28 109
Herstructurering Gasgebouw

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 19 november 2001

Bij de behandeling van de Gaswet en de Mijnbouwwet is meermalen gesproken over de noodzaak om te komen tot herstructurering van het zogenoemde Gasgebouw (o.m. Kamerstukken II, 1999–2000, 26 463, nr. 6, p. 5; idem nr. 9, p. 9; Kamerstukken II, 2000–2001, 26 219, nr. 12, p. 6). Ik heb u verteld dat ik hierover in gesprek ben met Shell en ExxonMobil. Zij zijn naast EBN en de Staat partners in het Gasgebouw.

Ik heb toegezegd hierop in een later stadium bij de Kamer terug te komen, welke belofte hierbij wordt ingelost. Deze brief heeft met name tot doel u mede namens de Minister van Financiën te informeren over de uitgangspunten en perspectieven die de overheid voor de toekomstige structuur hanteert.

In de gesprekken die de Staat met Shell en ExxonMobil voert is weliswaar voortgang geboekt, maar niet zodanig dat ik u al concrete gezamenlijke voorstellen voor de toekomstige structuur kan presenteren. Volledigheidshalve merk ik op dat met Shell en ExxonMobil is overeengekomen dat de besprekingen en de informatie die in de besprekingen is ingebracht als vertrouwelijk worden beschouwd. Gezien mijn toezegging aan u wil ik evenwel deze brief niet langer uitstellen.

Ik besteed aandacht aan de ontwikkelingen, nationaal en internationaal, die mij aanleiding geven tot aanpassing van het Gasgebouw. Vooral de voortgaande liberalisering van de energiemarkt gaat steeds meer wringen met de bestaande structuur. Verder ga ik in op de verschillende uitgangspunten, die ik in de gesprekken over de toekomstige structuur hanteer. Samenvattend gaat het om:

1) de publieke belangen die thans met het Gasgebouw worden gediend en die ik ook in de toekomst goed gewaarborgd wil zien. Deze belangen hebben vooral te maken met het optimale beheer van de nationale bodemschatten: voortzetting van het kleine velden beleid en behoud van het aandeel van de overheid in de opbrengsten van die bodemschatten;

2) de toekomstige structuur moet transparant zijn en passen in de ontwikkeling naar een interne gasmarkt in Europa. Dit betekent dat op termijn transport, handel, en productie, – functies die thans uit de aard van het Gasgebouw worden gecoördineerd en geïntegreerd worden bestuurd–, meer onafhankelijk moeten worden bestuurd en dat tussen deze onderdelen normale, commerciële en marktconforme relaties zullen bestaan;

3) een onafhankelijk netbeheer is een essentiële voorwaarde voor een goede marktwerking en voor het toezicht daarop. De Europese Commissie heeft inmiddels concept-richtlijnen opgesteld, waarover vermoedelijk in 2002 besluitvorming zal plaatsvinden. Naar verwachting zal daarin een verdergaande scheiding van de transportfunctie ten opzichte van de overige functies worden voorgeschreven. Overigens vraagt de markt thans al om meer dan alleen een administratieve scheiding. In lijn daarmee bereidt Gasunie zelf een organisatorische splitsing tussen transport en handel voor en bestudeert een juridische splitsing. Ik ondersteun dit initiatief tot een dergelijke splitsing en geef in deze brief de criteria, waaraan deze splitsing mijns inziens zou moeten voldoen. Met een wijziging van de Gaswet op dit punt wacht ik bij voorkeur tot duidelijkheid ontstaat over de precieze inhoud van de tweede gasrichtlijn. Mocht evenwel de splitsing bij Gasunie niet voldoen aan de in deze brief genoemde criteria, dan overweeg ik eerder tot wetswijziging over te gaan;

4) NAM is houder en exploitant van de concessie Groningen voor rekening en risico van de tussen NAM en EBN (voor de Staat) gevormde Maatschap; NAM en EBN blijven gezamenlijk in ongewijzigde verhouding de concessie beheren en besturen;

5) op grond van het voorstel voor een nieuwe Mijnbouwwet zal ook voor het Groningenveld een winningsplan worden ontwikkeld. In dit plan moet de balansrol die vervuld wordt in het kader van het kleine velden beleid zijn vertaling vinden. Los van overwegingen van publiek belang, zoals die bij het Groningenveld of bij een doelmatige winning in het geding zijn, zullen verder geen productiebeperkingen aan vergunninghouders worden opgelegd;

6) de nieuwe structuur moet aan Gasunie of de bedrijven die daar mogelijk uit zouden voortkomen, het perspectief van volwaardige marktpartij(en) bieden, in het belang van alle betrokken belangen.

Tenslotte bericht ik u dat op 18 november een overeenkomst is bereikt over de aankoop door de Staat van alle certificaten die DSM houdt in Energie Beheer Nederland BV (EBN). De Staat zal DSM voor het verkrijgen van deze certificaten 2,74 miljard gulden (€ 1,243 mrd) betalen. Door middel van deze transactie worden de financiële belangen van DSM in het Gasgebouw gekocht. De overdracht van de certificaten vindt plaats per 28 december 2001. De aankoop van de certificaten maakt de vervolgstappen bij het Gasgebouw minder gecompliceerd en is voor de Staat financieel niet bezwaarlijk. De uitgaven aan DSM als certificaathouder zullen als gevolg van de aankoop wegvallen. Dit betekent op de meerjarenbegroting een verlaging van de jaarlijkse uitgaven tussen de 140 en 150 miljoen gulden (€ 63,5 mln. en € 68,1 mln.). Hiertegenover staat dat als gevolg van de aankoop van de certificaten de staatsschuld toeneemt, waardoor op de begroting jaarlijks hogere rente-uitgaven ontstaan. Deze extra uitgaven bedragen 135 à 140 miljoen gulden (€ 61,3 à € 63,5 mln.) per jaar, uitgaande van het huidige rendement op langlopende staatsleningen van circa 5%.

Deze brief gaat vergezeld van de volgende bijlagen1, die dienen als achtergrondinformatie:

Bijlage 1: beschrijving van de opzet van het huidige Gasgebouw;

Bijlage 2: beschrijving in kort bestek van enkele belangrijke ontwikkelingen in de gasmarkt;

Bijlage 3: beschrijving van de stand van zaken van de liberalisering in de EU-lidstaten;

Bijlage 4: beschrijving van de opsporing en winning van aardgas in Nederland in historisch en toekomstig perspectief;

Bijlage 5: beschrijving van het kleine velden beleid en de balansfunctie van Groningen;

Bijlage 6: beschrijving van de financiële aspecten van het huidige Gasgebouw;

Bijlage 7: overzicht van de betrokkenheid van DSM bij het Gasgebouw.

1. Ontwikkelingen, nationaal en internationaal, die noodzaken tot aanpassingen van het Gasgebouw

Onder het Gasgebouw wordt de publiek-private samenwerking voor winning en afzet van aardgas verstaan, welke in 1963 uitgangspunt was bij het verlenen van de concessie Groningen aan NAM (50% Shell, 50% ExxonMobil). De basis hiervoor werd gelegd in de Nota De Pous van 1962. Het gaat bij het Gasgebouw om privaatrechtelijke overeenkomsten. Dat laat onverlet dat ook Gaswet en ontwerp Mijnbouwwet van toepassing zijn, respectievelijk zullen zijn op het Gasgebouw, behoudens de daarin expliciet gemaakte uitzonderingen.

Het Gasgebouw kan niet gelijk worden gesteld aan Gasunie. Gasunie staat weliswaar centraal in de publiek-private samenwerking, maar ook de concessie Groningen en de Maatschap Groningen behoren tot het Gasgebouw, evenals de verschillende privaatrechtelijke afdrachtregelingen. Ik wijs in deze op de uitgebreide toelichting in bijlage 1 bij deze brief.

Het publiek-private karakter geeft aan het Gasgebouw een bijzondere betekenis. De Staat heeft daarmee van meet af aan krachtig publieke belangen behartigd, waarbij steeds gesteund werd op een commerciële en industriële inbedding door de inbreng van private partijen. Dit Gasgebouw is vanuit nationaal-economische optiek een groot succes gebleken. De uitdaging is dit succesvolle beleid voort te zetten in een vorm die past bij een veranderende omgeving. De «oude, vertrouwde» coördinatie van nationale winning en nationale afzet, het adagium van de Nota De Pous, raakt gedateerd. Een optimale ontwikkeling van onze nationale bodemschatten en een goed geregeld transport blijven onverminderd van groot publiek belang.

De eerste gevolgen van de ontwikkeling en regulering van de interne gasmarkt voor het Gasgebouw, en met name voor Gasunie zijn al zichtbaar.

De omgeving van Gasunie is sterk in beweging (zie over marktontwikkelingen bijlage 2). Gasunie lijdt marktverlies op het inmiddels geliberaliseerde deel van de binnenlandse markt, vooral door import van Brits gas.

De prijsvorming sluit meer aan bij de toegenomen marktdynamiek. Er ontstaan aparte tarieven voor commodity (gasvolume sec) en bijbehorende diensten (transport, capaciteit) in plaats van de oude all-in tarieven, waarbij dit onderscheid niet werd gemaakt.

De afzetcoördinatie voor Nederlands gas (met name binnenlandse sectortoedeling) en de goedkeuring van afzetprijzen (binnenlands en buitenlands) door de overheid was op de interne Europese markt niet houdbaar. Daarmee ontviel ook de basis aan de overeenkomst Staat-Gasunie (Kamerstukken II, 2000–2001, 26 463, nr. 101). Deze overeenkomst voorzag in ministeriële bevoegdheden tot goedkeuring van prijzen en tarieven van het door Gasunie verkochte gas en toezicht op de bestemming van het gas.

De lange termijn binnenlandse voorzieningszekerheid (garanties dat er ook op de langere termijn voldoende gas beschikbaar is) die Gasunie biedt, is geen nationaal vraagstuk meer, omdat de productie van eigen bodemschatten in beginsel niet dwingend kan worden bestemd voor de binnenlandse markt (Energierapport 1999).

In de andere schakels van de keten (transport en handel) wordt leveringszekerheid (garanties voor de levering aan eindverbruikers) in sterkere mate een verantwoordelijkheid van marktpartijen zelf. De Gaswet en het toezicht van de overheid bieden hier de noodzakelijke waarborgen. Zo is in de wet een zorgplicht opgenomen voor de leveranciers aan kleinverbruikers en heeft de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid in te grijpen als de leveringszekerheid voor kleinverbruikers in gevaar zou komen. In een dergelijke situatie kan de Minister nadere voorschriften geven, bijvoorbeeld dat leveranciers dekkingsplannen overleggen, plannen voor onvoorziene omstandigheden maken, een minimumcapaciteit als back up contracteren of leveringen bij voorrang voorschrijven.

Binnen Gasunie is de transportfunctie al in sterke mate gescheiden van de andere functies. Op grond van signalen uit de markt heeft Gasunie inmiddels besloten op korte termijn een volledige organisatorische scheiding tussen transport en de andere functies te realiseren.

Er is een aantal belangrijke redenen om aanpassingen in het Gasgebouw nú te bezien.

– De mogelijkheid en noodzaak voor de Staat om via participatie publieke belangen na te streven bij de vermarkting van gas nemen af. De gasvoorziening en de gasafzet vinden steeds meer op en door de markt plaats, onder controle en toezicht van mededingings-autoriteiten. De leveringszekerheid voor de binnenlandse kleinverbruiker is geregeld in de Gaswet. Ten slotte is de coördinatie van winning en afzet voor zover deze vanuit publiek belang nodig is, inmiddels op transparante, publiekrechtelijke wijze verzekerd in de Gaswet. Deze regelt immers de publieke taakverplichting voor Gasunie ten aanzien van kleine velden. Hiermee vervalt ook een belangrijke reden voor het gezamenlijk publiek-privaat beheer en bestuur (en de personele unie) over de gehele keten van productie, handel, en transport in het Gasgebouw. De markt kan de binnenlandse gasvoorziening in toenemende mate zelf goed aan.

– Bepaalde aspecten van het Gasgebouw, zoals de vaste winst van Gasunie en de personele unie bij het bestuur van Gasunie en de Maatschap Groningen, kunnen in de toekomst minder marktconform blijken te zijn dan gewenst. Daarom is een aanpassing van de structuur aan de huidige en verwachte ontwikkelingen nodig, zodat die ook in de toekomst voor Brusselse toetsing goed houdbaar blijft. Vooral indien de recente voorstellen van de Europese Commissie tot wijziging van de gasrichtlijn worden overgenomen zal dit aan belang winnen. (Zie voor de huidige stand van zaken in de Lidstaten bijlage 4.) De voorstellen van de Europese Commissie voorzien in een algehele marktopening per 1 januari 2005 en een aanscherping van scheiding van transport- en handelsfuncties. Met een algehele Europese marktopening vanaf 1 januari 2005 zal bij de vermarkting van Nederlands gas niet meer op een verzekerde afzet op de Nederlandse markt gerekend kunnen worden. Om opbrengsten in de toekomst zeker te stellen zal ook Gasunie in staat moeten worden gesteld om actief te concurreren op zowel internationaal als nationaal niveau.

– In het licht daarvan vind ik het ook meer passend dat publieke belangen wettelijk worden gewaarborgd en geregeld. Daarom is het ook van belang dat het kleine velden beleid en de publieke taak van Gasunie in dezen inmiddels al in de Gaswet zijn opgenomen.

– De afspraken die in het verleden over afdrachten in het Gasgebouw zijn gemaakt zijn niet berekend op de gevolgen van recente marktontwikkelingen. Zonder te tornen aan de bedoelingen, is het in het kader van de gesprekken over herstructurering van het Gasgebouw wel zaak om de mogelijkheid van aanpassingen te bezien. De Overeenkomst meeropbrengstverdeling Gronings aardgas (85/15–95/5) (MOR) dateert van 1975 (zie Kamerstukken II, 1974–1975, 13 109). De huidige MOR is een privaatrechtelijk aanhangsel bij de in 1963 aan NAM verleende concessie. Ook het thans voorliggende voorstel voor een nieuwe Mijnbouwwet voorziet nog niet in publiekrechtelijk vormgegeven MOR-afdrachten. De MOR-afspraak van 1975 is sedert haar ontstaan niet gewijzigd of aangepast. Dat zich inmiddels bij-effecten voordoen, is eerder met de TK besproken (o.m. Kamerstukken II, 1998–1999, 26 245, nr. 5, blz. 10). Met name ontstaan bij de afzetprijs van Gasunie steeds meer aparte tarieven voor gas en bijbehorende of losse diensten (transport, capaciteit) in plaats van de oude all-in tarieven voor gas (inclusief bijbehorende diensten). Dienovereenkomstig ontstaan verschillende inkomstenstromen voor Gasunie, die in de MOR niet als zodanig zijn benoemd. Over de vraag of over de inkomsten uit diensten, behorend bij de gaslevering, MOR verschuldigd is, bestaat een verschil van mening tussen de Staat en NAM.

Samenvattend: De noodzaak van de huidige vervlechting van publieke en commerciële belangen is afgenomen ten gevolge van marktontwikkelingen, beleidsaanpassingen en de veranderende rol van de overheid. Tussen verschillende bedrijven zullen normale, commerciële relaties moeten bestaan. Een heldere regeling van publieke belangen is vereist, zoals dat bijvoorbeeld inmiddels gebeurde in de Gaswet. Transparante, bij voorkeur wettelijke regelingen bieden de beste basis om de coördinatie van winning en afzet te waarborgen, op de aspecten waar die nodig blijft.

2. Publieke uitgangspunten en perspectieven

De uitgangspunten en perspectieven voor een toekomstige structuur, worden met name bepaald door de publieke belangen die in de toekomst gediend moeten worden. Leveringszekerheid (garanties voor de levering aan eindverbruikers) is, zoals boven beschreven, eerder geregeld in het kader van de Gaswet.

Voor voorzieningszekerheid (garanties dat er ook op de langere termijn voldoende – eigen dan wel import – gas beschikbaar is) is hiervoor de bevoegdheden gewezen die werden verkregen op grond van de Gaswet (vooral voor het kleine velden beleid).

De aanpassingen in het Gasgebouw zullen hierop voortbouwen. Naast de voortzetting van het kleine velden beleid met de balansrol van het Groningenveld gaat het bij het optimaal beheer van de bodemschatten ook om de overheidsinkomsten.

In de toekomstige structuur moet voorts sprake zijn vantransparante marktordening, passend in de verdere ontwikkeling naar een interne gasmarkt in Europa.

Naast de publieke belangen zijn er de betrokkenondernemingsbelangen: het is van belang het in 1963 bereikte evenwicht in de diverse overeenkomsten tussen publieke en private belangen te behouden; de nieuwe structuur zal voorts voor (de onderdelen van) Gasunie een goed perspectief moeten bieden om als volwaardige marktpartij op de gasmarkt te kunnen opereren.

Kleine velden beleid

Het kleine velden beleid is in de Gaswet opgenomen (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 463, nr. 7) en onlangs met een aantal financiële maatregelen verder ondersteund (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 219, nr. 11).

Voor het kleine velden beleid hanteert de Staat de volgende uitgangspunten.

– Het kleine velden beleid is en blijft een belangrijke pijler van het Nederlandse aardgasbeleid (zie bijlage 4 en 5). Voorzetting van het kleine velden beleid is belangrijk omdat het bijdraagt aan de voorzieningszekerheid en het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

– Naast dit fundamentele belang draagt het ook bij aan de overheidsinkomsten en werkgelegenheid. De gasbaten zijn nog altijd een niet onaanzienlijk onderdeel van de overheidsinkomsten. Dit jaar worden deze bijvoorbeeld geraamd op in totaal ruim 12.5 miljard gulden (€ 5,67 mrd, op kasbasis). De samenhangende binnenlandse economische activiteit in termen van werkgelegenheid bedraagt voor de olie- en gaswinning direct ca. 6 000 mensen, en enkele tienduizenden als ook de toeleverende industrie wordt meegerekend.

– Aan de uitvoering van het kleine velden beleid wordt door Gasunie vorm gegeven in het kader van de huidige samenwerking met de partijen die in 1963, onder goedkeuring van de overheid, de Overeenkomst van Samenwerking sloten voor de gecoördineerde productie en afzet van het Groningen gas. Het betreft EBN (toen nog Staatsmijnen), handelend voor en namens de Staat, NAM, Shell en ExxonMobil. In de Gaswet is geconcludeerd dat dit beleid in het licht van het Europese Verdrag en de totstandkoming van een interne markt voor gas, kan worden gehandhaafd (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 463, nr. 7, p. 11–13).

– De relatieve productiebeperking die dit beleid voor Groningen betekent, vloeit voort uit een goed beheer van de bodemschatten. De balansrol van dit veld is alleen mogelijk zolang er voldoende volume in het veld aanwezig is. Op grond van het wetsvoorstel inzake de nieuwe Mijnbouwwet wordt ook voor Groningen voorzien in een winningsplan, waarin de specifieke (balans)rol van dit veld zijn vertaling zal vinden.

– Ook in een nieuwe structuur zal de uitvoering van het kleine velden beleid door genoemde partijen gezamenlijk moeten worden gedragen, omdat het kleine velden beleid ondersteund wordt door de balansrol van het Groningenveld en de bestaande ondergrondse opslagen. De publieke taakverplichting voor de afzetgarantie van kleine velden gas (tegen marktconforme voorwaarden) blijft ook in de toekomst bij wet geregeld.

– EBN, namens de Staat participant in de Maatschap Groningen en in vrijwel alle overige vergunningen en concessies, zal in die hoedanigheid ook in de toekomst een belangrijke rol spelen bij de uitvoering van het kleine velden beleid.

– Los van overwegingen van publiek belang, zoals die bij het Groningenveld of bij een doelmatige winning in het geding zijn, kunnen geen productiebeperkingen aan vergunninghouders worden opgelegd. Het is wat dat betreft in beginsel aan producenten om het depletietempo te bepalen, natuurlijk wel binnen de grenzen die het winningsplan stelt. Dit laat overigens onverlet dat Gasunie of andere bedrijven op commerciële gronden (bijvoorbeeld inpassingsbeperkingen) in contracten met de producent afspraken kunnen blijven maken over het tempo waarin een veld wordt leeg geproduceerd.

Overheidsinkomsten uit winning, transport en afzet van gas

Voor het publieke belang van de gasbaten (zie hierover bijlage 6), hanteert de Staat de volgende uitgangspunten.

– De nieuwe structuur moet financieel neutraal ingevoerd kunnen worden. Dat betekent dat (ex ante) de verwachte gasbaten voor de Staat ten minste gelijk zijn te stellen aan de inkomsten die zónder wijziging van de structuur verwacht mogen worden.

– Thans zijn de basisafdrachten (Staatsaandeel en Aanvullende Betaling) voor de Groningen concessie, net als voor de andere concessies van vóór 1963, privaatrechtelijk geregeld. In het ontwerp Mijnbouwwet is nog geen wijziging van deze situatie voorzien. Voor de toekomstige structuur is het gewenst dat ook de afdrachten uit de concessies van vóór 1963 transparant en bij voorkeur wettelijk worden geregeld. Het verdient de voorkeur dat de basisafdrachten voor al deze landconcessies aansluiten bij de systematiek die op grond van de Mijnbouwwet zal worden gehanteerd.

– Alleen voor Groningen gas (Slochteren kwaliteit) bestaat - boven op de basisafdrachten - de Overeenkomst meeropbrengstverdeling Gronings aardgas (85/15–95/5) (MOR). Deze regeling is sterk toegesneden op de huidige structuur in het Gasgebouw met de vaste winst van Gasunie. Ook in de toekomst blijft een vergelijkbare meeropbrengstverdeling van toepassing, zij het dat deze zich zal moeten aanpassen aan een gewijzigde structuur. Het spreekt voor zich dat zo'n wijziging niet mag leiden tot aantasting van het principe van financiële neutraliteit. Het huidige voorstel voor de Mijnbouwwet bevat nog geen aanknopingspunt voor een specifieke regeling voor de MOR-baten. Het verdient voorkeur dit alsnog toe te voegen.

Transparante marktordening

Met het oog op het bereiken van een transparante marktordening zijn de volgende uitgangspunten van belang.

– Voor de toekomstige structuur is een vereiste dat deze transparant is. Of het nu voor de markt en toezichthouders daarop is, of voor parlementaire controle: relaties en structuur moeten helder zijn. Publieke belangen die met het Gasgebouw gediend worden, moeten dan ook bij voorkeur publiekrechtelijk geregeld worden.

– De nieuwe structuur moet ook bij verdere ontwikkeling van een interne (Europese) gasmarkt, in overeenstemming blijven met de vereisten van het mededingingsrecht. Op termijn betekent dit naar mijn oordeel dat transport, handel, en productie – functies die thans uit de aard van het Gasgebouw worden gecoördineerd en geïntegreerd worden bestuurd – meer onafhankelijk worden bestuurd en dat tussen deze onderdelen commerciële en marktconforme relaties zullen bestaan.

– Bij adequate en transparante regeling van publieke belangen en verzelfstandiging van de verschillende functies voor transport, handel en productie, zou het medeondernemerschap of direct aandeelhouderschap van de Staat niet langer nodig zijn als de aangewezen manier om publieke belangen adequaat te waarborgen.

– Een onafhankelijk netbeheer is een essentiële voorwaarde voor een goede marktwerking en voor het toezicht daarop. De Europese Commissie heeft inmiddels concept-richtlijnen opgesteld waarover vermoedelijk in 2002 besluitvorming zal plaatsvinden. Naar verwachting zal daarin een verdergaande scheiding van de transportfunctie ten opzichte van de overige functies worden voorgeschreven. Overigens vraagt de markt thans al om meer dan alleen een administratieve scheiding. Dat is de trend in Europa, door daarop te anticiperen kan ook strategisch voordeel worden behaald. Splitsing vergroot de transparantie van het bedrijf naar de markt toe. Het belang van scheiding is dan ook evident.

– In lijn daarmee bereidt Gasunie zelf een organisatorische splitsing tussen transport en handel voor en bestudeert een juridische splitsing. Ik ondersteun dit initiatief tot een dergelijke splitsing. Met een voorstel tot wijziging van de Gaswet op dit punt wacht ik bij voorkeur tot duidelijkheid ontstaat over de precieze inhoud van de tweede gasrichtlijn. Mocht evenwel de splitsing bij Gasunie niet voldoen aan de in deze brief genoemde criteria, dan overweeg ik eerder tot wetswijziging over te gaan. De splitsing dient mijns inziens gepaard te gaan met specifieke onafhankelijkheidseisen die gelden voor het netbeheer. Dat betekent onder meer dat eisen worden gesteld aan de relatie die dat netbeheer kan hebben met andere functies. Wat betreft de vennootschappelijke regeling van de transportfunctie kan worden gedacht aan de strekking van de wettelijke eisen die thans zijn gesteld aan de regionale energiebedrijven en aan de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet TenneT B.V. Het (in)directe eigendom van het transportnet moet naar mijn oordeel kunnen blijven berusten bij de bestaande aandeelhouders.

– Het gebruik van het transportnet is met de huidige Gaswet en de onlangs versterkte Dte voldoende onder toezicht gesteld, om de daarmee in het geding zijnde publieke belangen te kunnen behartigen. Daarbij dient de aansluiting bij de regulering in ruimer, internationaal verband, niet verloren te gaan. Qua tariefhoogte moet de ontwikkeling in de Europese Unie richtinggevend zijn, opdat er geen kunstmatige verlegging van gasstromen in de Europese gastransportmarkt plaatsvindt.

Ondernemingsbelangen

Met betrekking tot de betrokken ondernemingsbelangen zijn er de volgende uitgangspunten.

– Hiervoor is al beschreven dat in 1963 de private en publieke belangen evenwichtig in de diverse overeenkomsten een plaats hebben gekregen. Uitgangspunt is dat die belangen ook in een toekomstige structuur in evenwicht blijven.

– NAM is houder en exploitant van de concessie Groningen voor rekening en risico van de tussen NAM en EBN (voor de Staat) gevormde Maatschap. Deze concessie zal ook in de toekomst door de Maatschap van NAM en EBN in ongewijzigde verhouding worden beheerd en bestuurd.

– Belangrijk uitgangspunt is dat de nieuwe structuur Gasunie en bedrijven die daar mogelijk uit voortkomen, een goed perspectief blijft bieden om als volwaardige marktpartij op de gasmarkt te kunnen opereren. Behoud en zo mogelijk uitbouw van de vooraanstaande positie op de Europese gasmarkt, de aanzienlijke werkgelegenheid die hiermee gemoeid is, en de betekenis voor (Noord) Nederland in wijder verband, zijn daarbij belangrijke elementen.

Door bovenstaande uitgangspunten en het daarin geschetste perspectief in de gesprekken met Shell en ExxonMobil te hanteren, meen ik dat de nieuwe structuur transparant wordt en goed controleerbaar voor het Parlement. Het beoogt een uitkomst te verzekeren die Europees- en mededingingsrechtelijk verantwoord is en in lijn met de nog verwachte ontwikkelingen ten aanzien van de liberalisering van de gasmarkt. De publieke belangen die verband houden met transport en de productie van aardgas in Nederland worden zo ook in de toekomst op een goede wijze behartigd.

3. Beëindiging financiële belangen DSM in het Gasgebouw

Op 18 november is een overeenkomst bereikt over de aankoop door de Staat van alle certificaten die DSM houdt in Energie Beheer Nederland BV (EBN). De Staat zal DSM voor het verkrijgen van deze certificaten 2,74 miljard gulden (€ 1,243 mrd) betalen. Door middel van deze transactie worden de financiële belangen van DSM in het Gasgebouw gekocht. De overdracht van de certificaten vindt plaats per 28 december 2001.

De rechtsvoorganger van DSM, Staatsmijnen, was in 1963 betrokken bij de oprichting van het Gasgebouw. Staatsmijnen participeerde direct in zowel Gasunie, voor het transport en afzet van gas, als de Maatschap voor de productie van gas. Op 1 januari 1967 werd de tak van Rijksdienst Staatsmijnen omgezet in de naamloze vennootschap DSM (toen nog genaamd Nederlandse Staatsmijnen), waarvan de aandelen voor 100% bij de Staat berustte. Hierbij zijn alle goederen, rechten en verplichtingen van Staatsmijnen overgegaan op DSM. Sedertdien breidde de aardgaswinning in Nederland zich sterk uit waarbij staatsparticipatie een essentieel onderdeel van beleid was. De Staat bracht deze belangen onder bij DSM. Tegelijkertijd breidde DSM haar chemische activiteiten uit. Om een scheiding van de verschillende activiteiten te realiseren werden in 1973 alle door DSM gehouden aardgasbelangen ondergebracht in een aparte dochter van DSM, DSM Aardgas BV. In 1989 bij de beursgang van DSM verwierf de Staat de aandelen DSM Aardgas BV, onder gelijktijdige naamswijziging in EBN, in ruil voor niet royeerbare certificaten EBN. De certificatie liet de financiële rechten van DSM onaangetast (zie verder bijlage 7 en ook TK, 1999–2000, 26 463, nr. 6, paragraaf 2.1.2).

Zoals hiervoor uitgebreid is toegelicht zal de toekomstige structuur van het Gasgebouw transparant moeten zijn en moeten passen in de ontwikkeling naar een interne gasmarkt in Europa. Aanpassing van de structuur aan huidige en verwachte ontwikkelingen is nodig. Dat zal in de toekomst een andere inrichting betekenen. Zowel de Staat als DSM achten het derhalve opportuun om de financiële belangen van DSM in het huidige Gasgebouw te beëindigen. Daartoe zal de Staat de door DSM gehouden certificaten EBN kopen. Deze aankoop heeft tot gevolg dat de Staat bij de herstructurering van het Gasgebouw geen rekening meer behoeft te houden met de inkomsten van DSM, die direct zijn gerelateerd aan de inkomsten van EBN. Dit maakt de vervolgstappen bij de herstructurering van het Gasgebouw minder gecompliceerd.

De aankoop van de certificaten is voor de Staat financieel niet bezwaarlijk. De jaarlijkse winstuitkering aan DSM is verantwoord in de begroting 2001 van het Ministerie van Economische Zaken onder inkomstenartikel 09.02 (uitkering van EBN aan De Staat verantwoord ten behoeve van DSM) en onder uitgavenartikel 09.22 (uitkering aan DSM als certificaathouder).

De uitgaven aan DSM als certificaathouder zullen als gevolg van de aankoop wegvallen, terwijl ten aanzien van de inkomsten geen wijziging zal optreden. Dit betekent op de meerjarenbegroting een verlaging van de jaarlijkse uitgaven tussen de 140 en 150 miljoen gulden (€ 63,5 mln en € 68,1 mln). Hiertegenover staat dat als gevolg van de aankoop van de certificaten de staatsschuld toeneemt, waardoor op de begroting jaarlijks hogere rente-uitgaven ontstaan. Deze extra uitgaven bedragen 135 à 140 miljoen gulden (€ 61,3 à € 63,5 mln) per jaar, uitgaande van het huidige rendement op langlopende staatsleningen van circa 5%. De koopsom van 2,74 miljard gulden (€ 1,243 mrd) belast het EMU-saldo in 2001 met circa 0,3% bbp. De desbetreffende mutaties in de begroting zullen verwerkt worden in de eerstvolgende suppletore begrotingswet.

De beheersovereenkomst die de Staat met DSM en EBN in 1989 heeft afgesloten is aangepast, met name op het punt van de gewijzigde financiële verhouding na aankoop van de certificaten door de Staat. DSM zal het beheer over EBN blijven voeren. Zij blijft hiertoe personeel ter beschikking stellen dat ten behoeve van EBN werkt en de directie van EBN zal gevoerd blijven worden door leden van de Raad van Bestuur van DSM. Tevens blijft DSM als voorheen ondersteunende diensten aan EBN ter beschikking stellen.

Tot slot

Ik heb beoogd u met het voorgaande voldoende over de uitgangspunten van de overheid voor en gedachten over een toekomstige structuur voor het Gasgebouw te informeren. Op grond van de uiteengezette uitgangspunten en perspectieven, voer ik samen met de Minister van Financiën de gesprekken met ExxonMobil en Shell. Zij zijn ook geconsulteerd over verzending van deze brief aan de Kamer.

Zodra deze gesprekken of andere ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, zal ik u opnieuw informeren.

De aankoop door de Staat van alle certificaten die DSM houdt in Energie Beheer Nederland BV (EBN), heeft tot gevolg dat de Staat bij de herstructurering van het Gasgebouw geen rekening meer behoeft te houden met de inkomsten van DSM, die direct zijn gerelateerd aan de inkomsten van EBN. Dit maakt de vervolgstappen bij de herstructurering van het Gasgebouw minder gecompliceerd.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven