unie (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN); of
– intrekking van het naturalisatiebesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (dus niet als bedoeld in artikel 14, eerste lid, RWN!); of
– vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg (betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit) of door verkrijging van de Surinaamse nationaliteit ingevolge de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen Nederland en Suriname (verlies op grond van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN).
Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden indien het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN dan wel indien het staatloos zou worden (artikel 14, vierde lid, RWN).
Voorbeeld 1
Anna is geboren uit de ongehuwde vrouw Blessing, die weliswaar een nationaliteit bezit, maar die nationaliteit niet aan Anna heeft doorgegeven. Anna is dus staatloos.
Blessing wordt genaturaliseerd tot Nederlander, waarin Anna deelt. Blessing verliest door de naturalisatie niet haar oorspronkelijke nationaliteit. Tijdens de minderjarigheid van Anna doet Blessing afstand van het Nederlanderschap.
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook Anna, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, haar Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, ingevolge artikel 14, vierde lid, RWN mag zij daardoor niet staatloos worden. Aangezien Anna, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest zij haar Nederlanderschap niet.
Voorbeeld 2
In 2005 wordt in Nederland kind Boris geboren uit de in Australië geboren ongehuwde vrouw Annie. Annie is van Nederlandse en Australische nationaliteit. Boris verkrijgt bij zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft nimmer de Australische nationaliteit verkregen, omdat zijn geboorte niet is geregistreerd bij een Australisch Consulaat.
Enkele maanden na de geboorte van Boris emigreren hij en zijn moeder naar Australië. Na tien jaren hoofdverblijf in Australië verliest Annie haar Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN (aan haar is in die tien jaren geen Nederlands reisdocument of bewijs van Nederlanderschap afgegeven).
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook Boris, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen (waar Boris al die jaren hoofdverblijf heeft gehad speelt hierbij geen enkele rol).
Echter, ingevolge artikel 14, vierde lid, RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien Boris, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.
Voorbeeld 3
Na de naturalisatie van Adriaan tot Nederlander wordt zijn zoon Bas geboren. Zowel Adriaan als Bas zijn in Nederland geboren. Bas ontleent het Nederlanderschap zowel aan artikel 3, eerste lid, RWN als aan artikel 3, derde lid, RWN.
Het besluit waarbij aan Adriaan het Nederlanderschap werd verleend, wordt op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN ingetrokken, aangezien hij heeft nagelaten na zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook Bas zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, voor Bas geldt de uitzonderingscategorie als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN. Hij ontleent het Nederlanderschap immers tevens aan artikel 3 derde lid, RWN. Voor Bas gaat het Nederlanderschap dan ook niet verloren.
Voorbeeld 4
Het echtpaar Khadija en Murat, beiden geboren in Marokko in 1965, woont sedert 1995 in Nederland. In 2000 wordt in Marokko uit het huwelijk Amir geboren. Alle leden van het gezin zijn van Marokkaanse nationaliteit.
In 2001 wordt vader Murat genaturaliseerd tot Nederlander. Khadija behoudt daarbij de Marokkaanse nationaliteit. Kind Amir deelt in de naturalisatie. Moeder Khadija wordt niet genaturaliseerd. Vader en kind bezitten na naturalisatie de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
Murat vestigt zich na zijn naturalisatie tot Nederlander in Denemarken. In 2002 wordt zijn huwelijk met Khadija door echtscheiding ontbonden en trouwt hij in Denemarken met een Deense vrouw, Astrid. Als hij zes jaren in Denemarken woont, wordt hij daar genaturaliseerd. Zijn minderjarig kind Amir, die in Nederland bij Khadija verblijft, verkrijgt niet de Deense nationaliteit. Khadija bezit op het moment dat Murat de Deense nationaliteit verkrijgt nog steeds uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit en kind Amir heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.
Murat verliest zijn Nederlanderschap door de vrijwillige verkrijging van de Deense nationaliteit op grond van de rechtstreekse werking van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg (zie hiervoor de toelichting onder artikel 15A RWN).
In eerste instantie leidt artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN (vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit) al tot de conclusie dat Murat het Nederlanderschap zou verliezen. Echter, Murat is gehuwd met een vrouw met de nationaliteit die hij nu, door vrijwillige verkrijging, verkrijgt. Dit betekent dat de uitzondering op het verlies, vermeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, RWN, op Murat van toepassing zou zijn (en Murat zijn Nederlanderschap niet verliest). In het geval van mogelijke toepassing van artikel 15, tweede lid, RWN moet altijd worden nagegaan of het niet een nationaliteit betreft van een staat die partij is bij het Verdrag van Straatsburg, omdat dan dat verdrag en eventueel het Tweede Protocol (alsmede artikel 15A RWN) doorslaggevend zijn voor de vraag of verlies van het Nederlanderschap optreedt. Denemarken is partij bij het Verdrag van Straatsburg en geen partij bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag. Voor Murat geldt derhalve dat hij zijn Nederlanderschap verliest op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg.
Murat heeft immers – op zijn verzoek – door naturalisatie de nationaliteit verkregen van een staat die partij is bij het Verdrag van Straatsburg, en die geen partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag.
Ook Amir verliest zijn Nederlanderschap. Voor Amir gaat het Nederlanderschap verloren op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Dit omdat zijn vader het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge één van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN. Het verlies van het Nederlanderschap wordt niet belet door artikel 14, vierde lid, RWN aangezien Amir niet staatloos wordt (Amir bezit nog de Marokkaanse nationaliteit). Amir valt niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN die verlies van het Nederlanderschap beletten.
Wettekst:
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
Van verlies op grond van deze bepaling is alleen sprake indien de vreemde nationaliteitswetgeving de mogelijkheid kent dat een (Nederlandse) minderjarige zelfstandig die vreemde nationaliteit kan verkrijgen én de minderjarige door middel van deze zelfstandige verkrijgingsgrond de vreemde nationaliteit heeft verkregen. Om tot verlies van het Nederlanderschap te kunnen leiden, moet het gaan om een nationaliteit die zijn vader of moeder ook heeft.
Aan de verkrijging moet vrijwilligheid ten grondslag liggen. Zou een minderjarige – bijvoorbeeld als gevolg van gewijzigde wetgeving in een bepaald land – van rechtswege de nationaliteit van dat land verkrijgen, terwijl dat bovendien de nationaliteit van zijn vader of moeder is, dan zal dat voor de betreffende minderjarige geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben, omdat het element vrijwilligheid ten aanzien van de verkregen nationaliteit ontbreekt. De nationaliteit van de vader of moeder dient aldus vrijwillig te zijn verkregen, hetzij op eigen verzoek, hetzij als gevolg van een namens de minderjarige gepleegde rechtshandeling door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s).
Behoort de minderjarige tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN, dan treedt geen verlies van het Nederlanderschap in. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN voorziet ten dele ook in het verlies van de nationaliteit als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg (zie ook de toelichting bij artikel 16A RWN).
Voorbeeld
Adam is in Nederland geboren uit het huwelijk van de Nederlandse man Bob en de in Frankrijk geboren Britse vrouw Cathy. Adam verkrijgt bij zijn geboorte het Nederlanderschap uitsluitend op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Het Brits burgerschap verkrijgt hij niet bij zijn geboorte, aangezien zijn moeder Brits burger door afstamming is.
Enkele maanden na zijn geboorte wordt Adam op verzoek van zijn ouders geregistreerd tot Brits burger. Ten aanzien van hem moet dus worden gesteld dat hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkregen heeft als zijn moeder, hetgeen ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN zou moeten leiden tot verlies van zijn Nederlanderschap.
Echter, in dit geval wordt verlies van het Nederlanderschap voorkomen door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN. De vader van Adam is Nederlander.
Een eventueel toekomstig verlies van het Nederlanderschap door Bob leidt voor Adam niet tot verlies van het Nederlanderschap. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN is, wat dat betreft, anders geredigeerd dan artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN.
Wettekst:
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:
a. indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;
b. door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
c. indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of
g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
Begrip ‘ouder’ (artikel 16, tweede lid, RWN)
Met het begrip ‘ouder’ in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en g, RWN is ook bedoeld de adoptiefouder ingevolge het uit artikel 5, 5a, 5b en 5c RWN toepasselijk recht.
Wettekst:
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit.
De huidige redactie van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN wordt geacht te gelden vanaf 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat de huidige redactie met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
De huidige tekst van de onderhavige bepaling vormde tot 1 april 2003 het volledige tweede lid van artikel 16 RWN (met dien verstande dat tot 1 april 2003 in plaats van ‘een ouder’ was vermeld: ‘de andere ouder’).
Wettekst:
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden.
Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
Met deze bepaling wordt voorkomen dat, indien de onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bedoelde ouder van Nederlandse nationaliteit overlijdt ná het moment waarop krachtens artikel 16, eerste lid, RWN verlies van het Nederlanderschap zou intreden, een minderjarige zijn Nederlanderschap verliest door dit overlijden. Zie de voorbeelden vermeld bij artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
Wettekst:
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden.
Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
Met deze bepaling wordt voorkomen dat indien de onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bedoelde ouder van Nederlandse nationaliteit reeds is overleden op het moment waarop krachtens artikel 16, eerste lid, RWN verlies van het Nederlanderschap zou intreden, een minderjarige zijn Nederlanderschap verliest door de werking van artikel 16, eerste lid, RWN. Zie de voorbeelden vermeld onder artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
Wettekst:
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
Deze uitzonderingsgrond kan aan de orde zijn indien het verlies van het Nederlanderschap moet worden beoordeeld van een persoon die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of vóór 1 november 1975 in Suriname. Ook bij een geboorte buiten de genoemde landen kan sprake zijn geweest van verkrijging van het Nederlanderschap op grond van de zogenaamde ‘derde generatieregel’. Zie verder de toelichting bij artikel 3, derde lid, RWN. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, RWN.
Wettekst:
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat de onderhavige bepaling geldt vanaf 1 januari 1985.
Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die verlies van het Nederlanderschap betekent, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Met de zinsnede ‘het land van de door hem verkregen nationaliteit’ wordt niet het Nederlanderschap, maar een vreemde nationaliteit bedoeld.
Voorbeeld
De ouders van een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit, geboren in Nederland, verkrijgen beiden vrijwillig de Russische nationaliteit en het kind deelt in deze verkrijging. De ouders en het kind hebben hoofdverblijf in Rusland. Het kind voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid onder e RWN omdat hij weliswaar hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen, Rusland, maar niet in Rusland is geboren. Dit betekent dat hij het Nederlanderschap verliest op de datum van de verkrijging van de Russische nationaliteit.
Wettekst:
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN geldt vanaf 1 januari 1985. Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die tot verlies van het Nederlanderschap leidt, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Met de zinsnede ‘het land van de door hem verkregen nationaliteit’ wordt niet het Nederlanderschap, maar een vreemde nationaliteit bedoeld.
Voorbeeld
Een Nederlandse jongen wordt op 10-jarige leeftijd geadopteerd door een Amerikaanse man en verkrijgt hierdoor de Amerikaanse nationaliteit. De jongen had al sinds zijn 4e jaar onafgebroken hoofdverblijf in Amerika. Dit betekent dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid onder f RWN waardoor het verlies van het Nederlanderschap voor hem niet intreedt.
Wettekst:
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN geldt vanaf 1 januari 1985.
Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die tot verlies van het Nederlanderschap leidt, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg.
Voorts gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265), en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, onder e, f en g.
Verwijzingen
Geen.
Overgangsrecht
Geen.
Deze bepaling bevat voor minderjarigen een zelfde regeling als artikel 15A, aanhef en onder a, RWN voor meerderjarigen. Het gestelde bij artikel 15A, aanhef en onder b, RWN hoefde bij de onderhavige bepaling niet te worden opgenomen, aangezien de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen Nederland en Suriname, alleen van toepassing is op personen die op 25 november 1975 reeds waren geboren. Een eenvoudig rekensommetje leert, dat deze personen inmiddels niet meer minderjarig zijn. Het is dan ook uitgesloten dat nu nog een minderjarige ingevolge die Overeenkomst de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.
Artikel 16A RWN, welke bepaling overigens geen zelfstandige verliesgrond is, ziet op verlies van het Nederlanderschap als gevolg van vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van landen waarvoor het Verdrag van Straatsburg in werking is getreden en die Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg, dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit, toepassen. Dat zijn: Denemarken, Italië, Nederland (gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk. Het verdrag van Straatsburg is voor Nederland (gehele Koninkrijk) in werking getreden op 10 juni 1985. Zweden heeft Hoofdstuk I van het Verdrag toegepast van 6 april 1969 tot 29 juni 2002. Duitsland is partij bij het Verdrag van Straatsburg geweest van 18 december 1969 tot 22 december 2002.
Tot 28 april 2008 gold deze verdragsverplichting ook voor België. Voor België is op 19 juli 1991 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 19 juli 1991 en 28 april 2008 de Belgische nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 28 april 2008 is voor België de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.
Tot 5 maart 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Frankrijk. Voor Frankrijk is op 28 maart 1968 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 5 maart 2009 de Franse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 5 maart 2009 is voor Frankrijk de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.
Tot 9 juli 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Luxemburg. Voor Luxemburg is op 12 november 1971 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 9 juli 2009 de Luxemburgse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 9 juli 2009 is voor Luxemburg de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.
Hoofdregel van artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg is, dat minderjarige onderdanen van een verdragstaat hun nationaliteit verliezen indien zij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring (hetzij op eigen verzoek dan wel met inachtneming van de regels omtrent bevoegdheid of vertegenwoordiging van het land waarvan betrokkene de nationaliteit bezit) de nationaliteit van een andere verdragstaat verkrijgen door naturalisatie, optie of herstel in die nationaliteit, mits hun nationale wet in de mogelijkheid van verlies voorziet.
Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg maakt het voor elke verdragsluitende partij mogelijk om in bepaalde gevallen door middel van de eigen interne wetgeving afbreuk te doen aan de hoofdregel van het verdrag, waarbij elke staat, die ratificeert, zelf ten aanzien van die gevallen bepaalt in welke mate van dat recht gebruik wordt gemaakt. De gevallen als hier bedoeld zijn:
– echtgenoten, die onderdanen van verschillende verdragsluitende partijen zijn;
– kinderen van wie de ouders onderdanen van verschillende verdragsluitende partijen zijn en die de nationaliteit van een van de ouders verkrijgen;
– onderdanen van een verdragstaat, die geboren zijn in een ander verdragstaat en daar verblijf hebben;
– onderdanen van een verdragstaat, die gedurende een bepaalde periode, aanvangende vóór het bereiken van de achttienjarige leeftijd, gewoon verblijf hebben in een andere verdragstaat.
Nederland heeft van die mogelijkheid gebruikgemaakt door opneming van artikel 15, tweede lid, RWN en artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g, RWN (vergelijk ook artikel 15A, aanhef en onder a, RWN, tweede zin en artikel 16A RWN, tweede zin). Het Tweede Protocol is op 24 maart 1995 in werking getreden voor Frankrijk en Italië en is sedert 20 augustus 1996 ook voor Nederland van kracht. Echter, tot 1 april 2003 is door Nederland in de eigen interne wetgeving geen uitvoering gegeven aan het Tweede Protocol. Voor alle nationaliteiten van de verdragstaten geldt derhalve de hoofdregel dat het Nederlanderschap verloren gaat, behalve bij de verkrijging van de Franse of de Italiaanse nationaliteit door de Nederlandse minderjarige, waarbij de minderjarige valt onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f of g, RWN.
De RWN voorziet in de mogelijkheid van verlies als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg, namelijk in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN. Echter, alleen indien de minderjarige dezelfde nationaliteit heeft verkregen als zijn vader of moeder en bovendien geen sprake is van de in artikel 16, tweede lid, RWN genoemde uitzonderingen. Voor de beoordeling van de vraag of een minderjarige het Nederlanderschap al dan niet heeft verloren, heeft artikel 16A RWN dan ook geen zelfstandige betekenis en kan worden volstaan met toepassing van artikel 16 RWN.
1.Een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, kan bij de rechtbank te ’s-Gravenhage of, indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtig is, bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip het Nederlanderschap al dan niet bezat.
2.Een verzoek als in het vorige lid bedoeld kan ook ten aanzien van een overledene worden gedaan.
Verwijzingen
RWN: artikel 24.1
Overgangsrecht
Geen.
1.Omtrent verzoeken als bedoeld in het vorige artikel hoort de rechtbank, onderscheidenlijk het Hof van Justitie, het Openbaar Ministerie.
2.Voor de belanghebbenden staat van de beschikking uitsluitend beroep in cassatie open.
Verwijzingen
RWN: artikel 24.1
Overgangsrecht
Geen.
Aan een onherroepelijk geworden beschikking, gegeven met toepassing van artikel 17, is elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan gebonden.
Verwijzingen
RWN: artikel 24.1
Overgangsrecht
Geen.
1.Indien in enige voor een rechterlijke instantie in Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, aanhangige zaak onzeker is of een bij de zaak belanghebbende al dan niet het Nederlanderschap bezit of op een vroeger tijdstip bezat, kan de rechter terzake het advies van Onze Minister, onderscheidenlijk van Onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten vragen.
2.Indien in enig administratief beroep in Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, ingesteld een in het vorige lid bedoelde onzekerheid bestaat, houdt die instantie de behandeling van de zaak aan en vraagt zij terzake het advies van Onze Minister, onderscheidenlijk van onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten.
3.De behandeling van de zaak wordt terstond hervat zodra het in de vorige leden bedoelde advies is ontvangen.
Verwijzingen
RWN: artikel 24.1
Overgangsrecht
Geen.
In hoofdstuk 6 RWN is de vaststelling van het Nederlanderschap geregeld. Die vaststelling kan als volgt geschieden. Wanneer alleen de vaststelling van de nationaliteit aan de orde is, dan is in het Europese deel van Nederland uitsluitend bevoegd de Rechtbank ’s-Gravenhage, en in Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Is echter reeds elders een zaak aanhangig bij een rechterlijke instantie of in een administratief beroep, waarbij mede van belang is dat het al of niet bezitten van het Nederlanderschap wordt vastgesteld, dan is een procedure voor de Haagse rechtbank of het Gemeenschappelijk Hof van Justitie niet mogelijk. Iemand kan dus niet ‘twee ijzers in het vuur hebben’.
De Haagse rechtbank c.q. het Gemeenschappelijk Hof van Justitie kan ook het al dan niet bezitten van het Nederlanderschap op een bepaald tijdstip vaststellen. Dit geldt ook ten aanzien van een reeds overleden persoon.
Voorbeeld
Iemand heeft recht op een uitkering wanneer is aangetoond dat hij tussen 10 mei 1940 en 15 augustus 1945 Nederlander was. Heeft hij beroep aangetekend tegen een beschikking waarbij hem die uitkering is geweigerd, dan kan hij zich niet daarnaast tot de Haagse rechtbank c.q. het Gemeenschappelijk Hof van Justitie wenden.
De Haagse rechtbank c.q. het Gemeenschappelijk Hof van Justitie hoort het Openbaar Ministerie. Van de beschikking van de rechtbank c.q. het Gemeenschappelijk Hof van Justitie staat uitsluitend beroep in cassatie open. Is een beschikking onherroepelijk geworden, dan is elk orgaan dat is belast met de uitvoering van enige wettelijke regeling (korter gezegd: de administratie) daaraan gebonden.
In een rechtszaak, waarin de vraag van belang is of iemand al dan niet Nederlander is, of op een bepaald moment al dan niet Nederlander was, kan de rechter het advies vragen van de Nederlandse Minister van Justitie dan wel Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten. Komt die vraag naar voren in een administratief beroep, dan moet het advies van de Nederlandse Minister van Justitie dan wel de Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten verplicht worden gevraagd. De zaak wordt terstond hervat, zodra het advies van de Minister is ontvangen.
Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden de autoriteiten en ambtenaren aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om verlening en verklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap, en van verklaringen van afstand daarvan en kunnen nadere voorschriften worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de verzoeken, de bevestigingen, bedoeld in artikel 6, alsmede de verdere administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6; 7.2 en 9.1b
BvvN: artikelen 2; 13; 19; 39; 45; 60a; 60b; en 63
Overgangsrecht
Geen.
De in artikel 21 RWN bedoelde algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN) (BvvN, van 15 april 2002, Stb. 2002, 231).
Hoofdstuk I van het BvvN bevat algemene bepalingen, hoofdstuk II handelt over de administratieve behandeling van optieverklaringen, hoofdstuk III over de administratieve behandeling van verzoeken om naturalisatie (inclusief de administratieve handelingen inzake de afstandsverplichting), hoofdstuk IIIA over de bekendmaking van verkrijging van het Nederlanderschap, hoofdstuk IV over het bewijs van Nederlanderschap, hoofdstuk V over verlies van het Nederlanderschap door afstand en intrekking wegens fraude en het niet nakomen van de afstandsverplichting en hoofdstuk VI bevat overgangs- en slotbepalingen.
Inontvangstneming van optieverklaringen en verzoeken om naturalisatie
Op grond van artikel 2 BvvN en artikel 63 BvvN zijn de volgende autoriteiten bevoegd tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap:
– in Nederland: de burgemeesters;
– in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: Onze Minister (lees: IND-BES)
– in Aruba: de Gouverneur;
– in Curaçao: de Gouverneur;
– in Sint Maarten: de Gouverneur;
– in het buitenland: de hoofden van de diplomatieke en consulaire posten.
In de artikelen 7, 13, 19 en 25 van het BvvN wordt nader geregeld van welke optanten de bevoegde autoriteiten de optieverklaring in ontvangst kan nemen. In de artikelen 33, 39, 45 en 51 wordt nader geregeld van welke personen de bevoegde autoriteiten het verzoek om naturalisatie in ontvangst kan nemen. In artikel 63 van het BvvN is geregeld bij welke autoriteit een verklaring van afstand van het Nederlanderschap kan worden afgelegd. Alle genoemde autoriteiten zijn bevoegd om afstandsverklaringen van ongeacht welke persoon in ontvangst te nemen.
Bekendmaking van de verkrijging van het Nederlanderschap
Op grond van het artikel 2 BvvN zijn de volgende autoriteiten bevoegd tot het uitreiken van uittreksels van naturalisatiebesluiten en van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 60a van het BvvN:
– in Nederland: de burgemeesters;
– in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: de gezaghebbers;
– in Aruba: de Gouverneur;
– in Curaçao: de Gouverneur;
– in Sint Maarten: de Gouverneur;
– in het buitenland: de hoofden van de diplomatieke en consulaire posten.
1.Onze Minister houdt een openbaar register van:
a. de verklaringen tot verkrijging en afstand van het Nederlanderschap;
b. de bevestigingen, bedoeld in het tweede lid van artikel 6 en in artikel 28;
c. de verlening van het Nederlanderschap;
d. de intrekkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 14, en artikel 15, eerste lid, onder d.
2.Onze Ministers van Justitie van Aruba, van Curaçao en van Sint Maarten houden een openbaar register van de in het eerste lid bedoelde akten welke betrekking hebben op personen die in hun land woonachtig zijn.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6.3; 7.2; 9.1b; 14.1; 15.1b; 15.1d; 16.1b, en 28
BvvN: artikelen 12.1; 18.1; 24.1; 30.1 en 64.1
Overgangsrecht
Geen.
Wettekst:
Onze Minister houdt een openbaar register van:
a. de verklaringen tot verkrijging en afstand van het Nederlanderschap;
b. de bevestigingen, bedoeld in het tweede lid van artikel 6 en in artikel 28;
c. de verlening van het Nederlanderschap;
d. de intrekkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 14, en artikel 15, eerste lid, onder d.
De in deze bepaling bedoelde registers zijn in beheer bij de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) te Rijswijk. Deze registers bevatten gegevens met betrekking tot:
– optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap;
– bevestigingen van verkrijging van het Nederlanderschap door optie;
– naturalisaties tot Nederlander;
– verklaringen van afstand van het Nederlanderschap;
– besluiten tot intrekking van het door optie verkregen of bij naturalisatiebesluit verleende Nederlanderschap.
Verder zijn aldaar registers aanwezig met betrekking tot:
– de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (opties, naturalisaties, vervallenverklaringen, verklaringen van afstand en kennisgevingen tot behoud);
– de Toescheidingsovereenkomst met Indonesië (opties voor de Nederlandse respectievelijk de Indonesische nationaliteit);
– de Toescheidingsovereenkomst met Suriname (opties voor de Nederlandse respectievelijk de Surinaamse nationaliteit);
– het aanvullend Protocol op het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (formulieren inzake uitwisseling van gegevens met betrekking tot verkrijging (door optie, naturalisatie of herstel) van de nationaliteit van een andere verdragsluitende staat door een Nederlander);
– de op 10 september 1964 te Parijs gesloten Overeenkomst inzake het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (formulieren inzake uitwisseling van gegevens met betrekking tot verkrijging (door optie, naturalisatie of herstel) van de nationaliteit van een andere overeenkomstsluitende staat door een Nederlander).
Wettekst:
Onze Ministers van Justitie van Aruba, van Curaçao en van Sint Maarten houden een openbaar register van de in het eerste lid bedoelde akten welke betrekking hebben op personen die in hun land woonachtig zijn.
In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt geen afzonderlijk openbaar register bijgehouden van de hierboven genoemde akten. Gegevens betreffende personen die in de openbare lichamen woonachtig zijn, worden verzonden naar de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) te Rijswijk.
In Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt eveneens een openbaar register gehouden van de aldaar wonende personen waarin dezelfde gegevens worden bijgehouden als die genoemd in artikel 22, eerste lid, RWN.
1.Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden vastgesteld ter uitvoering van deze rijkswet.
2.De verklaring van verbondenheid, bedoeld in artikel 6, tweede lid, artikel 8, eerste lid onder e en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt afgelegd met de volgende woorden: Ik zweer (verklaar) dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer (beloof) de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen. Degene die de verklaring aflegt voegt daar ter bevestiging aan toe: Zo waarlijk helpe mij God almachtig, of: Dat verklaar en beloof ik.
3.De gevallen waarin het afleggen van de verklaring, in afwijking van artikel 6, tweede lid, 6 achtste lid, 8, eerste lid onder e, 11, derde, vierde lid, 11 vijfde lid onder b, 26, derde lid en 28, derde lid, niet gevraagd zal worden of redelijkerwijs niet gevraagd kan worden en de wijze waarop deze verklaring kan worden afgelegd, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6.2; 6.8; 8.1e; 11.3,11.4, 11.5b, 26.3, en 28.3
BNT: artikel 6,
BvvN: artikelen 60a en 60b
Overgangsrecht
Geen.
Wettekst:
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden vastgesteld ter uitvoering van deze rijkswet.
Het onderhavige artikel is een delegatiebepaling. Dit artikel geeft de rijksregering de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels te stellen voor de uitvoering van de RWN. Ter uitvoering van de RWN zijn de volgende algemene maatregelen van rijksbestuur van toepassing:
– Besluit naturalisatietoets, houdende regels ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN;
– Besluit optie- en naturalisatiegelden, tot uitvoering van artikel 13 RWN;
– Besluit bericht omtrent toelating, tot uitvoering van artikel 13, tweede lid, RWN;
– Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 RWN;
– Besluit DNA-onderzoek vaderschap (besluit van 20 oktober 2008).
Gelet op de woorden ‘bij of krachtens’ in artikel 23 RWN, kan binnen deze algemene maatregelen van rijksbestuur verder worden gedelegeerd naar onderliggende (ministeriële) regelgeving. Daarbij kan worden gedacht aan procedurevoorschriften of aan regels om ontheffing te verlenen.
N.B. De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 is een circulaire en heeft niet de status van ministeriële regeling.
Wettekst:
De verklaring van verbondenheid, bedoeld in artikel 6, tweede lid, artikel 8, eerste lid onder e en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt afgelegd met de volgende woorden: Ik zweer (verklaar) dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer (beloof) de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen. Degene die de verklaring aflegt voegt daar ter bevestiging aan toe: Zo waarlijk helpe mij God almachtig, of: Dat verklaar en beloof ik.
De verklaring van verbondenheid wordt in de regel in persoon op een naturalisatieceremonie, mondeling en zonder uitzondering in het Nederlands afgelegd.
De verklaring van verbondenheid wordt bevestigd met de woorden ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’.
Wanneer betrokkene ervoor kiest de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, betreft de verklaring van verbondenheid de volgende woorden: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.
