31 813 (R1873)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties

nr. 27
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 22 januari 2010

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd.

Artikel I, onderdeel G, tweede en derde onderdeel komen als volgt te luiden.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met het vierde lid tot het vierde tot en met het zesde lid worden in artikel 14 twee leden ingevoegd, luidende:

2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83 of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, danwel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder b;

d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120).

3. De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.

3. In het vierde lid (nieuw) van artikel 14 wordt de zinsnede : artikel 3, 4, 5, of 6, eerste lid aanhef en onder c» vervangen door: «artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c, of 6, eerste lid, aanhef en onder c, en wordt aan de eerste zin na «Stb. 618» toegevoegd: en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 284).

Toelichting

Deze nota beoogt tegemoet te komen aan de wens om te regelen dat misdrijven die worden benoemd als misdrijven die de essentiële belangen van de staat ernstig schaden en bij veroordeling aanleiding kunnen geven tot intrekking van het Nederlanderschap ingevolge de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk dezelfde zijn als de misdrijven die als zodanig worden aangeduid aan de hand van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. De nota dient ter correctie van een eerder ingediende nota van wijzigingen en bevat verder dezelfde regeling.

De voorgestelde wijziging beoogt het juridisch kader voor de intrekking van het Nederlanderschap nader te preciseren. In het aanvankelijke voorstel waren de misdrijven die aanleiding zouden kunnen zijn voor intrekking van het Nederlanderschap ruim omschreven, terwijl aan de Minister eveneens een ruim discretionair kader voor zijn beslissingen werd geboden. Het voorstel in deze nota houdt in, dat de misdrijven waarbij in geval van een onherroepelijke veroordeling het Nederlanderschap kan worden ingetrokken, worden beperkt tot die misdrijven die tegen de staat of zijn instituties zijn gericht en een ernstig gewelddadig of vijandelijk element bevatten. Daarbij zijn nu ook veroordelingen voor misdrijven tegen de menselijkheid betrokken als bedoeld in het Statuut van het Internationaal Strafhof. De rechtsorde van Nederland is onlosmakelijk verbonden met de internationale rechtsorde. Een veroordeling voor een misdrijf dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd als een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk. Ook is het misdrijf genoemd in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen. Het zonder toestemming van de Koning werven van personen voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd moet als een schending van de essentiële belangen van de staat worden beschouwd, als die gewapende strijd zich tegen het Koninkrijk richt.

De beperking van het aantal misdrijven tot ernstige misdrijven als hier bedoeld brengt mee, dat het voor hand ligt het kader voor de Minister om tot intrekking over te gaan eveneens aan te passen. De veiligheid van het Koninkrijk is bij de nu genoemde misdrijven bijna altijd in het geding en maakt deel uit van de criteria voor de afweging die de Minister bij het uitoefenen van de intrekkingsbevoegdheid maakt.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven