Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2020, 532 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2020, 532 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Milieu en Wonen van 27 maart 2020, nr. 2020-0000142581, Constitutionele Zaken en Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op de artikelen 2.24, eerste lid, 4.3, eerste lid, 12.24, vierde lid, 12.37, derde lid, 13.11, eerste en tweede lid, 13.15, derde lid, 13.17, tweede lid, 13.20, zesde lid, 13.22, eerste lid, 16.139, eerste lid, en 18.3 van de Omgevingswet, artikel 44, eerste lid, van de Uitvoeringswet grondkamers, artikel 15, tweede lid, van de Vorderingswet 1962 en artikel 2, eerste lid, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 16 september 2020, nr. W04.20.0069/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 2 december 2020, nr. 2020-0000683133, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1a komt te luiden:
Dit besluit berust op de artikelen 1.5, tweede lid, 2.10, vierde lid, 2.11, tweede lid, 2.11a, 2.14, 2.15, eerste lid, 2.18, eerste lid, 2.19, vijfde lid, 2.24, eerste lid, 2.39, vierde lid, 2.41, tweede lid, 2.43, eerste en tweede lid, 3.10, tweede lid, 3.13, 3.16, tweede lid, 5.18, 5.31, eerste lid, 5.34, tweede lid, 5.38, derde lid, 5.40, eerste en tweede lid, 5.42, eerste en derde lid, 12.24, vierde lid, 12.37, derde lid, 16.139, eerste lid, 20.1, derde en vierde lid, 20.2, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, 20.3, eerste lid, 20.6, eerste lid, 20.8, eerste lid, 20.10, eerste lid, 20.14, derde en vierde lid, en 20.16, eerste lid, van de wet, artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet subsidies I en M en de artikelen 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, en 3.7 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
C
In artikel 5.129a wordt «bijlage XIIIa» vervangen door «bijlage XIIIc».
D
In afdeling 5.1 wordt na paragraaf 5.1.7 een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Een omgevingsplan dat bouwactiviteiten toelaat waarvoor op grond van artikel 13.11, eerste lid, van de wet kosten moeten worden verhaald, kan regels over te realiseren categorieën woningen bevatten, voor zover het gaat om:
a. sociale huurwoningen, zijnde huurwoningen met een aanvangshuurprijs onder de grens, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag;
b. sociale koopwoningen, zijnde koopwoningen met een koopprijs vrij op naam van ten hoogste de kostengrens, bedoeld in de Voorwaarden en Normen Nationale Hypotheekgarantie;
c. geliberaliseerde woningen voor middenhuur, zijnde huurwoningen met een aanvangshuurprijs van ten minste het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, en ten hoogste een in het omgevingsplan bepaalde, jaarlijks te indexeren aanvangshuurprijs; en
d. woningen die alleen mogen worden gebouwd in particulier opdrachtgeverschap.
2. Een omgevingsplan dat regels als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, bevat, bepaalt dat het gebruik van bedoelde woningen als sociale huurwoningen, sociale koopwoningen respectievelijk geliberaliseerde woningen voor middenhuur in stand blijft voor een in het omgevingsplan omschreven doelgroep gedurende een in het omgevingsplan bepaalde termijn.
3. De termijn, bedoeld in het tweede lid, bedraagt:
a. voor sociale huurwoningen: ten minste tien jaar na ingebruikname;
b. voor sociale koopwoningen: ten minste een jaar en ten hoogste tien jaar na ingebruikname; en
c. voor geliberaliseerde woningen voor middenhuur: ten minste tien jaar na ingebruikname.
4. Een omgevingsplan dat regels als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, bevat, verzekert dat bouwactiviteiten als bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, van de wet op percelen voor particulier opdrachtgeverschap worden verricht door een burger of een groep van burgers, georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst, die:
a. ten minste een zakelijk recht op het gebruik van de grond verkrijgt; en
b. volledige zeggenschap heeft en verantwoordelijkheid draagt over het gebruik van de grond en over het ontwerp en de bouw van de woning.
E
In artikel 8.18, vierde lid, wordt «geleuid» vervangen door «geluid».
F
In artikel 8.38 wordt «8.13, tweede lid,,» vervangen door «8.13, tweede lid,».
G
In artikel 9.1, tweede lid, wordt «de paragrafen 5.1.5.5 en 5.1.8» vervangen door «de paragrafen 5.1.5.5, 5.1.7a en 5.1.8».
H
In hoofdstuk 10 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
1. Bepalingen in deze afdeling die gaan over landbouwgronden, zijn van overeenkomstige toepassing op gronden waarop onmiddellijk enige vorm van landbouw kan worden uitgeoefend.
2. Bepalingen in deze afdeling die gaan over bos, zijn van overeenkomstige toepassing op heidevelden, hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruiglanden en laagveenmoerassen, voor zover het geen gronden zijn waarop enige vorm van landbouw wordt of onmiddellijk kan worden uitgeoefend.
1. Gedeputeerde staten stellen per herverkavelingsblok de agrarische verkeerswaarde van gronden vast op basis van het prijsniveau van de landbouwgronden die in het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit in het herverkavelingsblok zijn verkocht.
2. Als in een herverkavelingsblok in het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit geen verkopen van landbouwgronden hebben plaatsgevonden, stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde vast op basis van de prijs waarvoor in dat jaar vergelijkbare gronden buiten het herverkavelingsblok zijn verkocht.
3. Als in een herverkavelingsblok in het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit onvoldoende verkopen van landbouwgronden hebben plaatsgevonden, stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde vast op basis van de prijs waarvoor in dat jaar binnen het herverkavelingsblok gronden zijn verkocht en de prijs waarvoor vergelijkbare gronden buiten het herverkavelingsblok zijn verkocht.
In een ruilbesluit wordt bij toedeling van een naastgelegen perceel de grens van een perceel waarop een gebouw staat niet aangepast als dat voor de eigenaar of gebruiker van het gebouw zou leiden tot een onevenredige beperking van het gebruik van het gebouw.
1. In een ruilbesluit zijn tegen een nihil inbreng uitruilbaar:
a. een waterloop met een bovenbreedte van ten minste 5 m;
b. een plas met een oppervlakte van ten minste 25 m2; en
c. een lijnvormig landschapselement bestaande uit een houtopstand met een gemiddelde breedte van ten minste 5 m.
2. In een ruilbesluit zijn als aangrenzende gronden uitruilbaar:
a. een waterloop met een gemiddelde bovenbreedte van minder dan 5 m;
b. een plas met een oppervlakte van minder dan 25 m2; en
c. een lijnvormig landschapselement bestaande uit een houtopstand met een gemiddelde breedte van minder dan 5 m.
3. In een ruilbesluit kan voor het gehele herverkavelingsblok voor waterlopen, plassen of lijnvormige landschapselementen een andere breedte of oppervlakte worden aangehouden dan de breedten en oppervlakten, bedoeld in het eerste en tweede lid, als dat vanwege de specifieke kenmerken van dat herverkavelingsblok nodig is voor een doelmatige herverkaveling.
In een ruilbesluit is een openbare weg als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet en een weg die anderszins een openbaar karakter heeft in zijn geheel uitruilbaar tegen een nihil inbreng.
In een ruilbesluit is een openbare weg als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet uitruilbaar als die weg volgens het inrichtingsbesluit aan het openbaar verkeer wordt onttrokken.
In een ruilbesluit is een waterloop met een openbaar gebruik uitruilbaar als dat openbaar gebruik volgens het inrichtingsbesluit vervalt.
1. In een ruilbesluit zijn uitruilbaar gronden die in een gebied liggen waarvoor op grond van artikel 2 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of een provinciale verordening subsidie is of kan worden verstrekt voor natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer.
2. Als geen subsidie voor natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer is verstrekt, wordt in het ruilbesluit de volgende rangorde in acht genomen voor het ruilen van de betrokken gronden:
a. ruil met landbouwgronden die zijn verworven voor de veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van bos of waarvoor de eigenaar of pachter bereid is om een aanvraag in te dienen voor subsidie als bedoeld in het eerste lid; en
b. ruil met de overige landbouwgronden.
3. Als subsidie voor natuurbeheer is verstrekt, worden in het ruilbesluit de betrokken gronden geruild met landbouwgronden die zijn verworven voor de veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van bos of met landbouwgronden waarvoor aan de eigenaar of pachter subsidie voor natuurbeheer is verstrekt.
4. Als subsidie voor agrarisch natuurbeheer is verstrekt, worden in het ruilbesluit de betrokken gronden geruild met landbouwgronden waarvoor aan de eigenaar of pachter subsidie voor agrarisch natuurbeheer is verstrekt.
5. Als subsidie voor natuurbeheer is verstrekt en een publiekrechtelijke rechtspersoon voor de betrokken gronden in een overeenkomst tot veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van bos een verplichting als bedoeld in artikel 252 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek heeft bedongen en die gronden zijn gelegen op een locatie waaraan in het omgevingsplan niet een functie voor natuur of bos is toegedeeld of volgens een ontwerp daarvan niet een dergelijke functie zal worden toegedeeld, worden die gronden, in afwijking van het derde lid, geruild met gronden waarvoor ook een dergelijke verplichting is bedongen of met gronden die zijn gelegen op een locatie waaraan in het omgevingsplan een functie voor natuur of bos is toegedeeld of volgens een ontwerp daarvan een dergelijke functie zal worden toegedeeld.
In een ruilbesluit zijn niet uitruilbaar:
a. gronden waar voorafgaand aan een activiteit een bodemonderzoek als bedoeld in de artikelen 5.7b tot en met 5.7e van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht dat nog niet is afgerond; en
b. gronden met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, als de locatie niet is gesaneerd volgens de Wet bodembescherming, het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een maatwerkvoorschrift of een omgevingsvergunning.
In een ruilbesluit zijn niet uitruilbaar:
a. gronden met een uitzonderlijk slechte cultuurtoestand;
b. gronden met een zeer oneffen maaiveld;
c. heidevelden, hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruiglanden en laagveenmoerassen, die niet als cultuurgrond in gebruik zijn;
d. te diep ontgronde percelen;
e. gronden waarop sport- of recreatieterreinen liggen;
f. gronden waarop spoorwegen liggen;
g. de volgende gronden waarvoor op grond van afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving een herbeplantingsplicht geldt:
1°. gronden met een houtopstand groter dan 10 are; en
2°. gronden waarop een houtopstand groter dan 10 are heeft gestaan; en
h. boomgaarden en andere gronden met meerjarige gewassen.
1. In een ruilbesluit worden de rechten op kavels zodanig aan rechthebbenden toegewezen dat een doelmatig gebruik van de kavels wordt bevorderd.
2. Bij de toewijzing wordt de volgende rangorde in acht genomen:
a. toewijzing gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de landbouwbedrijfskavel;
b. toewijzing gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de huiskavel;
c. toewijzing gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de kavels; en
d. toewijzing gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen het woonhuis en de kavels.
In een ruilbesluit worden kavels die ten dienste staan van één gebruiker niet samengevoegd als die samenvoeging voor een betrokken eigenaar zou leiden tot een onevenredige versnippering van zijn eigendom.
In een ruilbesluit wordt bij toewijzing van het recht op een huis- of landbouwbedrijfskavel de grens van de kavel niet aangepast als dat voor de eigenaar of gebruiker zou leiden tot een onevenredige beperking van het gebruik van het gebouw.
In een ruilbesluit wordt aangegeven met welk percentage op grond van artikel 12.29 van de wet de totale oppervlakte van alle in het herverkavelingsblok opgenomen gronden is verminderd.
1. In een ruilbesluit worden erfdienstbaarheden gehandhaafd of gevestigd als niet door herverkaveling of uitvoering van werkzaamheden kan worden tegemoetgekomen aan de behoefte waarin deze rechten voorzien.
2. In een ruilbesluit worden zakelijke rechten als bedoeld in artikel 150, eerste lid, van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek gehandhaafd voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet.
1. In een ruilbesluit wordt in de bepalingen over de ingebruikneming van de kavels, bedoeld in artikel 12.24, eerste lid, onder f, van de wet, rekening gehouden met het belang van een doelmatige uitvoering van werkzaamheden en een doelmatig gebruik van de kavels.
2. Als een ruilbesluit voorziet in tijdelijke ingebruikneming van een kavel, wordt bepaald dat die kavel in gebruik wordt genomen door de eigenaar aan wie het recht op de kavel is toegewezen.
3. In afwijking van het tweede lid bepaalt een ruilbesluit dat een kavel tijdelijk in gebruik wordt genomen door een andere eigenaar dan de eigenaar aan wie het recht op de kavel is toegewezen, als dat nodig is:
a. voor een evenwichtige verdeling van de tijdelijke gebruiksmogelijkheden binnen het herverkavelingsblok; of
b. om onevenredig nadeel voor die andere eigenaar te voorkomen.
Een besluit geldelijke regelingen bevat alle aan de betrokken eigenaren toe te rekenen kosten en toe te kennen vergoedingen, waaronder kosten en vergoedingen die zijn overeengekomen met eigenaren van gronden die buiten het herverkavelingsblok liggen.
1. In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de schatting, bedoeld in artikel 12.38, eerste lid, van de wet, de toestand van de gronden en de overige onroerende zaken vastgelegd aan de hand van een of meer van de factoren, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, en een of meer van de factoren, bedoeld in het tweede lid, onder c tot en met g.
2. De factoren zijn:
a. de ontsluiting van huiskavels, landbouwbedrijfskavels of veldkavels;
b. de waterhuishoudkundige toestand van kavels;
c. de kavelconcentratie;
d. de afstand van de veldkavels tot de landbouwbedrijfskavel;
e. het aantal kavels per bedrijf;
f. de grootte van de kavels; en
g. de vorm van de kavels.
1. In een besluit geldelijke regelingen kunnen verrekenposten worden opgenomen tussen:
a. de bij het ruilbesluit betrokken eigenaren onderling; en
b. de gezamenlijke eigenaren in het herverkavelingsblok en de individuele eigenaar die is betrokken bij een ruilbesluit.
2. Verrekenposten zijn in ieder geval:
a. de aanwezigheid van opstallen, opstanden en obstakels, waaronder bunkers, hoogspanningsmasten, kabels en leidingen;
b. de waarde van gebouwen, werken, beplantingen en houtopstanden;
c. de algehele vergoeding in geld voor de inbreng van gronden voor de korting, bedoeld in artikel 12.29, aanhef en onder c of d, van de wet;
d. de algehele vergoeding in geld voor de inbreng van kavels met een te kleine oppervlakte;
e. de regeling en de opheffing van de beperkte rechten, het recht van huur en de lasten, bedoeld in artikel 12.35, eerste lid, van de wet;
f. de afkoop van ruilverkavelings-, herinrichtings-, reconstructie- en landinrichtingsrenten, bedoeld in artikel 12.35, eerste lid, van de wet;
g. de vestiging van beperkte rechten, bedoeld in artikel 12.35, tweede lid, van de wet;
h. andere dan agrarische waarden;
i. het verhaal van kosten in verband met gronden die niet op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld in de kwaliteitsklasse landbouw/natuur; en
j. schadevergoeding wanneer bij de uitvoering van werkzaamheden geen vervangende gronden tijdelijk in gebruik kunnen worden gegeven.
1. In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de verrekenposten die betrekking hebben op een in de openbare registers ingeschreven recht en de waardering van de factoren, bedoeld in artikel 10.18, uitgegaan van de situatie op het in het artikel 16.125, tweede lid, van de wet eerstbedoelde tijdstip.
2. In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de waardering van verrekenposten die verband houden met de cultuurtoestand van de bodem uitgegaan van de situatie op het tijdstip van de kavelovergang.
3. In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de waardering van de overige verrekenposten, voor zover de hoogte van de verrekenpost niet is overeengekomen, uitgegaan van de situatie bij de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit.
In een besluit geldelijke regelingen worden de factoren, bedoeld in artikel 10.18, gewaardeerd om de bijdrage van een eigenaar in de kosten, bedoeld in artikel 13.9, vierde lid, van de wet, te berekenen.
1. In een besluit geldelijke regelingen worden de verrekenposten gewaardeerd op basis van de waarde in het maatschappelijk verkeer.
2. Een verrekenpost die het gevolg is van de overgang van een zaak of een recht naar een andere eigenaar wordt voor de inbrengende eigenaar en de eigenaar die de zaak of het recht krijgt toegewezen, op dezelfde waarde geschat, tenzij een andere waardering noodzakelijk is vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval.
1. Een besluit geldelijke regelingen bevat per eigenaar de in rekening te brengen kosten.
2. Deze kosten bestaan uit de som van:
a. het saldo van de verrekenposten; en
b. het totaal van de geldbedragen, die aan hem worden toegerekend aan de hand van de factoren, bedoeld in artikel 10.18, vermenigvuldigd met de uitkomst van de deling van het totaal van aan de eigenaren toe te rekenen kosten door het totaal van alle geldbedragen die zijn vastgesteld aan de hand van die factoren.
3. Als de waardeverandering door de factoren, bedoeld in artikel 10.18, met een puntensysteem is bepaald, wordt in het besluit geldelijke regelingen voor de toepassing van het tweede lid, onder b, de waarde van een punt omgerekend in een geldbedrag door het totaal van de aan de eigenaren toe te rekenen kosten te delen door het totaal van de aan de eigenaren toegerekende punten.
I
In bijlage I worden in de alfabetische volgorde de volgende begripsomschrijvingen ingevoegd:
kavel met een woning;
kavel met een gebouw of een complex van gebouwen voor agrarische activiteiten;
landbouwgronden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
kavel die geen huis- of landbouwbedrijfskavel is;.
J
Bijlage XIIIa bij artikel 5.129a (PKB-Waddenzee en Waddengebied) wordt vernummerd tot bijlage XIIIc.
Het Omgevingsbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1a, eerste lid, komt te luiden:
1. Dit artikel berust op de artikelen 1.5, tweede lid, 1.7a, tweede lid, 2.7, 2.20, eerste lid, 2.21a, tweede lid, 2.24, eerste lid, 5.7, tweede en derde lid, 5.9, 5.10, eerste en derde lid, 5.11, eerste lid, 5.12, tweede en derde lid, 5.13, eerste lid, 5.16, tweede lid, 5.36, vierde lid, 5.40, tweede lid, 5.44b, tweede lid, 5.47, tweede en vijfde lid, 5.52, tweede en derde lid, 8.1, derde en vijfde lid, 12.1, eerste, vierde en vijfde lid, 12.5, derde lid, 12.6, vierde lid, 12.8, tweede lid, 12.9, tweede lid, 13.3a, eerste lid, 13.3d, 13.4a, vijfde lid, 13.4b, vierde lid, 13.5, eerste, tweede en derde lid, 13.11, eerste lid, 15.15, derde lid, 13.17, tweede lid, 13.20, zesde lid, 13.22, eerste lid, 15.7, vierde lid, 15.8, vierde lid, 15.53, eerste lid, 16.1, 16.7, tweede lid, 16.15, eerste lid, 16.16, eerste lid, 16.17, eerste lid, 16.20, tweede lid, 16.24, 16.24a, 16.36, zesde lid, 16.39, tweede lid, 16.42, 16.42a, 16.43, eerste en vierde lid, 16.44, vierde lid, 16.45, derde lid, 16.46, derde lid, 16.47, tweede lid, 16.52, eerste lid, 16.53a, 16.55, eerste lid, 16.65, eerste lid, 16.139, eerste en tweede lid, 17.3, 17.5, derde lid, 17.6, 18.2, vierde en zesde lid, 18.3, eerste en tweede lid, 18.15a, eerste en derde lid, 18.19, eerste lid, 18.22, 18.25, tweede en derde lid, 19.12, vierde lid, 20.6, eerste lid, 20.8, eerste lid, 20.13, eerste lid, 20.14, vierde en vijfde lid, 20.21, derde lid, 20.22, eerste lid, 20.24, eerste lid, 20.25, eerste lid, en 20.26, eerste lid, van de wet.
B
Hoofdstuk 7 komt te luiden:
1. Een voorkeursrechtbeschikking bevat in ieder geval:
a. de kadastrale aanduidingen van de onroerende zaak of zaken waarop het voorkeursrecht wordt gevestigd en de naam van de gemeente of gemeenten waar die onroerende zaak of zaken zijn gelegen;
b. de kadastrale grootte van elk van de in de beschikking opgenomen percelen;
c. als een gedeelte van een perceel in de beschikking wordt opgenomen: de grootte van dat gedeelte;
d. de namen van de eigenaren van en de beperkt gerechtigden op de in de beschikking opgenomen onroerende zaak of zaken volgens de basisregistratie kadaster;
e. de grondslag op basis waarvan het besluit is genomen;
f. de eerst mogelijke vervaldatum van het voorkeursrecht;
g. voor zover van toepassing: de grondslag op basis waarvan eerder een voorkeursrecht is gevestigd op de onroerende zaak of zaken en het tijdstip waarop dat voorkeursrecht is vervallen; en
h. een grondtekening waarop is weergegeven of vermeld:
1°. de ligging van de percelen of gedeelten van percelen die tot de onroerende zaak of zaken behoren en de kadastrale nummers van die percelen op een goed afleesbare en op de tekening vermelde schaalgrootte;
2°. elke onroerende zaak waarop een voorkeursrecht wordt gevestigd;
3°. de aansluiting van de onroerende zaak of zaken op het daaromheen gelegen gebied; en
4°. een noordpijl en de naam van de gemeente of gemeenten.
2. Een voorkeursrechtbeschikking die betrekking heeft op een provinciaal of nationaal voorkeursrecht, vermeldt ook:
a. of op de onroerende zaak of zaken al een voorkeursrecht is gevestigd door een ander bestuursorgaan; en
b. als op de onroerende zaak of zaken al een voorkeursrecht is gevestigd door een ander bestuursorgaan:
1°. het rechtsgevolg van de voorkeursrechtbeschikking voor het al eerder gevestigde voorkeursrecht;
2°. als al een uitnodiging tot onderhandeling is gedaan als bedoeld in artikel 9.12, vierde lid, van de wet: het rechtsgevolg van de voorkeursrechtbeschikking voor die uitnodiging.
1. Een besluit tot intrekking van een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de wet bevat de kadastrale aanduidingen van de onroerende zaak of zaken waarop de intrekking betrekking heeft en de naam van de gemeente of gemeenten waar die onroerende zaak of zaken zijn gelegen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een mededeling als bedoeld in artikel 9.5, derde lid, van de wet.
Schriftelijke mededelingen aan of van de vervreemder op grond van de artikelen 9.12, eerste lid, 9.13 en 9.16, eerste lid, van de wet worden gedaan bij aangetekende brief.
1. Het bevoegd gezag zendt aan de vervreemder een afschrift van:
a. een verzoek aan de rechtbank als bedoeld in artikel 9.16, eerste lid, van de wet; en
b. een schriftelijke intrekking van een verzoek als bedoeld in artikel 9.17, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder b, van de wet.
2. De vervreemder zendt aan het bevoegd gezag een afschrift van een verzoek als bedoeld in artikel 9.18, eerste lid, van de wet.
Een onteigeningsbeschikking bevat in ieder geval:
a. de kadastrale aanduidingen van de te onteigenen onroerende zaak of zaken en de naam van de gemeente of gemeenten waar die onroerende zaak of zaken zijn gelegen;
b. de kadastrale grootte van elk van de in de beschikking opgenomen percelen;
c. als een gedeelte van een perceel in de beschikking wordt opgenomen: de grootte van dat gedeelte;
d. de namen van de eigenaren van en de beperkt gerechtigden op de te onteigenen onroerende zaak of zaken volgens de basisregistratie kadaster;
e. een beschrijving van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor de onteigening nodig is; en
f. de naam van de onteigenaar.
Het ontwerp van de onteigeningsbeschikking wordt ter inzage gelegd met:
a. een grondtekening waarop is weergegeven of vermeld:
1°. de ligging van de percelen of gedeelten van percelen die tot de te onteigenen onroerende zaak of zaken behoren en de kadastrale nummers van die percelen op een goed afleesbare en op de tekening vermelde schaalgrootte;
2°. elke te onteigenen onroerende zaak;
3°. de aansluiting van de te onteigenen onroerende zaak of zaken op het daaromheen gelegen gebied; en
4°. een noordpijl en de naam van de gemeente of gemeenten; en
b. het ter inzage gelegde ontwerp van het omgevingsplan of het projectbesluit, het vastgestelde omgevingsplan of projectbesluit, de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of de verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarmee de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving mogelijk wordt gemaakt, met daarop ook een projectie van de grondtekening, bedoeld onder a.
D
1. In artikel 8.13, aanhef, wordt «als bedoeld in artikel 12.1, eerste lid, onder a, van de wet» vervangen door «als bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, aanhef, van de wet».
2. Onderdeel e komt te luiden:
e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen met andere gebruiksfuncties dan een woonfunctie tot gebouwen met een woonfunctie, mits het ten minste tien woonfuncties betreft; of.
3. Onderdeel f komt te luiden:
f. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen met andere gebruiksfuncties dan een kantoorfunctie, een winkelfunctie of een bijeenkomstfunctie voor het verstrekken van consumpties voor het gebruik ter plaatse tot gebouwen met een of meer van deze gebruiksfuncties, mits de cumulatieve bruto-vloeroppervlakte van de nieuwe gebruiksfuncties ten minste 1.500 m2 bedraagt.
E
Artikel 8.14 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef en onderdeel a komen te luiden:
Het bevoegd gezag kan beslissen kosten niet te verhalen als:
a. het totaal van de verschuldigde geldsommen dat op grond van artikel 13.18 van de wet kan worden verhaald, minder bedraagt dan € 10.000,–;.
2. In onderdeel b wordt «als bedoeld in de onderdelen a, b en c van bijlage IV» vervangen door «als bedoeld in de onderdelen A5 tot en met A9 van bijlage IV».
F
Artikel 8.15 komt te luiden:
De kostensoorten, bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, aanhef, van de wet, zijn:
a. voor kostenverhaalsgebieden waarvoor geen tijdvak als bedoeld in artikel 13.15, eerste lid, van de wet is opgenomen: de in tabel A van bijlage IV aangegeven kostensoorten; en
b. voor kostenverhaalsgebieden waarvoor wel een tijdvak als bedoeld in artikel 13.15, eerste lid, van de wet is opgenomen: de in de tabellen A en B van bijlage IV aangegeven kostensoorten.
G
Artikel 8.16 komt te luiden:
H
Artikel 8.17 komt te luiden:
1. De raming van de inbrengwaarde, bedoeld in artikel 13.17 van de wet, wordt vastgesteld:
a. met overeenkomstige toepassing van de artikelen 15.21 tot en met 15.24 van de wet, met dien verstande dat voor gronden die zijn onteigend of waarvoor een onteigeningsbeschikking is gegeven of die op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, de inbrengwaarde gelijk is aan de schadeloosstelling op basis van paragraaf 15.3.1 van de wet; of
b. overeenkomstig de waarde die bij beschikking op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor het kalenderjaar waarin de raming wordt vastgesteld.
2. Tot de inbrengwaarde worden gerekend:
a. de waarde van de grond en de te slopen opstallen in de toestand voorafgaand aan het vaststellen van het omgevingsplan of het projectbesluit of het verlenen van de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; en
b. de in bijlage IV, onder B2, B3 en B4, genoemde kosten, inclusief de kosten die voorafgaand aan het vaststellen van het omgevingsplan of het projectbesluit of het verlenen van de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn gemaakt en die direct verband houden met de te verrichten bouwactiviteiten.
I
Artikel 8.18 komt te luiden:
1. De raming van de waardevermeerdering, bedoeld in artikel 13.17 van de wet, wordt vastgesteld door de geraamde opbrengst van de locatie waar de activiteit wordt verricht te verminderen met de geraamde inbrengwaarde van die locatie.
2. Op de ramingen van de opbrengst en de inbrengwaarde zijn de artikelen 8.16 en 8.17 van overeenkomstige toepassing.
J
Artikel 8.19 komt te luiden:
K
Artikel 8.20 vervalt.
L
Na afdeling 8.4 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
De activiteiten waarover in een overeenkomst bepalingen over financiële bijdragen kunnen worden opgenomen, bedoeld in artikel 13.22, eerste lid, van de wet, zijn:
a. de activiteiten, bedoeld in artikel 8.13;
b. de bouw van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor:
1°. land- of tuinbouw, voor zover de oppervlakte ten minste 100 m2 bedraagt;
2°. opwekking of winning, omzetting of transport van energie of van gasvormige, vloeibare of vaste stoffen als energiedrager;
3°. infrastructuur, voor zover het gaat om wegen, vaarwegen, spoorwegen of telecommunicatie-infrastructuur;
4°. handelsreclame; of
5°. recreatie; en
c. andere activiteiten met het oog op het gebruik op grond van een nieuw toegedeelde functie, voor zover het gaat om het gebruik van:
1°. een of meer bestaande gebouwen, niet zijnde recreatiewoningen, mits de bruto-vloeroppervlakte van het nieuw toegelaten gebruik ten minste 1.500 m2 bedraagt;
2°. gronden, mits de grondoppervlakte van het nieuw toegelaten gebruik ten minste 1.000 m2 bedraagt; of
3°. een of meer bestaande recreatiewoningen voor permanente bewoning.
M
In artikel 10.39, eerste lid, onder b, onder 1°, wordt «een neiging tot proliferatie» vervangen door «een neiging tot overmatige groei».
N
Artikel 13.3 wordt als volgt gewijzigd:
2. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:
Voor zover het gaat om de naleving van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een activiteit, berust in de volgende gevallen de bestuursrechtelijke handhavingstaak ook bij het bestuursorgaan dat op grond van afdeling 4.2 heeft beslist over instemming met de voorgenomen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteit, of dat op grond van artikel 4.37 van dit besluit of artikel 16.16, vierde lid, van de wet heeft bepaald dat instemming niet is vereist:.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Als in een projectbesluit uitdrukkelijk is bepaald dat het besluit geldt als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.52, tweede lid, onder a, van de wet en daarbij op grond van artikel 16.20, eerste lid, van de wet geen instemming is vereist, berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak voor de betrokken activiteit, voor zover het gaat om de naleving van de voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit, in de in het eerste lid, onder a, b, en g, bedoelde gevallen ook bij het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten, respectievelijk Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
O
In bijlage I worden in de alfabetische volgorde de volgende begripsomschrijvingen ingevoegd:
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
hoofdgebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;.
P
Bijlage IV komt te luiden:
De kostensoorten, bedoeld in artikel 8.15, zijn de in de tabellen A en B bedoelde kostensoorten.
A. Kostensoorten bij kostenverhaal met of zonder tijdvak |
|
A1 |
De kosten van het vaststellen van een omgevingsplan of een projectbesluit of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek |
A2 |
De waarde van de gronden die worden gebruikt voor de uitvoering van de onder A8 en A9 bedoelde werken, werkzaamheden en maatregelen, inclusief de waarde van de te slopen opstallen, geraamd overeenkomstig artikel 8.17, eerste lid |
A3 |
De kosten van het vrijmaken van de gronden, bedoeld onder A2, van persoonlijke rechten en lasten, eigendom en bezit en beperkte rechten of zakelijke lasten |
A4 |
Het tijdelijk beheer van de door of vanwege de gemeente, de provincie of de Staat verworven percelen, verminderd met de uit het tijdelijk beheer te verwachten opbrengsten |
A5 |
De kosten van het slopen, verwijderen en verplaatsen van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen op de gronden, bedoeld onder A2 |
A6 |
De kosten van bodemsanering, het dempen van oppervlaktewateren en het verrichten van grondwerken op de gronden, bedoeld onder A2 |
A7 |
De kosten van de noodzakelijke compensatie van in het kostenverhaalsgebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen |
A8 |
De kosten van de aanleg of wijziging van: 1°. wegen, gebouwde en ongebouwde openbare parkeergelegenheden, pleinen, voet- en rijwielpaden, gebouwde openbare fietsenstallingen, faciliteiten voor ondergrondse afvalinzameling, waterpartijen, watergangen, voorzieningen voor de waterhuishouding, bruggen, tunnels, duikers, kades, steigers, en andere rechtstreeks met de aanleg daarvan verband houdende werken en bouwwerken; 2°. infrastructuur voor openbaar-vervoervoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken; 3°. groenvoorzieningen, natuurvoorzieningen en openbare niet-commerciële sportvoorzieningen; 4°. openbare verlichting en brandkranen met aansluitingen; 5°. straatmeubilair, speeltoestellen, sierende elementen, kunstobjecten en afrasteringen in de openbare ruimte; 6°. distributienetwerken voor elektriciteit, warmte, gas en water, inclusief bijbehorende werken en bouwwerken; en 7°. riolering, inclusief bijbehorende werken en bouwwerken |
A9 |
De kosten van werken, werkzaamheden en maatregelen die noodzakelijk zijn voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit |
A10 |
De kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering van de onder A3, A5, A6, A8 en A9 bedoelde werken, werkzaamheden en maatregelen, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek |
A11 |
Nadeelcompensatie aan derden als bedoeld in hoofdstuk 15 van de wet |
A12 |
Niet-terugvorderbare BTW, niet-gecompenseerde compensabele BTW of andere niet-terugvorderbare belastingen, over de kostenelementen, genoemd onder A1 en A3 tot en met A10 |
A13 |
De rente van geïnvesteerde kapitalen en overige lasten, verminderd met renteopbrengsten |
A14 |
De kosten van andere door of in opdracht van het bestuursorgaan te verrichten werkzaamheden, voor zover die werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in deze bijlage bedoelde werken, werkzaamheden en maatregelen |
B. Kostensoorten bij kostenverhaal met tijdvak; in aanvulling op tabel A |
|
B1 |
De waarde van de gronden waar de bouwactiviteiten, bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, van de wet, zullen worden verricht, inclusief de waarde van de daar aanwezige, te slopen opstallen, geraamd overeenkomstig artikel 8.17, eerste lid |
B2 |
De kosten om de gronden, bedoeld onder B1, vrij te maken van persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit en beperkte rechten of zakelijke lasten |
B3 |
De kosten van het slopen, verwijderen en verplaatsen van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen op de gronden, bedoeld onder B1 |
B4 |
De kosten van bodemsaneringswerkzaamheden, het dempen van oppervlaktewateren en het verrichten van grondwerken op de gronden, bedoeld onder B1 |
Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Dit besluit berust op de artikelen 1.5, tweede lid, 1.7a, tweede lid, 2.24, eerste lid, 3.13, 4.3, eerste tot en met derde lid, 5.1, eerste en tweede lid, 5.2, 5.18, eerste lid, 8.3, eerste lid, 8.4, 8.5, 19.0, 20.6, eerste lid, en 23.1 van de wet.
2. In het tweede lid wordt onder verlettering van de onderdelen b en c tot c en d een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. de artikelen 15, eerste en tweede lid, 16, 34, 35 en 40 van de Meststoffenwet;
B
In de artikelen 3.6, eerste lid, aanhef, 3.8, eerste lid, 3.17, eerste lid, 3.26, eerste lid, aanhef, 3.40f, eerste lid, aanhef, 3.46, eerste lid, 3.48l, aanhef, 3.56, aanhef, 3.59, eerste lid, aanhef, 3.62, aanhef, 3.83, aanhef, 3.89, eerste lid, aanhef, 3.92, eerste lid, aanhef, 3.95, eerste lid, aanhef, 3.142, eerste lid, aanhef, 3.150, eerste lid, aanhef, 3.154, eerste lid, aanhef, 3.157, eerste lid, aanhef, 3.161, eerste lid, aanhef, 3.165, eerste lid, aanhef, 3.168, eerste lid, aanhef, 3.171, eerste lid, aanhef, 3.176, eerste lid, aanhef, 3.198, eerste lid, aanhef, 3.206, aanhef, 3.213, eerste lid, aanhef, 3.233, eerste lid, aanhef, 3.244, 3.257, eerste lid, aanhef, 3.261, 3.270, eerste lid, aanhef, 3.274, eerste lid, aanhef, 3.283, eerste lid, aanhef, 3.295c, aanhef, 3.298, eerste lid, aanhef, 3.306, eerste lid, aanhef, 3.309, eerste lid, aanhef, 3.325, eerste lid, aanhef, 3.328, eerste lid, aanhef, 3.330, aanhef, en 3.338 wordt voor «wordt voldaan aan» ingevoegd «en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht,».
C
In de artikelen 3.6, tweede lid, onder b en c, 3.26, tweede lid, 3.46, tweede lid, onder c en d, 3.109, derde lid, onder d en e, 3.116, derde lid, onder d en e, 3.120, derde lid, onder b en c, 3.126, tweede lid, onder d en e, 3.132, derde lid, onder d en e, 3.138, derde lid, onder d en e, 3.142, derde lid, onder b, 3.146, tweede lid, onder d en e, 3.198, tweede lid, onder c en d, 3.227, tweede lid, onder a en b, 3.261, 3.270, tweede lid, onder b, 3.283, tweede lid, onder b, 3.294, tweede lid, onder a, 3.322, tweede lid, onder a en b, 3.325, tweede lid, 3.328, tweede lid, wordt «de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen» vervangen door «de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen».
D
In de artikelen 3.8, tweede lid, 3.17, tweede lid, 3.26, eerste lid, onder a tot en met e, en 3.48l, onder a, wordt «de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen» vervangen door «de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen».
E
In de artikelen 3.20, aanhef, 3.43, aanhef, 3.65, aanhef, 3.68, eerste lid, 3.71, aanhef, 3.74, eerste lid, aanhef, 3.77, eerste lid, 3.80, eerste lid, 3.86, aanhef, 3.109, eerste lid, aanhef, 3.116, eerste lid, aanhef, 3.120, eerste lid, aanhef, 3.126, eerste lid, aanhef, 3.132, eerste lid, aanhef, 3.138, eerste lid, aanhef, 3.146, eerste lid, aanhef, 3.203, eerste lid, aanhef, 3.209, eerste lid, aanhef, 3.216, eerste lid, aanhef, 3.219, eerste lid, aanhef, 3.223, 3.227, eerste lid, aanhef, 3.230, eerste lid, aanhef, 3.251, eerste lid, aanhef, 3.254, eerste lid, aanhef, 3.266, aanhef, 3.278, eerste lid, aanhef, 3.287, eerste lid, aanhef, 3.290, eerste lid, aanhef, 3.294, eerste lid, aanhef, en 3.322, eerste lid, aanhef, wordt voor «wordt voldaan aan» ingevoegd «en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht,».
F
In artikel 3.24, onder b en c, wordt «van vloeibare gevaarlijke stoffen» vervangen door «vloeibare gevaarlijke stoffen».
G
In artikel 3.40f, tweede lid, onder a en b, wordt «de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen» vervangen door «de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen» en wordt «artikel 3.40e, eerste, tweede of vierde lid» vervangen door «artikel 3.40e, eerste of derde lid».
H
De artikelen 3.109, tweede lid, 3.116, tweede lid, 3.120, tweede lid, 3.132, tweede lid, 3.138, tweede lid, 3.142, tweede lid, 3.150, tweede lid, 3.161, tweede lid, 3.165, tweede lid, en 3.287, tweede lid, komen te luiden:
2. Bij het verrichten van de activiteiten wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in dit hoofdstuk.
I
In de artikelen 3.109, derde lid, onder c, 3.116, derde lid, onder c, 3.120, derde lid, onder a, 3.126, tweede lid, onder c, 3.132, derde lid, onder c, 3.138, derde lid, onder c, 3.146, tweede lid, onder c, 3.150, derde lid, 3.198, tweede lid, onder b, 3.203, tweede lid, onder c, 3.270, tweede lid, onder a, 3.274, tweede lid, 3.283, tweede lid, onder a, 3.287, derde lid, en 3.298, tweede lid, wordt «de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen» vervangen door «de activiteiten of een deel van de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen».
J
Artikel 3.237, eerste lid, komt te luiden:
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.235, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in dit hoofdstuk.
K
In artikel 4.352, derde lid, onder b, wordt «niet meer dan» vervangen door «ten hoogste».
L
In de artikelen 4.917, eerste, tweede en derde lid, 4.918, tweede en derde lid, 4.929, eerste, tweede en derde lid, 4.930, tweede en derde lid, 4.932, derde lid, onder b, 4.938, eerste lid, 4.948, derde lid, 4.967, 4.968, tweede lid, onder a, 4.975, vijfde lid, onder a, 4.986, eerste lid, 4.987, tweede lid, onder a, en 4.994, vijfde lid, onder a, wordt «BRL-K903» vervangen door «BRL SIKB 7800».
M
Artikel 4.1218, onder a, komt te luiden:
a. het vernietigen van de zode van gras op weidegronden als onderdeel van kavelinrichtingswerken die worden verricht:
1°. ter uitvoering van een ruilbesluit op grond van een inrichtingsbesluit als bedoeld in artikel 12.7 van de wet;
2°. ter uitvoering van een ruilplan op grond van een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied; en.
N
In artikel 4.1311, derde lid, wordt na «vastgesteld» een komma ingevoegd.
O
In artikel 4.1330, onder b, vervalt de komma na «gegevens».
P
In artikel 4.1370, derde lid, wordt «voor een gasturbine» vervangen door «van een gasturbine».
Q
Artikel 9.47, komt te luiden:
1. Deze afdeling is van toepassing op activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een lokale spoorweg.
2. Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de spoorwegbeheerder in het kader van het aanleggen, het wijzigen of het beheren van een lokale spoorweg of de regeling van het verkeer over die spoorweg.
R
Hoofdstuk 12 komt te luiden:
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op een doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma.
Voor een landinrichtingsactiviteit zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de betrokken onroerende zaken geheel of in hoofdzaak liggen het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een landinrichtingsactiviteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang, bedoeld in artikel 12.2, is vanaf het moment waarop het ontwerp van het inrichtingsprogramma ter inzage is gelegd, verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat de doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma niet ernstig wordt belemmerd.
De waarde van de tot een herverkavelingsblok behorende onroerende zaken wordt na de bekendmaking van het inrichtingsprogramma niet veranderd. Dit geldt niet voor het veranderen van de waarde als gevolg van een landinrichtingsactiviteit die nodig is voor een normale bedrijfsvoering.
S
Artikel 13.9, eerste lid, komt te luiden:
1. Een maatwerkregel over inpandige wijzigingen als bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, onder b, kan alleen inhouden een verbod om die activiteit te verrichten zonder dit ten minste twee werkdagen voor het begin ervan aan het bevoegd gezag te melden.
T
In de artikelen 15.26, vijfde lid, en 15.42, vijfde lid, wordt na «gemeten» een komma ingevoegd.
U
In artikel 15.36, eerste lid, onder b, wordt «NEN-ISO 5814» vervangen door «NEN-EN-ISO 5814».
V
In artikel 16.8, eerste lid, onder b, wordt «een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied» vervangen door «een inrichtingsprogramma als bedoeld in artikel 3.14a van de Omgevingswet».
W
In bijlage I, onder A, wordt in de begripsomschrijving van gasturbine «geoxideerd, en een turbine» vervangen door «geoxideerd en een turbine».
A
In artikel 4.89, eerste lid, onder a, wordt «, of,» vervangen door «; of».
B
Artikel 4.192, eerste lid, onder b, komt te luiden:
b. bij een te overbruggen hoogteverschil van meer dan 0,02 m: een hellingbaan als bedoeld in paragraaf 4.2.4.
C
In artikel 6.38, eerste lid, onder a, wordt «, en» vervangen door «; en».
D
In artikel 7.5, derde lid, wordt na «maatwerkvoorschrift» ingevoegd «of vergunningvoorschrift».
E
In het opschrift van artikel 7.12 wordt «aanvang» vervangen door «begin».
F
In bijlage I, onder A, wordt in de begripsomschrijving van richtlijn breedband «L155» vervangen door «L 155».
De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. Besluit grondbankstelsel;
b. Besluit inrichting landelijk gebied;
c. Besluit van 13 juli 1982, houdende aanwijzing van medebetrokken ministers Wet agrarisch grondverkeer (Stb. 1982, 483);
d. Besluit van 16 oktober 1981, houdende nadere voorschriften met betrekking tot de omschrijving en aanduiding van het gebied als bedoeld in artikel 3 van de Wet agrarisch grondverkeer (Stb. 1981, 659);
e. Besluit van 30 oktober 1981, houdende voorschriften betreffende de samenstelling en de werkwijze van de commissie beheer landbouwgronden (Stb. 1981, 677);
f. Besluit voorkeursrecht gemeenten 2010.
De bijlage bij het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:
1. Hoofdstuk III vervalt.
2. Hoofdstuk VII wordt als volgt gewijzigd:
a. De categorie «Wet voorkeursrecht gemeenten» vervalt.
b. In de categorie Woningwet wordt onder vervanging van de punt aan het slot van het onderdeel met de vermelding van artikel 17 en de daarbij behorende beschrijving door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:
(artikel 92, derde lid, in samenhang met hoofdstuk III van de Woningwet en artikel 18.4a van de Omgevingswet) besluit van het college van burgemeester en wethouders tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk III van de Woningwet, voor zover bij dat besluit met toepassing van artikel 18.4a, eerste zin, van de Omgevingswet is bepaald dat het besluit ook geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie de last wordt opgelegd.
In artikel 1, derde lid, van het Besluit van 18 mei 1966 tot uitvoering van artikel 15, tweede lid, van de Vorderingswet 1962 (Stb. 1966, 230), zoals gewijzigd bij besluit van 1 oktober 2007 (Stb. 2007, 394), wordt «zijn de artikelen 40–49 van de Onteigeningswet» vervangen door «is paragraaf 15.3.1 van de Omgevingswet».
Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit pacht wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder b, wordt «artikel 79, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied» vervangen door «artikel 16.134, eerste lid, van de Omgevingswet».
2. In het tweede lid wordt «artikel 77 of 79, derde lid van de Wet inrichting landelijk gebied» vervangen door «artikel 16.132, eerste en tweede lid, of artikel 16.134, derde lid, van de Omgevingswet».
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 7 december 2020
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2020
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Inhoudsopgave |
blz. |
||
I Algemeen |
24 |
||
1 |
Inleiding |
24 |
|
1.1 |
Inleiding |
24 |
|
1.2 |
Grondeigendom en de omgevingswet |
25 |
|
1.3 |
Grondslag en reikwijdte van dit aanvullingsbesluit |
26 |
|
1.4 |
Verhouding tot andere onderdelen van het stelsel |
28 |
|
1.5 |
Verhouding tot overige regelgeving |
32 |
|
1.6 |
Medebetrokkenheid |
32 |
|
1.7 |
Leeswijzer |
32 |
|
2 |
Achtergrond |
33 |
|
2.1 |
Inleiding |
33 |
|
2.2 |
Grondbeleid en instrumenten daarvoor |
33 |
|
2.3 |
Verbeterdoelen |
34 |
|
2.4 |
Uitgangspunten |
35 |
|
3 |
Voorkeursrecht en onteigening |
36 |
|
3.1 |
Inleiding |
36 |
|
3.2 |
Delegatiegrondslagen en leeswijzer |
37 |
|
3.3 |
Inhoudelijke eisen voorkeursrecht- en onteigeningsbeschikkingen |
37 |
|
3.4 |
Procedurele eisen voorkeursrechtbeschikking |
39 |
|
3.5 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van de omgevingswet |
40 |
|
4 |
Landinrichting |
40 |
|
4.1 |
Inleiding |
40 |
|
4.2 |
Delegatiegrondslagen en leeswijzer |
43 |
|
4.3 |
Ruilbesluit |
44 |
|
4.4 |
Besluit geldelijke regelingen |
49 |
|
4.5 |
Landinrichtingsactiviteiten |
52 |
|
4.6 |
Overige regels voor landinrichting |
55 |
|
4.7 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van de omgevingswet |
56 |
|
5 |
Kostenverhaal |
56 |
|
5.1 |
Inleiding |
56 |
|
5.2 |
Delegatiegrondslagen en leeswijzer |
58 |
|
5.3 |
Kostensoorten |
59 |
|
5.4 |
Activiteiten |
63 |
|
5.5 |
Afzien van kostenverhaal en relatie met andere vormen van kostenverhaal |
64 |
|
5.6 |
Bepalen van de inbrengwaarde en raming van de waardevermeerdering |
65 |
|
5.7 |
Eindafrekening en tussentijdse eindafrekening |
66 |
|
5.8 |
Woningbouwcategorieën |
67 |
|
5.9 |
Activiteiten waarover financiële bijdragen overeengekomen kunnen worden |
68 |
|
5.10 |
Wijzigingen ten opzichte van het omgevingsbesluit |
69 |
|
6 |
Toezicht en handhaving |
69 |
|
6.1 |
Inleiding |
69 |
|
6.2 |
Toezicht en handhaving |
70 |
|
6.3 |
Interbestuurlijk toezicht |
70 |
|
7 |
Effecten |
71 |
|
7.1 |
Inleiding |
71 |
|
7.2 |
Financiële effecten |
71 |
|
7.3 |
Bedrijfseffectentoets |
73 |
|
7.4 |
Advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (Atr) |
73 |
|
7.5 |
Overige adviezen |
74 |
|
8 |
Totstandkoming besluit en consultatie |
74 |
|
9 |
Invoering |
76 |
|
9.1 |
Implementatieprogramma |
76 |
|
9.2 |
Invoeringsondersteuning aan gebruikers |
77 |
|
9.3 |
Veranderopgave van overheden |
78 |
|
9.4 |
Digitalisering |
78 |
|
9.5 |
Kenbaarheid besluiten, overeenkomsten en aktes aanvullingswet |
79 |
|
10 |
Overgangsrecht |
80 |
|
II Artikelsgewijs |
82 |
Dit Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet (hierna: aanvullingsbesluit) regelt een aantal onderdelen van het onderwerp grondeigendom in relatie tot de Omgevingswet. Dit betreft in het bijzonder inhoudelijke en procedurele bepalingen voor de voorkeursrecht- en de onteigeningsbeschikking, bepalingen voor de landinrichting en aanpassingen in de regeling voor het verhalen van kosten van aangewezen werken, werkzaamheden en maatregelen. Nieuwe bepalingen zijn met het aanvullingsbesluit toegevoegd aan een van de volgende algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet: het Besluit kwaliteit leefomgeving1, het Omgevingsbesluit2 en het Besluit activiteiten leefomgeving3.
Het aanvullingsbesluit hoort bij de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet4(hierna: Aanvullingswet grondeigendom) en is onderdeel van het vernieuwde stelsel voor het omgevingsrecht. Het nieuwe juridische stelsel bestaat uit de Omgevingswet, vier daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur en een ministeriële regeling. De vier algemene maatregelen van bestuur en de ministeriële regeling vormen samen de zogenoemde uitvoeringsregelgeving.
Voorafgaand aan de verdere behandeling van het aanvullingsbesluit moet benadrukt worden dat deze algemene maatregel van bestuur ook is benut om redactionele en wetstechnische wijzigingen aan te brengen die niet inhoudelijk gekoppeld zijn aan grondeigendom. Het gaat hierbij om wijzigingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving5 en het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Deze wijzigingen liften mee op het aanvullingsbesluit omdat dit de laatste algemene maatregel van bestuur is van het aanvullingsspoor. Dezelfde lijn is ook gevolgd bij de Aanvullingswet grondeigendom. Als hekkensluiter van het aanvullingsspoor op wetsniveau is die wet ook benut om de laatste redactionele en wetstechnische wijzigingen aan te brengen in de Omgevingswet.
In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 1.2 ingegaan op de relatie tussen grondeigendom en de Omgevingswet, waarna in paragraaf 1.3 de grondslag en reikwijdte voor dit aanvullingsbesluit worden beschreven. In paragraaf 1.4 wordt ingegaan op de verhouding tussen dit aanvullingsbesluit en de onderscheiden onderdelen van het stelsel voor het omgevingsrecht en in paragraaf 1.5 op de verhouding tot overige regelgeving. Het hoofdstuk sluit af met een weergave van de inhoud en opbouw van deze nota van toelichting.
De Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving bieden het nieuwe juridische kader voor maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Het stelsel is gericht op: «het met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, in onderlinge samenhang:
a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.»
Deze zogenoemde maatschappelijke doelen zijn opgenomen in artikel 1.3 van de Omgevingswet.
De Omgevingswet is dus onder meer gericht op (het ontwikkelen van beleid voor) gebiedsgericht beheer en ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. Voor de verwezenlijking van het beleid voor de fysieke leefomgeving kan het noodzakelijk zijn dat de overheid ingrijpt op eigendomsrechten en op zakelijke en persoonlijke rechten op onroerende zaken. Vooral wanneer de overheid ervoor kiest om gebiedsontwikkeling indringend te sturen of infrastructuur aan te leggen, kan zij zich vaak niet beperken tot het vaststellen van omgevingsplannen, projectbesluiten en omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit. Deze besluiten geven weliswaar het kader waarbinnen de overheid een gebied zou willen (laten) ontwikkelen en geven aan wat daarbij wel en niet is toegestaan, maar zij zorgen niet voor de daadwerkelijke uitvoering hiervan. Daarvoor kan de overheid, handelend als rechtspersoon, proberen overeenstemming te bereiken met private partijen over het gebruik of de verwerving van de benodigde onroerende zaken. Wanneer daarmee niet het gewenste resultaat kan worden bereikt, heeft de overheid aanvullende publiekrechtelijke instrumenten nodig, die ervoor zorgen dat degene die tot verwezenlijking wil overgaan, ook in de privaatrechtelijke eigendomspositie komt om die verwezenlijking daadwerkelijk ter hand te nemen. Het juridisch instrumentarium voor het grondbeleid biedt die instrumenten en maakt dus onlosmakelijk deel uit van het omgevingsrecht. Om die reden zijn de instrumenten van het grondbeleid die ingrijpen op de eigendom met de Aanvullingswet grondeigendom opgenomen in de Omgevingswet.
Met de Aanvullingswet grondeigendom zijn de instrumenten voorkeursrecht, onteigening en landinrichting, die voor inwerkingtreding van het nieuwe stelsel voor omgevingsrecht geregeld waren in de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg), de Onteigeningswet6 en de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: de Wilg), geïntegreerd in de Omgevingswet. Daarnaast is met die wet de toepassing van de privaatrechtelijke faciliteit van kavelruil in het landelijk gebied ook mogelijk gemaakt in het stedelijk gebied en is de regeling voor grondexploitatie in de Omgevingswet vereenvoudigd tot een regeling voor kostenverhaal. Met deze aanvullingen voorziet de Omgevingswet in een integraal instrumentarium voor beheer en ontwikkeling van de fysieke leefomgeving.
Met dit aanvullingsbesluit zijn over een aantal onderwerpen uit de Aanvullingswet grondeigendom nadere regels gesteld. Dit betreft inhoudelijke en procedurele regels voor de voorkeursrechtbeschikking, de onteigeningsbeschikking, het ruilbesluit en het besluit geldelijke regelingen. Daarnaast zijn algemene regels gesteld over landinrichtingsactiviteiten en zijn de regels over het kostenverhaal die in het Omgevingsbesluit zijn opgenomen, op onderdelen gewijzigd.
De instrumenten voorkeursrecht, onteigening, landinrichting en kostenverhaal, en ook kavelruil hebben met elkaar gemeen dat zij gevolgen hebben voor de eigendom en de daarvan afgeleide zakelijke en persoonlijke rechten op onroerende zaken. Deze gevolgen onderscheiden de instrumenten van de (meeste) andere instrumenten in de Omgevingswet.7 Het gegeven dat deze instrumenten op enigerlei manier ingrijpen in de privaatrechtelijke positie van eigenaren en andere rechthebbenden, stelt belangrijke randvoorwaarden aan de regeling ervan. De regeling moet de ruimte respecteren van burgers en bedrijven om zoveel mogelijk zelf te bepalen hoe zij hun privaatrechtelijke rechten uitoefenen, bijvoorbeeld door het ontplooien van initiatieven. Daarnaast moet de regeling waarborgen dat de belangen van burgers en bedrijven zorgvuldig worden afgewogen wanneer de overheid haar instrumenten die ingrijpen in de privaatrechtelijke positie van rechthebbenden gebruikt, en dat aan hen adequate rechtsbescherming wordt geboden.8 Om deze reden is de regeling voor deze onderwerpen voor een belangrijk deel vormgegeven in regels op het niveau van de wet in formele zin9 en is het aantal regels in dit aanvullingsbesluit beperkt.
In de wettelijke regeling voor de genoemde instrumenten is een aantal grondslagen opgenomen om regelgeving te delegeren naar een algemene maatregel van bestuur. Dit aanvullingsbesluit berust op de artikelen 2.24, eerste lid, 4.3, eerste lid, onder j, 12.24, vierde lid, 12.37, derde lid, 13.11, eerste en tweede lid, 13.15, derde lid, 13.17, tweede lid, 13.20, zesde lid, 13.22, eerste lid, 16.139, eerste lid, en 18.3 van de Omgevingswet. Een deel van die grondslagen is via de Aanvullingswet grondeigendom toegevoegd of gewijzigd. Artikel 16.139 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door die wet, geeft een algemene grondslag om bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling regels te stellen voor een aantal stelselbrede onderwerpen.
Dit aanvullingsbesluit bevat op basis van deze grondslagen regels over de volgende, kort weergegeven, onderwerpen (met daarachter de grondslag in de Omgevingswet, zoals in voorkomende gevallen door de Aanvullingswet grondeigendom gewijzigd):
• de in een omgevingsplan of projectbesluit op te nemen regels over woningbouwcategorieën (artikel 2.24);
• activiteiten die de landinrichting betreffen, de «landinrichtingsactiviteiten» (artikel 4.3);
• kavels en rechten in het ruilbesluit (artikel 12.24, vierde lid, in samenhang met het eerste lid);
• het besluit geldelijke regelingen:
– de uitkomst van de schatting en de opgave van de daaruit voortvloeiende kosten voor de eigenaren (artikel 12.37, derde lid, in samenhang met het eerste lid, onder a);
– de uitkomst van de schatting en de opgave van de daarmee verband houdende geldelijke verrekeningen (artikel 12.37, derde lid, in samenhang met het eerste lid, onder b);
– de opgave van de geldelijke verrekeningen vanwege bepaalde omstandigheden (artikel 12.37, derde lid, in samenhang met het eerste lid, onder c);
– de opgave van de geldelijke verrekeningen voor pachters vanwege bepaalde omstandigheden (artikel 12.37, derde lid, in samenhang met het eerste lid, onder d);
– de bepaling van de agrarische verkeerswaarde (artikel 12.37, derde lid, in samenhang met het tweede lid);
• werken, werkzaamheden en maatregelen waarvan de kosten verhaald kunnen worden, de zogenoemde kostensoorten (artikel 13.11, eerste lid; zie ook artikel 13.15, derde lid);
• bouwactiviteiten of activiteiten met het oog op het gebruik op grond van een nieuw toegedeelde functie waarbij de aangewezen kostensoorten verhaald kunnen worden (artikel 13.11, eerste lid);
• het afzien van kostenverhaal (artikel 13.11, tweede lid);
• het bepalen van de inbrengwaarde van gronden en de raming van de waardevermeerdering (artikel 13.17, tweede lid);
• de eindafrekening (artikel 13.20, zesde lid);
• aanwijzen activiteiten voor in een overeenkomst op te nemen bepalingen over financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied (artikel 13.22, eerste lid);
• de totstandkoming, vorm, structuur of toepassing van, of de op te nemen onderwerpen in besluiten op grond van de Omgevingswet (artikel 16.139, eerste lid, aanhef en onder a). Daarbij kunnen in ieder geval regels worden gesteld over de kennisgeving, terinzagelegging en beschikbaarstelling en welke onderwerpen ten minste worden opgenomen (artikel 16.139, tweede lid, aanhef en onder c en i);
• bestuursdwangbevoegdheid instemmend orgaan (artikel 18.3).
In paragraaf 1.4 komt aan de orde welke onderwerpen in het Besluit activiteiten leefomgeving, in het Besluit kwaliteit leefomgeving en in het Omgevingsbesluit zijn opgenomen. In de specifieke hoofdstukken in deze toelichting over de uitgewerkte onderwerpen zijn de vernieuwingen benoemd en toegelicht.10
Daarnaast voorziet dit besluit in aanpassing van enkele besluiten die op een andere wet zijn gebaseerd.
Het nieuwe juridische stelsel voor het omgevingsrecht bestaat uit de Omgevingswet, vier daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur en een ministeriële regeling. Daarnaast bestaat de stelselherziening uit invoeringsregelgeving en aanvullingsregelgeving. Deze paragraaf gaat in op de verhouding van dit aanvullingsbesluit tot de andere onderdelen van de stelselherziening.
Figuur 1 – overzicht vernieuwing stelsel omgevingsrecht
De Omgevingswet is het fundament voor de bundeling van het omgevingsrecht. De Omgevingswet integreert met name de «gebiedsgerichte» onderdelen van het oude omgevingsrecht in één samenhangend stelsel van planning, besluitvorming en uitvoering waarin de beleidscyclus centraal staat. De Omgevingswet vervangt in zijn uiteindelijke omvang zo’n 26 wetten en vervangt ook delen van andere wetten.11
De Omgevingswet bevat de toedeling van taken aan de gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk. De wet bevat de grondslagen voor omgevingswaarden, instructieregels en instructies die randvoorwaarden vormen voor het handelen van de overheid, een planstelsel, grondslagen voor algemene regels over activiteiten, grondslagen voor omgevingsvergunningen en regels over besluitvorming over projecten en activiteiten in de fysieke leefomgeving.
Met de Aanvullingswet grondeigendom zijn de instrumenten voorkeursrecht, onteigening en landinrichting, die zijn geregeld in de Wvg, de Onteigeningswet en de Wilg, geïntegreerd in de Omgevingswet. Daarnaast is met die wet de toepassing van de privaatrechtelijke faciliteit van kavelruil in het landelijk gebied ook mogelijk gemaakt in het stedelijk gebied en is de regeling voor grondexploitatie in de Omgevingswet vereenvoudigd tot een regeling voor kostenverhaal.
De Omgevingswet werkt door in vier algemene maatregelen van bestuur. De indeling van deze besluiten is gekoppeld aan de doelgroep en het type regelgeving.
De vier algemene maatregelen van bestuur zijn:
• Het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: het Bal).12 Dit besluit stelt rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving door burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer. Het gaat daarbij vooral om milieubelastende activiteiten en wateractiviteiten. Ook bepaalt dit besluit voor welke activiteiten13 een omgevingsvergunning nodig is.
• Het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: het Bbl).14 Dit besluit stelt rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen. Dit besluit is gericht tot eenieder die deze activiteiten verricht, in de praktijk vooral burgers en bedrijven. Ook bepaalt dit besluit voor welke activiteiten met betrekking tot bouwwerken een omgevingsvergunning nodig is.
• Het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: het Bkl).15 Dit besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.
• Het Omgevingsbesluit (hierna: het Ob).16 Dit besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de wet die voor eenieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers. Dit besluit regelt in aanvulling op de wet onder meer welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is met betrekking tot een omgevingsvergunning en welke procedures gelden. Ook regelt dit besluit wat de betrokkenheid is van andere bestuursorganen bij de besluitvorming en regelt het een aantal op zichzelf staande, meer algemene onderwerpen, zoals milieueffectrapportage en financiële bepalingen.
In totaal gaan zo'n zestig sectorale algemene maatregelen van bestuur op in de vier besluiten onder de Omgevingswet.
Dit aanvullingsbesluit vervangt twee algemene maatregelen van bestuur. Dat zijn het Besluit voorkeursrecht gemeenten 2010 (hierna: Bvg 2010) en het Besluit inrichting landelijk gebied (hierna: het Bilg). Dit aanvullingsbesluit voegt de inhoud daarvan toe aan drie van de vier algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet.
Daarnaast bevat dit aanvullingsbesluit een verdere vereenvoudiging van de regels voor kostenverhaal die zijn opgenomen in het Ob.
De regels uit het Bvg 2010 zijn algemeen van aard en hebben betrekking op de inhoud van de voorkeursrechtbeschikking of op de procedure. Dergelijke regels zijn niet alleen van belang voor de voorkeursrechtbeschikking, maar ook voor de onteigeningsbeschikking en vinden hun (nieuwe) grondslag in de algemene delegatiebepaling van artikel 16.139, eerste lid, van de Omgevingswet. Deze inhoudelijke en procedurele regels voor de voorkeursrechtbeschikking en de onteigeningsbeschikking zijn met dit aanvullingsbesluit opgenomen in hoofdstuk 7 Ob. Met het oog op een verdere uniformering van de regelingen voor de onderscheiden onderwerpen is het aantal regels daarbij zoveel mogelijk beperkt en waar mogelijk gelijk geformuleerd. De regels uit het Bilg zijn specifiek voor de landinrichting en vinden hun (nieuwe) grondslag in de artikelen 12.24 en 12.37 van de Omgevingswet, zoals toegevoegd door de Aanvullingswet grondeigendom. Deze regels uit het Bilg zijn met dit aanvullingsbesluit omgezet in nieuwe bepalingen die passen binnen het nieuwe omgevingsstelsel. Deze zijn zoveel mogelijk bij elkaar gehouden en opgenomen in hoofdstuk 10 Bkl. De algemene regels voor de landinrichtingsactiviteit vinden hun grondslag in artikel 4.3 van de Omgevingswet, zoals dat artikel is gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom. Deze zijn met dit aanvullingsbesluit opgenomen in hoofdstuk 12 Bal. De regels over kostenverhaal staan al in afdeling 8.4 Ob en zijn met dit aanvullingsbesluit op onderdelen gewijzigd.
De regels in de Omgevingswet en de vier algemene maatregelen van bestuur worden op een meer gedetailleerd niveau uitgewerkt en aangevuld in één ministeriële regeling: de Omgevingsregeling. De Omgevingsregeling is van belang voor verschillende doelgroepen: zowel voor burgers en bedrijven (initiatiefnemers) als voor overheden/bestuursorganen. Zo geeft de Omgevingsregeling regels over de wijze van uitoefening van de taken en bevoegdheden door bestuursorganen. Dit betreft onder andere regels over de wijze van meten en rekenen bij het vaststellen van besluiten, zoals omgevingsplannen, en over de beoordeling van omgevingsvergunningen. Ook bevat de regeling de aanwijzing en begrenzing van locaties17 en regels over de procedurele vereisten en vormvereisten voor de wettelijke instrumenten die voor eenieder van belang zijn.18 Een voorbeeld hiervan zijn de aanvraagvereisten. De Omgevingsregeling bevat ook regels die het Rijk stelt over activiteiten met mogelijk nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Het gaat daarbij vooral om milieubelastende activiteiten, wateractiviteiten en activiteiten met betrekking tot bouwwerken. Deze regels zijn uitvoeringstechnisch van aard en betreffen zowel uitvoeringstechnische-, administratieve- en meet- en rekenregels en zijn gericht tot burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer.
Uitgangspunt in het stelsel van de Omgevingswet is dat regels worden verdeeld over maximaal twee niveaus, om te voorkomen dat de regels over te veel lagen worden verdeeld. Omdat over de onderwerpen voorkeursrecht, onteigening, landinrichting, kavelruil en kostenverhaal al inhoudelijke regels worden gesteld in de Omgevingswet en de algemene maatregelen van bestuur, zal de Aanvullingsregeling grondeigendom Omgevingswet een beperkte omvang hebben.
In artikel 12.26, derde lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom, is voorzien in een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen over de gelijke hoedanigheid en gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden van onroerende zaken die betrokken zijn in een herverkaveling, als onderdeel van de landinrichting. Daarnaast biedt het in die wet opgenomen artikel 13.21 van de Omgevingswet de grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen over de hoogte en de begrenzing van een of meer van de verhaalbare kostensoorten, in het kader van kostenverhaal. In de Aanvullingsregeling grondeigendom Omgevingswet wordt van deze mogelijkheden gebruik gemaakt door via aanvulling of wijziging van de Omgevingsregeling meer gedetailleerde regels voor de landinrichting en kostenverhaal te stellen. Daarin worden kostensoorten die gerekend worden tot de plankosten nader begrensd.
De indeling onder de Omgevingswet van de algemene maatregelen van bestuur en de Omgevingsregeling naar doelgroepen en type regels is gevisualiseerd in figuur 1.2.
Figuur 2 – Omgevingswet, AMvB’s en Omgevingsregeling
Onderdeel van de stelselherziening is de invoeringsregelgeving, bestaande uit de Invoeringswet Omgevingswet (hierna: de Invoeringswet), het Invoeringsbesluit Omgevingswet (hierna: het Invoeringsbesluit) en de Invoeringsregeling Omgevingswet (hierna: de Invoeringsregeling). De Invoeringswet dient om bestaande wetten aan te passen aan de Omgevingswet en voorziet in overgangsrecht. De Invoeringswet bevat daarnaast een aantal beleidsinhoudelijke aanvullingen en wijzigingen op de Omgevingswet en bevat de grondslagen voor het Digitaal Stelsel Omgevingswet. In het Invoeringsbesluit en de Invoeringsregeling worden nadere regels gegeven.
De Aanvullingswet grondeigendom voorziet in «eigen» overgangsrecht. Daarnaast voorzien die wet en dit aanvullingsbesluit in de wijziging en intrekking van bestaande wetten en besluiten die noodzakelijk zijn voor een goede werking van de regels uit die wet en dit aanvullingsbesluit. In paragraaf 1.5 wordt hierop ingegaan.
Naast de Aanvullingswet grondeigendom en dit aanvullingsbesluit wordt het stelsel voor het omgevingsrecht aangevuld en gewijzigd door andere aanvullingswetten, aanvullingsbesluiten en aanvullingsregelingen, de zogenoemde aanvullingssporen. Het gaat om de volgende aanvullingswetten en de daarop gebaseerde aanvullingsregelgeving:
• de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;19
• de Aanvullingswet bodem Omgevingswet;20
• de Aanvullingswet natuur Omgevingswet.21
Bij de voorbereiding van dit aanvullingsbesluit is bezien of de regels mogelijk tot situaties leiden waarin sprake is van staatssteun, zodat de Europese regels daarover in acht moeten worden genomen. Dat is niet het geval. Daarom is ook geen notificatie vanwege dit aspect nodig.
Dit aanvullingsbesluit wijzigt de volgende algemene maatregelen van bestuur:
• Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
• Besluit van 18 mei 1966 tot uitvoering artikel 15, tweede lid, Vorderingswet 1962 (Stb. 1966, 230), zoals gewijzigd bij besluit van 1 oktober 2007 (Stb. 2007, 394).
• Uitvoeringsbesluit pacht.
De wijzigingen zijn technisch van aard en houden verband met in die besluiten opgenomen verwijzingen naar wetten die met de Aanvullingswet grondeigendom worden ingetrokken.
Met dit aanvullingsbesluit worden de volgende algemene maatregelen van bestuur ingetrokken:
• Besluit grondbankstelsel;
• Besluit inrichting landelijk gebied;
• Besluit van 13 juli 1982, houdende aanwijzing van medebetrokken ministers Wet agrarisch grondverkeer (Stb. 1982, 483);
• Besluit van 16 oktober 1981, houdende nadere voorschriften met betrekking tot de omschrijving en aanduiding van het gebied als bedoeld in artikel 3 van de Wet agrarisch grondverkeer (Stb. 1981, 659);
• Besluit van 30 oktober 1981, houdende voorschriften betreffende de samenstelling en de werkwijze van de commissie beheer landbouwgronden (Stb. 1981, 677);
• Besluit voorkeursrecht gemeenten 2010.
Zoals hiervoor al gemeld, vervangt dit aanvullingsbesluit het Bvg 2010 en het Bilg en voegt het de inhoud daarvan toe aan drie van de vier algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet. De intrekking van de overige besluiten houdt verband met de intrekking van de Wet agrarisch grondverkeer en de beëindiging van de commissie beheer landbouwgronden, zoals geregeld in de Aanvullingswet grondeigendom.
Deze nota van toelichting wordt mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ondertekend.
Hoofdstuk 2 van deze nota van toelichting geeft achtergrondinformatie over grondbeleid en over de doelen en uitgangspunten van de stelselherziening, in relatie tot dit aanvullingsbesluit.
Hoofdstuk 3 geeft een toelichting op de eisen die met dit aanvullingsbesluit worden gesteld aan de voorkeursrechtbeschikking en de onteigeningsbeschikking.
In hoofdstuk 4 zijn de nadere regels over het inrichten van het landelijk gebied beschreven en toegelicht.
Hoofdstuk 5 beschrijft de aanpassingen in de regels over kostenverhaal en de redenen van deze aanpassingen.
Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoering, het toezicht en de handhaving.
Hoofdstuk 7 beschrijft de effecten van dit aanvullingsbesluit voor burgers, bedrijven en overheden en bevat een samenvatting van de adviezen over het concept van dit aanvullingsbesluit.
Hoofdstuk 8 bevat een samenvatting van de reacties naar aanleiding van de consultatie en beschrijft op welke wijze met de adviezen en de reacties is omgegaan.
Hoofdstuk 9 gaat in op de implementatie van dit aanvullingsbesluit en de digitalisering van de diverse besluiten die op grond van de Omgevingswet, zoals die wet is gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom, kunnen worden genomen.
Hoofdstuk 10 geeft een toelichting op het overgangsrecht.
In de Aanvullingswet grondeigendom zijn de instrumenten van het grondbeleid die ingrijpen op de eigendomsrechten op onroerende zaken en de daarvan afgeleide zakelijke en persoonlijke rechten en de stelselherziening voor het omgevingsrecht bij elkaar gebracht. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de achtergrond van het grondbeleid en de uitgangspunten en verbeterdoelen van de stelselherziening voor het omgevingsrecht en worden deze in verband gebracht met de bepalingen in dit aanvullingsbesluit.
Overheden voeren grondbeleid om (bebouwde) gronden op tijd beschikbaar te krijgen voor ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving en om kosten en baten te verdelen over de betrokken partijen. Met het grondbeleid kunnen overheden veranderingen in het grondgebruik beïnvloeden. Grondbeleid is geen doel op zich, maar een middel om beleidsinhoudelijke doelstellingen voor gebruik, beheer en ontwikkeling van de fysieke leefomgeving te bereiken. Het voeren van grondbeleid en de toepassing van de instrumenten daarvoor is in de visie van de regering maatwerk. Het te voeren beleid kan per gebied en per opgave verschillen. Bestuursorganen moeten per geval en afhankelijk van de context kunnen bezien welke wijze van handelen en welk instrument het best past bij de concrete opgave.
Zoals in de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom is uiteengezet,22 continueert de Aanvullingswet grondeigendom de bestaande publiekrechtelijke instrumenten die het voor de overheid mogelijk maken om in te grijpen op de rechten van eigenaren van onroerende zaken en in samenhang daarmee ook op de rechtspositie van zakelijk of persoonlijk gerechtigden van waarde. Wel bestaat er behoefte aan vernieuwing, verbetering en vereenvoudiging om goed te kunnen inspelen op de veranderende opgaven in de fysieke leefomgeving.
De Omgevingswet gaat niet over de inhoud van het te voeren grondbeleid. De keuze voor de vorm van het te voeren grondbeleid ligt bij de bestuursorganen van gemeenten, provincies en het Rijk. In de Omgevingswet staan de noodzakelijke instrumenten, maar wordt het aan de onderscheiden bestuursorganen overgelaten welk beleid wordt gevoerd en welke instrumenten daarbij worden ingezet.
De wet biedt alle bestuurlijke niveaus adequate wettelijke instrumenten voor de uitvoering van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Met de Aanvullingswet grondeigendom zijn de publiekrechtelijke instrumenten die het voor de overheid mogelijk maken om in te grijpen op de rechten van eigenaren van onroerende zaken en in samenhang daarmee ook op de rechtspositie van zakelijk of persoonlijk gerechtigden in de Omgevingswet geïntegreerd. Dit zijn het voorkeursrecht, de onteigening, de landinrichting en de regels over kostenverhaal in het omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een projectbesluit. Daarnaast zijn, vanwege de nauwe samenhang met deze instrumenten, ook de privaatrechtelijke faciliteiten van kavelruil en het kostenverhaal bij overeenkomst in de Omgevingswet opgenomen.
Bij de stelselherziening van het omgevingsrecht worden vier verbeterdoelen onderscheiden.23 Deze verbeterdoelen geven aan wat de regering wil bereiken met de stelselherziening van het omgevingsrecht. De vier verbeterdoelen van de stelselherziening zijn:
• het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
• het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;
• het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;
• het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.
De regeling van de instrumenten voor het grondbeleid die ingrijpen in de privaatrechtelijke positie van eigenaren en andere rechthebbenden draagt op een aantal manieren bij aan het bereiken van de verbeterdoelen. Door de regels over de grondbeleidsinstrumenten te harmoniseren en te vereenvoudigen worden de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht gediend. Door de instrumenten voor grondbeleid op te nemen in dezelfde wet als de kerninstrumenten voor het omgevingsrecht wordt een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving bevorderd.
Dit aanvullingsbesluit sluit hierbij aan, bijvoorbeeld door de inhoudelijke eisen die aan de voorkeursrechtbeschikking en de onteigeningsbeschikking worden gesteld waar mogelijk te harmoniseren. Dit komt de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van de regels ten goede.
Verder is de bestuurlijke afwegingsruimte die in de Aanvullingswet grondeigendom wordt geboden, met dit aanvullingsbesluit in stand gelaten. In de regeling voor het kostenverhaal is vergeleken met de Wro en het Bro meer ruimte gecreëerd voor decentrale regeling, onder meer bij de berekening en bij de eindafrekening.
Op basis van de vier hierboven genoemde verbeterdoelen is een aantal beleidsmatige uitgangspunten geformuleerd voor de stelselherziening. Deze uitgangspunten zijn uitgebreid beschreven in de memorie van toelichting bij de Omgevingswet24 en de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom.25 De belangrijkste uitgangspunten voor dit aanvullingsbesluit zijn:
• aansluiten bij de geldende bestuurlijke taakverdeling;
• vertrouwen;
• gelijkwaardige bescherming en rechtsbescherming;
• wetgevingstechnische uitgangspunten.
Het uitgangspunt van bestuurlijke taakverdeling houdt onder meer in dat elke bestuurslaag sturingsmogelijkheden houdt op activiteiten die zijn taken of belangen raken en beschikt over de bevoegdheden om die taken te kunnen uitvoeren. In het verlengde daarvan ligt het beginsel van subsidiariteit of proportionaliteit: het Rijk regelt niet meer dan strikt nodig is. Daarom is voor de voorkeursrechtbeschikking en de onteigeningsbeschikking volstaan met enkele basiseisen voor de inhoud van de beschikking en de daarbij behorende kaart. Ook zijn de procedurele eisen voor de voorkeursrechtbeschikking tot een minimum beperkt.
Het uitgangspunt van vertrouwen houdt in dat bestuursorganen worden geacht in staat te zijn belangen zorgvuldig af te wegen, waarbij overleg met belanghebbenden, waaronder andere betrokken bestuursorganen, vanzelfsprekend is. Daarom is het aantal overlegverplichtingen verminderd. Als voorbeeld kan worden gewezen op de procedurele bepalingen voor de landinrichting. Het Bilg schreef voor dat overleg plaats moet vinden tussen gedeputeerde staten en de eigenaar en gebruiker van een perceel, bijvoorbeeld bij een voorgenomen aanpassing van de grens van een bebouwd perceel als gevolg van de toedeling van het naastgelegen perceel of bij de aanpassing van de grens van een huis- of bedrijfskavel.26 Dat overleg is in dit aanvullingsbesluit niet langer expliciet voorgeschreven. Wel is een inhoudelijke regel gesteld: de grens wordt niet aangepast als dat tot een onevenredige gebruiksbeperking leidt. Om vast te stellen of die beperking zich zal voordoen, is het raadzaam om in overleg te treden met de betrokkenen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij het bevoegd gezag.
Uitgangspunt van de stelselherziening is verder dat het beschermingsniveau van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het huidige niveau. Belanghebbenden hebben daarnaast recht op rechtsbescherming voor besluiten die hun belangen beïnvloeden. Uitgangspunt is ook een gelijkwaardige rechtsbescherming. In dit aanvullingsbesluit is ervoor gekozen om bij bepalende momenten in de procedures aangetekende verzending voor te schrijven, zodat met zekerheid kan worden vastgesteld of een document is verzonden en op welk moment. Tegelijk is ervoor gekozen om de aangetekende verzending niet vaker voor te schrijven dan nodig is, om zo de bestuurlijke lasten te beperken. Dat betekent dat enkele mededelingen niet meer aangetekend verzonden worden.
De Omgevingswet hanteert een aantal wetgevingstechnische uitgangspunten, zoals consistente terminologie en beknopt taalgebruik, die bij alle onderdelen van de stelselherziening worden toegepast. In aansluiting hierop zijn in dit aanvullingsbesluit begripsomschrijvingen vereenvoudigd, geharmoniseerd en afgestemd op de rest van het stelsel voor het omgevingsrecht. Dit betreft vooral enkele begrippen uit het Bilg, die zijn afgestemd op andere begrippen, zodat het Bkl en het Bal niet op verschillende wijze invulling aan hetzelfde begrip geven.
Naast deze algemene uitgangspunten van de stelselherziening zijn voor dit aanvullingsbesluit nog enkele specifieke uitgangspunten van belang. Voor de wettelijke regeling van landinrichting is de belangrijkste doelstelling dat de provincies het landelijk gebied kunnen inrichten met vergelijkbare instrumenten als onder de huidige regeling.27 In aansluiting daarop bevat dit aanvullingsbesluit voor dit onderwerp vooral een omzetting van de artikelen uit het Bilg. In de wettelijke regeling van kostenverhaal is de regeling in hoofdstuk 12 van de Omgevingswet herzien, zodat deze geschikt is voor alle gebiedsopgaven, inclusief organische gebiedsontwikkeling en transformatie. Daartoe biedt de regeling meer bestuurlijke afwegingsruimte, flexibiliteit en maatwerkmogelijkheden. Dit aanvullingsbesluit bevat wijzigingen in de regels over kostenverhaal in het Ob die daarbij aansluiten.
Met de Aanvullingswet grondeigendom zijn onder meer de instrumenten voorkeursrecht en onteigening toegevoegd aan de Omgevingswet. Als op een onroerende zaak een voorkeursrecht is gevestigd moet de eigenaar als hij deze onroerende zaak wil vervreemden deze eerst aanbieden aan de gemeente, provincie of Staat. Het voorkeursrecht reikt daarbij niet zo ver dat de overheid de eigenaar kan dwingen aan haar zijn onroerende zaak te verkopen en te leveren. Het is aan de eigenaar zelf om dit te bepalen. Bij onteigening kan de eigenaar daarentegen wel worden gedwongen om zijn eigendom af te staan wanneer het algemeen belang dit vergt, bijvoorbeeld ter versterking van een waterkering, de verdubbeling van een spoorwegverbinding of de bouw van een woonwijk. De hoofdzaken van deze instrumenten zijn op wetsniveau geregeld. Enkele zaken vragen om een nadere invulling of regeling in de uitvoeringsregelgeving. Met dit aanvullingsbesluit is daarin voorzien. Zo stelt dit besluit een aantal essentiële voorwaarden aan de inhoud van de voorkeursrechtbeschikking en de onteigeningsbeschikking en bevat het enkele basiseisen waaraan de kaart die bij de beschikking wordt gevoegd, moet voldoen. Vergelijkbare eisen worden gesteld aan de intrekking of het verval van een voorkeursrecht en bij de vernietiging van een voorkeursrechtbeschikking. Voor de rechtszekerheid is het van belang dat van enkele handelingen in de procedure voor een voorkeursrecht met zekerheid kan worden vastgesteld dat deze zijn verricht. Dit vraagt om aangetekende verzending van documenten of om het verstrekken van een afschrift. Dat wordt in dit besluit geregeld. In dit hoofdstuk worden deze onderwerpen uit dit aanvullingsbesluit toegelicht.
Dit hoofdstuk gaat in op de uitwerking van de volgende delegatiegrondslagen uit de Omgevingswet:
• De totstandkoming, vorm, structuur of toepassing van, of de op te nemen onderwerpen in besluiten op grond van de Omgevingswet (artikel 16.139, eerste lid);
• De regels die op grond van het eerste lid van artikel 16.139 in ieder geval kunnen worden gesteld over de mededeling aan derden, kennisgeving en terinzagelegging (artikel 16.139, tweede lid).
De «vorm» en de «totstandkoming» uit artikel 16.139, eerste lid, van de Omgevingswet vormen samen met de kennisgeving, de terinzagelegging en de expliciet genoemde onderwerpen uit het tweede lid van artikel 16.139 de basis voor een aantal inhoudelijke en procedurele eisen voor de voorkeursrechtbeschikking en de onteigeningsbeschikking die in dit besluit zijn opgenomen. Deze eisen zijn uitgewerkt in artikelen die zijn toegevoegd aan hoofdstuk 7 Ob.28 In de paragrafen 3.3 en 3.4 is dit toegelicht.
Paragraaf 3.5 geeft een samenvatting van de wijzigingen die zijn aangebracht ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving.
Vanuit het oogpunt van voorspelbaarheid en inzichtelijkheid is het wenselijk dat de eisen voor de verschillende besluiten in de Omgevingswet, als dat inhoudelijk mogelijk is, worden geüniformeerd. Voor een belangrijk deel is dit al gedaan in de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom. In aanvulling daarop is in dit aanvullingsbesluit voorzien in een beperkt aantal extra bepalingen.29
Aan de voorkeursrechtbeschikking en de onteigeningsbeschikking zijn in dit besluit enkele inhoudelijke eisen gesteld. Beide besluiten hebben invloed op de rechtspositie van eigenaren van onroerende zaken en beperkt gerechtigden en daarom is het van belang dat voor iedereen duidelijk is op welke onroerende zaken of delen van onroerende zaken het voorkeursrecht of de onteigening ziet. De eisen die hierover zijn gesteld, zijn waar mogelijk voor de voorkeursrechtbeschikking en de onteigeningsbeschikking gelijk.30 Zo moeten in beide beschikkingen de kadastrale aanduidingen en de grootte van de percelen worden vermeld. De aard van de beide besluiten brengt mee dat er ook enkele specifieke eisen voor het voorkeursrecht of de onteigening worden gesteld. Bij het voorkeursrecht is van belang op welke grondslag de voorkeursrechtbeschikking is gebaseerd en wat de eerst mogelijke vervaldatum van het voorkeursrecht is. Dit moet in de beschikking worden vermeld. Bij de onteigeningsbeschikking is van belang dat de beschikking vermeldt ten name van wie wordt onteigend. Daarnaast moet inzicht worden gegeven in de ontwikkeling die gaat plaatsvinden. Hiervoor is de eis gesteld dat de beschikking een beschrijving bevat van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor de onteigening nodig is. Deze eisen in het Ob zijn aanvullend ten opzichte van de eisen die de Omgevingswet en de Awb al aan deze beschikkingen stellen. In de artikelsgewijze toelichting is daarop ingegaan.
Naast de inhoudelijke eisen aan de beschikkingen is aan de voorkeursrechtbeschikking en de ontwerp-onteigeningsbeschikking de eis gesteld dat de onroerende zaken op een grondtekening worden weergegeven.31 Met een grondtekening wordt niet per definitie een stuk papier bedoeld, maar een gevisualiseerde weergave van de inhoud van de beschikking. Dit kan ook in een elektronisch bestand.
De grondtekening visualiseert de beschikking onder meer met kadastrale gegevens. Daarin onderscheidt de grondtekening zich van een werkingsgebied dat het toepassingsbereik van een besluit of regels verbeeldt met behulp van geometrische informatie.
De grondtekening die bij de voorkeursrechtbeschikking of de ontwerp-onteigeningsbeschikking moet worden gevoegd, moet de volgende elementen bevatten:
• de onroerende zaak of zaken waarop de beschikking betrekking heeft;
• de percelen met kadastrale nummers of gedeelten van percelen waarop de beschikking betrekking heeft;
• de kadastrale (sectie)indeling van de percelen;
• de aansluiting van de onroerende zaak of zaken op het omliggende gebied;
• een noordpijl en de naam van de gemeente of gemeenten.
Daarnaast is de eis gesteld dat de tekening een goed afleesbare en op de tekening vermelde schaalgrootte heeft.
Deze laatste eis wijkt af van het Bvg 2010 en de Onteigeningswet. In het Bvg 2010 was voorgeschreven dat de kaart bij een voorkeursrechtaanwijzing uit moet gaan van een schaal van ten minste 1 op 2500. Ontwikkelingen waarvoor een voorkeursrecht wordt gevestigd, verschillen echter in omvang en ook de percelen waarop een voorkeursrecht wordt gevestigd, verschillen in omvang. De schaalgrootte van de grondtekening moet daarbij passen en hoeft dan ook niet altijd hetzelfde te zijn. Belangrijker is dat door de beschikking en de tekening duidelijk wordt gemaakt waarop de beschikking betrekking heeft. Voorgeschreven is dat de schaalgrootte niet alleen passend moet zijn, maar ook op de tekening moet staan. Bij elektronische bewerking van een grondtekening of bij het afdrukken van een grondtekening kan vergroting of verkleining optreden. Daarbij moet nog steeds duidelijk zijn wat de (nieuwe) schaalgrootte is.
De eisen die worden gesteld zijn neutraal geformuleerd, zonder aan te geven of lijnen onderbroken of doorgetrokken moeten zijn en of vlakken moeten worden gearceerd of anderszins bewerkt. Bestuursorganen zijn zelf verantwoordelijk voor een duidelijke weergave.
Zoals bij de vestiging van een voorkeursrecht voor iedereen duidelijk moet zijn welke onroerende zaken het precies betreft, geldt dit ook bij de gehele of gedeeltelijke intrekking van een voorkeursrecht. Daarom zijn ook inhoudelijke eisen aan het intrekkingsbesluit gesteld. Deze eisen sluiten aan op de eisen voor de voorkeursrechtbeschikking. Vermelding van de reden voor intrekking is niet voorgeschreven. Die eis volgt al uit artikel 3:47 Awb. De eisen zijn van overeenkomstige toepassing op het gehele of gedeeltelijke verval van een voorkeursrecht en op de gehele of gedeeltelijke vernietiging van een voorkeursrechtbeschikking.
Door de eisen aan de grondtekening bij een voorkeursrechtbeschikking op de hiervoor beschreven neutrale wijze te formuleren, kunnen gelijke eisen worden gesteld aan de grondtekening bij een onteigeningsbeschikking.32
In de Onteigeningswet waren geen eisen opgenomen. Onteigeningsbeschikkingen werden in de praktijk opgesteld door de Kroon conform de Handreiking onteigeningsprocedure. Omdat onder de Omgevingswet ook gemeenten, waterschappen en provincies een onteigeningsbeschikking kunnen nemen, is er voor gekozen om in dit aanvullingsbesluit de noodzakelijke eisen op te nemen.
De regeling van het voorkeursrecht die met de Aanvullingswet grondeigendom in de Omgevingswet is opgenomen, kent enkele situaties waarin de verzending of ontvangst van een document een termijn doet starten en het verstrijken van die termijn een (rechts)gevolg heeft. In die situaties moet met zekerheid vastgesteld kunnen worden wanneer de verzending of ontvangst van het document heeft plaatsgevonden. Dit doet zich met name voor wanneer de vervreemder33 tot vervreemding wil overgaan en hij het bevoegd gezag uitnodigt in onderhandeling te treden over de mogelijke vervreemding aan de gemeente, de provincie of de Staat en de daaraan te verbinden voorwaarden.34 Het bevoegd gezag heeft zes weken om op deze uitnodiging te reageren.35 Volgt niet binnen die termijn een beslissing dan mag de vervreemder, kort gezegd, tot vervreemding aan een ander overgaan.36 Wanneer het bevoegd gezag in beginsel bereid is het goed te kopen of op grond van een andere titel te verkrijgen en er tussen de vervreemder en het bevoegd gezag wordt onderhandeld over de vervreemdingsvoorwaarden, kan de vervreemder het bevoegd gezag verzoeken om binnen vier weken na dat verzoek de rechtbank te verzoeken een oordeel over de prijs te geven.37 Wanneer het bevoegd gezag niet daartoe overgaat of wel het verzoek aan de rechtbank doet, maar dit weer intrekt, ontstaat opnieuw de situatie dat de vervreemder, kort gezegd, tot vervreemding aan een ander kan overgaan.38 De vervreemder kan dan de rechtbank verzoeken om overdracht39 van het goed. Als dat verzoek onherroepelijk is afgewezen, mag hij eveneens gedurende drie jaar tot vervreemding aan een ander overgaan.40
In deze situaties is het van belang om met zekerheid vast te kunnen stellen wanneer de vervreemder de uitnodiging of het verzoek heeft gedaan en daarmee de termijn voor het bevoegd gezag is gaan lopen en of het bevoegd gezag (tijdig) heeft gereageerd. De aangetekende verzending van de uitnodiging tot onderhandeling, van de reactie van het bevoegd gezag en van het verzoek aan het bevoegd gezag, helpt daarbij. Daarom is in dit aanvullingsbesluit voor die handelingen een aangetekende verzending voorgeschreven.
In artikel 5 Bvg 2010 stond dat alle mededelingen aan of van de vervreemder bij aangetekende brief moesten worden gedaan. Dat leidde echter tot onnodige kosten en paste niet goed bij ieders eigen verantwoordelijkheid om voor een passende wijze van verzending te zorgen. In vergelijking met het Bvg 2010 is het aantal situaties waarin in dit aanvullingsbesluit aangetekende verzending wordt geëist, teruggebracht tot de situaties waarin dit vanwege de rechtszekerheid nodig is. Dit sluit ook goed aan bij de regeling voor het inrichten van het landelijk gebied in de Omgevingswet. Daarin is ook het aantal keren dat aangetekende verzending wordt geëist, beperkt tot enkele mededelingen in het kader van herverkaveling waaraan rechtsgevolgen zijn verbonden.
Om te verzekeren dat zowel de vervreemder als het bevoegd gezag op de hoogte blijven van de betrokkenheid van de rechtbank, is voorgeschreven dat het bevoegd gezag aan de vervreemder een afschrift verstrekt van het verzoek aan de rechtbank om de prijs te bepalen en dat de vervreemder aan het bevoegd gezag een afschrift verstrekt van het verzoek aan de rechtbank om te bepalen dat de rechtspersoon op wiens naam het voorkeursrecht is gevestigd, gehouden is medewerking te verlenen aan de overdracht van het goed. Dit is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het Bvg 2010 en redactioneel aangepast aan het nieuwe stelsel.
Samengevat zijn de volgende wijzigingen aangebracht ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving:
• De eisen die aan de voorkeursrechtbeschikking en de onteigeningsbeschikking worden gesteld, zijn waar mogelijk verbeterd en geüniformeerd. Dit vergroot het gebruiksgemak van beide instrumenten.
• De eisen die aan de kaarten bij deze beschikkingen worden gesteld, zijn vereenvoudigd door niet langer gedetailleerd voor te schrijven hoe deze eruit moeten zien. Dit past bij een moderne regeling die rekening houdt met de voortgaande digitalisering en bij het beginsel van vertrouwen.
• Het aantal handelingen in de besluitvormingsprocedure voor een voorkeursrechtbeschikking waarbij aangetekende verzending van stukken wordt geëist, is teruggebracht tot drie specifieke handelingen, namelijk de uitnodiging tot onderhandeling, de reactie van het bevoegd gezag en het verzoek van de vervreemder aan het bevoegd gezag om de rechter in te schakelen voor de prijsvaststelling. Hiermee zijn de lasten van verzending beperkt en worden de vervreemder en het bevoegd gezag in staat gesteld om zelf de meest geschikte wijze van verzending te bepalen.
Met de Aanvullingswet grondeigendom is de regeling voor landinrichting opgenomen in de Omgevingswet. De regeling voor landinrichting vervangt daarmee de Wilg. Op basis van een evaluatie van het inrichtingsinstrumentarium van de Wilg is geconcludeerd dat het stelsel van de Wilg als zodanig kon worden geïntegreerd in de Omgevingswet en dat er geen noodzaak was voor een omvangrijke wijziging van het inrichtingsinstrumentarium41. De belangrijkste doelstelling van de regeling voor landinrichting in de Omgevingswet is dat de provincies het landelijk gebied kunnen inrichten en daarvoor over vergelijkbare instrumenten beschikken als onder de regeling voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.42 Daarnaast draagt het integreren van de regeling voor landinrichting in de Omgevingswet bij aan het bereiken van de verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht, namelijk door de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht te vergroten en een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving te bevorderen.
De regeling voor landinrichting bevat een aantal specifieke instrumenten die gedeputeerde staten in staat stellen om concrete maatregelen en voorzieningen te treffen ter uitvoering van het gebiedsgerichte beleid voor het landelijk gebied. Deze maatregelen en voorzieningen betreffen enerzijds de uitvoering van werkzaamheden in het gebied en anderzijds bepalen ze de rechtspositie van de eigenaren van de betrokken onroerende zaken en de overige rechthebbenden. Deze instrumenten zijn beleidsarm overgenomen uit de Wilg en technisch ingepast in de Omgevingswet.
De wettelijke regeling voor landinrichting komt voor het grootste deel in hoofdstuk 12, afdelingen 1 tot en met 6, van de Omgevingswet. Aanvullende bepalingen zijn opgenomen in hoofdstuk 3 (inrichtingsprogramma), hoofdstuk 4 (landinrichtingsactiviteiten), afdeling 13.5 (bepalingen over de kosten van landinrichting), paragraaf 16.3.9 (bepalingen over de voorbereiding van en de rechtsbescherming bij de diverse besluiten van de regeling) en afdeling 16.12 (bijzondere procedurele bepalingen over landinrichting) van de Omgevingswet. Het overgangsrecht voor landinrichting is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Aanvullingswet grondeigendom.
Het grootste deel van de regeling voor landinrichting is al via de Aanvullingswet grondeigendom opgenomen in de Omgevingswet en daarmee op het niveau van de wet in formele zin geregeld. Op een beperkt aantal onderdelen moet de regeling voor landinrichting technisch worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur. In dit aanvullingsbesluit is daarin voorzien. Aan het Bkl zijn inhoudelijke regels toegevoegd over het ruilbesluit en het besluit geldelijke regelingen. Dit aanvullingsbesluit bevat in zoverre de beleidsarme omzetting van de desbetreffende regels die in het Bilg stonden. Verder voorziet dit aanvullingsbesluit in regels over de landinrichtingsactiviteit die zijn toegevoegd aan het Bal. Hiermee zijn de procedures en besluiten van de landinrichting ingepast in het nieuwe stelsel voor het omgevingsrecht. Belangrijk uitgangspunt daarbij was dat het beschermingsniveau gelijkwaardig blijft aan de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Er hebben nauwelijks inhoudelijke wijzigingen plaatsgevonden.
De volgende paragraaf bevat een korte beschrijving van het wettelijke stelsel en de plaats die het ruilbesluit, het besluit geldelijke regelingen en de landinrichtingsactiviteit daarin innemen. Daarop volgt een beschrijving van de relevante delegatiegrondslagen in de Omgevingswet en worden de regels die met dit aanvullingsbesluit aan het Bkl en het Bal zijn toegevoegd, toegelicht. Dit hoofdstuk wordt besloten met een overzicht van wijzigingen en effecten ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De regeling voor landinrichting strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied in overeenstemming met de functies die in een omgevingsplan aan de betrokken locaties zijn toegedeeld.43 Met toegedeelde functies worden bedoeld de functies die een locatie vervult en die kunnen worden afgeleid uit het samenstel van de op de locatie geldende regels. Landinrichting wordt gebruikt om doelen op het gebied van landbouw, natuur, landschap, waterbeheer en recreatie te bereiken. Om het gebiedsgerichte beleid te kunnen verwezenlijken, maakt de Omgevingswet het mogelijk maatregelen en voorzieningen te treffen zoals het verrichten van werkzaamheden, de toedeling van de eigendom, het beheer en het onderhoud van voorzieningen van openbaar nut en het onttrekken van wegen aan de openbaarheid of het aanwijzen van wegen als openbare weg. Als gedeputeerde staten besluiten over te gaan tot landinrichting stellen zij een inrichtingsprogramma vast.44 Het inrichtingsprogramma bevat het beleid en de maatregelen en voorzieningen die voorzien zijn voor de landinrichting.45
Tegelijk met het inrichtingsprogramma kunnen gedeputeerde staten een inrichtingsbesluit vaststellen.46 Het inrichtingsbesluit bevat de inrichtingsmaatregelen en voorzieningen die burgers, bedrijven en andere overheden juridisch binden.47
Herverkaveling is een van de maatregelen die in een inrichtingsbesluit kunnen worden opgenomen.48 Als herverkaveling deel uitmaakt van de landinrichting, bevat het inrichtingsbesluit een verbeelding waarop de begrenzing van het herverkavelingsblok zo nauwkeurig mogelijk is aangegeven. Voor eigenaren die onroerende zaken binnen een herverkavelingsblok hebben, betekent herverkaveling dat de hun toebehorende onroerende zaken worden samengevoegd, herverdeeld in nieuwe kavels en in de nieuwe eigendomsverhoudingen worden toegewezen aan de eigenaren.49 Gedeputeerde staten stellen voor ieder herverkavelingsblok een ruilbesluit vast.50 Het ruilbesluit bevat een lijst van rechthebbenden en bepalingen over kavels en rechten.51 Op de lijst van rechthebbenden staan voor de onroerende zaken die liggen binnen het herverkavelingsblok de eigenaren en beperkt gerechtigden vermeld.52 In de bepalingen over kavels en rechten in het ruilbesluit staan onder meer de voorgenomen kavelindeling en welke rechten de eigenaren en beperkt gerechtigden na de herverkaveling krijgen toegewezen, en welke pachtverhoudingen blijven bestaan of nieuw worden gevestigd.53 Iedere eigenaar heeft bij de herverkaveling aanspraak op de verkrijging van een recht van dezelfde aard als het recht dat hij had voor de herverkaveling.54 Hetzelfde geldt voor de pachters in het gebied.55 Op de aanspraak op toewijzing van een vergelijkbare oppervlakte kan bij de herverkaveling een korting worden toegepast wanneer binnen het herverkavelingsblok behoefte bestaat aan gronden voor de totstandbrenging van voorzieningen van openbaar nut.56 De financiële afwikkeling van herverkaveling vindt per herverkavelingsblok plaats in het besluit geldelijke regelingen.57 Dat besluit omvat voor de betrokken eigenaren onder meer de geldelijke verrekening van verschillen in oppervlakte, hoedanigheid of gebruiksmogelijkheden tussen de ingebrachte kavels en de toegewezen kavels.58
Voor een goede uitvoering van landinrichting is het van belang dat in het in te richten gebied geen activiteiten worden verricht die de uitvoering van het inrichtingsprogramma kunnen belemmeren. Te denken valt bijvoorbeeld aan het bouwen van opstallen, grondwerkzaamheden zoals ontgronden of draineren en het planten van bomen terwijl dat niet binnen de bedrijfsvoering past.
Dit hoofdstuk gaat in op de uitwerking van de volgende delegatiegrondslagen in de Omgevingswet:
• De bepalingen over kavels en rechten in ruilbesluiten (artikel 12.24, vierde lid, in samenhang met het eerste lid).
• De inhoudelijke en procedurele eisen voor de besluiten geldelijke regelingen en de bepaling van de agrarische verkeerswaarde (artikel 12.37, derde lid, in samenhang met het eerste en tweede lid).
• De regels over landinrichtingsactiviteiten die gevolgen voor de uitvoering van een inrichtingsprogramma kunnen hebben (artikel 4.3).
De regels over de bepalingen over kavels en rechten in ruilbesluiten zijn uitgewerkt in artikelen die als paragraaf 10.1.2 deel uitmaken van het Bkl. Deze regels zijn toegelicht in paragraaf 4.3 van deze nota van toelichting. Daarbij is ingegaan op het bepalen van de agrarische verkeerswaarde.
De regels over de besluiten geldelijke regelingen zijn uitgewerkt in artikelen die als paragraaf 10.1.3 eveneens zijn toegevoegd aan het Bkl. Deze regels zijn toegelicht in paragraaf 4.4 van deze nota van toelichting.
De regels over landinrichtingsactiviteiten die gevolgen kunnen hebben voor de uitvoering van een inrichtingsprogramma, zijn uitgewerkt in hoofdstuk 12 Bal. Deze regels zijn toegelicht in paragraaf 4.5 van deze nota van toelichting.
De overige bepalingen in het Bilg en wat daarmee gebeurt, komen aan de orde in paragraaf 4.6 van deze nota van toelichting.
Paragraaf 4.7 van deze nota van toelichting bevat een samenvatting van de wijzigingen ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving.
Het eerste onderdeel van de herverkavelingsprocedure waarover met dit aanvullingsbesluit regels in het Bkl zijn opgenomen, betreft het ruilbesluit waarin gedeputeerde staten de bepalingen over kavels en rechten opnemen. In het ruilbesluit staat onder meer welke rechten rechthebbenden na de herverkaveling krijgen toegewezen en welke pachtverhoudingen blijven bestaan of nieuw worden gevestigd. Deze regels zijn de beleidsarme voortzetting van de regels hierover uit het Bilg, die in de praktijk goed blijken te werken. In het ruilbesluit worden de bestaande eigendomsrechten en andere zakelijke en gebruiksrechten vastgesteld en opnieuw verdeeld.
Kort weergegeven bevat het ruilbesluit:
• een lijst van rechthebbenden;
• bepalingen over kavels en rechten.
De lijst van rechthebbenden vermeldt voor alle percelen binnen het herverkavelingsblok, zoals dat in het inrichtingsbesluit is opgenomen, zo volledig mogelijk alle rechthebbenden en de aard en de omvang van het door hen ingebrachte recht. De lijst van rechthebbenden wordt opgemaakt aan de hand van de kadastrale gegevens en de openbare registers.
De bepalingen over kavels en rechten worden gesteld in het belang van een doelmatige herverkaveling en hebben betrekking op de voorgenomen nieuwe kavelindeling59 en op de toewijzing van rechten op kavels aan eigenaren (de uitruilbaarheid).60 Onroerende zaken kunnen worden geruild als ze geschikt zijn om aan een andere eigenaar te worden toegewezen. Dan zijn ze «uitruilbaar». Alleen gronden die binnen het herverkavelingsblok liggen, kunnen worden toegewezen. Bij de toewijzing spelen naast agrarische belangen ook maatschappelijke behoeften op het terrein van natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur een rol. Daarnaast stellen gedeputeerde staten de begrenzing van de openbare wegen of waterstaatswerken, gebieden, elementen en andere voorzieningen van openbaar nut vast61 en de toewijzing hiervan aan de nieuwe rechthebbenden en nemen zij in het ruilbesluit de gegevens op die zijn opgenomen in de kadastrale registratie, de openbare registers en de pachtregistratie.62 Verder voorziet het ruilbesluit in de regeling, opheffing of vestiging van beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die voor de kavels binnen het herverkavelingsblok bestaan63. Ook nemen gedeputeerde staten in het ruilbesluit bepalingen op over de ingebruikneming van de kavels.64
Op grond van de Omgevingswet kunnen over al deze onderwerpen regels worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur. De Omgevingswet bevat zelf de belangrijkste regel over de toewijzing van rechten op kavels aan eigenaren. Deze houdt in dat aan een eigenaar gronden van een gelijke hoedanigheid en met gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden wordt toegewezen als die hij in de herverkaveling heeft ingebracht.65 Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als het belang van de landinrichting zich verzet tegen de toewijzing van gronden van een gelijke hoedanigheid en met gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden. In de praktijk blijkt het toewijzen van een recht op gronden van een gelijke hoedanigheid of met gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden niet altijd haalbaar. Als een eigenaar een recht op gronden van een andere oppervlakte, hoedanigheid en gebruiksmogelijkheden krijgt toegewezen dan hij heeft ingebracht, wordt het verschil in oppervlakte, hoedanigheid of gebruiksmogelijkheden met de eigenaar financieel verrekend in het besluit geldelijke regelingen.66 Over de gelijke hoedanigheid en gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden van gronden worden bij ministeriële regeling regels gesteld.67 Hierin zal worden voorzien in de Aanvullingsregeling grondeigendom Omgevingswet.
In de Omgevingswet is daarnaast een specifieke uitzondering opgenomen op het uitgangspunt dat aan een eigenaar gronden van een gelijke hoedanigheid en met gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden worden toegewezen. Die was opgenomen in artikel 3 Bilg: een eigenaar kan een algehele vergoeding in geld ontvangen als de oppervlakte van zijn in een herverkavelingsblok liggende zaken zo gering is dat toewijzing van oppervlakte van onroerende zaken zou leiden tot de vorming van een niet behoorlijk te exploiteren kavel en de eigenaar geen redelijk belang heeft bij de verkrijging van de onroerende zaken.68 Dit aanvullingsbesluit voorziet dus niet meer in deze uitzondering.
Dit aanvullingsbesluit bevat wel regels die samenhangen met een tweede wettelijke uitzondering op het uitgangspunt dat een eigenaar gronden toegewezen krijgt van een gelijke oppervlakte als die de rechthebbende heeft ingebracht, het gaat dan om de zogenaamde korting.69 Deze korting kan worden toegepast wanneer binnen het herverkavelingsblok behoefte bestaat aan gronden voor de totstandbrenging van voorzieningen van openbaar nut, zoals infrastructuur. Met dit aanvullingsbesluit is in het Bkl het voorschrift opgenomen dat het percentage waarmee de totale oppervlakte van alle in het herverkavelingsblok opgenomen gronden is verminderd door gedeputeerde staten wordt vermeld in het ruilbesluit.70
De grootste categorie regels over kavels en rechten betreft de uitruilbaarheid van gronden. Herverkaveling zal doorgaans zo effectief en efficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden als er zo min mogelijk beperkingen aan de uitruilbaarheid van gronden worden gesteld. Gronden zijn dan ook in beginsel uitruilbaar. Dit was al zo en dit blijft zo.
Voor gronden waarover zonder nadere regels onduidelijkheid zou kunnen bestaan over de uitruilbaarheid, maakt dit aanvullingsbesluit duidelijk in hoeverre ze uitruilbaar zijn. Dit betreft wegen die aan het openbaar verkeer volgens het inrichtingsbesluit worden onttrokken en waterlopen waarvan het openbare gebruik volgens het inrichtingsbesluit komt te vervallen.71
De uitruil van gronden mag niet tot onevenredige uitkomsten leiden voor eigenaren of gebruikers. Daarom zijn met dit aanvullingsbesluit in het Bkl beperkingen opgenomen voor de uitruilbaarheid van sommige categorieën gronden. Deze beperkingen betreffen onder meer de uitruilbaarheid van waterlopen, plassen en houtopstanden van bepaalde breedtes of oppervlaktes.72 De gebruiksmogelijkheden van kavels met omvangrijke waterlopen, plassen en houtopstanden zijn door de specifieke kenmerken daarvan uiterst beperkt. Tegenover het afstaan van dergelijke kavels staat daarom geen recht op toewijzing in oppervlakte. Voor waterlopen, plassen en houtopstanden met een kleinere oppervlakte is bepaald dat zij als aangrenzende gronden uitruilbaar zijn.73 De gebruiksmogelijkheden van deze gronden staan er niet aan in de weg dat tegenover de toewijzing van deze gronden inbreng van gronden staat of omgekeerd. Gedeputeerde staten hebben overigens ruimte om af te wijken van de hiervoor genoemde beperkingen, als dat nodig is in het belang van een doelmatige herverkaveling vanwege de specifieke kenmerken van het desbetreffende herverkavelingsblok.74
Een bijzondere voorziening geldt voor wegen die een openbaar karakter hebben. Deze laten geen enkel alternatief gebruik toe. Zij leveren als zodanig voor de eigenaar niets exclusiefs op in termen van bijvoorbeeld landbouwproductie, natuur, landschappelijke waarde of recreatieve waarde. Wegen zijn dan ook geheel uitruilbaar tegen een «nihil inbreng» van oppervlakte.75 Dat houdt in dat er tegenover de toewijzing van een weg geen inbreng van gronden hoeft te staan. De waarde ervan wordt verrekend in het besluit geldelijke regelingen.
Verder zijn – eveneens ter voorkoming van onevenredige benadeling van eigenaren – enkele andere categorieën gronden van uitruilbaarheid uitgesloten. Dit betreft gronden waarvan het gebruik wordt beperkt door bodemverontreiniging of waarvan over de toekomstige waarde onduidelijkheid bestaat in verband met bodemverontreiniging.76
Als sluitstuk van de regels over de uitruilbaarheid geldt dat gronden die vanwege hun hoedanigheid, gebruiksfunctie of bodemgeschiktheid dusdanige gebruiksbeperkingen kennen dat deze niet geschikt zijn om uit te ruilen, niet kunnen worden betrokken in een herverkaveling.77 Het gaat om gronden waarvan op voorhand duidelijk is dat deze qua hoedanigheid en gebruiksmogelijkheden zeer afwijken van de hoedanigheid en gebruiksmogelijkheden van de gronden van andere eigenaren in het herverkavelingsblok. Gronden die zich dus niet lenen voor het vervullen van de aanspraak die iedere eigenaar in beginsel heeft op verkrijging van een recht op onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en met gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden als door hem is ingebracht.78 Te denken valt bijvoorbeeld aan gronden met een uitzonderlijk slechte cultuurtoestand, gronden met een zeer oneffen maaiveld of gronden waarop een spoorweg ligt.
Tot slot wordt erop gewezen dat met dit aanvullingsbesluit in het Bkl ook specifieke bepalingen zijn opgenomen over de uitruil van gronden in gebieden die zijn aangewezen voor subsidieverlening voor natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer. Om natuurbeheer te stimuleren, worden gronden waarop nog geen natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer wordt gevoerd bij voorkeur geruild met gronden waarvoor al een natuurfunctie is verzekerd of met gronden van een eigenaar die aan natuurbeheer wil gaan doen. Voor gronden in de betrokken gebieden waarop een dergelijk beheer al wordt gevoerd, wordt verzekerd dat die alleen worden uitgeruild met gronden waarvoor dat ook geldt, zodat geen afbreuk aan de natuurdoelstellingen wordt gedaan.79
Gedeputeerde staten stellen in het ruilbesluit ook de begrenzing van de eigendom van de openbare wegen of waterstaatswerken, gebieden, elementen en andere voorzieningen van openbaar nut vast.80 Daarbij kunnen zij op grond van het Bkl, zoals gewijzigd door dit aanvullingsbesluit, de begrenzing van naastgelegen percelen wijzigen, ook als zich daarop een gebouw bevindt. Ter bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers is in het Bkl bepaald dat de aanpassing van de perceelsgrens niet mag leiden tot een onevenredige gebruiksbeperking van het gebouw.81 Dit inhoudelijke criterium vervangt de verplichting in artikel 6 Bilg tot overleg met eigenaren en gebruikers bij het aanpassen van de grens van een perceel waarop zich een gebouw bevindt bij toedeling van een naastgelegen perceel. Met deze regel is in het Bkl expliciet gemaakt wat altijd al de strekking van artikel 6 Bilg was.82 De Omgevingswet is gebaseerd op het vertrouwen dat de verschillende bestuursorganen hun taken en bevoegdheden op een goede wijze uitoefenen en zo nodig – in gevallen als deze – eigenaren en gebruikers betrekken bij voorgenomen besluiten. Ook de in artikel 3:4 Awb neergelegde verplichting tot een afweging van de rechtstreeks betrokken belangen brengt dat met zich en dat hoeft dus niet expliciet bepaald te worden. Met de formulering van het inhoudelijke criterium voor de grensaanpassing is direct invulling gegeven aan het tweede deel van artikel 3:4 Awb, dat bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Met het oog op een doelmatig gebruik van kavels is voor de toewijzing van rechten op kavels in het Bkl een rangorde opgenomen, waarbij toewijzing gericht op kavelconcentratie voorrang heeft op toewijzing op basis van afstandsverkorting.83 Een doelmatige toewijzing van pachtrechten kan leiden tot de splitsing van de gronden van één eigenaar. Een grote mate van versnippering van het eigendom van één eigenaar is niet wenselijk, omdat daarmee zijn vermogenspositie kan worden aangetast. Daarom vindt een samenvoeging van kavels in verband met de toewijzing van pachtrechten niet plaats als die voor de eigenaar leidt tot een onevenredige versnippering van zijn eigendom.84 Bij toewijzing van gronden in de nabijheid van gebouwen mag de grens van de kavels niet worden aangepast als dat voor de eigenaar of gebruiker zou leiden tot een onevenredige gebruiksbeperking van het gebouw.85 Dit inhoudelijke criterium vervangt de verplichting in artikel 17 Bilg om de grens van een huis- of bedrijfskavel bij toedeling slechts na overeenstemming met de eigenaar en na overleg met de gebruikers aan te passen. Hieraan liggen dezelfde overwegingen ten grondslag als hiervoor aangegeven voor de toedeling van aangrenzende percelen die gepaard gaat met aanpassing van de begrenzing van een perceel waarop zich gebouwen bevinden.86
Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, zoals het eigendomsrecht van een onroerende zaak.87 Waar in het kader van de herverkaveling een doelmatige inrichting van het gebied in het licht van de gebruiksmogelijkheden van gronden wordt beoogd, zijn ook de op de gronden rustende beperkte rechten uiteraard een belangrijke factor voor het welslagen van het herverkavelingsproject. Gedeputeerde staten betrekken deze beperkte rechten op grond van artikel 12.24, eerste lid, onder e, van de Omgevingswet dan ook in het ruilbesluit. Met dit aanvullingsbesluit is in het Bkl geregeld dat oude zakelijke rechten in het ruilbesluit worden gehandhaafd als het belang van de landinrichting zich daartegen niet verzet.88 Uit de Aanvullingswet grondeigendom volgt dat ze kunnen worden opgeheven door compensatie in geld of gronden.89
Erfdienstbaarheden zijn beperkte gebruiksrechten die in het verleden vaak zijn gevestigd omdat sprake was van een niet-optimale verkaveling. Het gevolg daarvan kan bijvoorbeeld zijn dat de toegang tot een perceel uitsluitend via het perceel van een andere eigenaar kan plaatsvinden, of dat afwatering moet plaatsvinden via het perceel van een andere eigenaar, waarin dan door een erfdienstbaarheid wordt voorzien. Gedeputeerde staten handhaven of vestigen erfdienstbaarheden als niet door herverkaveling of uitvoering van inrichtingswerken aan de behoefte waarin deze rechten voorzien, kan worden tegemoetgekomen.90
In het ruilbesluit regelen gedeputeerde staten ook de ingebruikneming van de kavels. In het Bkl is met dit aanvullingsbesluit de regel gesteld dat een doelmatige uitvoering van werken en het doelmatig gebruik van de kavels vooropstaan bij de bepalingen over ingebruikneming van kavels.91 In veel gevallen zullen er nog werken uitgevoerd moeten worden om de gronden geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Het ruilbesluit kan voorzien in gefaseerde ingebruikneming van de gronden als dat bijdraagt aan een efficiënte uitvoering van werken. De mogelijkheid om te voorzien in gefaseerde ingebruikneming van de gronden is verankerd in de Omgevingswet.92 Als gedeputeerde staten besluiten van deze mogelijkheid gebruik te maken, worden de betreffende kavels na de vaststelling van het ruilbesluit in beginsel aan de toekomstige eigenaren in gebruik gegeven, vooruitlopend op de eigendomsovergang. Met het oog op een evenwichtige verdeling van de tijdelijke gebruiksmogelijkheden binnen het herverkavelingsblok, of om onevenredig nadeel voor anderen te voorkomen, kan het nodig zijn om een uitzondering te maken op die hoofdregel door kavels in gebruik te geven aan een ander dan de toekomstige eigenaar. Het Bkl maakt dit mogelijk.93
De tweede groep regels over herverkaveling die met dit aanvullingsbesluit in het Bkl zijn opgenomen, gaat over het besluit geldelijke regelingen. De laatste fase van herverkaveling is de fase van de geldelijke verrekening, waarvoor door gedeputeerde staten een besluit geldelijke regelingen wordt genomen. In het besluit geldelijke regelingen regelen gedeputeerde staten de financiële gevolgen van de herverkaveling per herverkavelingsblok. De regels over het besluit geldelijke regelingen vormen een beleidsarme voortzetting van de regels hierover uit het Bilg. Die blijken volgens de evaluatie van de Wilg in de praktijk goed te werken.
Kort weergegeven bevat het besluit geldelijke regelingen:
• de waardeveranderingen van de onroerende zaken als gevolg van het inrichten per eigenaar en de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van artikel 13.9, tweede lid, van de Omgevingswet94 voortvloeiende kosten voor iedere eigenaar;
• de geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaar bij overgang van onroerende zaken;
• de geldelijke verrekening voor de eigenaren als gevolg van overige onderdelen van de landinrichting;
• de geldelijke verrekening voor de pachters.95
De regels hierover in het Bkl zijn beleidsarm overgenomen uit het Bilg, om daarmee het instrument passend te maken binnen het nieuwe stelsel voor het omgevingsrecht, met behoud van het beschermingsniveau. Daarvoor zijn geen inhoudelijke wijzigingen nodig.
In het inrichtingsproces stellen gedeputeerde staten een besluit geldelijke regelingen vast na het onherroepelijk worden van het ruilbesluit.96 De Omgevingswet biedt de mogelijkheid het ontwerpruilbesluit en het ontwerpbesluit geldelijke regelingen op hetzelfde moment ter inzage te leggen.97 Als zienswijzen naar voren worden gebracht over het ontwerpruilbesluit, dan wordt een besluit geldelijke regelingen pas vastgesteld nadat het ruilbesluit onherroepelijk is geworden.98
In het Bkl is geregeld dat gedeputeerde staten in het besluit geldelijke regelingen de hoogte van de door de individuele eigenaren te betalen of te ontvangen bijdrage bepalen.99 Onder omstandigheden kunnen eigenaren een algehele vergoeding in geld ontvangen voor de gronden die zij in de herverkaveling hebben ingebracht.100 Verder is in de Omgevingswet bepaald dat het verschil in oppervlakte, hoedanigheid of gebruiksmogelijkheden tussen de ingebrachte en de toegedeelde kavels met de eigenaren in geld wordt verrekend.101
Met het oog op de bedoelde algehele vergoeding in geld en de verrekening in geld moeten gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde van de percelen bepalen.102 Het Bkl regelt daarvoor dat de agrarische verkeerswaarde van gronden wordt bepaald op basis van het prijsniveau van de landbouwgronden die in het herverkavelingsbok in het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit zijn verkocht.103
Op grond van de Omgevingswet moeten gedeputeerde staten de waardeverandering die het inrichten voor de onroerende zaken meebrengt en de geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaren bij de overgang van onroerende zaken schatten.104 Daarvoor is in dit aanvullingsbesluit geregeld dat de toestand van de gronden wordt bepaald aan de hand van een of meer factoren die bedoeld zijn in artikel 10.18, tweede lid, onder a en b, Bkl (de zogenoemde objectieve factoren) en een of meer van de in dat lid, onder c tot en met g, bedoelde factoren (de zogenoemde subjectieve factoren).105 De objectieve factoren hebben betrekking op de ontsluiting van huiskavels, landbouwbedrijfskavels of veldkavels en de waterhuishoudkundige toestand van kavels. De subjectieve factoren hebben betrekking op de kwaliteit van een toegewezen kavel in relatie tot andere kavels die aan dezelfde persoon zijn toegewezen en betreffen de ruimtelijke structuur van de kavels. Uitsluitend aan de hand van deze objectieve en subjectieve factoren kunnen de verschillen tussen inbreng en toewijzing worden bepaald en op geld worden gewaardeerd. Dit maakt het mogelijk om voor elke eigenaar het voordeel van de herverkaveling naar de mate van het nut te berekenen.
Verder regelt het Bkl, zoals gewijzigd door dit aanvullingsbesluit, dat gedeputeerde staten in het besluit geldelijke regelingen alle vergoedingen en te verrekenen objecten bij de verrekenposten opnemen die verband houden met de overgang van allerlei bijkomende zaken van de oude naar de nieuwe eigenaren.106 Dit geldt bijvoorbeeld voor de waarde van gebouwen, werken, beplantingen en houtopstanden, voor de vestiging van beperkte rechten en voor de regeling of opheffing van beperkte rechten, huren en lasten. Of deze posten zich voordoen en hoe ze in voorkomend geval gewaardeerd moeten worden, hangt nauw samen met de te ruilen onroerende zaken. Ook vindt verrekening plaats van waardevermeerderingen die eigenaren en gebruiksgerechtigden na de terinzagelegging van het inrichtingsprogramma hebben aangebracht op hun onroerende zaken. Voorwaarde voor deze verrekening is dat gedeputeerde staten met betrekking tot de betrokken landinrichtingsactiviteit een maatwerkvoorschrift hebben gesteld107 en op die wijze met de wijzigingen hebben ingestemd. Met het stellen van een maatwerkvoorschrift wordt beoogd te voorkomen dat door het aanbrengen van waardevermeerderingen op onroerende zaken een doelmatige herverkaveling wordt gefrustreerd en de financiële gevolgen van de herverkaveling voor de gezamenlijke eigenaren negatief zouden worden beïnvloed.
Als een eigenaar in plaats van nieuwe kavels een algehele vergoeding in geld toegewezen krijgt, wordt deze in de verrekening opgenomen.
Voor de pachter bevat het besluit geldelijke regelingen de geldelijke verrekening als gevolg van een algehele vergoeding in geld.
Geregeld is dat gedeputeerde staten voor de vaststelling van de verschillende verrekenposten verschillende tijdstippen moeten gebruiken.108 De zogenoemde peiltijdstippen hebben betrekking op het tijdstip tot wanneer zich met betrekking tot een onroerende zaak wijzigingen kunnen voordoen die van invloed zijn op de waardering van de onderscheiden verrekenposten. Gedeputeerde staten waarderen de objectieve en subjectieve factoren om de bijdrage van een eigenaar in de kosten, bedoeld in artikel 13.9, vierde lid, van de Omgevingswet te berekenen. De verrekenposten moeten worden gewaardeerd op basis van de waarde in het maatschappelijk verkeer.109 Daarbij moet een verrekenpost die het gevolg is van de overgang van een zaak of een recht naar een andere eigenaar, voor de inbrengende eigenaar en de eigenaar die de zaak of het recht krijgt toegewezen op dezelfde waarde worden geschat, tenzij een andere waardering noodzakelijk is vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval.
Ook is in het Bkl geregeld dat het besluit geldelijke regelingen per eigenaar de omslag van de kosten van de herverkaveling vermeldt.110 Deze bestaan enerzijds uit het saldo van de specifiek voor zijn gronden gewaardeerde verrekenposten en anderzijds uit het aandeel van iedere eigenaar in de aan de eigenaren gezamenlijk toe te rekenen kosten. Onder die kosten worden verstaan de kosten van herverkaveling die gemaakt zijn voor het herverkavelingsblok. Op die kosten worden in mindering gebracht de kosten van herverkaveling die door een subsidie of andere overheidsbijdrage worden gedekt en de kosten van herverkaveling waarvan de betaling bij overeenkomst is verzekerd.111 De kosten die ten laste van de eigenaren gezamenlijk komen, worden naar evenredigheid omgeslagen over de eigenaren aan de hand van een verdeelsleutel.112 Deze verdeelsleutel wordt berekend door het totaal van de aan de eigenaren toe te rekenen kosten te delen door het totaal van alle geldbedragen die zijn vastgesteld aan de hand van subjectieve en objectieve factoren. Het aandeel van een afzonderlijke eigenaar in de kosten van aan de eigenaren gezamenlijk toe te rekenen kosten wordt vervolgens berekend door de uitkomst van de deling te vermenigvuldigen met de aan een afzonderlijke eigenaar wegens de objectieve en subjectieve factoren toegerekende bedragen.
Op grond van artikel 4.3, eerste lid, onder j, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd bij de Aanvullingswet grondeigendom, is met dit aanvullingsbesluit het in het Bal gereserveerde hoofdstuk 12 ingevuld met bepalingen over activiteiten die landinrichting betreffen (de «landinrichtingsactiviteit»). Landinrichtingsactiviteiten zijn activiteiten die feitelijk of financieel gevolgen hebben of kunnen hebben voor de uitvoering van een inrichtingsprogramma.113 In het inrichtingsprogramma wordt het gewenste eindbeeld van de landinrichting geschetst en worden de concrete, feitelijke handelingen die zullen worden uitgevoerd, omschreven. Voor een goede uitvoering van de landinrichting is het van belang dat in het in te richten gebied geen activiteiten worden verricht die de uitvoering van het inrichtingsprogramma kunnen belemmeren. Te denken valt bijvoorbeeld aan het bouwen van opstallen, grondwerkzaamheden, zoals ontgronden of draineren, en het planten van bomen terwijl dat niet binnen de bestaande bedrijfsvoering past.
Met hoofdstuk 12 Bal en artikel 12.40 van de Omgevingswet, zoals de gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom, is de strekking van artikel 35 Wilg opgenomen in het nieuwe stelsel. Zoals in de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom is uiteengezet, sluit deze omzetting van artikel 35 Wilg in algemene regels aan bij de stelselbreed gemaakte keuze dat het Rijk waar mogelijk met algemene regels werkt in plaats van met toestemmingsstelsels, wanneer het uit het oogpunt van de bescherming van de fysieke leefomgeving gewenst is om nationaal regels over bepaalde activiteiten te stellen.114
De regels in het Bal bevatten zowel algemene regels als mogelijkheden om daarvan af te wijken. De specifieke zorgplicht en de regels over de waardeverandering in de afdeling met inhoudelijke regels verschillen evenwel van de instrumenten zoals die golden onder de Wilg en worden hieronder nader toegelicht.
Dit aanvullingsbesluit introduceert voor de doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma115 een specifieke zorgplicht. Specifieke zorgplichten in het Bal geven voor een bepaalde activiteit het doel aan dat moet worden bereikt, zonder daarbij voor te schrijven met welke specifieke middelen dat doel moet worden bereikt, en zonder dat doel in kwantificeerbare termen te omschrijven. Voor een toelichting op de instrumenten specifieke zorgplicht, maatwerkregels en maatwerkvoorschriften wordt verwezen naar het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.116
Voor de landinrichtingsactiviteit bepaalt de zorgplicht in het Bal dat nadelige gevolgen voor de doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma zoveel mogelijk voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt moeten worden. Deze verplichting geldt vanaf het moment dat het ontwerp-inrichtingsprogramma ter inzage wordt gelegd. De specifieke zorgplicht strekt er bovendien in ieder geval toe dat de doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma niet ernstig wordt belemmerd. Wat deze zorgplicht in individuele gevallen inhoudt, is afhankelijk van de inhoud van het inrichtingsprogramma. Een handeling kan op het ene perceel het uitvoeren van het inrichtingsprogramma belemmeren, terwijl diezelfde handeling op een ander perceel onder de normale bedrijfsvoering kan vallen en dan geen belemmering voor het uitvoeren van het inrichtingsprogramma vormt.
De specifieke zorgplicht past bij het uitgangspunt van vertrouwen, dat centraal is gesteld in de stelselherziening van de Omgevingswet. Bij dit vertrouwen borgen de beginselen van behoorlijk bestuur dat het bevoegd gezag op zorgvuldige wijze omgaat met de specifieke zorgplicht, zoals door het verbod op willekeurige uitoefening van de bevoegdheid en het beginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen. Bovendien vereist artikel 4.5 van de Omgevingswet dat het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift stelt met hetzelfde oogmerk als geldt voor het stellen van de algemene regels waarop het maatwerkvoorschrift ziet, in dit geval «met het oog op een doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma». Voor de initiatiefnemer moet redelijkerwijs te voorzien zijn wat de specifieke zorgplicht in een concreet geval inhoudt. Is dat niet het geval, dan is het stellen van een maatwerkvoorschrift de aangewezen weg.
De specifieke zorgplicht gaat niet zo ver dat daaronder ook het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen valt die in redelijkheid voor degene die de activiteit verricht niet te voorzien zijn. In dergelijke situaties zal het bevoegd gezag eerst moeten concretiseren dat maatregelen nodig zijn. Deze concretisering kan de vorm hebben van het stellen van een maatwerkvoorschrift.
De specifieke zorgplicht in het Bal komt in de plaats van artikel 35, eerste lid, Wilg. Die bepaling bevatte een verbod om de verwezenlijking van een inrichtingsplan ernstig te belemmeren. Van dat verbod kon op grond van artikel 35, eerste lid, Wilg een ontheffing worden verleend. Het Bal kent dat instrument niet; om algemene regels in te vullen of om daarvan af te wijken kan onder de Omgevingswet en het Bal gebruik worden gemaakt van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften. Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift moet binnen de systematiek van het Bal altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven.117 De mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing uit het oude recht is in het Bal dus vervangen door een algemene regel met de mogelijkheid van maatwerk. Voor de uitvoeringspraktijk van de landinrichting brengt deze wijziging geen wezenlijke veranderingen mee. Onder de Wilg fungeerde de verbodsbepaling namelijk al als een aanleiding voor overleg tussen het bevoegd gezag en de betrokken eigenaren of gebruikers om tot een oplossing te komen die enerzijds tegemoetkwam aan de wensen en behoeften van de eigenaren of gebruikers en anderzijds aan het belang van een onbelemmerde uitvoering van het inrichtingsplan. Als het bevoegd gezag en betrokkenen zo’n concrete oplossing hadden gevonden, zoals het tijdelijk in gebruik geven van gronden,118 werd aan de formele toepassing van het ontheffingsinstrument in de vorm van een beslissing op een daartoe strekkende aanvraag niet toegekomen. Deze uitvoeringspraktijk sluit goed aan bij de systematiek van het Bal en kan onder het Bal ongewijzigd worden voortgezet.
Dit aanvullingsbesluit maakt het, zoals hiervoor aangegeven, mogelijk om de specifieke zorgplicht voor landinrichtingsactiviteiten nader in te vullen met maatwerkvoorschriften.119 Hierbij zijn de hoofdkeuzes gevolgd die in het Bal over maatwerkvoorschriften zijn gemaakt.120
Maatwerkvoorschriften zijn beschikkingen, gesteld over een concrete landinrichtingsactiviteit. Ze kunnen ambtshalve door gedeputeerde staten worden gesteld naar aanleiding van toezicht, of op verzoek, zowel van degene die de activiteit verricht als van een derde. Ze zijn gericht tot degene die de activiteit verricht, dus een bepaald persoon of een bepaald bedrijf. Als gedeputeerde staten een maatwerkvoorschrift stellen over een landinrichtingsactiviteit, kan deze doorgang vinden met inachtneming van dat voorschrift.
In het Bal, zoals gewijzigd door dit aanvullingsbesluit, is verder bepaald dat de waarde van een onroerende zaak die in een herverkavelingsblok ligt, niet mag worden veranderd door een eigenaar of gebruiksgerechtigde van die zaak.121 Bij een dergelijke verandering kan gedacht worden aan het aanbrengen van een beregeningsinstallatie op de onroerende zaak of het inplanten van de onroerende zaak met bomen.
De verplichting geldt vanaf het moment waarop het inrichtingsprogramma is bekendgemaakt. Het bevoegd gezag kan, met in achtneming van het oogmerk voor de landinrichtingsactiviteit, besluiten om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van deze algemene regel.122 Daarmee is geborgd dat gedeputeerde staten kunnen afwijken als omstandigheden in individuele gevallen dat nodig maken. In een maatwerkvoorschrift kunnen desgewenst aanvullende voorschriften worden opgenomen, zoals de voorwaarden waaraan bij het afwijken van deze algemene regel moet worden voldaan. Voor een toelichting op het instrument maatwerkvoorschriften wordt verwezen naar het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.123
Artikel 12.7 Bal in combinatie met de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften vormt de omzetting van artikel 35, tweede lid, Wilg. Dit lid gebood de eigenaren of gebruiksgerechtigden van een tot een herverkavelingsblok behorende onroerende zaak om de waarde van die onroerende zaak gelijk te houden. Om de waarde te behouden moest de eigenaar of gebruiksgerechtigde zich onthouden van handelingen die de waarde kunnen beïnvloeden. Ook mocht hij geen handelingen achterwege laten die door een normale bedrijfsvoering werden geëist, voor zover die een waardeveranderend effect zullen hebben.
Van de verplichting om de waarde van de onroerende zaak onveranderd te houden kon op grond van artikel 35, tweede lid, Wilg ontheffing worden verleend. Deze ontheffingsmogelijkheid was relevant voor de verrekening van waardevermeerderingen in het kader van de lijst der geldelijke regelingen. In het Bal is deze ontheffing, zoals hierboven toegelicht, vervangen door de bevoegdheid om een maatwerkvoorschrift te stellen. Dit maatwerkvoorschrift is het aanknopingspunt voor een daaropvolgend besluit over de verrekening van waardevermeerdering van de onroerende zaak in het besluit geldelijke regelingen. Dit is geregeld in artikel 12.40 van de Omgevingswet, dat daarmee de omzetting behelst van artikel 35, derde lid, Wilg. Verdere uitwerking in het Bal is niet nodig.
In de voorgaande paragrafen is beschreven hoe de inhoud van het Bilg is omgezet naar het Bal en het Bkl. De regels zijn gemoderniseerd en ingepast in het nieuwe stelsel voor het omgevingsrecht. Dit maakt de regels inzichtelijker en toegankelijker, met behoud van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Deze omzetting en modernisering zorgt ervoor dat een deel van de bepalingen uit het Bilg om verschillende redenen niet terugkeert.
In de systematiek van de Omgevingswet is, net als in de Wilg, een belangrijk deel van de regeling voor landinrichting vormgegeven in regels op het niveau van de wet in formele zin. Dat leidt ertoe dat sommige regels niet meer op het niveau van de algemene maatregel van bestuur zijn verankerd, maar in de Omgevingswet.124 In het bijzonder zijn de nadere eisen die gesteld worden aan een kavelruilovereenkomst125 niet overgenomen in het Bal of Bkl. In de Omgevingswet is de regeling van kavelruil opgenomen126 en zijn ook de nadere eisen die gesteld worden aan een kavelruil landelijk gebied opgenomen.127
Een ander uitgangspunt van de systematiek van de Omgevingswet is dat het aantal begrippen waar mogelijk wordt beperkt en dat begrippen maar een keer worden gedefinieerd. Zo worden de begrippen «wet» en «gebouw» niet door dit aanvullingsbesluit in een van de algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet opgenomen, omdat ze al zijn gedefinieerd in het Bkl. Aan de inhoud van de regeling voor landinrichting doet dit niets af. Regels over het vaststellen door gedeputeerde staten van uitgangspunten ten aanzien van de kavelconcentratie, de afstand van de veldkavels tot de bedrijfskavel, het maximumaantal kavels per bedrijfstype, de grootte van de kavels of de vorm van de kavels zijn opgegaan in de gestelde regels over het vooropstellen van doelmatigheid bij de toewijzing van rechten op kavels en de gegeven rangorde bij toewijzing van kavels.128 Dit draagt bij aan een modern stelsel waarin het doel van een regel vooropstaat.
Tot slot keert een deel van de regels niet terug, omdat deze beleidsinhoudelijk verouderd zijn. Zo worden de zogenoemde «LAC-signaalwaarden»129 in de praktijk niet meer toegepast voor de beoordeling van de landbouwkundige geschiktheid van de bodem.130 De landbouwkundige geschiktheid van verontreinigde gronden wordt intussen op een andere manier beoordeeld bij herverkavelingsprocessen, waardoor de LAC-signaalwaarden niet langer nodig zijn. Dit element keert daarom niet terug in de regels over de landbouwkundige geschiktheid in het aanvullingsbesluit.131 Verder is de Reconstructiewet concentratiegebieden per 1 juli 2014 ingetrokken, waardoor verwijzingen hiernaar niet langer nodig zijn.
Samengevat zijn de volgende wijzigingen aangebracht ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving:
• De overlegverplichtingen uit het Bilg zijn vervangen door het inhoudelijke criterium dat de aanpassing van een perceelsgrens niet mag leiden tot een onevenredige gebruiksbeperking van een gebouw. Deze norm, die altijd al de achtergrond van de overlegverplichtingen vormde, past beter in het nieuwe stelsel en beschermt de belangen van eigenaren en gebruikers even goed.
• De verboden en ontheffingen uit artikel 35, eerste en tweede lid, Wilg zijn omgezet in de zorgplicht en algemene regels in het Bal en de daarbij behorende mogelijkheden voor maatwerk. Hiermee is dit instrumentarium passend gemaakt in het nieuwe stelsel, met behoud van het beschermingsniveau.
• De bepalingen uit het Bilg zijn aangepast aan de systematiek en terminologie van de Omgevingswet. Een aantal begripsomschrijvingen en een aantal inhoudelijke bepalingen of elementen daarvan uit het Bilg keren niet terug, omdat deze niet langer nodig zijn of al op andere plaatsen in het stelsel zijn gedefinieerd. Het geheel aan begrippen en bepalingen is zo geüniformeerd en vereenvoudigd.
Met de Aanvullingswet grondeigendom is de regeling voor grondexploitatie in de Omgevingswet gewijzigd tot een regeling voor kostenverhaal. Hoofdstuk 12 van de Omgevingswet is met de Aanvullingswet vervangen door afdeling 13.6. Deze nieuwe afdeling verplicht bestuursorganen om de kosten die het bestuursorgaan maakt voor aangewezen werken, werkzaamheden en maatregelen (hierna ook: de kostensoorten) te verhalen op de initiatiefnemers die aangewezen activiteiten verrichten en profijt hebben van die werken, werkzaamheden en maatregelen. Kostenverhaal op grond van het omgevingsplan kan plaatsvinden voor zover aan de criteria van profijt, proportionaliteit en toerekenbaarheid is voldaan (de zogenoemde ppt-criteria): de locatie moet profijt hebben van de werken, werkzaamheden en maatregelen, de kosten moeten toerekenbaar zijn aan de activiteiten en de kosten moeten evenredig worden omgeslagen over alle gebieden die er profijt van hebben.132 De ppt-criteria bieden houvast en voorkomen dat initiatiefnemers moeten bijdragen aan publieke investeringen die in een te ver verwijderd verband met hun initiatief staan.
Aan de verplichting tot kostenverhaal kan worden voldaan via privaatrechtelijke weg133 en via publiekrechtelijke weg. Als geen overeenkomst tot stand is gekomen, moet de publiekrechtelijke weg worden gevolgd. Het kostenverhaal moet dan worden geregeld via het omgevingsplan, een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval moeten in het omgevingsplan134 in ieder geval regels worden opgenomen over de kostenverhaalsgebieden waarvoor de verhaalbare kosten worden verhaald, de redelijkerwijs te verwachten gebiedsoverstijgende werken, werkzaamheden en maatregelen, de wijze van verdeling van de kosten, de raming van de kosten en de eindafrekening. Belangrijke uitgangspunten van de regeling voor grondexploitatie in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro)135 zoals contractsvrijheid, de hierboven genoemde ppt-criteria en de financiële haalbaarheid voor initiatiefnemers, blijven gehandhaafd.
Met afdeling 13.6 van de Omgevingswet is niet beoogd een verandering aan te brengen in de praktijk van het sluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten over kostenverhaal. De inhoud van overeenkomsten hoeft derhalve niet te voldoen aan de ppt-criteria. Wel zullen die criteria in de praktijk een zekere reflexwerking hebben op privaatrechtelijk kostenverhaal.
Tegelijk is met die wet beoogd meer flexibiliteit te bieden bij het kostenverhaal. De wet biedt zowel de mogelijkheid om de huidige praktijk van kostenverhaal bij integrale gebiedsontwikkeling voort te zetten, als een regeling voor kostenverhaal bij het organisch ontwikkelen van gebieden, waarbij er nog onzekerheden zijn over het eindbeeld en de termijn waarbinnen de activiteiten gerealiseerd worden. De keuze voor een van beide systemen is gekoppeld aan het objectieve criterium «tijdvak». Het kenmerkende onderscheid tussen de twee benaderingen zit in het vastleggen van het tempo van de ontwikkeling.136 In de praktijk zullen de te verhalen kosten bij integrale en organische gebiedsontwikkeling op een andere wijze worden berekend en verdeeld. Voor beide systemen geldt dat de daadwerkelijke afrekening plaatsvindt met de beschikking bestuursrechtelijk geldschuld die gebaseerd moet zijn op actuele ramingen van de kosten.
Het uitgangspunt is bij integrale gebiedsontwikkeling dat de gehele locatie volledig wordt ontwikkeld. De kosten van alle gronden moeten dan worden geraamd en verhaald. Dus ook de inbrengwaarde en de sloop- en saneringskosten van gronden van particuliere eigenaren, waarop aangewezen activiteiten zijn toegestaan. Zo vindt volledige verevening plaats. Bij de vaststelling van de beschikking bestuursrechtelijke geldschuld worden deze kosten vervolgens afgetrokken van de individuele bijdrage. Bij organische gebiedsontwikkeling zijn er onzekerheden over het eindbeeld, de kosten, het programma en het tempo en kiest het gemeentebestuur een faciliterende rol. Ook zullen de gemeentelijke investeringen vaak afhankelijk worden gemaakt van de voortgang van initiatieven in het gebied. Als er niets gebeurt, zal het gemeentebestuur ook geen openbare werken gaan aanleggen. Bij organische gebiedsontwikkeling zijn er meer onzekerheden waarmee rekening gehouden moet worden. Het is dan niet mogelijk – anders dan bij integrale gebiedsontwikkeling – om de kosten van alle gronden te ramen en verhalen. Daarom introduceert de Aanvullingswet grondeigendom het kostenplafond, waardoor er gewerkt kan worden met een of meer representatieve scenario’s voor de te verwachten ontwikkelingen. In het kostenplafond hoeven alleen de kosten – waaronder de inbrengwaarden – opgenomen te worden voor werken, werkzaamheden en maatregelen die nodig zijn voor het openbare gebied. Het plafond biedt flexibiliteit omdat het omgevingsplan niet aangepast hoeft te worden als de ontwikkeling van het gebied anders verloopt dan in het verwachte scenario, voor zover de daarbij horende kosten onder het kostenplafond blijven.
In het Ob zijn in afdeling 8.4 nadere regels opgenomen over de grondexploitatie in aanvulling op en ter uitwerking van de Omgevingswet. Een deel van die regels kan blijven bestaan, zoals de aanwijzing van de kostenverhaalsplichtige activiteiten (artikel 8.13) en de mogelijkheden om af te zien van kostenverhaal (artikel 8.14). Een deel moest worden herzien als gevolg van de Omgevingswet, zoals die door de Aanvullingswet grondeigendom is gewijzigd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de hiervoor al genoemde kostensoortenlijst, de regels over de ramingen van de inbrengwaarde en waardevermeerdering, de regels over de eindafrekening en de regels over woningbouwcategorieën. Een deel van de regels kan vervallen, omdat de inhoud hiervan al is vervat in de Omgevingswet, niet langer past bij de nieuwe regeling voor kostenverhaal of niet langer nodig is. Dit betreft bijvoorbeeld de regels over de macro-aftopping respectievelijk de regels over de exploitatieopzet en -bijdrage. Dit besluit voorziet in deze aanpassingen. Met de wijzigingen is bereikt dat de bepalingen beter passen bij de wettelijke regeling voor kostenverhaal die met de Aanvullingswet grondeigendom is opgenomen in de Omgevingswet. Daarmee is een bijdrage geleverd aan de verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht, namelijk een vergroting van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht en het bereiken van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving.
In de volgende paragrafen worden de delegatiegrondslagen beschreven en worden per delegatiegrondslag de wijzigingen toegelicht die met dit aanvullingsbesluit in het Ob en het Bkl zijn aangebracht.
Kostenverhaal is ook verplicht bij een projectbesluit en een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dat brengt met zich mee dat ook provincies en het Rijk137 in bepaalde gevallen kosten moeten verhalen, bijvoorbeeld de kosten voor de ontwikkeling van een regionaal bedrijventerrein door de provincie. Omwille van de leesbaarheid van dit hoofdstuk worden niet steeds de opties van kostenverhaal door de provincies en het Rijk genoemd. In plaats daarvan beschrijft deze toelichting het kostenverhaal vanuit het gezichtspunt van de gemeente bij wijziging van het omgevingsplan. Hetgeen hierna volgt geldt dus ook voor kostenverhaal door de provincies en het Rijk.
Dit hoofdstuk gaat in op de uitwerking van de volgende delegatiegrondslagen uit de Omgevingswet:
• het aanwijzen van werken, werkzaamheden en maatregelen waarvan de kosten kunnen worden verhaald, de zogenoemde kostensoorten (artikelen 13.11, eerste lid, en 13.15, derde lid);
• het aanwijzen van activiteiten waarop de kosten kunnen worden verhaald (artikel 13.11, eerste lid);
• het afzien van kostenverhaal (artikel 13.11, tweede lid);
• het bepalen van de inbrengwaarde en de raming van de waardevermeerdering (artikel 13.17, tweede lid);
• een eindafrekening op verzoek (artikel 13.20, zesde lid);
• het stellen van een instructieregel over in een omgevingsplan of projectbesluit op te nemen regels over woningbouwcategorieën (artikel 2.24);
• het aanwijzen van activiteiten waarover financiële bijdragen overeengekomen kunnen worden (artikel 13.22, eerste lid).
De nadere regels voor het kostenverhaal staan in afdeling 8.4 Ob.138 Met dit aanvullingsbesluit zijn wijzigingen aangebracht in de artikelen in die afdeling. De instructieregel over in een omgevingsplan of projectbesluit op te nemen regels over woningbouwcategorieën zijn opgenomen in een nieuw artikel in hoofdstuk 5 Bkl.
De aanwijzing van de kostensoorten is toegelicht in paragraaf 5.3 van deze nota van toelichting. De aangewezen activiteiten komen aan de orde in paragraaf 5.4. De mogelijkheden om van kostenverhaal af te zien, worden toegelicht in paragraaf 5.5. Paragraaf 5.6 gaat in op de bepaling van de inbrengwaarde en de raming van de waardevermeerdering. Paragraaf 5.7 gaat in op de eindafrekening en de tussentijdse eindafrekening. De instructieregel over in een omgevingsplan of projectbesluit op te nemen regels over woningbouwcategorieën komt aan de orde in paragraaf 5.8. In paragraaf 5.9 zijn de activiteiten opgenomen waarover financiële bijdragen overeengekomen kunnen worden. Ten slotte geeft paragraaf 5.10 een samenvatting van de wijzigingen die met dit aanvullingsbesluit worden aangebracht in de bepalingen in het Ob.
Artikel 13.11 van de Omgevingswet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgelegd welke kosten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemers van kostenverhaalsplichtige activiteiten. Artikel 8.15 Ob139 bevat hiervoor een regeling en in bijlage IV bij het Ob is een kostensoortenlijst opgenomen. Deze kostensoortenlijst bevat de kostensoorten die nodig zijn om een kostenverhaalsgebied geschikt te maken voor nieuwe ontwikkelingen, waaronder bebouwing.
Met dit aanvullingsbesluit is de kostensoortenlijst in het Ob aangepast. De belangrijkste wijzigingen zijn:
• de kostensoortenlijst is gesplitst in twee onderdelen: onderdeel A bevat de door de overheid te maken kosten en onderdeel B de door initiatiefnemer van de bouwactiviteit te maken kosten;
• aan de kostensoortenlijst zijn drie kostensoorten toegevoegd, te weten: de kosten van de aanleg van warmtenetten (voor zover die niet bekostigd kunnen worden uit gebruikerstarieven), gebouwde fietsenstallingen en ondergrondse afvalopslag;
• voor de duidelijkheid is de kostensoort «compensatie van in het gebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen» weer expliciet vermeld.
Overigens is de kostensoortenlijst toegankelijker gemaakt door de kostensoorten te plaatsen in de volgorde waarin ze in het proces van plannen, ontwikkelen en bouwen aan de orde zijn. Tevens zijn wijzigingen aangebracht in verband met de nieuwe terminologie van de Omgevingswet.
De kostensoortenlijst is gesplitst in twee onderdelen omdat de Omgevingswet, zoals die is gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom, twee vormen van kostenverhaal kent, namelijk kostenverhaal bij integrale gebiedsontwikkeling («met tijdvak») en kostenverhaal bij organische gebiedsontwikkeling («zonder tijdvak»). Onderdeel A bevat de kosten voor de kostenverhaalslocatie als geheel. Hieronder vallen niet alleen de kosten van de aanleg van openbare werken, maar bijvoorbeeld ook de kosten van het voorbereiden en vaststellen van het omgevingsplan en het daarmee verbonden onderzoek. Dit onderdeel is in alle gevallen van toepassing. Onderdeel B betreft de kosten voor het verwerven en bouw- en woonrijp maken van de kavels waarop bouwactiviteiten plaatsvinden. Deze kosten zijn alleen van toepassing bij integrale gebiedsontwikkeling. Ze worden meegenomen in de raming van de kosten die wordt opgenomen in het omgevingsplan.
Het onderscheid tussen de onderdelen A en B van de kostensoortenlijst is voorts van belang bij het berekenen van de kostenverhaalsbijdrage. Bij integrale gebiedsontwikkeling geldt dat op de kostenverhaalsbijdrage in mindering worden gebracht:140
a. de inbrengwaarde van de gronden waarop bouwactiviteiten plaatsvinden (de waarde van de gronden en de te verwijderen opstallen in de toestand voorafgaand aan de vaststelling van het omgevingsplan); en
b. de kosten die door de aanvrager van een beschikking bestuurlijke geldschuld zijn gemaakt.
Wat de inbrengwaarde betreft: de kostensoorten die tot de inbrengwaarde behoren zijn gespecificeerd door middel van een verwijzing naar onderdeel B van de kostensoortenlijst. Dit zijn in hoofdzaak dezelfde kosten als die in artikel 6.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening worden genoemd.141
Tot door de aanvrager gemaakte kosten die bij integrale gebiedsontwikkeling in mindering worden gebracht op een kostenverhaalsbijdrage, behoren ook kosten die de aanvrager van een beschikking bestuurlijke geldschuld in overleg met de overheid voor zijn rekening heeft genomen. Daarbij gelden twee voorwaarden:
1. het moet gaan om kosten die voorkomen in tabel A van de kostensoortenlijst;
2. de kosten dienen lager of gelijk te zijn aan de raming in het omgevingsplan.
Een voorbeeld van dergelijke kosten is dat een projectontwikkelaar met een gemeente afspreekt om voor de eigen gronden een ontwerp van het omgevingsplan voor te bereiden. Deze kosten kunnen vervolgens bij de vaststelling van de beschikking bestuurlijke geldschuld worden verrekend.
Bij organische gebiedsontwikkeling worden bij het berekenen van de verschuldigde geldsom geen kosten in aftrek genomen. De reden daarvoor is dat het kostenverhaal bij organische gebiedsontwikkeling alleen betrekking heeft op de door de overheid te maken kosten van deel A van de kostensoortenlijst. In plaats daarvan wordt bij de vaststelling van de beschikking bestuurlijke geldschuld getoetst of de verschuldigde geldsom niet hoger is dan de waardevermeerdering van de grond.
Bij deze waardevermeerderingstoets speelt de kostensoortenlijst overigens wel een rol. De waardevermeerdering wordt berekend als het verschil tussen de opbrengst van de grond en de inbrengwaarde van de grond (kostensoorten B1 tot en met B4).
Anders dan bij integrale gebiedsontwikkeling is het bij organische gebiedsontwikkeling niet mogelijk om via de beschikking bestuurlijke geldschuld kosten te verrekenen tussen de overheid en de initiatiefnemer van de bouwactiviteit. Ingeval een initiatiefnemer openbare werken aanlegt of andere werkzaamheden voor de overheid verricht, zullen daarover afspraken moeten worden gemaakt in een privaatrechtelijke overeenkomst. Daarbij zal er dan op moeten worden gelet dat wordt voldaan aan de Europese aanbestedingsregels. De overheid kan deze werken of werkzaamheden niet zonder meer aan één of meer eigenaren gunnen.
De raming van de kosten bij omgevingsplannen voor integrale gebiedsontwikkeling («met tijdvak») of het maximum aan te verhalen kosten bij omgevingsplannen voor organische gebiedsontwikkeling («zonder tijdvak») moet worden vastgelegd in het omgevingsplan. Zeker bij omgevingsplannen, waarin de kostenposten gespecificeerd worden opgenomen, is het aan te bevelen een regel in het omgevingsplan op te nemen dat kosten periodiek worden geïndexeerd (bijvoorbeeld op basis in het omgevingsplan genoemde indicatoren). Omdat er geen actualiseringsplicht voor het omgevingsplan bestaat is dit een eigen verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Nadere regels in dit besluit over indexering en actualisering worden niet nodig geacht en passen niet goed bij het flexibeler maken van de regeling voor kostenverhaal.
In verband met veranderingen in het klimaat-, energie- en mobiliteitsbeleid is nagegaan of het nodig is nieuwe werken, werkzaamheden en maatregelen aan de kostensoortenlijst toe te voegen. Bij deze analyse is onder andere gebruik gemaakt van het overzicht van klimaatadaptieve maatregelen van het portaal Ruimtelijke adaptatie142, de maatregelenmatrix van het Deltaprogramma nieuwbouw en herstructurering143, de studie Energie en Ruimte van de Vereniging Deltametropool144 en studies naar nieuwe mobiliteitsconcepten. Uit deze analyse is gebleken dat de bestaande kostensoortenlijst in hoofdzaak nog steeds voldoet. In de toekomst zal het vooral nodig zijn om werken, werkzaamheden en maatregelen die al op de kostensoortenlijst staan op een andere manier aan te leggen. Zo gaat het bij watervoorzieningen niet langer alleen om riolen, vijvers en waterlopen, maar ook om wadi’s, waterpleinen en ondergrondse opslagvoorzieningen, zoals infiltratiekratten. Begrippen als watervoorzieningen en groenvoorzieningen dienen daarom ruim te worden uitgelegd. Dat maakt het mogelijk om nieuwe technieken toe te passen wanneer de bestaande technieken niet langer toereikend zijn. Hiermee is geen verbreding van de kostensoortenlijst beoogd, maar alleen verduidelijkt wat al mogelijk was onder de Wro.
Een kleine verruiming van de kostensoortenlijst was wel nodig voor warmtenetwerken, gebouwde fietsenstallingen en faciliteiten voor tijdelijke ondergrondse opslag van huishoudelijk afval. Warmtenetwerken zullen een belangrijke rol spelen bij het gasloos maken van de woningvoorraad maar ook infrastructuur voor andere warmtealternatieven zoals waterstof en groen gas kunnen verhaald worden op grond van deze regeling, voor zover de aanleg daarvan niet in de verbruikerstarieven is verwerkt. Gebouwde fietsenstallingen en ondergrondse afvalopslag zijn nodig bij bouw in binnenstedelijke gebieden waar de ruimte schaars is.
In de tekst van het Ob was onduidelijk of de kosten van compensatie van in het gebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen145 ook onder de Omgevingswet voor verhaal in aanmerking komen. Deze kosten waren in het Ob gerangschikt onder de kostensoort A9, de kosten die noodzakelijk zijn voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Om de ontstane onduidelijkheid weg te nemen, zijn de kosten van in het gebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen weer expliciet in de kostensoortenlijst opgenomen.
In sommige gevallen kunnen de kosten van werken, werkzaamheden en maatregelen die op de kostensoortenlijst staan ook uit het vastrechttarief of via heffingen worden betaald. Dat geldt bijvoorbeeld bij de aanleg van elektriciteitsnetwerken en rioleringen. Als de aanlegkosten van dergelijke voorzieningen via het vastrechttarief of heffingen worden betaald, dan mogen de kosten niet op grond van afdeling 13.6 van de Omgevingswet worden verhaald.
De kostensoortenlijst heeft een limitatief karakter. Het bevoegd gezag kan geen andere kosten verhalen dan op de kostensoortenlijst staan. Dat geldt niet alleen voor de kosten van werken, werkzaamheden en maatregelen binnen het kostenverhaalsgebied, waarvan alleen dat gebied profijt heeft, maar ook voor de kosten van de aanleg van zogenoemde gebiedsoverstijgende werken, werkzaamheden en maatregelen binnen en buiten het kostenverhaalsgebied, waarvan meerdere kostenverhaalsgebieden en de bestaande stad profijt hebben. Het gaat dan vooral om hoofdwegen, werken voor de waterhuishouding en recreatiegebieden. Ook voor gebiedsoverstijgende kosten geldt dat het moet gaan om kosten die op de kostensoortenlijst staan.
De Omgevingswet maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling regels te stellen over de hoogte en begrenzing van een of meer bij algemene maatregel van bestuur aangewezen kostensoorten. Hiervan zal gebruik worden gemaakt om een maximum te stellen aan de zogenaamde plankosten. Dat zijn in hoofdzaak de kosten van de inzet van het gemeentelijk apparaat.
Tijden veranderen. Nieuwe woningen krijgen geen gasaansluiting meer. Het huisvuil wordt op veel plaatsen niet meer huis aan huis ingezameld, maar door bewoners in een afvalcontainer gestort. Autobezit is niet altijd zondermeer vanzelfsprekend, waardoor er minder behoefte bestaat aan parkeerplaatsen, maar bijvoorbeeld meer aan voorzieningen voor het openbaar vervoer en fietspaden. De kostensoortenlijst is daarop aangepast. Voor zover dat op basis van de huidige kostensoortenlijst al niet mogelijk was, is in de expliciet gesteld dat de kosten van de aanleg van warmtenetwerken, gebouwde fietsenstallingen en faciliteiten voor tijdelijke ondergrondse opslag van huishoudelijk afval voor verhaal in aanmerking komen indien de aanleg niet uit verbruiks- en gebruikstarieven wordt betaald.
De regeling voor het verhalen van kosten op aangewezen activiteiten in afdeling 13.6 van de Omgevingswet, zoals die afdeling is ingevoegd via de Aanvullingswet grondeigendom, is uitsluitend van toepassing als de aangewezen activiteit mogelijk wordt gemaakt door het wijzigen van het omgevingsplan en is daarom gekoppeld aan een besluit tot wijziging van het omgevingsplan, een vergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een projectbesluit.
In de Omgevingswet146 is de regeling voor het verhalen van kosten toegespitst op het verhalen van kosten op initiatiefnemers die bouwactiviteiten verrichten. Daarbij gaat het om het bouwen van woningen of bijvoorbeeld gebouwen met een kantoor-, winkel- of bijeenkomstfunctie. In het Ob147 zijn die activiteiten uitgewerkt in een activiteitenlijst. Voor deze gevallen geldt dat ze zowel kosten voor publieke voorzieningen met zich meebrengen, als ook (aanzienlijke) grondopbrengsten genereren om die kosten te voldoen. Als er geen grondopbrengsten zijn, is uitbreiding van de activiteitenlijst alleen een verzwaring van de praktijk. Bij veel (binnenstedelijke) functiewijzigingen zal dit het geval zijn, bijvoorbeeld de transformatie van een winkel tot horecagelegenheid.
In de Omgevingswet is via de Aanvullingswet grondeigendom een grondslag opgenomen om het verhalen van kosten ook mogelijk te maken bij andere activiteiten dan bouwactiviteiten, namelijk activiteiten die door een functiewijziging van het omgevingsplan mogelijk worden gemaakt.148 Gebleken is dat veel (binnenstedelijke) transformaties zoals het transformeren van kantoren naar woningen al onder de reikwijdte van het Ob vallen, omdat het begrip «verbouwen» in het Bbl is gedefinieerd als «het gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of vergroten, anders dan vernieuwen na sloop waarbij alleen de oorspronkelijke fundering resteert». De daaronder vallende verbouwactiviteiten, zoals het verbouwen van gebouwen naar woningen, winkels, kantoren en horeca, vallen derhalve al binnen de reikwijdte van de activiteitenlijst zoals opgenomen in het Ob, waarin hetzelfde begrip «verbouwen» wordt gebruikt.
Daarnaast is uit gesprekken met gemeenten en ontwikkelende partijen gebleken dat de lijst met kostenverhaalsplichtige activiteiten, zoals opgenomen in artikel 8.13 Ob, adequaat is. Het Ob maakt het mogelijk niet alleen bouwactiviteiten aan te wijzen, maar ook gebruiksactiviteiten. In de internetconsultatie is het geschikt maken van recreatieparken voor permanente bewoning voorgesteld. Aan deze wens wordt niet tegemoetgekomen. Het daadwerkelijke afdwingbaar verhaal van kosten is in deze gevallen complex; niet is aangetoond dat hieraan een brede behoefte bestaat, terwijl met het heffen van baatbelasting de kosten mogelijk ook kunnen worden verhaald.
Dit aanvullingsbesluit bevat daarom, afgezien van enige technische verbeteringen, geen wijzigingen in de activiteitenlijst van het Ob. De grondslag in de Omgevingswet biedt wel de mogelijkheid om in de toekomst snel in te spelen op nieuwe opgaven.
De verplichting tot het toepassen van de wettelijke regeling voor het verhalen van kosten is beoogd als (en werkt in de praktijk ook als) een belangrijke stok-achter-de-deur om het verhalen van kosten te regelen via een overeenkomst. In artikel 8.14 Ob149 zijn drie gevallen opgenomen waarin het bevoegd gezag kan afzien van het verhalen van kosten met toepassing van de regeling voor kostenverhaal in de Omgevingswet. Dat is wanneer:
• het totaal van de te verhalen verschuldigde geldsommen in het exploitatiegebied minder bedraagt dan € 10.000;
• er geen verhaalbare kosten als bedoeld in de onderdelen A5 tot en met A9 van bijlage IV zijn; of
• de verhaalbare kosten alleen de aansluiting van een locatie op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen.
Het aanvullingsbesluit brengt hierin geen inhoudelijke wijzigingen aan, omdat uit de internetconsultatie over de aanvullingswet geen aanwijzingen zijn gekomen dat de huidige lijst met vrijstellingen niet zou voldoen. Wel worden de terminologie en de verwijzing naar de bijlage aangepast. Omdat het begrip «exploitatiebijdragen» niet langer gehanteerd wordt als gevolg van de Aanvullingswet grondeigendom, is dit vervangen door de verschuldigde geldsommen. Dit brengt tot uiting dat het bestuursorgaan af kan zien van kostenverhaal als de geldsommen, die verschuldigd zijn op grond van artikel 13.18 van de Omgevingswet, in totaal minder bedragen dan € 10.000.
Het verhalen van kosten via de regeling in de Omgevingswet en dit aanvullingsbesluit heeft voorrang op andere vormen van kostenverhaal, zoals de baatbelasting, met uitzondering van de kosten voor energie-infrastructuur. Die worden verhaald op grond van de energiewet- en regelgeving. In de praktijk komen er buiten het verhalen van de kosten op grond van afdeling 13.6 van de Omgevingswet, ook nog een aantal vormen van kostenverhaal voor, waarvoor geen specifieke wettelijke grondslag is gegeven. Daaraan worden in de rechtspraak strenge eisen gesteld. Gedoeld wordt op het verhalen van kosten naar aanleiding van een vergunning of ontheffing, gerelateerd aan een verordening of bestemmingsplan. Voorbeelden daarvan zijn de kosten van een rioolaansluiting of het maken van een inrit, of de betaling van een bedrag aan de gemeente als niet kan worden voldaan aan een herplantplicht van bomen of het realiseren van voldoende parkeerruimte op eigen terrein. Als de daarmee gemoeide kosten niet worden veroorzaakt door een kostenverhaalsplichtige activiteit, blijft deze vorm van kostenverhaal dus mogelijk naast de toepassing van afdeling 13.6 van de Omgevingswet. Als wordt voldaan aan de in de rechtspraak ontwikkelde eisen, kan een omgevingsplan dus een vergunningstelsel bevatten, waarbij in bepaalde gevallen financiële voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden die leiden tot het verhalen van kosten. Er zijn geen signalen dat de huidige praktijk voor het verhalen van kosten die zijn gemoeid met het maken van een rioolaansluiting, een herplantplicht of het voorzien in voldoende parkeerruimte niet kan worden voortgezet. De Omgevingswet en dit aanvullingsbesluit beogen daarom geen wijziging aan te brengen in de in de rechtspraak gestelde eisen.
De inbrengwaarde van een perceel is de waarde van de gronden en de te verwijderen opstallen in de toestand voorafgaand aan de vaststelling van het omgevingsplan,150 inclusief de kosten van het bouw- en woonrijp maken. De waarde van de gronden moet op basis van een geobjectiveerde methode worden vastgesteld en moet worden gewaardeerd op basis van de werkelijke waarde aan de hand van de meest actuele gegevens ten tijde van de vaststelling van het omgevingsplan of de beschikking bestuurlijke geldschuld. Als het bevoegd gezag verouderde gegevens gebruikt voor het bepalen van de inbrengwaarde, bestaat het risico dat deze met succes wordt aangevochten. Het omgevingsplan bevat bij integrale gebiedsontwikkeling een raming van de kosten, waaronder de inbrengwaarden van de uitgeefbare percelen. Deze raming moet als vertrekpunt genomen worden bij het bepalen van de actuele inbrengwaarde als aftrekpost bij het vaststellen van de beschikking bestuursrechtelijke geldschuld, zoals ook onder de Wro het geval was.
Er bestaan twee methoden om de inbrengwaarde vast te stellen:
• Waardering op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De Wet WOZ is niet toepasbaar bij alle gronden. In de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten van de Wet WOZ is namelijk een vrijstelling opgenomen voor gronden die voor land- of bosbouw bedrijfsmatig worden geëxploiteerd.
• Waardering met overeenkomstige toepassing van de artikelen 15.21 tot en met 15.24 van de wet, met dien verstande dat voor gronden die zijn onteigend of waarvoor een onteigeningsbeschikking is gegeven of die op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, de inbrengwaarde gelijk is aan de schadeloosstelling op basis van paragraaf 15.3.1 van de wet.
Voor beide wijzen van raming van de inbrengwaarde geldt dat ook de kosten van het bouw- en woonrijp maken betrokken moeten worden.
In dit aanvullingsbesluit151 worden deze twee methoden mogelijk gemaakt. De waardering op basis van de werkelijke waarde bij onteigening was al opgenomen in de Wro en het Ob. De Wet WOZ is toegevoegd vanwege de behoefte aan meer flexibiliteit en lagere bestuurlijke lasten. Deze methode biedt een objectieve grondslag en rechtsbescherming. Toevoeging van andere methoden is overwogen, maar daarvan is afgezien omdat die onvoldoende rechtszekerheid bieden. Opgemerkt wordt dat beide methoden binnen eenzelfde locatie voor kostenverhaal naast elkaar gebruikt kunnen worden. In de rede ligt daarom dat als er een WOZ-waardering is, die dan gebruikt kan worden vanwege het gebruiksgemak en de lastenverlichting.
Bij het vaststellen van een omgevingsplan voor integrale gebiedsontwikkeling («met tijdvak») dient de inbrengwaarde van alle tot ontwikkeling te brengen gronden te worden bepaald, omdat wordt gewerkt vanuit de fictie dat het gehele gebied wordt ontwikkeld. Deze inbrengwaarden worden opgenomen in de raming van de kosten die op grond van artikel 13.14, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet moet worden opgenomen in het omgevingsplan.
Onder de opbrengsten wordt de waarde van de gronden verstaan in het jaar waarin de bouwactiviteiten worden gerealiseerd.152 De opbrengsten moeten worden gewaardeerd op basis van de marktwaarde van de betreffende activiteit. Hiermee wordt beoogd de bestaande praktijk voort te zetten en uitdrukking te geven aan de vereiste objectiviteit van die ramingen.153 Waardering op basis van door de overheid vastgestelde prijzen is aanvaardbaar in geval van maatschappelijke functies, in het bijzonder sociale woningbouw. In de Omgevingswet is bepaald dat de kosten tot ten hoogste het bedrag van de opbrengsten mogen worden verhaald (de zogenaamde macroaftopping).154
Bij het vaststellen van een omgevingsplan voor organische gebiedsontwikkeling («zonder tijdvak») wordt alleen rekening gehouden met de inbrengwaarde van de gronden voor publieke werken. Binnen het op grond van artikel 13.15, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet in het omgevingsplan op te nemen maximum van de globaal te verhalen kosten per kostenverhaalsgebied zal het bestuursorgaan rekening houden met kosten als gevolg van de inbrengwaarden van de gronden die noodzakelijk zijn voor de aanleg van publieke werken.
Bij omgevingsplannen voor organische ontwikkeling («zonder tijdvak») vindt een zogenoemde «waardevermeerderingstoets» plaats op grond van artikel 13.15, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet. Dit gebeurt op het moment dat het bestuursorgaan een beschikking bestuursrechtelijke geldschuld afgeeft. Het bestuursorgaan moet dan aan een initiatiefnemer concreet kenbaar maken welke kosten geraamd of gemaakt zijn binnen het kostenverhaalsgebied. Ook wordt kenbaar gemaakt wat de geraamde waardevermeerdering is. De waardevermeerdering wordt berekend als het verschil tussen de opbrengst van de grond en de inbrengwaarde. Het kostenverhaal kan niet hoger zijn dan de geraamde waardevermeerdering. De opbrengsten worden bepaald door het toepassen van de verdeelsleutel zoals die in het omgevingsplan is opgenomen op de voorgenomen activiteit van de initiatiefnemer. Als de verdeelsleutel bepaalt dat het realiseren van een woning x opbrengt, en de activiteit is het realiseren van drie woningen dan zijn de opbrengsten 3x. De inbrengwaarde wordt bepaald met toepassing van artikel 8.17 Ob, zoals hierboven omschreven. De kosten voor het bouwrijp maken – waaronder sloop- en saneringskosten – worden bepaald door de gemeente op dezelfde wijze als bij de kostenraming bij integrale gebiedsontwikkeling.
Gemeenten moeten verplicht een regeling voor eindafrekening opnemen in het omgevingsplan.155 Evenals andere regels in het omgevingsplan mag de gemeente deze regels aanpassen. Dat is mogelijk aan de orde als de gemeente in het omgevingsplan van een organische gebiedsontwikkeling overgaat naar een integrale gebiedsontwikkeling, of andersom. In die gevallen kan het wenselijk zijn dat bij de wijziging van het omgevingsplan met de initiatiefnemers die hun bijdrage al betaald hebben, een eindafrekening plaats heeft.
In het systeem van de Omgevingswet is een periode van 20 jaar of langer voor de daadwerkelijke realisatie van een gebiedsontwikkeling niet ondenkbaar. Om initiatiefnemers niet heel lang te laten wachten op de eindafrekening biedt de Omgevingswet ontwikkelende partijen de mogelijkheid om vanaf vijf jaar na betaling van hun bijdrage te verzoeken om een eindafrekening voor hun bijdrage156, die gebaseerd is op zowel gemaakte als geraamde, nog niet gemaakte kosten.157
In dit aanvullingsbesluit is aan het Bkl een instructieregel toegevoegd over het aanwijzen van locaties voor specifieke woningbouwcategorieën.
Op grond van het woonbeleid en de woningbehoefteprognoses dienen voor bepaalde doelgroepen woningen te worden gebouwd. Voor enkele categorieën voorziet de markt daar onvoldoende in. Dat betreft de categorieën sociale huur, particulier opdrachtgeverschap (vrije kavels) en geliberaliseerde woningen voor middenhuur. In artikel 8.20 Ob158 was het daarom mogelijk gemaakt om regels over die categorieën te stellen in het omgevingsplan. Sociale koop was daarin nog niet meegenomen. De categorie sociale koopwoningen is in dit aanvullingsbesluit toegevoegd naar aanleiding van de consultatiereacties en de uitkomsten van het onderzoek naar het gebruik van het bestemmingsplan en exploitatieplan voor regeling van sociale koop en naar de behoefte daaraan bij gemeenten.159
Bij het opstellen van de Aanvullingswet is geconcludeerd dat regels over woningbouwcategorieën gericht zijn op de ontwikkeling en het gebruik van de fysieke leefomgeving en daarom opgenomen kunnen worden in een omgevingsplan, zonder dat een nadere grondslag in de Omgevingswet nodig is. Dit zou artikel 8.20 Ob overbodig maken. Het is evenwel niet de bedoeling de aanwijzingsmogelijkheid geheel vrij te laten. Bij de aanwijzing van woningbouwcategorieën in het Ob en eerder in het Bro is een nadrukkelijke afweging gemaakt over de noodzaak van het ingrijpen in de woningmarkt voor bepaalde categorieën. Geconcludeerd is dat die mogelijkheid behouden moet worden en het niet wenselijk is andere woningbouwcategorieën toe te voegen. Met dit aanvullingsbesluit is daarom artikel 8.20 Ob vervallen en is tegelijkertijd aan het Bkl een instructieregel over het stellen van regels over woningbouwcategorieën toegevoegd. Deze houdt in dat het bevoegd gezag in het omgevingsplan dezelfde categorieën mag aanwijzen als het Ob mogelijk maakte.160 Daaraan is sociale koop toegevoegd. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat bij de woningen die niet zijn aangewezen voor een specifieke categorie het de initiatiefnemer vrijstaat de woning in elke door hem gewenste categorie te realiseren. Voor de regeling voor het verhalen van de kosten zal voor die woningen worden uitgegaan van een opbrengst in de vrije sector.
Overigens kunnen de regels over woningbouwcategorieën alleen de bouw van woningen betreffen. Regels over woningbouwcategorieën kunnen niet worden gesteld over bestaande woningen.
Op grond van artikel 13.22 van de Omgevingswet, zoals toegevoegd door de Aanvullingswet grondeigendom, kunnen in een overeenkomst over bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten bepalingen worden opgenomen over financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied op basis van een omgevingsvisie of programma. Deze bevoegdheid komt naast het college van burgemeester en wethouders ook gedeputeerde staten en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toe. Artikel 13.22 is bij eerste nota van wijziging aan de Aanvullingswet grondeigendom toegevoegd en beoogt een voortzetting te zijn van artikel 6.24 Wro. In dit besluit wordt artikel 13.22 nader uitgewerkt door het aanwijzen van de activiteiten waarvoor het overeenkomen van financiële bijdragen mogelijk is.
In de voorhangversie van dit besluit zoals dat naar de Tweede Kamer en Eerste Kamer is verzonden, was voor de activiteiten waarvoor financiële bijdragen overeengekomen konden worden aangesloten bij de kostenverhaalplichtige activiteiten zoals vastgelegd in artikel 8.13 van dit besluit. Het gaat daarbij concreet om het bouwen van gebouwen of het verbouwen van gebouwen (met een bepaalde omvang). Naar aanleiding van het Algemeen Overleg omgevingsrecht van 15 januari 2020 is bij brief van 3 februari 2020 aan de Tweede Kamer toegezegd om de aangewezen activiteiten uit te breiden, zodat ook kan worden gecontracteerd over financiële bijdragen als het gaat om bepaalde nieuwe bouw- of gebruiksactiviteiten die door de vaststelling van een omgevingsplan of projectbesluit of de verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden mogelijk gemaakt.
Op grond van artikel 6.24 Wro is er een praktijk ontstaan waarin overheden en ontwikkelende partijen met elkaar contracteren over financiële bijdragen voor ruimtelijke ontwikkelingen. Dat betreft niet alleen de bouwactiviteiten zoals die in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening zijn opgenomen. Privaatrechtelijke afspraken over financiële bijdragen worden ook gemaakt met initiatiefnemers van parkeer- en evenemententerreinen, windparken en zonne-akkers of het gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning. Het komt voor dat voor het inpassen van deze activiteiten in de fysieke leefomgeving elders voorzieningen worden getroffen, zoals de aanleg van groenvoorzieningen, ondersteunende infrastructuur of de aanleg van een waterberging. Bij voorkeur worden deze voorzieningen door de initiatiefnemer zelf gerealiseerd. Als de initiatiefnemer niet in staat is om de voorziening te treffen, hebben gemeenten en provincies behoefte aan de mogelijkheid om met de initiatiefnemer afspraken te kunnen maken over een bijdrage in de financiering van de voorziening. Belangrijk hierbij is dat het gaat om activiteiten die in het geldende omgevingsplan nog niet zijn voorzien. Gedacht zou bijvoorbeeld kunnen worden aan het verrichten van een milieubelastende activiteit – bijvoorbeeld een fabriek of de opslag van (gevaarlijke) goederen – op een voormalig agrarisch terrein. Ook het uitbreiden van het bouwblok van een veehouderij kan daaronder vallen.
Samengevat zijn de volgende wijzigingen aangebracht ten opzichte van de bepalingen over grondexploitatie in het Ob zoals gepubliceerd in het Staatsblad:161
• De artikelen over de activiteiten waarop kosten kunnen worden verhaald (artikel 8.13), over het afzien van kostenverhaal (artikel 8.14) en over de kostensoorten (artikel 8.15) zijn redactioneel gewijzigd en daarmee afgestemd op andere onderdelen van de stelselherziening.
• In bijlage IV, de lijst met kostensoorten, is een onderscheid gemaakt in de te verhalen kosten voor integrale en organische gebiedsontwikkeling, als nadere uitwerking van de regeling die met de Aanvullingswet grondeigendom is opgenomen in de Omgevingswet. Hiermee is de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht gediend en wordt het bereiken van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving bevorderd.
• In dit aanvullingsbesluit is een nadere regel gesteld over de tussentijdse eindafrekening.
• Door de wijzigingen die de Aanvullingswet grondeigendom in de Omgevingswet heeft aangebracht, wordt niet meer gesproken over een exploitatieopzet (artikel 8.16, eerste lid) of een exploitatiebijdrage (artikel 8.17). In plaats daarvan zijn artikelen opgenomen over de raming van de inbrengwaarde en de raming van de waardevermeerdering.
• De bepaling over de macro-aftopping (artikel 8.16, tweede lid) vervalt vanwege de opname hiervan in artikel 13.14, tweede lid, van de Omgevingswet.
• De bepalingen over inhoudelijke eisen over de inrichting van de locatie voor kostenverhaal (artikel 8.19) vervallen, omdat deze regels door het bevoegde bestuursorgaan kunnen worden gesteld in het omgevingsplan op grond van hoofdstuk 4 van de Omgevingswet.
• De bepaling over woningbouwcategorieën (artikel 8.20) vervalt in het Ob en is vormgegeven als instructieregel voor het omgevingsplan in hoofdstuk 5 Bkl. Hiermee wordt de regel behouden en beter ingepast in het nieuwe stelsel. De categorie sociale koopwoningen wordt toegevoegd.
• Er zijn activiteiten aangewezen waarover in een overeenkomst bepalingen over financiële bijdragen opgenomen kunnen worden (nieuw artikel 8.20).
In dit hoofdstuk wordt op hoofdlijnen ingegaan op het toezicht en de handhaving van de in dit besluit opgenomen regels.
In de memorie van toelichting bij de Omgevingswet162 en de nota van toelichting bij het Ob163 is in algemene zin ingegaan op toezicht en handhaving onder de Omgevingswet. In de nota van toelichting bij het Bal164 is meer gericht ingegaan op activiteiten. En in de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom165 is ingegaan op (interbestuurlijk) toezicht en handhaving van de regels in die wet. Dit hoofdstuk dient als een korte aanvulling daarop.
Handhaving begint met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Het toezicht omvat een breed scala van activiteiten waartoe ook voorlichting behoort. Voorlichting kan een belangrijk preventief effect sorteren. Toezicht is voorts het actief verzamelen van informatie over een bepaalde activiteit om te onderzoeken of wordt voldaan aan gestelde eisen, het zich daarna vormen van een oordeel daarover en het eventueel naar aanleiding daarvan interveniëren. Als blijkt dat er activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met wet- of regelgeving, dan kunnen handhavingsmiddelen worden toegepast.
In de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom is uiteengezet dat handhaving naar de aard ervan vrijwel niet aan de orde is bij de instrumenten uit die wet, die aan de Omgevingswet worden toegevoegd. De instrumenten betreffen voor het grootste deel geen activiteiten als bedoeld in artikel 18.2 van de Omgevingswet en vallen daarom niet onder het bereik van die bepaling.
Artikel 18.2 is wel van toepassing op landinrichtingsactiviteiten die door middel van algemene regels worden gereguleerd. Voor het toezicht en de handhaving zijn de bepalingen van hoofdstuk 18 van de Omgevingswet afdoende. Op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Omgevingswet in verbinding met artikel 4.11, eerste lid, onder d, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom, zullen gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn voor toezicht op de naleving van en de handhaving van de algemene regels over landinrichtingsactiviteiten. Omdat in het in dit aanvullingsbesluit opgenomen artikel 12.3 Bal gedeputeerde staten worden aangewezen als het bevoegd gezag voor het stellen van maatwerkvoorschriften over landinrichtingsactiviteiten, ligt ook de bevoegdheid tot het houden van toezicht op de naleving van en de handhaving van die maatwerkvoorschriften bij dat bestuursorgaan. Relevant aspect bij deze handhaving is dat de burgerbindende normen in dit geval een open karakter hebben (zorgplicht). Overtreding daarvan kan door gedeputeerde staten slechts worden gehandhaafd als er onmiskenbaar strijd is met de regel.
Bestuursrechtelijke handhaving kan ook aan de orde zijn bij gedoogplichten, maar alleen als de gedoogplicht in kwestie daarvoor is aangewezen.166 Voor de gedoogplichten bij onteigening en landinrichting is dat niet nodig. Bestuursrechtelijke handhaving levert geen meerwaarde op voor deze gedoogplichten. Voor het effectueren van de gedoogplichten kan de «sterke arm» worden ingeroepen wanneer de rechthebbende weigert toegang tot de betrokken gronden te verlenen. Bovendien is overtreding ervan strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. Deze strafbaarstelling volstaat als sluitstuk van de handhaving van deze gedoogplichten. Voor deze gedoogplichten wordt dus geen bestuursrechtelijke handhavingstaak aan de bestuursorganen opgedragen.
In de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom167 is uiteengezet dat voor de uitvoering van de taken en bevoegdheden op grond van die Aanvullingswet vertrouwen het uitgangspunt is. Daarnaast zal een sober, doelmatig en terughoudend repressief toezicht worden uitgeoefend op de uitvoering van de taken en bevoegdheden op grond van die Aanvullingswet. Dit interbestuurlijk toezicht wordt in beginsel uitgevoerd door de naast hogere bestuurslaag. De generieke regelgeving die is opgenomen in de Gemeentewet, Waterschapswet, Provinciewet en Awb, alsmede de aanvullende regeling in de Omgevingswet,168 bevatten hiervoor afdoende bepalingen. Daarom bevat dit aanvullingsbesluit geen aanvullende regels.
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de effecten die dit besluit naar verwachting heeft op de Nederlandse samenleving. Aan bod komen achtereenvolgens de financiële effecten op burgers en bedrijven en op overheden, het effect op het milieu en het effect op de rechtspraak en de handhaafbaarheid.
Om voorafgaand aan de inwerkingtreding van de stelselherziening een inschatting te kunnen maken van de effecten van dit besluit voor de samenleving is een aantal onderzoeken gedaan en zijn toetsen uitgevoerd. Het gaat om de volgende toetsen en adviezen:
1. Adviescollege toetsing regeldruk;
2. Raad voor de Rechtspraak;
3. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
4. Integrale Adviescommissie Omgevingswet;
5. Autoriteit Persoonsgegevens;
De effecten die in dit hoofdstuk worden geschetst, zijn ook betrokken bij de verwerking van de consultatie door de regering.
SIRA consulting heeft onderzoek gedaan naar de financiële effecten van de wijzigingen in de regelgeving rond grondeigendom.169 Het gaat daarbij om de Aanvullingswet grondeigendom, de relevante bepalingen uit het Ob over kostenverhaal en de overige bepalingen in dit aanvullingsbesluit.
Bij de financiële effecten gaat het om de regeldruk (nalevingskosten en administratieve lasten) en om de financiële kosten voor bedrijven en burgers (meestal gaat dat om leges, maar in dit geval om de gevolgen van kostenverhaal) en om bestuurlijke lasten voor overheden.
De wijzigingen in de regelgeving in het aanvullingsspoor grondeigendom kennen bij vier onderwerpen financiële effecten: bij het voorkeursrecht, onteigening, inrichting landelijk gebied en bij kostenverhaal.
De structurele financiële effecten van dit aanvullingsbesluit, zowel de effecten voor het burgers en bedrijfsleven als die voor bevoegd gezag, zijn vrijwel nihil. Dit komt omdat de fundamentele keuzes bij grondeigendom al gemaakt zijn in de Aanvullingswet grondeigendom en in het Ob. De uitwerking daarvan in dit aanvullingsbesluit beïnvloedt deze effecten niet. Het rapport van SIRA geeft echter een interessant inzicht in de totale financiële effecten bij grondeigendom die hieronder samengevat worden.
De wijzigingen in het voorkeursrecht, onteigening en inrichting landelijk gebied hebben in totaal een effect dat ligt tussen 0,7 miljoen extra lasten en 0,2 miljoen besparing per jaar. Deze effecten zijn vrijwel geheel toe te rekenen aan de Aanvullingswet grondeigendom en het Ob. Het effect slaat voor meer dan 90% neer bij gemeenten.
De effecten rond kostenverhaal zijn groter. De effecten (die geheel zijn toe te rekenen aan de Aanvullingswet en het Ob) tellen op tot 0,3 miljoen euro tot 1,5 miljoen euro besparing per jaar. SIRA gaat er in haar rapport van uit dat een gemeente de kosten die de gemeente maakt rond het verhalen van kosten, volledig verhaalt op initiatiefnemers. De besparing van 0,3 tot 1,5 miljoen euro zal dan ook uiteindelijk aan initiatiefnemers toevallen.
Rond kostenverhaal bestaat het hierboven genoemde financiële effect uit twee onderdelen. Allereerst geldt dat door de wijzigingen in de regelgeving bespaard wordt op kosten. Het gaat om een bedrag van ongeveer 2,6 à 3,9 miljoen euro per jaar. Daarnaast maakt de nieuwe organische variant van kostenverhaal het mogelijk dat gebiedsontwikkelingen plaats kunnen vinden die eerder niet mogelijk waren. Die gebiedsontwikkelingen brengen wel extra kosten met zich. Hierdoor bedragen per saldo de besparingen niet deze 2,6 miljoen à 3,9 miljoen euro, maar bedragen ze de hierboven genoemde 0,3 miljoen à 1,5 miljoen euro. Die extra gebiedsontwikkelingen leveren wel maatschappelijke baten op, bijvoorbeeld voor woningzoekenden.
Uit het onderzoek blijkt dat er slechts in zeer beperkte mate sprake is van regeldrukeffecten (minder dan 0,1 miljoen euro). Deze worden veroorzaakt worden door de Aanvullingswet grondeigendom en de bepalingen over kostenverhaal in het Ob, zoals opgenomen in dit aanvullingsbesluit.
Hierboven is uiteengezet dat gemeenten besparingen realiseren in de kosten rond kostenverhaal en dat deze uiteindelijk toevallen aan initiatiefnemers. Bedrijven zullen dus de genoemde 0,3 miljoen à 1,5 miljoen euro per jaar besparen.
De regels over grondeigendom hebben ook eenmalige effecten die tot bestuurlijke lasten en financiële kosten kunnen leiden. Daarbij kan worden gedacht aan opleidingskosten, implementatielasten en de tijd die het kost om de nieuwe regels eigen te maken. Deze effecten worden echter beschouwd als een effect van de Aanvullingswet grondeigendom, omdat daarin nieuwe werkwijzen zijn vastgelegd en de meeste regels over grondeigendom zijn vastgelegd.
Bevoegd gezag, gemeenten en provincies zullen enige tijd nodig hebben om kennis te nemen van de nieuwe regelgeving uit dit aanvullingsbesluit. Daarnaast geeft dit aanvullingsbesluit gemeenten de vrijheid om een aantal keuzes te maken in het grondbeleid. SIRA schat in dat de eenmalige kosten voor gemeenten 1,9 miljoen à 2,2 miljoen euro zullen bedragen. Voor provincies gaat het om een bedrag van 0,06 miljoen à 0,07 miljoen euro.
Ook in het bedrijfsleven moet kennis worden genomen van de wijzigingen in de regelgeving. Het gaat daarbij vooral om adviesbureaus en om grotere projectontwikkelaars die zelf de relevante expertise in huis hebben. SIRA schat in dat het om een eenmalig bedrag gaat van ongeveer 0,04 miljoen à 0,08 miljoen euro.
SIRA heeft in hierboven genoemde onderzoek ook de bedrijfseffectentoets gedaan. Voor wat betreft de financiële effecten is daarover in paragraaf 7.2 gerapporteerd. Op de vraag in de bedrijfseffectentoets naar de gevolgen voor innovatieruimte rapporteert SIRA dat de nieuwe regelgeving bijdraagt aan de mogelijkheden voor gebiedsontwikkeling. «Met de aangepaste regeling voor kostenverhaal kan het bevoegd gezag zorgen voor een meer vraaggericht, uitnodigend en flexibel grondbeleid, met meer ruimte voor initiatieven uit de markt.»
In haar advies over het Invoeringsbesluit constateert het Adviescollege toetsing regeldruk dat nut en noodzaak van de voorgenomen wijzigingen in de regelgeving voldoende zijn onderbouwd. Verder constateert het Atr dat in de regelgeving een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving wordt bevorderd en onnodige lasten worden voorkomen door de instrumenten voor grondbeleid op te nemen in dezelfde wet als de kerninstrumenten voor het omgevingsrecht.
Het Atr noemt het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) als hét toegangsportaal voor het inzien van regelgeving, het melden van gegevens en het aanvragen van vergunningen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de een-loket-gedachte. Het Atr wijst daarnaast op de besluiten zoals de voorkeursrechtbeschikking of de onteigeningsakte die via Mijn.Kadaster.nl kunnen worden geraadpleegd. Het Atr wijst op de mogelijkheid van een verdere verbetering van de toegankelijkheid wanneer er sprake zou zijn van een koppeling tussen Mijn Kadaster en het DSO. Hiervoor geldt dat na de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel (en van het DSO) bezien zal worden met welke onderdelen het DSO uitgebreid zal worden. De gevraagde koppeling is daarbij één van de mogelijkheden.
Het Atr adviseert hiernaast om duidelijk te maken in welke mate de wijzigingen in dit aanvullingsbesluit veranderingen zijn ten opzichte van de huidige praktijksituatie en niet alleen ten opzichte van het Ob. Hieraan is tegemoetgekomen in paragraaf 5.9.
Het Atr vraagt naar de kenbaarheid en rechtszekerheid in verband met het niet langer aangetekend versturen van alle stukken met betrekking tot voorkeursrechtbeschikkingen aan burgers. In paragraaf 3.4 is uiteengezet dat in het besluit voldoende wordt zorggedragen voor kenbaarheid en rechtszekerheid.
Het Atr vraagt verder in de nota van toelichting in te gaan op relevante praktijkervaringen die zijn opgedaan onder de Crisis en Herstelwet. Deze zouden inzicht kunnen geven in de werking en de werkbaarheid van de regelgeving in dit aanvullingsbesluit. Voor kostenverhaal zijn deze inzichten nog niet voorhanden, omdat de experimenten daarmee pas onlangs gestart zijn.
Tenslotte vraagt het Atr de regeldrukanalyse aan te vullen met een kwantificering van de eenmalige kosten. Dit heeft inmiddels plaatsgevonden. Zie hiervoor paragraaf 7.2 hierboven.
De Raad voor de Rechtspraak heeft geen inhoudelijke opmerkingen. De Raad verwacht als gevolg van dit aanvullingsbesluit geen substantiële wijzigingen in het aantal zaken en/of de complexiteit daarvan ten opzichte van de eerdere werklastberekening voor het totale stelsel.
In dat advies over het totale stelsel is aangegeven dat verwacht wordt dat de Omgevingswet, de aanvullingswetten, de vier algemene maatregelen van bestuur en de Invoeringswet Omgevingswet substantiële werklastgevolgen hebben voor de rechtspraak. De regering verwacht op de langere termijn geen structurele werklastverzwaring als gevolg van de invoering van de Omgevingswet. In de overgangsperiode verwacht de regering een tijdelijke stijging van het aantal zaken in verband met jurisprudentievorming. De regering onderzoekt samen met de Raad wat een reële inschatting van deze kosten is. In het prijsakkoord met de Raad voor de Rechtspraak voor de periode 2020-2022 is voorzien in dekking van deze ingeschatte werklastgevolgen. Vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal monitoring van de effecten voor de rechtspraak plaatsvinden. Op die manier kunnen de eventuele extra werklastgevolgen voor de rechtspraak goed in beeld komen. Wanneer uit de monitoring substantieel extra kosten blijken, zal het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenspraak met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en met de betrokken beleidsdepartementen afspraken maken over de verdeling van deze kosten.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geen inhoudelijke opmerkingen.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft geen aanleiding gezien voor het geven van inhoudelijk commentaar.
De Integrale Adviescommissie Omgevingswet heeft geen aanleiding gezien voor het uitbrengen van advies.
Consultatie over het aanvullingsbesluit heeft van 17 maart tot en met 17 mei 2019 plaatsgevonden. In totaal zijn van 13 partijen reacties ontvangen die in totaal 125 unieke en inhoudelijke reacties hebben opgeleverd. Hieronder volgt een overzicht van de reacties en de verwerking daarvan in het Aanvullingsbesluit of de daarbij behorende nota van toelichting.
De volgende partijen hebben gereageerd (tussen haakjes het aantal reacties):
Op het onderwerp landinrichting:
• Kadaster, i.s.m. Provincie Overijssel (25)
• IPO (5)
• UvW (1)
Op het onderwerp onteigening:
• Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) (9)
• gemeente Oldebroek (1)
• ProRail (8)
• IPO (6)
Op het onderwerp kostenverhaal:
• Gemeente Haarlemmermeer (3)
• NEPROM (26)
• IPO (7)
• VNG/VVG (34)
Verwerking reacties – algemeen
• Een deel van de reacties heeft geen betrekking op het aanvullingsbesluit, maar op de Aanvullingswet grondeigendom of de Aanvullingsregeling grondeigendom Omgevingswet. Dat geldt deels voor de reacties van het IPO over onteigening en over kostenverhaal, en van ProRail (mogelijkheid om onteigening te vragen vanaf ontwerp projectbesluit) en de NMV (verzoek om aanvullende schadeloosstelling als binnen tien jaar na onteigening de overheid een andere meer lucratieve functie toestaat). En deels gaan de reacties van ProRail (te vergaande eisen die de Kroon aan een aanvraag om goedkeuring van een onteigening zou stellen en verzoek om aanvraagvereisten voor onteigening) en van de VNG/VVG (verhaal plankosten en wens van vervoegde evaluatie daarvan) over de Aanvullingsregeling. Deze reacties kunnen niet leiden tot aanpassing van het aanvullingsbesluit of de daarbij behorende nota van toelichting.
Verwerking reacties landinrichting
• De reacties van het Kadaster en van het IPO op het onderwerp landinrichting bevatten technische opmerkingen op het aanvullingsbesluit. De meeste opmerkingen zijn in de artikelen van het aanvullingsbesluit verwerkt. De reactie van de UvW is ook technisch van aard en is in de nota van toelichting bij het aanvullingsbesluit verwerkt.
Verwerking reacties op onteigening en voorkeursrecht
• De reacties van het Kadaster, Prorail en het IPO op het onderwerp onteigening in het aanvullingsbesluit bevatten technische opmerkingen. De meeste opmerkingen zijn in de artikelen van het aanvullingsbesluit verwerkt.
• De NMV vraagt om regels en eisen voor taxaties bij bepaling van de schadeloosstelling bij onteigening. De Omgevingswet biedt geen grondslag voor het stellen van zulke regels.
• De NMV heeft bezwaar tegen het niet langer aangetekend versturen van alle stukken met betrekking tot voorkeursrechtbeschikkingen aan burgers. In paragraaf 3.4 is uiteengezet, dat in het besluit voldoende wordt zorggedragen voor kenbaarheid en rechtszekerheid.
Verwerking reacties op kostenverhaal en categorie sociale koop
• Naar inhoud en aantal gaan de meeste reacties over het onderwerp kostenverhaal. Dat ligt ook voor de hand, want materieel ligt daar in het aanvullingsbesluit het zwaartepunt. Met VNG en NEPROM is in juni en juli uitvoerig overlegd over hun reacties. De volgende thema’s worden genoemd:
• De VNG en de NEPROM vragen naar meer uitwerking en uitleg in de nota van toelichting over begrippen en de werking van het systeem van kostenverhaal, met name als het gaat om de regeling voor organische gebiedsontwikkelingen. Het aanvullingsbesluit is daartoe aangevuld met een aantal bepalingen (artikelen 8.16 en 8.17) die meer duidelijkheid geven over de werking van het systeem van kostenverhaal bij organische ontwikkelingen. Ook wordt daarmee een aantal begrippen uitgelegd. In de nota van toelichting is de werking van het systeem nader toegelicht. Dit jaar verschijnt aan een handreiking «Kostenverhaal onder de Omgevingswet», om de toepassing van de regeling verder te verduidelijken.
• VNG en NEPROM hebben meer behoefte aan uitleg over de kostensoorten die verhaald kunnen worden via de zgn. kostensoortenlijst. Deze lijst is gemoderniseerd, vereenvoudigd en geüniformeerd. De VNG wil tenminste behoud van de bestaande mogelijkheden tot kostenverhaal, terwijl de NEPROM juist vreest voor een uitbreiding daarvan. In de nota van toelichting is op meerdere plekken tot uitdrukking gebracht dat met de modernisering, vereenvoudiging en uniformering van de omschrijving van de bestaande kostensoorten en het aanbrengen van nieuwe, logische rangschikking van de kostensoorten in de lijst, geen uitbreiding of beperking van de bestaande kostenverhaalsmogelijkheden is beoogd. Wel zijn drie kostensoorten toegevoegd met het oogpunt op de klimaat- en energietransitie en het mobiliteitsbeleid: gebouwde fietsenstallingen, aanleg warmtenet en aanleg ondergrondse afvalopslag. Ook voor deze kostensoorten geldt dat ze alleen verhaalbaar zijn als er financiële ruimte voor is en voldoen aan de zogenoemde PPT-criteria.
• In de Aanvullingswet grondeigendom zijn de huidige mogelijkheden die overheden en initiatiefnemers hebben om te kunnen contracteren over ruimtelijke financiële bijdragen gecontinueerd.170 In het aanvullingsbesluit zijn de activiteiten aangewezen op basis waarvan kan worden gecontracteerd met initiatiefnemers over een financiële bijdrage. Dat zijn dezelfde activiteiten als de activiteiten op basis waarvan kosten kunnen worden verhaald. Daarmee is tegelijkertijd een vraag van het IPO beantwoord.
• De NEPROM heeft bij brief haar zorgen geuit over de financiële bijdrage ruimtelijke ontwikkeling. De NEPROM vreest planbaatafroming en verhoging van de bouwkosten, en daardoor negatieve gevolgen voor de woningproductie. Deze verwachting deelt het Kabinet niet, omdat het de voortzetting betreft van een bestaande faciliteit, waarvan niet gebleken is dat die genoemde effecten teweegbrengt. Het Kabinet is voorstander van deze faciliteit, omdat het een nuttige bijdrage betreft aan de realisatie van maatschappelijk gewenste investeringen in een gebied.
• IPO wil dat de bouw van kassen als afzonderlijke kostenverhaalsplichtige activiteit wordt aangewezen. Dat is niet nodig omdat een kas vrijwel altijd als hoofdgebouw kwalificeert, en de bouw van hoofdgebouwen een kostenverhaalsplichtige activiteit is.
• De VNG wil dat bepaalde wijzigingen van gebruik als kostenverhaalsplichtige activiteit aangewezen worden. Het gaat met name om het geschikt maken van recreatieparken voor permanente bewoning. Aan deze wens van de VNG wordt deels tegemoetgekomen.
• IPO en de VNG willen de mogelijkheid behouden om – net als onder de Wro – in het omgevingsplan woningen voor sociale koop aan te wijzen. Het onderzoek in opdracht van de Minister van BZK naar de behoefte aan het aanwijzen van deze categorie is in september openbaar gemaakt. Daarin wordt de behoefte aan het kunnen aanwijzen van deze categorie bevestigd. Omdat de markt onvoldoende in deze categorie voorziet, maar er vanuit een oogpunt van volkshuisvesting wel in dient te worden voorzien, is deze mogelijkheid aan het aanvullingsbesluit toegevoegd.
Voor de stelselherziening van het omgevingsrecht is een uitgebreid implementatieprogramma opgezet in samenwerking met de bestuurlijke koepels VNG, IPO en Unie van Waterschappen. Het doel van dit programma is om de uitvoeringspraktijk in staat te stellen om de Omgevingswet en de bijbehorende algemene maatregelen van bestuur vanaf het moment van invoering op goede wijze toe te passen. In 2024 is de implementatie geheel afgerond en is het werken met de Omgevingswet voor iedereen de standaard geworden. Het programma zet niet alleen in op kennisoverdracht over de nieuwe regelgeving, maar ook op het vermogen om deze te kunnen toepassen in de geest van de stelselherziening. Het gaat daarbij dus nadrukkelijk ook om kunde, houding en gedrag. Het programma bestaat uit drie hoofdonderdelen:
• invoeringsondersteuning aan gebruikers;
• veranderopgave van overheden;
• Digitaal Stelsel Omgevingswet.
De implementatie van de Aanvullingswet grondeigendom is een onderdeel van het brede implementatietraject van de stelselherziening van het omgevingsrecht. Voor de Aanvullingswet grondeigendom wordt een specifiek onderdeel van het implementatieprogramma ontwikkeld.
De Programmaraad Aan de Slag met de Omgevingswet, waarin alle overheden zijn vertegenwoordigd, bewaakt de voortgang en de samenhang tussen de verschillende onderdelen van het implementatieprogramma. Om zicht te houden op een succesvolle uitvoering van het programma is de Monitor Omgevingswet ingericht, die, eventuele knelpunten signaleert en inzichtelijk maakt in hoeverre de doelstellingen van de Omgevingswet worden gerealiseerd.
Bij de invoering van de Omgevingswet zijn overheden, burgers en bedrijven intensief betrokken. Om de doelen van de Omgevingswet te realiseren is een verandering nodig in beleidsvorming, werkprocessen, informatiesystemen, (bestuurs)cultuur bij overheden en de wijze van samenwerking tussen overheden, kortom een grote transitieopgave. Bovendien zullen initiatiefnemers en belanghebbenden hun werkwijze moeten aanpassen om conform de bedoelingen van de wet te werken. Dit vraagt om aandacht van het bevoegd gezag, zij zullen hen gaan informeren over de nieuwe werkwijze.
Het programma Aan de slag met de Omgevingswet en de programma’s van de koepels en rijk dragen zorg voor de overdracht van kennis over de Omgevingswet en onderliggende regelgeving en het DSO-LV en beogen een impuls te geven aan het anders werken dat hoort bij de Omgevingswet. Zij stimuleren bevoegd gezag om tijdig met de ontwikkeling van de kerninstrumenten van de Omgevingswet aan de slag te gaan en met het voorbereiden van de aansluiting op het DSO LV. Dat gebeurt via bijeenkomsten, pilots en praktijkproeven, kennisproducten, en inzet van deskundigen. Onderdeel van de invoeringsondersteuning is ook het Informatiepunt waar via de website kennis wordt gedeeld en overheden en professionals vragen kunnen stellen.
Goede voorbeelden worden gedeeld via de websites van de programma’s. Er wordt ook gebruik gemaakt van netwerken, die essentieel zijn voor de overdracht van informatie, kennis en ervaring tussen betrokkenen en daarmee voor de brede verandering van werkwijze.
Ook voor grondeigendom is invoeringsondersteuning voorzien. Voor de verschillende onderdelen worden specifieke acties ingezet. Daarvan worden hier een aantal genoemd.
Voor onteigening maakt Rijkswaterstaat een herziening van de handreiking onteigeningsprocedure. Deze is ook bruikbaar voor verzoekers om onteigening en andere overheden, zoals gemeenten, provincie en waterschappen.
Verder worden bijeenkomsten voorbereid met de meest betrokken organisaties, te weten de VNG. VVG, IPO, UVW en VOA.
Bij het voorkeursrecht zijn de veranderingen gering.
Voor kostenverhaal zal een nieuwe handreiking voor alle gebruikers worden opgesteld.
Er komt voorts een excelmodel voor de berekening van de plankosten behorend bij de kostenverhaalsregels in het omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een projectbesluit. Voor voorlichting aan overheden en ontwikkelaars wordt samengewerkt met VNG. VVG, NEPROM en NVB. Specifiek voor organische ontwikkeling zullen workshops worden georganiseerd.
Voor landinrichting zal in overleg met het Kadaster het voorlichtingsmateriaal herzien worden.
De invoering van de Omgevingswet is een omvangrijke opgave, waarbij honderden overheden en vele burgers en bedrijven betrokken zijn. Om de doelen van de Omgevingswet te realiseren is een verandering nodig op het gebied van de samenwerking, het beleid, de werkprocessen, de informatiesystemen en de (bestuurs)cultuur bij overheden, kortom een grote transitieopgave. Bovendien zullen initiatiefnemers en belanghebbenden van niet-overheden hun werkwijze moeten aanpassen om conform de bedoelingen van de wet te werken. De Aanvullingswet grondeigendom bevat geen volstrekt nieuwe instrumenten, maar bevat veel wijzigingen in inhoud en procedure.
De Programmaraad, waarin alle overheden zijn vertegenwoordigd, coördineert de veranderopgave waarvoor de verschillende overheden aan de lat staan. Ook ondersteunt de Programmaraad de veranderopgave via de het programma Aan de Slag door onder meer het geven van trainingen, het beschikbaar stellen van informatie en goede voorbeelden, het organiseren van proeftuinen en experimenten, het steunen van goede initiatieven en pilots, het opzetten van netwerken en expert pools en het realiseren van collectieve voorzieningen, zoals het Digitaal Stelsel Omgevingswet. De basis is «zelf leren» en «ervaring opdoen.
Digitalisering draagt in belangrijke mate bij aan het bereiken van de doelen van de stelselherziening. Digitalisering draagt bij aan het vergroten van het gebruiksgemak en snellere en betere besluitvorming.171
Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) is een geheel aan digitale voorzieningen dat bijdraagt aan een effectieve werking van de Omgevingswet. Het stelsel als geheel bestaat uit een landelijke voorziening en verbindingen met en tussen lokale voorzieningen, zoals eigen behandelsystemen voor het behandelen van vergunningen en meldingen van de aangesloten overheden. De wettelijk geregelde landelijke voorziening heeft twee functies:
a. het elektronisch ontsluiten van informatie over de fysieke leefomgeving; en
b. het elektronisch kunnen indienen van een bericht. Daaronder wordt verstaan het indienen van een aanvraag om een besluit, het doen van een melding, het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding en het verzenden van een ander bericht op grond van de Omgevingswet.
De landelijke voorziening van het DSO biedt de mogelijkheid om de informatie uit een aantal specifieke besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet in combinatie met elkaar en op een gebruiksvriendelijke manier te raadplegen. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet moet de landelijke voorziening informatie kunnen tonen uit:
• de Omgevingsregeling;
• het omgevingsplan;
• het voorbereidingsbesluit;
• de reactieve interventie;
• het projectbesluit;
• de waterschapsverordening;
• de omgevingsverordening;
• de omgevingsvisie;
• de instructie.
Het streven is om bij inwerkingtreding van de Omgevingswet ook de kennisgeving van de vergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die op grond van de Omgevingswet worden verleend, via de landelijke voorziening van het DSO te ontsluiten.
Informatie uit andere besluiten en rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet dan hierboven genoemd kan bij inwerkingtreding van de Omgevingswet nog niet via de landelijke voorziening van het DSO worden ontsloten. Deze besluiten en andere rechtsfiguren zullen op grond van de Bekendmakingswet en de Algemene wet bestuursrecht wel als officiële overheidspublicaties via Overheid.nl toegankelijk zijn. Een ieder kan zich gratis abonneren op de e-mailservice «berichten over uw buurt», waarmee men op de hoogte wordt gesteld van kennisgevingen van aanvragen, ontwerpbesluiten en besluiten. De abonnee kan zelf de soorten aanvragen en besluiten en het gebied waarop ze betrekking hebben selecteren. De informatievoorziening via de landelijke voorziening van het DSO zal op termijn worden uitgebreid doordat meer besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet zullen worden ontsloten via de landelijke voorziening van het DSO.
In de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom, is bepaald dat de voorkeursrechtbeschikking, de onteigeningsakte, de herverkavelingsakte, de kavelruilakte en de kavelruilovereenkomst worden geregistreerd in de openbare registers die worden beheerd door het Kadaster. Via kadasteronline zijn deze documenten door eenieder te raadplegen. De voorkeursrechtbeschikking heeft privaatrechtelijk gevolgen. De genoemde aktes en overeenkomst zijn geheel privaatrechtelijk. Deze documenten zijn daarom niet opgenomen in het DSO.
Een aantal andere besluiten uit de Aanvullingswet is evenmin opgenomen in het basisniveau van het DSO. Het betreft de onteigeningsbeschikking, het inrichtingsbesluit, het besluit tot tijdelijk in gebruik geven, het ruilbesluit en het besluit geldelijke regelingen. Als op termijn het DSO verder wordt uitgebouwd, dan kan op dat moment worden bezien of deze besluiten beschikbaar kunnen worden gesteld om via de landelijke voorziening DSO elektronisch te ontsluiten. De genoemde besluiten betreffen niet rechtstreeks de rechtstoestand van de onroerende zaak. Daarom is registratie in de openbare registers niet voorgeschreven.
Er is nog een andere mogelijkheid voor een betere kenbaarheid. De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) heeft als doel om overheidsbesluiten die voor kopers of eigenaren van onroerende zaken van specifiek belang zijn beter kenbaar te maken. Deze besluiten worden opgenomen in de openbare registers. Voor het bevoegd gezag betekent de aanwijzing van een besluit als beperkingenbesluit dat het bij bekendmaking het besluit tevens verzendt aan het Kadaster.
In het Aanwijzingsbesluit Wkpb zijn de besluiten met publiekrechtelijke beperkingen aangewezen. Ook twee huidige grondbeleidsinstrumenten worden nu geregistreerd. Dat zijn het exploitatieplan en het voorkeursrecht.
Het exploitatieplan wordt opgevolgd door kostenverhaalsregels in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor afwijking van het omgevingsplan of een projectbesluit. De aanwijzing van het kostenverhaalsgebied kan worden beschouwd als opvolger van het exploitatieplan. Omdat het omgevingsplan en projectbesluit zijn opgenomen in het DSO en daarmee een goede kenbaarheid is verzekerd, is aanwijzing van een kostenverhaalsgebied als beperkingenbesluit niet noodzakelijk. Dat geldt ook voor de aanwijzing van een kostenverhaalsgebied in een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Een kennisgeving van die vergunning wordt opgenomen in het DSO.
De Omgevingswet bepaalt dat de voorkeursrechtbeschikking wordt opgenomen in de openbare registers (zie eerste paragraaf). Een aanwijzing als beperkingenbesluit is daarom niet meer nodig.
Als gevolg van de Aanvullingswet grondeigendom wordt een aantal aanwijzingen als beperkingenbesluit in het Aanwijzingsbesluit Wkpb ingetrokken. Dat betreft de aanwijzingen op grond van de Wet agrarisch grondverkeer en de Wet voorkeursrecht gemeenten. Dit aanvullingsbesluit voorziet daarin.
Het kostenverhaal was opgenomen in het exploitatieplan op grond van de Wro. Het exploitatieplan was in het aanwijzingsbesluit Wkpb aangewezen als beperkingenbesluit. Omdat de Invoeringswet Omgevingswet in artikel 3.1 voorziet in intrekking van de Wro, is de intrekking van de aanwijzing van het exploitatieplan als beperkingenbesluit in het Invoeringsbesluit opgenomen.
Voor een deel van de onderdelen van het onderwerp grondeigendom waarvoor in dit aanvullingsbesluit regels zijn opgenomen, is in overgangsrecht voorzien in de Aanvullingswet grondeigendom en de Invoeringswet Omgevingswet. Bezien is of in dit aanvullingsbesluit nog aanvullend overgangsrecht nodig is in verband met de volgende algemene maatregelen van bestuur, die als gevolg van dit aanvullingsbesluit vervallen.
Het betreft de volgende algemene maatregelen van bestuur172:
a. Besluit grondbankstelsel;
b. Besluit inrichting landelijk gebied;
c. Besluit van 13 juli 1982, houdende aanwijzing van medebetrokken ministers Wet agrarisch grondverkeer (Stb. 1982, 483)
d. Besluit van 16 oktober 1981, houdende nadere voorschriften met betrekking tot de omschrijving en aanduiding van het gebied als bedoeld in artikel 3 van de Wet agrarisch grondverkeer (Stb. 1981, 659);
e. Besluit van 30 oktober 1981, houdende voorschriften betreffende de samenstelling en de werkwijze van de commissie beheer landbouwgronden (Stb. 1981, 677);
f. Besluit voorkeursrecht gemeenten 2010.
Geconcludeerd is dat voor het vervallen van deze besluiten geen overgangsrecht nodig is. Dit wordt hieronder nader toegelicht.
In de Aanvullingswet grondeigendom is geen overgangsrecht opgenomen voor de intrekking van de Wet agrarisch grondverkeer, waarop de onder a, c en d genoemde algemene maatregelen van bestuur zijn gebaseerd. Overgangsrecht werd hiervoor niet nodig geacht.
In de memorie van toelichting bij die wet is aangegeven dat de regering geen reden ziet om de Wet agrarisch grondverkeer te laten voortbestaan. De verwachting is dat het Bureau beheer landbouwgronden per 1 januari 2021 kan worden opgeheven en de Commissie beheer landbouwgronden leidt al jaren een slapend bestaan.173 Sinds 22 december 2002 kunnen aanvragen voor uitgifte in erfpacht van landbouwgrond als bedoeld in artikel 2 van het Besluit grondbankstelsel voor onbepaalde tijd niet meer worden ingediend.174 Op het tijdstip van inwerkingtreding van de bepaling waarmee het Besluit grondbankstelsel wordt ingetrokken, zal daarom geen sprake zijn van nog lopende procedures op grond van dat besluit. Overgangsrecht is daarom niet vereist voor de in te trekken besluiten op grond van de Wet agrarisch grondverkeer.
Het Bilg voorziet in regels over het ruilplan en de lijst van de geldelijke regelingen. Ook in verband met de intrekking van het Bilg is geen overgangsrecht nodig. De Aanvullingswet grondeigendom voorziet in overgangsrecht voor lopende procedures met betrekking tot een ruilplan en een lijst der geldelijke regelingen. Het oude recht blijft van toepassing als een ontwerp van een besluit tot vaststelling van een ruilplan of van een lijst van de geldelijke regelingen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage zal zijn gelegd.175 Daarnaast voorziet die wet in een gelijkstelling van een ruilplan op grond van de Wilg met een ruilbesluit op grond van de Omgevingswet176.
Het Bvg stelt nadere eisen aan het besluit tot aanwijzing of voorlopige aanwijzing van voorkeursrechtgebieden. In de Aanvullingswet grondeigendom is voorzien in overgangsrecht voor lopende procedures wat betreft besluiten tot aanwijzing of voorlopige aanwijzing van gronden voor vestiging van een voorkeursrecht. Op deze procedures blijft het oude recht van toepassing als de besluiten voor inwerkingtreding van de wet zijn genomen.177 In dit aanvullingsbesluit is geen aanvullend overgangsrecht in verband met de intrekking van het Bvg nodig.
Voor de andere onderdelen van het onderwerp grondeigendom waarvoor via dit aanvullingsbesluit regels aan een van de basisbesluiten worden toegevoegd, is ook geen overgangsrecht nodig.
De Aanvullingswet grondeigendom voorziet in overgangsrecht voor lopende procedures op grond van de Onteigeningswet. Als voor de inwerkingtreding van de Aanvullingswet grondeigendom een verzoek op grond van de Onteigeningswet is ingediend blijft daarop het oude recht van toepassing.178 De regels over onteigening die via artikel 1.2 van dit aanvullingsbesluit in hoofdstuk 7 Ob worden opgenomen, gelden voor de gevallen waarin een dergelijk verzoek voor het moment van inwerkingtreding van die wet is ingediend.
De Wro kent een regeling voor het publiekrechtelijk verhaal van de kosten van grondexploitatie met behulp van de vaststelling van een exploitatieplan. In de systematiek van de Omgevingswet, zoals gewijzigd via de Aanvullingswet grondeigendom, verdwijnt de figuur van het exploitatieplan en wordt publiekrechtelijk kostenverhaal geregeld in het besluit dat kostenverhaalsplichtige activiteiten mogelijk maakt: een omgevingsplan, een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In de Invoeringswet Omgevingswet is overgangsrecht opgenomen dat erin voorziet dat een exploitatieplan dat betrekking heeft op een bestemmingsplan of wijzigingsplan dat op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet van kracht is, deel gaat uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.179 Er is daarnaast voorzien in overgangsrecht voor een exploitatieplan dat betrekking heeft op een omgevingsvergunning.180 Gelet op dit overgangsrecht is het niet nodig in dit aanvullingsbesluit in verder overgangsrecht te voorzien.
Met dit onderdeel wordt in de eerste plaats aan artikel 1.1a Bkl een verwijzing toegevoegd naar de artikelen 12.24, vierde lid, en 12.37, derde lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom. Deze artikelen zijn benut als grondslagen voor de artikelen 10.1 tot en met 10.23 die via dit aanvullingsbesluit aan het Bkl zijn toegevoegd. Daarnaast wordt het artikel ook uitgebreid met een verwijzing naar de artikelen 2.18, eerste lid, 2.19, vijfde lid, 3.13, 3.16, tweede lid, 20.1, vierde lid en 20.3, eerste lid, van de Omgevingswet en wordt de verwijzing naar artikel 5.18 niet langer beperkt tot uitsluitend het eerste lid. Deze laatstgenoemde wijzigingen houden geen verband met dit besluit maar met het Aanvullingsbesluit natuur. Het betreffen de grondslagen die door dat aanvullingsbesluit worden benut.
Met deze wijziging wordt artikel 2.9 Bkl in een eigen, algemene paragraaf geplaatst. Dit verbetert de structuur van paragraaf 2.2.2 Bkl, ook met het oog op de digitalisering daarvan.
Bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is een bijlage XIIIa gereserveerd voor de stoffenlijst toelaatbare kwaliteit bodem. Daarnaast is een bijlage XIIIa bij artikel 5.129a Bkl ingevoegd voor de PKB-Waddenzee en het Waddengebied. Met deze wijzigingen wordt de nummering van de tweede bijlage gecorrigeerd.
Dit onderdeel voegt aan hoofdstuk 5 Bkl artikel 5.161c toe. Deze instructieregel bepaalt in welk geval regels over bijzondere woningbouwcategorieën in een omgevingsplan mogen worden gesteld. Dit is het geval als een omgevingsplan bouwactiviteiten toelaat waarvoor op grond van artikel 13.11, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom, verplicht kosten moeten worden verhaald. Artikel 5.161c regelt dat in een omgevingsplan in dit geval regels mogen worden gesteld op grond waarvan er woningen van bepaalde categorieën moeten worden gerealiseerd. Hiermee is een voortzetting beoogd van de systematiek in de Wro, waarin in een exploitatieplan – naast regels over kostenverhaal – ook regels over woningbouwcategorieën kunnen worden gesteld. Op grond van artikel 5.161c kunnen regels over te realiseren woningen ook voor kostenverhaalplichtige activiteiten worden gesteld als het kostenverhaal bij de toelating van die activiteiten niet publiekrechtelijk wordt geregeld. Dit kan het geval zijn als het kostenverhaal volledig via privaatrechtelijke overeenkomsten is verzekerd.
Bij het stellen van regels over te realiseren woningen kan het uitsluitend gaan om de in het eerste lid, onder a tot en met d, genoemde categorieën woningen. Hiermee is een voortzetting beoogd van artikel 3.1 Wro, op grond waarvan in een bestemmingsplan percentages over aangewezen woningbouwcategorieën kunnen worden opgenomen, en van artikel 6.2.10 van het Besluit ruimtelijke ordening, op grond waarvan die regels kunnen worden uitgewerkt in een exploitatieplan.
De omschrijvingen van de categorieën «sociale huurwoningen» en «geliberaliseerde woningen voor middenhuur» zijn een voortzetting van artikel 1.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. De omschrijving van de categorie «sociale koopwoningen» is ten opzichte van het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd door in plaats van een koopprijs van ten hoogste € 200.000 te verwijzen naar de kostengrens in de Normen en Voorwaarden voor hypotheken met Nationale Hypotheekgarantie (NHG) van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen. In de Omgevingsregeling wordt in bijlage II vastgelegd welke versie van de Normen en Voorwaarden geldt. In artikel 1.6 van de Normen en Voorwaarden 2019-1 is een kostengrens vastgelegd van € 290.000 voor woningen zonder energiebesparende voorzieningen. De omschrijving van de categorie «particulier opdrachtgeverschap» is ten opzichte van de omschrijving in het Besluit ruimtelijke ordening verduidelijkt door in plaats van economische eigendom uit te gaan van een zakelijk recht op het gebruik van de grond. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het aanwijzen van doelgroepen waarvoor de woningen in stand worden gehouden zal plaatsvinden via het omgevingsplan. Dit betekent een wijziging ten opzichte van het Besluit ruimtelijke ordening, dat uitgaat van het omschrijven van doelgroepen in een gemeentelijke verordening. Hetzelfde geldt voor het bepalen van de termijnen waarvoor woningen als sociale huurwoningen, sociale koopwoningen of geliberaliseerde woningen voor middenhuur in stand worden gehouden. De termijnen die in het omgevingsplan kunnen worden gesteld, zijn in het derde lid begrensd. De begrenzingen zijn een voortzetting van artikel 1.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
Als in het omgevingsplan wordt bepaald dat een deel van de nieuwbouw uit in particulier opdrachtgeverschap te realiseren woningen moet bestaan, volgt uit het vierde lid dat het omgevingsplan regels moet bevatten die verzekeren dat de bouwmogelijkheden daadwerkelijk aan een particuliere burger of groep van burgers ten goede komen. Zie voor de achtergronden van het reguleren van woningbouwcategorieën verder paragraaf 5.8 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Dit is een redactionele wijziging.
Met de wijziging in artikel 8.38, vierde lid, is het aantal komma’s na «artikel 8.13, tweede lid» van twee teruggebracht naar een.
Dit onderdeel wijzigt artikel 9.1 Bkl in verband met de toevoeging van een instructieregel over woningbouwcategorieën (artikel 5.161c) aan dat besluit via dit aanvullingsbesluit. De wijziging van artikel 9.1 Bkl zorgt ervoor dat artikel 5.161c ook van toepassing is op projectbesluiten van het Rijk. Als gevolg hiervan kan een rijksprojectbesluit regels over woningbouwcategorieën bevatten voor zover het activiteiten mogelijk maakt waarvoor op grond van artikel 13.11 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom, kostenverhaal verplicht is gesteld. Hiermee is een voortzetting beoogd van afdeling 6.4 Wro, op grond waarvan in een exploitatieplan regels kunnen worden gesteld over te realiseren woningen in bijzondere categorieën. Op grond van artikel 6.25 Wro is die afdeling ook van toepassing op inpassingsplannen van het Rijk.
In hoofdstuk 10 Bkl dat via het Aanvullingsbesluit geluid gereserveerd is voor bijzondere instrumenten en instructieregels wordt afdeling 10.1 ingevoegd. Deze afdeling komt dus voor de afdeling die via het Aanvullingsbesluit natuur aan hoofdstuk 10 Bkl is toegevoegd. In de nieuwe afdeling zijn regels opgenomen over de ruilbesluiten en de besluiten geldelijke regelingen.
Het eerste lid van artikel 10.1, zoals dat via dit besluit aan het Bkl wordt toegevoegd, bepaalt dat de bepalingen in hoofdstuk 9a Bkl over landbouwgronden van overeenkomstige toepassing zijn op gronden waarop onmiddellijk enige vorm van landbouw kan worden uitgeoefend. Samen met de begripsomschrijving van landbouwgronden, zoals die via artikel 1.1, onder I, van dit besluit aan het Bkl wordt toegevoegd, bewerkstelligt het eerste lid dat de desbetreffende bepalingen materieel dezelfde reikwijdte hebben als de voorheen geldende artikelen 2 en 12 van het Besluit inrichting landelijk gebied (hierna: Bilg). Voor deze opzet is gekozen omdat voortzetting van de Bilg-definitie in het Bkl ertoe zou leiden dat het Bal en het Bkl uiteenlopende definities van landbouwgronden zouden bevatten. Die uitkomst zou haaks staan op het uitgangspunt van harmonisatie van begripsomschrijvingen (zie ook de toelichting bij onderdeel I van artikel 1.1).
Het tweede lid bepaalt dat de bepalingen in afdeling 10.1 die over bos gaan, van overeenkomstige toepassing zijn op gronden waarop bepaalde typen natuur voorkomen. In het Bilg waren deze typen natuur begrepen in de definitie van natuurterreinen. Die definitie is niet overgenomen in het Bkl. Het Bal kent namelijk – als gevolg van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet – een materieel afwijkend begrip natuurgronden waarvan het woord «natuurterreinen» deel uit maakt, en voorkomen moet worden dat het Bkl aan dat begrip een andere invulling geeft. Het tweede lid behoudt inhoudelijk de reikwijdte van het Bilg zonder dat daarvoor een afzonderlijke definitie van natuurterreinen nodig is.
Aan het Bkl wordt via dit aanvullingsbesluit een bepaling toegevoegd (artikel 10.2) over het vaststellen van de agrarische verkeerswaarde van gronden. Hierbij wordt uitgegaan van de prijs die in het afgelopen jaar is betaald voor gronden die te vergelijken zijn met de desbetreffende gronden. In eerste instantie wordt daarbij aangesloten bij vergelijkbare gronden binnen het herverkavelingsblok waarin de desbetreffende gronden liggen (eerste lid). Als er echter in het bedoelde jaar geen vergelijkbare gronden in het desbetreffende herverkavelingsblok zijn verkocht, wordt aangesloten bij de prijs die is betaald voor vergelijkbare gronden buiten dat herverkavelingsblok (tweede lid). Als er onvoldoende gronden zijn verkocht in het desbetreffende herverkavelingsblok wordt de agrarische waarde vastgesteld op basis van de prijs waarvoor in dat jaar binnen het herverkavelingsblok gronden zijn verkocht en de prijs die is betaald voor vergelijkbare gronden buiten dat herverkavelingsblok (derde lid). Met deze systematiek is aangesloten bij de praktijk onder de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg).
De waardebepaling is gebaseerd op het aan herverkaveling ten grondslag liggende principe dat de betrokkenen worden gecompenseerd door toewijzing van gronden. Herverkaveling is daarmee wezenlijk anders dan onteigening. Dit is dan ook de reden dat – hoewel bij herverkaveling en onteigening allebei wordt uitgegaan van de agrarische waarde – bij herverkaveling een andere systematiek is gekozen dan bij onteigening. Aansluiting bij het stelsel van schadeloosstelling bij onteigening zou bij herverkaveling een onnodig prijsopdrijvend effect waar de bij de herverkaveling betrokken eigenaren mee geconfronteerd kunnen worden, omdat bij onteigening in beginsel juist niet wordt uitgegaan van compensatie van de betrokkenen door toewijzing van gronden. Daarnaast zou aansluiting bij het stelsel van schadeloosstelling bij onteigening nadelige effecten kunnen hebben voor andere transacties waarbij de vastgestelde agrarische verkeerswaarde als referentiekader geldt. Bovendien zouden de uitvoeringslasten van herverkaveling stijgen vanwege de in het kader van die systematiek uit te voeren taxaties.
Het vaststellen van de agrarische verkeerswaarde is nodig voor een doelmatige uitvoering van de herverkaveling en maakt deel uit van de voorbereidende handelingen voor het kunnen vaststellen van een ruilbesluit. De plaatsing van artikel 10.2 in paragraaf 10.1.2 brengt dit tot uitdrukking.
Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 2 Bilg.
De bepalingen over kavels en rechten in het ruilbesluit bevatten onder meer de begrenzing van de eigendom van de voorzieningen van openbaar nut (artikel 12.24, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd door de Aanvullingswet grondeigendom). Het gaat hier om wegen, waterstaatswerken, gebieden van belang uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud, elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, cultureel erfgoed en andere voorzieningen van openbaar nut. Wanneer de voor deze voorzieningen benodigde gronden door middel van korting zijn verkregen, kan de begrenzing van de eigendom van deze voorzieningen meebrengen dat de grens van het perceel waarvan de gronden voorafgaand aan de korting deel uitmaakten, moet worden aangepast. Het is mogelijk dat op dat oorspronkelijke perceel een gebouw staat dat door de eigenaar of een ander wordt gebruikt. Wijziging van de perceelsgrens kan in die situatie een gebruiksbeperking van het gebouw betekenen die in redelijkheid niet van de eigenaar of gebruiker kan worden gevergd. Artikel 10.3 Bkl, zoals dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, bepaalt dat de aanpassing niet tot een dergelijke onevenredige gebruiksbeperking mag leiden.
Als het gebouw niet meer in gebruik is of zich niet in de nabijheid van de perceelsgrens bevindt, zal wijziging van de perceelsgrens naar verwachting niet tot een beperking in het gebruik van het gebouw leiden die in redelijkheid niet van een eigenaar kan worden gevergd. Bij het in gebruik zijn van het gebouw gaat het om het normale gebruik dat van een gebouw in die vorm mag worden verwacht. De staat van onderhoud van het gebouw of de aanwezigheid van afvalstoffen zonder een daartoe strekkende vergunning kunnen aanwijzingen zijn voor het antwoord op de vraag of een gebouw nog in gebruik is. Niet snel kan worden aangenomen dat een gebouw niet meer in gebruik is.182 Het is dan ook raadzaam dat gedeputeerde staten met de eigenaar en gebruiker van het perceel in overleg treden over een voorgenomen aanpassing van de perceelsgrens, ook al schrijft artikel 10.3 dat overleg, anders dan artikel 6 Bilg, niet langer expliciet voor.
Voor het overige betreft dit artikel een voortzetting van artikel 6 Bilg.
Het Bkl bevat een begripsbepaling voor het begrip «gebouw». Die is ook van toepassing op artikel 10.3. Dit aanvullingsbesluit voorziet daarom niet in een afzonderlijke begripsbepaling.
In het algemeen is, vanwege het voorkomen van onnodige versnippering van kavels, het belang van een doelmatige herverkaveling gediend met de uitruilbaarheid van waterlopen, plassen, lijnvormige landschapselementen en wegen met een openbaar karakter. Waterlopen, plassen, lijnvormige landschapselementen en wegen met een openbaar karakter hebben echter een specifieke functie, die vaak voor de rechthebbende een beperking van het gebruik van zijn kavel betekent. Het belang van een rechthebbende is dan ook meestal niet gediend met toewijzing van waterlopen, plassen, lijnvormige landschapselementen of wegen met een openbaar karakter. Om recht te doen aan beide belangen is in artikel 10.4 Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, bepaald dat waterlopen, plassen, lijnvormige landschapselementen en wegen met een openbaar karakter in bepaalde mate uitruilbaar zijn.
Voor waterlopen, plassen en lijnvormige landschapselementen geldt dat de breedte of oppervlakte van het betrokken element bepalend is voor de aard van de uitruilbaarheid. Hoe groter immers de breedte of de oppervlakte is, hoe groter de gebruiksbeperkingen zijn en hoe eerder die niet in redelijkheid van een rechthebbende kunnen worden gevergd. In het kader van een doelmatige herverkaveling zijn daarom elementen met een bovenbreedte van minder dan 5 m of een oppervlakte van minder dan 25 m2 uitruilbaar als aangrenzende gronden: de specifieke gebruiksmogelijkheden staan dan niet in de weg aan uitruil op basis van oppervlakte. Tot die maximumbreedte of
-oppervlakte kan iemand dus gronden met een dergelijk element inbrengen en er enkel gronden zonder een dergelijk element voor terugkrijgen of omgekeerd. Elementen met een bovenbreedte van ten minste 5 m of een oppervlakte van ten minste 25 m2 en wegen met een openbaar karakter zijn uitruilbaar tegen een nihil inbreng aan oppervlakte: de specifieke gebruiksmogelijkheden staan dan in de weg aan uitruil op basis van oppervlakte. De gebruiksbeperkingen zijn dan zodanig dat die niet in redelijkheid van een rechthebbende kunnen worden gevergd.
Gedeputeerde staten kunnen onder bepaalde voorwaarden op grond van artikel 10.4, derde lid, bepalen dat voor een geheel herverkavelingsblok waterlopen, plassen of lijnvormige landschapselementen met een geringere of juist grotere breedte of oppervlakte uitruilbaar zijn. Zo kunnen gedeputeerde staten aansluiten bij de specifieke eigenschappen van een bepaald herverkavelingsblok. In bijvoorbeeld een waterrijke streek kan een doelmatige herverkaveling meer zijn gediend met een grotere breedte of oppervlakte van waterlopen en plassen. Daarentegen kan in een streek met weinig waterlopen en plassen toewijzing van een waterloop met een breedte tot 5 m of van een plas met een oppervlakte tot 25 m2 tot onevenredig nadeel voor de betrokkene leiden. Een doelmatige herverkaveling is in die laatste situatie gediend met een geringere breedte of oppervlakte.
De artikelen 10.4 en 10.5 betreffen de voortzetting van de artikelen 8 en 9 Bilg.
Herverkaveling zal doorgaans zo effectief en efficiënt mogelijk kunnen plaatsvinden als er zo min mogelijk beperkingen aan de uitruilbaarheid van gronden worden gesteld. Gronden zijn dan ook in beginsel uitruilbaar. Wegen en waterlopen waarvan de openbare gebruiksfunctie volgens het inrichtingsbesluit komt te vervallen, zijn op grond van de artikelen 10.6 en 10.7 Bkl, zoals die artikelen worden ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, uitruilbaar. Deze artikelen betreffen de voortzetting van de artikelen 10 en 11 Bilg.
Artikel 10.8 Bkl, dat wordt ingevoegd door dit aanvullingsbesluit, heeft als doel om gebieden veilig te stellen en gunstige voorwaarden te scheppen voor het gewenste natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer. Om natuurbeheer en agrarisch natuurbeheer te bevorderen in de betrokken gebieden is in het tweede lid een rangorde opgenomen voor de uitruil van gronden die zijn gelegen in natuurgebieden of kerngebieden agrarisch natuurbeheer en waarvoor nog geen sprake is van natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer. Voor gronden in de betrokken gebieden waarbij al wel sprake is van natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer is bepaald dat de gronden worden geruild met gronden die een gelijkwaardige gebruiksmogelijkheid hebben. Als subsidie voor natuurbeheer is verstrekt, kunnen de betrokken gronden worden geruild met gronden waarvoor ook subsidie voor natuurbeheer is verstrekt of met gronden die zijn verworven met het oogmerk natuur (derde lid). Als subsidie voor agrarisch natuurbeheer is verstrekt, kunnen de betrokken gronden alleen worden geruild met gronden waarvoor subsidie voor agrarisch natuurbeheer is verstrekt (vierde lid).
Voor de uitruilbaarheid van gronden waarop wel sprake is van natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer, schrijft artikel 10.8 geen rangorde voor waarbij toewijzing aan particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties voorgaat op toewijzing aan andere particuliere eigenaren. Een gelijke behandeling van particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties en andere particuliere eigenaren is in overeenstemming met het Natuurpact «Ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland»,183 waarin Rijk en provincies hebben afgesproken dat gelijkberechtiging van particuliere partijen het uitgangspunt is bij het beheer en de verwerving van bestaande en nieuwe natuur.
In de overeenkomst tot ontwikkeling of instandhouding van bos of natuur is de eigenaar van de gronden de verplichting aangegaan om de landbouwgronden waarvoor subsidie voor functieverandering is verleend, niet meer voor de landbouw te gebruiken. Om de realisering van het natuurbeheertype niet te verstoren of in gevaar te brengen, is in dergelijke overeenkomsten een kwalitatieve verplichting als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen. Het vijfde lid bepaalt dat gronden waarvoor een eigenaar een overeenkomst tot ontwikkeling of instandhouding van bos is aangegaan met een kwalitatieve verplichting alleen kunnen worden uitgeruild met gronden waarvoor een eigenaar ook een overeenkomst tot ontwikkeling of instandhouding van bos is aangegaan met een kwalitatieve verplichting. De voorwaarde hierbij is dat de te ruilen gronden volgens een omgevingsplan of een ontwerp daarvan nog niet voor natuur of bos kunnen worden gebruikt respectievelijk zullen kunnen worden gebruikt.
De in het tweede lid, aanhef en onder a, derde lid en vijfde lid opgenomen bepalingen over bos zijn op grond van artikel 10.1, tweede lid, Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, van overeenkomstige toepassing op heidevelden, hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruiglanden en laagveenmoerassen, voor zover het geen gronden zijn waarop enige vorm van landbouw wordt of onmiddellijk kan worden uitgeoefend.
Artikel 10.8 betreft grotendeels een voortzetting van artikel 12 Bilg.
Wanneer het gebruik van locaties volgens de functies die de locaties volgens het omgevingsplan vervullen, ernstig is beperkt als gevolg van bodemverontreiniging of wanneer door de verontreiniging onduidelijkheid bestaat over de toekomstige waarde van de betrokken gronden, is het niet wenselijk dat die gronden worden toegewezen aan een ander dan de inbrengende eigenaar. In verband hiermee bevat artikel 10.9 Bkl, dat via dit aanvullingsbesluit is ingevoegd, regels voor de uitruilbaarheid van dergelijke gronden. Het artikel bepaalt dat gronden waar bodemonderzoek wordt uitgevoerd dat nog niet is afgerond, niet uitruilbaar zijn. Daarnaast zijn gronden niet uitruilbaar als sprake is van een verontreiniging van de bodem die een interventiewaarde als bedoeld in bijlage IIa bij het Bal overschrijdt, waarbij de locatie niet is gesaneerd volgens de Wet bodembescherming, het Bal, het omgevingsplan, een maatwerkvoorschrift of een omgevingsvergunning.
Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 13 Bilg.
Sommige gronden kennen vanwege hun hoedanigheid, gebruiksmogelijkheden of bodemgeschiktheid dusdanige gebruiksbeperkingen dat ze niet geschikt zijn om uit te ruilen. In artikel 10.10 Bkl, dat via dit aanvullingsbesluit is ingevoegd, is bepaald welke gronden vanwege forse gebruiksbeperkingen niet uitruilbaar zijn.
Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 14 Bilg.
Dit artikel stelt doelmatigheid voorop bij de toewijzing van rechten op kavels en geeft een rangorde bij toewijzing van rechten op kavels. Doorgaans is het belang van een goede verkaveling meer gediend met kavelconcentratie dan met een verkorting van de afstand tussen de veldkavels en de landbouwbedrijfskavel. In de meeste gevallen leidt een concentratie van kavels namelijk tot een efficiëntere bedrijfsvoering dan een geringe afstand tussen de veldkavels en landbouwbedrijfskavels. In laatstgenoemde situatie kunnen de onderscheiden veldkavels immers dicht bij de landbouwbedrijfskavel liggen, maar toch op een zekere afstand van elkaar, waardoor de eigenaar of pachter meer tijd kwijt is om vanaf een veldkavel een andere veldkavel te bereiken. Met het oog hierop heeft toewijzing gericht op kavelconcentratie in de rangorde voorrang op toewijzing op basis van afstandsverkorting.
De vorm en grootte bepalen mede de doelmatigheid van de kavelindeling. Het zijn echter geen factoren die bij de toewijzing van rechten op kavels worden meegewogen. Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 15 Bilg.
De fysieke samenvoeging van kavels in verband met onder meer een doelmatige toewijzing van pachtrechten kan leiden tot de fysieke splitsing van de gronden van één eigenaar. Deze situatie kan zich voordoen als een pachter gronden van verschillende eigenaren pacht of als een eigenaar zijn gronden aan verschillende pachters heeft verpacht. Een grote mate van versnippering van eigendom van één eigenaar is echter niet wenselijk, omdat daarmee zijn vermogenspositie kan worden aangetast. Daarom is in artikel 10.12 Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, bepaald dat zo’n samenvoeging niet plaatsvindt als die voor de betrokken eigenaar leidt tot een onevenredige versnippering van zijn eigendom.
Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 16 Bilg.
Artikel 10.13 Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, vindt toepassing bij de toewijzing van gronden in de nabijheid van gebouwen (huis- of landbouwbedrijfskavels). De grens van die kavels mag niet worden aangepast als dat voor de eigenaar of gebruiker zou leiden tot een onevenredige gebruiksbeperking van het gebouw.
Als het gebouw niet meer in gebruik is of zich niet in de nabijheid van de perceelsgrens bevindt, zal wijziging van de perceelsgrens naar verwachting niet tot een beperking in het gebruik van het gebouw leiden die in redelijkheid niet van een eigenaar kan worden gevergd. Bij het in gebruik zijn van het gebouw gaat het om het normale gebruik dat van een gebouw in die vorm mag worden verwacht. De staat van onderhoud van het gebouw of de aanwezigheid van afvalstoffen zonder een daartoe strekkende vergunning kunnen aanwijzingen zijn voor het antwoord op de vraag of een gebouw nog in gebruik is.184 Niet snel kan worden aangenomen dat een gebouw niet meer in gebruik is. Het is dan ook raadzaam dat gedeputeerde staten met de eigenaar en gebruiker van het perceel in overleg treden over een voorgenomen aanpassing van de perceelsgrens, ook al schrijft artikel 10.13 dat overleg en de overeenstemming met de eigenaar, anders dan artikel 17 Bilg, niet langer expliciet voor.
Dit artikel betreft grotendeels een voortzetting van artikel 17 Bilg.
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Artikel 10.15 Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, regelt het handhaven of vestigen van erfdienstbaarheden respectievelijk de handhaving van oude zakelijke rechten. Wanneer beperkte rechten, waaronder oude zakelijke rechten, afdoen aan het doelmatig gebruik, worden ze opgeheven met compensatie in geld of goed. Daarbij kan rekening worden gehouden met het cultuurhistorische belang van oude zakelijke rechten.
Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 20 Bilg.
De bepalingen over kavels en rechten in het ruilbesluit regelen niet alleen de toewijzing van de kavels (artikel 12.24, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd door de Aanvullingswet grondeigendom), maar ook de ingebruikneming van de kavels (artikel 12.24, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd door de Aanvullingswet grondeigendom). Artikel 10.16, eerste lid, Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, bepaalt dat bij deze bepalingen over de ingebruikneming van kavels een doelmatige uitvoering van werkzaamheden en het doelmatig gebruik van de kavels voorop staan.
In veel gevallen zullen werken moeten worden uitgevoerd om de gronden geschikt te maken voor het beoogde gebruik (zogenoemde kavelaanvaardingswerken). Artikel 12.24, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd door de Aanvullingswet grondeigendom, biedt ruimte voor een gefaseerde ingebruikneming van gronden. Wanneer gedeputeerde staten in een ruilbesluit in gefaseerde ingebruikneming voorzien, is artikel 10.16, eerste lid, daarop van toepassing. Fasering is dus mogelijk wanneer dat bijdraagt aan een doelmatige uitvoering van werken. Daarnaast kan een gefaseerde ingebruikneming het belang van een doelmatig gebruik van kavels dienen, doordat de ingebruikneming wordt afgestemd op het moment van de oogst en het bouwklaar maken van de gronden.
Artikel 10.16, tweede lid, Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, bevat de hoofdregel voor tijdelijke ingebruikneming, dat de kavels na de vaststelling van het ruilbesluit in gebruik worden genomen door de toekomstige eigenaren, vooruitlopend op de eigendomsovergang door de inschrijving van de akte van toewijzing. Deze hoofdregel geldt als gedeputeerde staten besluiten gronden tijdelijk in gebruik te laten nemen. Zij zijn niet verplicht van deze mogelijkheid gebruik te maken. Het derde lid bevat twee uitzonderingen op deze hoofdregel zodat onder omstandigheden anderen dan de toekomstige eigenaren kavels tijdelijk in gebruik kunnen nemen. De eerste uitzondering betreft het geval dat dit nodig is met het oog op een evenwichtige verdeling van de tijdelijke gebruiksmogelijkheden binnen het herverkavelingsblok. De tweede uitzondering is bedoeld om onevenredig nadeel voor die anderen te voorkomen.
Dit artikel betreft de voortzetting van de artikelen 21, 22 en 23 Bilg.
Een besluit geldelijke regelingen omvat voor de betrokken eigenaren onder meer de geldelijke verrekening van verschillen in oppervlakte, hoedanigheid of gebruiksmogelijkheden tussen de ingebrachte kavels en de toegewezen kavels. Gedeputeerde staten bepalen in het besluit geldelijke regelingen de hoogte van de door de individuele eigenaren te betalen of te ontvangen bijdrage aan de landinrichting. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Artikel 10.18 Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, is toegelicht in paragraaf 4.4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Met het oog op een behoorlijke en doelmatige uitvoering van de herverkaveling worden niet alle op een kavel betrekking hebbende factoren betrokken bij de bepaling van de uitruilbaarheid van de gronden. Sommige factoren worden namelijk op geld gewaardeerd als er geruild wordt. Deze factoren vormen verrekenposten tussen de daarbij betrokken oude en nieuwe eigenaren. De verrekenposten worden in het besluit geldelijke regelingen opgenomen. In artikel 10.19, tweede lid, Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, zijn factoren opgesomd die in ieder geval als verrekenpost in het besluit geldelijke regelingen kunnen worden opgenomen.
Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 26 Bilg.
De in artikel 10.20 Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, opgenomen tijdstippen hebben betrekking op het tijdstip tot wanneer zich wijzigingen kunnen voordoen met betrekking tot een onroerende zaak die van invloed zijn op de waardering van de onderscheiden verrekenposten. Zo kan het vestigen of opheffen van zakelijke rechten met betrekking tot de desbetreffende onroerende zaak gedurende het herverkavelingsproces leiden tot een lagere of hogere waardering van de desbetreffende verrekenpost. In verband met een doelmatige herverkaveling worden de verrekenposten daarom gewaardeerd naar een zogenoemd peiltijdstip. Voor de verschillende verrekenposten gelden verschillende peiltijdstippen.
Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 27 Bilg.
Artikel 10.21 Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, bepaalt dat de factoren, bedoeld in artikel 10.18 Bkl, worden gewaardeerd om de bijdrage te berekenen van een eigenaar in de kosten die ten laste van de eigenaren gezamenlijk komen.
Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 28 Bilg.
Artikel 10.22 Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, bevat regels voor de waardering van verrekenposten. Als uitgangspunt daarvoor geldt de waarde in het maatschappelijk verkeer (eerste lid). Het tweede lid bevat een uitzondering op dat uitgangspunt voor gevallen waarin eigenaren onderling of gedeputeerde staten met een individuele eigenaar in overleg treden of trachten tot overeenstemming te komen over verrekenposten. Het ligt dan niet voor de hand dat in het besluit geldelijke regelingen in verband met de overgang van de eigendom van het betrokken registergoed een andere waarde voor een verrekenpost wordt opgenomen dan door partijen is overeengekomen. Dit laat onverlet dat iedere eigenaar beroepsmogelijkheden heeft tegen de vaststelling van het besluit geldelijke regelingen.
Dit artikel betreft de voortzetting van de artikelen 29 en 30 Bilg.
De kosten die ten laste van de eigenaren gezamenlijk komen, worden volgens artikel 13.9, vierde lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom, omgeslagen over de eigenaren.
Het eerste lid van artikel 10.23 Bkl, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, bepaalt dat het besluit geldelijke regelingen per eigenaar de omslag vermeldt van de kosten van de herverkaveling. Deze kosten bestaan op grond van het tweede lid enerzijds uit het saldo van de specifiek voor zijn gronden gewaardeerde verrekenposten (onderdeel a). Hierbij valt te denken aan de verrekenposten, bedoeld in artikel 10.19, tweede lid, Bkl. Anderzijds bestaan deze omgeslagen kosten uit het aandeel van iedere eigenaar in de aan de eigenaren gezamenlijk toe te rekenen kosten (onderdeel b). Hieronder worden verstaan de kosten van herverkaveling die zijn gemaakt voor het herverkavelingsblok. Op de kosten worden in mindering gebracht de kosten van herverkaveling die door een subsidie of andere overheidsbijdrage worden gedekt en de kosten van herverkaveling waarvan de betaling bij overeenkomst is verzekerd.185 De kosten die ten laste van de eigenaren gezamenlijk komen, worden naar evenredigheid omgeslagen over de eigenaren aan de hand van de verdeelsleutel die in het tweede lid van artikel 10.23 Bkl is opgenomen. Deze verdeelsleutel wordt berekend door het totaal van de aan de eigenaren toe te rekenen kosten te delen door het totaal van alle geldbedragen die zijn vastgesteld aan de hand van de factoren, bedoeld in artikel 10.18, tweede lid, Bkl. Het aandeel van een afzonderlijke eigenaar in de kosten van aan de eigenaren gezamenlijk toe te rekenen kosten wordt vervolgens berekend door de uitkomst van de deling te vermenigvuldigen met de aan een afzonderlijke eigenaar wegens de factoren toegerekende bedragen. Het aldus berekende bedrag wordt in het besluit geldelijke regelingen vastgesteld en door een aanslag bij de eigenaar in rekening gebracht.186
In het derde lid is bepaald hoe het besluit geldelijke regelingen wordt vastgesteld als gebruik is gemaakt van een zogenoemd puntensysteem, zoals in de praktijk vaak gebeurt. De vastgestelde punten per eigenaar worden dan omgerekend naar geldbedragen, zodat iedere eigenaar het bedrag kent dat de individuele eigenaar behoort bij te dragen. Deze omrekening kan plaatsvinden na de schatting, bedoeld in artikel 12.38, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd door de Aanvullingswet grondeigendom, maar vindt in ieder geval plaats voor de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit geldelijke regelingen.
Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 31 Bilg.
Dit onderdeel vult bijlage I bij het Bkl aan met enkele begripsbepalingen die nodig zijn voor de bepalingen over het inrichten van gebieden. Bij de voorbereiding van dit onderdeel van dit aanvullingsbesluit is – in lijn met de uitgangspunten van de stelselherziening en de Aanwijzingen voor de regelgeving – gezocht naar mogelijkheden van reductie, vereenvoudiging en harmonisatie van begripsomschrijvingen. Daarbij is gebleken is dat een aantal begripsomschrijvingen van artikel 1 Bilg kan worden gemist.
Uit het Bilg zijn de volgende begrippen overgenomen:
– «landbouwbedrijfskavel», «huiskavel» en «veldkavel»: het betreft begrippen uit de bestaande praktijk van herverkaveling op grond van de Wilg en de daaraan voorafgaande Landinrichtingswet;
– «landbouwgronden»: de begripsomschrijving verwijst naar het begrip «landbouwgronden» zoals dat via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet in het Bal is opgenomen. Zie ook de toelichting bij artikel 1.1, onderdeel H, van dit besluit (artikel 10.1 (landbouwgronden en natuurterreinen)).
Het eerste lid van artikel 1.1a Ob is in de eerste plaats aangevuld met de grondslagen van de artikelen die via dit aanvullingsbesluit zijn toegevoegd en gewijzigd. Het betreft de grondslagen die via de Aanvullingswet grondeigendom zijn neergelegd in de artikelen 13.11, eerste lid, 13.15, derde lid, 13.17, tweede lid, 13.20, zesde lid, 13.22, eerste lid, en 18.3, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet. Daarnaast is de verwijzing naar artikel 16.88 vervangen door de verwijzing naar artikel 16.139 omdat de inhoud van artikel 16.88 via de Aanvullingswet grondeigendom wordt verplaatst naar artikel 16.139 Omgevingswet.
Verder worden in het eerste lid van artikel 1.1a Ob ook wijzigingen aangebracht die geen verband houden met dit aanvullingsbesluit maar met het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet. Het uitbreiden van de verwijzing naar artikel 16.43, eerste lid, met een verwijzing naar het vierde lid van dat artikel houdt verband met het Aanvullingsbesluit bodem. De artikelen 5.7, derde lid, 5.40, tweede lid, 8.1, derde en vijfde lid, 15.53, eerste lid, 18.15a, eerste en derde lid, van de Omgevingswet betreffen de grondslagen de benut worden door het Aanvullingsbesluit natuur.
Het uitbreiden van deze bepaling heeft tot doel een nog completer overzicht te geven van de grondslagen van het Ob en het vergroten van de kenbaarheid en vindbaarheid daarvan.
Uit de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom, volgt dat in de voorkeursrechtbeschikking moet worden gemotiveerd dat de vestiging van het voorkeursrecht aan de wettelijke criteria187 voldoet. Voorts moet de beschikking voldoen aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht aan beschikkingen stelt. Dat betekent dat de beschikking moet berusten op een deugdelijke motivering dat het instrument in het voorliggende geval kan worden ingezet.
In dit artikel wordt vastgelegd welke specifieke informatie de voorkeursrechtbeschikking daarnaast moet bevatten. Het gaat in de eerste plaats om informatie waaruit duidelijk blijkt om welke onroerende zaken en rechthebbenden het gaat. Deze informatie wordt zo veel mogelijk ontleend aan de informatie die de Basisregistratie Kadaster bevat.188
Als een door een ander bestuursorgaan gevestigd voorkeursrecht geldt, vermeldt het besluit ook het rechtsgevolg voor dat eerdere voorkeursrecht en het rechtsgevolg voor een op grond van dat eerdere voorkeursrecht gedane uitnodiging tot onderhandeling.
Artikel 7.2 Ob, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, is overgenomen uit artikel 8, eerste lid, tweede volzin, van de Wet voorkeursrecht gemeenten. Dit artikel stelt eisen aan het besluit tot intrekking en de mededeling van het vervallen van een voorkeursrecht of de vernietiging door de rechter van een voorkeursrechtbeschikking. Hiervoor is vooral van belang dat duidelijk is om welke onroerende zaken het gaat. Daarnaast moet ook de reden van intrekking van het besluit duidelijk worden beschreven.
Zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting is vermeld, is het aantal handelingen in de besluitvormingsprocedure voor een voorkeursrechtbeschikking waarbij aangetekende verzending van stukken wordt geëist, teruggebracht tot drie specifieke handelingen, namelijk de uitnodiging tot onderhandeling, de reactie van het bevoegd gezag en het verzoek van de vervreemder aan het bevoegd gezag om de rechter in te schakelen voor de prijsvaststelling.189 Dit artikel voorziet hierin.
Onder redactionele wijziging is dit artikel overgenomen uit artikel 6 van het Besluit voorkeursrecht gemeenten 2010. Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat partijen goed en tijdig op de hoogte zijn van verzoekschriften aan de rechtbank, of de intrekking ervan.
Artikel 11.3 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd via de Aanvullingswet grondeigendom, bepaalt dat de onteigeningsbeschikking de te onteigenen onroerende zaken aanwijst. Daarnaast volgt uit de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de Omgevingswet, zoals gewijzigd via de Aanvullingswet grondeigendom, dat in de onteigeningsbeschikking moet worden gemotiveerd dat de onteigening aan de wettelijke criteria voldoet en moet de onteigeningsbeschikking voorts voldoen aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht aan beschikkingen stelt. Dat betekent dat de beschikking moet berusten op een deugdelijke motivering dat het instrument onteigening in het voorliggende geval kan worden ingezet. Daartoe zal onder meer gemotiveerd moeten worden dat de onteigening het belang van het ontwikkelen, gebruiken of beheren van de fysieke leefomgeving dient, de onteigening noodzakelijk is en dat de onteigening urgent is.190
In artikel 7.5 Ob, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, is vastgelegd welke specifieke informatie de onteigeningsbeschikking daarnaast moet bevatten. Het gaat in de eerste plaats om informatie waaruit duidelijk blijkt om welke onroerende zaken en rechthebbenden het gaat. Deze informatie is zoveel mogelijk ontleend aan de informatie die de Basisregistratie Kadaster bevat.191 Daarnaast moet een korte zakelijke beschrijving worden gegeven van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor de onteigening nodig is. Deze eis geldt naast het vereiste in de Algemene wet bestuursrecht dat een besluit op een deugdelijke motivering moet berusten. Zo zal het besluit ook de planologische grondslag waarop het berust, moeten vermelden.
Onteigeningsbeschikkingen kunnen worden gegeven door: gemeenteraden, algemene besturen van waterschappen, provinciale staten en de verantwoordelijke ministers.192 Zoals in de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom is aangegeven, kan de bevoegdheid tot het geven van een onteigeningsbeschikking niet worden gedelegeerd of gemandateerd, omdat de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.193 De dagelijkse besturen van de decentrale overheden kunnen echter wel de onteigeningsbeschikkingen van gemeenteraden, algemene besturen van waterschappen en provinciale staten voorbereiden.
Bestuursorganen kunnen ambtshalve een onteigeningsbeschikking geven, maar kunnen dit ook naar aanleiding van een aanvraag doen. Een dergelijke aanvraag moet worden gedaan en de beslissing daarop moet worden genomen overeenkomstig de regels die daarover zijn gesteld in de Algemene wet bestuursrecht. Over de eisen waaraan zo’n verzoek moet voldoen, kunnen op grond van artikel 16.139, derde lid, van de Omgevingswet194 regels worden gesteld in de Omgevingsregeling. Via de Aanvullingsregeling grondeigendom Omgevingswet zal dan ook in de Omgevingsregeling worden bepaald welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag om een onteigeningsbeschikking moeten worden verstrekt.
Artikel 7.6 Ob, dat wordt ingevoegd via dit aanvullingsbesluit, bepaalt welke informatie tezamen met de ontwerponteigeningsbeschikking ter inzage moet worden gelegd.
Artikel 7.6 vereist in de eerste plaats de terinzagelegging van een grondtekening waarop de daarbij aangegeven informatie wordt weer- of aangegeven.
Naast de hiervoor bedoelde grondtekening zal tezamen met de ontwerponteigeningsbeschikking het besluit dat de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving mogelijk maakt of het ontwerp daarvan of, in geval van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, de aanvraag om die vergunning ter inzage moeten worden gelegd.
Op het moment van terinzagelegging van de ontwerponteigeningsbeschikking hoeft er nog geen omgevingsplan of projectbesluit te zijn vastgesteld of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit te zijn verleend die de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving mogelijk maakt. Voldoende is dat de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving is vastgelegd in het ontwerp van het omgevingsplan, in een ontwerp-projectbesluit dat in het kader van de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure ter inzage is gelegd of in de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op het moment dat de onteigeningsbeschikking wordt gegeven zal het besluit dat de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving mogelijk maakt, wel moeten zijn vastgesteld. Dit vloeit voort uit artikel 11.6 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd door de Aanvullingswet grondeigendom.
In plaats van een ontwerpomgevingsplan of ontwerpprojectbesluit mag dit ook bijvoorbeeld een ontwerp van een wijziging van een ruimtelijk besluit (zoals een bestemmingsplan) of tracébesluit zijn dat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd en waarvoor in de Invoeringswet Omgevingswet in overgangsrecht is voorzien.195 Een detailkaart behorende bij een ontwerp van een wijziging van een ruimtelijk besluit of tracébesluit dat onder het overgangsrecht van die wet valt, kan daarmee ook gelden als een verbeelding van het werkingsgebied van de regels van een omgevingsplan of projectbesluit. Zodra een ruimtelijk besluit of tracébesluit is vastgesteld, geldt dat besluit als deel van een omgevingsplan196 respectievelijk als projectbesluit.197
In aansluiting op afdeling 13.6 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd via de Aanvullingswet grondeigendom, wordt het opschrift van afdeling 8.4 Ob gewijzigd in: kostenverhaal.
De grondslag in de Omgevingswet waarop dit artikel is gebaseerd is in de Aanvullingswet grondeigendom gewijzigd. Artikel 8.13 Ob is hierop aangepast door de verwijzing naar hoofdstuk 12 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd met de Aanvullingswet grondeigendom, te vervangen door een verwijzing naar de nieuwe grondslag. De redactie van de onderdelen e en f van artikel 8.13 Ob is verder aangepast omwille van een betere aansluiting op de omschrijvingen van de verschillende gebruiksfuncties in het Bbl.
Via dit aanvullingsbesluit worden de aanhef en onderdeel a van artikel 8.14 Ob gewijzigd vanwege aansluiting op de wet. Als gevolg van de Aanvullingswet grondeigendom voorziet de Omgevingswet niet meer in bepalingen over «exploitatieregels of exploitatievoorschriften», «exploitatiebijdragen» en «exploitatiegebied». Omdat de Omgevingswet in plaats van exploitatiebijdragen uitgaat van verschuldigde geldsommen die bij beschikking worden verhaald, wordt in het eerste lid, onder a, naar het totaal van die verhaalbare geldsommen verwezen.
De wettelijke grondslag waarop dit artikel is gebaseerd, is door de Aanvullingswet grondeigendom gewijzigd. Artikel 8.15 Ob is hierop aangepast door de verwijzing te vervangen en naar de nieuwe grondslag te verwijzen.
Daarnaast is met deze wijziging gebruik gemaakt van de mogelijkheid in artikel 13.15, derde lid, van de Omgevingswet, zoals toegevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom, om bij het aanwijzen van kostensoorten onderscheid te maken tussen kostenverhaalsgebieden waarvoor wel een tijdvak en die waarvoor geen tijdvak is opgenomen. De in tabel A van bijlage IV genoemde kostensoorten zijn de door de overheid te maken kosten, die zowel bij kostenverhaal zonder tijdvak als bij kostenverhaal met tijdvak moeten worden verhaald. De kostensoorten onder B zijn kosten die alleen bij kostenverhaal met tijdvak als te verhalen kosten worden beschouwd. Dat zorgt ervoor dat bij kostenverhaal met tijdvak de praktijk van het kostenverhaal van de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening onder de Omgevingswet kan worden voortgezet.
Op grond van artikel 13.17 van de Omgevingswet, zoals toegevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom, kunnen nadere regels worden gesteld over de raming van de opbrengsten van de gronden in het kader van het stellen van regels in een omgevingsplan over kostenverhaal met tijdvak. Artikel 8.16 Ob, zoals dat wordt gewijzigd door dit aanvullingsbesluit, geeft hieraan invulling en legt vast op welk moment de opbrengst van gronden wordt bepaald. Dit is van belang bij kostenverhaal met tijdvak, waarvoor in de Omgevingswet is geregeld dat het omgevingsplan een raming van de opbrengsten van de gronden in het kostenverhaalsgebied moet bevatten.
Artikel 8.17 Ob krijgt een andere invulling. De bepaling regelt na wijziging door dit aanvullingsbesluit de wijze waarop de inbrengwaarde van gronden wordt geraamd. Dit is van belang bij het bepalen van de verschuldigde geldsom. Als in het omgevingsplan een tijdvak is opgenomen, wordt de inbrengwaarde van de gronden waarop de aanvraag om een beschikking kostenverhaal betrekking heeft, op de verschuldigde geldsom in mindering gebracht (artikel 13.18, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet, zoals toegevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom). Opgemerkt wordt dat uit bijlage IV volgt dat artikel 8.17, eerste lid, ook van toepassing is op het ramen van de inbrengwaarde van gronden als door het bestuursorgaan te verhalen kostensoort, zoals vastgelegd onder A2 en B1, en bij het berekenen van de waardevermeerdering. Zie voor de achtergrond van de raming van de inbrengwaarde het algemeen deel van deze nota van toelichting.198
Het tweede lid bepaalt wat tot de inbrengwaarde moet worden gerekend. De inbrengwaarde betreft de waarde van de grond voordat de kostenverhaalplichtige bouwactiviteiten op die locatie werden toegestaan. Kosten die voorafgaand aan de vaststelling van het omgevingsplan of het projectbesluit of de verlening van de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn gemaakt, zijn onderdeel van de inbrengwaarde, mits zij direct aan de bouwactiviteiten zijn toe te rekenen. Het moet dan gaan om kosten die een of enkele jaren eerder met het oog op de op handen zijnde wijziging van de regels voor de locatie zijn gemaakt.
Artikel 8.18 Ob krijgt een andere invulling, namelijk de raming van de waardevermeerdering die voortvloeit uit artikel 13.17 van de Omgevingswet, zoals toegevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom. De waardevermeerdering wordt geraamd door de geraamde inbrengwaarde in mindering te brengen op de geraamde opbrengst van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Het resultaat bepaalt tot welk bedrag ten hoogste kosten mogen worden verhaald.
Op het ramen van de inbrengwaarde en de opbrengst zijn de artikelen 8.16 en 8.17 Ob van overeenkomstige toepassing. Dit betekent onder meer dat bij het bepalen van de inbrengwaarde moet worden uitgegaan van de waarde van de grond en de te slopen opstallen in de toestand voorafgaand aan de vaststelling van het omgevingsplan of het projectbesluit of de verlening van de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Artikel 8.19 Ob krijgt een andere invulling, namelijk de uitvoering van de delegatiegrondslag uit artikel 13.20, zesde lid, van de Omgevingswet, zoals toegevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom. Deze grondslag ziet op het stellen van nadere regels over de eindafrekening waar door een belanghebbende om wordt verzocht. Zie voor de achtergronden van die eindafrekening het algemeen deel van deze nota van toelichting.199
Artikel 8.20 Ob vervalt. Omdat het stelsel van kostenverhaal door de Aanvullingswet grondeigendom alleen op het verhalen van door het bestuursorgaan gemaakte kosten ziet, passen regels over te realiseren en in stand te houden bijzondere categorieën woningen daar niet in. Regels zoals deze kunnen in het omgevingsplan worden gesteld. Specifiek voor het aanwijzen van woningbouwcategorieën is een aanvulling van het Bkl voorzien; zie daarvoor artikel 1.1, onderdeel C.
Dit onderdeel voegt een nieuwe afdeling toe aan hoofdstuk 8 Ob. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de delegatiegrondslag in artikel 13.22, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals toegevoegd bij eerste nota van wijziging bij de Aanvullingswet grondeigendom. Dat artikel beoogt een opvolger te zijn van artikel 6.24 Wro.
Het nieuwe artikel 8.20 Ob bevat de aanwijzing van activiteiten waarover in een overeenkomst bepalingen kunnen worden opgenomen over financiële bijdragen aan de ontwikkeling van een gebied. Het gaat in de eerste plaats om de activiteiten waarvoor het bestuursorgaan ook verplicht is kosten te verhalen (onder a). Dit betekent dat met degene die een activiteit verricht waarvoor op grond van afdeling 13.6 van de Omgevingswet, zoals toegevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom, kostenverhaal verplicht is gesteld, een overeenkomst kan worden gesloten over een financiële bijdrage voor zover daarvoor in een omgevingsvisie of programma een basis is gelegd.
In de tweede plaats maakt artikel 8.20 Ob het mogelijk om op grond van een omgevingsvisie of programma financiële bijdragen overeen te komen naar aanleiding van het toelaten van bepaalde nieuwe bouw- of gebruiksactiviteiten, die niet kostenverhaalplichtig zijn (onder b en c). Het gaat wat deze bouwactiviteiten betreft om het bouwen van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor land- of tuinbouw, energieopwekking- of transport, (vaar- of spoor)weginfrastructuur, telecommunicatie-infrastructuur, handelsreclame of recreatie. Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, is een bouwwerk of gedeelte daarvan voor zover dat niet in een gebouw ligt. Onder gebouw wordt daarbij verstaan een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Wat betreft het contracteren over gebruiksactiviteiten gaat het om het, op grond van een nieuw toegedeelde functie, gewijzigd gebruiken van bouwwerken of gronden, voor zover het nieuw toegelaten gebruik een bepaalde minimale oppervlakte beslaat. Als uitzondering geldt dat een minimale gebruiksoppervlakte voor bouwwerken niet is vereist als het gaat om een recreatiewoning, die op grond van een nieuw toegedeelde functie permanent mag worden gebruikt.
Daar waar binnen de amvb’s in het Omgevingswet-stelsel gebruik werd gemaakt van het begrip «proliferatie», is dit bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet gewijzigd in «overmatig groei». In artikel 10.39 is dit op één plaats ten onrechte niet gebeurd. Dit is nu alsnog gewijzigd.
Het eerste lid, aanhef, van artikel 13.3 Ob is technisch aangepast waarbij uitvoering wordt gegeven aan de wijziging van artikel 18.3 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd bij de Aanvullingswet grondeigendom. Ook is het opschrift van artikel 13.3 Ob afgestemd op het nieuwe opschrift van artikel 18.3 van de Omgevingswet. Voor een toelichting op de achtergrond van de wijziging van artikel 18.3 van de Omgevingswet wordt verwezen naar de toelichting bij de derde nota van wijziging bij de Aanvullingswet grondeigendom.200
In het eerste lid van artikel 13.3 Ob, zoals dat wordt gewijzigd bij dit aanvullingsbesluit, zijn de gevallen aangewezen waarin de bestuursrechtelijke handhavingstaak, voor zover het gaat om de naleving van de voorschriften van een omgevingsvergunning, ook berust bij een instemmingsorgaan.
Als in een projectbesluit op grond van artikel 5.52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet een omgevingsvergunning is meegenomen waarop artikel 13.3, eerste lid, Ob van toepassing is, geldt voor die vergunning ook dat naast het bevoegd gezag dat het projectbesluit heeft vastgesteld, het in artikel 13.3, eerste lid, aangewezen instemmingsorgaan bevoegd is handhavend op te treden. Immers, in artikel 13.3 is op grond van artikel 18.3 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd met de Aanvullingswet grondeigendom, aangewezen in welke gevallen de bestuursrechtelijke handhavingstaak ook berust bij het bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet instemmingsrecht heeft. Laatstgenoemd artikel en de op grond daarvan gestelde regels zijn ingevolge artikel 16.20 van de Omgevingswet van overeenkomstige toepassing op het projectbesluit voor zover daarin wordt bepaald dat het geldt als omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.52, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet. Daarmee werkt ook artikel 18.3 van de Omgevingswet, en in het verlengde daarvan artikel 13.3 Ob, door in de gevallen waarin het instemmingsrecht betrekking heeft op omgevingsvergunningen die worden meegenomen in het projectbesluit.
Uit artikel 16.20 van de Omgevingswet volgt echter dat als een omgevingsvergunning wordt meegenomen in het projectbesluit, niet in alle gevallen waarvoor dat op grond van artikel 16.16 van de Omgevingswet zou gelden, instemming is vereist: als een projectbesluit wordt vastgesteld door een minister is geen instemming vereist en als een projectbesluit wordt vastgesteld door gedeputeerde staten is alleen instemming vereist als de instemmingsbevoegdheid ligt bij een bestuursorgaan van het Rijk en dus niet als die ligt bij het dagelijks bestuur van een waterschap. Dit brengt mee dat in die gevallen geen sprake is van een mede-handhavingstaak op grond van artikel 13.3, eerste lid, Ob. Dat kan een doelmatige uitoefening van de handhavingstaak belemmeren. Daarom wordt in het nieuwe derde lid voor de gevallen, bedoeld in artikel 13.3, eerste lid, Ob waarin dat aan de orde kan zijn geregeld dat er ook een mede-handhavingstaak is met betrekking tot (de voorschriften van) een omgevingsvergunning die is meegenomen in een projectbesluit als daarvoor op grond van artikel 16.20, eerste lid, van de Omgevingswet geen instemming is vereist.
Het gaat daarbij ten eerste om de gevallen, bedoeld in artikel 13.3, eerste lid, onder a en b, Ob. Immers, ook als de omgevingsvergunning voor de daar bedoelde activiteiten wordt meegenomen in het projectbesluit, is het betrokken waterschap of de betrokken provincie verantwoordelijk voor het beheer van het waterstaatswerk of natuurgebied en houden zij daar toezicht (of laten zij dat houden). Ook voor een in een projectbesluit meegenomen omgevingsvergunning geldt dat zij doorgaans degenen zullen zijn die een overtreding van de voorschriften van de vergunning constateren. En in de beheerfase wordt het lastig om voor een heel gebied steeds te onderscheiden welk stukje van bijvoorbeeld een dijk ooit als onderdeel van een projectbesluit is veranderd en welk deel apart vergund is. Daarom wordt met het oog op een doelmatige uitoefening van de handhavingstaak in dit nieuwe derde lid geregeld dat waterschappen en provincies ook in deze situatie voor de in artikel 13.3 Ob bedoelde activiteiten mede bevoegd zijn tot handhaven.
Ten tweede gaat het om de gevallen, bedoeld in artikel 13.3, eerste lid, onder g, Ob. Op grond daarvan is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap mede tot handhaving bevoegd voor de omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument. Het gaat bij deze mede-handhavingstaak om archeologische monumenten die van nationaal belang zijn en beschermd zijn vanwege hun uitzonderlijke archeologische waarden. De mede-handhavingstaak is toegekend omdat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn verantwoordelijkheid voor het behoud van deze archeologische monumenten alleen adequaat kan invullen, wanneer hij in voorkomend geval voortvarend kan ingrijpen bij aantasting daarvan, waarvoor nodig is dat hij zelf kan handhaven. Dit is niet anders als de betrokken omgevingsvergunning deel uitmaakt van een projectbesluit van een ander bestuursorgaan van het Rijk. Uit artikel 16.20 van de Omgevingswet volgt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in dat geval geen instemmingsrecht heeft. Daarom voorziet het nieuwe derde lid van artikel 13.3 Ob erin dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ook in die gevallen mede tot handhaving bevoegd is.
Net zoals geldt voor de in artikel 13.3, eerste lid, Ob geregelde gevallen, gaat het in het derde lid om een mede-handhavingstaak, zodat ook het bevoegd gezag dat het projectbesluit heeft vastgesteld, bevoegd blijft om de betrokken omgevingsvergunning(en) te handhaven. Ook hier geldt dus dat de tot handhaving bevoegde bestuursorganen onderling afspraken zullen moeten maken om eventuele dubbele handhavingsacties te voorkomen.
Dit onderdeel vult bijlage I bij het Ob aan met begripsbepalingen die nodig zijn voor de toepassing van de lijst van kostenverhaalsplichtige activiteiten in artikel 8.13 van dat besluit. Het begrip «hoofdgebouw» wordt daarbij geharmoniseerd met de begripsomschrijving die via het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan het Bbl wordt toegevoegd.
De kostensoortenlijst is op enkele onderdelen inhoudelijk gewijzigd en daarnaast zijn er aanpassingen gedaan in de volgorde van de kostensoorten. Zie voor de achtergrond hiervan het algemeen deel van deze nota van toelichting.201
Onder de kostensoort in onderdeel A1 «het vaststellen van een omgevingsplan of een projectbesluit of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek» vallen alleen de kosten die het bevoegd gezag in het kader van de voorbereiding en vaststelling van het besluit maakt. De kosten van eventuele beroepsprocedures vallen daarbuiten. Bij het «benodigde onderzoek» kan worden gedacht aan de kosten die nu in artikel 6.2.4, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening zijn genoemd. Dit zijn de kosten voor het verrichten van onderzoek, waaronder in ieder geval kan worden begrepen grondmechanisch en milieukundig bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, ander milieukundig onderzoek, archeologisch en cultuurhistorisch onderzoek.
De kostensoort in onderdeel A2 «waarde van de gronden» betreft de marktwaarde van de gronden die voor de in A8 en A9 genoemde werken, werkzaamheden en maatregelen worden gebruikt. Artikel 8.17, eerste lid, Ob, zoals dat wordt gewijzigd via dit aanvullingsbesluit, geeft aan op welke wijze die waarde wordt vastgesteld.
Onder de kostensoort in onderdeel A3 vallen de wettelijke transactiekosten, de kosten van de eventuele onteigeningsprocedure en de vergoeding voor het afkopen of wijzigen van persoonlijke en zakelijke rechten, waaronder huur, pacht, eigendom en beperkte zakelijke rechten. Tot de wettelijke transactiekosten behoren onder andere de kosten van de notaris, het Kadaster, taxateurs en de verschuldigde overdrachtsbelasting of btw.
De kostensoort onder A4 betreft de kosten van tijdelijk beheer en onderhoud van gronden die zijn verworven voor het aanleggen van werken en het uitvoeren van werkzaamheden. Het gaat om de netto kosten na aftrek van opbrengsten, bijvoorbeeld de tijdelijke verhuur van te slopen panden. De kosten worden berekend over de periode totdat gebieden formeel worden opgeleverd.
Bij de kostensoorten in de onderdelen A5 en A6 gaat het om de kosten van het bouwrijp maken van locaties. In geval van «bouwen op water» behoren daartoe ook de kosten van baggerwerkzaamheden en het aanbrengen van oeverversterkingen.
Onder de kostensoort onder A7 vallen de kosten van de noodzakelijke compensatie van natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen die binnen het kostenverhaalsgebied verloren zijn gegaan. Van natuur en groenvoorzieningen is sprake als gronden daarvoor zijn aangewezen op basis van regels van het Rijk, de provincie of de gemeente. Compensatie is niet alleen aan de orde bij al gerealiseerde natuur en voorzieningen, maar ook bij natuur en voorzieningen die op basis van wettelijke eisen hadden moeten worden gerealiseerd. De compensatie zal in dat geval de meerkosten van aanleg ergens anders betreffen. Wat watervoorzieningen betreft, geldt dat compensatie aan de orde is als voorzieningen verdwijnen die een functie hebben voor een gebied dat groter is dan de locatie waar de bouwactiviteiten plaatsvinden. Een voorbeeld is een plas die bij hevige regenval wordt gebruikt als regionale waterberging. Als deze plas wordt gedempt in verband met bouwactiviteiten, dan zullen op regionale schaal maatregelen moeten worden genomen om wateroverlast te voorkomen. Dat kan aanleg van een nieuwe waterberging zijn, maar bijvoorbeeld ook een nieuw gemaal. De kosten van het voorkomen van wateroverlast op de bouwlocatie kunnen worden verhaald onder kostensoort A8. De kosten van vervangende maatregelen om ook wateroverlast buiten de bouwlocatie te voorkomen, kunnen worden verhaald onder kostensoort A7, compensatie van het verlies van natuurwaarden en voorzieningen. Compensatie is overigens niet alleen aan de orde bij verlies van bestaande natuurwaarden en voorzieningen, maar ook bij ruimtelijke reserveringen. De compensatie zal in dat geval de meerkosten van aanleg van natuur en voorzieningen elders betreffen.
De in onderdeel A8 omschreven werken en werkzaamheden hebben alleen betrekking op werken en onderdelen van de fysieke leefomgeving die een openbaar karakter hebben of die voor algemeen gebruik zijn bedoeld. Het gaat dan om werken en onderdelen van de fysieke leefomgeving die vrij kunnen worden gebruikt (bijvoorbeeld wegen en parken), waarop iedereen is aangewezen (bijvoorbeeld straatverlichting) of waarvoor een aansluitplicht kan gelden (elektriciteit, warmte, gas en water). De kosten van de aanleg hiervan kunnen niet via de regeling kostenverhaal worden verhaald als ze zijn verdisconteerd in het vastrechttarief dat een gebruiker betaalt – bijvoorbeeld op grond van een energiecontract – of als die kosten zijn verdisconteerd in een heffing, bijvoorbeeld de rioolheffing.
Bij distributienetwerken voor elektriciteit, warmte, gas en water en rioleringen vallen niet alleen de kosten van eerste aanleg onder het kostenverhaal, maar ook de extra kosten die voor netwerkbeheerders of de gemeente ontstaan wanneer kabels, leidingen en buizen die nog niet volledig zijn afgeschreven voortijdig worden vervangen. Dat kan zich voordoen als de bestaande kabels, leidingen en buizen onvoldoende capaciteit bieden of wanneer ze moeten worden omgelegd in verband met de bouwactiviteiten in het gebied.
De meeste werken en werkzaamheden onder A8 zijn specifiek en concreet omschreven. De begrippen «voorziening voor de waterhuishouding» en «groenvoorziening» zijn daarentegen zeer breed en verdienen daarom een nadere toelichting. Onder het begrip «voorziening voor de waterhuishouding» zijn alle voorzieningen te rekenen die nodig zijn voor het waterbeheer. Daartoe behoren niet alleen vijvers en waterlopen, maar bijvoorbeeld ook wadi’s en ondergrondse bergingen. Onder het begrip «groenvoorziening» valt alles dat redelijkerwijs tot een groenvoorziening is te rekenen, zoals openbare parken, plantsoenen, speelplaatsen, trapvelden en speelweiden.
In de kostensoort onder A9 «werken, werkzaamheden en maatregelen die noodzakelijk zijn voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit» zijn twee kostensoorten op uit het Besluit ruimtelijke ordening opgegaan. Dat betreft:
1. de kosten van maatregelen, plannen, besluiten en rechtshandelingen met betrekking tot gronden, opstallen, activiteiten en rechten in het exploitatiegebied, waaronder mede begrepen het beperken van milieuhygiënische contouren en externe veiligheidscontouren (artikel 6.2.4, onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening); en
2. de kosten van «uit een oogpunt van milieuhygiëne, archeologie of volksgezondheid noodzakelijke voorzieningen» (artikel 6.2.5, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening).
Hiermee is de kostensoortenlijst overzichtelijker en is bovendien aangesloten op de terminologie in de Omgevingswet. Wat onder «fysieke leefomgeving» wordt begrepen, is af te leiden uit artikel 1.2 van de Omgevingswet. Dit omvat meer dan alleen milieuhygiëne, archeologie en volksgezondheid zoals genoemd in het Besluit ruimtelijke ordening.
Door het samenvoegen van de beide kostensoorten uit het Besluit ruimtelijke ordening wordt bereikt dat de kosten van alle maatregelen die noodzakelijk zijn voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit kunnen worden verhaald. Naast de kosten voor de maatregelen die verband houden met milieuhygiëne, archeologie of volksgezondheid, die onder deze grondslag vallen, kunnen hier ook maatregelen onder worden begrepen als het uitkopen van hindercirkels, maatregelen ter verantwoording van het groepsrisico, maatregelen ter bescherming van natuurwaarden en volksgezondheid en bodemsaneringsmaatregelen. Maar ook geluidbeperkende maatregelen als het aanleggen van een geluidsscherm, fysieke maatregelen voor het behoud in situ van archeologische monumenten en het opruimen van niet-gesprongen explosieven (NGE’s) maken deel uit van deze kostensoort.
In de eis onder A9 dat werken, werkzaamheden en maatregelen noodzakelijk moeten zijn, ligt een belangrijke beperking besloten voor de kosten die onder deze kostensoort kunnen worden verhaald. Als noodzakelijk moeten worden begrepen de kosten die dwingend moeten worden gemaakt, zoals de kosten van maatregelen die op grond van regels van het de EU, het Rijk, de provincie, het waterschap of de gemeente moeten worden uitgevoerd.
Onder de kostensoort bij onderdeel A14 «de kosten van andere door of in opdracht van het bestuursorgaan te verrichten werkzaamheden» valt onder andere een deel van de plankosten. Plankosten zijn hoofdzakelijk de apparaatskosten van de gemeente, bijvoorbeeld voor communicatieve en planeconomische werkzaamheden. Tot de communicatieve werkzaamheden behoren onder andere het opstellen van een communicatieplan, het organiseren van bewonersavonden en het verspreiden van nieuwsberichten. Tot de communicatieve werkzaamheden behoren niet de werkzaamheden in het kader van de wettelijke procedures tot het vaststellen van plannen en besluiten, zoals kennisgevingen in dag- en weekbladen en het afhandelen van zienswijzen.
Op grond van artikel 8.15 Ob, zoals dat wordt gewijzigd door dit aanvullingsbesluit, worden de kostensoorten B1 tot en met B4 bij kostenverhaal met tijdvak als door het bestuursorgaan te maken kosten beschouwd, maar bij kostenverhaal zonder tijdvak niet. Het kostenverhaal heeft steeds, onafhankelijk of een tijdvak is vastgesteld, betrekking op het verhalen van de kosten van door of in opdracht van de overheid uit te voeren werken, werkzaamheden en maatregelen (bijlage IV, onder A). In de rekensystematiek van de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening werden echter ook de kosten die initiatiefnemers maken voor het aankopen en bouw- en woonrijp maken van hun bouwgrond als te verhalen kosten beschouwd. Artikel 13.15, derde lid, van de Omgevingswet, zoals toegevoegd door de Aanvullingswet grondeigendom, biedt de mogelijkheid om bij het aanwijzen van kostensoorten onderscheid te maken tussen kostenverhaalsgebieden waarvoor wel en geen tijdvak geldt. Door in bijlage IV, onder B, specifiek voor kostenverhaal met tijdvak ook de door initiatiefnemers te maken kosten als te verhalen kostensoorten aan te wijzen, kan de praktijk van het kostenverhaal van de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening onder de Omgevingswet worden voortgezet. Wordt er daarentegen voor gekozen om geen tijdvak voor het kostenverhaal vast te stellen, dan geldt alleen tabel A en tellen de kosten onder B niet mee als te verhalen kostensoorten. Die kosten zijn dan alleen een post bij het berekenen van de waardevermeerdering. Artikel 8.17, eerste lid, geeft aan hoe de waarde van gronden in kostensoort B1 wordt vastgesteld.
De kostensoorten onder B vormen een selectie uit de kostensoortenlijst die was opgenomen in het Ob. Er zijn geen nieuwe kostensoorten toegevoegd.
Artikel 1.1a Bal is aangevuld met de grondslagen van de artikelen die door het Aanvullingsbesluit bodem en het Aanvullingsbesluit natuur zijn benut om wijzigingen in het Bal aan te brengen. Zo is in verband met het Aanvullingsbesluit bodem het eerste lid van artikel 1.1a Bal aangevuld met de verwijzing naar artikel 19.0 van de Omgevingswet zoals ingevoegd via de Invoeringswet Omgevingswet en is in het tweede lid onder verlettering van de onderdelen b en c tot c en d een nieuw onderdeel b opgenomen met de relevante grondslagen uit de Meststoffenwet.
Het invoegen van de verwijzing naar de artikelen 3.13, 5.2, 8.3, eerste lid, 8.4, 8.5 en 23.1 van de Omgevingswet in het eerste lid houdt verband met het Aanvullingsbesluit natuur.
De hierboven beschreven wijzigingen worden ondanks dat zij niet samenhang met grondeigendom toch via dit aanvullingsbesluit aangebracht omdat het op amvb-niveau het laatste onderdeel vormt van het aanvullingsspoor van het Omgevingswet-stelsel.
De wijzigingen hebben tot doel een nog completer overzicht te geven van de grondslagen van het Bal en het vergroten van de vindbaarheid en kenbaarheid van die grondslagen.
In hoofdstuk 3 van het Bal zijn artikelen opgenomen met het opschrift «algemene regels». Die artikelen, de zogenoemde richtingaanwijzers, wijzen de algemene regels aan van hoofdstuk 4 waaraan degene die de activiteit verricht moet voldoen. De richtingaanwijzers verwijzen steeds terug naar het artikel met de aanwijzing van de milieubelastende activiteit(en). Daardoor is het niet zonder meer duidelijk dat ook bij lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, moet worden voldaan aan de aangewezen algemene regels in hoofdstuk 4. Dat de richtingaanwijzers ook gelden voor die lozingsactiviteiten volgt alleen impliciet uit het artikel met de aanwijzing van de milieubelastende activiteit(en) in samenhang met de artikelen 2.1 en 3.1 van het Bal. Artikel 2.1 regelt onder andere dat de hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die worden verricht bij de in hoofdstuk 3 aangewezen milieubelastende activiteiten. Uit artikel 3.1, eerste lid, volgt dat het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is.
Dat het de bedoeling is geweest om te regelen dat de algemene regels van hoofdstuk 4 ook gelden voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam blijkt ook uit paragraaf 5.2.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293). Daarin staat «Degene die de eerder benoemde milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk verricht, moet daarbij voldoen aan de regels in de paragrafen van hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 die zijn genoemd in deze richtingaanwijzer». De uitleg hoe het werkt is lastig te construeren. In de praktijk zou dit kunnen leiden tot verkeerde interpretaties. Het is dan ook wenselijk om de artikelen met de richtingaanwijzers aan te passen zodat zonder meer duidelijk is dat de regels in hoofdstuk 4 ook gelden voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. Daarin wordt voorzien met de wijzigingen in de onderdelen B en E. Met die onderdelen worden de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam ingevoegd in de artikelen met de richtingaanwijzers. Het enkelvoud (lozingsactiviteit) wordt gebruikt als de aanhef ook begint met een enkelvoud, bijvoorbeeld: «Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel (...)». Het meervoud (lozingsactiviteiten) wordt gebruikt als de aanhef ook begint met een meervoud, bijvoorbeeld: «Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel (...)». De wijzigingen in onderdeel B gebruiken het enkelvoud en die in onderdeel E het meervoud.
Het invoegen van «lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam» vindt alleen plaats in de artikelen waarmee paragrafen in hoofdstuk 4 met regels over lozingen op een oppervlaktewaterlichaam worden «aangezet». Als er geen paragrafen met regels over lozingen worden aangezet, hebben de toevoegingen geen meerwaarde. Ook als in een paragraaf in hoofdstuk 4 alleen een bepaalde lozingsroute wordt voorgeschreven, wordt aan het artikel met de richtingaanwijzer toegevoegd dat de regels ook gelden voor lozingsactiviteiten. Het kan namelijk zo zijn dat het bevoegd gezag voor de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam met een maatwerkvoorschrift heeft toegestaan dat wordt geloosd op het oppervlaktewaterlichaam.
De artikelen met de richtingaanwijzers bestaan vaak uit twee en soms uit drie leden, waarbij in het tweede of derde lid de regels van een bepaalde paragraaf in hoofdstuk 5 worden «aangezet» (de zogenoemde modules). In de richtingaanwijzers die bestaan uit meerdere leden is alleen het eerste lid aangepast. Die aanpassing werkt namelijk door naar het tweede en derde lid.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de aanpassing van de artikelen met de richtingaanwijzers niet nodig is voor de lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. Artikel 3.2, tweede lid, Bal regelt namelijk al dat de bepalingen in hoofdstuk 4 over afvalwater dat in een vuilwaterriool wordt geloosd of kan worden geloosd, van overeenkomstige toepassing zijn op het lozen op een zuiveringtechnisch werk. Dat is in algemene zin bepaald om te voorkomen dat bij alle regels in hoofdstuk 4 over lozingen op een vuilwaterriool steeds herhaald moet worden dat die regels ook gelden voor lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, terwijl dat voor de meeste initiatiefnemers geen relevante informatie is. Het gaat in de praktijk niet om veelvoorkomende situaties (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.2 in de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293).
Tot slot wordt opgemerkt dat artikel 3.48l wordt ingevoegd met het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet. Artikel 3.306 wordt met het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet gesplitst in twee leden. Beide aanvullingsbesluiten treden op dezelfde dag als het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet in werking maar worden eerder gepubliceerd. Vandaar dat de wijzigingen van die artikelen worden «meegenomen» met dit besluit.
Deze wijzigingen zijn redactioneel van aard en hangen samen met de wijzigingen in het eerste lid van de in die onderdelen genoemde artikelen waarin telkens een activiteit (lozingsactiviteit) wordt toegevoegd. Door het toevoegen van die activiteit moet in de volgende leden niet worden gesproken van «de activiteit» maar van «de activiteiten».
Dit is een redactionele aanpassing. Omdat de onderdelen b en c beginnen met «van» staat er twee keer «van» achter elkaar omdat de aanhef eindigt met «van».
Voor een toelichting op het vervangen van het enkelvoud door het meervoud wordt verwezen naar de toelichting op de onderdelen C, D, G en H. Met de andere wijziging wordt een foute verwijzing hersteld. Na het Invoeringsbesluit Omgevingswet is het tweede lid van artikel 3.40e vervallen en zijn het derde en vierde lid vernummerd tot tweede en derde lid.
Voor een toelichting op de toevoeging van «en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht» wordt verwezen naar de toelichting op de onderdelen B en E. Voor een toelichting op het vervangen van «de activiteit» door «de activiteiten» wordt verwezen naar de toelichting op de onderdelen C, D, G en H.
Dit zijn redactionele aanpassingen.
Het beheer van BRL-K903 heeft KIWA overgedragen aan SIKB. De BRL heeft daardoor een andere aanduiding gekregen, namelijk BRL SIKB 7800, beoordelingsrichtlijn voor Tankinstallaties (ontwerpen, installeren, modificeren, (her)classificeren, keuren en herstellen). Het betreft dus geen nieuwe BRL. De bestaande wijzigingsbladen voor BRL-K903 zijn verwerkt in de BRL SIKB 7800 die daarmee het karakter heeft gekregen van een geconsolideerde versie. Deze wijziging was in de Regeling bodemkwaliteit al doorgevoerd met de regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 5 juni 2020, nr. IENW/BSK-2020/88007 (Stcrt. 2020, 28628). De wijzigingen in het Besluit activiteiten leefomgeving dienen ertoe om bij die wijziging van de Regeling bodemkwaliteit aan te sluiten. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de hiervoor genoemde regeling van 5 juni 2020.
Artikel 4.1218 Bal wordt ingevoegd via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet, dat op dezelfde dag maar voor het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet in werking zal treden. De verwijzing naar een plan van toedeling op grond van een landinrichtingsplan als bedoeld in de Landinrichtingswet en een plan van toedeling op grond van een herinrichtingsplan als bedoeld in de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën wordt vervangen door een verwijzing naar een ruilbesluit op grond van een inrichtingsbesluit als bedoeld in artikel 12.7 van de Omgevingswet. Alle projecten onder de Landinrichtingswet en de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën zijn afgerond, waardoor een verwijzing naar een plan van toedeling als bedoeld in die wetten niet meer nodig is. Een verwijzing naar een plan van toedeling op grond van een inrichtingsplan als bedoeld in de Wet inrichting landelijk gebied blijft nog wel nodig. Lopende projecten onder die wet worden op grond van het in artikel 4.5 van de Aanvullingswet grondeigendom opgenomen overgangsrecht nog afgerond.
Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke schrijfwijze in het Bal.
Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 9 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 9.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van afdeling 9.3. Dat heeft ook tot wijziging van tweede lid geleid. Met deze wijziging is artikel 9.47 ook in overeenstemming gebracht met de artikelen 9.19 en 9.30 die een gelijkluidende formulering hebben.
Met dit onderdeel is hoofdstuk 12 van het Bal opnieuw vastgesteld. Hierbij is ook het opschrift van het hoofdstuk gewijzigd zodat duidelijk is dat het gaat over landinrichtingsactiviteiten.
Artikel 12.1, dat via dit besluit aan het Bal wordt toegevoegd, bepaalt het toepassingsbereik van hoofdstuk 12 van de Omgevingswet. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen over landinrichtingsactiviteiten. De definitie van landinrichtingsactiviteiten is, via de Aanvullingswet grondeigendom, opgenomen in bijlage I bij de Omgevingswet.202
De criteria voor de afweging of regels decentraal of centraal worden gesteld, zijn gegeven in artikel 2.3, derde en vierde lid, van de Omgevingswet. Daarbij zijn er in hoofdlijnen vijf argumenten om een taak of bevoegdheid te beleggen bij het Rijk: fysiek schaalniveau, beleidsmatig schaalniveau, gelijk speelveld of beschermingsniveau, complexe initiatieven en nationale veiligheid.203 In dit besluit is ervoor gekozen om op rijksniveau (in het Bal) regels te stellen over landinrichtingsactiviteiten. Voor deze keuze heeft het argument van het gelijk speelveld of beschermingsniveau de doorslag gegeven.
De regels over landinrichtingsactiviteiten in het stelsel van de Omgevingswet betreffen onder meer de vergoeding van waardevermeerdering van onroerende zaken en houden in zoverre verband met de financiële afwikkeling van landinrichtingsprojecten. Uit een oogpunt van gelijke bescherming van eigenaren en andere rechthebbenden is het gewenst dat deze regels op rijksniveau worden gesteld.
De keuze voor algemene rijksregels over landinrichtingsactiviteiten sluit aan bij de in de Aanvullingswet grondeigendom vervatte keuze om de regels over het inrichten van gebieden op rijksniveau te. Om dezelfde reden van gelijke bescherming biedt het Bal, zoals dat wordt gewijzigd door dit besluit, aan provincies niet de mogelijkheid om maatwerkregels te stellen over landinrichtingsactiviteiten.
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op een doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma. Dit oogmerk sluit aan bij artikel 4.30 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom. Wat een inrichtingsprogramma inhoudt, is geregeld in artikel 3.14a van de Omgevingswet.204
In artikel 12.3, dat via dit besluit aan het Bal wordt toegevoegd, zijn gedeputeerde staten aangewezen als het bevoegd gezag voor het stellen van maatwerkvoorschriften. Redenen voor het aanwijzen van gedeputeerde staten zijn de diverse belangen in het landelijk gebied, het schaalniveau van de inrichtingsprojecten en de nauwe verbondenheid van de landinrichting met andere taken van de provincie. Voor een nadere toelichting op het aanwijzen van de provincie als betrokken bestuurslaag wordt verwezen naar paragraaf 7.3.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom.205
In artikel 12.4, dat via dit besluit aan het Bal wordt toegevoegd, is bepaald tot wie de regels van hoofdstuk 12 Bal zijn gericht. Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet voldoen aan de regels van het Bal en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.
Dit artikel is in paragraaf 4.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting toegelicht. Zie over de specifieke zorgplicht verder ook paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.206
Op maatwerkvoorschriften is uitgebreid ingegaan in het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal en de toelichting op artikel 2.13 van dat besluit. Voor een meer algemene duiding van dat instrument wordt daarnaar verwezen.207
In artikel 12.6, dat via dit besluit aan het Bal wordt toegevoegd, komt tot uitdrukking dat maatwerk over de specifieke zorgplicht alleen het invullen van die zorgplicht kan inhouden. Afwijken van de zorgplicht kan dus niet. Hierop wordt ook ingegaan in de toelichting op artikel 2.13, tweede lid, Bal. Afwijken van de algemene regel in artikel 12.7 (geen waardeverandering onroerende zaken in herverkavelingsblok) kan wel.
De algemene regel van artikel 12.7 Bal, zoals dat wordt ingevoegd door dit aanvullingsbesluit, bepaalt dat de waarde van een onroerende zaak die tot een herverkavelingsblok behoort, niet mag worden veranderd door eigenaren en gebruiksgerechtigden van die zaak. Voortzetting van de normale bedrijfsvoering leidt in de praktijk niet tot een relevante waardeverandering van de onroerende zaak. Daarom is dat uitgezonderd. Artikel 12.7 behelst materieel de voortzetting van artikel 35, tweede lid, Wilg. Daarin was het verboden handelingen achterwege te laten die door een normale bedrijfsvoering werden geëist, als daardoor de waarde van de onroerende zaken zou veranderen. Aan artikel 35, tweede lid, Wilg lag dus het uitgangspunt ten grondslag dat de normale bedrijfsvoering ongehinderd kan worden voortgezet. Artikel 12.7 is verder toegelicht in het algemeen deel van deze nota van toelichting.208
Met deze wijziging wordt een fout hersteld in de aanduiding van de norm. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO 5814» en niet «NEN-ISO 5814».
De maatregelen waarnaar in artikel 16.8, eerste lid, onder b, Bal wordt verwezen, worden onder de Omgevingswet opgenomen in een inrichtingsprogramma209. De verwijzing naar een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied wordt daarom vervangen door een verwijzing naar een inrichtingsprogramma.
Aan het slot van het eerste lid, onder a, wordt «, of,» vervangen door «; of» zodat het onderdeel beter aansluit bij de formulering die in de rest van het Bbl en het Omgevingswet-stelsel is aangehouden.
Per abuis is met het Invoeringsbesluit Omgevingswet na «0,02» de aanduiding «m» vervallen. Deze omissie wordt met deze wijziging hersteld.
Aan het slot van het eerste lid, onder a, wordt de komma vervangen door een puntkomma zodat het onderdeel beter aansluit bij de formulering die in de rest van het Bbl en het Omgevingswet-stelsel is gehanteerd.
Uit het eerste, tweede en vierde lid blijkt dat artikel 7.5 Bbl niet alleen gericht is op maatwerkvoorschriften, maar ook op vergunningvoorschriften. Per abuis is vergeten om in het derde lid ook het vergunningvoorschrift te noemen. Deze omissie wordt met deze wijziging hersteld.
Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke schrijfwijze.
Via dit artikel van het aanvullingsbesluit worden zes besluiten ingetrokken. Het gaat om besluiten die zijn gebaseerd op wetten waarvoor in hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet grondeigendom is voorzien in intrekking. De besluiten worden expliciet ingetrokken, ter voorkoming van onduidelijkheid over de gelding van die besluiten. Door de intrekking van wetten als gevolg van de Aanvullingswet grondeigendom vervalt immers al de rechtsgrondslag voor die besluiten.
De besluiten, bedoeld onder a en c tot en met e, vonden hun grondslag in de Wet agrarisch grondverkeer. In de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom is aangegeven dat de regering geen reden meer ziet voor het laten voortbestaan van die wet.210 De regels in de betrokken besluiten zijn niet vervangen door regels op grond van de Omgevingswet.
Het besluit, bedoeld onder b, betreft het Bilg. Het Bilg is vervangen door de regels die zijn opgenomen in de nieuwe afdeling 10.1 Bkl en het nieuwe hoofdstuk 12 Bal.
Het besluit, bedoeld onder f, betreft het Besluit voorkeursrecht gemeenten 2010. Dat besluit is vervangen door de regels die zijn opgenomen in afdeling 7.1 Ob.
Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom,211 kan de aanwijzing van gemeentelijke voorkeursrechten in het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Aanwijzingsbesluit Wkpb) komen te vervallen. Reden hiervoor is dat onder de Omgevingswet de registratie van alle voorkeursrechtbeschikkingen in de openbare registers zal plaatsvinden. Dit wordt uit hoofde van de Omgevingswet zelf geregeld. De inschrijving op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken vervalt daarom. Om die reden kan ook de categorie Wet agrarisch grondverkeer binnen hoofdstuk III van de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit Wkpb komen te vervallen. Omdat het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet, dat op dezelfde dag maar voor het onderhavige besluit in werking zal treden, voorziet in het laten vervallen van de enige andere categorie van hoofdstuk III van die bijlage, namelijk de categorie Wet natuurbescherming, kan dat hoofdstuk in zijn geheel vervallen.
Bij dit besluit wordt verder voorzien in een aanvulling van de aangewezen beperkingenbesluiten in de categorie Woningwet. Het gaat hier om de hernieuwde aanwijzing (op wetstechnische gronden) van een beperkingenbesluit dat ook al onder het recht voor de Omgevingswet als zodanig was aangewezen, te weten een handhavingsbesluit van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk III van de Woningwet waaraan zakelijke werking is toegekend. De noodzaak voor deze hernieuwde aanwijzing is al in de toelichting op artikel 5.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet onderkend. Bij dat artikel is het merendeel van de in het Aanwijzingsbesluit Wkpb aangewezen beperkingenbesluiten aangepast aan de wijzigingen die voorvloeien uit de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De aanwijzing als beperkingenbesluit van een handhavingsbesluit als hier bedoeld is daarbij vervallen omdat in artikel 92 van de Woningwet, zoals dat na inwerkingtreding door de Omgevingswet zou komen te luiden, artikel 18.4a van de Omgevingswet (onbedoeld) niet van toepassing was verklaard. In het herstel van dit gebrek is inmiddels voorzien (Kamerstukken II 35 517). Daarom kan nu tot hernieuwde aanwijzing als beperkingenbesluit van een handhavingsbesluit als hier bedoeld worden overgegaan.
De Aanvullingswet grondeigendom voorziet in een nieuwe paragraaf 15.3.1 van de Omgevingswet die in de plaats komt van de artikelen 40 tot en met 49 van de Onteigeningswet. De verwijzing in het Besluit uitvoering artikel 15, tweede lid, van de Vorderingswet 1962 is hieraan aangepast.
In artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit pacht zijn de verwijzingen naar artikelen in de Wet inrichting landelijk gebied vervangen door verwijzingen naar de artikelen van de Omgevingswet die daarvoor via de Aanvullingswet grondeigendom in de plaats zijn gekomen.
Voor de inwerkingtredingsbepaling is een vergelijkbare formulering gekozen als die is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit en het Invoeringsbesluit Omgevingswet. De inwerkingtreding van die besluiten en dit besluit zal bij hetzelfde koninklijk besluit worden geregeld.
Omwille van de consistentie en de herkenbaarheid zijn de diverse aanvullingsbesluiten in het kader van de bouw van het stelsel van de Omgevingswet allemaal voorzien van een citeertitel volgens hetzelfde model.
Deze toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Deze wet heeft volgens artikel 157 als citeertitel: onteigeningswet. In de praktijk is het gebruikelijk om wetten met een hoofdletter te schrijven. Deze nota van toelichting sluit daarbij aan.
Van de andere instrumenten heeft alleen de gedoogplicht een vergelijkbaar privaatrechtelijk rechtsgevolg. Dit instrument geeft rechten aan anderen voor het gebruik van de eigendom. Zie ook paragraaf 1.4 van de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom, Kamerstukken II 2018/19, 35 133, nr. 3, blz. 3-5.
Zie ook paragraaf 1.2 van de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom, Kamerstukken II 2018/19, 35 133, nr. 3, blz. 7-8.
Zie ook paragraaf 2.1.3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij deAanvullingswet grondeigendom, onder het kopje «Het wetsvoorstel en het delegatiebeleid», Kamerstukken II 2018/19, 35 133, nr. 3, blz. 22-23.
Zie voor een overzicht van de wijzigingen de paragrafen 3.5 (over de voorkeursrecht- en de onteigeningsbeschikking), 4.7 (over landinrichting) en 5.9 (over kostenverhaal) van deze nota van toelichting.
Uitgezonderd bouwactiviteiten en omgevingsplanactiviteiten. Omgevingsvergunningplichtige gevallen van bouwactiviteiten en omgevingsvergunningsvrije gevallen van omgevingsplanactiviteiten worden aangewezen in het Bbl.
Op grond van artikel 16.139, derde lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Vergelijk artikel 7.1, eerste lid, onder a tot en met d en h, met artikel 7.5 Ob, zoals gewijzigd door dit aanvullingsbesluit.
De artikelen 7.1, eerste lid, onder g, en 7.6, aanhef en onder a, Ob, zoals gewijzigd door dit aanvullingsbesluit.
Zie de artikelen 7.1, eerste lid, onder h, en 7.6, aanhef en onder a, Ob, zoals gewijzigd door dit aanvullingsbesluit.
In de Aanvullingswet grondeigendom is ervoor gekozen om het verzamelbegrip «vervreemder» te gebruiken voor degene die zijn (aandeel in de) onroerende zaak of een van de vier in de wet genoemde beperkte rechten wenst te vervreemden. Daarmee wordt voorkomen dat steeds een opsomming moet worden gegeven van de eigenaar of deelgenoten en de eventuele rechthebbenden op de vier beperkte rechten. In paragraaf 5.3.1 van de memorie van toelichting bij het voorstel voor deze Aanvullingswet is dit toegelicht, zie Kamerstukken II 2018/19, 35 133, nr. 3, blz. 67-68. Verder is ervoor gekozen om te spreken over «de vervreemding van de onroerende zaak», waarmee ook wordt gedoeld op de overdracht, verdeling of vestiging van de vier genoemde beperkte rechten. In deze nota van toelichting is dezelfde keuze gemaakt.
Artikel 9.17, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.3, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
De mogelijke maatregelen en voorzieningen zijn beschreven in artikel 12.3, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.3, vierde lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.22, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.22, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.23, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.24, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.26, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.27, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
De Artikelen 12.3, vierde lid, en 12.29 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.37, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.24, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.24, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.24, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.24, eerste lid, onder d, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.24, eerste lid, onder e, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.24, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.26, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.39 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom. Zie paragraaf 4.4 van deze nota van toelichting.
Artikel 12.26, derde lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.26, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.24, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.24 jo. 12.35 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom; artikel 10.15, tweede lid, Bkl.
Artikel 12.24, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 13.9, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom
Artikel 12.38, derde lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.31 en artikel 12.33 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.37, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.38, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 12.40 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom, en hoofdstuk 12 Bal, zoals opgenomen in dit aanvullingsbesluit. Zie hierover paragraaf 4.5.2 van deze nota van toelichting.
Artikel 13.9, derde lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Zie artikel 3.14a van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Paragraaf 4.2, onder het subkopje Algemene regels, zie Kamerstukken II 2018/19, 35 133, nr. 3.
Voor een toelichting op de overgang van inrichtingsplan naar inrichtingsprogramma en inrichtingsbesluit wordt verwezen naar de paragrafen 2.1.3.2, onder «Wetgevingstechnische uitgangspunten», 4.2, 7.3.2 en 7.3.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom, zie Kamerstukken II 2018/19, 35 133, nr. 3.
Het tijdelijk in gebruik geven van percelen is onder het nieuwe stelsel mogelijk op grond van artikel 12.21 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 3 Bilg wordt voortgezet in artikel 12.31 van de Omgevingswet, artikel 5 Bilg wordt voortgezet in artikel 1.3 van de Omgevingswet, artikel 7 Bilg wordt voortgezet in de artikelen 12.3 en 12.24, tweede lid, van de Omgevingswet, artikel 19 Bilg wordt voortgezet in artikel 12.39 van de Omgevingswet, en artikel 22 Bilg wordt voortgezet in artikel 12.24, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet. Met uitzondering van artikel 1.3, betreft het bepalingen van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Het zijn signaalwaarden van milieukritische stoffen in de bodem met het oog op de landbouwkundige gebruiksmogelijkheden van verontreinigde gronden. Ze zijn in 1986 opgesteld en in 1991 herzien door de werkgroep Verontreinigde gronden van de LAC.
De LAC-signaalwaarden staan in artikel 13 Bilg. Voor het overige bevat artikel 10.9 Bkl de voortzetting van deze bepaling.
Artikel 13.11, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Op grond van artikel 13.14, derde lid, van de Omgevingswet geldt dit ook voor het projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Paragraaf 3.3.c van de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie, zie Kamerstukken II 2004/05, 30 218, nr. 3.
Zie hierover paragraaf 9.3.4 van de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom, Kamerstukken II 2018/19, 35 133, nr. 3.
Het waterschap kan ook een projectbesluit nemen, maar uitsluitend voor projecten voor het watersysteem. Daarvan kunnen aangewezen activiteiten deel uitmaken, zoals een sluizencomplex. De kosten zijn niet toerekenbaar aan een kostenverhaalsgebied, omdat deze voorzieningen bekostigd worden uit de watersysteemheffing. Overigens zullen deze activiteiten geen opbrengsten genereren, zodat kostenverhaal ook om die reden niet aan de orde zou zijn.
Artikel 13.18, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
a. de waarde van de gronden in het exploitatiegebied;
b. de waarde van de opstallen die in verband met de exploitatie van de gronden moeten worden gesloopt;
c. de kosten van het vrijmaken van de gronden in het exploitatiegebied van persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit of beperkt recht en zakelijke lasten;
d. de kosten van sloop, verwijdering en verplaatsing van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen in het exploitatiegebied.
Artikel 13.11, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Dat geldt ook voor de verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en de vaststelling van een projectbesluit.
Artikel 13.17, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 13.14, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 13.14, eerste lid, onderdeel e, onder 2o, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Artikel 13.20, vierde lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Voor de relaties tussen provincies en waterschappen en het Rijk biedt de Omgevingswet in aanvulling op de regeling in de Waterschapswet nog specifieke bevoegdheden voor indeplaatsstelling en vernietiging (paragraaf 2.5.3 van de Omgevingswet).
Zie artikel 13.22 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Met «Ow» wordt in de aanduiding van grondslagen hierna bedoeld de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom. Om te voorkomen dat steeds deze lange omschrijving nodig is, is voor de korte variant gekozen.
Zie artikel 13.10, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom.
Zie artikel 9.1 en verder van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom.
Zie de artikelen 11.5 tot en met 11.11 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd door de Aanvullingswet grondeigendom.
Zie artikel 11.4 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom.
Dit betreft het oude artikel 16.88 van de Omgevingswet dat in artikel 1.1 van de Aanvullingswet grondeigendom is vernummerd tot 16.139.
Zie artikel 3.14a van de Omgevingswet, zoals gewijzigd bij de Aanvullingswet grondeigendom.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2020-532.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.