Wanneer betrokkene ervoor kiest de andere (neutrale) verklaring van verbondenheid te bevestigen met de tweede mogelijkheid, betreft de verklaring van verbondenheid de volgende woorden:‘ Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.
De keuze voor de eerste of tweede variant van de bevestiging van de verklaring van verbondenheid, ligt bij betrokkene. De tekst van de verklaring van verbondenheid als die van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.
Indien de bevoegde autoriteit heeft bepaald dat de verklaring van verbondenheid schriftelijk kan worden afgelegd (zie artikel 23, derde lid, RWN), wordt de schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid wordt in het aanwezige optiedossier of naturalisatiedossier gevoegd (zie tevens artikel 7 paragraaf 3.9 en de artikel 18 eerste lid van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN)).
Wettekst:
De gevallen waarin het afleggen van de verklaring, in afwijking van artikel 6, tweede lid, 6 achtste lid, 8, eerste lid onder e, 11, derde, vierde lid, 11 vijfde lid onder b, 26, derde lid en 28, derde lid, niet gevraagd zal worden of redelijkerwijs niet gevraagd kan worden en de wijze waarop deze verklaring kan worden afgelegd, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
De in artikel 23, derde lid RWN bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN).
In artikel 60a en 60b van het BvvN is de wijze van afleggen van de verklaring van verbondenheid vastgesteld. Daarnaast is in voornoemde artikelen bepaald de gevallen waarin het afleggen van de verklaring niet wordt gevraagd of om redenen van redelijkheid niet kan worden gevraagd.
In het BvvN is opgenomen dat de degene aan wie de bevestiging van verkrijging van het Nederlanderschap of het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap in persoon wordt uitgereikt, de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt op een door de bevoegde autoriteiten te bepalen wijze (artikel 60a, vierde, lid BvvN en 60b, vierde lid, BvvN) .
Voorts is opgenomen dat de bevoegde autoriteit kan bepalen dat de betrokkene de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt, indien van hem redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij deze mondeling aflegt (artikel 60a, vijfde lid en 60b, vijfde lid, BvvN). Dit geldt in elk geval voor de gevallen die in het BvvN reeds zijn onderkend als de gevallen waarin niet kan worden verlangd dat men de ceremonie bijwoont (artikel 60a, negende lid en 60b, negende lid, BvvN). Maar ook kan het gaan om gevallen waarin de persoon in kwestie wel in staat is om de ceremonie bij te wonen, maar niet in staat is om de verklaring uit te spreken. Dan kan de verklaring van verbondenheid schriftelijk worden afgelegd, door het ondertekenen van de tekst van de verklaring (model 4.1 of model 4.2).
Ten slotte is in het BvvN opgenomen dat indien betrokkene vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de verklaring van verbondenheid op de voorgeschreven wijze af te leggen, de bevestiging van verkrijging van het Nederlanderschap of het uittreksel van verlening van het Nederlanderschap bekend wordt gemaakt zonder dat de verklaring is afgelegd (artikel 60a, zesde lid en 60b, zesde lid, BvvN). Het gaat hier om zeer bijzondere omstandigheden, gelegen in de fysieke of psychische omstandigheden van deze persoon. Zie tevens de toelichting bij artikelen 6, 7 en 8, eerste lid onder e, RWN.
1.Deze Rijkswet kan worden aangehaald als ‘Rijkswet op het Nederlanderschap’. Zij treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. Wij kunnen een ander tijdstip vaststellen waarop hoofdstuk 6 in werking treedt.
2.De wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, wordt ingetrokken.
Verwijzingen
RRWN: artikel V.2
Overgangsrecht
Geen.
De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268), die na haar totstandkoming vele malen is gewijzigd, is ingetrokken per 1 januari 1985.
De Rijkswet op het Nederlanderschap van 19 december 1984 (Stb. 628), zoals die is gewijzigd bij de Rijkswet van 19 december 1984 (Stb. 629), is ingevolge het koninklijk besluit van 20 december 1984 (Stb. 655) in werking getreden op 1 januari 1985, met uitzondering van hoofdstuk 6. Dat hoofdstuk is ingevolge het koninklijk besluit van 22 augustus 1986 (Stb. 436) in werking getreden op 1 oktober 1986.
De Rijkswet op het Nederlanderschap is ingrijpend gewijzigd bij Rijkswet van 21 december 2000, (Stb. 618) en van 18 april 2002 (Stb. 222). Beide wijzigingswetten zijn in werking getreden op 1 april 2003, met uitzondering van artikel V, tweede lid, RRWN, welke bepaling ingevolge het koninklijk besluit van 21 december 2000 (Stb. 2001, 2) reeds in werking trad op 1 februari 2001. De Rijkswet is opnieuw ingrijpend gewijzigd bij Rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270) welke bij koninklijk besluit (Stb. .2009, 1) op 1 maart 2009 inwerking is getreden.
Nederlanders in de zin van deze Rijkswet zijn mede zij, die bij haar inwerkingtreding het Nederlanderschap bezitten.
Verwijzingen
Geen.
Overgangsrecht
Geen.
De invoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap op 1 januari 1985 heeft geen verandering gebracht in de nationaliteitsrechtelijke positie van personen die het Nederlanderschap hebben verkregen op grond van eerder geldende wettelijke regelingen. Met andere woorden, personen die onmiddellijk vóór 1 januari 1985 Nederlander waren, zijn dat op 1 januari 1985 gebleven. Het onderhavige artikel bepaalt dat deze personen Nederlander zijn in de zin van de RWN.
1.Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:
a. in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft gehad;
b. voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.
2.Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze bepaling gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.
3.Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring daadwerkelijk aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dat nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6.1f; 6.3; 11.8; 15.1a en 15A
WNI: artikelen 5 (oud); 7.1 en 7.3
Overgangsrecht
Geen.
Dit artikel heeft tot doel oud-Nederlanders die op grond van oude nationaliteitswetgeving de Nederlandse nationaliteit hebben verloren en die behoren tot een van de doelgroepen van het Tweede Protocol, gedurende een overgangstermijn van tien jaar na inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 in de gelegenheid te stellen de Nederlandse nationaliteit op eenvoudiger wijze te herkrijgen. De personen waar het hier om gaat, wonen in het algemeen buiten het Koninkrijk. De in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN genoemde voorwaarde, dat een optant gedurende een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, wordt daarom niet gesteld. Alle overige bij optie gestelde voorwaarden en vormvereisten zijn wél van toepassing.
Wettekst:
Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:
a. in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft gehad;
b. voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.
Alleen personen die tijdens hun meerderjarigheid, dus op of na hun achttiende jaar, of indien zij voordien gehuwd zijn of indien zij een in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, vallen onder deze bepaling. Het moet bovendien gaan om:
– verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI. Het gaat daarbij om de Nederlandse vrouw die de Nederlandse nationaliteit voor 1 maart 1964 heeft verloren als gevolg van haar huwelijk met een niet-Nederlandse man; of
– verlies op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Het gaat daarbij om de persoon die de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 heeft verloren door naturalisatie in een ander land; of
– verlies op grond van artikel 7, aanhef en ten derde, WNI. Het gaat daarbij om de persoon die de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 heeft verloren als gevolg van het verkrijgen van een andere nationaliteit door zijn wil. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verkrijgen van een andere nationaliteit door optie; of
– verlies op grond van artikel 15, aanhef en onder a, RWN. Het gaat daarbij om de persoon die de Nederlandse nationaliteit tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 heeft verloren door de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit.
De oud-Nederlander die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op een andere grond kan geen beroep doen op dit artikel. Zo kan degene die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van de TOI, de TOS of op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg geen beroep doen op dit artikel. Bij het verlies op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg gaat het om oud-Nederlanders die na 9 juni 1985 vrijwillig de nationaliteit hebben verkregen van Denemarken, of vóór 22 december 2002 van Duitsland, Frankrijk,Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk of na 18 juni 1991 van België. Ingevolge artikel 15A, aanhef en onder a, RWN is er echter geen sprake van verlies op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg indien de oud-Nederlander vrijwillig de Franse of Italiaanse nationaliteit heeft verkregen terwijl hij behoorde tot de doelgroep van het Tweede Protocol.
Daarnaast moet ook worden voldaan aan één van de onder a, b of c genoemde voorwaarden:
– de oud-Nederlander is geboren in het land van zijn huidige nationaliteit en hij had daar ook zijn hoofdverblijf op het moment dat hij die nationaliteit verkreeg; of
– de oud-Nederlander heeft voor hij achttien jaar werd gedurende ten minste vijf jaar ononderbroken hoofdverblijf gehad in het land van zijn huidige nationaliteit; of
– ten tijde van de verkrijging van zijn huidige nationaliteit, was de oud-Nederlander gehuwd met een persoon die in het bezit was van die nationaliteit.
Artikel 26 RWN geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten.
Wettekst:
Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze bepaling gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.
Ingevolge deze bepaling kunnen oud-Nederlanders die voldoen aan de voorwaarden van artikel 26 RWN tot en met 31 maart 2013 een beroep doen op het onderhavige artikel.
Wettekst:
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring daadwerkelijk aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dat nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Algemeen
Een op het moment van de bevestiging van de optie minderjarig kind van de in artikel 26, eerste lid, RWN bedoelde persoon hoeft evenmin in het Koninkrijk te wonen om in de optie te kunnen delen. Hetzelfde geldt voor het kind van dit kind. Alleen als het kind in de optieverklaring van de ouder wordt genoemd, deelt het in de verkrijging van het Nederlanderschap.
Een kind dat ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is, deelt alleen in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en zich bereid heeft verklaart bij de verkrijging van het Nederlanderschap de verklaring van verbondenheid af te leggen. De instemming van het kind moet blijken uit model 1.9. De bereidheid van de medeoptanten van zestien of zeventien jaar tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36) vastgelegd op het moment dat de optieverklaring wordt afgelegd. Indien blijkt dat jegens hem ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, wordt de bevestiging ten aanzien van het kind geweigerd.
Procedure
Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De persoon die een beroep doet op deze bepaling, zal zelf moeten aantonen wanneer en op grond van welk artikel hij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. In een aantal gevallen zal dit al blijken uit een vermelding in de basisadministratie persoonsgegevens. In dat geval is geen aanvullend bewijs nodig. Is de verliesgrond echter niet vermeld, dan zal de vrouw die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren als gevolg van het door haar voor 1 maart 1964 gesloten huwelijk, bijvoorbeeld een uittreksel uit het huwelijksregister kunnen tonen. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen. Verlies op grond van artikel 7, aanhef ten eerste of ten derde, WNI of artikel 15, aanhef en onder a, RWN kan worden aangetoond door het overleggen van het naturalisatiebesluit, een bij de naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit een naturalisatie c.q. optieregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het vreemde nationaliteitsrecht. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het om de griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Betrokkene dient daarover zelf inlichtingen in te winnen, bijvoorbeeld bij de vertegenwoordiging van zijn land in Nederland en dient – indien de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aan te tonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van dat land in Nederland bevoegd zijn om een verklaring af te geven. Deze verklaring dient, indien nodig, gelegaliseerd en vertaald te worden. De gezaghebber zal vervolgens aan de hand van het (destijds geldende) vreemde recht en het (destijds geldende) Nederlandse nationaliteitsrecht moeten bepalen of sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit en zo ja, op grond van welk artikel in de WNI of de RWN.
Administratieve afhandeling
Voor de administratieve afhandeling geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6 RWN.
Voorbeelden
Voorbeeld 1
De Nederlandse vrouw Amy, emigreert in 1970 samen met haar Nederlandse echtgenoot Jaap naar Canada. Haar echtgenoot krijgt in 1977 de Canadese nationaliteit door naturalisatie. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Zelf verkrijgt Amy de Canadese nationaliteit in 1980 door naturalisatie en verliest daardoor op grond van hetzelfde artikel het Nederlanderschap. Deze vrouw kan, mits jegens haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 behoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Haar man heeft de Canadese nationaliteit op het moment dat zij de Canadese nationaliteit verkrijgt. Ervan uitgaande dat haar man voor zijn komst naar Canada altijd in Nederland heeft gewoond, moet hij wel ten minste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben om de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie te verkrijgen. Hij voldoet immers niet aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, RWN.
Voorbeeld 2
De Nederlandse jongen Bo verhuist in 1950 op zesjarige leeftijd met zijn Nederlandse ouders naar de Verenigde Staten van Amerika. Op veertienjarige leeftijd verkrijgt hij de Amerikaanse nationaliteit door medenaturalisatie met zijn vader. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Deze oud-Nederlander valt niet onder overgangsbepaling artikel 26 RWN. Weliswaar heeft hij de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI en heeft hij voor zijn achttiende jaar vijf jaar onafgebroken in de Verenigde Staten van Amerika gewoond, maar hij heeft de Nederlandse nationaliteit verloren toen hij minderjarig was.
Voorbeeld 3
Een Nederlandse vrouw Christien trouwt in 1962 met een Italiaanse man. Zij verkrijgt als gevolg van haar huwelijk automatisch de Italiaanse nationaliteit. Zij verliest van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI. Christien kan, mits jegens haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 behoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.
1.Artikel 3 van deze Rijkswet is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van deze Rijkswet.
2.Artikel 3, derde lid, als gewijzigd bij de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 618), is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van die Rijkswet.
Verwijzingen
RWN: artikel 3
Overgangsrecht
Geen.
Bij de tot 1 januari 2005 geldende redactie van artikel 27, tweede lid, RWN, viel strikt genomen het kind dat werd geboren op 1 april 2003 niet onder de werking van artikel 27, tweede lid RWN, dat op die dag in werking was getreden. Pas een kind geboren op 2 april 2003 (of daarna) viel onder de redactie van het op 1 april 2003 gewijzigde artikel. Dit is nimmer de bedoeling geweest, en met de wetswijziging is dit rechtgezet.
Wetttekst:
Artikel 3 van deze Rijkswet is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van deze Rijkswet.
Op grond van artikel 3, eerste lid, RWN is een kind Nederlander indien de vader of de moeder Nederlander is ten tijde van de geboorte van het kind (zie de toelichting bij artikel 3 RWN). Dit was anders vóór de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap op 1 januari 1985. Volgens de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892 ontleende een kind de Nederlandse nationaliteit in de meeste gevallen immers alleen aan de vader. Om te voorkomen dat alle kinderen, geboren vóór 1 januari 1985 uit een Nederlandse moeder, met terugwerkende kracht alsnog Nederlander zouden worden, bepaalt artikel 27, eerste lid, RWN dat artikel 3 RWN slechts geldt voor kinderen geboren na de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap, dus op of na 1 januari 1985.
Wettekst:
Artikel 3, derde lid, als gewijzigd bij de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 618), is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van die Rijkswet.
Artikel 3, derde lid, RWN is gewijzigd bij de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003. De oude redactie van artikel 3, derde lid, RWN luidde:
Nederlander is het kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder.
Sedert 1 april 2003 (tot de transitie) luidt de redactie van artikel 3, derde lid, RWN:
Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en die zelf geboren is als een kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Uit het onderhavige artikellid vloeit voort dat voor de toepassing van artikel 3, derde lid, RWN onderscheid dient te worden gemaakt tussen kinderen die zijn geboren vóór de inwerkingtreding van de RRWN en kinderen die daarna zijn geboren. Uit de memorie van toelichting bij de RRWN blijkt dat de wetgever bedoeld heeft om ook kinderen die zijn geboren óp de dag van de inwerkingtreding van de RRWN het Nederlanderschap te verlenen op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De nieuwe redactie van artikel 3, derde lid, RWN geldt dus uitsluitend voor kinderen die zijn geboren ná de inwerkingtreding van de RRWN, dus op of na 1 april 2003 en werkt niet terug tot 1 januari 1985, de datum van de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Voldeed een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de oude redactie van artikel 3, derde lid, RWN, maar – achteraf bezien – wél aan de nieuwe redactie van die bepaling, dan is het kind daarmee géén Nederlander geworden. Zie ook de toelichting bij artikel 3, derde lid, RWN.
1.De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.
2.Artikel 6, derde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt met betrekking tot hem niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1c; 2; 3.1; 6.3 t/m 6.6; 11.5 en 11.8
RRWN: artikel VI
BvvN: artikelen 2; 3.1; 3.2 en 6.1 t/m 6.3
BW-BES: artikelen 1:233; 1:163.1; 1:253ha en 1:183.1 en 1:149
WNI: artikel 5, zoals dat luidde vóór 1 maart 1964
Overgangsrecht
Geen.
Wettekst:
De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.
De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde optieverklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging van het Nederlanderschap werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.
Artikel 28 RWN geeft een vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór 1 januari 1985 gesloten huwelijk de mogelijkheid het Nederlanderschap te herkrijgen door het uitbrengen van een optieverklaring.
De optieverklaring moet schriftelijk worden afgelegd bij een daartoe bevoegde autoriteit binnen een jaar nadat het huwelijk is ontbonden of binnen een jaar nadat de vrouw van de ontbinding van het huwelijk op de hoogte is gekomen. In Nederland is de burgemeester de bevoegde autoriteit om de verklaring in ontvangst te nemen. In de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is Onze Minister (lees: IND-BES) de bevoegde autoriteit om de verklaring in ontvangst te nemen (artikel 2 BvvN). In Aruba, Curaçao en Sint Maarten is de Gouverneur bevoegd om de optieverklaring in ontvangst te nemen. In het buitenland is het hoofd van de diplomatieke of consulaire post daartoe bevoegd. De verklaring moet in persoon worden afgelegd (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, eerste lid, BvvN).
Slechts indien om zwaarwegende redenen van de optante niet kan worden verlangd dat zij de verklaring in persoon aflegt, kan daarvan worden afgeweken. In dat geval kan de optieverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de optante en van de gemachtigde (zie artikel 3, tweede lid, BvvN). Voor de administratieve behandeling van optieverklaringen gelden de bepalingen van hoofdstuk II BvvN. Zie ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN.
De Nederlandse nationaliteit wordt verkregen indien Onze Minister de optieverklaring die in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba wordt ingediend, bevestigt en de bevestiging is bekendgemaakt (uitgereikt) aan betrokkene. In Aruba, Curaçao of Sint Maarten wordt de optieverklaring bevestigd door de Gouverneur. Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur dient de bevestiging te weigeren indien er op grond van het gedrag van de optante ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit volgt uit artikel 28, tweede lid, RWN, waar onder meer artikel 6, vierde lid, RWN van overeenkomstige toepassing is verklaard. Het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid, RWN geldt dan ook onverkort voor de persoon die opteert op grond van het onderhavige artikel.
Bij de woorden ‘door of in verband met haar (…) huwelijk’ moet niet alleen worden gedacht aan het verlies van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander (situatie van vóór 1 maart 1964). Hieronder valt ook de situatie dat de vrouw in verband met het huwelijk (dus niet na ontbinding van dat huwelijk) vrijwillig de nationaliteit van haar echtgenoot heeft aangenomen of dat zij samen met hem een andere nationaliteit heeft aangenomen (de vrouw en haar echtgenoot hebben bijvoorbeeld tegelijkertijd een andere nationaliteit aangevraagd en verkregen).
Terugwerkende kracht verkrijging Nederlanderschap
De verkrijging van het Nederlanderschap op grond van het onderhavige artikel werkt terug tot de datum waarop het huwelijk is ontbonden. Dit is een uitzondering op het in artikel 2, eerste lid, RWN geformuleerde beginsel dat verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft. Volgens de BW-BES wordt het huwelijk onder meer ontbonden door de dood, door echtscheiding en door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed (artikel 1:149 BW-BES. De echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed komt tot stand op het moment dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:163, eerste lid, BW-BES en artikel 1:183, eerste lid, BW-BES). In andere rechtsstelsels geldt veelal dat het huwelijk is beëindigd op een moment dat een rechterlijke uitspraak waarbij het huwelijk is ontbonden in kracht van gewijsde is gegaan.
Kinderen
De verkrijging van het Nederlanderschap werkt ook terug voor de in de optieverklaring vermelde kinderen van de vrouw die delen in de verkrijging. Kinderen geboren vóór de datum van ontbinding van het huwelijk delen op grond van artikel 28, derde lid, RWN in de verkrijging door de moeder. Bij deze kinderen werkt de verkrijging – net als bij de moeder – terug tot op de datum van de ontbinding van het huwelijk. Daarnaast delen deze kinderen alleen, indien zij tot dat doel in de optieverklaring en in de daarop volgende bevestiging zijn vermeld.
Kinderen geboren na de datum van ontbinding van het huwelijk maar vóór de datum van de optie verkrijgen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Achteraf bezien zijn zij immers geboren uit een Nederlandse moeder en verkrijgen zij het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Van delen in de zin van het derde lid is in deze gevallen geen sprake. Van deze verkrijging van rechtswege is óók sprake indien de kinderen niet in de optieverklaring en dientengevolge niet in de daarop volgende bevestiging worden vermeld.
N.B. Tot 1 april 2003 konden vrouwen die vóór 1 maart 1964 het Nederlanderschap door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander hadden verloren, nog een beroep doen op de Rijkswet betrekking hebbende op gehuwde en gehuwd geweest zijnde vrouwen van 14 november 1963. Op grond van die wet konden deze vrouwen – ook na inwerkingtreding van de RWN op 1 januari 1985 – onder voorwaarden het Nederlanderschap herkrijgen door het uitbrengen van een optie. In overgangsbepaling artikel VI RRWN is bepaald dat de Rijkswet van 14 november 1963 wordt ingetrokken.
Procedure
Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De vrouw die een beroep doet op de onderhavige bepaling, dient zelf aan te tonen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren door of in verband met het huwelijk. Tevens zal zij moeten aantonen dat het huwelijk is ontbonden en op welk moment dat is gebeurd. In dit verband kan zij een recent uittreksel uit een huwelijksregister overleggen; een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat het huwelijk is ontbonden, dan wel – bij ontbinding door overlijden – een overlijdensakte van haar echtgenoot. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen.
Geeft de betreffende nationaliteitswetgeving daaromtrent geen uitsluitsel of blijkt uit die nationaliteitswetgeving dat de vrouw door het huwelijk niet van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen, dan dient de verkrijging van die andere nationaliteit te worden aangetoond door bijvoorbeeld een naturalisatiebesluit, een bij naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit het nationaliteitenregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en de juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het nationaliteitsrecht. Uit die gegevens kan (mede) worden afgeleid of het Nederlanderschap is verloren door of in verband met het huwelijk. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het bijvoorbeeld om een griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Betrokkene dient daarover zelf inlichtingen in te winnen bij bijvoorbeeld de vertegenwoordiging van haar land in Nederland en dient – indien de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aan te tonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van haar land in Nederland bevoegd zijn om de verklaring af te geven. Deze verklaring dient, indien nodig, te worden gelegaliseerd en vertaald. De op dit moment geldende circulaire legalisatie is van toepassing.
Samenvattend zijn de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 28 RWN:
– de vrouw is nog geen jaar weduwe, of is nog geen jaar van echt gescheiden op het moment dat zij de verklaring aflegt; of
– de vrouw is nog geen jaar op de hoogte van het feit dat zij weduwe is of van echt is gescheiden op het moment dat zij de verklaring aflegt; en
– zij heeft het Nederlanderschap verloren door of in verband met huwelijk; en
– het huwelijk is gesloten vóór 1 januari 1985; en
– op grond van het gedrag van de optante bestaan geen ernstige vermoedens dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Voorbeeld 1
Een Nederlandse vrouw is in 1963 gehuwd met een Belgische man. Op grond van de Belgische nationaliteitswetgeving heeft zij door dit huwelijk de Belgische nationaliteit verkregen. Op grond van artikel 5 WNI – zoals dat luidde tot 1 maart 1964 – heeft zij door dit huwelijk het Nederlanderschap verloren. Uit het huwelijk wordt in 1986 een kind geboren. De Belgische man is op 20 november 2002 overleden. Zij heeft op 14 oktober 2003 de optieverklaring afgelegd. In de verklaring heeft zij met het oog op medeverkrijging de naam van het kind vermeld. Op 1 december 2003 is de verklaring door de burgemeester bevestigd. Zij en het kind hebben het Nederlanderschap op 20 november 2002 verkregen.
Voorbeeld 2
Een Nederlandse vrouw is in 1965 gehuwd met een Belgische man. Zij heeft hierdoor de Belgische nationaliteit verkregen. Zij heeft door het huwelijk niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verloren (artikel 5 WNI (oud) is per 1 maart 1964 vervallen). Zij heeft in 1966 het Nederlanderschap verworpen teneinde eenheid van nationaliteit tussen haar en haar man te bewerkstelligen. In januari 2003 is in Nederland de echtscheiding uitgesproken en op 5 februari 2003 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw kan tot 5 februari 2004 een schriftelijke verklaring afleggen om het Nederlanderschap te herkrijgen. Als zij dat doet, verkrijgt zij het Nederlanderschap met ingang van 5 februari 2003.
Wettekst:
Artikel 6, derde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Dit artikellid bepaalt dat de regels van artikel 6, derde tot en met zesde lid, RWN voor het uitbrengen van een optie van toepassing zijn, zodat de in het artikel 28, eerste lid, RWN genoemde vrouw en haar minderjarige kinderen in dezelfde positie komen als in het algemeen voor optanten bestaat. Zie ook de toelichting bij artikel 6, derde tot en met zesde lid, RWN.
Wettekst:
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt met betrekking tot hem niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
Dit artikellid bepaalt dat een minderjarig niet-Nederlands kind onder bepaalde voorwaarden deelt in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door de moeder of adoptiefmoeder. Dit wijkt sterk af van de situatie van vóór 1 april 2003. Vóór 1 april 2003 deelden kinderen van optanten – en ook de kinderen van optanten op grond van artikel 28 RWN – immers niet in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit.
Wettekst:
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld.
Met de zinsnede ‘moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid van dit kind’ wordt duidelijk gemaakt dat het hier bepaalde geldt voor de moeder (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, RWN) en de adoptiefmoeder, indien de adoptie voldoet aan de vereisten die in artikel 11, achtste lid, RWN worden gesteld.
De moeder of adoptiefmoeder dient de minderjarige kinderen en kindskinderen die zij in de optie wenst te betrekken in de optieverklaring te vermelden. Zij verstrekt over hen, voor zoveel mogelijk, de benodigde gegevens (zie artikel 6, tweede lid, BVVN). Zo zal uit de over te leggen stukken onder meer de identiteit van de optante en de minderjarige (kinds)kinderen én de familierechtelijke relatie tussen (adoptief)moeder en (kinds)kinderen moeten blijken (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN). Een kind dat niet uitdrukkelijk in de optieverklaring is vermeld, zal ook niet worden vermeld op de bevestiging en heeft derhalve niet gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap.
N.B. Zoals reeds vermeld in de toelichting bij artikel 28, eerste lid, RWN kunnen er ook kinderen zijn die – als gevolg van de terugwerkende kracht van de verkrijging tot de datum van ontbinding van het huwelijk – het Nederlanderschap hebben verkregen op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Kinderen, mits twaalf jaar of ouder, die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap alsmede de wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Zie ook de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Wettekst:
Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging.
Met deze zin wordt aangegeven dat ook de kinderen van een minderjarige ouder (de zogenaamde kindskinderen), meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. In deze gevallen moet er op worden gelet dat het kindskinderen betreft die buiten een huwelijk of buiten een geregistreerd partnerschap zijn geboren. Indien de ouder gehuwd of geregistreerd is dan wel gehuwd of geregistreerd is geweest, is hij of zij immers meerderjarig geworden en kan van medeverkrijging geen sprake zijn. Dat geldt ook voor een vrouw die met toepassing van artikel 1:253ha BW-BES meerderjarig is verklaard (zie artikel 1:233 BW-BES). Het kindskind deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap onder dezelfde voorwaarden als de minderjarige ouder. De optante (dat is de grootmoeder van het kindskind) zal in haar optieverklaring uitdrukkelijk moeten aangeven dat voor het kindskind om medeverkrijging wordt verzocht (artikel 6, tweede lid, BvvN). Het kindskind zal anders niet worden vermeld in de bevestiging en zal dientengevolge niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap. De optante zal over het kindskind, voor zoveel mogelijk, de benodigde gegevens moeten verstrekken (artikel 6, eerste en tweede lid, BvvN).
