34 960 Voorjaarsnota 2018

Nr. 2 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 28 juni 2018

De vaste comissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de brief van 28 mei 2018 inzake de Voorjaarsnota 2018 (Kamerstuk 34 960, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 juni 2018. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Anne Mulder

De griffier van de commissie, Weeber

Bijlage I Beantwoording schriftelijke vragen bij de Voorjaarsnota 2018

Vraag 1

Kunt u een overzicht geven van het aantal werkenden in de laatste tien jaar

Antwoord op vraag 1

In onderstaande tabel staat het aantal werkzame personen op jaarbasis voor de periode 2007–2017. In 2017 waren er gemiddeld op jaarbasis meer dan 9 miljoen werkzame personen, het hoogste aantal ooit gemeten.

Bron: CBS

Vraag 2

Wat zijn de financiële gevolgen (met betrekking tot gederfde inkomsten) wanneer de gaswinning 1 miljard kubieke meters lager wordt in 2020?

Antwoord op vraag 2

Een lagere productie van 1 miljard Nm3 per jaar uit het Groningenveld leidt bij de huidige prijsverwachtingen vanaf 2020 tot een daling van de aardgasbaten van ca. € 125 miljoen per jaar (op transactiebasis, incl. vennootschapsbelasting).

Vraag 3

Wat zijn de financiële gevolgen (met betrekking tot gederfde inkomsten) wanneer de gaswinning 2 miljard kubieke meters lager wordt in 2020?

Antwoord op vraag 3

Een lagere productie van 2 miljard Nm3 per jaar uit het Groningenveld leidt bij de huidige prijsverwachtingen vanaf 2020 tot een daling van de aardgasbaten van ca. € 250 miljoen per jaar (op transactiebasis, incl. vennootschapsbelasting).

Vraag 4

Is sprake van een lineaire reeks tussen de verlaging van de gaswinning en de omvang van de gederfde inkomsten, ofwel zijn de gevolgen van verlaging van de gaswinning met 2 miljard kubieke meters twee keer zo groot als bij een verlaging van de gaswinning met 1 miljard?

Antwoord op vraag 4

Ja, er is in beginsel sprake van een lineaire reeks gegeven de vraagstelling.

Vraag 5

Hoeveel bedraagt de gaswinning in miljarden kubieke meters in de regeerperiode en in de periode daarna?

Antwoord op vraag 5

Op basis van het basispad van het kabinet uit de Kamerbrief van 29 maart jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 457) wordt er dit gasjaar en de komende drie gasjaren (grofweg de regeerperiode) uitgaande van qua temperatuur gemiddelde jaren ca. 70 miljard Nm3 gewonnen. Na deze periode wordt, uitgaande van qua temperatuur gemiddelde jaren, naar verwachting nog ca. 25 miljard Nm3 gewonnen.

Vraag 6

Zijn alle herverkavelingen van de Startnota nu uitgevoerd? Zo nee, welke niet?

Antwoord op vraag 6

Alle herverkavelingen zijn afgerond, met uitzondering van de formele afhechting van de splitsing tussen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en het Ministerie van Landsbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Deze herverkaveling wordt formeel afgerond bij Prinsjesdag, wanneer de middelen van LNV op een apart begrotingshoofdstuk aan uw Kamer worden verantwoord.

Vraag 7

Wat wordt bedoeld met «niet tot de ijklijn behorende uitgaven»?

Antwoord op vraag 7

Uitgaven die niet onder één van de drie deelplafonds vallen, te weten Rijksbegroting, Zorg en Sociale Zekerheid. Het gaat dus om uitgaven die niet onder het uitgavenplafond vallen.

Vraag 8

Kunt u aangeven hoeveel in de periode 2000–2018 jaarlijks is afgelost op de staatsschuld?

Antwoord op vraag 8

Het aflossen en uitgeven van nieuwe leningen (herfinancieren) is een continue proces dat dagelijks plaatsvindt. Indien de rijksoverheid in enig jaar meer geld ontvangt dan het uitgeeft dan wordt in dat jaar per saldo meer afgelost dan opnieuw geleend en zal de staatsschuld dalen.

In de periode 2000–20181 was het verschil tussen de rijksuitgaven en -inkomsten, en daarmee het saldo van aflossen en opnieuw lenen, als volgt:

Bron: Jaarverslag 2017- IX Financiën en Nationale Schuld (Kamerstuk 34 950 IX, nr. 1)

1. Voor 2018 is de verwachte eindstand van de staatsschuld genomen zoals geraamd in de Voorjaarsnota

Vraag 9

Waarom worden in de Voorjaarsnota 2018 wijzigingen gepresenteerd ten opzichte van de Startnota en in de Verticale Toelichting ten opzichte van de oorspronkelijke stand ten tijde van de Miljoenennota 2018?

Antwoord op vraag 9

De Voorjaarsnota 2018 (Kamerstuk 34 960, nr. 1) geeft de besluitvorming weer over het lopende begrotingsjaar. De begrotingsregels en uitgavenplafonds zijn randvoorwaardelijk aan de besluitvorming. Deze zijn vastgesteld bij de Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54). Om deze reden worden de wijzigingen ten opzichte van de Startnota weergegeven.

De Verticale toelichting sluit aan op de reguliere begrotingsmomenten en toont wijzigingen ten opzichte van de Miljoenennota (Kamerstuk 34 775, nrs. 1 en 2). Aangezien de Startnota is verzonden na de Miljoenennota, worden de wijzigen als gevolg hiervan weergegeven als mutaties ten opzichte van de Miljoenennota.

Vraag 10

Kunt u de CPB-notitie «tekortreducerende maatregelen» van een update (laten) voorzien? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 10

De notitie heeft betrekking op een periode die nu achter de rug is (jaren tot en met 2017). Het CPB geeft aan dat een actualisatie van deze studie moeilijk is. Verder is er in 2018 en 2019 geen sprake van «tekortreducerende maatregelen» maar van «tekortvergrotende maatregelen». Zie CPB, 2017, Analyse economische en budgettaire effecten van de financiële bijlage van het Regeerakkoord, CPB Notitie.

Vraag 11

Klopt het dat dit jaar nog ruim 700 miljoen euro aan regeerakkoordmiddelen voor 2018 overgeheveld moet worden naar een begroting? Zo ja, wanneer gaat dat gebeuren?

Antwoord op vraag 11

Voor het jaar 2018 staat er nog 728 mln. gereserveerd op de aanvullende post. Overheveling van deze middelen kan plaatsvinden nadat een goed onderbouwd bestedingsplan is opgesteld. Het reguliere begrotingsmoment waarop de overheveling in de begrotingen kan worden verwerkt is de tweede suppletoire begroting. Eventuele urgente uitgaven kunnen eerder aan de Kamer worden voorgelegd in een incidentele suppletoire begroting.

Vraag 12

Hoe wordt het budgetrecht van de Kamer gewaarborgd als regeerakkoordmiddelen bestemd voor 2018 pas vlak voor het kerstreces worden voorgelegd aan de Kamer?

Antwoord op vraag 12

Ik streef er naar dat de regeerakkoordmiddelen zo snel mogelijk van een bestedingsplan worden voorzien en over worden geheveld van de aanvullende post naar de departementale begrotingen. Natuurlijk is van belang is dat het geld doelmatig wordt besteed daarom zijn de bestedingsplannen ook zo van belang. Het kabinet is gelet op het budgetrecht van de Kamers terughoudend om na de Najaarsnota meerjarige regeerakkoordmiddelen over te hevelen naar departementale begrotingen. In geval van majeure beleidsmatige wijzigingen in de uitgaven, verplichtingen en de ontvangsten van een begroting en die niet zijn verwerkt in de tweede suppletoire begroting ontvangen de Kamers ter borging van het budgetrecht voor het kerstreces een overzicht van deze wijzigingen. Deze werkwijze is op verzoek van de Tweede Kamer in artikel 2.28 van de Comptabiliteitswet 2016 gecodificeerd en dient ter versterking van de uitoefening van het budgetrecht.

Vervolgens worden deze middelen opgenomen in een incidentele begrotingswet of de regulier 1e suppletoire begroting die na het kerstreces door de Kamers worden behandeld en vervolgens geautoriseerd. Daarmee is het budgetrecht van de Kamers inzake regeerakkoordmiddelen geborgd.

Vraag 13

Hoeveel regeerakkoordmiddelen worden pas bij de tweede suppletoire begroting overgeheveld, terwijl de middelen al sinds 2017 op een aanvullende post staan?

Antwoord op vraag 13

Afhankelijk van welke middelen van de Aanvullende Post door de departementen worden opgevraagd kunnen bij de tweede suppletoire begroting middelen voor 2018 worden overgeheveld. Het concrete beeld hiervan is bij de tweede suppletoire begroting bekend.

Vraag 14

Klopt het dat er in de periode 2011–2017 voor 30 miljard euro structureel is bezuinigd en voor 16 miljard euro aan lastenverzwaring is gedaan? Zo nee, waarom niet?

Vraag 15

Kunt u aangeven hoeveel er tussen 2008 en 2018 is bezuinigd en voor hoeveel aan lasten is verzwaard? Zo nee, waarom niet?

Antwoord vraag 14 en 15

Op 20 september 2016 heeft het Centraal Planbureau een onderzoek gepubliceerd naar alle netto tekortreducerende maatregelen in de periode 2011–2017. Uit dit onderzoek blijkt dat in de periode 2011–2017 er voor structureel 30 miljard euro aan tekortreducerende maatregelen aan de uitgavenkant zijn genomen en 16 miljard euro aan lasten verzwarende maatregelen.

Het CPB geeft aan dat een actualisatie van deze studie voor de periode 2008–2018 nog niet mogelijk is (zie hiervoor ook het antwoord vraag 10). Verder is in 2018 en 2019 geen sprake van «tekortreducerende maatregelen» maar van «tekortvergrotende maatregelen». Dit geldt ook voor de periode 2008–2010. Om de crisis te bestrijden heeft het toenmalige kabinet besloten tot een tijdelijk stimuleringspakket en het buiten de kaders plaatsen van de WW-uitgaven.

Het Kabinet-Rutte III heeft in haar regeerakkoord (bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) besloten tussen 2018 en 2021 circa 8 miljard euro meer uit te geven en de lasten met ongeveer 6,5 miljard euro te verlichten. Veel van de maatregelen uit het Regeerakkoord zullen echter pas na 2018 ingaan.

Vraag 15

Kunt u aangeven hoeveel er tussen 2008 en 2018 is bezuinigd en voor hoeveel aan lasten is verzwaard? Zo nee, waarom niet?

Antwoord vraag 15

Zie antwoord op vraag 14.

Vraag 16

Zijn onder het uitgavenplafond Rijksbegroting actief maatregelen genomen om de overschrijding te beperken tot een omvang even groot als de totale meevaller bij de andere uitgavenplafonds?

Antwoord op vraag 16

Nee. Er wordt gestuurd op sluitende uitgavenplafonds en daarmee op beperking van overschrijdingen van de verschillende deelplafonds. Tegenvallers, zoals de tegenvallende leerlingenramingen dit voorjaar, laten zich echter lastig sturen. Daar staat tegenover dat de overschrijding bij het deelplafond Rijksbegroting dit voorjaar werd gecompenseerd met meevallers op de andere deelplafonds, waardoor het totale uitgavenplafond sloot.

Vraag 17

Betekent een lagere contractloonraming in 2018 een lagere loonbijstelling en daarmee minder loonruimte voor Ministers die nog CAO's moeten afsluiten?

Antwoord op vraag 17

De loonruimte wordt bepaald middels de referentiesystematiek. Via deze systematiek worden overheidswerkgevers gecompenseerd voor contractloonstijging in de markt zoals geraamd door het CPB. Een lagere contractloonstijging geraamd door het CPB leidt dus inderdaad tot een lagere beschikbare loonruimte.

Vraag 18

Kunt u een overzicht geven van de verschillende reserveringen op de aanvullende post algemeen, niet zijnde regeerakkoordmiddelen?

Antwoord op vraag 18

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verschillende reserveringen op de aanvullende post algemeen, niet zijnde regeerakkoordmiddelen. Onder deze middelen vallen ook reserveringen voor de Belastingdienst en NVWA. Deze waren reeds voor het regeerakkoord gereserveerd en vallen dus niet onder de RA-reserveringen.

Tabel: Niet-RA reserveringen op de aanvullende post bij Voorjaarsnota (in mln. euro)
 

2018

2019

2020

2021

2022

Overige reserveringen

897

518

480

431

478

           

Belastingdienst

216

142

103

61

62

GDI

1

15

15

15

71

Investeringen Veiligheid

4

3

2

2

2

Invest-NL

 

19

19

19

19

MH-17 tribunaal

 

9

9

9

9

NVWA

6

8

5

6

 

Afpakken crimineel vermogen

30

       

Reservering wederopbouw Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius

360

       

Reservering Groningen

200

200

200

200

200

ILT ivm afvalstoffenheffing

2

2

2

2

2

Loon- en prijsbijstelling

79

120

126

117

114

Vraag 19

Hoe verhouden de gereserveerde 75 miljoen euro voor loon- en prijsbijstelling en de 728 miljoen euro voor regeerakkoordmiddelen (beide op de aanvullende post) zich tot elkaar? Wordt hier uitgegaan van 10% indexatie?

Antwoord op vraag 19

De loon- en prijsbijstelling, die uitgekeerd wordt bij Voorjaarsnota, wordt berekend op basis van de standen bij Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54). Sinds Startnota is het grootste gedeelte van de regeerakkoordmiddelen voor 2018 al vanaf de Aanvullende Post overgeboekt naar de begrotingen van departementen. Dit betekent dat ook voor de middelen die al overgeboekt zijn, de loon- en prijsbijstelling bij Voorjaarsnota wordt overgeheveld naar de Aanvullende Post. Bij Miljoenennota wordt de loon- en prijsbijstelling vervolgens weer overgeboekt naar de betreffende departementen.

Vraag 20

Waarom is ervoor gekozen kasschuiven toe te passen die per saldo ruim een miljard euro extra ruimte vergen binnen het kader Rijksbegroting?

Antwoord op vraag 20

De post kasschuiven bevat middelen die zijn doorgeschoven vanuit 2017 naar 2018 bij de Najaarsnota (Kamerstuk 34 845, nr. 1)en het Financieel Jaarverslag Rijk (Kamerstuk 34 950, nr. 1). Per saldo creëren de diverse kasschuiven 1.068 miljoen ruimte onder het deelplafond Rijksbegroting in 2017 en belasten zij dit deelplafond in 2018 met eenzelfde bedrag. De schuiven worden voornamelijk verklaard door enkele grote doorgeschoven posten, waaronder de middelen voor de nasleep van orkaan Irma en middelen voor de Investeringsagenda Belastingdienst.

Vraag 21

Kunt u een meerjarig overzicht geven van alle kasschuiven die per saldo leiden tot 1.068 miljoen euro uitgaven in 2018?

Vraag 29

Kunt u een overzicht geven van alle kasschuiven van 2017 naar 2018?

Vraag 113

Per saldo leiden de diverse kasschuiven tot extra uitgaven in 2018 van 1.068 miljoen euro. Kunt u dit bedrag uitsplitsen? Kunt u tevens een overzicht geven van de kasschuiven (van en naar) met de bijbehorende bedragen?

Antwoord op vraag 21, 29, en 113

De onderstaande tabel geeft de kasschuiven op het plafond Rijksbegroting van 2017 naar 2018.

Omschrijving

2017

2018

Wederopbouw Bovenwindse eilanden

– 576

576

Investeringsagenda Belastingdienst

– 124

124

Toekomstfonds

– 105

105

Verhoogde asielinstroom

– 78

78

Revolverend Fonds Energiebesparing

– 74

74

Liquiditeitssteun en noodhulp Sint Maarten

– 60

60

Thermphos

– 28

28

Overig

– 24

24

Totaal

– 1.068

1.068

Wederopbouw Bovenwindse eilanden

In 2017 zijn er middelen vrijgemaakt voor de wederopbouw van Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius. De middelen zijn in 2017 niet tot besteding gekomen en zijn meegenomen naar 2018.

Investeringsagenda Belastingdienst

De middelen op de aanvullende post ten behoeve van de Investeringsagenda van de Belastingdienst die in 2017 niet zijn opgevraagd worden verschoven naar 2018.

Toekomstfonds

De middelen op het Toekomstfonds die in 2017 niet tot besteding zijn gekomen zijn doorgeschoven naar 2018.

Verhoogd asielstroom

De decentralisatie-uitkering Verhoogde Asielinstroom aan gemeenten is gebaseerd op het daadwerkelijk aantal geplaatste statushouders. Het budget dat in enig begrotingsjaar niet benodigd is mag worden doorgeschoven naar het volgende begrotingsjaar.

Revolverend Fonds Energiebesparing

Het Revolverend Fonds Energiebesparing voor verhuurders is in 2017 beperkt uitgeput vanwege de lage hoeveelheid aanvragen. De middelen zijn doorgeschoven naar 2018.

Liquiditeitssteun en Noodhulp Sint Maarten

De niet-bestede middelen die in 2017 zijn vrijgemaakt voor liquiditeitssteun en noodhulp aan Sint Maarten zijn doorgeschoven naar 2018.

Thermphos

Het Rijk levert een bijdrage bij de sanering van voormalig bedrijventerrein Thermphos, waarbij IenW als beleidsverantwoordelijk departement is aangesteld. De middelen zijn van 2017 doorgeschoven naar 2018 en toegevoegd aan de begroting van IenW.

Overig

Deze post bestaat uit verschillende kasschuiven, waaronder een kasschuif voor de toevoeging van het saldo van de wisselkoersreserve aan de begroting Koninkrijksrelaties.

Vraag 22

Kunt u inzichtelijk maken dat de kasschuiven over de meerjarencijfers heen per saldo steeds allemaal op nul sluiten?

Antwoord op vraag 22

De kasschuiven over de meerjarenperiode worden conform de reguliere systematiek inzichtelijk bij de Miljoenennota. Zie antwoord op vraag 21 voor een overzicht van de schuiven van 2017 naar 2018.

Vraag 23

Hoe verhoudt het schuiven met bedragen op een aanvullende post die niet ter autorisatie aan de Kamer wordt voorgelegd zich tot het budgetrecht?

Antwoord op vraag 23

Bedragen worden nooit rechtstreeks vanuit de aanvullende post uitgegeven, maar altijd vanaf de betreffende begroting. Zodra de middelen van de aanvullende post naar een begroting worden overgeheveld, wordt die begroting ter autorisatie aan het parlement voorgelegd. Het budgetrecht van het parlement wordt hiermee geborgd.

Vraag 24

Kunt u daarbij aangeven welke van deze kasschuiven al door de Kamer geautoriseerd zijn en welke nu in de Voorjaarsnota nog ter autorisatie worden voorgelegd?

Antwoord op vraag 24

De kasschuiven op de aanvullende post worden inzichtelijk gemaakt in de bijlagen van de Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) (bijlage 2 «Verticale Toelichting» en bijlage 5 «Regeerakkoordmiddelen op de aanvullende post»). Deze kasschuiven worden niet door de Kamer geautoriseerd, aangezien het geen begrotingshoofdstuk betreft. Zodra middelen worden overgeboekt van de aanvullende post naar een departementale begroting worden de middelen ter autorisatie aan de Kamer voorgelegd. Zie ook het antwoord op vraag 23.

Vraag 25

Is de structurele onderuitputting bij met name de begrotingen van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en van Sociale Zekerheid en Werkgelegenheid (SZW) bij deze Voorjaarsnota ook meerjarig ingezet ter dekking van het gasbesluit?

Antwoord op vraag 25

Het kabinet presenteert in de Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) de dekking voor de budgettaire problematiek in het uitvoeringsjaar 2018, waaronder lagere aardgasbaten dan geraamd bij Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54) als gevolg van het gasbesluit. De dekking voor alle budgettaire problematiek bestaat voor een groot deel uit meevallers bij VWS en SZW. De voorgestelde dekking voor latere jaren wordt, conform de reguliere systematiek, met de Kamer gedeeld op Prinsjesdag middels de Miljoenennota en de departementale begrotingen.

Vraag 26

Wat is het verschil tussen het Gasfonds, het regiofonds en de reservering Groningen?

Antwoord op vraag 26

Het gasfonds en het regiofonds Groningen zijn verschillende benamingen voor hetzelfde: het op pagina 43 van het Regeerakkoord genoemde «Regiofonds voor nieuw perspectief op economische versterking en leefbaarheid».

De reservering Groningen is een reservering op de aanvullende post die onder meer verband houdt met de voortgaande gesprekken met de regio over het toekomstperspectief voor Groningen, de (mogelijke risico’s bij) publiekrechtelijke afhandeling van schademeldingen en de versterkingsaanpak, de organisatiekosten, als ook met de lopende onderhandelingen met Shell en Exxon over het gasgebouw.

Vraag 27

Wat is de relatie tussen meerjarige reservering Groningen met de regeerakkoordmiddelen reservering gasfonds en het meerjarenprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)?

Antwoord op vraag 27

De middelen die op begrotingsartikel 5 staan van de begroting van EZK zijn middelen die al eerder meerjarig beschikbaar zijn gesteld voor de uitvoering van het meerjarenprogramma aardbevingsbestendig en kansrijk Groningen. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) voert de regie over de uitvoering van dit programma en de aanwending van de daarvoor geoormerkte middelen.

In aanvulling daarop is er in het Regeerakkoord geld vrijgemaakt voor een regiofonds en is bij Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) een meerjarige reservering Groningen aangelegd. Dit houdt onder meer verband met de voortgaande gesprekken met de regio over het toekomstperspectief voor Groningen, de (mogelijke risico’s bij) publiekrechtelijke afhandeling van schademeldingen en de versterkingsaanpak, de organisatiekosten, als ook met de lopende onderhandelingen met Shell en Exxon over het gasgebouw.

Vraag 28

Klopt het dat de Kamer doorgaans minder goed zicht heeft op structurele onderuitputting dan de betreffende Ministers?

Antwoord op vraag 28

Het kabinet informeert de Kamer op de reguliere begrotingsmomenten over de wijzigingen op de departementale begrotingen. Onderuitputting wordt duidelijk in de tweede suppletoire begrotingen en de slotwetten. Het structurele karakter van eventuele onderuitputting wordt betrokken bij de Voorjaarsbesluitvorming. De Kamer wordt over de uitkomsten hiervan geïnformeerd in de eerste suppletoire begrotingen en de ontwerpbegrotingen.

Vraag 29

Kunt u een overzicht geven van alle kasschuiven van 2017 naar 2018?

Antwoord op vraag 29

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 30

Wat is het verschil tussen een kasschuif van 2017 naar 2018 en het gebruik van de eindejaarsmarge?

Vraag 31

Kan met een kasschuif de maximale eindejaarsmarge worden omzeild?

Antwoord op vraag 31

De eindejaarsmarge is een jaarlijks terugkerend onderdeel van de begrotingssystematiek waarbij departementen maximaal 1% van het begrotingstotaal mogen meenemen naar het volgende begrotingsjaar. De eindejaarsmarge is bedoeld om ondoelmatige uitgaven aan het eind van het jaar te voorkomen. De eindejaarsmarge geeft departementen flexibiliteit bij besteding van middelen rond de jaargrens.

Kasschuiven worden toegepast wanneer bekend is dat middelen in een ander jaar dan oorspronkelijk begroot tot besteding komen. Kasschuiven sluiten altijd binnen de meerjarenperiode. Middelen die via een kasschuif worden meegenomen naar latere jaren maken geen onderdeel uit van de onderuitputting op de departementale begroting. Kasschuiven lopen daarom niet mee in de systematiek van de eindejaarsmarge.

Vraag 31

Kan met een kasschuif de maximale eindejaarsmarge worden omzeild?

Antwoord op vraag 31

Zie het antwoord op vraag 30.

Vraag 32

Kunt u toelichten waarom op pagina 4 van de Voorjaarsnota een eindejaarsmarge van 880 miljoen euro in de tabel staat, terwijl uit bijlage 4 blijkt dat er in 2018 1.117 miljoen euro eindejaarsmarge is ontstaan?

Antwoord op vraag 32

De tabel in bijlage 4 rapporteert de eindejaarsmarges per begrotingshoofdstuk en heeft dus betrekking op alle deelplafonds, te weten rijksoverheid, Zorg en Sociale Zekerheid. Tabel 3 op pagina 4 van de Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) heeft alleen betrekking op het deelplafond Rijksbegroting, waardoor dit getal lager is.

Vraag 33

Waar op de Rijksbegroting is in totaal voor 225 miljoen euro aan onderuitputting gevonden in 2018? Kunt u een overzicht geven van de budgetten die hiervoor zijn verlaagd inclusief een toelichting waarom onderuitputting op het betreffende budget wordt verwacht?

Vraag 94

Waar is de onderuitputting van 225 miljoen euro ontstaan die is gebruikt ter invulling van de in=uittaakstelling?

Vraag 95

Waarom is ervoor gekozen om nu al bij de Voorjaarsnota een deel van de in=uittaakstelling in te vullen?

Vraag 114

Dit voorjaar is er een in=uittaakstelling van 989 miljoen euro ingeboekt die voor 225 miljoen euro is ingevuld. Kunt u de 225 miljoen euro nader specificeren?

Antwoord op vraag 33, 94, 95 en 114

De in=uittaakstelling is de tegenhanger van de eindejaarsmarge en wordt gevuld met onderuitputting die zich gedurende het jaar voordoet. Naast onderuitputting op de departementale begrotingen kunnen ook andere meevallers worden ingezet om de taakstelling te vullen. De Voorjaarsnota geeft een overzicht van de mee- en tegenvallers. De invulling van de in=uittaakstelling is een risico voor de Minister van Financiën, aangezien het niet vullen van de taakstelling leidt tot een plafondoverschrijding en verslechtering van het EMU-saldo. Dit voorjaar was er ruimte onder het uitgavenplafond om de in=uittaakstelling deels te vullen en zo het risico op een plafondoverschrijding te verkleinen.

Vraag 34

Klopt het dat in de afgelopen zes begrotingen (2012–2017) alle jaren op rij op de begrotingen van Financiën, SZW en VWS meer onderuitputting is opgetreden dan de maximale eindejaarsmarge? Heeft u daar een verklaring voor?

Antwoord op vraag 34

Het is correct dat bij VWS en SZW de onderuitputting groter was dan de eindejaarsmarge in de jaren 2012 tot met 2017. Bij Financien geldt dit ook behalve voor het jaar 2014.

Met de goedkeuring die de Kamer verleent aan de begroting wordt een Minister geautoriseerd uitgaven te doen tot het maximum van het betreffende artikel. Om «bestedingsdwang» aan het eind van een jaar te voorkomen is afgesproken dat ca. 1% van het begrotingstotaal «meegenomen» kan worden naar het volgende jaar (de eindejaarsmarge). Daardoor wordt de prikkel tot ondoelmatige besteding aan het einde van het jaar zo goed mogelijk weggenomen.

In het Financieel Jaarverslag wordt elk jaar ingegaan op de achtergronden van eventuele onderuitputting van dat jaar. Uit analyse blijkt dat in sommige gevallen onderuitputting (een onderschrijding) slechts incidenteel van aard is of een onvoorspelbaar patroon kent. Indien uit de analyse blijkt dat een onderschrijding structureel van aard is, zal in de regel de raming in latere jaren worden aangepast.

De genoemde onderuitputting (en eindejaarsmarge) heeft alleen betrekking op de rijksbegroting, en niet op het premiegefinancierde deel van de zorg en de sociale zekerheid. De begrotingsgefinancierde zorg en begrotingsgefinancierde sociale zekerheid wordt gedekt uit algemene middelen. Begrotingsgefinancierde onderuitputting leidt derhalve tot een minder groot beroep op de algemene middelen, en niet tot minder grote besteding van met premie gefinancierde middelen.

Vraag 35

Waarom wordt er bij de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) een structurele onderuitputting ingeboekt?

Vraag 187

Kunt u aangeven welke onderuitputting heeft plaatsgevonden en wat hiervan de oorzaak is?

Antwoord op vraag 35 en 187

De verwachting – mede op basis van realisaties in voorgaande jaren – is dat het HGIS-budget structureel niet geheel tot besteding zal komen. Het budget is daarom bijgesteld.

Vraag 36

Waarom ontbreekt een overzicht van ingeboekte onderuitputting en een uniforme beschrijving van dergelijke mutaties in de Voorjaarsnota?

Antwoord op vraag 36

Als bijlage (nr.2) bij de Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) zijn verticale toelichtingen per begrotingshoofdstuk opgenomen. Deze verticale toelichtingen laten de belangrijkste mutaties sinds de Miljoenennota zien, waaronder de onderuitputting.

Vraag 37

Op welke plaats in de Voorjaarsnota is terug te zien dat het eerder afbouwen van de gaswinning zou leiden tot minder kosten in verband met schade?

Antwoord op vraag 37

Dit is niet terug te zien in de Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1). Op pagina 6 van de Voorjaarsnota staat dat de schade- en versterkingsopgave tot meerkosten leidt die door de NAM worden betaald maar die via lagere afdrachten door de NAM zorgen voor lagere gasbaten. In navolging van de begrotingsregels hoeven deze kosten niet onder het uitgavenplafond te worden ingepast. Zij leiden wel tot een verslechtering van het overheidssaldo en de overheidsschuld.

Vraag 38

Kunt u een overzicht geven van de huidige omvang van het Toekomstfonds en de projecten die hiermee zijn en nog worden gefinancierd?

Antwoord op vraag 38

De omvang van het Toekomstfonds in 2018 bedraagt 293 mln. In het Toekomstfonds zijn en worden verschillende projecten gefinancierd:

  • Volledig revolverende leningen: o.a. Dutch Venture Initiative I en II, de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen en het Co-investment venture capital instrument/EIF.

  • Gedeeltelijk revolverende leningen: o.a. Seed capital, Vroege fasefinanciering, Innovatiekredieten, Startups/MKB, en het NL-Californië Duurzaam E-mobility Fund.

  • Investeringen in fundamenteel en toegepast onderzoek: o.a. Regeling Toekomstfondskrediet Onderzoeksfaciliteiten, Onco Research, Thematische Technology Transfer en de regeling Smart Industry.

  • Subsidies: o.a. Haalbaarheidsstudies Vroegefasefinanciering en Smart Industry.

Vraag 39

Klopt het dat het verplicht is om bij alle voorstellen, voornemens, toezeggingen, bezuinigingen en belastingmaatregelen in te gaan op de doelstellingen, doeltreffendheid en doelmatigheid? Zo ja, hoe wordt de Kamer daarover geïnformeerd?

Antwoord op vraag 39

Artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 bepaalt dat de toelichting van alle beleids- en wetsvoorstellen, voornemens en toezeggingen die aan het parlement worden voorgelegd, ingaat op de doelstellingen, de doelmatigheid en de doeltreffendheid die daarmee worden nagestreefd. Het parlement wordt aan de hand van de toelichting van de voorstellen, voornemens en toezeggingen hierover geïnformeerd.

Vraag 40

Zijn alle voorstellen zoals opgenomen in de Voorjaarsnota voldoende toegelicht volgens de nieuwe eisen van artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 (CW 2016)?

Vraag 41

Is de Kamer bij alle Regeerakkoordmiddelen die vanuit de aanvullende post worden toegevoegd aan de begrotingen geïnformeerd over de doelstellingen en de verwachte doelmatigheid en doeltreffendheid, zoals voorgeschreven in artikel 3.1 CW 2016?

Antwoord op vraag 40 en 41

Primair ligt de verantwoordelijkheid voor een toelichting conform artikel 3.1 van de CW 2016 bij het betreffende departement. De wijze waarop de toelichting wordt geformuleerd is vormvrij. Door het Ministerie van Financiën is een tijdelijke schrijfwijzer opgesteld om departementen te ondersteunen bij het schrijven van de toelichting.

De Minister van Financiën heeft hierin ook een rol, bijvoorbeeld door te toetsen of bestedingsplannen voor middelen die vanuit de aanvullende post toegevoegd worden aan de departementale begrotingen in voldoende mate inzicht geven in onder andere de doelstellingen en verwachte doeltreffendheid en doelmatigheid. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd door het verantwoordelijke departement, via bijvoorbeeld een beleidsnota of de begroting. Het is aan uw Kamer om te bepalen in hoeverre deze toelichting toereikend is geweest.

De Comptabiliteitswet 2016 is sinds 1 januari van dit jaar van kracht betekent dat er nog sprake is van een ontwikkeling die in beweging is. Zoals toegezegd in de Kamerbrief over de handreiking bij artikel 3.1 van de CW 2016 operatie «Inzicht in Kwaliteit», zal Financiën vinger aan de pols houden wat betreft de invulling van artikel 3.1. De monitoring van artikel 3.1 wordt betrokken bij de Operatie Inzicht in Kwaliteit en hierover zal uw Kamer geïnformeerd worden.

Vraag 41

Is de Kamer bij alle Regeerakkoordmiddelen die vanuit de aanvullende post worden toegevoegd aan de begrotingen geïnformeerd over de doelstellingen en de verwachte doelmatigheid en doeltreffendheid, zoals voorgeschreven in artikel 3.1 CW 2016?

Antwoord op vraag 41

Zie antwoord vraag 40.

Vraag 42

Is de Kamer bij alle belastingmaatregelen (waaronder het afschaffen van de dividendbelasting) geïnformeerd over de doelstellingen en de verwachte doelmatigheid en doeltreffendheid, zoals voorgeschreven in artikel 3.1 CW?

Antwoord op vraag 42

De Kamer zal conform artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet worden geïnformeerd over doelstellingen, verwachte doelmatigheid en doeltreffendheid bij de indiening van wetsvoorstellen, zoals het aankomende pakket Belastingplan.

Vraag 43

Welk deel van de Regeerakkoordmiddelen wordt bij de Voorjaarsnota toegevoegd aan de begroting voor 2018?

Antwoord op vraag 43

In tabel 1 van bijlage 5 staan de regeerakkoordmiddelen die bij Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) zijn overgeheveld aan de begrotingen voor 2018 en de kasschuiven op de aanvullende post. In totaal wordt in 2018 3,1 mld. overgeheveld naar de verschillende begrotingen bij Voorjaarsnota.

Vraag 44

Wat verklaart het verschil tussen de reeks middelen die zijn toegevoegd aan de aanvullende post bij de Startnota en de som van het saldo en de mutaties zoals opgenomen in bijlage 5 van de Voorjaarsnota?

Vraag 222

Welke posten uit de beide tabellen bij elkaar opgeteld wijken af van de reeksen uit de financiële bijlage bij het Regeerakkoord? En wat zijn de redenen van de afwijking in bedragen?

Antwoord op vraag 44 en 222

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de RA-middelen op de aanvullende post (optelling van de totalen uit tabel 1 en tabel 2 uit bijlage 5) en de reeks RA-middelen in Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54). Het verschil tussen deze twee reeksen komt door de toevoeging van de reservering BTW-sportvoorziening (241 mln. vanaf 2019) en reservering kennisinstellingen (14 mln. vanaf 2018). Deze reeksen zijn reeds opgenomen in het tabblad aanvullende post bij Startnota (zie pagina 35, bijlage 3 bij Startnota), maar tellen niet mee in de reeks mutaties regeerakkoord in hetzelfde tabblad aangezien het geen RA-maatregelen betreft.

Tabel: Verschillen RA-reserveringen VJN en Startnota (in mln. euro)
 

2018

2019

2020

2021

2022

Mutaties Regeerakkoord op AP bij Startnota

4.203

6.023

6.227

5.806

7.301

RA-middelen op AP Voorjaarsnota

4.217

6.278

6.482

6.061

5.789

Verschil

14

255

255

255

255

Vraag 45

Zijn voor alle vrijgegeven middelen van de aanvullende post bestedingsplannen ingediend bij de Minister van Financiën?

Antwoord op vraag 45

Ja, dit is een voorwaarde uit het Regeerakkoord.

Vraag 46

Is in alle bestedingsplannen voor het vrijgeven van Regeerakkoordmiddelen op de aanvullende post ingegaan op de doelmatigheid en evalueerbaarheid, zoals aangekondigd in het regeerakkoord en de Startnota?

Antwoord op vraag 46

Ja.

Vraag 47

Is in de bestedingsplannen voor het vrijgeven van middelen van de aanvullende post informatie beschikbaar gesteld aan het Ministerie van Financiën over de doelstellingen, de verwachte doeltreffendheid en doelmatigheid, die nog niet met de Kamer is gedeeld? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de wettelijke verplichting de Kamer te informeren over de doelstellingen en de verwachte doeltreffendheid en doelmatigheid van voorstellen?

Antwoord op vraag 47

In bestedingsplannen wordt, zoals voorgeschreven in het Regeerakkoord (bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34), ingegaan op onder andere de doelstellingen en de verwachte doeltreffendheid en doelmatigheid. Het Ministerie van Financiën ziet hier op toe en geeft middelen van de aanvullende post pas vrij indien een doelmatig bestedingsplan wordt overlegd. Het verantwoordelijke departement informeert uw Kamer over de wijze waarop de middelen besteed worden, conform artikel 3.1 van de CW 2016. De wijze waarop departementen uw Kamer informeren is vormvrij.

Vraag 48

Kunnen de onderliggende investeringsplannen die aan ene overboeking vanaf de aanvullende post ten grondslag liggen met de Kamer worden gedeeld? Kan op zijn minst aangegeven worden wat het doel van de investering is en waarom de investering als doelmatig en doeltreffend wordt gezien?

Antwoord op vraag 48

De bestedingsplannen zijn een intern ambtelijk instrument voor het kabinet om afspraken uit het Regeerakkoord navolging te geven. Informatie over verwachte doeltreffendheid en doelmatigheid worden door het verantwoordelijke departement aan uw Kamer verzonden via bijvoorbeeld beleidsnota’s of de begroting, conform artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016.

Vraag 49

Herkent u alle bedragen die genoemd zijn in het artikel in de NRC van 1 juni 2018 («Rutte III blijft traag met investeringen»)? Zo nee, welke niet?

Vraag 50

Kunt u het overzicht uit het genoemde krantenartikel aanvullen met actuele cijfers over de besteding voor alle tien deze posten?

Antwoord op vraag 49 en 50

De overgeboekte bedragen die zijn genoemd in het NRC-artikel zijn bekend. Voor de onderstaande posten is actuelere informatie beschikbaar over de besteding. Voor de overige posten is dat niet het geval.

Sport

Voor de envelop Sport is voor topsport (10 mln.) door NOC*NSF is een aanvraag bij VWS ingediend en goedgekeurd. Dit budget wordt binnenkort besteed. Voor het sportakkoord geldt dat de incidenteel extra middelen voor de subsidieregeling Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties (2 mln.) uit de 10 mln. voor het versterken van bonden en verenigingen zijn reeds overgemaakt naar EZK. Deze middelen zijn van de VWS-begroting af.

Basisonderwijs

De intensivering G34 «Modernisering cao primair onderwijs» is bij Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nrs. 1 en 2) toegevoegd aan de OCW-begroting (Kamerstuk 34 775 VIII). Nu er een CAO is afgesloten tussen de sociale partners waarin wordt tegemoet gekomen aan de voorwaarden uit het Regeerakkoord heeft het kabinet besloten de middelen per september 2018 te verwerken in de bekostiging van het primair onderwijs. De intensivering van 270 miljoen zal daarmee in 2018 geheel tot besteding komen.

Infrastructuurfonds

Specifieke besteding van de middelen aan nieuwe projecten en programma’s geschiedt middels het MIRT-spelregelkader. De Minister van IenW informeert uw Kamer via de MIRT-brieven en de budgettaire nota’s over de voortgang en besteding van de Regeerakkoordmiddelen voor Infrastructuur.

Natuur en waterkwaliteit

In de eerste suppletoire begroting van het Deltafonds (Kamerstuk 34 960 J, nr. 1) is aanvullend toegelicht dat een deel van de middelen wordt ingezet voor capaciteit ten behoeve van het programma Grote Wateren en studiekosten ten aanzien van de aanpak van chemische stoffen uit het water.

Vraag 50

Kunt u het overzicht uit het genoemde krantenartikel aanvullen met actuele cijfers over de besteding voor alle tien deze posten?

Antwoord op vraag 50

Zie antwoord op vraag 49.

Vraag 51

Kunt u in een figuur tonen of en in hoeverre de lonen sinds 2008 zijn achtergebleven op de groei van de economie?

Antwoord op vraag 51

Onderstaande grafiek laat zien dat de ontwikkeling van de contractlonen in de marktsector over de totale periode 2008–2017 vrijwel gelijk is opgegaan met de totale economische ontwikkeling. In de eerste jaren groeiden de lonen harder, maar in de latere jaren groeide het totale bbp harder.

Het is overigens problematisch om beide indicatoren direct te vergelijken. Er zijn namelijk goede redenen waarom de contractloonontwikkeling ook op de langere termijn kan afwijken van de bbp-groei. Ten eerste groeit het bbp zowel doordat de productiviteit stijgt als door een toename van het aantal gewerkte uren (een toename van het aantal werkenden en/of meer uren per werkende). De ontwikkeling van de contractlonen geeft alleen weer hoeveel het uurloon stijgt.

Daarnaast ervaren huishoudens ook veranderingen in hun inkomen die niet zichtbaar zijn in de CAO-lonen (zoals het maken van een promotie of het overstappen naar ander werk) en verandert de samenstelling van de beroepsbevolking door de tijd heen (bijvoorbeeld door vergrijzing). Dit soort veranderingen heeft wel een effect op de totale bbp-groei, maar is niet zichtbaar in de contractloonontwikkeling.

En tot slot geeft de grafiek de nominale ontwikkeling weer, dus niet gecorrigeerd voor inflatie, terwijl huishoudens een andere prijsontwikkeling meemaken dan het totale bbp. Zo zijn voor huishoudens vooral de kosten van levensonderhoud van belang, terwijl het prijspeil van de totale economie meer rekening houdt met de kosten van productie van bedrijven.

Figuur. Ontwikkeling contractloon marktsector en bbp, index (2008=100)

Figuur. Ontwikkeling contractloon marktsector en bbp, index (2008=100)

Bron: CPB, bijlagen CEP 2018, eigen bewerking

Vraag 52

Hoeveel geld is er sinds de crisis naar de banken gegaan in de vorm van nationalisaties, kapitaalinjecties en dergelijke, en hoeveel hiervan is inmiddels terugbetaald?

Antwoord op vraag 52

Tijdens de crisis is er in totaal bijna € 90 mld. uitgegeven om de stabiliteit van de financiële sector te garanderen. Op dit moment is € 84 mld. van dit geld weer terugbetaald aan de Staat. Daarnaast zijn de rentelasten op deze uitgaven inmiddels opgelopen tot ruim € 9 mld. In onderstaand overzicht is een uitsplitsing te vinden van bovenstaande cijfers naar crisismaatregel. Deze cijfers zijn gebaseerd op de Monitor Financiële Interventies, die is bijgevoegd bij het Financieel Jaarverslag Rijk als bijlage 11 (Kamerstuk 34 950, nr. 2).

Tabel: Tussenstand crisismaatregelen banken per 31/12/2017 (bedragen in € mln.)
 

Uitgaven

Terugbetaling

Rentelasten

Tussenstand

Crisismaatregel afgerond?

Fortis/RFS/ABN Amro

72.312

61.262

8.548

– 19.598

Nee

Nationalisatie SNS Reaal

3.800

2.383

242

– 1.659

Nee

Kapitaalverstrekkingsfaciliteit ING, Aegon, SNS

13.750

17.841

742

3.349

Ja

Back-upfaciliteit ING

0

1.455

0

1.455

Ja

Garantiefaciliteit bancaire leningen

0

1.379

– 132

1.511

Ja

Totaal

89.862

84.320

9.400

– 14.942

Gedeeltelijk

Vraag 53

Kunt u de belangrijkste maatregelen opsommen die zijn genomen om de financiële sector veiliger te maken?

Antwoord op vraag 53

De belangrijkste maatregelen zijn1:

  • Na de crisis zijn de minimale kapitaaleisen waaraan banken moeten voldoen verhoogd en ook de markt eist van banken dat zij meer kapitaal aanhouden.

  • Nieuw geïntroduceerde liquiditeitseisen zorgen ervoor dat banken beter aan hun verplichtingen kunnen voldoen in tijden van stress.

  • Op nationaal niveau dragen banken ex ante bij aan fondsen die bescherming bieden aan spaarders (DGS).

  • Gezamenlijk toezicht zorgt dat op alle banken in de Eurozone vergelijkbaar toezicht van kracht is.

  • Er worden op voorhand resolutieplannen opgesteld voor het moment dat banken in de problemen komen.

  • Wanneer banken in de problemen komen is er beschikking over een door banken zelf gevuld noodfonds.

  • Bij een beroep op externe middelen wordt een minimale bail-in vereist.

Vraag 54

Kunt u de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid sinds 2008 weergeven, zowel in gini-coëfficiënt als in andere maatstaven?

Antwoord op vraag 54

Onderstaande tabel toont de inkomensongelijkheid aan de hand van de gini-coefficient en 80/20-ratio op basis van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen voor de periode 2008–2014. Zowel de gini-coëfficiënt als de ratio 80/20 zijn maatstaven voor inkomensongelijkheid. De ratio 80/20 geeft de verhouding aan tussen het totale inkomen van de 20 procent hoogste inkomen en het totale inkomen van de 20 procent laagste inkomen.

 

Gini-coëfficiënt

Ratio 80/20

2008

0,28

4,28

2009

0,28

4,33

2010

0,28

4,22

2011

0,28

4,24

2012

0,28

4,31

2013

0,28

4,37

2014

0,29

4,51

Bron: CBS Statline.

Vraag 55

Kunt u de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid sinds 2008 weergeven in gini-coëfficiënt?

Antwoord op vraag 55

Onderstaande tabel toont de vermogensongelijkheid aan de hand van de gini-coëfficiënt voor de periode 2008–2014.

 

Gini-coëfficiënt vermogen

2008

0,78

2009

0,77

2010

0,81

2011

0,82

2012

0,83

2013

0,90

2014

0,89

Bron: CBS. Het vermogen is inclusief het vermogen in de eigen woning en de hypotheekschuld.

Vraag 56

Kunt u het aandeel van de top 10% in de vermogensverdeling sinds 2008 weergeven, net als het aandeel van onder de zestig procent?

Antwoord op vraag 56

Onderstaande tabel toont de vermogensverdelingvoor de top 10% en het aandeel onder de 60%.

 

top 10%

aandeel tot 60%

2008

56%

5,15%

2009

57%

4,10%

2010

60%

2,40%

2011

60%

1,43%

2012

63%

– 0,74%

2013

68%

– 4,44%

2014

69%

– 4,46%

2015

67%

– 3,04%

2016

66%

– 1,86%

Bron: CBS Statline. NB vermogen is hier gedefinieerd als het saldo van bezittingen en schulden, waarbij de hypotheekschuld wel maar pensioenvermogen niet is meegenomen.

Vraag 57

Kunt u nader ingaan op de veronderstellingen waarom in de Voorjaarsnota uitgegaan wordt van een lagere contractloonstijging (van 2,5% naar 2,2%) terwijl de economische groei juist hoger wordt geraamd?

Antwoord op vraag 57

De projectie van het CPB voor de contractloonstijging is neerwaarts herzien op basis van recent afgesloten cao’s.

Vraag 58

Kunt u nader ingaan op de veronderstellingen waarom in de Voorjaarsnota uitgegaan wordt van een afname van de particuliere consumptie (van 2,6% naar 2,1%) terwijl de economische groei juist hoger wordt geraamd?

Vraag 69

Welke verklaringen zijn er te geven, naast de tegenvallende contractloonontwikkeling in de marktsector, voor het feit dat de particuliere consumptie minder uitbundig is dan in het regeerakkoord werd verwacht?

Antwoord vraag 58 en 69

Het CPB geeft aan dat naast de contractloonontwikkeling ook de geraamde ontwikkeling van de incidentele lonen neerwaarts is herzien als gevolg van tegenvallende realisaties. De inflatieraming is juist licht naar boven bijgesteld. Hierdoor komt de groei van het reëel beschikbaar inkomen van huishoudens en daarmee de ontwikkeling van de particuliere consumptie lager uit dan eerder verwacht.

Vraag 59

Kunt u toelichten waarom in het economisch beeld in de Voorjaarsnota niets wordt gezegd over koopkracht?

Antwoord op vraag 59

De koopkracht- en lastenbesluitvorming voor het volgende jaar vindt jaarlijks primair plaats in augustus op basis van de meest actuele economische cijfers. De uitkomst van deze besluitvorming wordt gepresenteerd op Prinsjesdag. De Miljoenennota is daarom de plaats waarbij het kabinet uitgebreid zal stilstaan bij de koopkrachtcijfers van het daaropvolgende jaar.

Vraag 60

Wat is uw analyse op hoofdlijnen van de reden dat binnen enkele maanden na vaststelling van de uitgavenplafonds geen enkele sector op of rond het plafond is gebleven?

Antwoord op vraag 60

De Voorjaarsnota geeft inzicht in de ontwikkelingen op de lopende begroting. Over- en onderschrijdingen van de deelplafonds zijn hierbij niet ongebruikelijk. Bij Voorjaarsnota 2018 (Kamerstuk 34 960, nr. 1) wordt de overschrijding op deelplafond Rijksbegroting gecompenseerd door onderschrijdingen op de deelplafonds Zorg en Sociale Zekerheid. Hierdoor sluit het totaalplafond.

Vraag 61

Hoe kan er sprake zijn van meevallers bij de prijsbijstelling terwijl de inflatieraming in het Centraal Economisch Plan (CEP) niet gewijzigd is ten opzichte van het regeerakkoord?

Antwoord op vraag 61

De prijsbijstelling en inflatieraming zijn niet hetzelfde. De inflatieraming uit het CEP heeft betrekking op de totale prijsontwikkeling. De prijsbijstelling waarmee de departementale begrotingen worden geïndexeerd is echter afhankelijk van de samenstelling van de uigaven van de ministeries. Zo is de prijsontwikkeling van de lonen belangrijker voor een ministerie met veel werknemers in dienst, terwijl de prijsontwikkeling van investeringen belangrijker is voor ministeries die relatief veel investeren in materieel of gebouwen. De meevallers bij de prijsbijstelling zijn het gevolg van de prijsontwikkeling bij Voorjaarsnota die lager dan de geraamde prijsontwikkeling bij Startnota.

Vraag 62

Klopt het dat de meevallers bij de afdrachten aan de Europese Unie, de rente en het dividend bij staatsdeelnemingen eenmalige autonome meevallers zijn voor het huidige begrotingsjaar? Zo ja, hoe moeten dergelijke eenmalige autonome meevallers in het licht van de tweede begrotingsregel dat meevallende uitgaven niet voor nieuw of aangepast beleid mogen worden ingezet, maar alleen voor tegenvallende uitgaven (autonoom) worden behandeld? Zijn deze meevallers ook conform deze begrotingsregel behandeld?

Antwoord op vraag 62

De plafondtoets rijksbegroting op pagina 4 van de Voorjaarsnota geeft een enkeljarig beeld van mee- en tegenvallers en beleidsmatige wijzigingen. De meevallers in de Voorjaarsnota zijn meegenomen in de integrale besluitvorming door het kabinet. Dit is in lijn met de begrotingsregel dat de ministerraad besluit over de aanwending van per saldo meevallers.

Vraag 63

Kunt u toelichten waarom ondanks de gunstige economische ontwikkeling de raming voor de omzetbelasting met ongeveer 0,5 miljard euro neerwaarts is bijgesteld?

Antwoord op vraag 63

De raming van de omzetbelasting is met 0,5 miljard euro bijgesteld ten opzichte van de raming van de omzetbelasting in de Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54). Ten opzichte van de raming van de Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nrs. 1 en 2) bedraagt het verschil 3 miljoen euro. De neerwaartse bijstelling ten opzichte van de Startnota laat zich als volgt verklaren. De Voorjaarsnotaraming is gebaseerd op het economische beeld van het CEP 2018 en de btw-ontvangsten tot en met april. Het economische beeld van het CEP 2018 bevatte een neerwaartse bijstelling van de particuliere consumptie ten opzichte van de particuliere consumptie in het economische beeld van de Startnota. Dat drukt de raming van de btw-ontvangsten. Overigens stijgen de geraamde btw-ontvangsten van 52,9 miljard euro in 2018 nog steeds ten opzichte van de gerealiseerde btw-ontvangsten van 49,8 miljard euro in 2017.

Vraag 64

Kunt u de lagere raming van de premieontvangsten van in totaal 4,2 miljard euro ten opzichte van de Startnota toelichten?

Vraag 143

Wat verklaart de lagere inkomsten van premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen? Heeft dit te maken met de lager dan verwachte contractlonen?

Antwoord op vraag 64 en 143

De ontvangsten van de volksverzekeringspremies en de werknemersverzekeringspremies samen zijn 4,2 miljard euro neerwaarts bijgesteld ten opzichte van de Startnota.

De werknemerspremies (inclusief zorgpremies) zijn 1,5 miljard euro neerwaarts bijgesteld. Daarvan volgt 0,8 miljard euro uit de uiteindelijk lager vastgestelde nominale zorgpremie. Het overige deel (0,7 miljard euro) hangt samen met een aangepaste inschatting van de endogene ontwikkelingen.

De lagere ontvangsten van de volkverzekeringspremies hangt vooral samen met hogere inkomsten- en loonbelasting en lagere volksverzekeringspremies.

De loon- en inkomensheffing wordt uitgesplitst in een belastingdeel en een volksverzekeringpremiedeel. Deze onderverdeling is mede op basis van verrekeningen over oude jaren aangepast.

In tabel 9 wordt een vrijwel gelijke raming voor loon- en inkomensheffing getoond tussen de Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54)en de Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1)(83 miljoen bijstelling op een grondslag van ongeveer 102 miljard euro). De raming voor de loon- en inkomensheffing als totaal is te relateren aan economische ontwikkelingen. Vervolgens wordt de raming voor de loon- en inkomensheffing uitgesplitst naar volksverzekeringspremies, inkomstenbelasting en loonbelasting. De raming van de inkomensbelasting, loonbelasting en volksverzekeringspremies wordt getoond in bijlage 3 van de Voorjaarsnota.

Vraag 65

Hoe hoog is de lastendruk op kapitaal? Kunt u dit uitsplitsen naar bedrijven en kapitaalbezitters/vermogenden?

Antwoord op vraag 65

De belastingdruk op kapitaal is een begrip dat tot veel definitiediscussies kan leiden. Dat hangt onder andere samen met de discussie welke belastingsoorten wel op kapitaal drukken en welke niet. Ook kan de hypotheekrenteaftrek gezien worden als een negatieve belastingheffing op kapitaal. De Europese Commissie komt in het Taxation trends 2018 rapport op basis van verschillende aannames tot onderstaande inkomsten uit belastingen op kapitaal uitgesplitst naar bedrijven, huishoudens, zelfstandige en vermogen, uitgedrukt als percentage van het BBP.

 

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Capital (kapitaal)

6,3

4,7

5,1

4,6

4,5

4,9

6,0

5,8

6,8

Income of corporations (bedrijven)

3,3

2,2

2,3

2,2

2,1

2,2

2,6

2,7

3,3

Income of households (huishoudens)

– 1,1

– 1,2

– 1,1

– 1,1

– 1,0

– 1,0

– 0,9

– 0,8

– 0,6

Income of self-employed (zelfstandige)

2,4

2,2

2,4

2,2

2,1

2,2

2,5

2,2

2,2

Stock of capital (vermogen)

1,7

1,6

1,5

1,4

1,3

1,4

1,8

1,7

1,8

Vraag 66

Welk deel van het nationaal inkomen gaat naar kapitaal en hoeveel gaat naar arbeid?

Antwoord op vraag 66

De meest breed geaccepteerde definitie van het aandeel van arbeid in het nationaal inkomen is de arbeidsinkomensquote (aiq). Het overige deel van het nationaal inkomen (dus 100 minus de arbeidsinkomensquote) gaat naar kapitaal en heet de kapitaalinkomensquote (kiq). Hierbij wordt vaak gekeken naar het inkomen van bedrijven, dat gelijk is aan het totale nationaal inkomen exclusief de bedrijfstak overheid.

Op basis van het Centraal Economisch Plan 2018 is de aiq voor bedrijven in 2018 71,7. Dat betekent dat het aandeel van arbeid 71,7 procent is en het aandeel van kapitaal 28,3 procent.

Er zijn echter verschillende manieren om het nationaal inkomen toe te delen aan arbeid en kapitaal; dat hangt bijvoorbeeld af of wordt gerekend met bruto of nettodefinities (vòòr of na belasting) en wat precies onder kapitaal wordt geschaard.

Vraag 67

Klopt het dat inkomen uit arbeid met 35–40% veel zwaarder wordt belast dan inkomen uit kapitaal (8–10%)? Hoe heeft deze scheefgroei kunnen ontstaan?

Antwoord op vraag 67

De genoemde percentages kan ik niet direct herleiden. Wel klopt het inderdaad dat inkomen uit arbeid over het algemeen zwaarder wordt belast dan inkomen uit kapitaal. Een van de achterliggende redenen daarvoor is dat de productiefactor kapitaal meer (internationaal) mobiel is dan de productiefactor arbeid. Overigens geldt ook hier dat het sterk verschilt naar welk soort inkomen uit kapitaal wordt gekeken.

Vraag 68

Kunt u toelichten hoe de raming van het contractloon, die in de Voorjaarsnota naar is beneden bijgesteld ondanks de goede economische vooruitzichten, eruit zou zien wanneer ook de meest recente cao-afspraken hierin meegenomen worden?

Antwoord vraag 68

Op 19 juni heeft het CPB een actualisatie van de raming gepubliceerd, de Juniraming 2018. In deze raming zijn recente afgesloten cao’s meegenomen. De contractloonstijging is in het licht van recent afgesloten cao’s en de lagere inflatie voor zowel 2018 als 2019 met 0,1%-punt neerwaarts herzien ten opzichte van de raming ten tijde van de Voorjaarsnota (CEP 2018). De contractloonstijging bij bedrijven wordt daardoor nu geraamd op 2,1% in 2018 en 3,1% in 2019.

Vraag 69

Welke verklaringen zijn er te geven, naast de tegenvallende contractloonontwikkeling in de marktsector, voor het feit dat de particuliere consumptie minder uitbundig is dan in het regeerakkoord werd verwacht?

Antwoord vraag 69

Zie antwoord op vraag 58.

Vraag 70

In welke sectoren kent Nederland een sterk handelsoverschot met de Verenigde Staten?

Antwoord op vraag 70

Nederland heeft in totaal een substantieel handelstekort ten opzichte van de Verenigde Staten: in totaal was dit tekort in 2017 ongeveer 18 miljard euro. In een aantal categorieën van goederen en diensten had Nederland in 2017 echter wel een handelsoverschot ten opzichte van de VS. Deze cijfers zijn afkomstig van het CBS en niet gecorrigeerd voor wederuitvoer.

Het gaat bij de uitvoer van goederen om de sectoren (verdeeld in SITC-groepen) «dranken en tabak» en «fabrikaten» (per sector ca. 0,7 mld euro). Bij de sectoren «voeding en levende dieren» en «niet afzonderlijk genoemde goederen» was het overschot minder dan 0,1 mld euro.

Bij de uitvoer van diensten gaat het om vervoersdiensten, telecommunicatiediensten en technische/overige zakelijke diensten (per sector ca. 0,5 à 0,6 mld euro) en informatiediensten (ca. 0,3 mld euro). Bij de verzekeringsdiensten en het zakelijke reisverkeer was het overschot minder dan 0,1 mld euro.

Vraag 71

Kunt u het meest recente overzicht geven van de mediane koopkrachtontwikkeling in 2017, 2018 en 2019 uitgesplitst naar inkomensniveau, inkomensbron, huishoudtype en gezinssamenstelling?

Antwoord op vraag 71

Onderstaande tabel toont de mediane koopkrachtontwikkeling in 2017, 2018 en 2019. Voor 2017 gaat het om de gerealiseerde mediane koopkrachtontwikkeling op basis van CEP 2018. Voor de jaren 2018 en 2019 betreft het de geraamde mediane koopkrachtontwikkeling, ook op basis van CEP 2018.

 

Realisatie 2017

(CEP 2018)

Raming 2018

(CEP 2018)

Raming 2019

(CEP 2018)

Inkomensniveau

     

< 175% wml

0,6

0,3

1,3

175–350% wml

0,0

0,6

1,8

350–500% wml

0,2

0,9

1,8

> 500% wml

0,3

1,1

1,8

       

Inkomensbron

     

Werkenden

0,3

0,8

1,8

Uitkeringsgerechtigden

0,5

0,1

0,8

Gepensioneerden

0,1

0,4

1,3

       

Huishoudtype

     

Tweeverdieners

0,2

0,8

1,7

Alleenstaanden

0,5

0,4

1,4

Alleenverdieners

0,0

0,6

1,8

       

Gezinssamenstelling

     

Met kinderen

0,6

0,9

1,8

Zonder kinderen

0,2

0,5

1,7

       

Alle huishoudens

0,3

0,6

1,6

Bron: CPB.

Vraag 72

Wanneer voldoet een begrotingspost aan de definitie structurele onderuitputting?

Antwoord op vraag 72

Onder structurele onderuitputting wordt verstaan dat het budget in een jaar niet volledig wordt besteed en dat deze onderbesteding zich naar verwachting ook in de toekomst zal voordoen gegeven het begrote budget.

Vraag 73

Naast de uitgaven die onder het uitgavenplafond worden ingepast, leidt onder andere de schade- en versterkingsopgave tot meerkosten die door NAM worden betaald maar die via lagere afdrachten door de NAM zorgen voor lagere gasbaten. Kunt u deze systematiek verder toelichten?

Vraag 74

Hoe werkt de systematiek waardoor lagere afdrachten leiden tot lagere aardgasbaten precies? Hoe zorgt dit ervoor dat de meerkosten van de schade- en versterkingsoperatie kunnen worden betaald? Kunnen alle meerkosten van de schade- en versterkingsoperatie via deze systematiek worden betaald? Welke specifieke afdrachten van de NAM worden lager?

Vraag 75

Hoe werkt de systematiek dat er uitgaven zijn die tot meerkosten leiden van NAM en vervolgens tot lagere afdrachten door de NAM aan de overheid? Hoe verhouden deze uitgaven (o.a. schade- en versterkingsopgave) zich tot de reservering van Groningen van 200 miljard euro die ook bedoeld is voor schadeherstel?

Antwoord op vragen 73, 74 en 75

De opbrengsten uit de verkoop van Groningengas wordt verdeeld tussen de Staat en NAM volgens de Meeropbrengstregeling (MOR). Deze MOR bestaat uit drie schijven, namelijk de 95/5-, 85/15- en 64/36-schijf. Binnen de 95/5-schijf komt uiteindelijk 95% toe aan de Staat en 5% aan NAM. Door deze wijze van verdeling komt uiteindelijk 85% tot 90% van de winst uit de verkoop van het Groningengas toe aan de Staat. De kosten van de winning, zoals de kosten voor de schadeafhandeling en de versterking van woningen, worden verrekend in de 64/36-schijf, waardoor binnen deze schijf 64% van zowel de opbrengsten als de kosten voor rekening van de Staat komt. Wanneer de kosten hoger worden, dan leidt dit volgens deze systematiek tot een lagere afdracht van NAM. Zie voor een uitgebreide toelichting bijlage 6 van de brief 19 november 2001 over het Gasgebouw (Kamerstuk 28 109, nr. 1). De reservering van 200 mln. staat los van de kosten die NAM maakt voor schadeherstel en versterking.

Vraag 74

Hoe werkt de systematiek waardoor lagere afdrachten leiden tot lagere aardgasbaten precies? Hoe zorgt dit ervoor dat de meerkosten van de schade- en versterkingsoperatie kunnen worden betaald? Kunnen alle meerkosten van de schade- en versterkingsoperatie via deze systematiek worden betaald? Welke specifieke afdrachten van de NAM worden lager?

Antwoord op vraag 74

Zie antwoord op vraag 73.

Vraag 75

Hoe werkt de systematiek dat er uitgaven zijn die tot meerkosten leiden van NAM en vervolgens tot lagere afdrachten door de NAM aan de overheid? Hoe verhouden deze uitgaven (o.a. schade- en versterkingsopgave) zich tot de reservering van Groningen van 200 miljard euro die ook bedoeld is voor schadeherstel?

Antwoord op vraag 75

Zie antwoord op vraag 73.

Vraag 76

Wat verklaart de grote mutatie in staatsdeelnemingen van 233 miljoen euro?

Antwoord op vraag 76

Over het boekjaar 2017 hebben Gasunie en BNG Bank een aanzienlijk hoger dividend uitgekeerd dan in de raming was opgenomen. Bij eerstgenoemde kwam dit door de herijking van het dividendbeleid. En ook bij BNG Bank was een hogere pay-out ratio mogelijk dan voorgaande jaren het geval was. Daarnaast hebben verschillende ingecalculeerde risico’s zich niet gematerialiseerd wat resulteert in een hoger dividend.

Vraag 77

Geeft de berekening van de kosten van het volumebesluit een bruto of netto weergave?

Antwoord op vraag 77

De weergave van de bedragen in de Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) heeft betrekking op de daadwerkelijke reële aanpassing van de hoogte van de aardgasbaten. Hierbij hoeven geen verdere posten te worden opgeteld of afgetrokken.

Vraag 78

Is in de berekening van de kosten van het volumebesluit meegenomen dat meer gas geïmporteerd moet worden en zijn de effecten op de economische groei? Zo nee, hoe zou een netto reeks eruit zien waar deze effecten wel in zijn meegenomen?

Antwoord op vraag 78

Gas wordt in Nederland verhandeld door marktpartijen op de virtuele gashandelsplaats TTF. Hier komt een liquide prijsvorming tot stand. Een hogere import van gas kent zodoende geen specifieke kosten voor de Staat. Een lagere gaswinning heeft wel effect op de economische groei, maar omgekeerd geldt dat niet dat deze lagere economische groei een effect heeft op de gasbatenreeks. Het CPB neemt de ontwikkelingen bij de gaswinning mee in de raming van de economische groei.

Vraag 79

Is in de raming van het volumebesluit gas ook al de laatste gasbrief meegenomen waarbij de afloop van de gaswinning twee jaar wordt vervroegd? Hoe zou de reeks eruit zien wanneer dit wel wordt meegenomen?

Antwoord op vraag 79

Het kabinet is bij de meerjarige budgettaire verwerking uitgegaan van het basispad uit de brief van 29 maart jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 457) Zoals ook in de brief van de Minister van EZK van 7 juni jl. staat vermeld is mogelijke aanpassing van dit basispad pas aan de orde zodra de onderliggende maatregelen daadwerkelijk zeker gesteld zijn, zowel uit oogpunt van leveringszekerheid als in economische, juridische en technische zin (Kamerstuk 33 529, nr. 474). Dit zal door het kabinet op dat moment worden meegenomen bij het vaststellen van de operationele strategie voor het volgend gasjaar. Voor het komend gasjaar, startend in oktober 2018, gaat het kabinet uit van basispad. De reductiemaatregelen die in onderzoek zijn zullen naar verwachting niet eerder dan het gasjaar startende in oktober 2019 kunnen aangrijpen.

Vraag 80

Zit de reservering Groningen onder het uitgavenkader?

Antwoord op vraag 80

Ja.

Vraag 81

Wat verklaart de steile oploop van het volumebesluit gas van 2021 naar 2022?

Antwoord op vraag 81

De steile oploop is het gevolg van de verwachte start van de nieuwe stikstoffabriek in dat jaar.

Vraag 82

Is bij de indexering van de algemene uitkering Gemeentefonds al uitgegaan van een berekening inclusief de oploop zorg («brede mand»)? Zo nee, is er een reservering getroffen voor de situatie dat de VNG akkoord is met de nieuwe systematiek?

Antwoord op vraag 82

Ja, de systematiek van de «brede mand» is toegepast per kalenderjaar 2018.

Vraag 83

Er wordt jaarlijks 200 miljoen euro gereserveerd voor Groningen met name de versterking van woningen en het toekomstperspectief. Wat zijn de gevolgen wanneer dat geld in bijvoorbeeld 2018 en 2019 niet volledig wordt uitgegeven?

Antwoord op vraag 83

De 200 mln. is een reservering die onder meer verband houdt met de voortgaande gesprekken met de regio over het toekomstperspectief voor Groningen, de (mogelijke risico’s bij) publiekrechtelijke afhandeling van schademeldingen en de versterkingsaanpak, de organisatiekosten, als ook met de lopende onderhandelingen met Shell en Exxon over het gasgebouw. De uitkomsten van die gesprekken en onderhandelingen bepalen uiteindelijk de bestemming en het verwachte uitputtingsritme van deze reservering. Wanneer deze middelen een bestemming hebben gekregen op de Rijksbegroting vallen zij onder de gebruikelijke systematiek van onderuitputting en eindejaarsmarge. Omdat het een reservering betreft, is het ook niet zo dat deze per definitie volledig wordt uitgegeven.

Vraag 84

Wanneer zullen de onderhandelingen met Shell en Exxon worden afgerond en zal er meer bekend zijn over het meerjarig gereserveerde bedrag van 200 miljoen euro voor wat betref de gasbatenreeks?

Antwoord op vraag 84

Als de gesprekken met de regio en de onderhandelingen met Shell en Exxon zijn afgerond wordt meer bekend over de bestemming van de gereserveerde 200 mln. De gesprekken zijn nu gaande.

Vraag 85

Kunt u het gereserveerde bedrag van 200 miljoen euro voor zover mogelijk alsnog uitsplitsen?

Antwoord op vraag 85

Nee, niet zolang de gesprekken met de regio en de onderhandelingen met Shell en Exxon nog niet zijn afgerond.

Vraag 86

Welke bedragen zijn er naast de uitgaven aan gas onder het uitgavenplafond, gemoeid met de uitgaven, onder andere de schade- en versterkingsopgave die door NAM betaald worden maar die via lagere afdrachten door de NAM zorgen voor lagere gasbaten, die niet onder het uitgavenkader vallen? Wat zijn de geraamde bedragen tot en met 2022?

Antwoord op vraag 86

De hogere kosten voor de schade en versterkingsopgave leidt volgens de systematiek uitgelegd onder antwoord 73 tot een lagere afdracht van NAM. Dit effect op de gasbaten valt buiten het uitgavenkader in tegenstelling tot volumebesluiten die binnen het uitgavenkader vallen.

Op dit moment is door de lopende discussie met de regio en in afwachting van het advies van de Mijnraad op 1 juli 2018 nog geen betrouwbare raming te geven van toekomstige kosten.

Vraag 87

Hoe ziet de reeks in de kabinetsperiode eruit voor extra middelen aan de begroting voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) voor het nieuw te vormen ministerie?

Antwoord vraag 87

Deze reeks ziet er als volgt uit:

Vraag 88

Kunt u een overzicht geven waar het bedrag van 15 miljoen euro (LNV) en 19 miljoen euro (Financiën) op gebaseerd zijn?

Antwoord vraag 88

De toevoeging van € 15 mln. aan de LNV begroting heeft betrekking op de kosten die gemaakt worden voor het voorbereiden van de NVWA en keuringsdiensten op Brexit met een volledige terugval op WTO-regime. Om hierop goed voorbereid te zijn, dienen de NVWA, KCB, Naktuinbouw en COKZ gekwalificeerd personeel te werven en op te leiden zodat de handel zonder belemmeringen voortgezet kan worden. Bij de NVWA gaat het om het werven en opleiden van 143 fte en bij de genoemde keuringsdiensten 48 fte. Daarnaast dient het departement van LNV tijdelijk met 3 fte uit te breiden om te komen tot nieuwe veterinaire en fytosanitaire afspraken bij export en afspraken over voedselveiligheidsvoorwaarden.

Het bedrag van € 19,4 mln. met betrekking tot de begroting van Financiën is bestemd voor de Douane vanwege de Brexit. Het bedrag bestaat uit € 6,5 mln. personele en € 12,9 mln. materiële uitgaven in het begrotingsjaar 2018. De personele component is gebaseerd op de verwachte instroom van ca. 370 fte gedurende het jaar 2018. De materiële component is gebaseerd op uitgaven voor o.a. werving en selectie, uitbreiding huisvesting en aantal werkplekken, inrichting van digitale infrastructuur en persoonlijke uitrusting zoals uniformen en wapens.

Vraag 89

Waarom wordt de structurele bijdrage, die moet worden gedaan van 5 miljoen euro voor uitvoeringskosten van EU-wetgeving, nu ingeboekt?

Vraag 90

Ligt de reden voor het feit dat structureel 5 miljoen euro moet worden bijgedragen in nieuwe wetgeving? Zo ja, waarom hangt deze onder de inrichting van het nieuwe Ministerie van LNV? Zo nee, wat rechtvaardigt deze extra investeringen ten opzichte van de huidige situatie?

Vraag 107

Waarom dient er voor de inrichting van het Ministerie van LNV 5 miljoen euro te worden uitgegeven voor uitvoeringskosten van EU-wetgeving?

Antwoord vraag 89, 90 en 107

Het voldoen aan de complexe en veeleisende EU-regelgeving leidt jaarlijks tot een stijging van de kosten voor de handhaving en uitvoering. Dat gaat recent bijvoorbeeld over de AVG, maar ook – en specifiek voor LNV – om de uitvoering van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. De EU lidstaten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en nemen hiervoor de kosten voor hun rekening, in dit geval het Ministerie van LNV. Ook gedurende een MFK-periode kunnen kosten hoger uitvallen, waardoor opdrachten aan bijvoorbeeld RVO duurder uitvallen dan eerder begroot. Bij het oprichten van een ministerie hoort een solide begroting. Door het afsplitsen van de begroting van EZ worden bovendien de dekkingsmogelijkheden van LNV beperkt. Een mogelijke stijging van de uitvoeringskosten en de manier waarop die opgevangen kunnen worden is dan ook verbonden met het op een adequate manier inrichten van het Ministerie van LNV.

Vraag 90

Ligt de reden voor het feit dat structureel 5 miljoen euro moet worden bijgedragen in nieuwe wetgeving? Zo ja, waarom hangt deze onder de inrichting van het nieuwe Ministerie van LNV? Zo nee, wat rechtvaardigt deze extra investeringen ten opzichte van de huidige situatie?

Antwoord vraag 90

Zie antwoord op vraag 89.

Vraag 91

Kunt u aangeven welke «andere ICT-problematiek» wordt bedoeld onder de noemer van de inrichting van het nieuwe Ministerie LNV?

Antwoord vraag 91

Het geld voor de «andere ICT-problematiek» waar aan wordt gerefereerd betreft budgettaire dekking specifiek voor LNV, in het bijzonder de kosten voor vervanging van de ICT-werkplek bij het ministerie (introductie cloud werkplek). De beperkte begroting van LNV biedt op dit moment geen ruimte om deze kosten zelfstandig te dekken.

Vraag 92

Wat verklaart het hoge bedrag aan splitsingskosten van 35 miljoen euro voor het nieuwe departement LNV?

Vraag 108

Wat is de aard van de ICT-problematiek die gemoeid is met de inrichting van het Ministerie van LNV, waar 35 miljoen euro aan wordt besteed?

Antwoord vraag 92 en 108

De (her)inrichting heeft financiële gevolgen voor de ondersteunende ICT systemen. De ICT-kosten zijn uit te splitsen naar onder meer systemen voor personeel, voor informatievoorziening, voor de financiële functie en voor communicatie. Om de kosten van de splitsing te beperken is een scenario gekozen waarbij, daar waar mogelijk, gezamenlijk met EZK gebruik wordt gemaakt van ICT-systemen om de kosten en complexiteit van de oprichting van het Ministerie van LNV zo beperkt mogelijk te houden.

Vraag 93

Wat is de oorzaak van de hogere inkomsten van DNB ten gevolge van aangehouden deposito's van centrale banken van buiten het Eurosysteem?

Vraag 111

Wat verklaart de winst van deposito's van centrale banken buiten het Eurosysteem? Hoe wordt dit rendement gemaakt? Betekent dit dat er meer risico’s genomen worden dan bij een centrale bank past omdat er grote winsten gemaakt worden? Past een prudent beleggingsbeleid bij een centrale bank? Wat zijn de risico’s als de beleggingsresultaten tegenvallen en zelfs negatief worden?

Antwoord op vraag 93 en 111

Centrale banken in het Eurosysteem, waaronder DNB, bieden aan centrale banken van buiten het Eurosysteem diensten aan die het mogelijk maken voor die centrale banken om deviezenreserves in euro aan te houden. Omdat de ECB de depositofaciliteitsrente negatief heeft gemaakt (namelijk -0,40%) moet er betaald worden om geld aan te houden bij de centrale bank. Desondanks is het voor centrale banken buiten het Eurosysteem aantrekkelijker om het geld bij een centrale bank binnen het Eurosysteem te plaatsen dan in de markt, omdat de marktrente nog negatiever is. Aan het stallen van deze middelen bij DNB zijn voor DNB geen risico’s verbonden. In de oorspronkelijke raming was er geen rekening gehouden met een forse toename van deze post.

De eigen beleggingen vormen een aparte post op de balans van DNB, deze staan los van het aanhouden van deposito’s door centrale banken van buiten het Eurosysteem. DNB belegt op portefeuilleniveau behoudend, waarbij een zeker risico nodig en acceptabel is om rendement te kunnen maken (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 1980). Als het beleggingsresultaat in een zeker jaar negatief is, dan gaat dat ten koste van de winst van DNB. De in de voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1)genoemde afbouw van de Europortefeuille betekent overigens dat de risico’s zijn gedaald.

Vraag 94

Waar is de onderuitputting van 225 miljoen euro ontstaan die is gebruikt ter invulling van de in=uittaakstelling?

Antwoord op vraag 94

Zie antwoord op vraag 33.

Vraag 95

Waarom is ervoor gekozen om nu al bij de Voorjaarsnota een deel van de in=uittaakstelling in te vullen?

Antwoord op vraag 95

Zie antwoord op vraag 33.

Vraag 96

Kunt u een overzicht geven welk deel van de in=uittaakstelling in euro's en procentueel al bij de Voorjaarsnota is ingevuld tussen 2010 en 2017 per jaar?

Antwoord op vraag 96

De onderstaande tabel geeft de hoogte van de in=uitstelling weer in de jaren 2010 t/m 2017, inclusief de eventuele invulling bij Voorjaarsnota.

in mld. euro

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

In=uittaakstelling

– 1,5

– 1,4

– 0,8

– 1,2

– 0,8

– 1,0

– 2,5

– 1,8

Ingevuld bij VJN

0

0

0,2

0

0,3

0

0

0

% ingevuld

0%

3%

29%

0%

40%

1%

0%

0%

Vraag 97

Kunt u aangeven hoe groot de ramingsafwijking van de leerlingen- en studentenraming was de afgelopen tien jaren, per jaar? Kunt u dit zowel in euro's als procentueel weergeven?

Antwoord op vraag 97

In de onderstaande tabel staan de mee- en tegenvallers als gevolg van de afwijking van de referentieraming (leerlingen- en studentenaantallen) van de afgelopen 10 jaar weergegeven in euro’s en van de afgelopen 6 jaar in procenten t.o.v. het instrument bekostiging onderwijs. Dit instrument wordt sinds 2013 gehanteerd, daarom kan dit overzicht van procentuele afwijkingen slechts 6 jaar terug gegeven worden.

Mee-/tegenvaller RR

(«+» is een tegenvaller)

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

In mln. euro’s

34

172

35,2

– 76

56,4

185,6

84,8

72,5

125,1

106,5

In % van bekostiging

       

0,22%

0,71%

0,31%

0,26%

0,44%

0,35%

Vraag 98

Waarom moet een ramingstegenvaller bij de leerlingen- en studentenramingen in hetzelfde jaar worden opgevangen? Kunt u aangeven welke mogelijkheden het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft om dit nog in hetzelfde jaar op te vangen?

Antwoord op vraag 98

In de begrotingsregels is het uitgangspunt opgenomen dat de opbrengst van een compenserende maatregel in ieder jaar gelijk is aan de problematiek. Dit geldt dus ook voor een tegenvaller als gevolg van de leerlingen- en studentenraming. Bovendien is het geval dat de mee- of tegenvaller als gevolg van de leerlingen- en studentenraming vaak meerjarig is, waardoor het doorschuiven van dekking naar latere jaren in de regel niet opportuun is.

Er zijn verscheidene mogelijkheden op een begroting om tegenvallers nog in hetzelfde jaar op te vangen. Het ligt voor de hand om in een bepaald jaar integraal af te wegen welke daarvan op dat moment het meest geschikt zijn om als dekking voor een tegenvaller te dienen. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat er tegenover een tegenvaller, meevallers op de begroting zijn die ingezet kunnen worden.

Vraag 99

Hoe verhoudt de tegenvaller van afgelopen vijf jaren zich tot de juridisch niet-verplichte ruimte in datzelfde jaar?

Antwoord op vraag 99

In de eerste suppletoire begroting van OCW (Kamerstuk 34 960 VIII) wordt per artikel weergegeven welk deel van het budget op dat moment juridisch verplicht is. Gedurende het jaar stijgt dit percentage. Bij een eventuele tegenvaller als gevolg van de leerlingen- en studentenraming en de raming studiefinanciering in de eerste suppletoire begroting, is de niet-verplichte ruimte in dat jaar nog een tussenstand. Desalniettemin kan worden aangegeven hoe groot die tussenstand was de afgelopen vijf jaren. Zie daarvoor de tabel hieronder. Een minbedrag betreft een meevaller.

Bedragen in mln. €1

Jaar

Mee- of tegenvaller («+» is een tegenvaller)

Niet-verplichte ruimte

2018

190,6

92,8

2017

128,5

81,6

2016

70,1

32,1

2015

149,5

79,3

2014

– 79,0

84,3

X Noot
1

Berekening op basis van de beschikbare cijfers in de 1ste suppletoire begroting van OCW.

Vraag 100

Waarom wordt de tegenvaller op de leerlingenramingen niet verdeeld over de volgende jaren? Kunt u een overzicht geven van regelingen waarbij een tegenvaller de afgelopen vijf jaren is doorgeschoven naar latere jaren vanwege uitvoerbaarheid?

Antwoord op vraag 100

Zie ook het antwoord op vraag 98. Het uitgangspunt van het begrotingsbeleid van het kabinet is dat de problematiek en de compenserende maatregel per jaar van gelijke grootte zijn. Het vorige kabinet hanteerde hetzelfde uitgangspunt. Een tegenvaller wordt dus idealiter in hetzelfde begrotingsjaar van dekking voorzien. Een overzicht van gevallen waar dat niet is gebeurd over de afgelopen vijf jaar, is niet voorhanden.

Vraag 101

Wat zijn de gevolgen voor het accres voor o.a. het Gemeentefonds wanneer de economie sneller groeit dan verwacht en de overheid meer inkomsten heeft?

Vraag 102

Wat zijn de gevolgen voor het accres voor o.a. het Gemeentefonds in het geval van structurele onderuitputting?

Vraag 183

Welke grondslag is gebruikt voor de berekening van het accres 2018?

Antwoord op vraag 101, 102 en 183

De ontwikkeling van de grondslag voor het accres voor het Gemeentefonds is afhankelijk van de ontwikkeling van de accresrelevante uitgaven (de netto-uitgaven onder de uitgavenplafonds, gecorrigeerd voor enkele posten). Fluctuaties in de inkomsten hebben hierbij dus geen effect op de accresontwikkeling. Een structurele stijging of daling van de overheidsuitgaven werkt wel door in de accressen. De systematiek van het provinciefonds is parallel aan die van het gemeentefonds.

Vraag 102

Wat zijn de gevolgen voor het accres voor o.a. het Gemeentefonds in het geval van structurele onderuitputting?

Antwoord op vraag 102

Zie antwoord op vraag 101.

Vraag 103

Waarom nemen de uitgaven voor HGIS toe, terwijl de asielinstroom naar beneden toe is bijgesteld? Waar worden de bedragen die hiervoor zijn overgeboekt naar de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS) aan besteed?

Antwoord op vraag 103

Bij een lagere asielinstroom dan eerder verwacht wordt een deel van de ODA-middelen voor eerstejaarsopvang die reeds waren overgeboekt van de begroting van BHOS naar de begroting van JenV teruggeboekt. Dit was aan de orde bij Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1). De uitgaven bij JenV aan eerstejaars asielopvang zijn geen onderdeel van de HGIS, de uitgaven op de BHOS begroting wel. Daarom resulteert het terugboeken van de middelen in een verhoging van het HGIS budget. De middelen worden op de begroting van BHOS voorlopig geboekt op artikel 5.4 – «Nog te verdelen i.v.m. wijzigingen BNI en/of toerekeningen». Deze middelen worden ingezet om later in het jaar eventuele tegenvallers op te vangen of, indien daar ruimte voor is, extra uitgaven te doen.

Vraag 104

Kunt u het bedrag van 476 miljoen euro voor wat betreft de lagere EU-afdracht nader uitsplitsen?

Antwoord op vraag 104

De lagere afdracht van 475,8 mln euro is een optelling van per saldo 12,0 mln. lagere afdrachten op art 3.1 van de begroting van Buitenlandse Zaken en uit per saldo 463,8 mln. hogere ontvangsten op art. 3.10 van de begroting van Buitenlandse Zaken.

Zoals toegelicht in de eerste suppletoire begroting over 2018 van Buitenlandse Zaken (Kamerstuk 34 960 V) is de per saldo 12,0 mln. lagere afdracht met name het gevolg van een aanpassing van de raming van de overige ontvangsten van de EU (bijv. boete-inkomsten) voor het begrotingsjaar 2018. Hogere overige ontvangsten van de EU betekenen dat de lidstaten minder hoeven af te dragen aan BNI-afdracht.

De hogere ontvangsten van per saldo 463,8 mln. op art 3.10 bestaan uit een drietal posten, ook toegelicht in de eerste suppletoire begroting van Buitenlandse Zaken. Het gaat ten eerste om de verwerking van de Voorjaarsraming 2017 van de Europese Commissie. Deze zou, wanneer deze in 2017 zou zijn verwerkt tot een 64,5 mln. hogere BTW- en BNI-afdracht in 2017 hebben geleid. Echter doordat de budgettaire verwerking naar 2018 is geschoven, leidt dit tot een tegenvaller van circa 64,5 mln. op de overige ontvangsten in 2018 op artikel 3.10.

Ten tweede was er ook in 2017 sprake van vertraging in de uitvoering van cohesiebeleid (leidend tot lagere betalingen vanuit de EU-begroting en dus lagere afdrachten) en waren er hogere overige ontvangsten voor de EU in het begrotingsjaar 2017. De Europese Commissie presenteerde de effecten hiervoor voor de Europese begroting 2017 samen met de Voorjaarsraming in de zesde aanvullende begroting over 2017. Door de late aanname hiervan is het effect van de vertragingen en de hogere overige ontvangsten over het begrotingsjaar 2017 ook over de jaargrens naar 2018 geschoven. Dit leidt tot een ontvangst onder art 3.10 van de begroting van Buitenlandse zaken van 464,4 mln.

Tot slot heeft de Europese Commissie in januari 2018 de effecten van de nacalculatie uit 2017 gepresenteerd. Voor Nederland leidt deze nacalculatie tot een teruggave van 63,9 mln. dit jaar, op artikel 3.10 «overige ontvangsten». Deze nacalculatie over 2017 is nader toegelicht in de kamerbrief van 13 februari 2018 (Kamerstuk 21 501-03, nr. 116).

Vraag 105

Hoeveel zal Nederland in 2018, 2019 en 2020 extra aan de EU afdragen als gevolg van de Brexit? Kunt u daar een inschatting van maken?

Antwoord op vraag 105

U bent hierover nader geïnformeerd in de brief over de risico’s voor de overheidsfinanciën van Brexit van 11 april jongstleden.3 Op 19 maart jongstleden zijn de Europese Commissie en het Verenigd Koninkrijk (VK) in een concept van het terugtrekkingsakkoord afspraken over de financiële afwikkeling overeengekomen. Het VK heeft zich daarbij gecommitteerd bij te dragen aan alle verplichtingen die de 28 EU-lidstaten tijdens het lidmaatschap van het VK zijn aangegaan en afgesproken dat het VK financieel zal blijven deelnemen aan de EU-begroting tot en met eind 2020 als ware zij EU-lid. Met deze afspraak uit het conceptakkoord zijn de budgettaire risico’s op de verplichtingen van de EU 28 als gevolg van het vertrek van het VK in jaren 2018, 2019 en 2020 afgedekt. De afspraken worden definitief zodra het volledige terugtrekkingsakkoord overeengekomen en goedgekeurd is.

Vraag 106

Klopt het dat snellere economische groei wel tot effect heeft dat de HGIS-uitgaven toenemen, maar niet dat de Defensie-uitgaven stijgen?

Antwoord op vraag 106

In principe worden begrotingen, waaronder de begroting van Defensie, jaarlijks bijgesteld voor loon- en prijsontwikkelingen. De HGIS-uitgaven kennen een afwijkende systematiek: de HGIS non-ODA-uitgaven worden bijgesteld met ontwikkelingen in de prijs BBP en de HGIS ODA-uitgaven worden bijgesteld met ontwikkelingen in BNI (zie ook het regeerakkoord, p48: «De ontwikkeling van het ODA budget blijft de komende kabinetsperiode gekoppeld aan de ontwikkeling van het BNI.»). Veranderingen in economische ontwikkeling hebben dus effecten op de HGIS-uitgaven en op de Defensie-uitgaven, maar via verschillende systematieken.

Vraag 107

Waarom dient er voor de inrichting van het Ministerie van LNV 5 miljoen euro te worden uitgegeven voor uitvoeringskosten van EU-wetgeving?

Antwoord vraag 107

Zie antwoord vraag 89.

Vraag 108

Wat is de aard van de ICT-problematiek die gemoeid is met de inrichting van het Ministerie van LNV, waar 35 miljoen euro aan wordt besteed?

Antwoord vraag 108

Zie antwoord op vraag 92.

Vraag 109

Hoeveel middelen komen er ter besteding van het Toekomstfonds? Wat is de reden van deze extra middelen? Hoeveel middelen zitten er in het toekomstfonds? Wat zijn de geplande uitgaven?

Antwoord op vraag 109

De huidige omvang van het Toekomstfonds bedraagt in 2018 293 mln. aan uitgaven en 47 mln. aan ontvangsten. Dit is inclusief de middelen die in de 1e suppletoire begroting aan het Toekomstfonds werden toegevoegd (105 mln.). De extra middelen betreffen de middelen die in 2017 niet tot besteding kwamen voor de diverse regelingen en de hoger dan geraamde ontvangsten. De middelen in het Toekomstfonds zijn nodig voor de geplande uitgaven voortvloeiend uit de regelingen en projecten waarvan in het antwoord op vraag 38 een totaaloverzicht is opgenomen. Voor deze regelingen en projecten zijn ook voor de komende jaren uitgaven gepland.

Vraag 110

Is de verwachting dat de resterende invulling van de in=uittaakstelling dit jaar ook volledig gerealiseerd wordt?

Antwoord op vraag 110

De hoogte van de in=uittaakstelling is gebaseerd op de veronderstelling dat de onderuitputting in een jaar ongeveer gelijk is aan de eindejaarsmarge. U wordt over de voortgang van de invulling geïnformeerd bij de reguliere begrotingsmomenten.

Vraag 111

Wat verklaart de winst van deposito's van centrale banken buiten het Eurosysteem? Hoe wordt dit rendement gemaakt? Betekent dit dat er meer risico’s genomen worden dan bij een centrale bank past omdat er grote winsten gemaakt worden? Past een prudent beleggingsbeleid bij een centrale bank? Wat zijn de risico’s als de beleggingsresultaten tegenvallen en zelfs negatief worden?

Antwoord vraag 111

Zie antwoord op vraag 93.

Vraag 112

De vertraging in de uitgaven aan cohesiebeleid verlaagt de EU-afdrachten in 2018, maar wordt naar verwachting in 2019–2020 ingehaald en leidt in die jaren tot een tegenvaller. Kunt u voor de jaren 2019 en 2020 aangeven hoe hoog deze tegenvaller zal zijn? Gaat het om 187,5 en 190 miljoen euro?

Antwoord op vraag 112

Bij Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) is een inschatting gemaakt wanneer de vertraging bij het cohesiebeleid in 2018 wordt ingehaald, waarbij het bedrag is geraamd op € 187,5 mln. voor 2019 en € 190,0 mln. voor 2020. Daarbij is ook vermeld dat er op dat moment geen specifieke informatie beschikbaar was over wanneer deze uitgaven precies zullen plaatsvinden. Inmiddels is het voorstel voor de Europese begroting 2019 ontvangen. Wij zullen u binnenkort in een brief nader informeren over dit voorstel.

Vraag 113

Per saldo leiden de diverse kasschuiven tot extra uitgaven in 2018 van 1.068 miljoen euro. Kunt u dit bedrag uitsplitsen? Kunt u tevens een overzicht geven van de kasschuiven (van en naar) met de bijbehorende bedragen?

Antwoord op vraag 113

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 114

Dit voorjaar is er een in=uittaakstelling van 989 miljoen euro ingeboekt die voor 225 miljoen euro is ingevuld. Kunt u de 225 miljoen euro nader specificeren?

Antwoord op vraag 114

Zie het antwoord op vraag 33.

Vraag 115

Is er een relatie tussen meer studenten uit het buitenland en de benodigde extra generieke middelen voor OCW in verband met de tegenvaller in het aantal studenten?

Antwoord op vraag 115

Er is hiertussen geen verband. In het Nederlandse hoger onderwijs worden enkel buitenlandse studenten uit de Europese Economische Ruimte bekostigd vanuit het Rijk. Studenten uit landen die niet bij de EER horen, betalen het instellingscollegegeld. In 2018 zijn er incidenteel generieke middelen beschikbaar gesteld voor OCW (63 mln.) om de tegenvaller als gevolg van de leerlingen-, studenten- en studiefinancieringraming gedeeltelijk te dekken. De instroom van studenten uit de EER heeft echter geen aandeel in de tegenvaller in 2018.

Vraag 116

Wat is de oorzaak van de hogere bijstandsuitgaven, een hoger aantal bijstandsgerechtigden dan eerder verwacht of hogere uitgaven per bijstandsgerechtigde?

Vraag 120

Wat is de reden van de hogere bijstandsuitgaven?

Vraag 123

Kunt u nader toelichten waarom er een tegenvaller is op de uitgaven aan de Participatiewet?

Antwoord op vraag 116, 120 en 123

Conform reguliere systematiek zijn in het macrobudget 2018 de voorlopige realisatiecijfers over 2017 verwerkt voor de deelbudgetten bijstand, IOAW, IOAZ en Bbz (levensonderhoud starters). De voorlopige realisatiecijfers over 2017 laten zien dat de feitelijke uitgaven hoger lagen dan het macrobudget. Dit komt vooral doordat het gemiddeld volume hoger is uitgevallen dan verwacht. De waarschijnlijk oorzaken hiervan zijn een afwijkende conjuncturele doorwerking in de bijstand en de doorwerking van de verhoogde instroom van statushouders. Daarnaast blijkt uit de gemeentelijke bestedingen over 2017 dat de gemiddelde uitkering (licht) is gestegen.

Vraag 117

Waarom loopt het conjuncturele deel van de WW en bijstand (of het niet-beleidsmatige deel) niet het generale beeld in (en dus daadwerkelijk buiten de kaders geplaatst)? Waarom wordt ervoor gekozen om hier een kaderaanpassing toe te passen?

Vraag 118

In hoeverre leiden dit soort kaderaanpassingen tot een onvoorspelbaar en moeilijk te beheersen uitgavenplafond?

Vraag 119

Wat gebeurt er als de gerealiseerde uitgaven ten behoeve van de aanpassing van niet-beleidsmatige mutaties effect WW en bijstand in 2018 bij realisatie lager zijn dan 171 miljoen euro, bijvoorbeeld 150 miljoen euro? Wordt dan het kader aangepast met het gerealiseerde bedrag van 150 miljoen euro of met 171 miljoen euro? Wanneer er sprake is van een aanpassing met het gerealiseerde bedrag, wat gebeurt er dan met het verschil, in dit voorbeeld 12 miljoen euro? Is dit extra uitgavenruimte binnen dit uitgavenplafond?

Antwoord op vraag 117, 118 en 119

Het niet-beleidsmatige deel van de WW en bijstand in het generale beeld laten lopen zou ingaan tegen het anticyclische idee achter het niet plafond relevant verklaren van de conjuncturele ontwikkeling van de WW en bijstand. Volgens de begrotingsregels moeten tegenvallers die leiden tot een verslechtering van het generieke beeld immers elders worden gedekt op de begroting. De WW- en bijstandsuitgaven zijn bij uitstek conjunctuurgevoelig. Het aanpassen van het plafond voor het niet-beleidsmatige deel van de WW- en bijstandsuitgaven werkt hierdoor anticylisch en draagt bij aan bestuurlijke rust. Enerzijds hoeft niet direct omgebogen te worden wanneer er tegenvallers ontstaan op de WW en bijstand als gevolg van laagconjunctuur, anderzijds leiden meevallers als gevolg van hoogconjunctuur niet tot extra ruimte onder het plafond. In het voorbeeld valt het verschil tussen 171 miljoen en 150 miljoen (21 miljoen) dus buiten het uitgavenplafond.

Een plafondaanpassing vanwege het niet-beleidsmatige deel van de WW en bijstand of het buiten de plafonds plaatsen van hetzelfde bedrag heeft de facto hetzelfde effect. Er is echter gekozen voor een plafondaanpassing om de systematiek inzichtelijk te maken; wanneer het niet-beleidsmatige deel van de WW- en bijstandsuitgaven buiten de plafonds zou zijn geplaatst zou deze niet meer terugkomen in de deelplafondtoets Sociale Zekerheid.

Vraag 118

In hoeverre leiden dit soort kaderaanpassingen tot een onvoorspelbaar en moeilijk te beheersen uitgavenplafond?

Antwoord vraag 118

Zie antwoord op vraag 117.

Vraag 119

Wat gebeurt er als de gerealiseerde uitgaven ten behoeve van de aanpassing van niet-beleidsmatige mutaties effect WW en bijstand in 2018 bij realisatie lager zijn dan 171 miljoen euro, bijvoorbeeld 150 miljoen euro? Wordt dan het kader aangepast met het gerealiseerde bedrag van 150 miljoen euro of met 171 miljoen euro? Wanneer er sprake is van een aanpassing met het gerealiseerde bedrag, wat gebeurt er dan met het verschil, in dit voorbeeld 12 miljoen euro? Is dit extra uitgavenruimte binnen dit uitgavenplafond?

Antwoord vraag 119

Zie antwoord op vraag 117.

Vraag 120

Wat is de reden van de hogere bijstandsuitgaven?

Antwoord op vraag 120

Zie het antwoord op vraag 116.

Vraag 121

Hoe verhoudt de tegenvaller op de Participatiewet zich tot de hogere bijstandsuitgaven buiten de kaders?

Antwoord op vraag 121

De hogere bijstandsuitgaven buiten het kader maken onderdeel uit van de tegenvaller op de Participatiewet (290 mln.). Voor de tegenvaller op de Participatiewet wordt deels het uitgavenplafond Sociale Zekerheid aangepast conform de begrotingsregels.

Vraag 122

Hoe hoog zijn de WW-uitgaven en de bijstandsuitgaven?

Antwoord op vraag 122

De uitgaven voor 2018 (stand Voorjaarsnota/1e suppletoire begroting 2018 (Kamerstuk 34 960 XV)) voor het macrobudget participatiewetuitkeringen zijn 6,153 mld. De WW-uitgaven voor 2018 (stand Voorjaarsnota/1e suppletoire begroting 2018 (Kamerstuk 34 960 XV)) zijn 4,224 mld. (de stand van de WW-uitgaven is berekend door de stand ontwerpbegroting 2018 te nemen plus alle mutaties die sindsdien bij Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54) en Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) zijn gepresenteerd).

Vraag 123

Kunt u nader toelichten waarom er een tegenvaller is op de uitgaven aan de Participatiewet?

Antwoord op vraag 123

Zie het antwoord op vraag 116.

Vraag 124

Gelden extra statushouders in de Participatiewet altijd als beleidsmatige mutaties en vallen deze dan dus binnen de uitgavenkaders?

Vraag 128

In de toelichting staat dat de systematiek onder andere wordt aangepast voor de verwerking van statushouders in de bijstand raming zodat de verhoogde instroom al in het uitvoeringsjaar in het macrobudget Participatiewetuitkeringen wordt verwerkt. Welke andere redenen zijn er nog om de systematiek aan te passen?

Antwoord op vraag 124 en 128

Tot en met 2017 waren er separate afspraken met gemeenten over de totale financiering van de verhoogde asiel instroom. In het Bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom hebben het Rijk en gemeenten afgesproken dat het Rijk gemeenten tegemoetkomt in de hogere kosten in de Participatiewet voor de hogere instroom van vergunninghouders via de realisatie. Nu deze afspraken zijn afgelopen – en er nog altijd sprake is van een weliswaar kleinere verhoogde instroom – is er voor gekozen deze verhoogde instroom beleidsmatig in de raming mee te laten lopen. Deze beleidsmatige mutatie valt, in tegenstelling tot verwerking van de verhoogde asielinstroom via realisatie, binnen het uitgavenkader.

Vraag 125

In hoeverre wordt in de lager uitvallende uitkeringen op grond van de Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) ook rekening gehouden met de achterstand in herbeoordelingen?

Antwoord op vraag 125

Herbeoordeling van mensen in de WGA kan leiden tot continuering in de WGA, uitstroom uit de WGA of doorstroom naar de IVA. Waar herbeoordelingen leiden tot uitstroom uit de WGA of doorstroom naar de IVA verlaagt dit de uitkeringslasten in de WGA. Een achterstand in herbeoordelingen zit impliciet ook in de uitkeringslasten WGA verwerkt.

Vraag 126

In hoeverre worden de meerkosten van ICT bij het UWV opgevangen door dalende uitvoeringskosten als gevolg van een dalend aantal uitkeringsgerechtigden?

Antwoord op vraag 126

Volume-effecten in het aantal uitkeringsgerechtigden werken via het bekostigingsmodel direct door in het budget van het UWV en de SVB. Op de ICT-kosten van uitvoeringsorganisaties wordt apart gestuurd.

Vraag 127

In de toelichting staat dat de gemiddelde uitkering van werkende Wajongeren licht is gedaald. Wat is de gemiddelde uitkering van een werkende Wajongere? Hoe groot is de gemiddelde daling van de uitkering van een werkende Wajongere? Zijn werkende Wajongeren gemiddeld meer uren gaan werken of is hun loonwaarde per uur hoger?

Antwoord op vraag 127

In de verschillende Wajongregelingen wordt de uitkering van werkende Wajongers op verschillende wijze bepaald. In de oWajong gebeurt dat op basis van een inschatting van het arbeidsongeschiktheidspercentage waarbij het inkomen uit arbeid wordt afgezet tegen het maatmanloon. In de werkregeling in de Wajong2010 wordt naar het inkomen uit arbeid van de Wajonger gekeken. Ook bestaan in beide regelingen nog mogelijkheden tot verdere loonaanvulling doormiddel van de Bremanregeling (beide) en voortgezette werkregeling (Wajong2010).

Bij het ramen van uitkeringslasten van de Wajong wordt onder andere gekeken naar de gemiddelde uitkering van de werkende Wajongers in de verschillende Wajongregelingen. Hierbij wordt gebruik van gegevens van het UWV over het aantal werkende Wajongers en macrogegevens over de inkomsten van Wajongers.

Wanneer de verschillende ramingen voor werkende Wajongers worden samengepakt is de Wajonguitkering nu gemiddeld € 5.535,73, terwijl dit aanvankelijk € 5.749,68 was. De lagere gemiddelde uitkering betekent dat uit de gegevens van het UWV blijkt dat er gemiddeld een hoger inkomen uit arbeid is ontvangen door de werkende Wajongers. In welke mate dit wordt veroorzaakt door het aantal gewerkte uren of de loonwaarde is op basis van beschikbare gegevens niet te zeggen. Hierbij speelt ook mee dat het bestand wisselt in samenstelling door Wajongers die beginnen en stoppen met werken.

Vraag 128

In de toelichting staat dat de systematiek onder andere wordt aangepast voor de verwerking van statushouders in de bijstand raming zodat de verhoogde instroom al in het uitvoeringsjaar in het macrobudget Participatiewetuitkeringen wordt verwerkt. Welke andere redenen zijn er nog om de systematiek aan te passen?

Antwoord vraag 128

Zie antwoord vraag 124.

Vraag 129

Welke geneesmiddelen veroorzaken de prijsdaling van geneesmiddelen?

Antwoord op vraag 129

Prijsdalingen worden met name veroorzaakt door geneesmiddelen waarvan het patent is afgelopen en waarvoor generieke middelen op de markt komen. Door inzet van het preferentiebeleid kunnen forse prijsdalingen worden gerealiseerd.

Ook worden prijsdalingen gerealiseerd door de Wet geneesmiddelenprijzen, door lagere prijzen in het buitenland. Daarnaast worden prijsdalingen gerealiseerd door de financiële arrangementen die door de Minister van VWS worden afgesloten bij dure geneesmiddelen.

Vraag 130

De uitgaven voor de kinderopvangtoeslag zijn opwaarts bijgesteld. Dit komt omdat meer mensen zijn gaan werken. Mensen zijn ook meer gaan verdienen. Het eerste effect is groter dan het tweede. Hoe verhouden deze effecten zich tot elkaar?

Antwoord op vraag 130

De inkomensgrenzen in de toeslagtabel worden jaarlijks aangepast aan de hand van de geraamde mutatie van de contractlonen. Indien de lonen gemiddeld genomen sneller stijgen, bijvoorbeeld door incidentele loonstijging, leidt dit mogelijk tot minder recht op kinderopvangtoeslag indien men in een hogere inkomensklasse belandt. Het effect hiervan op de uitgaven aan kinderopvangtoeslag is echter gering.

Op het moment dat meer mensen gaan werken, stijgt het aantal ouders dat hun kind naar de opvang brengt en hiervoor kinderopvangtoeslag aanvragen. Dit zorgt voor een toename van de vraag (het gebruik) als gevolg van het feit dat meer mensen werk vinden. De uitgaven aan kinderopvangtoeslag zijn veel gevoeliger voor dit effect dan voor inkomensstijging.

Vraag 131

Wat is de verklaring voor de tegenvaller op de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO) en de regeling Inkomensvoorziening Volledig duurzaam Arbeidsongeschikten (IVA)?

Antwoord op vraag 131

De raming van de AIO-uitkeringslasten wordt bijgesteld naar aanleiding van de realisatiecijfers over 2017. Omdat in 2017 meer huishoudens een AIO hebben aangevraagd dan ten tijde van het opstellen van de begroting 2018 werd verwacht, wordt voor de komende jaren uitgegaan van een hoger aantal AIO-gerechtigden. Daarbij wordt op basis van nieuwe realisatiecijfers ook uitgegaan van een lagere uitstroom in komende jaren. Ten slotte wordt op basis van realisatiecijfers over 2017 rekening gehouden met een hogere gemiddelde aanvulling.

De tegenvaller bij de IVA is hoofdzakelijk het gevolg van een hoger volume. Uit realisaties blijkt dat het aantal mensen dat uitstroomt uit de IVA lager is dan eerder werd verwacht. Ook voor de toekomst is de verwachting van de uitstroom nu lager. Doordat jaarlijks meer mensen in de IVA blijven is sprake van een oplopende tegenvaller.

Vraag 132

Hoe worden de meerkosten verklaard door verschillende ICT-dossiers bij de uitvoeringsorganisaties?

Antwoord op vraag 132

De meerkosten voor ICT-dossiers bij de uitvoeringsorganisaties UWV en SVB betreffen met name de implementatie van de Algemene Verordening Gegevensbescherming, de doorbelasting van GDI-voorzieningen door Logius en kosten voor cybersecurity en continuïteit en stabiliteit van ICT-systemen bij de SVB.

Vraag 133

Waarvoor worden de extra middelen van 100 miljoen euro incidenteel in 2018 in het kader van het Interbestuurlijk programma vanuit VWS voor aangewend?

Antwoord op vraag 133

Op 14 februari 2018 hebben het Rijk en de VNG met de ondertekening van het Interbestuurlijk Programma een brede basis gelegd voor het gezamenlijk uitwerken van een aantal urgente maatschappelijke opgaven. Op dit moment wordt er door departementen en medeoverheden met verschillende snelheden aan uitwerkingsafspraken en mijlpalen gewerkt. Onderdeel van het IBP is het treffen van een tijdelijke voorziening voor gemeenten die geconfronteerd worden met een stapeling van tekorten bij de uitvoering van de taken in het sociaal domein. De omvang van de voorziening is 200 mln. De voorziening is gevuld met 100 mln. in 2018 vanuit de VWS-begroting (Kamerstuk 34 775 XVI) en 100 mln. in 2018 uit de algemene uitkering. De verdeling van de middelen over de gemeenten wordt aangeleverd door de VNG. Onder voorbehoud van instemming tijdens de Algemene ledenvergadering in juni door de leden van de VNG worden de middelen voor de voorziening apart gezet binnen het gemeentefonds in een decentralisatie-uitkering. Als er middelen overblijven in de decentralisatie-uitkering dan vloeien deze middelen naar de algemene uitkering.

Vraag 134

Kan een onderbouwing gegeven worden voor het standpunt dat de uitgaven aan genees- en hulpmiddelen die in 2017 circa 350 miljoen euro lager zijn uitgevallen dan geraamd ook volledig structureel zijn? Waarom wordt deze meevaller in 2017 nu al structureel verwerkt en niet pas bij de ontwerpbegroting 2019?

Antwoord op vraag 134

De uitgaven aan geneesmiddelen zijn in 2017 lager uitgevallen dan geraamd. Zie hiervoor de beantwoording van vraag 135.

De lagere uitgaven als gevolg van o.a. scherpere inkoop en (prijs)onderhandelingen worden structureel geacht, omdat het onderliggende (beleids)instrumentarium om de uitgaven te beperken in stand blijft. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat de prijsdruk zal verminderen. Specifiek voor de lagere uitgaven als gevolg van de koersdaling van het Britse pond geldt dat het onzeker is hoe de koers zich zal ontwikkelen als gevolg van de Brexit. Gegeven de jaarlijks geactualiseerde middellange termijn raming voor de uitgaven aan geneesmiddelen van het Zorginstituut Nederland (de zogenoemde GIPeilingen) – waarin ook rekening is gehouden met het Britse pond – wordt de onderuitputting structureel geacht.

Ook de uitgaven aan hulpmiddelen zijn in 2017 lager uitgevallen dan geraamd. Dit is voornamelijk het gevolg van scherpe inkoop (met name op hoortoestellen en verzorgingsmiddelen) door zorgverzekeraars. Deze scherpe inkoop was reeds zichtbaar in 2016 en is nu structureel doorgetrokken, omdat er geen reden is om aan te nemen dat deze prijsdruk zal verminderen.

De onderuitputting wordt verwerkt, omdat het nu duidelijk is geworden dat deze onderuitputting zich voordoet en deze structureel wordt verondersteld. Er wordt niet gewacht met verwerking bij de ontwerpbegroting 2019, omdat de onderuitputting nu reeds optreedt en omdat er geen nieuwe actualisatiecijfers (over 2018) beschikbaar zijn voor de ontwerpbegroting 2019.

Vraag 135

Kan een uitsplitsing gegeven worden van de meevaller in de drie verklaringen die genoemd worden, dus welk bedrag van de meevaller als gevolg van de lagere koers Brits pond, de scherpe inkoop verzekeraars en de effecten van (prijs)onderhandelingen met de farmaceutische industrie)?

Antwoord op vraag 135

De onderschrijding in 2017 op de geneesmiddelen bedraagt afgerond € 260 miljoen. Hiervan is naar schatting € 100 miljoen veroorzaakt door het koerseffect van de Britse Pond (via de Wet geneesmiddelenprijzen). Een deel ligt aan beperkte groei van de apothekerskosten en beperkte volumegroei (€ 45 miljoen). Een deel van de ruimte uit 2016 was in het kader gelaten, dit is niet nodig gebleken (€ 43 miljoen). Daarnaast zijn besparingen toe te schrijven aan de financiële arrangementen die met de farmaceutische industrie zijn gesloten en de rol van verzekeraars omtrent de scherpe inkoop van geneesmiddelen (totaal is in te schatten op € 75 miljoen).

Vraag 136

Hoe moeten de punten 8, actualisering uitgaven genees- en hulpmiddelen van 353 miljoen euro, en 10, ramingsbijstelling geneesmiddelen van 100 miljoen euro, gezien worden in relatie tot de nog in te vullen bezuiniging uit het Regeerakkoord van uiteindelijk structureel 467 miljoen euro in 2023? Welke invloed hebben deze beide bijstellingen daarop of kunnen deze daarop hebben?

Antwoord op vraag 136

De actualisering van de uitgaven genees- en hulpmiddelen en de ramingsbijstelling geneesmiddelen moeten los gezien worden van de maatregelen uit het Regeerakkoord op het gebied van genees- en hulpmiddelen. De verschillende bijstellingen hebben geen invloed op de maatregelen zoals genoemd in het Regeerakkoord.

De uitgaven aan genees- en hulpmiddelen worden geactualiseerd vanwege de structurele doorwerking van lagere uitgaven aan genees- en hulpmiddelen in 2017 (punt 8). De ramingsbijstelling geneesmiddelen komt voort uit verwachte lagere uitgaven vanaf 2018, o.a. vanwege prijsdruk op geneesmiddelen (punt 10). De maatregelen uit het Regeerakkoord (bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) worden separaat ingevuld. De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft u hierover bericht in zijn brief over de uitwerking van maatregelen uit het Regeerakkoord ter beheersing van kosten genees- en hulpmiddelen (Kamerstuk 29 477, nr. 489).

Vraag 137

Waarop is de ramingsbijstelling geneesmiddelen van 100 miljoen euro gebaseerd? In hoeverre is er hier overlap met punt 8, «actualisering uitgaven genees- en hulpmiddelen», die gebaseerd is op lagere uitgaven aan genees- en hulpmiddelen in 2017?

Antwoord op vraag 137

De ramingsbijstelling geneesmiddelen is gebaseerd op de verwachting dat de uitgaven aan geneesmiddelen vanaf 2018 lager zullen zijn dan eerder geraamd. Deze verwachting komt voort uit de jaarlijks geactualiseerde middellange termijn raming voor de uitgaven aan geneesmiddelen van het Zorginstituut Nederland (de zogenoemde GIPeilingen). Het Zorginstituut gaat uit van een totale stijging van uitgaven aan geneesmiddelen van 2,5% in 2018. In de eerdere ramingen werd rekening gehouden met een hogere stijging.

Er is geen sprake van financiële overlap tussen de actualisering van de uitgaven aan genees- en hulpmiddelen (punt 8) en de ramingsbijstelling geneesmiddelen (punt 10). De actualisering van de uitgaven komt voort uit de structurele doorwerking van lagere uitgaven aan genees- en hulpmiddelen in 2017. Ook na deze structurele doorwerking worden er lagere uitgaven verwacht vanaf 2018. De ramingsbijstelling komt daaruit voort.

Vraag 138

Kan een overzicht gegeven worden van de ontwikkeling van de uitgaven aan genees- en hulpmiddelen in de afgelopen tien jaar, uitgesplitst naar genees- en hulpmiddelen en voor de geneesmiddelen uitgesplitst naar in ieder geval intramuraal/ziekenhuizen en extramuraal?

Antwoord op vraag 138

In onderstaande tabel staat een uitsplitsing van de ontwikkeling van de uitgaven aan geneesmiddelen (inclusief apothekerskosten) en hulpmiddelen in de afgelopen tien jaar. De cijfers voor extramurale geneesmiddelen zijn inclusief de dienstverlening van apothekers. De cijfers voor intramurale geneesmiddelen vallen onder de uitgaven voor medisch specialistische zorg. Deze cijfers zijn beschikbaar vanaf 2012.

 

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Hulpmiddelen

1.279

1.324

1.394

1.442

1.494

1.467

1.515

1.536

1.427

1.456

Extramurale geneesmiddelen

5.063

5.150

5.215

5.153

4.576

4.301

4.328

4.471

4.560

4.591

Intramurale geneesmiddelen

       

1.166

1.532

1.663

1.795

1.924

nnb

Vraag 139

Wordt de lagere koers van het Britse pond gezien als een structurele of een conjuncturele component van onderuitputting op genees- en hulpmiddelen?

Antwoord op vraag 139

Zie het antwoord op vraag 134.

Vraag 140

Waardoor wordt de lagere gemiddelde waarde bij de erfbelasting veroorzaakt?

Antwoord op vraag 140

De gemiddelde waarde bij de erfbelasting ziet toe op voorlopige cijfers van de gemiddelde waarde van opgelegde aanslagen van de erfbelasting. Deze opgelegde aanslagen gaan net vooraf aan de inning. Deze opgelegde aanslagen leiden tot betaling door burgers en komen dus binnen in de kas. In de Voorjaarsnota hebben we de onzekerheid rond de raming van de erf- en schenkbelasting aangestipt. Van de ene kant neemt op basis van macro-economische indicatoren zoals geraamd door het CPB de grondslag van de erf- en schenkbelasting toe. Toch is sprake van een lagere gemiddelde waarde van aanslagen. De opgelegde aanslagen volgen op een lager dan gemiddelde aangifte. Dat kan velerlei redenen hebben, zoals toch minder vermogen van recente erflaters dan in de raming van de macro-indicatoren zit besloten. Om die reden is de raming van de erf- en schenkbelasting in het bijzonder met onzekerheid omgeven.

Vraag 141

Hoe groot zijn de achterstanden bij de schenk- en erfbelasting momenteel? Hoeveel aanslagen van overlijden in 2017 zijn nog niet definitief opgelegd en hoe verhoudt zich dat tot andere jaren?

Antwoord op vraag 141

Erfbelasting

De voorraad aangiften erfbelasting 2017, inclusief de op papier ingediende aangiften, is op dit moment ongeveer drie keer hoger dan de reguliere voorraad. Op dit moment wordt daarom zo veel mogelijk capaciteit ingezet op het overbrengen van de papieren aangiften erfbelasting in het automatiseringssysteem, zodat na deze digitaliseringsslag deze capaciteit weer volledig kan worden ingezet op de aanslagoplegging. Om dit te bespoedigen is extra capaciteit ingezet vanuit andere onderdelen van de Belastingdienst. Hiermee is deze achterstand naar verwachting beheersbaar.

Schenkbelasting

Op dit moment in het jaar is er standaard een piek in het aanbod van aangiften omdat deze uiterlijk 1 maart na het jaar van de schenking moeten zijn ingediend. Deze piek lijkt hoger te liggen dan in voorgaande jaren vanwege de nieuwe verhoogde vrijstelling per 2017.

Hoewel we iets later zijn dan andere jaren, worden alle voorlopige aanslagen de komende maanden opgelegd, behoudens een beperkt aantal dat niet kan worden verwerkt in verband met onvolledige of foutieve gegevens. De definitieve aangiften (DA’s) volgen binnen de daarvoor geldende wettelijke termijnen.

Vraag 142

Kunt u een nadere toelichting geven op de stand van zaken van de ICT-systemen bij de schenk en erfbelasting? Wanneer zal het systeem volledig operationeel zijn?

Antwoord op vraag 142

De IV-organisatie ligt nog op koers om de afgesproken functionaliteiten tijdig op te leveren. Eind 2019 zal volgens de huidige verwachting het systeem van de erfbelasting volledig operationeel en het systeem voor de schenkbelasting eind 2021. Dit is volgens de planning zoals deze in het voorjaar met uw Kamer is gedeeld.

Vraag 143

Wat verklaart de lagere inkomsten van premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen? Heeft dit te maken met de lager dan verwachte contractlonen?

Antwoord op vraag 143

Zie antwoord op vraag 64.

Vraag 144

Heeft u enig idee welk deel van de gederfde inkomsten bij afschaffing van de dividendbelasting terechtkomt bij aandeelhouders en welk deel bij buitenlandse belastingdiensten? Zo ja, kunt u deze inschatting delen met de Kamer?

Antwoord op vraag 144

Hiervan kan ik geen exacte kwantitatieve inschatting maken. Om te beoordelen welk deel van de aandeelhouders de dividendbelasting kan verrekenen, moet je namelijk beschikken over gedetailleerde informatie over deze aandeelhouders. Zo is het van belang of Nederland een belastingverdrag heeft met hun woon- of vestigingsland, wat de regels voor verrekening zijn in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder en of een belegger de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt of participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt. Omdat deze informatie niet bekend is, kan hoogstens met grove aannames een kwalitatieve inschatting gemaakt worden. Met die slagen om de arm kan worden gesteld dat het grootste deel van de budgettaire derving ten gunste komt van buitenlandse overheden en een kleiner deel bij buitenlandse aandeelhouders.

Vraag 145

Indien u geen enkel idee heeft welk deel van de gederfde inkomsten terechtkomt bij buitenlandse belastingdiensten, hoe kunt u dan inschatten of deze maatregel doelmatig is?

Antwoord op vraag 145

Een deel van de huidige aandeelhouders kan de dividendbelasting niet verrekenen. Bovendien zullen andere beleggers Nederlandse aandelen mogelijk mijden. Daarnaast leidt de dividendbelasting tot administratieve lasten voor het bedrijfsleven en voor de aandeelhouder. Dit maakt Nederland ten opzichte van enkele andere landen met een gunstiger regime minder aantrekkelijk voor concernhoofdkantoren. Naar de inschatting van het kabinet leidt dit tot een reëel risico dat een aantal gezichtsbepalende hoofdkantoren Nederland verlaat. Doordat dit complexe beslissingen zijn, die afhankelijk zijn van een veelvoud aan factoren, is het niet met zekerheid te zeggen wat de gevolgen van deze maatregel zijn op het vestigingsplaatsbesluit voor hoofdkantoren of wat de (economische) gevolgen zouden zijn indien andere keuzes gemaakt worden.

Vraag 146

Klopt het dat geld voor buitenlandse belastingdiensten niks bijdraagt aan ons vestigingsklimaat?

Antwoord op vraag 146

De dividendbelasting maakt Nederland ten opzichte van enkele andere landen met een gunstiger regime minder aantrekkelijk voor concernhoofdkantoren. De dividendbelasting is voor een gedeelte van de (potentiële) aandeelhouders niet (volledig) te verrekenen. Deze aandeelhouders zullen minder bereid zijn kapitaal te verstrekken aan Nederlandse bedrijven. In de gevallen dat aandeelhouders de dividendbelasting wel kunnen verrekenen, zal daar geen sprake van zijn. In deze gevallen leidt het afschaffen van de dividendbelasting nog wel tot lagere administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de aandeelhouders. Dit komt doordat de dividendbelasting niet langer hoeft te worden ingehouden, teruggevraagd of verrekend.

Bovendien is deze maatregel onderdeel van een totaalpakket, waarin de vpb-tarieven worden verlaagd, de vpb-grondslag wordt verbreed en tot slot ook maatregelen zijn opgenomen die zijn gericht op het bestrijden van belastingontwijking. Dit totaalpakket draagt bij aan ons vestigingsklimaat.

Nederland is een open economie met veel internationale handel en investeringen. Voor onze ondernemers is de buitenlandse markt van groot belang. Ons belastingstelsel weerspiegelt die internationale oriëntatie van onze economie. Een nadeel van ons belastingstelsel dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven is dat het ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. Dit kan schadelijk zijn voor de belastingmoraal, voor het internationale aanzien van Nederland en daarmee uiteindelijk ook voor het vestigings- en investeringsklimaat. Daarom wordt gelijktijdig met het afschaffen van de dividendbelasting een bronbelasting op dividenduitkeringen binnen concernverband naar low tax jurisdicties en in misbruiksituaties geïntroduceerd. Deze conditionele bronbelasting zal vanaf 2021 ook zien op rente- en royaltybetalingen. Door het nemen van deze en andere maatregelen, die onderdeel uitmaken van hetzelfde totaalpakket als het afschaffen van de dividendbelasting, wordt belastingontwijking via Nederland tegengegaan. Dit heeft een positief effect op het Nederlandse imago en daarmee ook op het vestigingsklimaat.

Vraag 147

Kunt u een actuele stand van zaken geven over de inloop van de inning van de erf- en schenkbelasting?

Antwoord op vraag 147

De inning van aanslagen erf- en schenkbelasting volgt op het opleggen van de aanslagen.

Wat betreft de aanslagoplegging kan ik u de volgende stand van zaken melden.

Erfbelasting

Aan het einde van het derde kwartaal in 2017 is gestart met het opleggen van definitieve aanslagen erfbelasting 2017. Deze behandeling leidt naar verwachting in de 2e helft van 2018 voor het grootste deel van de aangiften 2017 tot een aanslag. De ervaring leert wel dat de resterende aangiften de complexere aangiften betreft die een intensievere behandeling zullen vragen en dus op een later moment tot een aanslag zullen leiden.

Schenkbelasting

De ingediende aangiften schenkbelasting 2017 worden dit jaar met een voorlopige aanslag vastgesteld, waarna aansluitend de inning van deze aanslagen wordt gestart. De nog op te leggen definitieve aanslagen zullen binnen de wettelijke termijn worden opgelegd.

Vraag 148

Via welk mechanisme wordt de schuldraming positief beïnvloed door kastransverschillen?

Antwoord op vraag 148

De schuldraming voor het einde van het jaar wordt opgebouwd op basis van de schuld aan het begin van het jaar en, onder andere, het EMU-saldo. Het saldo is een begrip op transactiebasis terwijl de mutatie van de schuld gebaseerd is op de geraamde kasuitgaven. Om het effect van het saldo op de schuld te bepalen dient het saldo dus gecorrigeerd te worden voor deze kastransverschillen.

Vraag 149

De raming voor erf- en schenkbelasting is met onzekerheid omgeven, waarom wordt deze dan toch hoger ingecalculeerd?

Antwoord op vraag 149

Ramingen zijn altijd met onzekerheid omgeven, zo ook de raming van de schank- en erfbelasting. Aan de ene kant is de potentiële grondslag van de erf- en schenkbelasting toegenomen. Aan de andere kant is de gemiddelde waarde van recent opgelegde (gerealiseerde) aanslagen lager. Daarbij is nu tevens sprake van een kasschuif. De Kamer is geïnformeerd over de vertraagde oplevering van de nieuwe ICT-systemen van de erf- en schenkbelasting. Dat leidde tot vertraging in de aanslagoplegging en dus inning in 2017. Deze vertraging leidde tot incidenteel lagere ontvangsten over 2017 en zal naar verwachting leiden tot incidenteel hogere kasontvangsten in 2018. Ten opzichte van de raming bij Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nrs. 1 en 2) respectievelijk Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54) – waar de kasschuifdoor de genoemde ICT-problemen in 2017 nog geen onderdeel van uitmaakte – gaat de VJN-raming voor ontvangsten schenk- en erfbelasting 2018 daarom omhoog.

Vraag 150

Kunt u uitsplitsen welke wijzigingen er in welke begrotingsreserves hebben plaatsgevonden?

Antwoord op vraag 150

Dit betreft een onttrekking aan de asielreserve van 166 miljoen.

Vraag 151

Kunt u de totale gasbaten en de daling van de gasbaten bij Voorjaarsnota uitsplitsen per gasveld? Is bij de daling van de gasbaten ook het effect van import en accijns meegenomen?

Antwoord op vraag 151

De aardgasbaten bestaan uit een optelsom van verschillende elementen: de privaatrechtelijke afspraken met NAM, winst- en dividenduitkeringen van EBN, dividenduitkeringen van GasTerra en afdrachten van olie- en gasmaatschappijen op basis van de Mijnbouwwet. Het is niet mogelijk om al deze elementen uit te splitsen naar een deel Groningenveld en naar een deel dat geldt voor de kleine velden. Afdrachten aan de Staat vinden bovendien plaats op van geconsolideerde winst- en verliesrekeningen van bedrijven en niet op veldniveau. De daling van de aardgasbaten ziet puur op een raming van de hierboven genoemde elementen.

Vraag 152

De EMU-schuld is neerwaarts aangepast voor 2018. Op welk niveau komt deze uit in 2021 bij de huidige verwachtingen?

Antwoord op vraag 152

De laatste meerjarenraming van de EMU-schuld komt uit het Centraal Economisch Plan 2018 van het CPB. Hierin wordt de schuld ultimo 2021 geraamd op 44% bbp.

Vraag 153

Waarom wordt in de Voorjaarsnota 53,3% bbp genoemd, terwijl in het CEP 2018 sprake is van 52,1% bbp? Waardoor wordt het verschil verklaard?

Antwoord op vraag 153

Er zijn meerdere zaken die tot dit verschil leiden. De belangrijkste factor is het uitkomen van CBS-realisatiecijfers tussen het CEP en de Voorjaarsnota. De gerealiseerde EMU-schuld ultimo 2017 viel hoger uit dan geraamd was bij het CEP. Een hogere schuld in 2017 werkt door in de startstand van de schuld in 2018. Daarnaast anticipeert het CPB op een verkoop van ABN-Amro, wat leidt tot een lagere staatsschuld in de ramingen van het CPB.

Vraag 154

De middelen voor ICT bij de Staten-Generaal worden jaar na jaar doorgeschoven. Welke gevolgen heeft dit voor de werking en veiligheid van ICT binnen de Staten-Generaal?

Antwoord op vraag 154

Met de jaarlijkse middelen voor ICT bij de Staten-Generaal worden diverse ICT-projecten uitgevoerd. Deze laten zich soms qua tijdspad moeilijk voorspellen. Met een kasschuif worden de budgetten van ICT-projecten die vertraging hebben opgelopen weer in het goede ritme gezet. Omdat het de afgelopen jaren om verschillende ICT-projecten gaat, heeft dit geen gevolgen voor de werking en veiligheid van ICT binnen de Staten-Generaal.

Vraag 155

Kunt u weergeven hoeveel er nog in de wisselkoersreserve zit? Zijn er ook al meevallers toegevoegd aan deze reserve?

Antwoord op vraag 155

De wisselkoersreserve bedraagt in 2018 6,495 mln. Dit is het saldo van wisselkoersmee- en tegenvallers.

Vraag 156

Hoe hoog zullen de nacalculaties zijn door de herziening van het bni in de jaren 2017 tot 2022 naar nu voorzien?

Antwoord op vraag 156

Het CBS heeft dit jaar een bronnenrevisie uitgevoerd waarvan de resultaten voor 2015 in mei zijn gepresenteerd, en de andere jaren (2010–2014 en 2016–2017) op 22 juni j.l. De Europese Commissie zal op basis van deze cijfers en de cijfers van alle andere EU-lidstaten, in januari 2019 de volgende nacalculatiecijfers presenteren voor alle jaren tot en met 2017.

Het totale budgettaire effect van de revisie van de nationale rekeningen voor de nacalculatie is op dit moment nog niet precies te ramen.

Naast de bijstelling van het Nederlandse BNI zullen namelijk ook de bijstellingen van het BNI van de andere lidstaten invloed hebben op de nacalculatie. De nacalculatie is immers een herverdeling tussen de EU lidstaten om ervoor te zorgen dat alle lidstaten ook daadwerkelijk naar rato van hun gerealiseerde BNI hebben afgedragen aan de EU. Als het BNI van Nederland opwaarts wordt bijgesteld, maar het BNI van de andere lidstaten wordt net zo sterk opwaarts bijgesteld, hoeft Nederland niet na te betalen. Hierdoor kan de omvang van de definitieve nacalculatie (netto nacalculatie) daarom pas berekend worden na publicatie van deze informatie.

De huidige bijstellingen zoals gepresenteerd door het CBS duiden op een opwaartse bijstelling van de Nederlandse afdrachten. Bij het opstellen van de begroting voor 2019 heb ik rekening gehouden met een dergelijke bijstelling. Ik zal u bij Miljoenennota informeren over de verwerking van de bruto (dus zonder het effect van eventuele bijstellingen van het BNI van andere lidstaten) effecten van de bronnenrevisie op de nacalculatie van de Nederlandse afdrachten voor 2019.

De herziening van het BNI die op dit moment door het CBS wordt uitgevoerd kan ook gevolgen hebben voor de raming van het BNI van 2018. Voor zover dat zo is, zal dat worden meegenomen in de nacalculatie van het volgende jaar, en dus door de Commissie in (januari) 2020 worden gepresenteerd.

En tot slot, voor zover de herziening van het BNI gevolgen heeft voor de raming van het BNI van toekomstige jaren zal dit leiden tot een verhoging of verlaging van de BNI-afdracht gedurende die jaren. Doordat deze herziening dan al meeloopt in de jaarlijkse BNI-afdracht, heeft ze geen invloed meer op de nacalculatie over die jaren.

Vraag 157

Kunt u aangeven welke onderuitputting heeft plaatsgevonden en wat hiervan de oorzaak is?

Antwoord op vraag 157

In de realisatie zijn er de afgelopen jaren diverse meevallers opgetreden (onderuitputting). Dat betekent dat vooralsnog voor 2018 rekening wordt gehouden met onderuitputting op de rechtsbijstand van ca. 15 mln. door minder af te geven toevoegingen. Bij de apparaatsuitgaven wordt onderuitputting verwacht van ca. 20 mln. Dit betreft onder meer onderuitputting op inkoop. Er wordt daarnaast ca. 11,3 mln. onderuitputting verwacht op overige budgetten, waaronder artikel 92 Nominaal en onvoorzien.

Vraag 158

Waardoor kunnen een deel van de maatregelen die in 2017 als invulling van de taakstelling op de strafrechtketen is verwerkt niet worden gerealiseerd? Was dit ten tijde van het inboeken al bekend? Had de onhaalbaarheid ten tijde van het inboeken bekend kunnen zijn?

Antwoord op vraag 158

De maatregelen komen voort uit het eindrapport van de taskforce Beleidsalternatieven Veiligheid en Justitie. Deze taskforce heeft voorstellen gedaan die de beleidsdomeinen overstijgen en naar verwachting het meest konden bijdragen aan verbetering van de effectiviteit en efficiency.

Deze voorstellen dienden op dat moment nog wel nader te worden uitgewerkt. Pas bij de uitwerking is gebleken dat een aantal maatregelen (juridisch) niet haalbaar zijn of dat de ingeschatte besparing te hoog was ingeschat.

Vraag 159

Kunt u de uitputting van rechtsbijstand de afgelopen vijf jaren in beeld brengen? Kunt u weergeven hoeveel de prijs in de p*q-benadering omhoog zou kunnen wanneer de gemiddelde onderuitputting van de afgelopen jaren daarvoor zou worden ingezet? Kunt u aangeven hoeveel het aantal declarabele uren per zaak zou kunnen stijgen wanneer de gemiddelde onderuitputting daarvoor wordt ingezet?

Antwoord op vraag 159

De kosten van de gesubsidieerde rechtsbijstand zijn voor de afgelopen vijf jaren (zie ook onderstaande tabel):

 

2013

2014

2015

2016

2017

Toevoegingen RB

429

408

385

419

384

Apparaat RB

55

48

48

49

49

Totaal kosten RB

484

456

433

468

433

De begrotingsregels staan niet toe dat indien in enig jaar sprake is van onderuitputting de ongebruikte middelen worden aangewend voor beleidsintensivering op het betreffende dossier.

Vraag 160

Leidt de lagere instroom van zaken waarover griffierechten geheven kan worden ook tot lagere kosten? Waar zijn die inzichtelijk gemaakt?

Antwoord op vraag 160

Een lagere instroom van zaken waarover griffierechten wordt geheven leidt in beginsel (bij verder gelijkblijvende omstandigheden) tot lagere kosten. De gedaalde zaaksinstroom gaat niet direct gepaard met een lagere overhead en gelijke daling van het aantal rechters en juridische ondersteuners. De daling is daardoor niet meteen zichtbaar in de kosten bij de Rechtspraak. Ook is sprake van vertraging bij het digitaliseringsprogramma KEI. Hierdoor is er aan de uitgavenkant geen daling zichtbaar.

Vraag 161

Hoe kan het dat onderuitputting van middelen leidt tot een verlaging van het eigen vermogen van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)?

Antwoord op vraag 161

De begrotingsraming voor JenV voor 2018 is naar beneden bijgesteld op basis van verwachte onderuitputting en positieve exploitatieresultaten bij uitvoeringsorganisaties. Een deel van de bijstelling is ingevuld door het eigen vermogen van IND, CJIB en DJI af te romen. Dit was o.a. mogelijk door de positieve exploitatieresultaten van deze agentschappen in 2017.

Vraag 162

Kunt u de eindejaarsmargeboekingen op hoofdstuk 7 nader toelichten? Waarvoor wordt dit ingezet?

Antwoord op vraag 162

Het betreft onder andere middelen van de Subsidie Energiebesparing Eigen Huis (SEEH) en het NCDO, die in 2017 niet tot besteding zijn gekomen en daarom doorgeschoven zijn naar 2018. Daarnaast wordt de eindejaarsmarge ingezet voor overlopende verplichtingen en facturen, onder andere op het terrein van bedrijfsvoering rijk en bij het Rijksvastgoedbedrijf. Ook wordt de eindejaarsmarge ingezet voor activiteiten op het gebied van bijvoorbeeld grensoverschrijdende samenwerking en stimulering van wooncoöperaties.

Vraag 163

Wat is door het Rijksvastgoedbedrijf verkocht? Kunt u inzichtelijk maken of hierop ook een afwaardering heeft plaats gevonden voordat het verkocht is?

Antwoord op vraag 163:

De verkoop betreft het Oostenburgereiland in Amsterdam. Er heeft geen afwaardering op het object plaatsgevonden. Het betreft namelijk een object waar geen activering voor heeft plaatsgevonden. De objecten waarvoor BZK de materieel beheerder is, worden niet geactiveerd.

Vraag 164

Kunt u aangeven waardoor de hogere studentenaantallen worden veroorzaakt? Welk deel hiervan is toe te wijzen aan conjunctuur?

Antwoord op vraag 164

Of men ervoor kiest om te gaan studeren, op welk niveau, en hoe lang men daarover gaat doen, hangt af van veel factoren. Voor de verschillen in de raming van dit jaar t.o.v. die van vorig jaar zijn onder andere de volgende oorzaken aan te wijzen:

  • De hogere instroom in het wo-master wordt veroorzaakt door een hogere instroom van buiten het onderwijs (één of meer tussenjaren) en een iets hogere instroom van hbo-bachelor gediplomeerden.

  • De hogere instroom in het wo-bachelor wordt veroorzaakt door een hogere instroom van buiten het onderwijs (één of meer tussenjaren) en een hoger aantal vwo-gediplomeerden in 2016/17. Door de aanhoudende groei is het aantal vwo-gediplomeerden dat instroomt in het wo iets hoger geraamd in de referentieraming 2018.

  • De hogere instroom in associate degree’s wordt veroorzaakt door een groter aantal bol4-gediplomeerden dat deze opleiding kiest (en dus ervoor kiest om door te studeren in plaats van het onderwijs te verlaten) en de hogere instroom van buiten het onderwijs.

  • De hogere instroom in het hbo wordt veroorzaakt door meer studenten van buiten het (Nederlandse) onderwijs (met één of meer tussenjaren of, per 2019, uit landen behorende tot de Europese Economische Ruimte). In het wo was de groei van EER-studenten lager dan vorig jaar geraamd.

Er is geen verband tussen de conjunctuur en studentenaantallen in het hoger onderwijs.

Vraag 165

Hoeveel studenten zijn eerder afgestudeerd dan verwacht? Wat is hiervan de oorzaak?

Antwoord op vraag 165

Het is niet te zeggen welk aantal studenten eerder is afgestudeerd dan verwacht. Het omgezette bedrag van prestatiebeurs in gift van studenten die in 2017 zijn afgestudeerd, was hoger dan van tevoren geraamd. Waarschijnlijk is dat vooral het gevolg van het boeggolfeffect. In de jaren 2013 en 2014, vlak voor de invoering van het studievoorschot (per 1 september 2015), was er een verhoogde instroom in het hoger onderwijs, met een hoger aantal afgestudeerden in 2017 tot gevolg. In 2018 worden daarom meer prestatiebeurzen omgezet in een gift dan eerder verwacht. Daarnaast speelt in het MBO het Focus op Vakmanschap (de verkorting van 4-jarige opleidingen naar 3-jarige opleidingen) een rol.

Vraag 166

Hoe verhouden de lagere reclame inkomsten STER zich tot de laatste mediabrief?

Antwoord op vraag 166

De raming van de STER-inkomsten in de laatste mediabrief is nu budgettair verwerkt. Het betreft een verlaging van 28,4 mln. in 2018. Deze mutatie is te vinden in de eerste suppletoire begroting van OCW en komt dus overeen met de raming van de STER-inkomsten in de mediabrief. De meerjarige verwerking van de raming in de mediabrief per 2019 zal in de begroting 2019 gebeuren.

Vraag 167

Hoe kan het dat de bijstelling van de rentevaste schuld leidt tot een tegenvaller in latere jaren?

Antwoord op vraag 167

De raming van de rentelasten vaste schuld wordt bijgesteld wanneer er een verandering is van het verwachte kassaldo van het Rijk, van de verwachte rentepercentages voor korte en lange schuld van het CPB en na publicatie van het financieringsplan van het Agentschap. Daarnaast is er nog het effect van gerealiseerde schulduitgiftes. Rentelasten op toekomstige schulduitgiftes worden geraamd tegen CPB rente. Na uitgifte van leningen staat de rente vast en wordt dat verwerkt in de ramingen.

De ramingsbijstelling uit de Voorjaarsnota geeft het gecombineerde effect van bovenstaande bijstellingen weer. Het bijgestelde kassaldo voor de Startnota had met name in de latere jaren het grootste effect. Het resulteerde in een tegenvaller in de vorm van een oplopende reeks voor de periode 2018–2022. Daarnaast waren er o.a. meevallers als gevolg van de gerealiseerde financieringen en de rentebijstelling bij CEP. Voor 2018 resulteerde dit per saldo in een meevaller, in de jaren erna was het effect van de tegenvallers groter waardoor per saldo een tegenvaller resteert.

Vraag 168

Waarom is de rente vlottende schuld een niet-belastingontvangst in plaats van een uitgave?

Antwoord op vraag 168

Dit is het gevolg van de negatieve rente op kortlopende leningen. Leningen met een looptijd tot 1 jaar worden tot de vlottende schuld gerekend.

Vraag 169

Wat is de achterliggende reden van de wijziging in financieringsbehoefte? Hoe kan de financieringsbehoefte van de vaste schuld wijzigen?

Antwoord op vraag 169

Wijzigingen in de financieringsbehoefte zijn een direct gevolg van de ontwikkeling van het kassaldo Rijk. Wanneer het kasoverschot toeneemt daalt de financieringsbehoefte en andersom. In het lopende jaar wordt een gewijzigde financieringsbehoefte opgevangen door meer of minder te lenen op de geldmarkt (korte leningen met looptijden tot een jaar). Voor de jaren daarna worden wijzigingen van de financieringsbehoefte verwerkt in de ramingen van de vaste schuld.

Vraag 170

Kunt u aangeven welke onderuitputting heeft plaatsgevonden en wat hiervan de oorzaak is?

Vraag 171

Kunt u uitsplitsen om welke meevallers bij Financiën het hier gaat?

Vraag 193

Waaruit bestaan de meevallers en onderuitputting van het Ministerie van Financiën?

Antwoord op vraag 170, 171 en 193

In de afgelopen jaren is er op een aantal posten op de begroting van Financiën sprake geweest van onderuitputting en meevallers. Deze hebben zich met name voorgedaan bij de uitgaven van de belastingdienst en de ontvangsten uit hoofde van belasting- en invorderingrente. Op basis hiervan is voor 2018 en latere jaren een bedrag aan onderuitputting en meevallers ingeboekt op de begroting van Financiën.

Vraag 171

Kunt u uitsplitsen om welke meevallers bij Financiën het hier gaat?

Antwoord vraag 171

Zie antwoord op vraag 170.

Vraag 172

Indien Italië uit de euro stapt, hoe groot is dan het bedrag dat Nederland aan DNB moet storten om de zogenoemde Target-2-saldi op te vangen?

Antwoord op vraag 172

Het is belangrijk vast te stellen dat de TARGET2-saldi niet de schulden weerspiegelen tussen eurolanden onderling en ook niet de directe blootstelling van DNB op eurolanden met een negatief TARGET2-saldo. Net als alle andere vorderingen en verplichtingen van Nationale Centrale Banken (NCB’s) tegenover de ECB, zijn TARGET2-saldi feitelijk boekhoudkundige saldi die niet worden verrekend, zoals ook uitgelegd in de Kamerbrief risico's Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid.4

Ik hecht eraan te benadrukken dat een uittreding van een land uit de euro niet aan de orde is. Mocht nu, in het hypothetische geval, een lidstaat uit de eurozone stappen, dan behoudt de betreffende NCB haar verplichtingen jegens de ECB. Tot deze verplichtingen behoort ook het TARGET2-saldo. Dit is in economisch opzicht niet anders dan onder de huidige situatie. Zoals ECB-President Draghi ook heeft aangegeven5, dient een NCB van het uit het Eurosysteem tredende land haar verplichtingen tegenover de ECB volledig te vereffenen.

Wat een uittreding eventueel vervolgens voor een effect heeft op het kredietrisico van deze vordering is afhankelijk van een veelvoud aan factoren en verschillende kanalen en derhalve hoogst onzeker. Indien een lidstaat kampt met grote economische problemen zou een uittreding gepaard kunnen gaan met een verdere economische terugval en lage denominering van haar nieuwe, in te voeren, munt. In dat geval kan de terugbetaalcapaciteit uitgedrukt in euro’s onder druk komen te staan en neemt het kredietrisico mogelijk toe. Dit is, zoals gezegd, echter van vele factoren en kanalen afhankelijk, waaronder, naast de reële economische effecten en de wisselkoers, ook de hoogte van de schuld en de rente. Als een land niet meer aan haar externe verplichtingen kan voldoen, zullen hierover afspraken moeten worden gemaakt, eventueel in Club van Parijs verband. In het uiterste geval zou de ECB dan een verlies kunnen lijden. Er is, aangezien dit een hypothetisch scenario is met vele onzekerheden, geen realistische schatting te maken van hoe groot dit verlies zou kunnen zijn. Een eventueel verlies van de ECB zal neerslaan bij de overgebleven NCB’s in de muntunie naar rato van het gecorrigeerde aandeel in de kapitaalsleutel. Eventuele verliezen voor NCB’s zijn dus niet afhankelijk van hun eigen netto vordering of verplichting tegenover de ECB.

Vraag 173

Kunt u toelichten of het Ministerie van Defensie al bij Najaarsnota een eindejaarsmarge toegekend heeft gekregen en zo ja, wat hiervan de reden is?

Antwoord op vraag 173

Het Ministerie van Defensie heeft geen eindejaarsmarge toegekend gekregen bij Najaarsnota (Kamerstuk 34 845, nr. 1). De eindejaarsmarge vormt een instrument waarmee niet bestede middelen naar het volgende jaar kunnen worden meegenomen. Deze middelen worden bij Voorjaarsnota aan de desbetreffende begrotingen toegevoegd. Het investeringsartikel van Defensie kent een onbeperkte eindejaarsmarge. In de tabel op pagina 40 van de Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) wordt de eindejaarsmarge meerdere keren genoemd. Dit betreft de technische doorverdeling van de eindejaarsmarge van 306,8 mln. binnen de begroting van Defensie.

Vraag 174

Defensie heeft veel middelen van de aanvullende post gekregen. Hieraan is een toets op doelmatigheid en doeltreffendheid verbonden. Kunt u per reeks aangeven waarom u van oordeel bent dat deze middelen doelmatig en doeltreffend worden ingezet?

Antwoord op vraag 174

Voor alle drie de reeksen, namelijk ondersteuning krijgsmacht, investeringen modernisering krijgsmacht en uitbreiding slagkracht, cyber en werkgeverschap heeft het Ministerie van Defensie bestedingsplannen ingediend bij het Ministerie van Financiën. Deze bestedingsplannen zijn getoetst op doelmatigheid en doeltreffendheid. De hoofdlijnen van de plannen en de afwegingen/onderbouwingen daarvan zijn met uw Kamer gedeeld via de Defensienota (Kamerstuk 34 919, nr. 1). Het is nu aan Defensie om uitvoering te geven aan dit beleid, bijvoorbeeld door het op een doelmatige wijze kopen van materieel voor de modernisering en uitbreiding van de slagkracht. Uw Kamer wordt op de reguliere momenten geïnformeerd over de uitvoering hiervan.

Vraag 175

Hoeveel draagt Defensie bij aan het generale beeld?

Antwoord op vraag 175

De bijdrage van Defensie aan het generale beeld in 2018 is 10 miljoen euro.

Vraag 176

Kunt u aangeven welke onderuitputting heeft plaatsgevonden en wat hiervan de oorzaak is?

Antwoord op vraag 176

Er is bij Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) nog geen sprake van onderuitputting. Op de IenW-begroting (Kamerstuk 34 775 XII) is een structurele onderuitputting ingeboekt in afwachting van concrete invulling. In de loop van het jaar wordt dit concreet ingevuld met onderuitputting waarvan op dit moment nog niet bekend is waar deze precies optreedt. Uw Kamer wordt gedurende het jaar via de budgettaire nota’s geïnformeerd over de precieze invulling van deze onderuitputting.

Vraag 177

Kunt u aangeven waarop de aanname is gebaseerd dat er onderuitputting plaats zal vinden op de begroting van Infrastructuur en Waterstaat (IenW)? Wat vindt het Centraal Planbureau (CPB) van een dekking die nog niet is ingevuld? Waarom gaat u met een dergelijke dekking akkoord?

Antwoord op vraag 177

Er is jaarlijks sprake geweest van onderuitputting op de IenW beleidsbegroting (Kamerstuk 34 775 XII), daarom is het de verwachting dat er ook in de toekomst onderuitputting plaatsvindt. Het is echter nog onbekend waar deze onderputting precies optreedt.

Het CPB heeft aangegeven geen normatief oordeel te hebben over onderuitputting die nog niet is ingevuld.

Vraag 178

Zijn de eindejaarsmarge en de hoger dan geraamde ontvangsten terechtgekomen in het Toekomstfonds en blijven de middelen voor het fonds beschikbaar, of is het elders op de begroting ingezet? In het laatste geval: hoe verhoudt zich dit tot de afspraken die gemaakt zijn bij de oprichting van het Toekomstfonds

Antwoord op vraag 178

Het Toekomstfonds kent een 100% eindejaarsmarge. Dat betekent dat de overgebleven middelen worden meegenomen naar het volgende jaar. De middelen blijven in het fonds beschikbaar, zoals is afgesproken bij de oprichting van het Toekomstfonds. Ook de hoger dan geraamde ontvangsten blijven zo in het Toekomstfonds.

Vraag 179

Welke ontvangsten van Autoriteit Consument en Markt (ACM) vallen tegen? Wat is hiervan de oorzaak?

Antwoord op vraag 179

De Autoriteit Consument en Markt (ACM) belast een deel van haar uitgaven door aan de markt. Het betreft een doorbelasting aan de sectoren energie, telecom, vervoer en post. Doorbelasting gebeurt op basis van gerealiseerde uitgaven in een jaar, zodat bedragen pas in het daarop volgende jaar in rekening worden gebracht. De wet- en regelgeving die de ACM daarbij toepast, is sinds 2015 van kracht, waardoor er voor het eerst in 2016 op basis van die wet- en regelgeving bedragen zijn ontvangen. De ontvangstenraming wordt [of is?] aangepast op basis van actuele inzichten.

Vraag 180

Wat is de oorzaak van het lage gebruik van de voorfinancieringsregeling bijstand door gemeenten?

Antwoord op vraag 180

In het Bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom hebben het Rijk en gemeenten afgesproken dat het Rijk gemeenten tegemoetkomt in de hogere kosten in de Participatiewet voor de hogere instroom van vergunninghouders. Gemeenten konden in 2016 en 2017 op aanvraag beroep doen op een voorschot op hun budget. Gemeenten maken daarbij zelf de afweging of ze van deze mogelijkheid gebruik maken of dat ze de hogere instroom uit eigen middelen voorfinancieren. De oorzaken van dit lage gebruik zijn niet nader onderzocht en dus niet bekend.

Vraag 181

Waarom bent u van mening dat de investering in waardig ouder worden doelmatig en doeltreffend is?

Antwoord op vraag 181

In het Regeerakkoord (bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) is budget beschikbaar gesteld voor «waardig ouder worden». Het doel van deze middelen is te zorgen dat ouderen die thuis willen blijven wonen dat goed en veilig kunnen, met voldoende en kwalitatief goede informele en professionele zorg en ondersteuning waar nodig.

De inzet van de middelen wordt – waar nodig – met betrokken partners verder uitgewerkt en voorzien van meetbare resultaten die gemonitord worden. Monitoring maakt het mogelijk om meerdere jaren met elkaar te vergelijken en een beeld te krijgen bij de voortgang.

Het meten van doelmatigheid en doeltreffendheid is weliswaar lastig, want er zijn altijd meerdere factoren – naast de beleidsinterventie – van invloed op de resultaten. Maar met een goede meting van datasets en resultaatmeting (indirecte bewijsvoering) proberen we de effecten wel zichtbaar te maken.

In voortgangsrapportages zal hierover naar de Kamer worden gerapporteerd. Bovendien kan elk jaar worden bezien of we op de goede weg zijn en waar nodig kan de inzet worden bijgesteld.

Vraag 182

Hoe wordt de bijdrage abonnementstarief Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) ingekaderd? Hoe wordt voorkomen dat dit een open einde karakter krijgt?

Antwoord op vraag 182

Het abonnementstarief zal naar verwachting niet leiden tot een open einde regeling. De Wmo 2015 biedt gemeenten reeds de nodige handvatten om een hoger dan verwachte benutting van Wmo-voorzieningen tegen te gaan. Omdat de precieze effecten van de introductie van het abonnementstarief, in het bijzonder de toestroom naar voorzieningen, op voorhand lastig zijn in te schatten is het goed om de vinger aan de pols te houden en – indien noodzakelijk – voorbereid te zijn op het moment dat bijsturing in de rede ligt. Met het oog hierop zullen de effecten van de maatregel in de praktijk nauwlettend worden gevolgd en zal vorm en inhoud gegeven worden aan een monitor.

De monitor brengt in kaart of en in welke mate er sprake is van een hoger dan verwacht gebruik van Wmo-voorzieningen (na invoering van het abonnementstarief), dat zich onvoldoende door gemeentelijk beleid laat reduceren. Als er zich in de praktijk ongewenste effecten zouden voordoen die zich onvoldoende met de huidige wettelijke kaders en gemeentelijk beleid en uitvoering laten beïnvloeden, moet er een handelingsperspectief zijn. Dit wordt geboden via de mogelijkheid om bij AMvB nadere regels te stellen met betrekking tot het onderzoek als basis voor de beoordeling van aanvragen (art.2.3.5 Wmo 2015). Hiermee kunnen bijvoorbeeld nadere regels worden gesteld ten aanzien van de eigen kracht, algemeen gebruikelijke voorzieningen, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit het sociale netwerk. Gekozen is voor een brede grondslag omdat de aard van de ongewenste effecten en daarmee de te treffen maatregelen van bijsturing op voorhand niet zijn in te schatten. Op deze manier wordt een bevoegdheid gecreëerd waarvan gemeenten gebruik kunnen maken en die maatwerk kan bieden aan specifieke ongewenste situaties die zich voordoen. Deze maatregel zal alleen worden ingevoerd als daarvoor op basis van de uitkomsten van de monitor aanleiding is.

Vraag 183

Welke grondslag is gebruikt voor de berekening van het accres 2018?

Antwoord op vraag 183

Zie antwoord op vraag 101.

Vraag 184

Kunt u de veranderingen in het Infrastructuurfonds per investeringsproject en in een meerjarige tabel weergeven?

Antwoord op vraag 184

Voor het antwoord verwijs ik kortheidshalve naar de eerste suppletoire begroting 2018 van het Infrastructuurfonds (Kamerstuk 34 960 A). Hierin wordt door middel van een meerjarige mutatietabel op artikelonderdeelniveau (paragraaf 2.3 deel A) de aansluiting gemaakt tussen de vorige stand van de begroting en de nu voorgestelde stand. Dit voor de volledige looptijd van het Infrastructuurfonds. Tevens zijn in paragraaf 2.3 deel B de MIRT-projecttabellen met de realisatieprojecten alsmede de verkenningen en planuitwerking programma’s opgenomen waarin de begrotingsmutaties op projectniveau zichtbaar zijn gemaakt.

Vraag 185

Hoeveel medicijnresten zitten er in het water in Nederland en hoe wordt dit met deze middelen teruggebracht? Wordt gemonitord hoeveel de daling is?

Antwoord op vraag 185

In Nederland komt per jaar zo’n 140 ton aan medicijnresten in ons water terecht. Daarnaast nog 30 ton per jaar aan röntgen-contrastmiddelen. De aanpak op het terugdringen van deze medicijnresten uit water gebeurt door een brede ketenaanpak, met inzet van alle stakeholders. Zowel aan de industriekant, als door maatregelen vanuit de ziekenhuizen en apothekers, als aan de zuiveringskant. Deze maatregelen zijn opgenomen in het Uitvoeringsprogramma Medicijnresten uit water. Met inzet van deze maatregelen en met uiteindelijk extra zuivering bij de rioolwaterzuiveringsinstallaties zal de hoeveelheid medicijnresten uit water kunnen worden teruggedrongen.

Het uitvoeringsprogramma zal een tool bevatten om de voortgang van de verschillende acties te monitoren.

Vraag 186

Kunt u aangeven hoeveel middelen er beschikbaar waren voor de Investeringsagenda in de jaren 2015–2022, hoeveel er uitgegeven zijn en waaraan ze uitgegeven zijn?

Antwoord op vraag 186

Op 26 april heb ik uw Kamer de brief «Beheerst vernieuwen» gestuurd (Kamerstuk 31 066, nr. 403). In de bijlage geef ik u een budgettair overzicht van 2015 tot en met heden. Hierin leest u dat er voor de periode 2015 tot en met 2022 cumulatief € 2,6 mld. beschikbaar is gesteld. Op de Kamervragen van het lid Omtzigt heb ik reeds gemeld dat in totaal in de periode 2015 tot en met februari 2018 € 525 mln. is besteed (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 2285). De indeling van de bestedingen, is in lijn met eerdere verantwoordingen over uitgaven zoals het Jaarverslag hoofdstuk IX Financiën, namelijk: instroom personeel, randvoorwaardelijk (activiteiten die randvoorwaardelijk zijn voor het slagen van het vernieuwingsprogramma), projecten en voor de vertrekregeling/Switch. Volledigheidshalve vindt u hieronder de tabel met een uitsplitsing van deze uitgaven naar jaren.

Tabel: Uitgaven per jaar met voor Investeringsagenda vrijgegeven budget

Uitgaven

2015

2016

2017

t/m februari 2018

(x 1 miljoen euro)

a) Instroom personeel

17

35

81

b) Randvoorwaardelijk (activiteiten die randvoorwaardelijk zijn voor het slagen van de Investeringsagenda)

38

17

51

16

c) Projecten

15

35

4

d) Vertrekregeling/Switch (werk- en mobiliteitsbedrijf van de Belastingdienst)

182

91

16

Totaal

38

231

212

44

X Noot
1

De uitputting van budget voor de instroom van eigen personeel wordt niet maandelijks afzonderlijk gemonitord en is in dit overzicht gelijk gesteld aan 2/12e van het voor instroom toegekende budget.

Vraag 187

Kunt u aangeven welke onderuitputting heeft plaatsgevonden en wat hiervan de oorzaak is?

Antwoord op vraag 187

Zie antwoord op vraag 35.

Vraag 188

Zijn met de extra middelen aan Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) ten behoeve van de Omgevingswet nu voldoende middelen beschikbaar voor de Omgevingswet?

Antwoord op vraag 188

Met de middelen die met de nota van wijziging zijn overgekomen van Infrastructuur en Waterstaat (I&W)(Kamerstuk 34 775 XII, nr. 63) en de middelen die bij Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) door het kabinet zijn vrijgemaakt, zijn de door het Rijk toegezegde financiële middelen uit het financieel akkoord met de andere overheden beschikbaar. Het traject tot de invoering van de wet kan daarmee conform planning worden doorgezet.

Vraag 189

Binnen de post diversen bij BZK wordt 20 miljoen euro vrijgemaakt voor verschillende maatregelen om de decentrale democratie te versterken. Betreft dit al bestaande middelen, middelen die over zijn, of extra middelen uit het regeerakkoord?

Antwoord op vraag 189

Er zijn bij Voorjaarsnota geen extra middelen uit het regeerakkoord toegevoegd aan de begroting van BZK voor versterking van decentrale democratie. De Minister van BZK heeft binnen haar begroting geherprioriteerd om middelen hiervoor vrij te maken.

Vraag 190

Waarom is er bij OCW sprake van een tegenvaller bij de kwijtscheldingen? Wat is de reden daarvan?

Antwoord op vraag 190

De raming van de kwijtscheldingen is onderdeel van de raming studiefinanciering. Deze raming is voornamelijk gebaseerd op realisatiecijfers van de afgelopen jaren. De laatste realisatiecijfers met betrekking tot de kwijtscheldingen hebben tot een opwaartse aanpassing van de raming gezorgd, met een budgettaire tegenvaller als gevolg.

Vraag 191

Waarom is er bij OCW sprake van een tegenvaller bij de studentenreisvoorziening? Wat is de reden daarvan?

Antwoord op vraag 191

De reden hiervan hangt samen met het antwoord op vraag 165. De studentenreisvoorziening wordt namelijk, net zoals de prestatiebeurs, geboekt als lening totdat de student afstudeert. Dan wordt de lening omgezet in een gift. Omdat er in de jaren vlak voor de invoering van het studievoorschot een zogenaamde boeggolf aan studenten is begonnen met studeren, is er nu sprake van een boeggolfeffect op de omzettingen van de studentenreisvoorziening in een gift.

Er is ook structureel sprake van een tegenvaller op de studentenreisvoorziening, door het hoger dan verwachte aantal studenten voortkomend uit de referentieraming 2018. De studentenreisvoorziening valt onder de prestatiebeurssystematiek en dus zullen er (door het hoger dan verwachte studentenaantal) over een aantal jaren meer omzettingen zijn dan eerder verwacht.

Vraag 192

Welke subsidies worden verlaagd om de ramingsproblematiek in 2018 bij OCW te dekken? Zijn dit beleidsmatige verlagingen/kortingen of is dit een meevaller omdat er naar verwachting minder gebruik van wordt gemaakt? Worden deze subsidies incidenteel of structureel verlaagd?

Antwoord op vraag 192

Zie de eerste suppletoire begroting van OCW (p. 7–8) voor de lijst van subsidies die verlaagd worden en de inhoudelijke toelichting daarbij (Kamerstuk 34 960 VIII). De verlaging betreft in alle gevallen een incidentele verlaging.

Vraag 193

Waaruit bestaan de meevallers en onderuitputting van het Ministerie van Financiën?

Antwoord op vraag 193

Zie het antwoord op vraag 170.

Vraag 194

Kunt u toelichten hoe de uiteenlopende bedragen van de tabel Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit bijlage 2 en die van tabel 5 uit de Voorjaarsnota zich tot elkaar verhouden? Als voorbeeld: tabel 5 kent een tegenvaller bij de Participatiewet van 290 miljoen euro, terwijl de tabel in bijlage 2 een meevaller kent van 65,6 miljoen euro en bij de technische mutaties een tegenvaller van 184,4 miljoen en een tegenvaller (minder ontvangsten) bij de niet-belastingontvangsten?

Antwoord op vraag 194

De tabel in de bijlage over XV Sociale Zaken en Werkgelegenheid betreft het overzicht van de mutaties die plaats hebben gevonden op begrotingshoofdstuk 15 sinds Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nrs. 1 en 2). Dit gaat zowel om de uitgaven die plaatsvinden onder uitgavenplafond Rijksbegroting als de uitgaven die plaatsvinden onder uitgavenplafond Sociale Zekerheid.

Tabel 5 uit de Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) geeft een overzicht van de ontwikkeling van uitgavenplafond Sociale Zekerheid ten opzichte van de Startnota 2018 (Kamerstuk 34 775, nr. 54). De reden dat bij Tabel 5 ten opzichte van de Startnota wordt gerapporteerd in plaats van Miljoenennota 2018 is omdat er bij Miljoenennota 2018 nog geen uitgavenplafonds waren. Deze zijn pas vastgesteld door het huidige kabinet bij Startnota 2018.

Deels komt dit verschil in de gerapporteerde bedragen dus door de periode waarover de mutaties plaatsvinden (vanaf Miljoenennota tegenover vanaf Startnota). Een andere reden dat er verschil in de bedragen tussen beide tabellen zit is dat in de Verticale toelichting (de tabel in de bijlage) de mutaties worden opgesplitst in mee- en tegenvallers, beleidsmatige mutaties en technische mutaties. In Tabel 5 worden deze uitgaven gebundeld.

Vraag 195

Waarom kost loondispensatie geld, terwijl de bedoeling was dat het geld oplevert?

Antwoord op vraag 195

In de hoofdlijnennotitie (Kamerstuk 34 352, nr. 98) is de loonaanvullingssystematiek bij loondispensatie in de Participatiewet verder uitgewerkt. De aanvullende uitkering die het kabinet voor ogen heeft, zal ten opzichte van het Regeerakkoord op korte termijn tot minder besparing leiden doordat de aanvulling vanaf dag 1 hoger is dan waarmee impliciet is gerekend in het Regeerakkoord. Derhalve is de besparing op korte termijn bij Voorjaarsnota 2018 (Kamerstuk 34 960, nr. 1)gedeeltelijk weer uitgeboekt. Structureel levert het voorstel nog steeds een besparing van 500 miljoen euro op.

Vraag 196

Wat verklaart de oploop tot en met 2020 bij de extra uitgaven voor het actieve donorregistratiesysteem?

Antwoord op vraag 196

De oploop tot 2020 bij de extra uitgaven voor het ADR wordt veroorzaakt door incidentele uitgaven die voornamelijk dienen om burgers te informeren. Het gaat om:

  • Voorlichting: De verwachting is dat de kosten voor de voorlichting zoals hierboven omschreven indicatief 20 miljoen euro zullen bedragen;

  • Aanschrijving burgers: Daarnaast moeten incidentele kosten worden gemaakt voor de aanschrijving en verwerking van alle burgers van 18 jaar en ouder. Deze kosten bedragen indicatief tussen de 25 en 35 miljoen;

Daarnaast zijn er structurele uitgaven:

  • Wettelijke taak gemeenten: De wet schrijft een wettelijke verplichting voor gemeenten voor, om bij afgifte van een paspoort of rijbewijs informatie te overhandigen over donorregistratie. De kosten voor deze nieuwe wettelijke taak van gemeenten bedragen indicatief structureel 6 miljoen euro per jaar (uitkering Gemeentefonds);

  • Overige kosten invoering ADR: incidenteel 1 miljoen (bijvoorbeeld de helpdesk bij de Nederlandse Transplantatie Stichting).

ICT-aanpassingen toekomstbestendig maken Donorregister en het invoegen van de nieuwe registratiecategorie «geen bezwaar» kost incidenteel tussen de 5 en 10 miljoen en de structurele beheerskosten 1 en 2 miljoen (20% van de ontwikkelkosten).

Het implementeren van de wet kost daarmee in totaal incidenteel en indicatief tussen de 50 en 65 miljoen, en structureel 7 en 8 miljoen per jaar.

 

2018

2019

2020

2021

2022

2023

Invoering actieve donorregistratie

7

11

31

9

7

6

Vraag 197

Hoe verhoudt de tabel Sociale Zekerheid zich tot de tabel XV Sociale Zekerheid en Werkgelegenheid?

Antwoord op vraag 197

Tabel XV Sociale Zekerheid en Werkgelegenheid betreft de begrotingsgefinancierde uitgaven op hoofdstuk 15. Dit zijn zowel uitgaven vallend onder uitgavenplafond Sociale Zekerheid als onder uitgavenplafond Rijksbegroting. Tabel Sociale Zekerheid betreft de uitgaven die vallen onder uitgavenplafond Sociale Zekerheid. Dit zijn zowel de begrotingsgefinancierde uitgaven (hoofdstuk 15), de premiegefinancierde uitgaven als een deel van de uitgaven op het Gemeentefonds (Hoofdstuk 50).

Vraag 198

Hoe verhoudt de tabel Zorg zich tot de tabel XVI Volksgezondheid, Welzijn en Sport?

Antwoord op vraag 198

De netto zorguitgaven onder plafond Zorg (72,1 in 2018; stand VJN) bestaan uit premiegefinancierde zorguitgaven (uitgaven onder de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg) en begrotingsgefinancierde zorguitgaven. Die laatste categorie omvat de rijksbijdragen aan de Wet Maatschappelijke ondersteuning en Jeugdwet (samen 7,1 mld.; begrotingshoofdstuk 50) en begrotingsgefinancierde zorguitgaven die staan op de VWS-begroting (0,5 mld.; begrotingshoofdstuk 16 (Kamerstuk 34 775 XVI)).

Op de VWS-begroting (begrotingshoofdstuk 16 (Kamerstuk 34 775 XVI)) staan uitgaven die vallen onder het plafond Rijksbegroting (2,8 mld. in 2018), plafond Zorg (0,5 mld.) en uitgaven die geen onderdeel zijn van een plafond (11,7 mld.). Deze laatste categorie bestaat uit de zorgtoeslag, rijksbijdrage 18- en de BIKK.

Vraag 199

Zijn de uitgaven aan de extra 20.000 beschutte werkplekken direct gekoppeld aan de invoering van loondispensatie?

Antwoord op vraag 199

Ja, de besparing die gerealiseerd wordt door loonkostensubsidie te vervangen door loondispensatie wordt ingezet voor activering en dienstverlening door gemeenten aan mensen en biedt gemeenten de mogelijkheid voor 20.000 extra beschutte werkplekken. In het regeerakkoord zijn deze direct aan elkaar gekoppeld.

Vraag 200

Wat is de oorzaak of de reden dat er voor het informatie-uitwisselingsprogramma in de GGZ (VIPP) een verandering in het kasritme moet plaats vinden en er een kasschuif naar latere jaren is? Wat zijn daarvan de gevolgen?

Antwoord op vraag 200

Het informatie-uitwisselingsprogramma in de ggz (VIPP ggz) is erop gericht dat instellingen daadwerkelijk de digitale basis op orde brengen om gestandaardiseerd, veilig en met regie van de patiënt gegevensuitwisseling mogelijk te maken. De kasschuif is om twee redenen nodig. Ten eerste omdat er in de eerste planning onvoldoende rekening gehouden was met de aanloopfase (opzet en uitwerking subsidieregeling) om de middelen daadwerkelijk ter beschikking te kunnen stellen. Er wordt op dit moment de laatste hand gelegd aan een subsidieregeling voor instellingen zodat deze de middelen kunnen benutten. Ten tweede omdat de instellingen hebben aangegeven dat zij 2 jaar nodig hebben om de gevraagde resultaten te kunnen realiseren. Het gevolg is dat veel patiënten in de GGZ niet op 1 januari 2020 al volgens de MedMij-standaarden over hun gegevens kunnen beschikken, maar dat dit pas in de loop van 2020 wordt gerealiseerd.

Vraag 201

Hoe kan het dat de uitgavenraming voor de zorgtoeslag nu al wordt bijgesteld als gevolg van maatregelen in de curatieve zorg, zoals de hoofdlijnenakkoorden, waardoor de uitgaven voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) verlaagd worden, en één op één doorwerken in een lagere nominale premie en inkomensafhankelijk bijdrage, want de hoofdlijnenakkoorden zijn nog niet allemaal en/of definitief afgesloten? Wat is de (financiële) stand van zaken met betrekking tot de hoofdlijnenakkoorden afgezet tegen de bedragen die zijn opgenomen in het Regeerakkoord?

Antwoord op vraag 201

Het afsluiten van nieuwe hoofdlijnenakkoorden is reeds aangekondigd bij Regeerakkoord. Op dat moment is ook de daaraan gekoppelde besparing van 1,9 mld. verwerkt in de standen voor de verwachte uitgaven voor de Zorgverzekeringswet. De zorgtoeslag en de hoogte van de nominale premie en inkomensafhankelijke bijdrage zijn direct gekoppeld aan de hoogte van de uitgaven voor de Zorgverzekeringswet. Een daling van de Zvw-uitgaven leidt daardoor dus automatisch tot wijzigingen in de uitgaven aan zorgtoeslag en de nominale premie en inkomensafhankelijke bijdrage.

De bewindspersonen van VWS informeren u over de (financiële) stand van zaken met betrekking tot de hoofdlijnenakkoorden. Het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg (Kamerstuk 29 248, nr. 311) en het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging (Kamerstuk 29 689, nr. 911) heeft u reeds ontvangen.

Vraag 202

Kunt u nader inzicht geven in de geplande spreiding van de middelen uit het amendement scholingstrajecten over de komende jaren?

Antwoord op vraag 202

De in de Voorjaarsnota gerapporteerde middelen voor het amendement scholingstrajecten betreffen een technische overboeking tussen uitgavenplafond Sociale Zekerheid en uitgavenplafond Rijksbegroting (Kamerstuk 34 960, nr. 1). De toedeling over verschillende jaren (conform het amendement: 8 mln. in 2018 en 11 mln. in zowel 2019 als 2020) is hier nog niet in verwerkt.

Vraag 203

Kunt u voor de maatregel aanscherpen schattingsbesluit Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van 3x3 naar 9 banen een nadere verklaring geven voor het verschil tussen de geambieerde financiële besparing vanuit het Regeerakkoord en de verwachte tegenvaller in het uitgavenoverzicht?

Antwoord op vraag 203

De uitgaven die op pagina 52 staan van de Verticale Toelichting (VT hoofdstuk 15) betreffen enkel de begrotingsgefinancierde uitgaven als gevolg van weglekeffecten (naar Bijstand en Toeslagenwet). Hiertegenover staan besparingen op de Wia, deze besparingen zijn alleen niet apart zichtbaar vanwege de opbouw van de VT’s (er is geen aparte VT voor de premiegefinancierde uitgaven).

Per saldo leveren deze uitgaven aan weglekeffecten en besparingen op de Wia de besparing uit het Regeerakkoord op. Op pagina 48 (VT SZA) staat de totaalreeks van de RA-maatregel I94.

Vraag 204

Vallen onder de post verlaging aardgasbaten ook de aardgasbaten van de kleine gasvelden?

Antwoord op vraag 204

Ja.

Vraag 205

In de verticale toelichting wordt vermeld over de kasschuif ETS: «met deze kasschuif worden de middelen voor de compensatie van indirecte emissiekosten ETS in een meer realistisch ritme gezet.» Waarom is de kasschuif op dit moment noodzakelijk? Wat wordt bedoeld met een meer realistisch ritme? Waarom is het huidige ritme niet realistisch? Welke indirecte emissiekosten worden hier bedoeld?

Antwoord op vraag 205

De vraag heeft betrekking op de subsidieregeling indirecte emissiekosten ETS. Deze subsidieregeling biedt Nederlandse elektriciteitsgrootverbruikers die gevoelig zijn voor carbon leakage en die deelnemen aan een convenant ter bevordering van energie-efficiëntie voor de periode 2013 tot en met 2020 compensatie voor de indirecte emissiekosten als gevolg van het EU emissiehandelssysteem (ETS). De achtergrond van de regeling is dat Europese elektriciteitsproducenten onder het ETS verplicht zijn om voor hun CO2-uitstoot emissierechten aan te kopen. De kosten hiervan berekenen elektriciteitsproducenten door in de elektriciteitsprijzen. Nederlandse elektriciteitsgrootverbruikers kunnen deze extra kosten niet doorberekenen in hun productprijzen zonder aanzienlijk verlies van marktaandeel. Zij kunnen hierdoor een concurrentienadeel ondervinden, omdat concurrerende onderneming uit landen buiten de EU geen hogere elektriciteitsprijzen kennen als gevolg van het ETS. Dit brengt het risico op carbon leakage met zich mee.

De nieuwe prognose van de uitgaven voor de subsidieregeling van de indirecte emissiekosten ETS wijkt af van de reeks in de begroting. De subsidie die in 2018 wordt verstrekt compenseert de gemaakte kosten van de bedrijven in 2017 en is gebaseerd op de EUA future prijs van december 2016. Op basis van deze prijs van (5,40) en het aantal aanvragen voor compensatie is de verwachting dat in 2018 17 mln. minder aan compensatie voor indirecte emissiekosten ETS verstrekt gaat worden. Voor de jaren 2020 en 2021 is de verwachting dat door stijging van de ETS prijs de subsidie uitkeringen hoger zullen uitvallen. Daarom wordt met deze kasschuif budget van 2018 naar 2020 en 2021 verschoven.

Vraag 206

Waarom wordt er in 2018 129 miljoen euro en in 2019 95,3 miljoen euro extra uitgegeven aan Asiel, terwijl de asielinstroom naar beneden toe is bijgesteld?

Antwoord op vraag 206

De hier genoemde bedragen moeten worden bekeken in samenhang met de mutaties op de ODA-toerekening. Dan resteert een verhoging van 35,5 miljoen in 2018 en 73,8 miljoen in 2019, die bestaat uit ramingbijstellingen voor zowel COA als de IND. De belangrijkste wijzigingen zijn de verlaging van de instroomraming 2018 ten opzichte van een eerdere ophoging, waardoor de ODA-toerekening wordt verlaagd (zie ook het antwoord vraag 207). Daarnaast is er een verhoging van de instroomraming 2019 ten opzichte van de meerjarige basisraming en een verhoging van de bezetting bij COA. De bezetting in de asielopvang is in 2018 en 2019 hoger door een lagere uitstroom uit de opvang dan eerder werd verwacht. De budgetten van COA en IND worden naar aanleiding van deze ramingsbijstellingen aangepast.

Vraag 207

Waarom worden de uitgaven met betrekking tot Asiel in 2018 met 94,2 miljoen gemuteerd, terwijl de asielinstroom naar beneden toe is bijgesteld?

Antwoord op vraag 207

De mutatie van –94,2 mln. bij «Asiel:oda-toerekening» is de verlaging van de ODA-toerekening als gevolg van het verlagen van de asielinstroomraming 2017 bij Najaarsnota 2017(Kamerstuk 34 845, nr. 1) en de raming 2018 bij Voorjaarsnota 2018 (Kamerstuk 34 960, nr. 1). De ODA-toerekening voor eerstejaarsasielopvang wordt navenant verlaagd, JenV boekt de corresponderende bedragen terug over.

Vraag 208

Is het bedrag van 632,7 miljoen euro (HGIS) volledig toe te schrijven aan ODA? Zo neen, welk bedrag dan wel?

Antwoord op vraag 208

Nee. Sommige posten onderliggend aan het bedrag van 632,7 mln. aan uitgavenmutaties op de HGIS in 2018 zijn volledig ODA (bijvoorbeeld K103 intensivering os/oda), sommige zijn volledig non-ODA (bijvoorbeeld K104 buitenlands diplomatiek netwerk), sommige zijn deels ODA deels non-ODA (bijvoorbeeld Hgis-bijstelling). Uit de administratie van het Ministerie van Buitenlandse zaken blijkt dat van de 632,7 mln., 528,1 mln. toe te schrijven is aan ODA. Onderstaand treft u een overzicht.

Tabel: Aandeel ODA in de beleidsmatige mutaties van HGIS bij Voorjaarsnota 2018 (in € mln.)

Mutatie

bedrag

w.v. ODA

Apparaat

61,0

 

Asiel

94,2

94,2

BIV trekkingsrechten

– 119,5

– 30,0

BIV trekkingsrechten BZ

30,0

 

BIV trekkingsrechten ODA

30,0

30,0

Dekking beveiliging hoog-risico posten

– 15,3

 

Dekking Europees Ontwikklingsfonds

– 36,7

– 36,7

Dekking intensivering os/oda en overige RA prioriteiten

– 256,8

– 256,8

Dekking multilaterale ontwikkelingsbanken en fondsen

59,2

59,2

Eindejaarsmarge HGIS

110,7

– 15,6

Ejm (BZ)

– 38,2

 

Europees Ontwikkelingsfonds

36,7

36,7

HGIS-bijstelling

57,5

54,6

Intensivering OS/ODA en overige RA-prioriteiten

240,9

240,9

K103 intensivering OS/ODA

400,0

400,0

K104 Buitenlands diplomatiek netwerk

10,0

 

Multilaterale Ontwikkelingsbanken en fondsen

– 59,2

– 59,2

Onderuitputting HGIS

– 10,0

 

Diversen

38,2

10,8

Totaal

632,7

528,1

Vraag 209

Wat is de verklaring voor het grote verschil tussen Voorjaarsnota en Miljoenennota 2018 bij de inkomstenbelasting?

Antwoord op vraag 209

Dat komt voort uit een andere onderverdeling van de inkomensheffing tussen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Zie ook het antwoord op vraag 64.

Vraag 210

Kunnen de inkomsten voor de loon/inkomstenbelasting gesplitst worden naar de inkomsten volgend uit respectievelijk box 1, box 2 en box 3?

Antwoord op vraag 210

De opbrengst van box 1, box 2 en box 3 gezamenlijk bedraagt circa € 100 miljard. Het grootste gedeelte hiervan (94%) wordt opgehaald via box 1 (zowel inkomstenbelasting als premies volksverzekeringen), de rest via box 2 (2%) en box 3 (4%).

Vraag 211

Hoeveel van de inkomsten uit box 3 komen voort uit de vermogenstitel spaargeld? Hoeveel uit aandelen en hoeveel uit vastgoed? Hoeveel uit overige zaken?

Antwoord op vraag 211

Het aandeel van spaargeld in de opbrengst box 3 is 4,5%. De beleggingen leveren 95,5% van de opbrengst. Deze verdeling volgt uit de grondslag van box 3 en de in 2018 gehanteerde forfaitaire rendementenvoor sparen en beleggen zoals opgenomen in onderstaande tabel. Zowel aandelen als onroerende zaken vallen in de categorie beleggingen, waarvoor hetzelfde rendement van 5,38% geldt.

 

grondslag

rendementspercentage

rendement

aandeel rendement

sparen

179.791

0,36%

647

4,5%

beleggen

257.957

5,38%

13.878

95,5%

totaal

437.748

 

14.525

100%

Vraag 212

Kunnen de uitvoeringskosten voor de verschillende belastingen gegeven worden? Kunnen deze ook als percentage van de netto opbrengst gegeven worden?

Antwoord op vraag 212

In het Jaarverslag en Slotwet Ministerie van Financiën en Nationale Schuld 20177 is op pagina 120 aangegeven dat ten behoeve van de financiële sturing in 2018 gewerkt wordt aan een verbeterd uitgavenmodel en de aanpassing van achterliggende administraties. Dit om het verband tussen (verwachte) uitgaven en besparingen eenduidig te kunnen leggen. Zodra deze verbeterslag en toetsing van de cijfers heeft plaats gevonden, zal dit inzicht met uw Kamer worden gedeeld.

Vraag 213

Om welke reden heeft de Staten-Generaal een negatieve eindejaarsmarge gekregen?

Antwoord op vraag 213

De fracties ontvangen op grond van de Regeling financiële ondersteuning fracties Tweede Kamer

een vergoeding per Kamerzetel. De regeling kent bijzondere bepalingen met betrekking tot

wijzigingen als gevolg van de uitslag bij verkiezingen. Nieuwe of gegroeide fracties ontvangen per

direct een hogere bijdrage. Fracties die afnemen in omvang houden nog twaalf maanden de oude bijdrage. Fracties die de Kamer verlaten ontvangen nog 5 maanden een bijdrage.

Als gevolg van de verkiezingen zijn de uitgaven voor de fractiekosten € 6,7 mln. hoger dan in 2016. De grote politieke verschuiving hebben geresulteerd in hogere uitgaven met een tekort van € 2,7 mln. op de begroting van de Staten-Generaal als gevolg. Dit tekort heeft, conform begrotingsregels, geleid tot een negatieve eindejaarsmarge.

Vraag 214

Wat betekent de eindejaarsmarge van -3 miljoen euro voor het begrotingshoofdstuk Staten-Generaal voor de begroting van 2019?

Antwoord op vraag 214

Voor de begroting van 2019 heeft de negatieve eindejaarsmarge geen gevolgen.

Vraag 215

Kunt u de eindejaarsmarges weergeven als percentage van de begroting? Kunt u daarbij aangeven waarom departementen meer dan 1% hebben gekregen wanneer dit het geval is?

Antwoord op vraag 215

De onderstaande tabel geeft de eindejaarsmarges ten opzichte van de gecorrigeerde begrotingstotalen onder het plafond Rijksbegroting. In drie gevallen is de uitgekeerde eindejaarsmarge hoger dan 1% van het begrotingstotaal. Bij Defensie is de uitgekeerde eindejaarsmarge 3,7% van het begrotingstotaal. Dit wordt veroorzaakt door het investeringsartikel waarvoor een onbeperkte eindejaarsmarge geldt. Dit is ook het geval bij IenW, waar niet-bestede middelen op het Infrastructuurfonds en het Deltafonds onbeperkt kunnen worden meegenomen naar het volgende begrotingsjaar. Tot slot geldt voor de HGIS standaard een eindejaarsmarge van 181,5 mln. Dit is hoger dan de reguliere 1% van het begrotingstotaal. In 2017 is 3,8% van de HGIS-middelen niet tot besteding gekomen.

Tabel: Eindejaarsmarges in miljoen

Begrotingshoofdstuk

Eindejaarsmarge

% Begrotingstotaal

Staten-Generaal

– 3

– 1,8%

Hoge Colleges van Staat

1

1,0%

Algemene Zaken

1

1,0%

Koninkrijksrelaties

1

1,0%

Justitie en Veiligheid

86

0,7%

Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1

51

1,0%

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

96

0,3%

Financiën

33

1,0%

Defensie

305

3,7%

Infrastructuur en Waterstaat (incl. Infrastructuurfonds en Deltafonds)

160

1,9%

Economische Zaken en Klimaat, en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

36

0,7%

Sociale Zaken en Werkgelegenheid (begrotingsgefinancierd)

148

0,8%

Volksgezondheid, Welzijn en Sport (begrotingsgefinancierd)

25

1,0%

Gemeentefonds en Provinciefonds

22

0,1%

Homogene Groep Internationale Samenwerking2

156

3,8%

Totaal

1.117

 
X Noot
1

De eindejaarsmarge BZK is inclusief de middelen van Wonen en Rijksdienst (per 2018 samengevoegd).

X Noot
2

De eindejaarsmarge HGIS mag over drie jaar worden verspreid.

Vraag 216

Klopt het dat Defensie een grotere eindejaarsmarge heeft gekregen dan 1%, ook wanneer je alleen kijkt naar de middelen die geen oneindige eindejaarsmarge kennen?

Antwoord op vraag 216

De onderuitputting van Defensie op het investeringsartikel in 2017 306,8 mln. Hiervoor geldt een onbeperkte eindejaarsmarge; dit bedrag is dan ook volledig meegenomen naar 2018. Op de rest van de begroting was in 2017 sprake van een overschrijding van 2,2 mln. Conform de reguliere systematiek leidt dit tot een negatieve eindejaarsmarge van 2,2 mln. In de tabel op pagina 40 van de Voorjaarsnota (Kamerstuk 34 960, nr. 1) wordt de eindejaarsmarge meerdere keren genoemd. Dit betreft de technische doorverdeling van de eindejaarsmarge van 306,8 mln. binnen de begroting van Defensie.

Vraag 217

Herinnert u zich dat in de tweede suppletoire begroting bij EZK voor het jaar 2017 voor de SDE+-regeling 891 miljoen euro minder nodig was aan verplichtingenruimte dan eerder begroot?

Vraag 218

Herinnert u zich uw toezegging uit het debat over de Najaarsnota 2017 dat dit bedrag beschikbaar zou blijven voor duurzame energie?

Vraag 219

Wordt de verplichtingenruimte voor de SDE+-regeling in 2018 inderdaad verhoogd met 891 miljoen euro, zoals toegezegd in het debat over de Najaarsnota 2017?

Antwoord op vraag 217, 218 en 219

Ja. In de loop van jaar bleek op basis van ramingen van RVO dat in 2017 minder verplichtingenruimte nodig zou zijn voor de SDE+-regeling dan eerder gedacht. Daarom is de beschikbare verplichtingenruimte met de tweede suppletoire begroting verlaagd. De bij de verlaging behorende meerjarige kasruimte blijft beschikbaar via de begrotingsreserve duurzame energie. Als de beschikkingen voor nieuwe projecten worden afgegeven zal de verplichtingenruimte opnieuw beschikbaar worden gemaakt, zoals door mij toegezegd. Op basis van de huidige ramingen zal dat niet in 2018 het geval zijn, maar in latere jaren. Dit is mede afhankelijk van de vormgeving van de verbreding van de SDE+ conform het regeerakkoord.

Vraag 218

Herinnert u zich uw toezegging uit het debat over de Najaarsnota 2017 dat dit bedrag beschikbaar zou blijven voor duurzame energie?

Antwoord op vraag 218

Zie antwoord op vraag 217.

Vraag 219

Wordt de verplichtingenruimte voor de SDE+-regeling in 2018 inderdaad verhoogd met 891 miljoen euro, zoals toegezegd in het debat over de Najaarsnota 2017?

Antwoord op vraag 219

Zie antwoord op vraag 217.

Vraag 220

Wat gebeurt er met de middelen die nu gereserveerd staan op de aanvullende post als deze in 2018 niet aangewend worden?

Antwoord op vraag 220

Overheveling van de nog gereserveerde middelen op de Aanvullende Post kan plaatsvinden nadat een goed onderbouwd bestedingsplan is opgesteld. Onderdeel van deze bestedingsplannen is ook het kasritme van de gereserveerde middelen. Indien besteding in 2018 niet mogelijk of niet doelmatig is, kan een voorstel voor een ander kasritme worden gedaan. Dit onder de voorwaarde dat het gewijzigde voorstel inpasbaar is in het totale budgettaire beeld.

Het reguliere begrotingsmoment waarop de overheveling in de begrotingen kan worden verwerkt is de tweede suppletoire begroting. Eventuele urgente uitgaven kunnen eerder aan de Kamer worden voorgelegd in een incidentele suppletoire begroting.

Vraag 221

Wat is de reden dat middelen nog steeds niet op de aanvullende post staan? Betreft dit vooral een gebrek aan ingediende plannen voor deze uitgaven?

Antwoord op vraag 221

Op de aanvullende post staan reserveringen waarvoor nog geen concrete bestemming is op een departementale begroting. Het grootste deel van de reserveringen betreft middelen die zijn vrijgemaakt bij het Regeerakkoord. Daar waar middelen nog niet zijn overgemaakt naar de departementale begrotingen is nog geen bestedingsplan goedgekeurd.

Vraag 222

Welke posten uit de beide tabellen bij elkaar opgeteld wijken af van de reeksen uit de financiële bijlage bij het Regeerakkoord? En wat zijn de redenen van de afwijking in bedragen?

Antwoord op vraag 222

Zie antwoord op vraag 44.

Vraag 223

Kunt u een budgettaire tabel maken waarin de volgende zaken aan bod komen: de omvang van het Gemeentefonds/Provinciefonds sinds 2015 tot en met 2022; de opschalingskorting voor dezelfde jaren; het accres dat reeds is overgeheveld naar het Gemeentefonds/Provinciefonds; het accres dat nog op de aanvullende post staat; hoe accresbedragen zich verhouden tot bedragen in het Regeerakkoord; hoeveel geld er van andere ministeries is/wordt overgeheveld naar het Gemeentefonds/Provinciefonds; en het totaalbeeld?

Vraag 225

Hoe verhoudt het accres van 1,4 miljard euro uit het Regeerakkoord zich tot de tabel met accressen uit de Startnota?

Antwoord op vraag 223 en 225

De omvang van het Gemeentefonds en Provinciefonds wordt grotendeels bepaald door de zogeheten normeringsystematiek. Doel van de normeringsystematiek is dat budgettaire lusten of lasten op rijksniveau evenredig worden doorvertaald naar de ontwikkeling van de fondsen voor decentrale overheden. Beleidsintensiveringen, ombuigingen, mee- en tegenvallers en nominale ontwikkelingen op de Rijksbegroting hebben via de normeringsystematiek direct invloed op de omvang van de fondsen («samen de trap op, samen de trap af»). De jaarlijkse toe- en afname van het Gemeentefonds en het Provinciefonds die voortvloeit uit de koppeling aan de Rijksuitgaven wordt het accres genoemd.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Regel 2 en 3 geven de omvang van de fondsen. Dit is inclusief de accressen en overige overboekingen die door de jaren heen zijn toegevoegd vanuit de rijksbegroting aan het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Regel 5 en 6 tonen de accressen die volgens de begroting in latere jaren nog toegevoegd worden aan het Gemeentefonds of Provinciefonds.

Budgettaire gegevens Gemeentefonds en Provinciefonds
   

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

1

Fondsen

28.382

30.619

30.476

31.473

31.314

31.157

30.925

30.729

2

wv Gemeentefonds

27.267

28.125

27.906

29.160

29.054

28.913

28.782

28.607

3

wv Provinciefonds

1.115

2.494

2.570

2.313

2.260

2.244

2.143

2.122

                   

4

Nog niet overgeboekte accressen

       

1.156

2.272

3.212

4.270

5

wv Gemeentefonds

       

1.022

2.044

2.905

3.877

6

wv Provinciefonds

       

134

228

307

393

De efficiencymaatregelen die het kabinet Rutte-II heeft genomen voor de gemeenten en provincies zijn in onderstaande tabel weergegeven.

Maatregelen Regeerakkoord Rutte II
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Lagere apparaatskosten gemeenten

– 60

– 120

– 180

– 240

– 300

– 370

– 460

– 570

Minder provincies

– 5

– 10

– 15

– 20

– 25

– 30

– 35

– 45

De aansluiting van de accressen tussen Startnota (de vertaling van de financiële afspraken uit het Regeerakkoord) is gepresenteerd in onderstaande tabel.

Aansluiting accres Gemeentefonds en Provinciefonds Regeerakkoord (Startnota) naar Voorjaarsnota
 

2018

2019

2020

2021

2022

Gemeentefonds

         

Accres Startnota

1124

1063

1139

937

1170

Mutatie jaarlijkse tranches

24

– 37

– 120

– 75

– 199

Accres Voorjaarsnota

1149

1025

1019

862

971

           

Provinciefonds

         

Accres Startnota

163

136

104

85

103

Mutatie jaarlijkse tranches

14

– 2

– 10

– 6

– 17

Accres Voorjaarsnota

176

134

94

79

86

De bij Startnota geraamde accressen zijn voor 2018 positief bijgesteld als gevolg van lagere realisaties in 2017 die voor een groter «trap op» effect naar 2018 hebben gezorgd (Kamerstuk 34 755, nr. 54). Voor de periode 2019 tot 2022 is de accresontwikkeling neerwaarts bijgesteld. De belangrijkste verklaring hiervoor ligt in de lagere ontwikkeling van de lonen en prijzen.

In de circulaires van het Gemeentefonds en het Provinciefonds worden de mutaties van de fondsen en de accressen uitgebreid toegelicht. De laatste gepubliceerde circulaires zijn de maartcirculaire 2018 en de meicirculaire 2018.

Het accreseffect van 1,4 miljard euro structureel in tabel A op pagina 57 van het regeerakkoord is de structurele doorwerking op de accressen van het regeerakkoord. Dit effect loopt op tot 1,4 miljard structureel in 2022. Deze effecten zijn meegenomen in zowel de reeksen zoals gepresenteerd in de Startnota als in de hierboven gepresenteerde reeksen.

Vraag 224

Kunt u een totaaloverzicht geven van welke taken er de afgelopen jaren bij zijn gekomen voor lokale overheden en hoeveel geld ze hiervoor ontvangen hebben?

Vraag 226

Hoe verhouden de extra taken die lokale overheden er bij (gaan) krijgen zich tot de extra middelen die zij (gaan) ontvangen? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag in elk geval aandacht besteden aan de WMO, Bijstand, Jeugdzorg en Natuur?

Vraag 227

Hoeveel is er precies gekort op lokale overheden bij de decentralisaties van de afgelopen jaren?

Antwoord op vraag 224, 226 en 227

In de afgelopen jaren zijn diverse taken van het rijk incidenteel of structureel gedecentraliseerd naar lokale overheden. Soms zijn er ook taken gecentraliseerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn brief van 4 december 2017 (Kamerstuk 34 775 IX, nr. 11) eenmalig inzichtelijk gemaakt welke taken sinds 2008 structureel zijn overgegaan naar gemeenten en een omvang hebben groter dan 10 mln. per jaar. Sindsdien zijn er geen nieuwe structurele taken naar gemeenten gedecentraliseerd met een omvang groter dan 10 mln.

In aanvulling op het overzicht voor gemeenten zijn in onderstaand overzicht de decentralisaties bij provincies in de afgelopen jaren in beeld gebracht, waarbij als uitgangspunt is gehanteerd dat het gaat om een structurele overheveling van taken met een omvang groter dan 10 mln. per jaar.

Onderwerp – decentralisatie

Afkomstig van departement

Jaartal decentralisatie

Budget overgeheveld naar PF (* mln. euro)

Bodemsanering

I&W

2010

58

Waddenfonds

I&W

2011

29

Monumenten

OCW

2012

20

Natuur

EZK

2014

346

Bij elke decentralisatie wordt een inschatting gemaakt van de middelen die overgeheveld zouden moeten worden om deze nieuwe taken uit te voeren. Waar mogelijk gebeurt dat in afstemming met de decentrale overheden of de koepelorganisaties (VNG, IPO). Omdat het voor decentrale overheden om nieuwe taken en nieuwe middelen gaat kan niet gezegd worden dat ze gekort worden. Wel kan het zijn dat ze voor deze nieuwe taken minder middelen ontvangen dan voorafgaand aan de decentralisatie met vergelijkbare taken waren gemoeid. Daarbij speelt mee dat taken voor en na decentralisaties niet altijd aan elkaar gelijk zijn of dat gedecentraliseerde taken soms op een andere wijze worden uitgevoerd dan voorheen, bijvoorbeeld door ontschotting van beleidsterreinen (integraal beleid). In zulke gevallen leveren decentralisaties het Rijk een besparing op.

Voor de decentralisaties jeugd, maatschappelijke ondersteuning en participatie van 2015 geldt dat op boven beschreven manier besparingen zijn gerealiseerd. Voor de bijstand geldt dat het Ministerie van SZW de middelen daarvoor verstrekt via de specifieke uitkering «BUIG» (Bundeling Uitkeringen Inkomensvoorzieningen Gemeenten). Voor de decentralisatie op het terrein van natuur wordt in de eerste evaluatie van het Natuurpact van het PBL (Kamerstuk 33 576, nr. 96) geconcludeerd dat er vooralsnog geen financiële tekorten zijn geconstateerd. Voorts wordt opgemerkt dat de wijze van uitkeren via het provinciefonds aan provincies meer mogelijkheden geeft om met middelen te schuiven tussen bijvoorbeeld verwerving, inrichting en beheer, dan toen de middelen nog gekoppeld waren aan specifieke prestaties.

Vraag 225

Hoe verhoudt het accres van 1,4 miljard euro uit het Regeerakkoord zich tot de tabel met accressen uit de Startnota?

Antwoord op vraag 225

Zie antwoord op vraag 223.

Vraag 226

Hoe verhouden de extra taken die lokale overheden er bij (gaan) krijgen zich tot de extra middelen die zij (gaan) ontvangen? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag in elk geval aandacht besteden aan de WMO, Bijstand, Jeugdzorg en Natuur?

Antwoord op vraag 226

Zie antwoord op vraag 224.

Vraag 227

Hoeveel is er precies gekort op lokale overheden bij de decentralisaties van de afgelopen jaren?

Antwoord op vraag 227

Zie antwoord op vraag 224.


X Noot
1

Bij Kamerstuk 31 935, nr. 45.

X Noot
3

Kamerstuk 23 987, nr. 241.

X Noot
4

Kamerstuk 21 501-07, nr. 1479.

X Noot
5

Brief Draghi omtrent TARGET2 aan de leden van het Europees parlement M. Valli en M. Zanni, 18 januari 2017.

X Noot
7

Kamerstuk 34 950 IX, nr. 1.

Naar boven