Wettekst:
Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring daadwerkelijk aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in het derde lid opgenomen dat een kind alleen deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap indien het daar uitdrukkelijk mee instemt. Ingevolge artikel 6, derde lid, BvvN in samenhang met artikel 3 BvvN dient het kind van zestien jaar of ouder in beginsel in persoon bij de daartoe bevoegde autoriteit te verklaren in te stemmen met de verkrijging. Hiervan kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken in die zin dat de verklaring in dat geval kan worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon of de wettelijk vertegenwoordiger (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN). Over de identiteit van het kind, diens gemachtigde of de wettelijk vertegenwoordiger dient voldoende zekerheid te bestaan (zie artikel 3, tweede lid, BvvN).
Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de wettelijk vertegenwoordiger op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen omtrent de medeverkrijging. Zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Ingevolge onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 1.36). In de regel zal tijdens de naturalisatieceremonie de (mede-)optant die de bereidverklaring afgegeven heeft, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat aan hem de optiebevestiging wordt uitgereikt (zie de toelichting bij de artikelen 6, 7 en 8 RWN).
Uit de tekst van dit artikellid volgt dat het vereiste van uitdrukkelijke instemming van het minderjarige kind en de bereidverklaring tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid slechts geldt indien het een kind betreft dat op het moment van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is. Als het kind in de loop van de optieprocedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het zich niet alsnog bereid te verklaren om de verklaring van verbondenheid af te leggen en hoeft het niet alsnog uitdrukkelijk in te stemmen voordat het kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als dit kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent medeverkrijging van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind heeft daarbij te kennen gegeven geen prijs te stellen op medeverkrijging, dan wordt de bevestiging van het Nederlanderschap ten aanzien van dit kind geweigerd. De bevestiging wordt ten aanzien van het kind ook geweigerd indien het zich niet bereid verklaart om bij de verkrijging van het Nederlanderschap de verklaring van verbondenheid af te leggen.
Uit de tekst van dit artikellid vloeit ook voort dat het vereiste dat jegens het minderjarige kind op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk alleen geldt, indien het kind op het moment van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is. Is het kind op dat moment jonger dan zestien jaar, dan kan de medeverkrijging van het Nederlanderschap op die grond niet worden geweigerd. Dit geldt ook indien het kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien jaar oud is.
Een kind dat weliswaar in de optieverklaring van de (adoptief)moeder wordt vermeld, maar dat tussen het moment van de optieverklaring en het moment van de bevestiging van de verklaring meerderjarig is geworden, deelt niet in de verkrijging van het Nederlanderschap. Het Nederlanderschap wordt ingevolge het eerste lid immers verkregen indien de optieverklaring door een bevestiging is gevolgd. Indien het (adoptief)kind van de optante op het moment van de bevestiging meerderjarig is, kan geen sprake meer zijn van medeverkrijging. Het kind dat om deze reden niet heeft meegedeeld in de verkrijging kan, mits wordt voldaan aan de aldaar gestelde vereisten, genaturaliseerd worden met toepassing van artikel 11, vijfde lid, RWN.
Het minderjarige kind dat niet uitdrukkelijk is vermeld in de optieverklaring zal – zoals hierboven reeds is vermeld – logischerwijs ook niet worden vermeld op de bevestiging en deelt dus niet in de verkrijging van het Nederlanderschap. Het minderjarige kind dat met het oog op medeverkrijging van het Nederlanderschap wél in de optieverklaring wordt vermeld, maar dat op het moment van de bevestiging niet voldoet aan de voorwaarden (bijvoorbeeld vanwege het bereiken van de meerderjarigheid), zal evenmin worden vermeld op de bevestiging. De medeverkrijging zal dan separaat schriftelijk door Onze Minister (lees: IND-BES) worden geweigerd (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN). De schriftelijke weigering van Onze Minister (lees: IND-BES) is een beschikking in de zin van de Wet Administratieve Rechtspraak BES (WAR-BES), waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de daarop rustende bepalingen worden de tijdvakken van hoofdverblijf die voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen zijn doorgebracht in de Nederlandse Antillen in aanmerking genomen als waren zij doorgebracht in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1, 6, 8, 10, 11, 26 en 28
RvvN: artikel 14.3
Op grond van dit artikel telt de periode van hoofdverblijf in de toenmalige Nederlandse Antillen die is doorgebracht vóór 10 oktober 2010 mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Voorbeeld 1
De Guatemalteekse Victor woont sinds 2004 in de (toenmalige) Nederlandse Antillen, namelijk in Bonaire. Op 1 februari 2011 gaat Victor naar de IND-BES om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Op grond van artikel 29 RWN telt de periode dat Victor in Bonaire verbleef, terwijl Bonaire nog geen openbaar lichaam was, mee in de totale vereiste termijn van hoofdverblijf. Voor hem geldt een periode van vijf jaar toelating en hoofdverblijf onmiddellijk voorafgaande aan het moment dat hij zijn verzoek om naturalisatie indient.
Voorbeeld 2
Louisa is afkomstig uit de Dominicaanse Republiek en sinds 2003 woonachtig in de (toenmalige) Nederlandse Antillen. Louisa heeft tot 1 juli 2008 in Curaçao gewoond en is nu woonachtig in Saba. Voor de beoordeling of Louisa voldoet aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius, telt op grond van artikel 29 RWN ook de periode mee die Louisa vóór 10 oktober 2010 heeft doorgebracht in Curaçao.
Op grond van artikel 14, derde lid, RvvN tellen ook de tijdvakken van toelating die Louisa in Curacao voor 10 oktober 2010 heeft doorgebracht mee voor de periode van toelating in de zin van de RWN.
Voorbeeld 3
Pierre is afkomstig uit Costa Rica en is in juli 2008 vanuit Costa Rica komen wonen in de (toenmalige) Nederlandse Antillen. Hij heeft van 1 juli 2008 tot 15 november 2010 in Curaçao gewoond. In november 2010 is hij verhuisd naar Saba. Voor de beoordeling of Pierre voldoet aan de termijn voor hoofdverblijf van vijf jaar, die voor Pierre eindigt in juli 2013, telt op grond van artikel 29 RWN ook de periode mee die Pierre in Curaçao heeft gewoond. Hij heeft in juli 2013 zijn termijn van vijf jaar hoofdverblijf volgemaakt en kan in Saba dan zijn verzoek om naturalisatie indienen. Ook de periode waarin Pierre vóór 10 oktober 2010 toelating heeft gehad in Curaçao, telt, op grond van artikel 14, derde lid, RvvN, mee voor de periode van toelating in de zin van de RWN.
1.De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, werkt niet verder terug dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet, indien het Nederlanderschap voor dat tijdstip is verleend.
2.Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder f, en artikel 8, tweede lid, wordt hij wiens Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, juncto het eerste lid van dit artikel, niet geacht het Nederlanderschap te hebben bezeten.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6.1f; 8.2 en 14.1
Indien vóór inwerkingtreding van artikel 14, eerste lid, RWN de naturalisatie heeft plaatsgevonden, werkt intrekking van het Nederlanderschap nooit verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de herziene RWN (1 april 2003). Aldus bepaalt artikel II RRWN. Een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap heeft geen rechtsgevolg ten aanzien van de periode vóór 1 april 2003. Met andere woorden, na intrekking van het Nederlanderschap wordt betrokkene geacht dat hij tot 1 april 2003 wél in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, en na deze datum niet meer.
Op grond van het tweede artikellid heeft een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken geen aanspraak op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Hij kan dan ook geen optie afleggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en komt evenmin in aanmerking voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsdeel ‘verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap (…) heeft bezeten’. Voor de toepassing van laatstbedoelde bepalingen wordt hij geacht het Nederlanderschap niet te hebben bezeten.
N.B. In geval van fraude gepleegd bij het uitbrengen van een optieverklaring vóór de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vóór 1 april 2003, is intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk. Een optie die werd uitgebracht vóór de herziening van de RWN was een eenzijdige rechtshandeling. Indien achteraf wordt geconstateerd dat bij het uitbrengen van de optie niet aan alle wettelijke voorwaarden werd voldaan, moet worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden, waardoor de betrokkene geacht moet worden nimmer het Nederlanderschap door die optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is in dat geval dus niet aan de orde. Zie ook de toelichting bij artikel 14 RWN.
De artikelen 14, lid 2, en 16, tweede lid, onder a, b, c en d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zoals zij op grond van deze Rijkswet komen te luiden, hebben terugwerkende kracht tot en met het tijdstip waarop de Rijkswet op het Nederlanderschap in werking is getreden.
Verwijzingen
RWN: artikelen 3; 4; 5; 14.2 en 16
WNI: artikel 2.a
Ingevolge artikel III RRWN heeft artikel 14, tweede lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van artikel 14, tweede lid, RWN. Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, tweede lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen.
Echter, als gevolg van de onderhavige bepaling moet, wat betreft de toepassing van artikel 14, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
Verder is sedert 1 april 2003 in artikel 14, tweede lid, RWN tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge de onderhavige bepaling geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het thans geldende artikel 14, tweede lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892. Uit Rechtbank ’s-Gravenhage 16 april 1999, nr. 98.637 blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen, waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.
Ingevolge artikel III RRWN heeft artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is vooral van belang in verband met het gestelde onder b, c en d van bedoeld tweede lid, waar is geregeld dat in bepaalde uitzonderingsgevallen geen verlies van het Nederlanderschap, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, RWN intreedt. De onder b, c en d genoemde uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 16, eerste lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in het tweede lid van artikel 16 RWN opgenomen.
Echter, op grond van de onderhavige overgangsbepaling moet, wat betreft de toepassing van artikel 16, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige, op grond van het destijds geldende artikel 16 RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap en kunnen we nu vaststellen, dat de betreffende persoon destijds behoorde tot een van de categorieën, genoemd onder b, c of d van het tweede lid van het huidige artikel 16 RWN, dan moet die persoon thans geacht worden zijn Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
De in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode vangt niet eerder aan dan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet
Verwijzingen
RWN: artikel 15.1c RWN 1985 – 1 april 2003
Ingevolge artikel IV, eerste lid, RRWN 2003 vangt de verliestermijn van tien jaren uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dit betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal verlies van het Nederlanderschap kan intreden op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.
1.De meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Rijkswet op grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap heeft verloren, herkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet. Deze herkrijging werkt terug tot het moment van verlies. Artikel 6, tweede en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot herkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in die verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt. De in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, genoemde periode vangt aan op de dag van de bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid.
2.Hij die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze Rijkswet, zijn Nederlanderschap heeft verloren en aan wie na 1 januari 1990 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt, wordt geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.
Verwijzingen
RWN: artikelen 11.8; 15.1c en 24.1
Aangezien de verliestermijn van het oude artikel 15, onder c, RWN ingevolge artikel 26 RWN (oud) niet eerder kan zijn aangevangen dan op 1 januari 1985, heeft inmiddels sedert 1 januari 1995 een fors aantal personen het Nederlanderschap verloren als gevolg van tienjarig verblijf in het land van geboorte, waarvan men tevens de nationaliteit bezit. Artikel V RRWN bood wat dat betreft een reparatiemogelijkheid. Deze optiemogelijkheid tot herkrijging van het Nederlanderschap eindigde op 31 maart 2005.
De optiemogelijkheid tot herkrijging van het Nederlanderschap zoals neergelegd in artikel V, eerste lid, RRWN eindigde op 31 maart 2005.
Wettekst:
Hij die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze Rijkswet, zijn Nederlanderschap heeft verloren en aan wie na 1 januari 1990 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt, wordt geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.
Artikel V, tweede lid, RRWN is in werking getreden op 1 februari 2001 (koninklijk besluit van 21 december 2000, Stb. 2001,2). Ingevolge deze bepaling wordt de persoon die vóór 1 april 2003 op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, zijn Nederlanderschap verloren heeft door tienjarig verblijf in het land van geboorte, waarvan hij tevens de nationaliteit bezit én aan wie na 1 januari 1990 – en vóór het verlies van de Nederlandse nationaliteit – een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument is verstrekt, geacht zijn Nederlanderschap niet te hebben verloren. Een nieuwe verliestermijn van tien jaar gaat voor deze persoon lopen op de dag van verstrekking van een van beide voormelde documenten.
Gold het verlies van het Nederlanderschap ook voor een op het moment van verlies minderjarig kind van de persoon als hier bedoeld, dan wordt ook dat kind geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Het maakt niet uit of het kind inmiddels (na het aanvankelijke verlies van het Nederlanderschap) meerderjarig is geworden.
Uit de toelichting bij artikel 61 BvvN blijkt dat in het kader van de toepassing van artikel V, tweede lid, RRWN, met een uittreksel uit de basisadministratie (verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 61 BvvN) gelijk kan worden gesteld een uittreksel uit de bevolkingsregistratie die van toepassing was in de periode voorafgaand aan de invoering van de huidige basisadministraties persoonsgegevens in de Nederlandse Antillen en Aruba. Uit het uittreksel dient dan wel te blijken, dat de in het uittreksel genoemde persoon op het tijdstip van verstrekking van het document als Nederlander was aangemerkt.
Zou na verlies van het Nederlanderschap op grond van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN maar vóór 1 februari 2001, uit de persoon bedoeld in artikel V, tweede lid, RRWN een kind zijn geboren, dan heeft dat kind, aannemende dat de andere ouder geen Nederlander is, bij geboorte niet het Nederlanderschap verkregen. Echter, door de inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN wordt de oorspronkelijk Nederlandse ouder van het kind geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Achteraf bezien moet dan daardoor het kind geacht worden te zijn geboren uit een Nederlandse ouder en derhalve toch het Nederlanderschap sedert geboorte te bezitten ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN. Weliswaar is in artikel 2 RWN geregeld dat, tenzij de wet anders bepaalt, de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, maar in dit geval kan ten aanzien van de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind, niet worden gesproken van terugwerkende kracht. Er wordt slechts achteraf vastgesteld dat de ouder geacht moet worden het Nederlanderschap niet te hebben verloren en dus Nederlander te zijn geweest op het tijdstip van de geboorte van het kind. Daaruit kan alleen maar volgen, dat het kind geacht moet worden sedert zijn geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Voorbeeld 1
Freddy, geboren in 1962 in Australië, heeft op 1 januari 1995 zijn Nederlanderschap verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. Aan hem is laatstelijk op 10 augustus 1992 een Nederlands paspoort afgegeven. Als gevolg van voormeld verlies heeft zijn zoon Frank, geboren in 1993, op grond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN eveneens op 1 januari 1995 het Nederlanderschap verloren. Zoon Eric, geboren in 1996, verkreeg bij geboorte niet het Nederlanderschap (geen van de ouders was toen Nederlander). Freddy is in 1998 overleden. Hij bezat uitsluitend de Australische nationaliteit.
Bij inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN op 1 februari 2001 moet ten aanzien van de inmiddels overleden Freddy worden aangenomen, dat hij zijn Nederlanderschap niet verloren heeft; met andere woorden hij moet geacht worden als Nederlander te zijn overleden, aangezien aan hem na 1 januari 1990 een Nederlands paspoort werd afgegeven.
Als gevolg hiervan moet ook zoon Frank geacht worden niet het Nederlanderschap te hebben verloren. Aangenomen moet worden dat de verliesgrond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN nimmer op hem van toepassing is geweest, aangezien ten aanzien van hem niet meer kan worden gesteld dat zijn vader het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge het oude artikel 15, onder c, RWN. Zoon Eric moet geacht worden te zijn geboren als kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader het Nederlanderschap bezat. Daaruit volgt dat hij geacht moet worden het Nederlanderschap sedert geboorte te bezitten ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.
Voorbeeld 2
Emanuel, van Nederlandse en Australische nationaliteit, geboren in 1960 in Australië, woont sedert 10 februari 1987 in Australië. Emanuel is laatstelijk op 5 augustus 1991 in het bezit gesteld van een Nederlands paspoort. Op 10 februari 1997 heeft hij zijn Nederlanderschap verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN (hij woont dan immers tien jaar in zijn geboorteland, waarvan hij tevens de nationaliteit bezit).
Bij inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN op 1 februari 2001 wordt Emanuel geacht zijn Nederlanderschap niet te hebben verloren, aangezien aan hem na 1 januari 1990 een Nederlands paspoort is verstrekt. Hebben minderjarige kinderen van Emanuel op grond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN tegelijk met hem het Nederlanderschap verloren, dan worden ook die kinderen geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Of de kinderen inmiddels (na het aanvankelijke verlies van het Nederlanderschap) meerderjarig zijn geworden speelt geen rol.
Voor Emanuel is op 1 april 2003 een nieuwe verliestermijn van 10 jaar gaan lopen. Voor een inmiddels (na aanvankelijk verlies van het Nederlanderschap) meerderjarig geworden kind van Emanuel, dat ook geacht wordt het Nederlanderschap niet te hebben verloren en dat in zijn geboorteland is blijven wonen, begint de verliestermijn van het nieuwe artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN te lopen op de dag waarop hij meerderjarig is geworden, maar niet eerder dan op 1 januari 2003.
Voorbeeld 3
Gijs, geboren op 10 januari 1967 in Zuid-Afrika, van Nederlandse en Zuid-Afrikaanse nationaliteit, woont sedert zijn geboorte in Zuid-Afrika. Op 15 maart 1994 wordt Gijs in het bezit gesteld van een Nederlands paspoort. Op 10 januari 1995 verliest Gijs zijn Nederlanderschap op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN (hij woont dan immers na zijn meerderjarigheid gedurende tien jaren in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit). Op 1 februari 1995 emigreert Gijs naar Australië, waar hij op 20 december 2000 wordt genaturaliseerd tot Australiër.
Bij inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN op 1 februari 2001 wordt Gijs geacht zijn Nederlanderschap niet op 10 januari 1995 te hebben verloren, omdat aan hem na 1 januari 1990 een Nederlands paspoort is verstrekt. Gijs moet dan ook geacht worden Nederlander te zijn geweest ten tijde van zijn naturalisatie tot Australiër op 20 december 2000. Dat heeft weer tot gevolg dat hij door die naturalisatie zijn Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, RWN.
Gijs wordt dus door de werking van artikel V, tweede lid, RRWN weliswaar hersteld in zijn Nederlanderschap, doch slechts tot 20 december 2000, op welke datum voor hem de verliesbepaling van artikel 15, aanhef en onder a, RWN, van toepassing is geworden. Na inwerkingtreding van de overige bepalingen van de RRWN kan Gijs het Nederlanderschap niet herkrijgen door optie ingevolge artikel V, eerste lid, RRWN, omdat hij geacht wordt zijn Nederlanderschap niet te hebben verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN; hij heeft het verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, RWN.
De laatste versie van dit artikellid luidde: ‘Nederlanders zijn ook: het kind van een tijdens de geboorte in Nederland of in de Nederlandse Antillen wonende vader of moeder, naar de in artikel 1, eerste lid, onder a en c, gemaakte onderscheidingen, die zelf geboren is uit een in van deze landen wonende moeder.’
Artikel 3, derde lid (oud) RWN luidde tot 01.04.2003: ‘Nederlander is het kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen, of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder.’
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-15167.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.