Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2010, 307 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2010, 307 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 15 april 2010, nr. 5649364/10/6;
Gelet op de artikelen 2a, tweede lid, 2b, derde lid, 2h, 3, tweede lid, 8, onder f, 12, tweede lid, 14, derde en vierde lid, 16, tweede lid, 16a, tweede lid, 17, tweede lid, onder g, 18, tweede lid, 21, tweede lid, 22, derde lid, 23, 24, eerste lid, 28, tweede lid, 48, vierde lid, 52, eerste lid, 54, eerste en tweede lid, 56, 66, 68, derde lid, en 107, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 3, eerste lid, onder c, van de Wet arbeid vreemdelingen, 18, eerste lid, van de Wet Politiegegevens, 8, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, 2.2, eerste lid, onder c, van de Wet Studiefinanciering 2000, 2.2, eerste lid, onder c, van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, 3, derde lid, van de Wet inburgering, en 3 van de Wet op de jeugdzorg;
De Raad van State gehoord (advies van 18 juni 2010, no. W03.10.0135/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 6 juli 2010, nr. 5660242/10/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt:
A
Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel s van artikel 1.1 door een punt komma worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:
de vergunning, bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet arbeid vreemdelingen;
Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PbEU L 155);
de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, afgegeven ter uitvoering van artikel 7 van richtlijn 2009/50/EG, dan wel een door een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie afgegeven verblijfsvergunning ter uitvoering van dat artikel.
B
Na artikel 1.7 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
Ten behoeve van het verblijf van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven als familie- of gezinslid, kan als referent optreden de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als familie- of gezinslid verblijft of wil verblijven.
1. Ten behoeve van het verblijf van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven voor het verrichten van arbeid als kennismigrant, kan als referent optreden de krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende werkgever, met wie de vreemdeling een arbeidsovereenkomst of gastovereenkomst heeft gesloten of die de vreemdeling heeft aangesteld en die, voor zover op grond van de Handelsregisterwet 2007 vereist, is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet.
2. Ten behoeve van het verblijf van een vreemdeling, die in Nederland verblijft of wil verblijven als houder van de Europese blauwe kaart, kan als referent optreden de werkgever, met wie de vreemdeling een arbeidsovereenkomst of gastovereenkomst heeft gesloten of die de vreemdeling heeft aangesteld.
Ten behoeve van het verblijf van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven voor het verrichten van seizoenarbeid of arbeid in loondienst, kan als referentoptreden de werkgever, die, voor zover op grond van de Handelsregisterwet 2007 vereist, is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, en die:
a. met de vreemdeling een arbeidsovereenkomst heeft gesloten of die de vreemdeling heeft aangesteld, dan wel, indien geen sprake is van een arbeidsovereenkomst of aanstelling,
b. ten behoeve van die arbeid in het bezit is gesteld van een tewerkstellingsvergunning of een tewerkstellingsvergunning heeft aangevraagd, dan wel, indien geen tewerkstellingsvergunning is vereist,
c. de vreemdeling feitelijk tewerkstelt.
Ten behoeve van het verblijf van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG, kan als referent optreden de krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende onderzoeksinstelling, waarmee de vreemdeling een gastovereenkomst als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2005/71/EG heeft gesloten, die, voor zover op grond van de Handelsregisterwet 2007 vereist, is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, en die:
a. een publieke onderzoeksinstelling is als bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onder b, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen en die functieprofielen zoals opgenomen in het universitaire systeem van functieordenen onder de functiefamilie «onderzoek en onderwijs» hanteert voor onderzoekers in loondienst;
b. een publieke onderzoeksinstelling is, die is opgenomen in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
c. een particuliere onderzoeksinstelling is, die is opgenomen in de Nederlandse Onderzoek Databank;
d. een particuliere onderzoeksinstelling is, waaraan met betrekking tot het lopende of het vorige kalenderjaar een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is afgegeven.
Ten behoeve van het verblijf van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven voor lerend werken, kan als referent optreden de werkgever, die, voor zover op grond van de Handelsregisterwet 2007 vereist, is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, en die ten behoeve van die arbeid in het bezit van een tewerkstellingsvergunning moet zijn, dan wel, indien een tewerkstellingsvergunning niet is vereist, met wie de vreemdeling een leer-werkovereenkomst heeft gesloten.
Ten behoeve van het verblijf van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven voor studie, kan als referent optreden de krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende onderwijsinstelling, waaraan de vreemdeling onderwijs volgt of wil volgen, die, voor zover op grond van de Handelsregisterwet 2007 vereist, is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, en die:
a. geaccrediteerd hoger onderwijs aanbiedt, zoals geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
b. voortgezet onderwijs aanbiedt als bedoeld in artikel 2 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
c. beroepsonderwijs aanbiedt als bedoeld in artikel 1.2.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
d. opleidingen verzorgt in het kader van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, of
e. opleidingsactiviteiten faciliteert in het kader van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.
Ten behoeve van het verblijf van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven in het kader van uitwisseling, kan als referent optreden de krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende uitwisselingsorganisatie, die:
a. een culturele doelstelling nastreeft;
b. ten behoeve van die vreemdeling een door Onze Minister goedgekeurd uitwisselingsprogramma als bedoeld in artikel 3.43, eerste lid, onder a, uitvoert, en
c. voor zover op grond van de Handelsregisterwet 2007 vereist, is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet.
Onverminderd de artikelen 1.8 tot en met 1.14 kan een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie slechts als referent optreden, indien zij, voor zover dit op grond van de Handelsregisterwet 2007 is vereist, is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, en haar solvabiliteit, continuïteit en betrouwbaarheid voldoende is gewaarborgd.
1. De referent van een vreemdeling die in Nederland verblijft in het kader van uitwisseling, draagt zorg voor de juiste uitvoering van het uitwisselingsprogramma, bedoeld in artikel 3.43, eerste lid, onder a.
2. De referent van een vreemdeling die in Nederland verblijft voor het verrichten van arbeid als geestelijke bedienaar in de zin van in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inburgering en de daarop berustende bepalingen, bevordert dat die vreemdeling, voor zover ten aanzien van hem geen inburgeringvoorziening is vastgesteld met toepassing van artikel 19A van de Wet inburgering, de aangeboden inburgeringsvoorziening, bedoeld in artikel 19 van die wet, aanvaardt en stelt hem in de gelegenheid de inburgeringsvoorziening, bedoeld in de artikelen 19 en 19A van die wet, te volgen.
3. De referent van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven in het kader van uitwisseling, voor arbeid als kennismigrant of voor studie, draagt zorg voor een zorgvuldige selectie en werving van de vreemdeling.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld over de voorgaande leden.
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent deze paragraaf. Daarbij kan in ieder geval:
a. worden voorzien in nadere concretisering van de zorgplichten, bedoeld in artikel 1.16;
b. worden bepaald in welke gevallen de referent rechtspersoonlijkheid moet hebben, en
c. worden voorzien in nadere regels omtrent de beëindiging van het referentschap.
1. Bij de beoordeling van de aanvraag om erkenning als referent worden in ieder geval gegevens uit het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, betrokken met betrekking tot de continuïteit en solvabiliteit van de aanvrager.
2. De aanvraag om erkenning als referent kan in ieder geval worden afgewezen, indien de aanvrager failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de aanvrager worden in ieder geval betrokken:
a. uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen, aanvaarde transacties en uitgevaardigde strafbeschikkingen ter zake van een misdrijf, strafbaar is gesteld in de titels I, V, VII, VIII, IX, X, XI, XII, XIII, XIV, XVIII, XXIII, XXIV, XXV, XXVI, XXVIII, XXX en XXXA van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Opiumwet en de Wet wapens en munitie;
b. opgelegde boetes terzake van een op grond van de artikelen 67d, 67e en 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 55a van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 18 van de Wet arbeid vreemdelingen en artikel 18b van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag beboetbaar feit;
c. op grond van artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964 opgelegde verplichtingen tot het doen van een eerstedagsmelding.
Als referent van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven voor studie aan het hoger onderwijs, kan slechts worden erkend de instelling voor hoger onderwijs, die aangesloten is bij de Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
De referent van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven als familie- of gezinslid, wordt niet als zodanig erkend.
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de erkenning als referent, de schorsing en de intrekking van die erkenning en de indiening en behandeling van de aanvraag. Daarbij worden in ieder geval nadere regels gesteld omtrent:
a. de continuïteit en solvabiliteit van de aanvrager, en
b. de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke antecedenten, die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de aanvrager worden betrokken.
C
Artikel 2.1a wordt gewijzigd als volgt:
1. De zinsnede «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» wordt vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De toegang wordt evenmin geweigerd, indien de vreemdeling uit een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie naar Nederland terugkeert als:
a. houder of voormalig houder van een door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart;
b. gezinslid van een vreemdeling als bedoeld in onderdeel a, voor zover dat gezinslid houder is of is geweest van een door Onze Minister afgegeven verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van die vreemdeling.
D
Artikel 2.11 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onderdeel c van het tweede lid komt te luiden:
c. het stellen van een bankgarantie.
2. Het derde lid vervalt.
3. Het vierde en vijfde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld over de zekerheidstelling.
E
In artikel 3.1a, eerste lid, onderdeel e, en tweede lid, onderdelen b en c, wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» telkens vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
F
Na artikel 3.1a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een Europese blauwe kaart heeft tot gevolg dat uitzetting achterwege blijft, indien de vreemdeling direct voorafgaande aan de indiening van de aanvraag houder was van een door de autoriteiten van een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie afgegeven Europese blauwe kaart.
2. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, heeft tot gevolg dat uitzetting achterwege blijft, indien:
a. de vreemdeling de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de ongehuwde partner van een houder van een Europese blauwe kaart is, dan wel het minderjarige kind van die echtgenoot, partner of houder van de Europese blauwe kaart;
b. de houder van de Europese blauwe kaart, bedoeld in onderdeel a, direct voorafgaande aan de indiening van de aanvraag houder was van een door de autoriteiten van een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie afgegeven Europese blauwe kaart, en
c. geen sprake is van gezinsvorming.
G
Artikel 3.3, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel d wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2. Onder verlettering van onderdeel e tot onderdeel f wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
e. voor houders van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf: de tijd tot de vreemdeling rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a, van de Wet verkrijgt, maar niet langer dan de geldigheidsduur van de machtiging;.
Ga
Voor artikel 3.4 wordt het opschrift «Subparagraaf 1. Beperkingen» geplaatst.
H
Artikel 3.4 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:
a. verblijf als familie- of gezinslid;
b. verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene of vermogende vreemdeling;
c. arbeid als zelfstandige;
d. arbeid als kennismigrant;
e. verblijf als houder van de Europese blauwe kaart;
f. seizoenarbeid;
g. arbeid in loondienst;
h. grensoverschrijdende dienstverlening;
i. wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG;
j. lerend werken;
k. arbeid als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;
l. studie;
m. het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;
n. uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag;
o. medische behandeling;
p. tijdelijke humanitaire gronden;
q. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;
r. niet-tijdelijke humanitaire gronden.
2. In het vierde lid wordt «bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met r, en het derde lid» vervangen door: bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van de onderdelen p, q en r, en in het derde lid.
3. Aan het vierde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien een beroep op de algemene middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht, stelt Onze Minister de vreemdeling daarvan vooraf schriftelijk in kennis.
Ha
Voor artikel 3.5 wordt het opschrift «Subparagraaf 2. Verblijfsrecht van tijdelijke aard» geplaatst.
I
Artikel 3.5 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Tijdelijk is het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning, verleend onder een beperking verband houdend met:
a. verblijf als familie- of gezinslid, indien de hoofdpersoon:
1°. tijdelijk verblijfsrecht heeft, of
2°. houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de wet is;
b. seizoenarbeid;
c. grensoverschrijdende dienstverlening;
d. lerend werken;
e. studie;
f. het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;
g. uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag;
h. medische behandeling;
i. tijdelijke humanitaire gronden;
j. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
2. Onder vernummering van het derde tot het vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, gevallen worden aangewezen waarin het verblijfsrecht, in afwijking van het tweede lid, niet-tijdelijk van aard is.
Ia
Voor artikel 3.6 wordt het opschrift «Subparagraaf 3. Ambtshalve verlening, verlenging en wijziging» geplaatst.
J
Artikel 3.6 komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan ambtshalve worden verleend:
a. onder een beperking verband houdend met medische behandeling, tijdelijke humanitaire gronden en niet-tijdelijke humanitaire gronden;
b. aan de vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Wet, die behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën en met wiens verblijf in Nederland voor een periode van langer dan drie maanden Onze Minister binnen drie maanden direct voorafgaande aan de aanmelding op grond van artikel 4.47 heeft ingestemd.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen andere gevallen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen, waarin de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend en kunnen regels worden gesteld omtrent de ambtshalve verlenging en wijziging van de verblijfsvergunning.
Ja
Voor artikel 3.7 wordt het opschrift «Subparagraaf 4. Voorschriften» geplaatst.
K
Artikel 3.7 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onderdeel b van het eerste lid komt te luiden:
b. het stellen van een bankgarantie;.
2. In het derde lid vervalt «, gesteld overeenkomstig het eerste lid, onder a of b,».
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld over de zekerheidstelling.
L
Artikel 3.12 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid vervalt «een garantstelling overeenkomstig artikel 3.7, eerste lid, onder b, of».
2. Het derde lid vervalt.
La
Voor artikel 3.13 wordt het opschrift «Subparagraaf 5. Verlening onder beperking» geplaatst.
M
Artikel 3.13, eerste lid, komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
N
In onderdeel a van artikel 3.14 wordt «een in Nederland geregistreerd partnerschap» vervangen door: een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap.
O
In artikel 3.15, tweede lid, wordt de zinsnede «op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat» telkens vervangen door: aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat.
P
Artikel 3.17 komt te luiden:
Q
Artikel 3.22, eerste lid, komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a.
R
Na artikel 3.22 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling een verklaring heeft afgelegd als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet.
2. In afwijking van het eerste lid, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a. wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in hoofdstuk IV en artikel 16 van Richtlijn nr. 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU L 251), in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b. de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een Turkse werknemer is als bedoeld in artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in welk geval deze hoofdpersoon niet als referent wordt aangewezen.
S
Artikel 3.23 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het vierde lid komt te luiden:
4. De verblijfsvergunning wordt verleend, indien:
a. de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;
b. de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;
c. de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen;
d. de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78 of voor de nationale veiligheid;
e. de hoofdpersoon ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling een verklaring heeft afgelegd als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. In afwijking van het vierde lid, aanhef en onder e, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a. wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in hoofdstuk IV en artikel 16 van Richtlijn nr. 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU L 251), in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b. de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een Turkse werknemer is als bedoeld in artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in welk geval deze hoofdpersoon niet als referent wordt aangewezen.
T
Artikel 3.23a wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, aan de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de ongehuwde partner van de langdurig ingezetene met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en het minderjarige kind van die echtgenoot, partner of langdurig ingezetene, indien:
a. dat kind, die echtgenoot of partner in een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is toegelaten als gezinslid van de langdurig ingezetene;
b. dat kind, die echtgenoot of partner beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
c. dat kind, die echtgenoot of partner, al dan niet tezamen met de langdurig ingezetene, duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a;
d. dat kind, die echtgenoot of partner geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78 en de nationale veiligheid;
e. de hoofdpersoon ten behoeve van het verblijf van dat kind, die echtgenoot of partnereen verklaring heeft afgelegd als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet.
2. In het tweede lid vervalt «onder een beperking verband houdend met gezinshereniging,».
3. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden: Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Het derde lid wordt vernummerd tot het vierde lid.
5. Er wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder d, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a. wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L 16), in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b. de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een Turkse werknemer is als bedoeld in artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in welk geval deze hoofdpersoon niet als referent wordt aangewezen.
U
Na artikel 3.23a wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, aan de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de ongehuwde partner van de houder van de door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart, en het minderjarige kind van die echtgenoot, partner of houder van de Europese blauwe kaart, indien:
a. dat kind, die echtgenoot of die partner in een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gedurende ten minste achttien maanden is toegelaten als gezinslid van die houder van de Europese blauwe kaart;
b. dat kind, die echtgenoot of die partner in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding of een gewaarmerkt afschrift daarvan;
c. dat kind, die echtgenoot of die partner geen gevaar voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78 of de nationale veiligheid vormt;
d. de hoofdpersoon ten behoeve van het verblijf van dat kind, die echtgenoot of die partner een verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd.
2. De verblijfsvergunning wordt verleend, indien de houder van de Europese blauwe kaart:
a. direct voorafgaande aan de verlening van die kaart door Onze Minister houder was van een door de autoriteiten van een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie afgegeven Europese blauwe kaart;
b. duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a.
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder d, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a. wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in richtlijn 2009/50/EG, in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b. de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een Turkse werknemer is als bedoeld in artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in welk geval deze hoofdpersoon niet als referent wordt aangewezen.
V
In artikel 3.24 wordt «beperking verband houdend met gezinshereniging» vervangen door: beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid.
W
Artikel 3.24a wordt gewijzigd als volgt:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «beperking verband houdend met gezinshereniging» vervangen door: beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid.
2. Onderdeel d van het eerste lid komt te luiden:
d. geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78 of de nationale veiligheid.
X
Artikel 3.25 komt te luiden:
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid worden verleend aan de vreemdeling, die vijfenzestig jaar of ouder is, die in het land van herkomst alleenstaand is en die in Nederland wil verblijven bij een van zijn kinderen, indien:
a. er in het land van herkomst geen kind van de vreemdeling woont dat naar het oordeel van Onze Minister geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien, en
b. het kind bij wie de vreemdeling wil verblijven, rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder b, c of d, van de Wet of als Nederlander;
c. de vreemdeling en het kind bij wie de vreemdeling wil verblijven, samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Y
In artikel 3.26, eerste lid, wordt «beperking verband houdend met verblijf ter adoptie» vervangen door: beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid.
Z
In artikel 3.27, eerste lid, wordt «beperking verband houdend met het afwachten van het onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders als bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie,» vervangen door: beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid.
AA
Artikel 3.28 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «beperking verband houdend met verblijf als pleegkind» vervangen door: beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid.
2. In het derde lid vervalt de zinsnede «en een garantverklaring ondertekend».
BB
Artikel 3.29 vervalt.
CC
Artikel 3.29a wordt gewijzigd als volgt:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In de aanhef van het eerste lid wordt «beperking verband houdend met verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene» vervangen door: beperking verband houdend met verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene of vermogende vreemdeling.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend aan andere vreemdelingen dan bedoeld in het eerste lid. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het inkomen van de vermogende vreemdeling.
DD
Artikel 3.29a wordt vernummerd tot artikel 3.29.
EE
Artikel 3.30 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid, komt te luiden:
2. De beoordeling van het wezenlijk Nederlands belang, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van de ondernemingsactiviteiten geschiedt aan de hand van het bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken vastgestelde puntenstelsel. In die regeling kunnen ondernemingsactiviteiten worden aangewezen waarmee geen wezenlijk Nederlands belang is gediend.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder i, van de Wet.
FF
Na artikel 3.30 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met arbeid als kennismigrant aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, die arbeid ten behoeve van een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende werkgever verricht of wil verrichten, tenzij het overeengekomen loon naar het oordeel van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is.
2. De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de werkgever niet krachtens artikel 2c van de Wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd, indien de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft. In dat geval wordt de werkgever niet als referent aangewezen.
1. De Europese blauwe kaart wordt verleend aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 1i van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, die:
a. beschikt over een geldige arbeidsovereenkomst of een bindend aanbod van een hooggekwalificeerde baan in de zin van artikel 2, onder b, van Richtlijn 2009/50/EG voor de duur van ten minste een jaar met een werkgever in Nederland, waarmee een bruto inkomen wordt verworven dat ten minste gelijk is aan het loon, bedoeld in artikel 1i van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen;
b. in Nederland arbeid verricht of gaat verrichten voor een werkgever aan wie in de periode van maximaal vijf jaar direct voorafgaande aan de aanvraag geen sanctie is opgelegd wegens overtreding van artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen of wegens het niet of onvoldoende afdragen van loonbelasting, premies voor de werknemersverzekeringen of premies voor de volksverzekeringen;
c. voor zover hij een gereglementeerd beroep in de zin van artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties wil uitoefenen, beschikt over een erkenning van de beroepskwalificaties in de zin van artikel 5 van die wet, dan wel, voor zover hij geen gereglementeerd beroep wil uitoefenen, beschikt over voor dat beroep of de desbetreffende sector benodigde getuigschriften van hoger onderwijs in de zin van artikel 2, onder h, van richtlijn 2009/50/EG;
d. in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding;
e. in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, afgegeven onder een beperking verband houdend met verblijf als houder van de Europese blauwe kaart, dan wel behoort tot een van de in artikel 17 van de Wet of artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën, en
f. geen gevaar voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78 of de nationale veiligheid vormt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de vreemdeling, die:
a. een aanvraag tot het verlenen van verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet heeft ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist, dan wel houder is van een zodanige verblijfsvergunning;
b. een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet heeft ingediend als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG, waarop nog niet onherroepelijk is beslist;
c. gemeenschapsonderdaan of langdurig ingezetene is;
d. in Nederland verblijft op grond van een verdrag dat de toegang en het tijdelijk verblijf van bepaalde categorieën natuurlijke personen in verband met handel en investeringen gemakkelijker maken;
e. in Nederland verblijft als seizoensarbeider of als vreemdeling die onder Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEU 1997, L 18) valt en in Nederland ter beschikking is gesteld.
3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder a, van de Wet, indien de vreemdeling:
a. houder is van een door de autoriteiten van een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie afgegeven Europese blauwe kaart, en
b. ten minste achttien maanden in de staat, bedoeld in onderdeel a, als houder van die Europese blauwe kaart heeft verbleven.
4. De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de werkgever niet krachtens artikel 2c van de Wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd, indien:
a. wordt voldaan aan de voorwaarden voor de afgifte van de Europese blauwe kaart, zoals gesteld in richtlijn 2009/50/EG, in welk geval Onze Minister de werkgever als referent aanwijst;
b. de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft, in welk geval de werkgever niet als referent wordt aangewezen.
5. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van het eerste en tweede lid.
1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de wet, wordt onder een beperking verband houdend met seizoenarbeid verleend aan de vreemdeling die:
a. in Nederland seizoenarbeid verricht of wil verrichten voor een werkgever aan wie ten behoeve van die arbeid met toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning voor maximaal 24 weken is verleend, en
b. direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 14 weken buiten Nederland heeft verbleven.
2. De in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning wordt verleend, indien:
a. de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;
b. de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;
c. de vreemdeling met de arbeid in loondienst duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, verwerft;
d. de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen;
e. de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78 of de nationale veiligheid, en
f. de werkgever ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling een verklaring heeft afgelegd als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet.
3. De aanvraag die is ingediend door of ten behoeve van een langdurig ingezetene wordt niet afgewezen op de gronden, bedoeld in het tweede lid, onder a of d.
4. Indien de werkgever geen verklaring als bedoeld in het tweede lid, onder f, heeft afgelegd, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien:
a. wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004/L 16), in welk geval Onze Minister de hoofdpersoon als referent aanwijst;
b. de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft, in welk geval de werkgever niet als referent wordt aangewezen.
GG
Artikel 3.31 komt te luiden:
1. Met inachtneming van artikel 3.32 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten, waarvoor anders dan met toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning is afgegeven.
2. In afwijking van het eerste lid, wordt de verblijfsvergunning slechts verleend aan de vreemdeling die arbeid voor een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie verricht of wil verrichten, indien de referent, voor zover vereist op grond van de Handelsregisterwet 2007, is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, en haar solvabiliteit, continuïteit en betrouwbaarheid naar het oordeel van Onze Minister voldoende is gewaarborgd.
3. Artikel 3.30c, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend, aan de vreemdeling die:
a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar;
b. gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, verwerft.
5. De aanvraag die is ingediend door of ten behoeve van een vreemdeling als bedoeld in het tweede lid, wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de wet, indien ten behoeve van die arbeid een tewerkstellingsvergunning is verleend.
6. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste en vierde lid, kan de verblijfsvergunning worden verleend.
HH
In artikel 3.31a, tweede lid, wordt «bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c of e» vervangen door: bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c, e en i.
II
In artikel 3.32 wordt na «arbeid als zelfstandige of in loondienst,» ingevoegd: waaronder begrepen verblijf als houder van de Europese blauwe kaart,.
JJ
Artikel 3.33 komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG verleend aan de vreemdeling, die op grond van een gastovereenkomst als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2005/71/EG onderzoek in de zin van die richtlijn verricht of gaat verrichten aan een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende onderzoeksinstelling in de zin van die richtlijn.
2. De in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning wordt verleend, indien:
a. de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;
b. de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;
c. de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen;
d. de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78 of de nationale veiligheid;
e. de onderzoeksinstelling krachtens artikel 2c van de Wet als referent is erkend en ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling een verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd.
3. De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de onderzoeksinstelling niet krachtens artikel 2c van de Wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd, indien de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft. In dat geval wordt de onderzoeksinstelling niet als referent aangewezen.
KK
De artikelen 3.34 tot en met 3.38 vervallen.
LL
Artikel 3.39 komt te luiden:
De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met lerend werken worden verleend aan de vreemdeling:
a. die in Nederland relevante werkervaring verwerft of wil verwerven in het kader van diens arbeid of studie buiten Nederland;
b. ten behoeve van wiens werkzaamheden een tewerkstellingsvergunning is verleend aan de referent.
MM
Artikel 3.40 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «, of» vervangen door een punt.
2. Onderdeel c van het eerste lid vervalt.
3. Het tweede lid komt te luiden:
2. De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel i, van de Wet.
NN
Artikel 3.41 komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met studie worden verleend aan de vreemdeling, die aan een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende onderwijsinstelling is of zal worden ingeschreven en aan die instelling:
a. voltijdshoger of wetenschappelijk onderwijs volgt of gaat volgen dat is geaccrediteerd of beoordeeld in de vorm van de toets nieuwe opleiding, dan wel zich op dat onderwijs voorbereidt;
b. voltijds voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs volgt of gaat volgen, waarvoor Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is en waarmee de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het land van herkomst, of
c. een bij regeling van Onze Minister na overleg met Onze Minister die het aangaat aangewezen opleiding of studie volgt;
2. De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de hogeronderwijsinstelling niet krachtens artikel 2c van de Wet als referent is erkend, indien de student, bedoeld in artikel 2, onder b, van richtlijn 2004/114/EG, voldoet aan alle in de artikelen 6 en 7 van die richtlijn genoemde voorwaarden.
3. De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat het geen voltijds onderwijs betreft, indien de vreemdeling een langdurig ingezetene is en hoger onderwijs of beroepsonderwijs volgt of wil volgen.
OO
Artikel 3.41a vervalt.
PP
Artikel 3.42 komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst aan een vreemdeling die direct voorafgaand aan de aanvraag een Bachelor of Master-graad heeft verkregen aan een geaccrediteerde opleiding, opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
2. De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend aan een vreemdeling die:
a. binnen drie jaar direct voorafgaand aan de aanvraag:
1°. de Master-graad heeft verkregen aan een geaccrediteerde opleiding, opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
2°. aan een Nederlandse universiteit of aan de Open Universiteit de graad Doctor heeft verkregen op grond van promotie, of
3°. aan een bij regeling van Onze Minister aangewezen buitenlandse onderwijsinstelling de Master-graad of op grond van promotie de graad Doctor heeft verkregen, en
b. overeenkomstig het bij regeling van Onze Minister vastgestelde puntenstelsel ten minste het in die regeling vastgestelde aantal punten heeft behaald. In deze regeling worden in ieder geval punten toegekend op grond van opleiding, leeftijd en indicatoren voor welslagen in Nederland.
3. De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de vreemdeling eerder houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst.
4. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder i, van de Wet.
Artikel 3.43 komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met uitwisseling worden verleend aan de vreemdeling:
a. die tijdelijk in Nederland verblijft of wil verblijven in het kader van een door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid goedgekeurd uitwisselingsprogramma van een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende uitwisselingsorganisatie;
b. die voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen leeftijdseisen;
c. die niet eerder houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met uitwisseling;
d. wiens tijdige vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.
2. Indien de vreemdeling de Australische, Canadese of Nieuw-Zeelandse nationaliteit heeft, wordt de aanvraag niet afgewezen op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder a.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de uitwisselingsprogramma’s, bedoeld in het eerste lid, onder a;
b. de verlening van de verblijfsvergunning ter uitvoering van internationale verplichtingen.
RR
De artikelen 3.44 en 3.45 vervallen.
SS
Artikel 3.46 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid, wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2. De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan voorts worden verleend aan de vreemdeling van Surinaamse nationaliteit, die op medische indicatie en in het bezit van een daartoe afgegeven visum naar Nederland is gekomen, indien voortzetting van de medische behandeling in Nederland zes maanden na zijn inreis medisch noodzakelijk is en de financiering daarvan naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. De vreemdeling ondertekent een medische verklaring, ertoe strekkende dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk is voor de toepassing van het eerste en tweede lid.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder i, van de Wet. De aanvraag wordt evenmin afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder a en c, en evenmin op het feit dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien de vreemdeling ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder j, van de Wet heeft gehad.
TT
Artikel 3.47 vervalt.
UU
Artikel 3.48 komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling die:
a. slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan;
b. slachtoffer is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit, bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, en het slachtoffer hieraan op andere wijze dan door het doen van aangifte medewerking verleent, of
c. getuige-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan en het verblijf in Nederland van de getuige-aangever naar het oordeel van Onze Minister in het belang van de opsporing of vervolging van de verdachte noodzakelijk is;
d. zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden van arbeidsgerelateerde uitbuiting, dan wel als minderjarige zonder verblijfstitel is tewerkgesteld, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de voormalig werkgever en de vreemdeling hieraan medewerking verleent.
2. De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend aan:
a. vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, en
b. andere vreemdelingen dan bedoeld in het eerste lid.
3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c of i, van de Wet.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.
VV
In artikel 3.49, tweede lid, wordt «op grond van artikel 16, eerste lid, onder b en c, van de Wet» vervangen door: op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, c en i, van de Wet.
WW
Artikel 3.50 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «voortgezet verblijf» vervangen door: niet-tijdelijke humanitaire gronden.
2. In onderdeel a van het eerste lid wordt «een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, verblijf ter adoptie of verblijf als pleegkind, bij» vervangen door: een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van.
XX
Artikel 3.51 komt te luiden:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling, die:
a. drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met:
1°. verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht;
2°. medische behandeling, voor zover die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn;
3°. tijdelijke humanitaire gronden;
b. nadat zijn uitzetting op grond van artikel 64 van de Wet gedurende een jaar achterwege is gebleven, twee jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend metmedische behandeling, voor zover die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn;
c. houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht, indien de relatie tussen de vreemdeling en die persoon door het overlijden van die persoon is verbroken;
d. een in Nederland geboren en getogen oud-Nederlander is;
e. een meerderjarige, buiten Nederland geboren oud-Nederlander is, voor zover deze in een ander land woont dan dat waarvan hij onderdaan is en naar het oordeel van Onze Minister bijzondere banden heeft met Nederland;
f. minderjarig is, voor zover in diens opvang en wettelijke vertegenwoordiging in Nederland is voorzien en die:
1°. tien jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander, of
2°. vóór indiening van de aanvraag vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander, voor zover Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor de vreemdeling;
g. in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet, en die direct voorafgaande aan de remigratie:
1°. gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet, in Nederland had;
2°. als het minderjarige kind van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, zelf rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet had, ongeacht de duur daarvan, en tegelijkertijd met die Nederlander of die vreemdeling om verblijf verzoekt, of
3°. als het minderjarige kind van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, zelf rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet had, ongeacht de duur daarvan, die binnen een jaar na remigratie meerderjarig is geworden en die zelfstandig om verblijf verzoekt;
h. wegens bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, kan de verblijfsvergunning eveneens worden verleend, indien de vreemdeling:
a. onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de aanvraag twee jaar rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet heeft gehad als gezinslid van een houder van een door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart, en
b. op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, als gezinslid van de in onderdeel a bedoelde houder van de Europese blauwe kaart ten minste vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf heeft gehad op het grondgebied van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3. De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend aan andere vreemdelingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid. Bij regeling van Onze Minister kunnen hierover regels worden gesteld.
4. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c en i, van de Wet. De aanvraag wordt evenmin afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet, indien de aanvraag is ingediend door de in het eerste lid, onder d, bedoelde vreemdeling.
5. Artikel 3.80a is van toepassing op de in het eerste lid, onderdeel a, ten eerste, en tweede lid bedoelde vreemdelingen.
6. Voor zover sprake is van verlening van de verblijfsvergunning, zijn de artikelen 3.77 en 3.78 niet van toepassing en zijn de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing.
7. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, ten eerste, en onderdeel c, wordt onder persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet.
YY
De artikelen 3.52 tot en met 3.56a vervallen.
ZZ
De artikelen 3.57 tot en met 3.59 komen te luiden:
1. De verblijfsvergunning, die met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Wet ambtshalve wordt verleend, wordt verleend met ingang van de dag na de dag waarop de machtiging tot voorlopig verblijf aan de vreemdeling in persoon is afgegeven.
2. In afwijking van het eerste lid, kan de verblijfsvergunning worden verleend met ingang van de dag die bij de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf is opgegeven als de dag waarop de vreemdeling Nederland zal inreizen.
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met seizoenarbeid, kan worden verleend voor ten hoogste 24 weken.
2. De Europese blauwe kaart wordt verleend met een geldigheidsduur tot drie maanden na afloop van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.30b, eerste lid, onder a, maar niet langer dan vier jaar.
3. De verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met arbeid in loondienst, arbeid als kennismigrant, arbeid als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel, dan wel wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG kan worden verleend:
a. indien ten behoeve van die arbeid een tewerkstellingsvergunning is afgegeven: voor de duur van die tewerkstellingsvergunning;
b. in de overige gevallen: voor de duur van de arbeidsovereenkomst, aanstelling, gastovereenkomst of werkzaamheden.
4. De verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met grensoverschrijdende dienstverlening kan worden verleend voor de duur van de werkzaamheden als vermeld in de krachtens artikel 1e, tweede lid, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen door de dienstverrichter verstrekte verklaring, met een maximum van twee jaar.
5. De verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige kan worden verleend voor ten hoogste twee jaar.
6. De verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag, lerend werken, het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst, het doorbrengen van verlof in Nederland, medische behandeling, het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, dan wel tijdelijk verblijf op humanitaire gronden, kan worden verleend voor ten hoogste één jaar.
7. De verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met studie kan worden verleend voor de duur van de studie met inbegrip van de voorbereiding daarop en de afronding daarvan.
8. De verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene of vermogende vreemdeling of met niet-tijdelijke humanitaire gronden kan worden verleend voor ten hoogste vijf jaar.
9. De verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid kan worden verleend:
a. voor de duur van het verblijfsrecht op grond van artikel 8, onder a, c, e of l, van de Wet van de hoofdpersoon;
b. voor de duur van de geprivilegieerde status van de hoofdpersoon;
c. in de overige gevallen: voor de duur van vijf jaar.
10. In afwijking van het zesde lid, kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling worden verleend voor vijf jaar, indien de medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister blijvend aan Nederland gebonden is.
1. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met seizoenarbeid, wordt niet verlengd na 24 weken.
2. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag, lerend werken dan wel het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst, wordt niet verlengd na een jaar.
3. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met grensoverschrijdende dienstverlening wordt niet verlengd na twee jaar.
4. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het doorbrengen van verlof in Nederland, medische behandeling, het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, dan wel tijdelijk verblijf op humanitaire gronden, kan telkens worden verlengd met ten hoogste één jaar.
5. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning onder een beperking, anders dan genoemd in de voorgaande leden, kan telkens met ten hoogste vijf jaar worden verlengd.
AAA
De artikelen 3.59a tot en met 3.70 vervallen.
BBB
Artikel 3.71 wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel h van het tweede lid wordt «een beperking als bedoeld in artikel 3.30 of 3.31» gewijzigd in: een beperking verband houdend met seizoenarbeid, arbeid in loondienst, arbeid als kennismigrant of arbeid als zelfstandige.
2. In onderdeel i van het tweede lid wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3. Het derde lid vervalt.
4. Het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid.
CCC
In artikel 3.73, eerste lid, onderdeel d, vervalt «premies en».
DDD
In artikel 3.74, tweede lid, vervalt «of in het kader van uitwisseling».
EEE
Artikel 3.75 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «middelen van bestaan zijn duurzaam» vervangen door: middelen van bestaan zijn in ieder geval duurzaam.
2. In het tweede lid wordt «nog één jaar beschikbaar» vervangen door: nog beschikbaar.
3. De eerste volzin van het derde lid komt te luiden: In afwijking van het eerste lid, zijn middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een aaneengesloten periode van drie jaren jaarlijks voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog beschikbaar zijn.
4. Het vierde lid komt te luiden:
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan.
FFF
Artikel 3.76 vervalt.
GGG
Artikel 3.77 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het vierde lid wordt «gezinshereniging of gezinsvorming» vervangen door: verblijf als familie- of gezinslid.
2. In het vijfde lid wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3. De eerste volzin van het zevende lid komt te luiden: De vreemdeling van twaalf jaar of ouder ondertekent een antecedentenverklaring.
HHH
In artikel 3.79, tweede lid, wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
III
Na artikel 3.79 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met seizoenarbeid, lerend werken, arbeid in loondienst, arbeid als kennismigrant, verblijf als houder van de Europese blauwe kaart of wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG wordt niet afgewezen op de grond dat de werkgever niet krachtens artikel 2c van de Wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd, indien de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft, in welk geval de werkgever niet als referent wordt aangewezen.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties niet wordt afgewezen om de reden dat ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder i, van de Wet, is overgelegd. Daarbij kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de aanwijzing als referent.
JJJ
Artikel 3.80a, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. De zinsnede «voortgezet verblijf» wordt vervangen door: niet-tijdelijke humanitaire gronden.
2. Na «artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onderdeel a» wordt ingevoegd: , subonderdeel 1°.
KKK
Artikel 3.82, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In de aanhef wordt na «eerste» toegevoegd: lid.
2. Onderdeel c komt te luiden:
c. in Nederland wil verblijven voor het verrichten van seizoenarbeid of lerend werken.
LLL
Artikel 3.84 wordt gewijzigd als volgt
1. Voor de tekst voor de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de houder van de Europese blauwe kaart die kaart heeft vervalst, veranderd of op frauduleuze wijze heeft verkregen.
MMM
Artikel 3.86 komt te luiden als volgt:
1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
a. de vreemdeling met een verblijfsduur korter dan drie jaar wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm;
b. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
2. De in het eerste lid, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
minder dan 1 jaar: | 1 maand; |
ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: | 3 maanden; |
ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: | 6 maanden; |
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: | 9 maanden; |
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: | 12 maanden; |
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: | 24 maanden; |
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: | 30 maanden; |
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: | 36 maanden; |
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: | 45 maanden; |
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: | 54 maanden; |
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: | 60 maanden; |
ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: | 96 maanden. |
3. Bij de toepassing van het eerste en tweede lid wordt de duur van het onvoorwaardelijk opgelegde gedeelte van de gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, met de factor twee vermenigvuldigd.
4. De aanvraag kan voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste vijf misdrijven, dan wel bij een verblijfsduur korter dan twee jaar wegens ten minste drie misdrijven, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
5. De in het vierde lid bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
minder dan 1 jaar: | 2 weken; |
ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: | 1 maand; |
ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: | 3 maanden; |
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: | 4 maanden; |
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: | 5 maanden; |
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: | 6 maanden; |
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: | 7 maanden; |
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: | 8 maanden; |
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: | 9 maanden; |
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: | 10 maanden; |
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: | 12 maanden; |
ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: | 14 maanden. |
6. Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
7. Bij de berekening van de in het tweede en vijfde lid bedoelde normen wordt betrokken:
a. indien een taakstraf is opgelegd:
1°. de duur van de vrijheidsstraf die de rechter heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht;
2°. voor iedere twee uren bij strafbeschikking opgelegde taakstraf: een dag vrijheidsstraf;
b. indien een maatregel als bedoeld in artikel 77h, vierde lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd: de duur van de vervangende jeugddetentie die de rechter heeft vastgesteld voor het geval dat de veroordeelde niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt.
8. Bij de toepassing van de voorgaande leden, wordt mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie of zes jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
9. In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen, indien de vreemdeling minderjarig is en één van zijn ouders met de Nederlandse nationaliteit in Nederland is gevestigd.
10. Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van de voorgaande leden niet afgewezen:
a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen, of
b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.
11. In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen:
a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;
b. bij een verblijfsduur van twintig jaren.
12. In afwijking van de voorgaande leden kan de aanvraag eveneens op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien:
a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling de echtgenoot of de echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e of f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
13. In geval de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdende met verblijf als familie- of gezinslid houdt Onze Minister bij de toepassing van de voorgaande leden in ieder geval terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.
14. In geval de aanvraag is ingediend door een vreemdeling die houder is van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, houdt Onze Minister bij de toepassing van de voorgaande leden mede rekening met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de langdurig ingezetene of diens gezinslid op de openbare orde of nationale veiligheid is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de langdurig ingezetene of dat gezinslid uitgaat.
15. Bij de toepassing van het veertiende lid houdt Onze Minister rekening met de leeftijd van de vreemdeling, de gevolgen van verblijfsbeëindiging voor de vreemdeling en zijn gezinsleden en met de banden met Nederland en het land van herkomst.
16. In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen, indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, tenzij diens persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
17. Onverminderd het zestiende lid, wordt de aanvraag niet afgewezen, indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie.
18. De aanvraag wordt niet afgewezen, indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
19. De vreemdeling van twaalf jaar of ouder ondertekent een antecedentenverklaring, waarvan het model bij ministeriële regeling is vastgesteld.
20. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van het dertiende tot en met het zeventiende lid.
NNN
Na artikel 3.87 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, verleend onder een beperking verband houdend met studie, kan in ieder geval op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet worden afgewezen, indien de houder daarvan:
a. niet meer studeert aan een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende onderwijsinstelling, of
b. niet overeenkomstig bij regeling van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt.
2. Tenzij de erkenning als referent van de onderwijsinstelling is ingetrokken om reden dat deze geen geaccrediteerd onderwijs in de zin van hoofdstuk 5A van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek meer aanbiedt, is het eerste lid, onder a, niet van toepassing, indien de vreemdeling als student in de zin van artikel 2 van richtlijn 2004/114/EG op grond van die richtlijn is toegelaten.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid, onder a, en het tweede lid.
OOO
In artikel 3.88 wordt «verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel» vervangen door: verleend onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b of c.
PPP
Artikel 3.89a komt te luiden:
De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling, studie, het verrichten van arbeid als kennismigrant of wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG, wordt, indien de erkenning van de referent is geschorst of ingetrokken, niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen, dan nadat de vreemdeling die te goeder trouw is gedurende een termijn van drie maanden in de gelegenheid is geweest om alsnog aan de beperking te voldoen.
QQQ
Na artikel 3.89a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart kan worden afgewezen, indien de houder niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van die kaart, zoals opgenomen in artikel 3.30b, met uitzondering van het eerste lid, onder e.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart niet met toepassing van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen op de grond dat de houder werkloos is, tenzij deze:
a. langer dan drie achtereenvolgende maanden werkloos is;
b. tijdens de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart eerder werkloos is geweest, of
c. een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand heeft aangevraagd.
3. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart wordt niet met toepassing van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet, afgewezen op grond van werkloosheid als bedoeld in het tweede lid, onder a of b.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van het eerste en tweede lid.
1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met seizoenarbeid, lerend werken of arbeid in loondienst, arbeid als kennismigrant, verblijf als houder van de Europese blauwe kaart, wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG wordt niet afgewezen op de grond dat de werkgever niet krachtens artikel 2c van de Wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd, indien de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft, in welk geval de werkgever niet als referent wordt aangewezen.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties niet wordt afgewezen om de reden dat ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder i, van de Wet, is overgelegd. Daarbij kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de aanwijzing als referent.
RRR
In artikel 3.90, eerste lid, wordt «gezinshereniging of gezinsvorming» vervangen door: verblijf als familie- of gezinslid.
SSS
Artikel 3.91a komt te luiden:
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling, studie, het verrichten van arbeid als kennismigrant of wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG, wordt, indien de erkenning van de referent is geschorst of ingetrokken, niet op grond van artikel 19 van de Wet, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet, ingetrokken, dan nadat de vreemdeling die te goeder trouw is gedurende drie maanden in de gelegenheid is geweest om alsnog aan de beperking te voldoen.
TTT
Na artikel 3.91a worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. Onverminderd artikel 3.91a kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, verleend onder een beperking verband houdend met studie, in ieder geval op grond van artikel 19 van de Wet, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet worden ingetrokken, indien de houder daarvan:
a. niet meer studeert aan een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende onderwijsinstelling, of
b. niet overeenkomstig bij regeling van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt.
2. Tenzij de erkenning van de onderwijsinstelling is ingetrokken om reden dat deze geen geaccrediteerd onderwijs meer aanbiedt, is het eerste lid, onder a, niet van toepassing, indien de vreemdeling als student in de zin van artikel 2 van richtlijn 2004/114/EG voldoet aan de in die richtlijn opgenomen voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid, onder a, en het tweede lid.
De Europese blauwe kaart kan worden ingetrokken op de in artikel 3.89b, eerste lid, genoemde gronden. Het tweede tot en met vierde lid van dat artikel zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met seizoenarbeid, lerend werken of arbeid in loondienst, arbeid als kennismigrant, verblijf als houder van de Europese blauwe kaart, wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG wordt niet ingetrokken op de grond dat de werkgever niet krachtens artikel 2c van de Wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd, indien de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft, in welk geval de werkgever niet als referent wordt aangewezen.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties niet wordt ingetrokken om de reden dat ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder h, van de Wet, is overgelegd. Daarbij kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de aanwijzing als referent.
UUU
Artikel 3.92 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, komt te luiden:
1°. voor het negentiende levensjaar tien jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, b, dan wel l, van de Wet heeft gehad en wiens aanvraag is ontvangen voor het negenentwintigste levensjaar;.
2. In het derde lid, onderdeel a en onderdeel b, subonderdelen 1° en 2°, wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» telkens vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3. Aan het derde lid worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b, subonderdeel 3°, door een punt komma twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. de vreemdeling vijf jaar legaal en ononderbroken op het grondgebied van de Europese Unie verblijft als houder van een Europese blauwe kaart, onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de aanvraag ten minste achttien achtereenvolgende maanden als houder van een Europese blauwe kaart in een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en ten minste twee achtereenvolgende jaren direct voorafgaande aan de aanvraag als houder van een door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart in Nederland heeft verbleven, waarbij perioden van afwezigheid van het grondgebied van de Europese Unie geen onderbreking vormen van de termijn van vijf jaar, indien zij minder dan twaalf achtereenvolgende maanden beslaan en niet langer dan achttien maanden hebben geduurd;
d. de vreemdeling als houder van een Europese blauwe kaart in de periode van vijf jaar niet langer dan twaalf achtereenvolgende maanden en in totaal niet langer dan achttien maanden buiten Nederland heeft verbleven.
4. In het vierde lid wordt «de artikelen 3.73 tot en met 3.76» vervangen door: de artikelen 3.73, 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, en 3.75.
5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat het derde lid, aanhef en onder c en d, slechts van toepassing is, indien de vreemdeling het in die onderdelen bedoelde grondgebied van de Europese Unie, respectievelijk Nederland heeft verlaten om in het land van herkomst:
a. arbeid in loondienst of als zelfstandige, dan wel vrijwilligerswerk te verrichten;
b. een studie te volgen.
VVV
In de aanhef van het eerste lid van artikel 3.93 wordt na «indien de aanvraag is ingediend door» ingevoegd: een meerderjarige vreemdeling als bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, onder a, of door.
WWW
Artikel 3.95 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de onderdelen b en c van het eerste lid wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» respectievelijk «de Overeenkomst tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2. In het eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een punt komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. voormalig houder van een Europese blauwe kaart is, dan wel het gezinslid van een voormalig houder van een Europese blauwe kaart is, en niet langer dan een aaneengesloten periode van 24 maanden heeft verbleven buiten het grondgebied van de staten die partij zijn bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, dan wel van de Zwitserse Bondsstaat.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, kan slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede en vijfde lid. Artikel 3.86 is van overeenkomstige toepassing.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat het eerste lid, aanhef en onder d, slechts van toepassing is, indien de vreemdeling het in dat onderdeel bedoelde grondgebied heeft verlaten om in het land van herkomst:
a. arbeid in loondienst of als zelfstandige, dan wel vrijwilligerswerk te verrichten;
b. een studie te volgen.
XXX
Artikel 3.96a wordt gewijzigd als volgt:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt na «het verlenen» ingevoegd: of het wijzigen.
2. Aan het tweede lid worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een punt komma drie onderdelen toegevoegd, luidende:
e. meerderjarig is en:
1°. voor het negentiende levensjaar tien jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, voor zover diens aanvraag is ontvangen voor het negenentwintigste levensjaar, of
2°. voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a, b dan wel l, van de Wet, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is;
f. oud-Nederlander is, die het Nederlanderschap heeft verloren door het afleggen van een verklaring van afstand, dan wel door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend op de grond dat hij heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, en die voorafgaand aan de naturalisatie ten minste vijf jaren rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft gehad;
g. meerderjarig is, in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet en voorafgaand aan de remigratie ten minste vijf jaren rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft gehad.
YYY
Voor artikel 3.98a wordt het opschrift «Paragraaf 1. Inburgering in het buitenland» geplaatst.
ZZZ
Na artikel 3.98d wordt het opschrift «Paragraaf 2. De aanvraag» geplaatst.
AAAA
Artikel 3.99 komt te luiden:
1. De aanvraag, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt ingediend door de vreemdeling, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn erkende referent, indien de vreemdeling in Nederland verblijft of wil verblijven in het kader van uitwisseling of studie, dan wel voor het verrichten van arbeid als kennismigrant of wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG.
2. Ongeacht het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, wordt de aanvraag, bedoeld in artikel 14 van de Wet, zo nodig in afwijking van het eerste lid, ingediend door de vreemdeling of diens wettelijk vertegenwoordiger in persoon:
a. indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven en evenmin behoort tot een van de in artikel 17 van de Wet of artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;
b. in de bij regeling van Onze Minister te bepalen gevallen.
3. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de aanvraag van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend door tussenkomst van de erkende referent.
BBBB
Artikel 3.101 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «bij ministeriële regeling» vervangen door: door Onze Minister.
2. Het derde lid vervalt.
CCCC
Voor artikel 3.102 wordt het opschrift «Paragraaf 3. Te verstrekken gegevens en te verlenen medewerking» geplaatst.
DDDD
Artikel 3.102 komt te luiden:
1. Onverminderd artikel 24a, eerste lid, onder a, van de Wet legt de vreemdeling bij de in persoon ingediende aanvraag in ieder geval over een geldig document voor grensoverschrijding, en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening, wijziging of verlenging van de verblijfsvergunning.
2. In afwijking van het eerste lid, legt de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, voor zover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden over waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. In dat geval legt hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden over omtrent zijn identiteit en nationaliteit.
3. Bij de niet in persoon ingediende aanvraag legt de vreemdeling afschriften over van de in het eerste en tweede lid genoemde gegevens en bescheiden en legt hij op verzoek van Onze Minister de originelen over.
4. Onverminderd artikel 24a van de Wet is het derde lid van overeenkomstige toepassing, indien de aanvraag is ingediend door de referent, met dien verstande dat voor «de vreemdeling» wordt gelezen: de referent.
5. Desgevraagd bevestigt de aanvrager binnen een door Onze Minister te stellen termijn de juistheid van de gegevens, bedoeld in artikel 24a, eerste lid, onder a, van de Wet, dan wel geeft hij gemotiveerd en onder overlegging van de terzake relevante gegevens en bescheiden aan welke gegevens de juiste gegevens zijn.
6. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden.
EEEE
Na artikel 3.102 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De medewerking van de vreemdeling, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, bestaat uit:
a. het op vordering van Onze Minister beschikbaar stellen van een goedgelijkende pasfoto, en
b. het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken, indien daartoe naar het oordeel van Onze Minister gegronde reden bestaat.
FFFF
Artikel 3.103a wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2. Het vierde lid wordt vernummerd tot het vijfde lid.
3. Er wordt een lid ingevoegd, luidende:
4. Indien Onze Minister beslist op een aanvraag tot het verlenen van een Europese blauwe kaart ten behoeve van een vreemdeling die door een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie reeds in het bezit is gesteld van een Europese blauwe kaart, doet hij daarvan mededeling aan de autoriteiten van die andere staat.
4. In het vijfde lid (hernummerd) wordt «in het eerste lid» telkenmale vervangen door: in het eerste en vierde lid.
GGGG
Voor artikel 3.104 wordt het opschrift «Paragraaf 4. Bekendmaking» geplaatst.
HHHH
Artikel 3.104 wordt gewijzigd als volgt:
1. Aan het eerste lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van dat lid door een komma, een zinsnede toegevoegd, luidende: tenzij dit om technische redenen, verband houdend met het aanmaken van het document, niet mogelijk is.
2. Aan het eerste en vierde lid van wordt een volzin toegevoegd, luidende: De referent die de aanvraag heeft ingediend, wordt onverwijld in kennis gesteld van de bekendmaking.
IIII
Artikel 3.108 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, wordt door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger in persoon ingediend op een door Onze Minister te bepalen plaats.
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde lid wordt vernummerd tot het tweede lid.
JJJJ
Na artikel 3.108 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Op de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
2. De termijn voor het geven van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, kan ten hoogste voor zes maanden worden verlengd indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeling van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het openbaar ministerie nodig is.
3. De artikelen 43 en 43a van de Wet zijn van overeenkomstige toepassing.
KKKK
Artikel 4.17, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. De onderdelen a en b vervallen.
2. De onderdelen c en d worden verletterd tot de onderdelen a en b.
LLLL
In artikel 4.23 wordt onder vernummering van het tweede tot het derde lid een lid ingevoegd, luidende:
2. Onze Minister kan het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring nemen, voor zover zulks nodig is voor het verkrijgen van de gegevens, bedoeld in artikel 4.45, voor onderzoek naar de echtheid van het reis- of identiteitspapier of voor de uitzetting van de vreemdeling.
MMMM
Artikel 4.29 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid vervallen de onderdelen c en d en worden de onderdelen e tot en met i verletterd tot c tot en met g.
2. In het derde lid vervalt onderdeel c en worden de onderdelen d en e verletterd tot c en d.
NNNN
Artikel 4.37 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, onderdeel a wordt «de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen»vervangen door: Onze Minister.
2. Onderdeel b van het eerste lid vervalt.
3. In het eerste lid, onderdeel c wordt «de korpschef van het regionale politiekorps waarin de nieuwe woon- of verblijfsplaats is gelegen» vervangen door: Onze Minister.
4. In het eerste lid, onderdeel d, wordt «de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waaruit de vreemdeling vertrekt is gelegen» vervangen door: Onze Minister.
5. De onderdelen c en d van het eerste lid worden verletterd tot de onderdelen b en c.
6. In het tweede lid vervalt «, onder a en c,«.
7. In het vijfde lid wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
OOOO
In artikel 4.38, eerste lid, wordt «bedoeld in de artikelen 4.39 tot en met 4.44» vervangen door: die nodig zijn voor van de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wet en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
PPPP
In artikel 4.42, derde lid, wordt «tenzij de vreemdeling onderdaan is van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of onderdaan is van Zwitserland» vervangen door: tenzij de vreemdeling gemeenschapsonderdaan is.
QQQQ
Artikel 4.43 wordt gewijzigd als volgt:
1. Voor de tekst voor de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In het eerste lid wordt de zinsnede «deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft is gelegen» vervangen door: deelt dit binnen vier weken mee aan Onze Minister.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Onverminderd het eerste lid, stelt de houder van de door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart, voor zover deze nog geen drie jaar als houder van die kaart in Nederland verblijft, Onze Minister vooraf in kennis van zijn voornemen om een arbeidsovereenkomst te sluiten met een andere werkgever. Hij stelt Onze Minister zo mogelijk vooraf in kennis van zijn werkloosheid en van andere wijzigingen die van belang kunnen zijn voor de intrekking van de Europese blauwe kaart.
RRRR
Aan artikel 4.44 wordt een volzin toegevoegd, luidende: De korpschef stelt Onze Minister hiervan in kennis.
SSSS
Na artikel 4.44 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De referent die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de vreemdeling, wiens referent hij is, niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, doet hiervan binnen vier weken mededeling aan Onze Minister.
2. De referent doet binnen vier weken mededeling aan Onze Minister van de beëindiging van diens aan het referentschap ten grondslag liggende relatie tot de vreemdeling.
3. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de door de referent te verstrekken gegevens betreffende:
a. de vreemdeling wiens referent hij is of is geweest;
b. de nakoming van zijn verplichtingen als referent, en
c. zijn positie als referent,
en kan ten aanzien van de referent worden voorzien in een verplichting tot jaarlijkse bevestiging of correctie van de gegevens die bij Onze Minister blijkens diens opgaaf bekend zijn.
4. In het belang van het toezicht op vreemdelingen of het toezicht op referenten kan Onze Minister of de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen of met het toezicht op referenten bepalen dat de referent de gegevens in persoon verstrekt.
1. De houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, ten behoeve van wiens verblijf geen referent optreedt, verstrekt Onze Minister gegevens die van belang zijn voor de toepassing van de wet.
2. In het belang van het toezicht op vreemdelingen kan Onze Minister of de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen bepalen dat de vreemdeling de gegevens in persoon verstrekt.
3. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.
TTTT
Artikel 4.45 wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel a wordt voor «een ambtenaar belast met de grensbewaking» ingevoegd: Onze Minister,.
2. In onderdeel b wordt voor «de ambtenaar, belast met de grensbewaking» ingevoegd: Onze Minister,.
UUUU
1. In de artikelen 4.46, tweede lid, 4.49, tweede lid, 4.50, tweede lid, en 4.51, vierde lid, wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» telkens vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2. In artikel 4.46, tweede lid, wordt «een staat die partij is bij de Europese Gemeenschap» vervangen door: een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
VVVV
In artikel 4.47, eerste lid, wordt «de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij woon- of verblijfplaats heeft» vervangen door: Onze Minister.
WWWW
Artikel 4.52 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «in ieder geval in persoon in bij» vervangen door: overeenkomstig door Onze Minister gestelde regels in bij Onze Minister of.
2. In het tweede lid wordt «in bij de korpschef» vervangen door: overeenkomstig door Onze Minister gestelde regels in bij Onze Minister of de korpschef.
XXXX
Na artikel 4.52 wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:
1. De referent voert overeenkomstig bij regeling van Onze Minister gestelde regels een administratie met gegevens met betrekking tot:
a. de vreemdeling wiens referent hij is of was;
b. de nakoming van zijn verplichtingen als referent, en
c. zijn positie als referent.
2. In de administratie, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval opgenomen:
a. een kopie van het geldig document voor grensoverschrijding van de vreemdeling, tenzij Onze Minister overeenkomstig artikel 3.72 heeft geoordeeld dat die vreemdeling niet in het bezit kan worden gesteld van een dergelijk document;
b. gegevens waaruit blijkt dat de referent tijdig en volledig heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van de artikelen 2a, tweede lid, onder b, 24a, eerste lid, onder a en tweede lid, en 54, tweede lid, onder a, van de Wet;
c. de bij regeling van Onze Minister genoemde gegevens.
3. Voor zover zulks noodzakelijk is voor de naleving van diens informatieplicht en administratieplicht, en de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor niet onevenredig wordt geschaad, verlangt de referent van de vreemdeling opgave van gegevens die van belang zijn voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wet en verstrekt de vreemdeling die gegevens.
4. De referent verstrekt Onze Minister of de ambtenaar belast met het toezicht op referenten overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels gegevens uit de administratie. Gedurende vijf jaar na beëindiging van het referentschap bewaart de gewezen referent de administratie en verstrekt hij op verzoek van de ambtenaar belast met het toezicht op referenten daaruit de gegevens en bescheiden, welke van belang zijn voor het toezicht op referenten.
YYYY
Artikel 5.1 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. De maatregel wordt evenmin opgelegd aan een houder van een door Onze Minister afgegeven Europese blauwe kaart anders dan om redenen van veiligheid.
ZZZZ
In artikel 6.2 wordt «op de vreemdeling of op een vervoersonderneming» vervangen door: op de referent of gewezen referent, de vreemdeling zelf en, indien hij minderjarig is, op degenen die het wettelijk gezag over hem uitoefenen of uitoefenden of op een vervoersonderneming.
AAAAA
Artikel 6.4 komt te luiden:
1. De noodzakelijke kosten van uitzetting die ten laste komen van de Staat of van andere openbare lichamen kunnen door de Staat, of door het andere openbare lichaam te welks laste zij zijn gekomen, worden verhaald op de referent of gewezen referent of vreemdeling en, indien hij minderjarig is, op degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen of uitoefenden.
2. De in het eerste lid bedoelde kosten van uitzetting omvatten de kosten, genoemd in artikel 6.3, tweede lid, onder a en b, met dien verstande dat de kosten, genoemd in artikel 6.3, tweede lid, onder b, niet worden verhaald op de referent of de gewezen referent. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de op de vreemdeling, diens wettelijk vertegenwoordiger en diens referent of diens gewezen referent te verhalen kosten.
3. In afwijking van het eerste lid, worden kosten van uitzetting niet verhaald op de referent of de gewezen referent, indien:
a. die kosten ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Wet op een vervoersonderneming kunnen worden verhaald;
b. die kosten zijn gemaakt een jaar of langer nadat het referentschap is geëindigd;
c. ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling in Nederland een ander als referent optreedt;
d. de verblijfsvergunning van de vreemdeling is gewijzigd;
e. de vreemdeling in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
f. de vreemdeling Nederlander wordt of krachtens enige wet als Nederlander moet worden behandeld;
g. de vreemdeling is overleden.
4. In afwijking van het derde lid, onder b, worden de kosten van uitzetting niet verhaald op de referent of de gewezen referent van een vreemdeling, met wie die referent of gewezen referent een gastovereenkomst als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2005/71/EG heeft gesloten, voor zover die kosten zijn gemaakt zes maanden of langer, nadat die gastovereenkomst is beëindigd.
5. De noodzakelijke kosten van uitzetting worden niet verhaald op de vreemdeling of, indien deze minderjarig is, op degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen of uitoefenden, indien die kosten kunnen worden verhaald op diens referent of gewezen referent.
BBBBB
Artikel 6.6 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling:
a. indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
b. indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan bedoeld in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
c. indien hij ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet, na de ongewenstverklaring tenminste één jaar buiten Nederland heeft verbleven.
2. Het tweede en derde lid worden vernummerd tot het derde en vierde lid.
3. Er wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt de aanvraag ingewilligd nadat de daar bedoelde vreemdeling tenminste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven, indien zwaarwegende belangen zich naar het oordeel van Onze Minister verzetten tegen opheffing van de ongewenstverklaring na vijf jaren.
CCCCC
Artikel 8.1 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste en tweede lid wordt «onderscheidenlijk de korpschef» geschrapt.
2. In het eerste, derde, vierde en vijfde lid wordt «artikel 107, vijfde lid, van de Wet» telkens vervangen door: artikel 107, achtste lid, van de Wet.
3. Het zesde lid vervalt.
DDDDD
Artikel 8.2 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «of de korpschef» geschrapt.
2. In het eerste, tweede en derde lid wordt «artikel 107, vijfde lid, van de Wet» telkens vervangen door: artikel 107, achtste lid, van de Wet.
3. Het vijfde lid vervalt.
EEEEE
Na artikel 8.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Gegevens en inlichtingen ten behoeve van de vreemdelingenadministratie kunnen in ieder geval worden verstrekt door:
a. de colleges van burgemeester en wethouders, voor zover deze zijn belast met de uitvoering van de Wet werk en bijstand en aanverwante inkomensvoorzieningswetten en de Wet inburgering;
b. de Sociale Verzekeringsbank;
c. het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;
d. de Rijksbelastingdienst;
e. de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;
f. de Dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
g. de Gemeentelijke gezondheidsdienst, bedoeld in artikel 17 van de Wet publieke gezondheid;
h. de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
i. de Kamers van Koophandel;
j. de FIOD-ECD, en
k. de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2. Gegevens en inlichtingen worden in ieder geval verstrekt ten behoeve van de vreemdelingenadministratie, indien zij noodzakelijk zijn voor:
a. de voorbereiding van beschikkingen omtrent de machtiging tot voorlopig verblijf, de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring;
b. de erkenning als referent, en de schorsing en intrekking van die erkenning;
c. het toezicht op naleving van wettelijke voorschriften met betrekking tot de grensbewaking, het toezicht op vreemdelingen en het toezicht op referenten;
3. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent:
a. de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens en inlichtingen worden verstrekt;
b. de doorlevering van gegevens en inlichtingen;
c. de verwijdering en vernietiging van de in de vreemdelingenadministratie opgenomen gegevens;
d. de gevallen waarin de verstrekking van gegevens en inlichtingen anders dan kosteloos geschiedt.
De regels, bedoeld onder a en b, worden gesteld in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat, tenzij uit de aard van de gegevens volgt dat daaraan geen behoefte bestaat.
FFFFF
In de artikelen 8.7, eerste lid, en 8.10 wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» vervangen door: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
GGGGG
De artikelen 9.1, 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7, 9.8, 9.10 en 9.11 vervallen.
Het Besluit politiegegevens wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 4:1, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. de Immigratie- en Naturalisatiedienst, ten behoeve van:
1°. het vaststellen van de identiteit van personen;
2°. het nemen van beslissingen omtrent de erkenning als referent en de toelating, het verblijf en de ongewenstverklaring als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000, en van beslissingen op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap of een verdrag dan wel een voor Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, als bedoeld in artikel 112 van de Vreemdelingenwet 2000;
3°. het opstellen van profielen voor de geautomatiseerde behandeling van aanvragen en voor de uitoefening van het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen en tot referenten als bedoeld in de artikelen 47 en 47a van de Vreemdelingenwet 2000;.
B
Artikel 4:3, eerste lid, onderdeel h, komt te luiden:
h. de Immigratie- en Naturalisatiedienst, ten behoeve van de taken, bedoeld in artikel 4:1, eerste lid, onderdeel a, onder 2° en 3°.
In artikel 19, onderdeel b, van het Besluit justitiële gegevens wordt «de artikelen 46 en 47 van de Vreemdelingenwet 2000» vervangen door: de artikelen 46, 47 en 47a van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit studiefinanciering 2000 wordt gewijzigd als volgt:
1. In subonderdeel 1° wordt «gezinshereniging of gezinsvorming als bedoeld in artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000 met een Nederlander of met» gewijzigd in: verblijf als familie- of gezinslid van een Nederlander of van.
2. In subonderdeel 2° wordt «verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling» vervangen door: verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden.
3. De subonderdelen 3°, 4° en 5° vervallen.
4. De subonderdelen 6° en 7° worden vernummerd tot subonderdelen 3 en 4.
5. In de subonderdelen 1°, 2°, 3° en 4° wordt «hiermee verband houdend voortgezet verblijf» telkens vervangen door: hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden.
Artikel 3, eerste lid, van het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel a wordt «gezinshereniging of gezinsvorming als bedoeld in artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000 met een Nederlander of met» gewijzigd in: verblijf als familie- of gezinslid van een Nederlander of van.
2. In onderdeel b wordt «verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling» vervangen door: verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden.
3. De onderdelen c, d en e vervallen.
4. De onderdelen f en g worden verletterd tot onderdelen c en d.
5. In de onderdelen a, b, c en d wordt «hiermee verband houdend voortgezet verblijf» telkens vervangen door: hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden.
Artikel 2.1 van het Besluit inburgering wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het doel van het verblijf in Nederland van de houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 is tijdelijk in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet, indien die verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met:
a. uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag;
b. studie;
c. seizoenarbeid;
d. lerend werken;
e. arbeid in loondienst;
f. grensoverschrijdende dienstverlening;
g. arbeid als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;
h. arbeid als kennismigrant;
i. verblijf als houder van de Europese blauwe kaart in de zin van richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PbEU L 155);
j. wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG;
k. arbeid als zelfstandige;
l. het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;
m. verblijf als familie- of gezinslid bij een persoon die voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft;
n. medische behandeling;
o. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;
p. tijdelijke humanitaire gronden.
2. In het tweede lid wordt «artikel 3.5, derde lid» vervangen door: artikel 3.5, vierde lid.
Artikel 23, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt «rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen wier verblijf tijdelijk is als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder q, van het Vreemdelingenbesluit 2000» vervangen door: rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarige vreemdelingen wier verblijf tijdelijk is als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder i, van het Vreemdelingenbesluit 2000
Het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1d wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «kennismigrant als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder y, van het Vreemdelingenbesluit 2000» vervangen door: kennismigrant als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2. In het eerste lid wordt de zinsnede «en van wiens werkgever Onze Minister voor Vreemdelingenzaken & Integratie een door hem bij ministeriële regeling vastgestelde verklaring heeft ontvangen betreffende op de werkgever rustende verplichtingen.» vervangen door: en wiens werkgever door Onze Minister van Justitie krachtens artikel 2c van de Vreemdelingenwet 2000 is erkend als referent ten behoeve van het verblijf van vreemdelingen die in Nederland verblijven of willen verblijven voor het verrichten van arbeid in loondienst, als kennismigrant of als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek (PbEU L 289).
B
Na artikel 1h wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen is niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die houder is van een door Onze Minister van Justitie ter uitvoering van artikel 7 van Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PbEU L 155) afgegeven Europese blauwe kaart, dan wel van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf onder een beperking verband houdend met verblijf als houder van een Europese blauwe kaart, voor zover die vreemdeling:
a. een opleiding aan een geaccrediteerde opleiding aan een instelling voor hoger onderwijs in Nederland of een vergelijkbare opleiding aan een buitenlandse hogeronderwijsinstelling met goed gevolg heeft afgerond, en
b. van de werkgever een vast bruto-loon voor de arbeid ontvangt van ten minste € 60.000 per jaar.
2. Onze Minister herziet met ingang van 1 januari van elk kalenderjaar het in het eerste lid, onder b, genoemde bedrag.
C
Artikel 2, onderdeel a, komt te luiden:
a. een vreemdeling die beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van:
1°. een kennismigrant als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000, of
2°. een houder van een door Onze Minister van Justitie afgegeven Europese blauwe kaart als bedoeld in artikel 1i.
1. Op het tijdstip waarop de Wet modern migratiebeleid in werking treedt, is referent van de houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking verband houdend met:
a. gezinshereniging of gezinsvorming, verblijf ter adoptie of als pleegkind, het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, of familiebezoek: de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als familie- of gezinslid verblijft;
b. het verrichten van arbeid in loondienst, het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, verblijf als kennismigrant, stagiaire of practicant: de werkgever van de vreemdeling;
c. verblijf als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG: de onderzoeksinstelling;
d. het volgen van studie of de voorbereiding op studie: de onderwijsinstelling waaraan de vreemdeling is ingeschreven;
e. verblijf als au pair: het gastgezin waarin de vreemdeling als au pair verblijft;
f. verblijf in het kader van uitwisseling: de persoon of organisatie die ten behoeve van het verblijf van de uitwisselingsjongere een garantverklaring heeft ondertekend.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid.
1. Een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet Modern migratiebeleid geldige verblijfsvergunning, verleend onder een beperking als genoemd in kolom A, wordt vanaf dat tijdstip aangemerkt als een verblijfsvergunning, verleend onder een beperking als genoemd in kolom B:
A | B |
---|---|
Gezinshereniging of gezinsvorming | Familie- of gezinslid |
Verblijf ter adoptie | Familie- of gezinslid |
Verblijf als pleegkind | Familie- of gezinslid |
Afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie | Familie- of gezinslid |
Het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar | Arbeid in loondienst |
Verblijf als stagiaire of practicant | Lerend werken |
Het volgen van studie | Studie |
De voorbereiding op studie | Studie |
Verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene | Verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene of vermogende vreemdeling |
Verblijf als au pair | Uitwisseling |
Verblijf in het kader van uitwisseling | Uitwisseling |
De vervolging van mensenhandel | Tijdelijke humanitaire gronden |
Verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken | Tijdelijke humanitaire gronden |
Voortgezet verblijf | Niet-tijdelijke humanitaire gronden |
Wedertoelating | Niet-tijdelijke humanitaire gronden |
2. Voor de toepassing van de bepaling in kolom A wordt met de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verblijfsdoel in kolom B gelijk gesteld de verblijfsvergunning, die voor inwerkingtreding van dit besluit is verleend onder een beperking verband houdend met het verblijfsdoel in kolom C:
A | B | C |
---|---|---|
artikel 3.39 | Lerend werken | verblijf als stagaire; verblijf als practicant |
artikel 3.43, eerste lid, onder c | Uitwisseling | verblijf als au pair; verblijf in het kader van uitwisseling |
artikel 3.50, eerste lid, onder a; artikel 3.51, eerste lid, onder a, onder 1°, en onder c; artikel 3.86, dertiende lid; artikel 3.90, eerste lid | Familie- of gezinslid | verblijf in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming; verblijf ter adoptie; verblijf als pleegkind; verblijf in afwachting van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie |
artikel 3.51, eerste lid, onder a, onder 3° | Tijdelijke humanitaire gronden | verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling; verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken |
3. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de verblijfsvergunningen, verleend onder een andere beperking als bedoeld in artikel 3.4, derde lid.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, wordt niet ingetrokken met toepassing van artikel 18, eerste lid, onder h, van die wet, indien zij is verleend voor de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid.
Het in artikel XII, tweede lid, van de Wet modern migratiebeleid bedoelde tijdstip is 1 juli 2010.
1. De onderdelen MMM en WWW, subonderdeel 3, van artikel I van dit besluit blijven buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, tenzij die vreemdeling wegens een na inwerkingtreding van die onderdelen van dit besluit gepleegd misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld, dan wel hem terzake van een zodanig misdrijf bij onherroepelijke beschikking een taakstraf is opgelegd.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de invoering van de Wet modern migratiebeleid en dit besluit.
De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan en voor de verschillende verblijfsdoelen verschillend kan zijn, met uitzondering van artikel I, onderdelen C, subonderdeel 1, E, G, subonderdeel 1, N, BBB, subonderdeel 2, CCC, GGG, subonderdeel 2, HHH, MMM, UUU, subonderdeel 2, WWW, subonderdelen 1 en 3, XXX, FFFF, subonderdeel 1, JJJJ, NNNN, subonderdeel 7, PPPP, UUUU, YYYY, subonderdeel 1, BBBBB en FFFFF, en artikel XIII, eerste lid, die in werking treden met ingang van de dag na de datum van afgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 24 juli 2010
Beatrix
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Uitgegeven de dertigste juli 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
De onderhavige algemene maatregel van bestuur strekt tot aanpassing van het Vreemdelingenbesluit 2000 en enkele andere besluiten ter uitvoering van de Wet modern migratiebeleid (wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en enkele andere wetten in verband met de versterking van de positie van de referent in het reguliere vreemdelingenrecht en versnelling van de vreemdelingenrechtelijke procedure, Kamerstukken II 2009/10, 32 052).
Zij strekt tevens tot aanpassing van het Vreemdelingenbesluit 2000 ter implementatie van Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 (PbEU L 155) betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (verder: de richtlijn kennismigranten) en ter uitvoering van het gewijzigde openbare-ordebeleid, zoals opgenomen in de brief van de Minister van Justitie en de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 30 oktober 2009 naar aanleiding van het door het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie uitgevoerde onderzoek naar de effectiviteit van de zogeheten «glijdende schaal».
Daarnaast zijn enkele kleine wijzigingen aangebracht, waarop in de artikelsgewijze toelichting nader is ingegaan.
Deze algemene maatregel van bestuur strekt tot uitvoering van de Wet modern migratiebeleid, waarin onder meer de positie van de referent in het Nederlandse vreemdelingenrecht is versterkt en de reguliere vreemdelingenrechtelijke procedures zijn versneld en vereenvoudigd.
In het coalitieakkoord (Kamerstukken II 2006/07, 30 891, nr. 4) is opgenomen dat de herijking van het reguliere vreemdelingenbeleid conform de nota «Naar een modern migratiebeleid» van 22 mei 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 30 573, nr. 1) wordt uitgewerkt in een meerjarenprogramma voor de immigratie ten behoeve van de arbeidsmarkt en door continuering en verdere verbetering van het beleid ten aanzien van kennismigranten. In de Blauwdruk Modern Migratiebeleid (Kamerstukken II 2007/08, 30 573, nr. 10), die op 27 juni 2008 aan de Tweede Kamer is aangeboden, is de toelatingssystematiek die in de beleidsnotitie van mei 2006 op hoofdlijnen is geschetst, nader uitgewerkt. De Tweede Kamer heeft hiermee na schriftelijke voorbereiding tijdens het algemeen overleg op 29 oktober 2008 en 11 november 2008 ingestemd.
Het bij koninklijke boodschap van 9 september 2009 ingediende wetsvoorstel modern migratiebeleid is op 16 februari 2010 door de Tweede Kamer aangenomen. Voor een uitgebreide toelichting op de inhoud en achtergronden van de uit de beleidsnota, de blauwdruk en de wet modern migratiebeleid voortvloeiende wijzingen wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2008/09, 32 052, nr. 3) en de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2009/10, 32 052, nr. 7). Hieronder worden in de paragrafen 2 tot en met 6 de belangrijkste aanpassingen aan het moderne migratiebeleid nader toegelicht.
De positie van de referent is in het moderne migratiebeleid versterkt. De referent en de erkende referent zijn gedefinieerd in artikel 1, onder s en t, van de wet. Alle referenten, ongeacht of zij als zodanig zijn erkend en daarmee toegang hebben gekregen tot de zogeheten versnelde procedure, hebben bepaalde verplichtingen. Het gaat hierbij om zorgplichten jegens de vreemdeling wiens referent zij zijn, en om informatie- en administratieplichten.
Bij niet-naleving van deze verplichtingen kan een bestuurlijke boete worden opgelegd (artikel 55a van de wet) of in ernstige gevallen strafvervolging worden ingesteld (artikel 108 van de wet). In ernstiger gevallen kan, zo de referent als zodanig is erkend, ook de erkenning worden geschorst of ingetrokken. Indien de vreemdeling na beëindiging van diens rechtmatige verblijf Nederland niet verlaat, kan de referent ook worden aangesproken voor bepaalde kosten van de uitzetting van die vreemdeling (artikel 66 van de wet). De voorheen gehanteerde garantstelling, die vanwege de hoge transactiekosten in de uitvoeringspraktijk niet of nauwelijks werd geëffectueerd, is vervallen.
Referenten kunnen ten behoeve van de vreemdeling wiens referent zij zijn, vreemdelingenrechtelijke aanvragen indienen, bezwaar maken en (hoger) beroep instellen (artikelen 23 en 70 van de wet).
Referenten kunnen zich als zodanig voor onbepaalde tijd laten erkennen (artikel 2c van de wet). De erkende referent heeft, in tegenstelling tot de referent die niet is erkend, toegang tot de versnelde toelatingsprocedure. De erkende referent hoeft de voor verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning relevante bescheiden en gegevens niet bij de aanvraag over te leggen; de IND gaat bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel uit van de juistheid van de eigen verklaringen, die de referent over die bescheiden en gegevens heeft afgelegd.
De erkenning kan worden geschorst en ingetrokken (artikelen 2f en 2g van de wet), onder meer indien onjuiste verklaringen zijn afgelegd. Dit laatste levert een beboetbaar feit op (artikel 55a van de wet) en kan leiden tot aangifte van een strafbaar feit. In beleidsregels is nader geregeld, in welke gevallen een bestuurlijke boete wordt opgelegd en in welke gevallen aangifte wordt gedaan.
Het toezicht op naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot referenten wordt uitgeoefend door daartoe aangewezen ambtenaren van de IND (artikel 47a van de wet).
In hoofdstuk 1, afdeling 3, paragraaf 1 (artikelen 2a en 2b) van de wet zijn algemene regels omtrent de referent gesteld. In artikel 2a, eerste en tweede lid, van de wet is op hoofdlijnen geregeld wie als referent ten behoeve van het verblijf van een vreemdeling in Nederland kan optreden. Op grond van het tweede lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de natuurlijke personen en organisaties die als referent kunnen optreden en wordt ten aanzien van referenten voorzien in zorgplichten jegens de vreemdeling wiens referent zij zijn. Ook kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de aanwijzing als referent.
Artikel 2b van de wet regelt op hoofdlijnen het einde van het referentschap. Op grond van het derde lid van dat artikel kunnen hierover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.
In hoofdstuk 1, afdeling 3, paragraaf 1 (artikelen 1.8 tot en met 1.17) van het onderhavige besluit zijn algemene regels met betrekking tot de referent gesteld. Deze hebben betrekking op zowel referenten die niet op grond van artikel 2c van de wet als referent zijn erkend, als op referenten die dat wel zijn.
Geregeld is welke natuurlijke personen, rechtspersonen en ondernemingen in welke gevallen als referent kunnen optreden (artikelen 1.8 tot en met 1.15) en welke zorgplichten de referent heeft jegens de vreemdeling (artikel 1.16). Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar gelang het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven. Bij uitwisseling, studie en verblijf als familie- of gezinslid zal er in de praktijk weinig onduidelijkheid ontstaan wie de referent van de vreemdeling is.
Het begrip werkgever kan, mede gelet op het ruime werkgeversbegrip in de Wet arbeid vreemdelingen en de diverse situaties, die zich in de praktijk kunnen voordoen, vragen oproepen. Als referent wordt beschouwd het bedrijf(sonderdeel) in Nederland dat een dienstverband met de vreemdeling heeft. Voor het geval sprake is van een arbeidscontract met een buitenlands bedrijf, zal het bedrijf(sonderdeel) in Nederland dat een tewerkstellingsvergunning ten behoeve van de arbeid door de vreemdeling aanvraagt, de referent van die vreemdeling zijn. Indien een tewerkstellingsvergunning niet is vereist, wordt referent het bedrijf(sonderdeel) waar de vreemdeling feitelijk aan de slag gaat.
Uitgangspunt is dat een vreemdeling slechts één referent heeft. Dit geeft helderheid zowel voor de vreemdeling als voor de referent en de IND, en voorkomt onduidelijkheden over de vraag op welke referent welke informatieverplichtingen rusten. De oorspronkelijke referent blijft referent van de vreemdeling, totdat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 2b van de wet. Dit is bijvoorbeeld het geval als er ten behoeve het verblijf van de vreemdeling een andere referent optreedt of de vreemdeling Nederlander is geworden.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kunnen hierover nadere regels worden opgenomen (artikel 1.17).
In hoofdstuk 1, afdeling 3, paragraaf 2 (artikelen 2c tot en met 2h) van de wet zijn regels gesteld omtrent de erkenning als referent, de voorwaarden voor erkenning, de schorsing en de intrekking van de erkenning en de procedure.
Op grond van artikel 2h van de wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de erkenning, intrekking en schorsing, en de indiening en behandeling van aanvragen omtrent erkenning.
In hoofdstuk 1, afdeling 3, paragraaf 2 (artikelen 1.18 tot en met 1.21) van het onderhavige besluit zijn regels opgenomen over de beoordeling van de continuïteit en solvabiliteit (artikel 1.18) en de betrouwbaarheid (artikel 1.19) van de aanvrager en over de erkenning van hoger onderwijsinstellingen als referent van buitenlandse studenten (artikel 1.20). Geregeld is voorts dat de referent van een gezinsmigrant niet kan worden erkend (artikel 1.21).
Hierover kunnen nadere regels worden gesteld in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (artikel 1.22).
De garantstelling door de referent is vervallen, aangezien zij in de uitvoeringspraktijk van de afgelopen decennia geen rol van enige betekenis vervulde voor de daadwerkelijke financiële zekerheid. Door de hoge kosten zijn in de praktijk nauwelijks of geen kosten op basis van die garantverklaring op de garantsteller verhaald.In plaats van de garantverklaring is thans in artikel 66 van de wet en de artikelen 6.2 en 6.4 van dit besluit voorzien in de mogelijkheid dat bepaalde kosten van de uitzetting van de vreemdeling kunnen worden verhaald op de (rechts)persoon of onderneming, die diens referent was.
De nodige financiële zekerheid kan voortaan ook worden geboden door onder meer het stellen van een bankgarantie. Dit geldt voor het middelenvereiste bij de toegang (hoofdstuk 2, artikel 2.11) en voor toelating (hoofdstuk 3, artikel 3.7). Over het gebruik van de bankgarantie in het vreemdelingenrecht zijn beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen, die op termijn na evaluatie tot algemeen verbindend voorschrift kunnen worden verheven.
Ook de artikelen 3.7, 3.12, 3.22, 3.28 en 3.56a zijn aangepast aan het vervallen van de garantverklaring.
In het nieuwe reguliere vreemdelingenrecht komen bepaalde vreemdelingen, afhankelijk van het doel waarvoor zij in Nederland willen verblijven, niet langer in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, indien zich voor dat verblijf in Nederland geen referent heeft gesteld. In artikel 16, eerste lid, van de wet is dit als nieuwe afwijzingsgrond opgenomen.
In de imperatief geredigeerde artikelen van dit besluit die bepalen wanneer een verblijfsvergunning moet worden verleend, is dit aanvullende vereiste uitdrukkelijk opgenomen. Het gaat hierbij om de artikelen 3.13 tot en met 3.22a, 3.23, 3.23a en 3.24a voor verblijf als familie- of gezinslid, artikel 3.30c voor verblijf als seizoenarbeider, artikel 3.31 voor het verrichten van (andere) arbeid in loondienst en artikel 3.33 voor arbeid als wetenschappelijk onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG. Het nieuwe vereiste is niet opgenomen als voorwaarde in het imperatief geredigeerde artikel 3.50, aangezien voor verblijf op niet-tijdelijke humanitaire gronden (voorheen: voortgezet verblijf) geen referent wordt vereist.
Tevens is aangegeven in welke gevallen geen referent is vereist voor de verlening van een verblijfsvergunning. Het gaat hierbij om verblijfsvergunningen onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige (artikel 3.30) of als niet-geprivilegieerd militair (artikel 3.40), met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst (artikel 3.42), met het ondergaan van medische behandeling (artikel 3.46), het afwachten van de beslissing op het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap (artikel 3.49) of op andere tijdelijke humanitaire gronden (artikel 3.48), dan wel een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden (artikel 3.51).
Voorts noopt internationaal recht tot uitzonderingen. Zo kan uit het arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2008 in zaak C-319/06 (de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Groothertogdom Luxemburg) worden afgeleid dat richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten zich verzet tegen het vereiste van een in Nederland gevestigde referent.
In dit besluit zijn uitzonderingen opgenomen op het vereiste dat een vreemdeling in Nederland moet beschikken over een (erkende) referent, die gebaseerd zijn op onder meer de richtlijn gezinshereniging (artikel 3.22a), de richtlijn studie (artikelen 3.41, 3.87a en 3.91b) de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders (artikel 3.23a) en Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (artikelen 3.79a, 3.89c en 3.91d). Verwezen wordt naar paragraaf 9.1 van deze toelichting.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kan nader worden geregeld in welke (andere) gevallen de aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de internationaal-rechtelijke verplichtingen waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd, niet wordt afgewezen op de enkele grond dat zich ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen referent heeft gesteld of dat de referent niet als zodanig is erkend, Daarbij kunnen ook nadere regels worden gesteld over de aanwijzing van de referent.
Deze regels zijn gebaseerd op artikel 16, tweede lid, van de wet.
De referent kan in het nieuwe reguliere vreemdelingenrecht ten behoeve van de vreemdeling wiens referent hij is, aanvragen indienen tot verlening, verlenging en wijziging van de verblijfsvergunning. Ook kunnen de referent en de vreemdeling zich bij de indiening van aanvragen laten bijstaan door een gemachtigde.
Uitgangspunt is dat de aanvraag omtrent de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt ingediend door de vreemdeling, zijn wettelijk vertegenwoordiger of door de referent.
Op grond van het nieuwe artikel 23 van de wet wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geregeld in welke gevallen de aanvraag desalniettemin moet worden ingediend door de vreemdeling in persoon, en in welke gevallen de aanvraag niet door een gewone referent, maar door een erkende referent in de versnelde procedure, wordt ingediend.
In het nieuwe artikel 3.99 van dit besluit is onder meer geregeld dat de referent moet zijn erkend, indien de vreemdeling in Nederland wil verblijven in het kader van uitwisseling of studie, dan wel voor het verrichten van arbeid als kennismigrant of wetenschappelijk onderzoek.
In bepaalde gevallen blijft het in het kader van het toezicht op vreemdelingen en de efficiënte behandeling van aanvragen noodzakelijk dat de vreemdeling de aanvraag in persoon indient. Het betreft hier met name vreemdelingen die, om voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in aanmerking te kunnen komen, in het bezit moeten zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, maar niet feitelijk over die machtiging beschikken.
Deze regels zijn gebaseerd op artikel 23 van de wet.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent het al dan niet in persoon door de referent verstrekken van gegevens en het bekendmaken van beschikkingen. Op grond van het gewijzigde artikel 3.102 van dit besluit verstrekt de referent, indien deze ten behoeve van een vreemdeling een aanvraag omtrent een verblijfsvergunning indient, de gegevens die voor de behandeling van die aanvraag noodzakelijk zijn en die door de IND niet aan bepaalde overheidsregistraties kunnen worden ontleend. Dit is in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nader uitgewerkt. Indien de referent de aanvraag heeft ingediend omtrent een verblijfsvergunning ten behoeve van de vreemdeling wiens referent hij is, wordt de beslissing ook aan die referent bekendgemaakt (artikel 3.104).
Op grond van artikel 54, tweede lid, onder a, van de wet kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van referentenen gewezen referenten worden voorzien in verplichtingen tot het al dan niet in persoon verstrekken van gegevens en bescheiden. In het moderne migratiebeleid moet de referent in kader van toezicht gegevens verstrekken omtrent de vreemdeling wiens referent hij is. Ook moet hij gegevens verstrekken over zichzelf. Aan de hand daarvan kan worden beoordeeld of de vreemdeling nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor het bezit van de verblijfsvergunning, of de referent zijn verplichtingen nakomt en of de referent – zo deze is erkend – nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor erkenning.
Dit is op grond van artikel 54, tweede lid, onderdeel a, van de wet geregeld in artikel 4.44a van dit besluit. In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn hierover nadere regels gesteld.
De houder van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die geen referent (nodig) heeft, verstrekt de nodige gegevens over zichzelf (artikel 4.44b)
Op grond van artikel 54, tweede lid, onder b, van de wet kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van referentenen gewezen referenten worden voorzien in verplichtingen tot het administreren en beheren van gegevens en bescheiden. Artikel 4.53 voorziet hierin.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn hierover nadere regels gesteld.
De garantstelling door de referent is vervallen, aangezien zij vanwege de hoge kosten in de uitvoeringspraktijk van de afgelopen decennia geen rol van enige betekenis bij het verhalen van kosten vervulde.
In plaats van de garantverklaring is thans in artikel 66 van de wet en de artikelen 6.2 en 6.4 van dit besluit voorzien in de mogelijkheid dat bepaalde kosten van de uitzetting van de vreemdeling kunnen worden verhaald op de (rechts)persoon of organisatie die diens referent was.
De aansprakelijkheid voor die kosten is in tijd beperkt. Waar de garantstelling door de referent als regel voor vijf jaren bindend was, is de aansprakelijkheid van de referent voor (een deel van) de kosten van uitzetting thans beperkt tot een jaar, nadat de referentstelling is geëindigd. Een uitzondering op de termijn van een jaar is voorzien ten aanzien van (voormalige) referenten van wetenschappelijk onderzoekers in de zin van richtlijn 2005/71/EG. Voor deze referenten wordt, in overeenstemming met die richtlijn, een termijn van zes maanden worden aangehouden.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn nadere regels opgenomen over de kosten die op de gewezen referent worden verhaald.
De machtiging tot voorlopig verblijf blijft bestaan als nationaal visum, dat op aanvraag van de vreemdeling of de referent wordt afgegeven op een tijdstip waarop de vreemdeling nog in het buitenland verblijft. De procedure tot verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf is geregeld in de wet tot aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen (Kamerstukken II 31 549). In de Wet modern migratiebeleid zijn de procedures tot verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf en tot verlening van verblijfsvergunning regulier op elkaar afgestemd. Op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 14 van de wet verleent de Minister van Justitie (in de praktijk: de IND) de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf binnen twee weken nadat deze zich overeenkomstig artikel 54, eerste lid, onder e, van de wet bij de IND heeft aangemeld, ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder dezelfde beperking als die waaronder de machtiging tot voorlopig verblijf is verleend.
De ambtshalve verlening van de verblijfsvergunning vindt als regel plaats op het moment waarop de houder van de machtiging tot voorlopig verblijf zich aanmeldt bij de IND. De vreemdeling is gehouden zich binnen drie dagen na zijn inreis aan te melden. In de meeste gevallen kan het verblijfsdocument op dat moment worden uitgereikt. Die uitreiking geldt in het algemeen als de bekendmaking van de beschikking, waarbij de verblijfsvergunning wordt verleend.
Aangezien met het aanmaken van het verblijfsdocument maximaal twee weken kunnen zijn gemoeid, kan het verblijfsdocument in een voorkomend geval ook iets later, maar uiterlijk twee weken na de aanmelding worden uitgereikt. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de vreemdeling direct na de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf Nederland is ingereisd en zich bij de IND heeft aangemeld.
Ook kan worden gedacht aan situaties waarin technische beletselen er aan in de weg hebben gestaan dat de voor het aanmaken van het verblijfsdocument noodzakelijke gegevens die bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland zijn afgenomen, daadwerkelijk naar de IND in Nederland zijn gezonden en ook op het verblijfsdocument zijn verwerkt. In die gevallen zal het verblijfsdocument bij aankomst in Nederland nog niet klaar liggen.
Het is echter de bedoeling dat het verblijfsdocument in de meeste gevallen wordt aangemaakt op een tijdstip waarop de vreemdeling nog in het buitenland verblijft.
De machtiging tot voorlopig verblijf wordt aan de vreemdeling in persoon afgegeven. Bij die gelegenheid kunnen de biometrische kenmerken worden afgenomen die op grond van Verordening (EG) Nr. 1030/2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) Nr. 380/2008 van 18 april 2008, in het verblijfsdocument moeten worden verwerkt. Het gebruik van biometrische kenmerken wordt separaat geregeld en maakt derhalve geen onderdeel uit van dit besluit.
Bij de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf aan de vreemdeling, kan deze tevens aangeven wanneer hij Nederland denkt te zullen inreizen. Indien die datum bekend is, geldt zij als ingangsdatum van de (na inreis in Nederland) ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning. Indien de verwachte inreisdatum nog niet bekend is, wordt als ingangsdatum aangehouden de dag na afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf. Dit is geregeld in artikel 3.57 van dit besluit. De biometrische kenmerken van de vreemdeling en, voor zover bekend, de verwachte inreisdatum worden doorgegeven aan de IND, die aan de hand daarvan het verblijfsdocument kan aanmaken en dat document na inreis en aanmelding van de vreemdeling kan uitreiken.
De houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf hoeft voor de verlening van de verblijfsvergunning geen nieuwe aanvraag in te dienen. Er zijn dan ook geen leges verschuldigd en ook hoeft geen nieuwe beoordeling plaats te vinden. Kort voor de inreis heeft een toetsing door de minister (IND) in het kader van de mvv-aanvraag immers al uitgewezen dat de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning.
Wel zijn de vreemdeling en de referent gehouden melding te maken van relevante wijzigingen die aanleiding kunnen vormen om de machtiging tot voorlopig verblijf in te trekken of te annuleren. In dat geval is de vreemdeling geen houder (meer) van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en noopt het nieuwe tweede lid van artikel 14 van de wet ook niet tot vergunningverlening.
In verband met de mogelijkheid dat de verblijfsvergunning die bij de aanmelding van de vreemdeling voor hem klaar ligt, een latere ingangsdatum vermeldt dan de datum waarop de vreemdeling zich heeft aangemeld, voorziet het gewijzigde artikel 3.3 van het onderhavige besluit op grond van artikel 12, tweede lid, van de wet in het doorlopen van de vrije termijn van deze vreemdeling tot de verblijfsvergunning ingaat.
De vreemdeling die zich niet tijdig – dat wil zeggen binnen drie dagen na inreis – meldt, is in overtreding (zie artikel 108 van de wet). Dit staat er als regel echter niet aan in de weg dat de verblijfsvergunning, nadat de vreemdeling zich iets later aanmeldt, ambtshalve kan worden verleend. De machtiging tot voorlopig verblijf is ten hoogste drie maanden vanaf de datum van afgifte geldig. Daarna kan de verblijfsvergunning niet meer ambtshalve worden verleend. Deze vreemdeling die zich niet tijdig bij de IND heeft aangemeld, heeft uiteraard geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a, van de wet, maar – zolang de machtiging tot voorlopig verblijf nog geldig is – rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder i, van de wet.
Indien er onverhoopt geen gebruik wordt gemaakt van de verleende machtiging tot voorlopig verblijf, is de referent gehouden dit te melden.
Ook aan niet-mvv-plichtige vreemdelingen, ten behoeve van wie voor hun komst naar Nederland toch eerst een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd en afgegeven, kan bij aanmelding een verblijfsdocument worden uitgereikt.
Verder kan ook de niet-mvv-plichtige vreemdeling, die na inwilliging van de mvv-aanvraag de machtiging tot voorlopig verblijf niet bij de diplomatieke of consulaire post in het buitenland heeft afgehaald en die bij aanmelding in Nederland dus geen houder is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, kort na aanmelding zonder aanvraag of nadere toetsing en zonder leges in het bezit worden gesteld van een verblijfsdocument (artikel 3.6, eerste lid, onder b, van dit besluit). Ook in die gevallen heeft de IND kort tevoren immers al aan de toelatingsvoorwaarden getoetst.
In verband met deze nieuwe procedure, waarin slechts eenmaal een aanvraag wordt ingediend en dus ook slechts eenmaal wordt getoetst aan de voorwaarden, is het niet langer noodzakelijk een afzonderlijke procedure in stand te houden voor uitwisselingsjongeren uit Australië, Nieuw-Zeeland en Canada. De voorheen geregelde afzonderlijke procedure is dan ook vervallen (artikel 3.101).
Op grond van het derde lid van artikel 14 van de wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels over de ambtshalve verlening worden gesteld. Daarbij kan uiteraard niet worden afgeweken van het nieuwe tweede lid van dat artikel.
In het onderhavige besluit is het aantal beperkingen waaronder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend, teruggebracht (artikel 3.4). Naast de beperkingen die voorheen in de onderdelen a tot en met bb van artikel 3.4, eerste lid, van het besluit waren opgenomen, zijn in de uitvoeringspraktijk diverse andere beperkingen ontwikkeld. Deze beperkingen zijn in de beleidsnotitie en de blauwdruk omwille van de overzichtelijkheid gepresenteerd in een beperkt aantal «verblijfskolommen». Het gaat hierbij in wezen om een achttal clusters van beperkingen waaronder de verblijfsvergunning kan worden verleend, en die de houders van een verblijfsvergunning in meer of mindere mate dezelfde rechtspositie geven. De beperkingen waaruit ieder van deze «verblijfskolommen» is opgebouwd, zijn in het eerste lid van artikel 3.4 opgenomen. De «verblijfskolommen» zelf vervullen geen rechtens relevante functie en zijn om die reden niet in het onderhavige besluit opgenomen.
Waar mogelijk zijn verschillende beperkingen samengevoegd tot één enkele beperking. Het gaat hierbij met name om de beperkingen verband houdend met uitwisseling, met lerend werken, met verblijf als familie- of gezinslid en met de tijdelijke en de niet-tijdelijke humanitaire gronden. Hiermee is beoogd het geheel aan beperkingen overzichtelijker te maken, uiteraard voor zover het nodige toezicht op vreemdelingen zulks toelaat.
De beperking verband houdend met familiebezoek is vervallen. Familiebezoek vindt voortaan op visumbasis plaats.
Dit komt de overzichtelijkheid van het reguliere vreemdelingenrecht ten goede. Ook is hierdoor minder vaak een wijziging van de beperking nodig, waardoor de nodige daarmee gepaard gaande administratieve lasten voor de burger en het bedrijfsleven en bestuurslasten voor de overheid worden bespaard. Met het oog hierop zijn de artikelen 3.13, 3.15, 3.24, 3.24a, 3.25, 3.26, 3.27, 3.28, 3.29, 3.29a, 3.39, 3.40, 3.41, 3.43, 3.48, 3.50 en 3.51 aangepast.
Het blijft mogelijk om de beperking bij de verlening van de verblijfsvergunning nader te omschrijven. Hiervan zal in de uitvoeringspraktijk echter zo terughoudend mogelijk gebruik worden gemaakt. Een zeer nauwkeurige omschrijving van het verblijfsdoel noopt in de praktijk immers al bij een kleine wijziging van de omstandigheden tot een procedure tot wijziging van de beperking, hetgeen niet altijd noodzakelijk is. In dat geval ontstaan onnodige administratieve en bestuurslasten. Om die te voorkomen wordt voortaan in de uitvoeringspraktijk bijvoorbeeld niet nader gespecificeerd aan welke instelling voor hoger onderwijs (Open Universiteit, rechtspersoon voor hoger onderwijs, hogeschool, universiteit of levensbeschouwelijke universiteit) de buitenlandse student studeert of welke opleiding hij heeft gekozen. Een verandering in dergelijke omstandigheden zal daarom, indien de desbetreffende vreemdeling geaccrediteerd hoger of wetenschappelijk onderwijs blijft volgen, niet hoeven te leiden tot een procedure tot wijziging van de beperking.
Het voorheen gehanteerde uitgangspunt dat de verblijfsvergunning wordt verleend voor ten hoogste één jaar en jaarlijks met ten hoogste één jaar wordt verlengd, is vervangen door het nieuwe uitgangspunt dat de verblijfsvergunning – die ingevolge artikel 14, derde lid, van de wet voor ten hoogste vijf achtereenvolgende jaren kan worden verleend – waar mogelijk voor langere tijd wordt verleend en verlengd (artikelen 3.58 en 3.59).
Hierdoor hoeven er minder verlengingsaanvragen te worden ingediend. Ook dit drukt de administratieve lasten voor burgers en bedrijven, en de bestuurslasten voor de overheid. Desalniettemin blijft het wenselijk bepaalde verblijfsvergunningen aan een korte geldigheidsduur te binden en in voorkomende gevallen verlenging uit te sluiten, om zo de tijdelijkheid van het verblijf van bepaalde migranten in Nederland te waarborgen. Dit geldt bijvoorbeeld voor seizoenarbeid (artikelen 3.58, eerste lid, en 3.59, eerste lid), uitwisseling, al dan niet in het kader van internationale verplichtingen, en lerend werken.
Ten slotte zijn in het kader van het moderne migratiebeleid enkele wijzigingen aangebracht in de gronden waarop vreemdelingen in het bezit kunnen worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Voorheen werd voor familiebezoek korter dan drie maanden in de regel een visum voor kort verblijf verleend en werd voor verblijf tussen drie en zes maanden een verblijfsvergunning verleend. Een verblijfsvergunning wordt voortaan niet meer verleend voor familiebezoek. Het geldende visumbeleid biedt, mede gezien het zeer tijdelijke karakter van het bezoek, voldoende mogelijkheden voor kort verblijf in Nederland voor familiebezoek. Het aantal beperkingen die verband houden met verblijf bij een familie- of gezinslid is teruggebracht tot één. Het voormalige artikel 3.29 is hierom geschrapt.
De voorheen geldende beleidskaders voor de toelating en verblijf voor geestelijk voorgangers en godsdienstleraren en voor religieuze of levensbeschouwelijke doeleinden (waaronder kloosterlingen en zendelingen), zijn aangepast. Sinds vele jaren bestaan er beleidsregels voor de toelating en het verblijf van voorgangers en godsdienstleraren (geestelijke bedienaren). Daarnaast werd de toelating en het verblijf van bijvoorbeeld kloosterlingen en zendelingen vele tientallen jaren op basis van oude, veelal plaatselijk geldende afspraken met de betreffende groepering of instelling geregeld. Voor deze laatste categorieën geldt sinds januari 2004 een overgangsregeling.
Het nieuwe beleidskader voor toelating en verblijf voor religieuze en levensbeschouwelijke doeleinden is mede gebaseerd op het rapport «Inventarisatie toelating voor religieuze doeleinden» van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie (WODC) van 25 oktober 2004, het advies «Toelating en verblijf voor religieuze en levensbeschouwelijke doeleinden» van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) van 13 september 2005 en een aanvullend advies van de ACVZ van 28 november 2005, de brief van de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 11 mei 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 19 637, nr. 1051) en het advies «Immigratie op maat» van de ACVZ van 1 november 2007.
Het kunnen functioneren van geloofsgemeenschappen binnen de nationale rechtsorde wordt door de regering in het algemeen aangemerkt als een wezenlijk Nederlands (sociaal en cultureel) belang aan. De vrijheid van godsdienst, het gelijkheidsbeginsel en de scheiding van kerk en staat dienen als uitgangspunt.
De term «geestelijke bedienaar» wordt in dit besluit gebruikt als centraal begrip. Hieronder wordt verstaan de vreemdeling die een geestelijk, godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt bekleedt, arbeid verricht als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, dan wel ten behoeve van een kerkgenootschap of een ander genootschap op geestelijke of levensbeschouwelijke grondslag werkzaamheden van overwegend godsdienstige, geestelijke of levensbeschouwelijke aard verricht of anderszins met een religieuze of levensbeschouwelijke boodschap naar buiten treedt. Hierbij is niet relevant of de vreemdeling dit in de uitoefening van zijn beroep doet of als vrijwilliger. Uitgezonderd zijn alleen personen die incidenteel in kleine kring naar buiten treden, bijvoorbeeld bij een begrafenis of een bruiloft. Het overgrote deel van de religieuzen die verblijf krijgen in het kader van twv-plichtige arbeid in loondienst treedt echter op een of andere wijze naar buiten en kan daarom worden aangeduid als «geestelijke bedienaar».
De vele verschillen tussen de redenen waarom de religieuze of levensbeschouwelijke vreemdeling naar Nederland komen, maken het onmogelijk één overkoepelend verblijfsdoel te benoemen en om te zetten in een beperking die in overeenstemming is met de uitgangspunten van het nieuwe migratiebeleid. Aan geestelijke bedienaren kan in het moderne migratiebeleid een verblijfsvergunning worden verleend onder verschillende beperkingen.
De vergunning kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, indien het betreft vreemdelingen die op religieuze of levensbeschouwelijke grondslag werkzaamheden in Nederland willen verrichten waarvoor een tewerkstellingsvergunning op grond van de Wet arbeid vreemdelingen vereist is (bijvoorbeeld als voorganger, zendeling, vrijwilliger, kloosterling of als interne functionaris).
De vergunning kan worden verleend onder een beperking verband houdend met studie, indien het betreft vreemdelingen die op een religieuze of levensbeschouwelijke grondslag in Nederland willen studeren.
De vergunning kan worden verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling aan vreemdelingen die op een religieuze of levensbeschouwelijke grondslag aan een uitwisselingsprogramma willen meedoen.
De vergunning kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf op niet-tijdelijke humanitaire gronden aan bijvoorbeeld oud-Nederlanders die hun werkzame leven in het buitenland, bijvoorbeeld als missionaris, hebben doorgebracht en in Nederland verblijf wensen om hun oude dag hier door te brengen.
Geestelijke bedienaren zijn als regel inburgeringsplichtig op grond van de Wet inburgering en de Wet inburgering in het buitenland.
Een bijzondere categorie vreemdelingen is niet als geestelijke bedienaar te beschouwen, maar verricht wel twv-plichtige activiteiten voor een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om bestuursleden van in Nederland gevestigde congregaties die wel (internationaal) bestuurlijk actief zijn, maar niet in Nederland met een religieuze of levensbeschouwelijke boodschap naar buiten treden, om andere interne functionarissen of om contemplatieven. Indien de gemeente bij de uitvoering van de Wet inburgering oordeelt dat hiervan sprake is, is de betrokkene vreemdeling niet inburgeringsplichtig.
Voorheen werd geen toelatingsbeleid gevoerd ten aanzien van vreemdelingen met een aanzienlijk vermogen die in Nederland geen regelmatige inkomsten uit arbeid dan wel anderszins genieten. Voortaan kan op grond van het nieuwe artikel 3.29, tweede lid, een vermogende vreemdeling verblijf worden toegestaan om in Nederland te rentenieren. Aanleiding om dergelijke vermogende vreemdelingen verblijf in Nederland toe te staan is de stimulering van de Nederlandse economie die hiervan uit gaat.
Evenmin als de economisch niet-actieve langdurig ingezetenen uit andere EU-lidstaten die zich op de voet van hoofdstuk III van richtlijn 2003/109/EG in Nederland willen vestigen dat hoeven, hoeven deze vermogende vreemdelingen geen specifiek verblijfsdoel – als bijvoorbeeld arbeid of studie – in Nederland op te geven. Hun verblijf wordt aanvaard enkel op grond van hun vermogen, dat uiteraard wel aanzienlijk moet zijn. Hierbij is aangesloten bij het middelenvereiste dat bij de toelating van kennismigranten wordt gehanteerd. Een vreemdeling kan, kort gezegd, als vermogende vreemdeling worden toegelaten, indien deze beschikt over een vermogen waarvan de renteopbrengsten ten minste gelijk zijn aan het jaarinkomen van een kennismigrant. Hierbij wordt in aansluiting op het door de rijksbelastingdienst gehanteerde fictieve vermogensrendement uitgegaan van een fictief vermogensrendement van 4%. Aangenomen dat het vermogen van de vreemdeling € 50.000 aan renteopbrengsten moet genereren (bij 4% fictief rendement), dient het vermogen derhalve minimaal € 1.250.000 te bedragen.
Voor het verblijf van de vermogende vreemdeling is uiteraard geen referent vereist.
Het beleid inzake de toelating van dergelijke vermogende vreemdelingen is in de Vreemdelingencirculaire 2000 nader uitgewerkt en kan, na evaluatie en eventuele aanpassing, desgewenst in algemeen verbindende voorschriften worden vervat.
Er is een wereldwijde competitie gaande om de aandacht van kennismigranten. De regering meent dat Nederland hierbij niet mag achterblijven. Nederland moet aan concurrentiekracht winnen door zich van andere landen te onderscheiden. Conform de toezegging in de kabinetsreactie op het SER-advies «Arbeidsmigratiebeleid» heeft de regering de mogelijkheden bestudeerd om een regeling hoogopgeleidenin combinatie met een puntensysteem te ontwerpen. Zij meent dat een dergelijke regeling het sluitstuk van een overwegend vraaggestuurd toelatingssysteem (waarbij de arbeidsmarkt vraagt) kan vormen. De regeling hoogopgeleiden moet vooral een aanbodgestuurde voorziening zijn om talentvolle migranten zonder referent tot Nederland toe te kunnen laten, waarbij het de migrant zelf is die zich aanbiedt.
Vreemdelingen die als minderjarige naar het land van herkomst vertrokken en daar meerderjarig zijn geworden, komen voor wedertoelating op basis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking, indien zij vanaf hun vierde levensjaar langer dan tien jaar op basis van een verblijfsvergunning in Nederland hebben gewoond en de aanvraag om wedertoelating voor hun drieëntwintigste levensjaar indienden.
Indien zij ten tijde van de aanvraag om wedertoelating tot Nederland nog minderjarig zijn, komen zij in aanmerking voor wedertoelating op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Ten aanzien van deze groep wordt, gezien de leeftijd waarop de aanvraag om wedertoelating werd gedaan, de duur van het legale verblijf in Nederland en het feit dat dat verblijf tijdens de cruciale fase van de ontwikkeling van het kind heeft plaatsgevonden, a priori aangenomen dat de banden met Nederland sterker zijn dan de banden met het land van herkomst.
Tijdens het Algemeen Overleg van 22 oktober 2008 over de positie van achtergelaten vrouwen (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr. 1239) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie toegezegd te bezien of het beleid inzake de terugkeeroptie van vreemdelingen die voorafgaande aan de remigratie naar het land van herkomst langdurig als minderjarige in Nederland hebben verbleven, kan worden bijgesteld zonder afbreuk aan de beleidsuitgangspunten dat de betrokken vreemdeling als kind in de meest cruciale fase van zijn ontwikkeling gedurende een lange periode in Nederland moet hebben gewoond en dat de persoonlijke, specifieke banden sterker moeten zijn naarmate de duur van het verblijf in Nederland korter is geweest.
In dit kader heeft de regering besloten dat bij de beoordeling van de banden met Nederland voortaan ook rekening wordt gehouden met het verblijf in Nederland voor het bereiken van de vierjarige leeftijd. In Nederland is de laatste jaren immers ingezet op de ontwikkeling van kinderen en de ontwikkeling van de taalkennis en de inburgering vanaf de leeftijd waarop kinderen naar de peuterspeelzaal gaan. Daardoor zijn ook ontwikkelingen voor het bereiken van de vierjarige leeftijd van belang voor de beoordeling van de banden met Nederland na eventuele terugkeer naar het land van herkomst.
Tevens is de termijn waarbinnen een beroep kan worden gedaan op de terugkeeroptie, verlengd van vijf jaar tot tien jaar na het bereiken van de meerderjarigheid. De termijn van tien jaar wordt redelijk geacht, aangezien de betrokken vreemdeling hierdoor voldoende tijd heeft om eventuele terugkeer naar Nederland terdege te overwegen en, indien nodig, zijn zaken op orde te krijgen. Deze termijn doet naar de mening van de regering meer recht aan de met Nederland verkregen banden dan de termijn van vijf jaar.
Deze wijziging is tot uitdrukking gebracht in de artikelen 3.51, eerste lid, onderdeel f, en 3.92, eerste lid, 3.93, eerste lid, van dit besluit.
Voor wedertoelating op basis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd komen voorts in aanmerking meerderjarige vreemdelingen die voor de indiening van de aanvraag ten minste vijf jaar op basis van een verblijfsvergunning als minderjarige in Nederland hebben verbleven, voor zover Nederland voor hen het meest aangewezen land is. Bij de beoordeling van dit laatste worden de feiten en omstandigheden van het individuele geval betrokken. Hierin is geen wijziging voorzien.
Wel is voor beide categorieën vreemdelingen, voor zover deze meerderjarig zijn, voorzien in een vrijstelling van de algemene voorwaarde dat een vreemdeling, om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering moet hebben behaald. Het gaat in deze gevallen om vreemdelingen, die evident in de Nederlandse samenleving zijn geworteld, nauwelijks of geen banden hebben met de samenleving van het land waarvan zij de nationaliteit bezitten en die zich om die reden wederom in Nederland mogen vestigen.
Hetzelfde is geregeld ten behoeve van de oud-Nederlander, die het Nederlanderschap heeft verloren door het afleggen van een verklaring van afstand, dan wel door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend op de grond dat hij heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, en die voorafgaand aan de naturalisatie ten minste vijf jaren op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven, en ten behoeve van de meerderjarige vreemdeling die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet en die voorafgaand aan de remigratie ten minste vijf jaren op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven.
Dit is geregeld in artikel 3.96a, tweede lid, van dit besluit.
Het onderhavige besluit strekt voorts tot aanpassing van het Vreemdelingenbesluit 2000, het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen en het Besluit inburgering aan Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009, PbEU L 155, betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan.
In het wetsvoorstel tot aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen (Kamerstukken II 31 549), waarin reeds een beslistermijn van drie maanden was voorgesteld, is bij tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2009/10, 31 549, nr. 7) voorgesteld deze termijn te wijzigen in de nagenoeg gelijke, in de richtlijn kennismigranten voorgeschreven beslistermijn van 90 dagen. Bij nota van wijziging zal voorts worden voorgesteld te voorzien in een uitzondering ten aanzien van deze kennismigranten op de algemene regel dat die beslistermijn kan worden verlengd, indien onderzoek door derden of het Ooenbaar Ministerie noodzakelijk is. De richtlijn staat een dergelijke verlenging niet toe.
De bestaande Nederlandse wetgeving regelt reeds de gevolgen worden verbonden aan het uitblijven van een beslissing binnen de vastgestelde beslistermijn. Ingevolge artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een appellabel besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit, waarmee de aanvrager bij de IND en zo nodig de bestuursrechter een beslissing kan afdwingen. Hiermee wordt naar mijn mening voldaan aan de eisen die artikel 11, eerste lid, tweede alinea van de richtlijn kennismigranten – dat overigens gelijkluidend is aan andere richtlijnbepalingen van gelijke strekking die op deze wijze zijn geïmplementeerd – aan de nationale regelgeving van de lidstaten stelt. Deze consequenties van niet-tijdig beslissen zullen in de toekomst worden aangevuld met de mogelijkheid dat bij het uitblijven van een beslissing een dwangsom kan worden verbeurd aan de aanvrager (artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht).
Op grond van artikel 63, eerste alinea, punt 3, onder a) en punt 4, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap regelt de richtlijn kennismigranten de voorwaarden voor toegang en verblijf voor langer dan drie maanden op het grondgebied van de lidstaten van derdelanders die als houder van een Europese blauwe kaart hooggekwalificeerde werkzaamheden vervullen en van hun gezinsleden. De richtlijn regelt eveneens de voorwaarden voor toegang en verblijf van deze derdelanders en hun gezinsleden in een andere lidstaat dan de eerste lidstaat van ontvangst.
De Europese Raad van Lissabon heeft voor de Gemeenschap (Europese Unie) in maart 2000 voor 2010 de doelstelling geformuleerd om de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te worden, die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Maatregelen om op basis van de behoeften hoogopgeleide werknemers uit derde landen aan te trekken en te bewerkstelligen dat zij in de Europese Unie blijven, maken deel uit van het bredere kader dat wordt geschetst in de Lissabonstrategie en de mededeling van de Commissie van 11 december 2007 inzake geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid. In het Haags programma, dat door de Europese Raad van 4 en 5 november 2004 is vastgesteld, wordt legale migratie beschouwd als een belangrijke factor bij het versterken van de kenniseconomie in Europa en het bevorderen van de economische ontwikkeling, en dus bij het uitvoeren van de Lissabonstrategie. Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad van 14 en 15 december 2006 is een reeks maatregelen afgesproken voor 2007, waaronder de ontwikkeling van een goed aangestuurd migratiebeleid dat de lidstaten helpt in de huidige en toekomstige behoeften van de arbeidsmarkt te voorzien en dat de nationale bevoegdheden volledig in acht neemt.
De richtlijn moet ertoe bijdragen dat de tekorten aan hooggekwalificeerde arbeidskrachten worden opgevangen, en bevordert daarom de toegang en de mobiliteit met het oog op een hooggekwalificeerde baan van derdelanders voor een verblijf van langer dan drie maanden, zodat de Europese Unie wereldwijd aantrekkelijker wordt voor hoogopgeleide werknemers en haar concurrentiekracht en economische groei worden verstevigd. De richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om met het oog op tewerkstelling eigen nationale verblijfsvergunningen te handhaven of er nieuwe in te voeren.
De betrokken derdelanders moeten de mogelijkheid hebben een Europese blauwe kaart of een nationale verblijfsvergunning aan te vragen.
Met de implementatie in dit besluit van de richtlijn kennismigranten bevat het Nederlandse vreemdelingenrecht een Europese kennismigrantenregeling naast de oudere, Nederlandse kennismigrantenregeling.
Sinds de invoering van de kennismigrantenregeling per 1 oktober 2004 (Stb. 2004, 481 en 482) kunnen derdelanders op grond van hun waarde op de Nederlandse arbeidsmarkt in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als kennismigrant. Hun waarde op de Nederlandse arbeidsmarkt wordt als regel louter bepaald door het salaris dat zij ontvangen en dat voor een deel bepaald wordt door het opleidingsniveau. De regering heeft daarbij afgezien van formele opleidingseisen en gekozen voor het hanteren van een objectief (salaris)criterium.
Deze Nederlandse kennismigrantenregeling komt er kort gezegd op neer dat de derdelander die voldoet aan de inkomenscriteria die zijn neergelegd in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als kennismigrant, en dat diens werkgever niet hoeft te beschikken over een tewerkstellingsvergunning op grond van de Wet arbeid vreemdelingen.
De regeling in de richtlijn van de Europese blauwe kaart wijkt hier op enkele punten van af. De richtlijn stelt met name hogere voorwaarden aan de vreemdeling voor het verkrijgen van de blauwe kaart. Deze moet bijvoorbeeld voldoen aan een hoger salariscriterium en voorts aan bepaalde formele opleidingseisen. Bovendien komen bepaalde categorieën vreemdelingen niet in aanmerking voor een blauwe kaart.
Daarentegen heeft de houder van de blauwe kaart, anders dan de Nederlandse kennismigrant, beperkte intra-communautaire mobiliteitsrechten en kan hij onder gunstiger voorwaarden in aanmerking komen (en blijven) voor de Europese status van langdurig ingezetenen.
De richtlijn laat onverlet dat de lidstaten er hun nationale kennismigrantenregelingen op na blijven houden (artikel 3, vierde lid, van de richtlijn). De regering heeft er met het oog op het belang van de Nederlandse kenniseconomie en de reductie van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven en van de bestuurslasten voor gekozen de Nederlandse kennismigrantenregeling naast de invoering van de Europese blauwe kaart in stand te houden. De Europese regeling van de Europese blauwe kaart en de Nederlandse kennismigrantenregeling vullen elkaar dan ook aan.
De vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van de Nederlandse kennismigranten regeling en die ook voldoet aan de aanvullende (hogere) eisen van de richtlijn, kan op diens verzoek naar keuze in het bezit worden gesteld van een Nederlandse verblijfsvergunning als kennismigrant of een Europese blauwe kaart.
In de artikelgewijze toelichting van dit besluit is nader ingegaan op de implementatie van de richtlijn kennismigranten in het Nederlandse vreemdelingenrecht.
Het onderhavige besluit strekt verder tot aanpassing van het Vreemdelingenbesluit 2000 aan de maatregelen die met het oog op een effectiever openbare orde beleid zijn opgenomen in de brief van de Minister van Justitie en de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 30 oktober 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 19 637, nr. 1306) en die tijdens het Algemeen Overleg op 27 januari 2010 met de Tweede Kamer zijn besproken. Hierbij is tevens uitvoering gegeven aan de op 18 februari 2010 aangenomen motie Van Haersma Buma en Spekman (Kamerstukken II 2009/10, 19 637, nr. 1324), waarin de regering wordt verzocht de glijdende schaal voor veelplegers in de eerste twee jaren van hun verblijf in Nederland verder aan te passen.
De glijdende schaal speelt sinds jaar en dag een belangrijke rol bij de beëindiging van het rechtmatige verblijf in Nederland van vreemdelingen die een of meer misdrijven hebben gepleegd. Zij beschermt de Nederlandse samenleving tegen vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde en biedt vreemdelingen die een misdrijf hebben begaan, zekere waarborgen tegen verblijfsbeëindiging.
In de glijdende schaal wordt de duur van het legale verblijf van de vreemdeling in Nederland afgezet tegen de strafmaat die door de onafhankelijke strafrechter, alle omstandigheden van het misdrijf en de persoonlijke omstandigheden van de dader in aanmerking nemend, is opgelegd. Hiermee wordt in abstracto de mate van integratie van de vreemdeling in de Nederlandse samenleving afgewogen tegen de ernst van de inbreuk op de openbare orde en wordt deels tegemoet gekomen aan het evenredigheidsbeginsel en aan internationale bepalingen als artikel 8 EVRM, die bij de beslissing omtrent verblijfsbeëindiging een individuele belangenafweging vereisen.
Aangezien deze afweging in abstracto geen volledige afweging van alle specifieke feiten en omstandigheden van het individuele geval kan zijn, vindt bij een voorgenomen verblijfsbeëindiging in concreto een nadere aanvullende belangenafweging plaats, onder meer in het toepasselijke internationaal-rechtelijk kader (zie ook paragraaf 9.2 van deze toelichting).
Naar aanleiding van het voornemen in 2005 om de in de glijdende schaal neergelegde afweging over de gehele linie aan te scherpen (Kamerstukken II 2005/06, 19 637, nr. 971) is de effectiviteit van de glijdende schaal door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie (WODC) onderzocht. Uit het eindrapport «Toepassing en aanscherping van de glijdende schaal» van 7 augustus 2009 is gebleken, dat verblijfsbeëindiging in veel gevallen niet is gerealiseerd, terwijl zulks in het kader van de toentertijd bestaande regelgeving wel mogelijk zou zijn geweest. Om deze uitvoeringsproblemen het hoofd te bieden zijn inmiddels de nodige maatregelen getroffen.
Zoals aangegeven in de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 20 juni 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr. 1207) is het wegnemen van de overlast door criminele of overlastgevende illegalen een kabinetsprioriteit. Het beleid op dit punt wordt vormgegeven vanuit het beginsel «uitzetten of vastzetten.» Dit betekent dat alle inspanningen er primair op gericht zijn om criminele vreemdelingen/illegalen uit te zetten. Als dit nog niet mogelijk is, zijn de inspanningen erop gericht criminele illegalen zo lang als mogelijk ten behoeve van de uitzetting of in het kader van het strafrecht vast te zetten. In dit verband wordt gewezen op de brief over het Jaarverslag van de Commissie Integraal Toezicht Terugkeer van 26 mei 2008 en het verslag van het daarover gevoerde Algemeen Overleg (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nrs. 1234 en 1201), en naar het Algemeen Overleg over het WODC onderzoek inzake illegaal verblijf (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr 1237).
Uit het WODC-onderzoek van augustus 2009 is naar voren gekomen dat verblijfsbeëindiging niet in alle gevallen werd onderzocht waarin dat mogelijk wel aan de orde was. Aangezien een dergelijke situatie onwenselijk is, is de toepassing van het protocol «Vreemdeling in de Strafrechtsketen» (VRIS) dat de werkwijze tussen de vreemdelingen- en de strafrechtketen beschrijft, geoptimaliseerd. Kortheidshalve wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van meergenoemde brief van 30 oktober 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 19 637, nr. 1306, pp. 10–12).
Voorts is een Task Force Vreemdelingen in de strafrechtsketen (VRIS) ingesteld, die tot doel heeft het realiseren van een doeltreffende, integrale aanpak van criminele vreemdelingen en criminele illegalen door een optimale verbinding tussen de strafrechtsketen en de vreemdelingenketen om specifieke, voor vreemdelingen in de strafrechtsketen geldende maatregelen te kunnen toepassen, dan wel in voorkomende gevallen de uitzetting van vreemdelingen te waarborgen (Stcrt. 2010, 1791).
Daarnaast zijn meer momenten in de vreemdelingenrechtelijke procedure ingebouwd waarop de IND de mogelijkheden tot verblijfsbeëindiging beoordeelt. Kortheidshalve wordt hierbij verwezen naar meergenoemde brief van 30 oktober 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 19 637, nr. 1306, p. 9).
Verder wordt in dit verband gewerkt aan efficiencywinst op het gebied van de informatisering. Met INDiGO kunnen op termijn digitaal meer gegevens met ketenpartners worden uitgewisseld. Handhaving wordt een integraal onderdeel van het behandelproces, zo zal INDiGO handhavingsprofielen bevatten. Zo wordt het mogelijk om signalen die relevant kunnen zijn voor het verblijfsrecht te verwerken en zo mogelijk tot verblijfsbeëindiging over te gaan. Ook informatie met betrekking tot strafrechtelijke veroordelingen worden hierin zoveel mogelijk meegenomen.
Deze maatregelen nemen niet weg dat het voorheen geldende openbare orde beleid naar de mening van de regering onvoldoende aansloot bij de maatschappelijk en politiek breed gedragen wens om ook vreemdelingenrechtelijk effectiever op te treden tegen veelplegers en plegers van bijzonder ernstige misdrijven (zoals eergerelateerd of huiselijk geweld met de dood of zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, ernstige drugs- en wapendelicten. en mensenhandel), die tot maatschappelijke onrust leiden.
Uit het WODC-onderzoek is naar voren gekomen dat de in 2005 voorgestelde aanscherping van de glijdende schaal slechts een beperkte meerwaarde zou hebben en onvoldoende tegemoet zou komen aan de maatschappelijke wens om effectiever op te kunnen treden tegen juist die specifieke groepen criminele vreemdelingen die voor de maatschappelijke onrust zorgen.
Mede op grond van dit WODC-onderzoek is gekozen voor een meer selectieve aanpassing van het openbare orde beleid, die met name is gericht op vreemdelingen die zeer ernstige misdrijven of zeer veel misdrijven hebben gepleegd.
De onderhavige besluit schept een ruimere bevoegdheid voor de Minister van Justitie (IND) om binnen het stelsel van de in het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen algemeen verbindende voorschriften om de politiek en maatschappelijk wenselijke uitkomsten te kunnen realiseren. Dit neemt uiteraard niet weg dat van die ruimte geen gebruik kan worden gemaakt, indien dat in strijd zou komen met de internationaal-rechtelijke verplichtingen waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd. Weigering van voortgezet verblijf heeft moet in overeenstemming zijn met de wet en het relevante internationaal-rechtelijke kader.
Met de in dit besluit opgenomen doelgerichte aanpassingen van het openbare ordebeleid wordt onderscheid gemaakt tussen vreemdelingen die veroordeeld zijn wegens een bijzonder ernstig misdrijf enerzijds en vreemdelingen die een minder ernstig misdrijf hebben gepleegd. Bij dezelfde verblijfsduur en dezelfde strafmaat kunnen voortaan effectiever verblijfsrechtelijke consequenties aan de inbreuk(en) op de openbare orde worden verbonden ten aanzien van de eerstgenoemde vreemdelingen. De Raad voor de rechtspraak heeft hier aandacht voor gevraagd. Dit onderscheid dient het legitieme doel van een evenwichtige handhaving van de rechtsorde. De aanpassingen van het openbare ordebeleid zijn gericht op de specifieke groepen van veelplegers die de afgelopen jaren tot grote maatschappelijke overlast en onrust hebben gezorgd, en daders van zeer ernstige delicten die de samenleving zeer ernstig hebben geschokt. De noodzaak om vreemdelingenrechtelijk effectiever en doelgerichter op te kunnen treden tegen daders uit juist deze groepen – zoals de zaak van de Irakese eerwraakmoordenaar die de afgelopen tijd meermalen in de Tweede Kamer is besproken – wordt niet alleen maatschappelijk maar ook politiek zeer breed onderkend.
Met deze specifieke maatregelen is de handhaving van de rechtsorde naar de mening van de regering beter gediend dan met de als instrument minder geschikte aanscherping van het openbare ordebeleid over de gehele linie. Daarmee zou ook ten aanzien van vreemdelingen die weliswaar een misdrijf hebben gepleegd maar de rechtsorde niet zeer ernstig hebben geschokt, eerder tot verblijfsbeëindiging kunnen worden overgegaan.
Dat voortaan bij de toepassing van de glijdende schaal aan zeer ernstige delicten een zwaarder gewicht wordt toegekend is evenredig aan het doel om het verblijf van vreemdelingen die een ernstig misdrijf hebben gepleegd dat in de weg staat aan vreedzame deelneming aan de Nederlandse samenleving, eerder te kunnen beëindigen. Daarbij wordt rekening gehouden met onder meer de verblijfsduur, de opgelegde strafmaat en het gezinsleven van de betrokken vreemdeling.
Uit de verschillende internationale instrumenten, zoals het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de richtlijn gezinshereniging en de richtlijn langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, vloeien beperkingen voort die de omvang van de groep veroordeelde vreemdelingen die op grond van deze maatregelen in aanmerking komt voor verblijfsbeëindiging, reduceert. Op basis van de gegevens van het WODC-onderzoek van augustus 2009 naar de mogelijke effecten van de in 2005 door de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voorgestelde algehele aanscherping van de glijdende schaal wordt op dit moment verwacht dat de aanpassingen van het openbare ordebeleid en de maatregelen in de sfeer van de praktische uitvoering jaarlijks zullen leiden tot tenminste enkele tientallen extra besluiten tot verblijfsbeëindiging. Het gaat hierbij met name om besluiten juist ten aanzien van vreemdelingen die behoren tot die categorieën daders die zorgen voor die ernstige maatschappelijke overlast en onrust die de regering effectiever wil aanpakken. De in dit besluit opgenomen maatregelen strekken er toe de ruimte die binnen de kaders van het internationale recht aanwezig is, hiervoor optimaal te benutten. Hierin is ook de meerwaarde en de door de Nederlandse Ode van Advocaten gevraagde rechtvaardiging van de maatregelen gelegen; de mogelijkheden tot verblijfsbeëindiging van de vreemdeling die tot deze overlast- en onrustveroorzakende groepen behoort, worden binnen de grenzen van het internationale recht ruimer, doordat onnodige beperkingen in nationale voorschriften worden weggenomen.
In deze verwachte resultaten zijn nog niet verdisconteerd de effecten van de mogelijkheid om voortaan bij de beoordeling van eventuele verblijfsrechtelijke gevolgen van crimineel gedrag de straffen die wegens verschillende misdrijven zijn opgelegd, ook na een verblijf van vijf jaar te cumuleren. Ook zijn nog niet verdisconteerd de eerste voorzichtige resultaten van het project «data» dat onderdeel uitmaakt van het programma Vastzetten/Uitzetten, waarvan de resultaten later dit jaar bekend worden. Hoewel kwantificering op dit moment nog niet mogelijk is, is het de verwachting dat de daadwerkelijke effecten groter zullen zijn.
De regering is van mening dat aan straffen en maatregelen die zijn opgelegd wegens bijzonder ernstige misdrijven, dat wil zeggen misdrijven die de rechtsorde zeer ernstig schokken en die veelal een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers ten gevolge hebben, een zwaarder gewicht moet worden toegekend bij de toepassing van de glijdende schaal. Hierbij wordt met name gedoeld op de misdrijven tegen de zeden en tegen het leven, mishandeling, drugsdelicten, mensenhandel, wapendelicten en misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht. Het gaat hierbij om misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd. De ernst van deze misdrijven komt in het straf(proces)recht onder meer tot uitdrukking in het feit dat terzake van misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, geen transactie kan worden aangeboden (artikel 74 Wetboek van Strafrecht) en geen strafbeschikking kan worden uitgevaardigd (artikel 257a Wetboek van Strafvordering).
De regering heeft ervoor gekozen de onvoorwaardelijke straf of maatregel die wegens een dergelijk misdrijf is opgelegd, voor toepassing van de glijdende schaal worden met een factor twee te vermenigvuldigen.
Hoewel de strafrechter ook bij veroordelingen wegens misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, de aard en de ernst van de inbreuk op de openbare orde heeft verdisconteerd in de straf die hij passend heeft geacht, is de aanscherping van het openbare orde beleid ten aanzien van plegers van dit soort ernstige delicten is juist er op gericht om het verblijf van plegers van juist dit soort ernstige delicten in de Nederlandse samenleving te kunnen beëindigen, ook indien de opgelegde strafmaat de norm van de voorheen gehanteerde glijdende schaal niet evenaart. Bij het vaststellen van de passende strafmaat verbindt de strafrechter geen verblijfsrechtelijke consequenties aan de gepleegde inbreuk, aangezien dit geen onderdeel uitmaakt van het Nederlandse straf(proces)recht. Bij de beoordeling door de Minister van Justitie (IND) of het verblijf in Nederland van een dergelijke vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 moet kunnen worden beëindigd om reden dat deze een gevaar vormt voor de openbare orde, is de door de strafrechter opgelegde strafmaat niet langer de enige factor die op voorhand van belang is.
Het gaat bij deze delicten, waaronder drugs- en geweldsdelicten en mensenhandel, gepaard gaand met ernstige aantasting van de integriteit van anderen, niet louter om delicten die in de relationele sfeer zijn gepleegd. Ook zware mishandeling, de dood ten gevolg hebbend, is niet beperkt tot de relationele sfeer. Voor zover het delict in een concreet geval wel in de relationele sfeer is gepleegd – te denken valt aan bijvoorbeeld eermoord- betekent dit niet dat de maatschappelijke afkeuring en de wens om vreemdelingenrechtelijk effectiever op te kunnen treden tegen de plegers, hierdoor lager is. Ook brengt dit niet op voorhand mee dat het recidivegevaar lager is of volledig is geweken.
De regering heeft ervoor gekozen bij dergelijke ernstige delicten het recidivegevaar niet op voorhand op de samenleving af te wentelen door de voorheen geboden bescherming van de verblijfsrechtelijke positie van de dader van ernstige delicten te handhaven, maar de bevoegdheid te creëren om eerder tot verblijfsbeëindiging over te kunnen gaan. Zij is zich er hierbij van bewust dat deze ruimere bevoegdheid, gelet op de internationaal-rechtelijke waarborgen zoals beschreven in meergenoemd advies van de ACVZ en uitgewerkt in de jurisprudentie van met name het Europese Hof voor de rechten van de mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie, voor de Minister van Justitie (IND) hogere eisen stelt aan de besluitvorming in individuele gevallen dan voorheen het geval was.
De Nederlandse Orde van Advocaten heeft bij deze maatregelen aandacht gevraagd voor de actualiteit van het gevaar dat de betrokken vreemdeling voor de openbare orde vormt op het moment waarop beëindiging van diens verblijf wordt overwogen.
Het opnieuw vastgestelde artikel 3.86 ziet op de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Aangezien de voorwaarde, neergelegd in artikel 22, eerste lid, onder c, van de wet, dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd slechts kan worden ingetrokken, indien er tevens sprake is van een actuele bedreiging voor de openbare orde onverkort geldt, stroken de cumulatie van sancties voor intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en de voorgestelde regeling voor plegers van bijzonder ernstige delicten met de wet. Conformiteit met de richtlijn gezinshereniging, de richtlijn langdurig ingezetenen, het associatierecht EEG/Turkije en artikel 8 EVRM is ook bij intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gewaarborgd in het dertiende tot en met het achttiende lid van artikel 3.86.
Uit de jurisprudentie kan niet worden afgeleid dat een vreemdeling met een criminele carrière of een vreemdeling die een bijzonder ernstig misdrijf heeft gepleegd, geen gevaar voor de openbare orde vormt. Wel is in iedere zaak een individuele beoordeling van de concrete feiten en omstandigheden van het geval vereist. Daarbij kan bijvoorbeeld aan langere tijd geleden gepleegde of lichtere delicten minder snel een zwaar gewicht worden toegekend dan aan recent gepleegde of zware delicten, maar dit neemt niet weg dat zij wel gewicht in de schaal leggen, zeker indien zij duiden op het bestaan van een criminele carrière.
Indien de betrokken vreemdeling naar aanleiding van een ernstig misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, tevens met toepassing van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 ongewenst is verklaard, is ook de termijn waarna de ongewenstverklaring kan worden opgeheven, verlengd. Voortaan moet deze vreemdeling ten minste tien jaar ononderbroken buiten Nederland hebben verbleven alvorens de ongewenstverklaring kan worden opgeheven.
Daarbij geldt als tevoren dat de vreemdeling in die periode niet aan strafvervolging terzake van misdrijf mag zijn onderworpen en evenmin naar Nederland mag zijn teruggekeerd.
De problemen en overlast die veelplegers veroorzaken en de maatschappelijke commotie die dat teweeg brengt, hebben de regering doen besluiten de maatregelen die ten aanzien van deze groep reeds in het strafrecht zijn getroffen, aan te vullen met vreemdelingenrechtelijke maatregelen. Veelplegers plegen veelvuldig misdrijven als openlijk geweld, straatroof, winkeldiefstal en vernieling. Zij zijn verantwoordelijk voor vormen van criminaliteit en overlast waarmee de samenleving wordt geconfronteerd en die aanzienlijke maatschappelijke schade aanrichten. Veelplegers zijn recidivisten die in hun criminele gedrag een frequentie, hardnekkigheid en intensiteit aan de dag leggen, die onveiligheid, overlast en maatschappelijke schade teweegbrengen waardoor burgers zich onveilig voelen. Met onder meer de persoonsgerichte aanpak, waarbij het totale criminele verleden van de veelpleger in beeld wordt gebracht en niet alleen de afzonderlijke delicten worden berecht, en de maatregel waardoor zeer actieve meerderjarige veelplegers tot maximaal twee jaar in een inrichting voor stelselmatige daders kunnen worden geplaatst (de ISD-maatregel), is strafrechtelijk reeds gereageerd op dit probleem. De ISD-maatregel werd reeds betrokken bij de berekening van de totale strafmaat die volgens de glijdende schaal nodig is om het verblijf van criminele vreemdelingen in Nederland te kunnen beëindigen.
Uit de samenleving zijn echter al langere tijd signalen gekomen dat het voorheen gevoerde vreemdelingenrechtelijke openbare orde beleid niet langer voldoende recht deed aan de ernst van de overlast die veelplegers veroorzaken.
De voornaamste reden hiervoor was dat veelplegers veelal tot beperkte vrijheidsstraffen worden veroordeeld die, ook indien zij in de eerste vijf jaren van hun verblijf in Nederland bij elkaar worden opgeteld, de voor verblijfsbeëindiging minimaal vereiste strafmaat niet overstijgen.
De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) heeft deze problematiek van veelplegers die telkens tot zeer beperkte (vrijheidsstraffen) worden veroordeeld, erkend in haar advies «Openbare orde en verblijfsbeëindiging» (april 2005). De ACVZ adviseerde niet alleen aan de opgelegde straf, maar ook aan het aantal misdrijven dat binnen een bepaalde periode tot een veroordeling heeft geleid, gewicht in de glijdende schaal toe te kennen. Dit advies is grotendeels gevolgd, met dien verstande dat iedere vreemdeling die tijdens de eerste twintig jaar van zijn verblijf in Nederland vijf maal of vaker wegens een misdrijf geconfronteerd is met een straf of maatregel, daarvan verblijfsrechtelijke gevolgen kan ondervinden.
De regering heeft er niet voor gekozen de cumulatie van de verschillende inbreuken op de openbare orde of de regeling voor veelplegers te beperken tot de eerste vijf jaar van het verblijf van de vreemdeling in Nederland om zo een actueel beeld van het criminele gedragspatroon van de vreemdeling te verkrijgen. Dit zou er op neerkomen dat de voorheen bestaande situatie wordt gehandhaafd. Het redresseert bijvoorbeeld niet de maatschappelijke problemen die veroorzaakt worden door veelplegers die in of na de eerste vijf jaar van hun verblijf in Nederland een begin van een crimineel gedragspatroon vertonen en dat patroon nadien doorzetten. Met een dergelijke beperking sorteert de regeling voor veelplegers niet het beoogde effect.
Evenmin is gekozen voor een regeling voor delinquenten die vijf delicten hebben gepleegd binnen een tijdspanne van tien of vijf jaar, die niet noodzakelijkerwijs begint met de eerste verblijfsaanvaarding van de betrokken vreemdeling. Een dergelijke beperking maakt het criminele gedragspatroon van de betrokken vreemdeling weliswaar zeer duidelijk, maar laat onverlet dat ook in andere gevallen waarin een vreemdeling vijf of meer misdrijven heeft gepleegd sprake is van een zodanig crimineel gedragspatroon van een vreemdeling dat verblijfsbeëindiging vanwege de hardnekkige overlast die hij veroorzaakt, geboden is. Dit laat uiteraard onverlet dat de frequentie waarmee de misdrijven zijn gepleegd, een factor is die van belang kan zijn bij de beoordeling van bijvoorbeeld de vraag of inmenging in het privé- of gezinsleven gerechtvaardigd is. Naar de mening van de regering schiet een regeling voor veelplegers die in 20 jaar vijf maal of vaker ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld niet haar doel voorbij. Het gaat bij veelplegers om een zodanig ernstig effect voor de rechtsorde en de samenleving dat die termijn van 20 jaar, met inachtneming van de waarborgen die de wet en het internationale recht bieden, verantwoord is te achten.
De nieuwe regeling is vorm gegeven in een tweede glijdende schaal met strengere normen, die specifiek bedoeld is voor vreemdelingen met een crimineel gedragspatroon (artikel 3.86, vijfde lid). Ook in de tweede glijdende schaal is de strafmaat gerelateerd aan de verblijfsduur van de vreemdeling. De strafmaat die in deze tweede glijdende schaal is vereist om het verblijf van veelplegers te kunnen beëindigen, is echter aanmerkelijk lager dan die in de tot dusverre gehanteerde glijdende schaal (artikel 3.86, tweede lid). Hiermee wordt tegemoet gekomen aan het probleem dat het totaal aan de veelpleger opgelegde straffen voorheen veelal niet de voor verblijfsbeëindiging vereiste strafmaat haalde. De tot dusverre gehanteerde glijdende schaal is voortaan van toepassing op de criminele vreemdeling die geen veelpleger is.
Een tweede beletsel dat aan effectief vreemdelingenrechtelijk optreden tegen veelplegers in de weg stond, is het feit dat het criminele verleden van de vreemdeling voorheen slechts bij de beoordeling van de vraag of deze een gevaar voor de openbare orde en de Nederlandse samenleving vormt, kon worden betrokken, indien deze vreemdeling minder dan vijf jaar legaal in Nederland verbleef. Na die vijf jaar was in het voorheen gevoerde beleid slechts relevant de sanctie op het laatst gepleegde misdrijf. Dit stond er aan in de weg bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde het gehele criminele verleden van de vreemdeling te betrekken. In het onderhavige besluit is dit beletsel opgeheven. Voortaan kan ook na vijf jaar verblijf in Nederland bij de beoordeling van de vraag of de betrokken vreemdeling een gevaar voor de Nederlandse samenleving vormt rekening worden gehouden met eerder wegens misdrijven opgelegde onvoorwaardelijke straffen en maatregelen.
Ten slotte werden minderjarige en langdurig verblijvende derdelanders voorheen na een verblijfsduur van vele jaren beschermd tegen verblijfsbeëindiging, tenzij zij zich schuldig hebben gemaakt aan handel in verdovende middelen. Aangezien ook geweldsdelicten leiden tot de aantasting van de lichamelijke integriteit van de individuele slachtoffers, zijn ook de desbetreffende waarborgen tegen verblijfsbeëindiging aangepast.
Tijdens de consultaties over de Blauwdruk Modern Migratiebeleid is advies gevraagd aan de Europese Commissie. Deze heeft aangegeven verheugd te zijn met de constructieve wijze waarop de dialoog met de Commissie is gezocht, en dat het niet aan haar is om een eindoordeel te geven over het moderne migratiebeleid aangezien de eindbeoordeling van nationale regelgeving in relatie tot de bepalingen van het Europese recht bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ligt. Met de door de Commissie geplaatste kanttekeningen bij onderdelen van de Blauwdruk Modern Migratiebeleid is rekening gehouden bij de daaropvolgende nadere ontwikkeling van het moderne migratiebeleid in de wet en dit besluit.
In het kader van het gemeenschapsrecht zijn met name van belang:
• richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging van 22 september 2003, PbEU 2003, L 251 (richtlijn gezinshereniging);
• richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen van 25 november 2003, Pb EU 2004, L16 met rectificatie in PbEU 2006, L169 (richtlijn langdurig ingezetenen);
• richtlijn 2004/81/EG betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie van 29 april 2004, Pb EU 2004, L 261 (richtlijn mensenhandel);
• richtlijn 2004/114/EG betreffende de voorwaarden voor toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk van 13 december 2004, PbEU 2004, L 375 (richtlijn studie);
• richtlijn 2005/71/EG betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek van 12 oktober 2005, PbEU 2005, L 289 (richtlijn wetenschappelijk onderzoekers);
• richtlijn 2009/50/EG betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan van 25 mei 2009, PbEU 2009 L 155 (richtlijn kennismigranten).
Het stelsel van referenten, met de mogelijkheid om desnoods een referent aan te wijzen zonder daaraan overigens verblijfsrechtelijke gevolgen voor de vreemdeling te verbinden, is naar de mening van de regering in overeenstemming met de Europeesrechtelijke verplichtingen van Nederland.
De figuur van de ambtshalve aanwijzing als referent, die in dit besluit nader is uitgewerkt, heeft tot doel het referentschap geen voorwaarde te laten zijn voor het verblijfsrecht van de vreemdeling die aanspraken op toelating en verblijf kan ontlenen aan de richtlijnen. De aanwijzing als referent is dan ook geen aanvullende eis voor de toegang en het verblijf van de betrokken vreemdeling.
Indien de belanghebbende in Nederland zijn verantwoordelijkheden niet eigener beweging wil nemen door zich reeds bij de toelatingsaanvraag als referent van de betrokken vreemdeling te stellen, en die vreemdeling aan de richtlijn verblijfsrecht kan ontlenen, wordt de verblijfsvergunning niet om die reden geweigerd. Wel komen in dat geval op de belanghebbende door de (ambtshalve) aanwijzing als referent alsnog de verplichtingen van de referent te rusten.
Niet-naleving daarvan van de verplichtingen van de (al dan niet aangewezen) referent heeft voor de betrokken vreemdeling geen verblijfsrechtelijke gevolgen die onverenigbaar zijn met de richtlijnen.
Wel kan de referent een boete worden opgelegd en kan in ernstige gevallen aangifte worden gedaan van een strafrechtelijk te vervolgen feit bij het Openbaar Ministerie. Deze middelen zijn minimaal noodzakelijk om de naleving door de referent te waarborgen van diens (informatie)plichten, die onder meer van belang zijn voor de juiste en efficiënte uitvoering van de door de richtlijnen toegekende rechten. Artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht waarborgt daarbij dat die boete proportioneel is.
De richtlijnen bevatten de toelatingsvoorwaarden die aan de vreemdeling en aan de referent kunnen worden gesteld voor de toelating en het verblijf van de vreemdeling. Zij regelen niet de verplichtingen, zoals die door de ambtshalve aanwijzing als referent worden gevestigd in het belang van het toezicht op vreemdelingen. Zij regelen evenmin de verplichtingen van de referent in het belang van het toezicht. De regeling daarvan is grotendeels overgelaten aan de lidstaten. In dit verband is van belang dat de aanwijzing als referent de uitoefening van de in de betrokken richtlijnen toegekende rechten niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken en dat zij het nuttig effect van de richtlijnen niet aantasten. Bij de nadere uitwerking van die plichten in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is als uitgangspunt gehanteerd dat de verplichtingen van de referent niet verder gaan dan noodzakelijk is voor een efficiënt en effectief toezicht op naleving en dat de administratieve lasten daarbij tot een minimum beperkt blijven. De Europese Commissie, die in het kader van de Blauwdruk Modern Migratiebeleid is geconsulteerd, heeft in dit verband ook geen bezwaren geuit.
Met de (informatie- en administratie)verplichtingen van de al dan niet ambtshalve aangewezen referent wordt beoogd te waarborgen dat die vreemdelingen, die aan de in de richtlijn opgenomen voorwaarden voldoen, tot Nederland kunnen worden toegelaten en zo lang zij aan die voorwaarden blijven voldoen, hier kunnen verblijven, terwijl derdelanders die niet aan die voorwaarden voldoen, niet ten onrechte beroep op de richtlijn kunnen doen. De verplichtingen van de referent maken, als gezegd, de uitoefening van de door de richtlijnen toegekende rechten niet onmogelijk of bijzonder moeilijk. In de hier bedoelde gevallen leidt de weigering van de belanghebbende om zich als referent te stellen, immers niet tot de weigering van de toelating en het verblijf van de vreemdeling.
Verder zijn uit de uitgebreide consultaties in het kader van de voorbereiding van zowel de Blauwdruk Modern Migratiebeleid als het onderhavige wetsvoorstel, noch uit de ervaringen die tot dusverre met de zogeheten kennismigrantenregeling en de verkorte mvv-procedure zijn opgedaan, aanwijzingen naar voren gekomen die er op duiden dat de verplichtingen voor de betrokken belanghebbenden reden vormen om af te zien van een professionele relatie met de derdelander. Hierbij is van belang dat de verplichtingen van de referent, mede met het oog op de administratieve lasten die zij kunnen meebrengen, bij de nadere uitwerking daarvan in overleg met de betrokken (koepel)organisaties, zo beperkt mogelijk zullen worden gehouden en niet verder zullen gaan dan noodzakelijk. Naar de mening van de regering bestaat er dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de in de Blauwdruk Modern Migratiebeleid en het wetsvoorstel opgenomen keuzen voor een effectieve en efficiënte procedure voor de toelating van derdelanders en het toezicht op naleving van de wettelijke voorschriften de richtlijnen van hun inhoud beroven of deze hun nuttige werking ontnemen.
Voor het stelsel van verblijfsvergunningen zijn in de eerste plaats de Europeesrechtelijke bepalingen inzake gezinshereniging van belang, zoals neergelegd in met name de richtlijn gezinshereniging.
In het moderne migratiebeleid is als voorwaarde voor de toegang en het verblijf als gezinslid opgenomen, dat de hoofdpersoon, bij wie de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven, middels een daartoe strekkende verklaring als referent voor de vreemdeling optreedt. Als uitgangspunt wordt, indien een dergelijke verklaring ontbreekt waar zij wel is vereist, geen verblijfsvergunning verleend.
Onderkend is dat het in de richtlijn gezinshereniging, onder de in die richtlijn vastgestelde voorwaarden, toegekende recht op gezinshereniging niet door de lidstaten kan worden aangetast door het stellen van aanvullende toelatingsvereisten.
Dit betekent dat aan een vreemdeling verblijf in Nederland moet worden toegestaan, indien wordt voldaan aan de in de richtlijn opgenomen voorwaarden. Een schriftelijke referentstelling als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de wet is niet als een van de voorwaarden in de richtlijn opgenomen. Om die reden is in de wet en in artikel 3.22a van dit besluit de bevoegdheid opgenomen om de hoofdpersoon die een dergelijke verklaring ten behoeve van het verblijf van zijn gezinslid in Nederland niet wil afleggen, als referent aan te wijzen.
De aanwijzing als referent brengt voor de hoofdpersoon, evenals voor andere referenten, bepaalde, met bestuurlijke boetes afdwingbare informatie- en administratieverplichtingen mee. Ook kunnen bepaalde kosten van de eventuele uitzetting van de vreemdeling op de referent worden verhaald.
Op grond van de richtlijn kunnen de voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens worden verstrekt door de vreemdeling of door de hoofdpersoon, bij wie deze als gezinslid wil verblijven. De lidstaten kunnen de verblijfsvergunning intrekken, indien – kort gezegd – niet (meer) wordt voldaan aan de in de richtlijn gestelde voorwaarden voor verblijfsaanvaarding, geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven meer wordt onderhouden (artikel 16, eerste lid), fraude is gepleegd of sprake is van een schijnrelatie (artikel 16, tweede lid). De lidstaten kunnen op grond van artikel 16, vierde lid, van de richtlijn specifieke controles verrichten, wanneer er gegronde vermoedens bestaan dat er sprake is van fraude of van een schijnrelatie. Ook kunnen gerichte controles worden uitgevoerd bij de verlenging van de verblijfstitels van gezinsleden. De lidstaten moeten uiteraard kunnen beschikken over de relevante gegevens, die noodzakelijk zijn om te kunnen beoordelen of de vreemdeling nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor verblijf. De gegevens werden voorheen veelal betrokken van de vreemdeling ter gelegenheid van diens aanvraag tot het verlengen van de verblijfsvergunning, waarbij deze ook gegevens met betrekking tot diens referent verstrekt.
De informatie- en administratieplichten in het moderne migratiebeleid gaan niet verder dan noodzakelijk is voor de beoordeling van verblijfsrecht van de vreemdeling en het toezicht op de referent. Deze zijn naar de mening van de regering dan ook in overeenstemming met hetgeen op grond van de richtlijn van hem gevraagd mag worden.
De richtlijn bevat geen bepalingen over het sanctioneren van overtredingen van deze verplichtingen. Sanctionering is toegestaan, mits de sancties proportioneel zijn en het recht op gezinsleven en bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet ondermijnen. De bestuurlijke boete, die bij overtreding van de informatieplicht kan worden opgelegd, bedraagt voor gezinsreferenten ten hoogste € 1500. De daadwerkelijke hoogte wordt afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Overtreding door de referent van zijn informatie- en administratieplichten heeft geen gevolgen voor het verblijfsrecht van de vreemdeling, die als gezinslid bij hem in Nederland verblijft. De mogelijkheid om de referent bij overtreding van diens verplichtingen te beboeten, is naar de mening van de regering dan ook in overeenstemming met de richtlijn gezinshereniging.
Bij gezinshereniging met een alleenstaande minderjarige vluchteling wordt van die minderjarige niet verlangd dat deze als referent optreedt van zijn bloedverwant, voogd of gezinslid, aan wie op grond van artikel 10, derde lid, van de richtlijn verblijf in Nederland wordt toegestaan.
In het moderne migratiebeleid is gezinshereniging in het algemeen niet mogelijk, indien de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven, houder is van een verblijfsvergunning onder een beperking, verband houdend met seizoenarbeid of uitwisseling. De verblijfsvergunning onder de beperking, verband houdend met seizoenarbeid, wordt voor korter dan één jaar verleend en verschaft de houder een tijdelijk verblijfsrecht, dat geen uitzicht geeft op een permanent verblijfsrecht in Nederland. Ook de verblijfsvergunning in het kader van uitwisseling verschaft geen uitzicht op een permanent verblijfsrecht. Zij vallen dan ook buiten het toepassingsbereik van de richtlijn gezinshereniging (artikel 3, eerste lid, van de richtlijn). Door de Europese Commissie is in dit verband aangegeven dat uit de richtlijn zelf volgt, dat gezinshereniging voor de categorieën seizoensarbeid en uitwisseling buiten de werkingssfeer van de richtlijn valt.
Het vorenstaande lijdt uitzondering. Op grond van de richtlijn langdurig ingezetenen is gezinshereniging mogelijk, indien de langdurig ingezetene, die die status in een andere lidstaat heeft verworven en zich op de voet van hoofdstuk III van die richtlijn naar Nederland wil begeven, zijn gezinsleden wil meenemen. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de richtlijn langdurig ingezetenen, hebben gezinsleden die al in de eerste lidstaat een gezin vormden met de langdurig ingezetene, recht op gezinshereniging.
Hierbij is niet bepaald dat bepaalde vormen van arbeid als seizoenarbeid hiervan uitgesloten zijn, zoals dit wel het geval is voor bijvoorbeeld grensoverschrijdende dienstverlening (artikel 14, vijfde lid, onder a en b, van de richtlijn langdurig ingezetenen). Dit betekent dat het algemene uitgangspunt om geen gezinsmigratie toe te staan met een houder van een verblijfsvergunning voor seizoenarbeid, uitzondering lijdt wanneer het gaat om een langdurig ingezetene die gebruik maakt van zijn mobiliteitsrecht en daarbij zijn gezinsleden, waarmee hij in het land van eerste land al een gezin vormde, wil meenemen. De verblijfsduur op grond van dit verblijf kan daarentegen wel beperkt worden tot de nu gestelde termijn van maximaal 24 weken.
In richtlijn 2003/109/EG (de richtlijn langdurig ingezetenen) zijn de voorwaarden opgenomen op grond waarvan derdelanders in aanmerking kunnen komen voor de status van langdurig ingezeten derdelander (in het Nederlandse stelsel: een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met aantekening voor de langdurig ingezetenen) en de voorwaarden waaronder mobiliteitsrechten binnen de EU kunnen worden uitgeoefend. Het onderhavige wetsvoorstel heeft, als gezegd, geen betrekking op deze verblijfsvergunning en brengt hierin ook geen wijziging aan.
Langdurig ingezetenen, die vanuit een andere lidstaat voor arbeid of studie naar Nederland komen, genieten op deze gebieden dezelfde behandeling als Nederlanders (artikelen 21 en 11 van de richtlijn). De referentensystematiek brengt geen wijziging met zich mee voor hun toegang tot de arbeidsmarkt en het onderwijs. Indien de werkgever of onderwijsinstelling geen verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, heeft afgelegd die er toe strekt dat deze als referent optreedt, is dit geen reden om het verblijf van de langdurig ingezetene te weigeren of te beëindigen. Wel kan de werkgever of onderwijsinstelling in zo’n geval als referent worden aangewezen.
De informatie- en administratieverplichtingen en de bestuurlijke boete, die bij overtreding daarvan kan worden opgelegd, zijn naar de mening van de regering in overeenstemming met de richtlijn langdurig ingezetenen, zoals deze ook in overeenstemming zijn met de richtlijn gezinshereniging.
Economisch niet-actieve langdurig ingezetenen, die die status in één van de andere lidstaten hebben verkregen en op de voet van hoofdstuk III van de richtlijn naar Nederland doormigreren, komen als tevoren in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Een referent is voor deze categorie niet nodig. Dit geldt eveneens voor langdurig ingezetenen, die voor arbeid als zelfstandige naar Nederland komen.
Richtlijn 2004/114/EG (de richtlijn studie) beoogt de mobiliteit van onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden naar de EU willen komen, te bevorderen. Een buitenlandse student kan aanspraak maken op een verblijfsvergunning, indien aan alle voorwaarden zoals opgenomen in de richtlijn studie, wordt voldaan. Evenmin als dat ten aanzien van gezinsmigranten en langdurig ingezetenen het geval is, zal het verblijf van een buitenlandse student, die voldoet aan de in de richtlijn studie opgenomen voorwaarden voor verblijfsaanvaarding, niet worden geweigerd of beëindigd wegens het ontbreken van een schriftelijke verklaring van de referent.
In een dergelijk geval zal de desbetreffende onderwijsinstelling als referent worden aangewezen. Het moet daarbij uiteraard wel gaan om een bekostigde instelling of niet-bekostigde instelling (rechtspersoon voor hoger onderwijs) instelling, waarvan de opleidingen overeenkomstig Nederlands recht zijn geaccrediteerd (artikel 2, onder e, van de richtlijn).
Indien de onderwijsinstelling niet als referent is erkend vanwege een andere reden dan dat de opleidingen niet (langer) zijn geaccrediteerd, vormt dit geen reden om het verblijf van de student, die voldoet aan de in de richtlijn studie opgenomen voorwaarden, te weigeren of te beëindigen.
De Europese Commissie heeft er op gewezen, dat de verkorte procedure, bedoeld in artikel 19 van de richtlijn, niet verplicht kan worden gesteld, hetgeen betekent dat de student ook zelf zijn aanvraag moet kunnen indienen. De Commissie heeft hierbij aangegeven dat een procedure waarbij de student een aanvraag indient door tussenkomst van een erkende referent, wel gehanteerd kan worden. Niet uitgesloten is dan ook dat een student zelf een machtiging
tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning aanvraagt. Als uitgangspunt zal echter wel blijven gelden dat de onderwijsinstelling als erkende referent de aanvraag indient. Uiteraard kan van de voordelen van de versnelde toelatingsprocedure geen sprake zijn, wanneer een student er de voorkeur aan geeft zelfstandig een aanvraag in te dienen. In die gevallen zou een volledige toetsing te allen tijde noodzakelijk zijn. In het belang van de snelle en efficiënte uitvoering van het vreemdelingenbeleid wordt wel voorzien in de mogelijkheid om te bepalen dat aanvragen, die door de vreemdeling zelf worden ingediend, worden ingediend door tussenkomst van die onderwijsinstelling.
Richtlijn 2005/71/EG (de richtlijn wetenschappelijk onderzoekers) voorziet in een versnelde toelatingsprocedure en een versterkte positie van de onderzoeksreferent, die overeenkomt met de uitgangspunten van het moderne migratiebeleid. De onderzoeksinstelling, die een onderzoeker wenst uit te nodigen, kan met die onderzoeker een gastovereenkomst aangaan, waarin de onderzoeker zich ertoe verbindt het onderzoeksproject uit te voeren en waarin de onderzoeksinstelling zich ertoe verplicht de onderzoeker voor dat doel te ontvangen (artikel 6, eerste lid, van de richtlijn).
De onderzoeksinstelling kan slechts een gastovereenkomst sluiten, indien zij heeft vastgesteld dat de onderzoeker gedurende zijn verblijf over voldoende middelen van bestaan beschikt. Voorts moet de gastovereenkomst de rechtsbetrekking en de arbeidsvoorwaarden van de onderzoeker vermelden. Aldus ligt in de gastovereenkomst besloten dat aan een aantal voorwaarden is voldaan, hetgeen de IND kan controleren (artikel 7, tweede lid, van de richtlijn).
De onderzoeksinstelling is in artikel 2, onder c, van de richtlijn gedefinieerd als een openbare of particuliere instelling die onderzoek verricht en die met het oog op de toepassing van deze richtlijn volgens de nationale wetgeving of administratieve praktijk door de lidstaat is erkend. Een onderzoeksinstelling die een onderzoeker wenst te ontvangen in het kader van de toelatingsprocedure, moet vooraf zijn erkend (artikel 5, eerste lid, van de richtlijn). Het moderne migratiebeleid voorziet in een erkenningsprocedure voor onderzoeksinstellingen die volgens de regering met de richtlijn in overeenstemming is.
Met het oog op de mobiliteitsrechten die de richtlijn aan de wetenschappelijk onderzoeker toekent en die op het verblijfsdocument kenbaar moeten zijn, wordt de verblijfsvergunning voor wetenschappelijk onderzoekers op grond van richtlijn 2005/71/EG niet verleend onder dezelfde beperking als die van kennismigranten.
Richtlijn 2004/81/EG (de richtlijn mensenhandel) regelt de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning aan slachtoffers of getuige-aangevers van mensenhandel. In het moderne migratiebeleid krijgen de betreffende vreemdelingen een verblijfsvergunningen onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden. Een referent was en wordt niet vereist. Artikel 3.48 van dit besluit verandert dit niet.
Ook slachtoffers van illegale tewerkstelling hoeven uiteraard geen referent te hebben om op grond van richtlijn 2009/52/EG in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning (artikel 3.48, eerste lid, onderdeel d, van dit besluit).
Derdelanders die voldoen aan de voorwaarden voor de afgifte van een Europese blauwe kaart zoals die zijn opgenomen in richtlijn 2009/50/EG worden op hun verzoek in het bezit gesteld van een verblijfsdocument met de vermelding «Europese blauwe kaart» (artikel 7, derde lid, van de richtlijn). Het gaat hierbij om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000. De toelatingsregeling voor deze categorie derdelanders is in artikel 3.30b van dit besluit opgenomen. De beperking waaronder deze vergunning wordt verleend, is niet dezelfde als die waaronder de verblijfsvergunning op grond van de (Nederlandse) kennismigrantenregeling wordt verleend. De reden hiervoor is dat de houder van Europese blauwe kaart moet kunnen worden onderscheiden van die vreemdelingen die op grond van de (Nederlandse) kennismigrantenregeling zijn toegelaten, aangezien richtlijn 2009/50/EG de houders van de Europese blauwe kaart bepaalde voordelen biedt die de (Nederlandse) kennismigrant niet heeft. Beide (Europese en nationale) toelatingsregelingen bestaan dan ook naast elkaar (artikelen 3.30a en 3.30b van dit besluit). De richtlijn kennismigranten (artikel 3, vierde lid) staat dit ook toe.
Aangezien de richtlijn voorschrijft onder welke voorwaarden een Europese blauwe kaart moet worden verleend en die voorwaarden niet omvatten de voorwaarde dat de werkgever zich als referent heeft laten erkennen of zich als referent van de betrokken vreemdeling heeft gesteld, zal de blauwe kaart niet worden geweigerd om de enkele reden dat de werkgever zich niet reeds bij de toelatingsaanvraag als referent heeft gesteld. In dat geval zal de werkgever, die daadwerkelijk de overkomst van de hoogopgeleide vreemdeling wenst, ambtshalve als referent worden aangewezen. Naar de mening van de regering bevat de richtlijn kennismigranten geen bepalingen die zich daartegen verzetten en wordt daardoor evenmin het nuttig effect van de richtlijn aangetast.
Voor Turkse kennismigranten ligt dit iets anders. Zodra de Turkse werknemer aan artikel 6 van Besluit 1/80 recht op voortgezette toegang tot de arbeidsmarkt en daarmee voortgezet verblijf ontleent, kan diens verblijf niet meer worden beëindigd om de enkele reden dat zijn werkgever niet meer als diens referent wil optreden. Zoals hieronder wordt toegelicht, is er niet voor gekozen om de werkgever in een dergelijk geval aan te wijzen als referent, aangezien dit naar verwachting onverenigbaar zal worden bevonden met de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80, die de geleidelijke totstandkoming van vrij werknemersverkeer tot doel heeft. De aanwijzing als referent brengt immers verplichtingen en aansprakelijkheden met zich mee, die werkgevers van communautaire werkgevers niet hebben, hetgeen zich niet verhoudt tot de geleidelijke totstandkoming van vrij verkeer van werknemers.
In de loop der tijd is in Europees verband een aantal associatieovereenkomsten over samenwerking op economisch gebied gesloten met derde landen. Deze kunnen van belang zijn voor verblijfsaanspraken van onderdanen van de betreffende derde landen, aangezien zij rechtstreeks werkende bepalingen kunnen bevatten die onderdanen van derde landen verblijfsrechten toekennen.
Op 23 december 1963 is een overeenkomst gesloten waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), die op 1 december 1964 in werking is getreden. Doel van de overeenkomst is de bevordering van de commerciële en economische betrekkingen tussen de overeenkomst sluitende partijen, met het oog op een geleidelijke invoering van economische vrijheden. Dit geschiedt door geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen en door de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten op te heffen, teneinde de levensstandaard van het Turkse volk te verbeteren en toetreding in een later stadium te vergemakkelijken. Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst ondertekend (PbEG L 1972/293), dat voor Nederland op 1 januari 1973 in werking is getreden. Dit protocol ziet met name op de realisatie van het recht van werknemers en dienstverrichters om in de staat van een andere verdragsluitende partij arbeid in loondienst te verrichten of diensten aan te bieden. Nadere regels over de toegang tot de arbeidsmarkt, de opleiding en de gelijke behandeling van Turkse werknemers en hun familieleden zijn uitgewerkt in Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije van 19 september 1980.
De belangrijkste bepalingen uit de overeenkomst, het Aanvullend Protocol en Besluit 1/80 zijn een verbod tot discriminatie uit hoofde van nationaliteit (artikel 9 van de Associatieovereenkomst en voor wat betreft de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden van Turkse werknemers die legaal tot de arbeidsmarkt behoren, artikel 10 van Besluit 1/80) en het verbod op nieuwe beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging, het vrij verrichten van diensten (artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol) en de toegang tot de arbeidsmarkt (artikel 13 van Besluit 1/80).
De eerste toelating van Turkse onderdanen tot het grondgebied van een lidstaat wordt beheerst door het nationale recht, waarbij ten aanzien van zelfstandigen en dienstverrichters de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol en ten aanzien van werknemers en hun gezinsleden de standstill-bepaling van 13 van Besluit 1/80 in acht genomen moet worden. Voor Turkse zelfstandigen en dienstverrichters volgde dit reeds uit het arrest van 20 september 2007 in de zaak C-16/05 (Tum en Dari); voor Turkse werknemers en hun gezinsleden volgt dit uit het arrest van 29 april 2010 in de zaak C92/07 (Europese Commissie tegen het Koninkrijk der Nederlanden), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 13 van besluit 1/80 vanaf de datum van inwerkingtreding de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers, met inbegrip van beperkingen betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating tot Nederland van Turkse staatsburgers die voornemens zijn van deze vrijheid gebruik te maken.
Voor wat betreft het moderne migratiebeleid is in dit verband met name van belang het referentschap van Turkse werknemers en hun gezinsleden en de daarmee verband houdende verplichtingen. Ten aanzien van zelfstandigen en dienstverrichters volgt uit de aard van hun activiteiten reeds dat voor hun verblijf geen referent verlangd kan worden.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel modern migratiebeleid is reeds aangegeven dat na een jaar verblijf in Nederland van een Turkse werknemer geen referentschap meer zou worden vereist, aangezien de regering het risico van een negatieve uitkomst van een inbreukprocedure te hoog inschatte. Daarbij is tevens aangegeven dat de voorgestelde referentensystematiek buiten toepassing zal worden gelaten, indien uit de voortschrijdende ontwikkeling van het Unierecht volgt dat deze systematiek onverenigbaar is met artikel 13 van Besluit 1/80. Deze risico-inschatting leidt er na het arrest van 29 april 2010, in afwachting van de verdere consequenties voor het voortaan te voeren vreemdelingenbeleid ten aanzien van Turkse werknemers en hun gezinsleden als gevolg van dat arrest, toe dat de situatie die reeds eerder was voorzien voor die gevallen waarin de Turkse werknemer of het gezinslid rechten aan artikel 6 of 7 van Besluit 1/80 kan ontlenen – dit is voor Turkse werknemers vanaf een jaar na de eerste toelating en voor de gezinsleden, voor zover deze niet zelf als Turkse werknemer zijn aan te merken, vanaf drie jaar – in tijd naar voren zal worden gehaald. Van hen zal ook reeds bij de eerste toelating geen referent vereist worden.
Bij het vorenstaande moet worden aangetekend dat het begrip werknemer in het kader van de associatieovereenkomst EEG/Turkije door het Hof van Justitie autonoom wordt uitgelegd. Het Hof sluit hierbij aan bij de definitie van werknemer die het heeft ontwikkeld voor burgers van de Unie die gebruik maken van hun aan het Unierecht ontleende recht op vrij verkeer van werknemers. Dit betekent dat een Turks onderdaan een Turkse werknemer is, indien hij reële en daadwerkelijke arbeid voor een ander en onder diens leiding verricht, die niet louter marginaal en bijkomstig van aard is. Ingevolge vaste jurisprudentie valt daaronder ook deeltijdarbeid waarbij het inkomen wordt aangevuld door eigen of algemene middelen, arbeid op oproepbasis of in het kader van een opleiding, arbeid in het kader van uit openbare middelen gefinancierde werkplekken en werkzaamheden als au pair of student. Het gaat hierbij om jurisprudentie die het Hof in de aan hem voorgelegde casuïstiek heeft ontwikkeld op artikel 6 van Besluit 1/80 ten aanzien van Turkse onderdanen die tot het grondgebied van een lidstaat waren toegelaten en daar enige tijd hebben gewerkt. Niet van belang is of de Turkse onderdaan houder is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd. Ook Turkse houders van een verblijfsvergunning asiel kunnen worden aangemerkt als Turkse werknemer.
Het spreekt voor zich dat de Turkse werknemer in de periode voorafgaande aan zijn toelating tot Nederland nog geen daadwerkelijke en reële arbeid in Nederland kan verrichten. Uit het arrest van 29 april 2010 (r.o. 49) volgt echter dat de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 – zoals reeds eerder uit het arrest Tum en Dari (r.o. 63) volgde dat de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol betrekking heeft op de eerste toelating van Turkse staatsburgers tot de lidstaat waar zij voornemens zijn gebruik te maken van de vrijheid van vestiging in het kader van de associatieovereenkomst – betrekking heeft op de eerste toelating van Turkse werknemers dievoornemens zijn in Nederland binnen het wettelijke kader gebruik te maken van het vrije verkeer van werknemers in het kader van de associatieovereenkomst (en hun gezinsleden).
Dit voornemen blijkt uit het doel dat bij de toelatingsaanvraag (de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf) wordt opgegeven. Hierbij is niet relevant welke kwalificatie Nederland als ontvangende lidstaat aan het soort migratie of het verblijfsdoel geeft (of in 1980 gaf). Derhalve kan de Turkse onderdaan die in het moderne migratiebeleid wordt toegelaten voor seizoenarbeid, lerend werken, arbeid in loondienst, arbeid als kennismigrant, als houder van een Europese blauwe kaart of als wetenschappelijk onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG, worden aangemerkt als Turkse werknemer indien hij na aankomst in Nederland binnen de wettelijke kaders zal voldoen aan de definitie van werknemer die het Hof heeft gesteld.
In deze gevallen zal in het kader van de eerste toelating niet als eis worden gesteld dat de werkgever van de Turkse arbeidsmigrant als referent optreedt.
Uit hoofde van het moderne migratiebeleid zullen dan ook geen extra informatie- en administratieverplichtingen op de werkgever van deze Turkse arbeidsmigrant komen te rusten. De bestaande informatieverplichtingen – met name de verplichting om er melding van te maken als hij niet meer voldoet aan de beperking waaronder verblijf in Nederland is toegestaan en als hij Nederland verlaat – blijven uiteraard wel op de betrokken Turkse werknemer rusten.
De werkgever die niet als referent van zijn Turkse werknemer wil optreden, kan daartoe niet worden verplicht en hem zal dan ook geen bestuurlijke boete kunnen worden opgelegd wegens niet-naleving van die verplichtingen. Ook zal het verhaal van een deel van de kosten van eventuele uitzetting van de Turkse arbeidsmigrant op de (gewezen) werkgever niet aan de orde zijn. Wel kunnen deze kosten worden verhaald op de vreemdeling zelf. Deze werkgever kan uiteraard niet als referent toelatingsaanvragen indienen ten behoeve van de Turkse werknemer. Hij kan dit echter wel doen als diens gemachtigde.
Dit neemt niet weg dat de werkgever wel vrijwillig kan kiezen voor referentschap van de Turkse arbeidsmigrant. De keuze voor erkenning als referent brengt toegang tot de versnelde procedure met zich mee, waarvan alleen gebruik kan worden gemaakt door de (erkende) referent van de vreemdeling.
Erkenning als referent betekent op zich nog niet dat de organisatie (bijvoorbeeld een grote werkgever) die als referent is erkend, voor al diens werknemers uit derde landen gebruik moet maken van de versnelde procedure. Denkbaar is dat deze referent wel kiest voor erkenning als referent en daarmee voor de mogelijkheid om gebruik te maken van de versnelde procedure voor de meeste derdelanders, maar desalniettemin voor de toelating van individuele (Turkse) werknemers kiest voor de gewone procedure. Dit is mogelijk. In dat geval is het niet nodig dat de werkgever zich referent stelt voor de werknemer.
Denkbaar is echter ook dat deze werkgever kiest voor de versnelde procedure om snelle toelating van de betrokken Turkse werknemer te bewerkstelligen. In dat geval is met het oog op onder meer de voor de versnelde procedure noodzakelijke informatie- en administratieverplichtingen, noodzakelijk dat de werkgever zich referent stelt. De juistheid van eigen verklaringen die in het kader van de versnelde procedure worden afgelegd, moet immers kunnen worden gecontroleerd. De werkgever heeft in dezen een keuze. Met andere woorden, de als referent erkende werkgever van een Turkse werknemer kan gebruik maken van de versnelde procedure, mits hij zich referent van die werknemer stelt. Tot gebruik van de versnelde procedure en dus tot erkenning als referent is deze werkgever echter niet verplicht.
Van belang is verder dat tot de groep Turkse arbeidsmigranten die onder de werking van de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 vallen, niet behoren de Turkse studenten. Deze komen immers niet naar Nederland met het voornemen om gebruik te maken van het vrij verkeer van werknemers binnen de associatieovereenkomst, maar om te studeren en (Turkse) studenten was het in 1980 niet toegestaan naast hun studie arbeid in loondienst te verrichten. Dat het studenten thans is toegestaan naast hun studie gedurende maximaal tien uur per week te werken, maakt dit niet anders.
Dit brengt mee dat de onderwijsinstelling ook voor de Turkse student als referent zal moeten optreden en in het kader van de daaruit voortvloeiende informatieverplichtingen de IND zal moeten informeren over (het uitblijven van) voldoende studievoortgang.
De Turkse student die na zijn toelating tot Nederland daadwerkelijke en reële arbeid gaat verrichten en als Turkse werknemer een beroep kan doen op artikel 6 van Besluit 1/80, kan verzoeken om wijziging van de beperking waaronder hem een verblijfsvergunning is verleend (van «studie» in «arbeid in loondienst»). In dat geval eindigt het referentschap van de onderwijsinstelling en komt op de betrokken Turkse werknemer de verplichting te rusten om relevante wijzigingen die van belang zijn voor zijn verblijfsrechtelijke status als Turkse werknemer aan de IND door te geven.
Ook het begrip «gezinslid van Turkse werknemer» wordt autonoom uitgelegd, waarbij het Hof aansluit bij de definitie van familielid van een burger van de Unie. Tot familielid worden gerekend de echtgenoten, geregistreerde partners – voor zover de nationale wetgeving een gelijkstelling kent met echtgenoten –, familieleden in neergaande lijn onder de 21 jaar of ten laste (al dan niet in de lidstaat geboren kinderen en eventueel kleinkinderen) en familieleden in opgaande lijn ten laste (ouders, schoonouders en grootouders).
Zoals gezegd, is niet van belang is of de hoofdpersoon bij wie verblijf als gezinslid wordt beoogd, houder is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd en kunnen ook Turkse houders van een verblijfsvergunning asiel worden aangemerkt als Turkse werknemer.
In hoeverre de standstill-bepaling in artikel 13 van Besluit 1/80 ook ziet op gezinsleden van werknemers die zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit hebben, is momenteel onderwerp van prejudiciële vragen, waarop nog niet kan worden vooruitgelopen.
Van Turkse werknemers zal met het oog op de risico-inschatting na het arrest van 29 april 2010 niet worden gevergd als gezinsreferent «nieuwe stijl» op te treden. Dit betekent dat zij niet de informatie- en administratieplichten van de referent krijgen en dat op hen niet de kosten van de eventuele uitzetting na verblijfsbeëindiging van het gezinslid kunnen worden verhaald. Op het gezinslid zelf zal de verplichting blijven rusten om relevante gegevens te verstrekken die van belang zijn voor het verblijfsrecht.
Het arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2010 in de zaak C-92/07 heeft betrekking op de legesheffing en daartoe zijn de gevolgen die op dit moment aan die uitspraak kunnen worden verbonden, ook beperkt. De legesheffing is bij de zesennegentigste wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, die per 1 juli 2010 in werking is getreden en terugwerkt tot 29 april 2010, aan dat arrest aangepast.
Het leerstuk over de Associatieovereenkomst, het Aanvullend Protocol en Besluit 1/80 is nog niet uitgekristalliseerd en ook geeft de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet op alle vragen een antwoord. Diverse prejudiciële vragen staan nog open. Eventuele verdergaande wijzigingen van het vreemdelingenbeleid als gevolg van de jurisprudentie van met name het Hof van Justitie en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, kunnen op grond van de bestaande artikelen 112 van de Vreemdelingenwet 2000 en 8.26, onderdeel d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in de lagere regelgeving worden opgenomen.
Met artikel 3.71, tweede lid, onderdeel e, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals gewijzigd bij besluit van 24 april 2009 (Stb. 2009, 198) waarbij het mvv-vereiste in overeenstemming is gebracht met het associatierecht naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2008 (JV 2008/148) en het arrest van het Hof van Justitie van 20 september 2007 in zaak C-16/05 (Tum en Dari), is reeds een flexibele aanpassing van de rechtspraktijk van het mvv-vereiste aan de voortschrijdende rechtsontwikkeling in de jurisprudentie mogelijk gemaakt zonder dat het Vreemdelingenbesluit 2000 daarvoor aanpassing behoeft.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kunnen op grond van artikel 8.26 van het Vreemdelingenbesluit 2000 verdere regels worden gesteld over de rechten die kunnen worden ontleend aan de Associatieovereenkomst EEG/Turkije, het Aanvullend Protocol bij die overeenkomst en Besluit 1/80, waardoor de rechtspraktijk snel kan worden aangepast aan de voortschrijdende jurisprudentiële ontwikkelingen van bijvoorbeeld het Hof van Justitie van de Europese Unie of de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zonder dat het Vreemdelingenbesluit 2000 daarvoor aanpassing behoeft. Dergelijke regels zijn nu nog opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000. Het ligt in de rede om deze, zodra het leerstuk van het associatierecht daartoe voldoende is uitgekristalliseerd, op te nemen in algemeen verbindende voorschriften.
Op grond van de Stabilisatie- en Associatieovereenkomsten met de landen van de Westelijke Balkan en Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomsten met Oost-Europese landen hebben vennootschappen het recht om, met inachtneming van de wetgeving van het gastland, werknemers uit de desbetreffende landen in dienst te nemen, mits deze werknemers een sleutelpositie bekleden. Het gaat hierbij om onder meer binnen de organisatie overgeplaatste werknemers met een hogere leidinggevende functie, werknemers die beschikken over buitengewone kennis die van wezenlijk belang is voor de dienstverlening van het bedrijf, de onderzoeksuitrusting, de technische werkzaamheden of het management.
Dergelijk sleutelpersoneel komt in het moderne migratiebeleid in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als kennismigrant (artikel 3.30a van dit besluit) of, indien wordt voldaan aan de voorwaarden zijn opgenomen in richtlijn 2009/50/EG (zie met name artikel 3.30b van dit besluit), een Europese blauwe kaart. Daarbij treedt de vennootschap of het filiaal in Nederland op als referent.
Artikel 8 van het EVRM beschermt het recht op respect voor het privé-en gezinsleven. Inmenging in de uitoefening van dit recht slechts gerechtvaardigd, wanneer de inmenging bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De inmenging moet proportioneel zijn – er dient een redelijke verhouding te bestaan tussen de ernst van de inbreuk en de zwaarte van het belang dat met de inbreuk wordt gediend – en voldoen aan het vereiste van subsidiariteit; het doel waarvoor de (persoons)gegevens worden verwerkt kan in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens minder nadelige wijze kunnen worden bereikt. In het moderne migratiebeleid is (geautomatiseerde) gegevensuitwisseling tussen de IND en andere overheidsinstanties essentieel voor de effectieve inrichting van de toelatingsprocessen en het toezicht op vreemdelingen en referenten. De verwerking van persoons- en andere gegevens in de vreemdelingenadministratie is bij de wet voorzien (de artikelen 107 van de Vreemdelingenwet 2000 en 8.1 tot en met 8.2a van dit besluit). De uitwerking van de gegevensuitwisseling in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 staat in een redelijke verhouding tot het doel van snelle en efficiënte toelatingsprocedures en een adequaat stelsel van toezicht op vreemdelingen en referenten. Geautomatiseerde gegevensuitwisseling en met name de eenmalige gegevensuitvraag zijn efficiënt en minder belastend voor de burger, die deze gegevens in de meeste gevallen reeds eerder aan de overheid heeft verstrekt, dan het telkens opnieuw bevragen. De gegevensverwerking dient met name het belang van het economisch welzijn van Nederland en het voorkomen van strafbare feiten. Niet alleen wordt met betere gegevensuitwisseling een snelle en efficiënte toelating van onder meer arbeids- en kennismigranten mogelijk, maar ook wordt daarmee oneigenlijk gebruik van migratieprocedures op effectievere wijze voorkomen. De gegevensverstrekking heeft een duidelijke meerwaarde, aangezien de toelatingsprocedure sneller en efficiënter kan verlopen en de lasten voor burgers, bedrijven en de IND kunnen worden verminderd. Ook het overheidstoezicht op vreemdelingen en referenten kan effectiever worden ingericht, waardoor de toezichtslasten voor burgers en bedrijfsleven lager worden. Zonder (geautomatiseerde) gegevensuitwisseling kan dit niet goed worden gerealiseerd.
De onderhavige besluit schept de nodige ruimte in het stelsel van de in het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen algemeen verbindende voorschriften om de politiek en maatschappelijk wenselijke uitkomsten te realiseren. Dit neemt niet weg dat van die ruimte geen gebruik kan worden gemaakt, indien dat in strijd zou komen met de internationaal-rechtelijke verplichtingen waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd. Weigering van voortgezet verblijf heeft van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland eigener beweging moet verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet (artikel 27, eerste lid, onder b, van de Vw 2000). Een dergelijke beslissing moet derhalve in overeenstemming zijn met het relevante internationaal-rechtelijke kader.
Het stelsel van de wet en het besluit dwingt niet tot verblijfsbeëindiging. Dit betekent dat in de praktijk een aanvullende beoordeling moet plaatsvinden om te bewerkstelligen dat in iedere individueel geval de juiste beslissing wordt genomen, die niet alleen in overeenstemming moet zijn met de in het nationale en internationale recht verankerde beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, maar ook met de meer specifieke bepalingen in het internationale recht omtrent verblijfsbeëindiging om redenen van openbare orde. In het onderhavige besluit is daaraan in het dertiende tot en met het achttiende lid van artikel 3.86 nadere invulling gegeven. Op grond van het twintigste lid kunnen hierover in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nadere regels worden gesteld, waarmee de flexibele aanpassing van het beleid aan ontwikkelingen in de (inter)nationale jurisprudentie mogelijk is.
De waarborgen die de terzake relevante bepalingen van richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging van 22 september 2003, PbEU 2003, L 251 (richtlijn gezinshereniging) en richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen van 25 november 2003, Pb EU 2004, L16 met rectificatie in PbEU 2006, L169 (richtlijn langdurig ingezetenen) geven, zijn in het dertiende, veertiende en vijftiende lid van het nieuwe artikel 3.86 opgenomen.
De (aan de exceptie van de openbare orde onderworpen) rechten op toegang tot de arbeidsmarkt en daaruit voortvloeiende verblijfsrechten die vreemdelingen rechtstreeks kunnen ontlenen aan de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije van 19 september 1980, zijn geborgd in het zestiende lid van het nieuwe artikel 3.86, en het zeventiende lid borgt dat de beschikking in individuele zaken in overeenstemming is met de in artikel 41 van het Aanvullend Protocol en artikel 13 van Besluit 1/80 opgenomen standstill-bepalingen.
De richtlijn 2004/81/EG betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie van 29 april 2004, Pb EU 2004, L 261 (richtlijn mensenhandel), richtlijn 2004/114/EG betreffende de voorwaarden voor toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk van 13 december 2004, PbEU 2004, L 375 (richtlijn studie), richtlijn 2005/71/EG betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek van 12 oktober 2005, PbEU 2005, L 289 (richtlijn wetenschappelijk onderzoekers) en richtlijn 2009/50/EG betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan van 25 mei 2009, PbEU 2009 L 155 (richtlijn kennismigranten) bevatten geen specifieke bepalingen ten aanzien van de openbare orde. In de vereiste overeenstemming van beslissingen in individuele gevallen met de internationaal-rechtelijk gewaarborgde beginselen van proportionaliteit is reeds voorzien in de Algemene wet bestuursrecht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het IVRK vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging. Dit betekent dat bij alle maatregelen betreffende kinderen – ook bij besluiten tot verblijfsbeëindiging wegens ernstige inbreuk op de openbare orde – de belangen van het betreffende kind moeten worden betrokken. Uit artikel 3 volgt echter niet dat aan de belangen van het kind in alle gevallen het waarste gewicht moet worden toegekend; het laat ruimte voor het zwaarder laten wegen van andere belangen. Dit vindt bevestiging in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2007, 200606485/1, LJN: BA3394). De afweging van de belangen van de minderjarige ten aanzien van wie verblijfsbeëindiging wegens ernstige inbreuk op de openbare orde wordt overwogen, vindt plaats bij de beoordeling of de voorgenomen verblijfsbeëindiging in overeenstemming is met artikel 8 EVRM. Hierbij zijn van belang de «guiding principles» die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft geformuleerd in zijn uitspraken inzake Boultif van 2 augustus 2001 en Üner van 18 oktober 2006 en die in latere uitspraken, waaronder die inzake Maslov van 22 maart 2007, en Omojudi van 24 november 2009 zijn herhaald en op enkele punten nader uitgewerkt. Bij de belangenafweging moeten onder meer worden betrokken de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, de duur van het verblijf in Nederland, het tijdsverloop sinds het misdrijf is begaan en de gedragingen van de betrokken vreemdeling in die periode, de nationaliteit(en) van de betrokkenen, de gezinssituatie en de ernst van de problemen die gezinsleden in het land van herkomst van de vreemdeling zullen ondervinden.
De bestaande waarborg tegen de beëindiging van het verblijf van minderjarigen is in dier voege gewijzigd dat verblijfsbeëindiging niet slechts bij opiumdelicten, maar ook bij geweldsdelicten tot de mogelijkheden behoort, voor zover dit uiteraard in overeenstemming is met artikel 3 IVRK en artikel 8 EVRM. Hierbij is van belang dat uit de uitspraak inzake Maslov blijkt dat de vraag of er sprake is van geweldsdelicten een van de omstandigheden is die bij de belangenafweging wordt betrokken.
In de Wet modern migratiebeleid, het onderhavige besluit en de aanpassingen van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 ter uitwerking van het moderne migratiebeleid zijn enkele maatregelen opgenomen, waardoor de lastendruk ten gevolge van administratieve verplichtingen, toezicht en naleving enigszins kan stijgen, zoals de erkenningsregeling van referenten en het bijhouden van een administratie. Anderzijds is een groot aantal maatregelen ingevoerd, waardoor de lastendruk voor burgers en bedrijven zal verminderen. In algemene zin is steeds gezocht naar alternatieven die het minst belastend zijn voor burgers en bedrijven. Administratieve verplichtingen zijn echter in bepaalde gevallen noodzakelijk in verband met de mogelijkheden tot toezicht en handhaving van de regelgeving.
De nieuwe regelgeving richt zich tot drie doelgroepen: vreemdelingen, referenten en erkende referenten. Een aantal maatregelen om de lastendruk te verminderen hebben betrekking op al deze doelgroepen. Bij de verplichting tot het overleggen van gegevens en bescheiden wordt het voorbehoud gemaakt dat deze verplichting niet geldt voor gegevens en bescheiden die de overheid zelf uit allerlei administraties kan halen. Tevens is ernaar gestreefd om de indiening van aanvragen, wijziging van gegevens, enz. zo veel mogelijk digitaal te laten plaatsvinden.
Daarnaast is per doelgroep een aantal maatregelen getroffen om de lastendruk te verminderen. Voor de vreemdelingen geldt dat de machtiging tot voorlopig verblijf binnen twee weken na aanmelding in Nederland ambtshalve wordt omgezet in een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Hiertoe moet de houder van een machtiging tot voorlopig verblijf zich, zodra hij in Nederland is, melden bij de IND. Hij hoeft hierbij geen nieuwe vergunningaanvraag in te dienen of de onderliggende stukken te overleggen. De geldigheidsduur van de vergunning wordt afhankelijk van de voorziene duur van het verblijf waarvoor een verblijfsvergunning wordt aangevraagd. Ten slotte maken steeds meer vreemdelingen gebruik van het sinds 1 oktober 2008 functionerende gecombineerde (IND/UWV) loket voor de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf en de aanvraag om een tewerkstellingsvergunning.
Bij de referenten is de mogelijke vermindering van de lastendruk afhankelijk van de wijze waarop zij invulling zullen geven aan de zorgplichten. De wet biedt de mogelijkheid om hieraan invulling te geven via zelfregulering, namelijk aan te sluiten bij een onderling afgesproken gedragscode. De verwachting is dat de lastendruk daardoor tot een minimum kan worden teruggebracht.
Bij de regeling van de erkende referenten is als overgangsmaatregel voorgesteld dat bedrijven en uitwisselingsorganisaties waarmee de IND voor de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel een convenant heeft gesloten en die op grond daarvan zijn toegelaten tot de verkorte mvv-procedure, van rechtswege worden erkend als referent. Voorwaarde daarvoor is wel dat in het voorafgaande jaar een mvv-aanvraag is ingewilligd. Zij behoeven derhalve geen aanvraag tot erkenning als referent meer in te dienen. Dit betekent een belangrijke maatregel tot beperking van de lastendruk. Tevens zal de erkenning voor onbepaalde tijd gelden (behoudens de mogelijkheid tot schorsen of intrekken).
In opdracht van het Ministerie van Justitie zijn de bovenstaande maatregelen door een extern bureau doorgerekend op de gevolgen voor de lastendruk voor burgers en bedrijven.
Uit dit onderzoek blijkt dat de totale lasten voor de bedrijven na de voorgenomen wijzigingen zullen dalen van € 2,6 miljoen naar € 2,2 miljoen per jaar. De administratieve lasten voor bedrijven zullen derhalve met ongeveer 15% dalen, terwijl de toezichtlasten en nalevingskosten gelijk zullen blijven.
De totale lasten voor burgers (inclusief migranten) worden na de voorgenomen wijzigingen in het kader van het moderne migratiebeleid geraamd op 1.008.900 uur en ongeveer € 733.000 aan externe (out-of-pocket) kosten. Voor de administratieve lasten voor burgers (inclusief migranten) geldt dat deze na de voorgenomen wijzigingen worden geraamd op 765.000 uur en € 567.000. De administratieve lasten voor burgers zullen hierdoor met ca. 20% en de out-of-pocket kosten met 8% afnemen. De toezichtlasten en nalevingskosten voor burgers zullen naar verwachting gelijk blijven. Mede naar aanleiding van dit onderzoek is de verplichting tot het bijhouden van een administratie door de migrant komen te vervallen.
De administratieve en uitvoeringslasten van de Europese kennismigrantenregeling worden, gelet op de eenvoudiger Nederlandse kennismigrantenregeling die naar verwachting de voorkeur van de kennismigranten en hun werkgevers zal blijven genieten (beperkte substitutie-effecten), beperkt geacht.
De regeling van de Europese blauwe kaart bevat een klein aantal voordelen ten opzichte van de nationale kennismigrantenregeling. Verblijf in verschillende lidstaten mag na vijf jaar worden opgeteld voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene en de houder van de blauwe kaart mag om circulaire migratie te bevorderen langer buiten Nederland verblijven zonder dat dit verblijfsrechtelijke consequenties heeft. Voor het verkrijgen van de Europese blauwe kaart worden aanvullende eisen gesteld ten opzicht van de nationale kennismigrantenregeling, waaronder diploma’s die aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen.
Zoals in de Blauwdruk Modern Migratiebeleid is aangegeven, leiden alle in het kader van het modern migratiebeleid getroffen maatregelen te samen niet tot een extra beslag op overheidsmiddelen. Wel treden verschuivingen en aanpassingen van taken in de vreemdelingenketen op. De implementatie van INDIGO, het nieuwe informatiesysteem van de IND, wordt beschouwd als een kritische succesfactor voor de invoering van het moderne migratiebeleid. Dit betekent dat de effecten van het moderne migratiebeleid en INDIGO als onderdeel van het vernieuwingsprogramma van de IND nauw met elkaar zijn verweven. De financiële effecten voor de IND als gevolg van de invoering van het moderne migratiebeleid, zijn om deze reden in genoemd vernieuwingsprogramma meegenomen.
De consequenties van de implementatie van de richtlijn kennismigranten zijn naar verwachting beperkt. De wijziging van het openbare ordebeleid brengt een personele uitbreiding van de IND mee van 1,5 fte, waarvan de kosten worden gedekt binnen de begroting van de IND.
In het kader van de voorbereiding van de Blauwdruk Modern Migratiebeleid heeft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) in oktober 2007 het advies «Migratie op maat» uitgebracht. Begin 2008 zijn diverse, al dan niet maatschappelijke organisaties, waaronder sociale partners, het onderwijsveld, au pair organisaties, niet-gouvernementele humanitaire organisaties, en religieuze en levensbeschouwelijke organisaties, geconsulteerd en is het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) om advies gevraagd. In september 2008 heeft de Europese Commissie haar reactie op de Blauwdruk Modern Migratiebeleid gegeven.
Op het wetsvoorstel modern migratiebeleid en het ontwerp-besluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 ter uitvoering van het moderne migratiebeleid zijn in de eerste helft van 2009 adviezen en reacties uitgebracht door VNO NCW, MKB-NL, AWVN, FNV, de Werkgeversvereniging Onderzoeksinstellingen (WVOI), de Vereniging van Universiteiten (VSNU), Nuffic, de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (KNAW), de TU Eindhoven, de HBO Raad, de Landelijke Commissie Gedragscode internationale student in het Nederlandse hoger onderwijs, Shell International B.V., de Nederlandse Au pair Organisatie, de Stichting Buitenlandse Partner, de Stichting Nidos, de Konferentie Nederlandse Religieuzen en CMC Mensen met een Missie, The Church of Jesus Christ of Latter-Day Saints, het Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling (Forum), Everaert Advocaten, het Instituut voor Migratierecht van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden, de Adviescommissie Vreemdelingenrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, de Raad voor de Rechtspraak, de taakorganisatie vreemdelingenzorg van de politie, de Koninklijke marechaussee, de Arbeidsinspectie, het UWV/Werkbedrijf, de ACVZ, College bescherming persoonsgegevens en Actal.
De koepelorganisaties HBO Raad, PAEPON, SAIL en VSNU hebben daarnaast een voorstel gedaan ten aanzien van de studievoortgang van buitenlandse studenten).
De IND heeft in deze periode een ex ante uitvoeringstoets verricht.
Op 15 april 2009 heeft Sira Consult gerapporteerd over de administratieve lasten, de nalevingskosten en de toezichtlasten van het modern migratiebeleid.
Het ontwerp-besluit ter uitvoering van het moderne migratiebeleid is ter gelegenheid van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel modern migratiebeleid op 10 december 2009 tevens ter informatie toegezonden aan de Tweede Kamer, opdat de inhoud daarvan bij de behandeling van dat wetsvoorstel kon worden betrokken.
De onderdelen van dit besluit die strekken tot uitvoering van het gewijzigde openbare beleid, zijn separaat voor advies voorgelegd aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Raad voor de Rechtspraak. Op 26 maart 2010 is een reactie van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) ontvangen.
Op de onderdelen van dit besluit waarin de richtlijn kennismigranten is geïmplementeerd, is geen advies ingewonnen (artikel 1:7 van de Algemene wet bestuursrecht).
Ingevolge artikel 17, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 109 van de Wet op de jeugdzorg zijn de voorgenomen wijzigingen van artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en van artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorgaan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. Zij zijn tevensbekend gemaakt in de Staatscourant, waarbij een ieder in de gelegenheid is gesteld wensen en bedenkingen ter kennis van de Minister van Justitie te brengen. De vragen van 26 maart 2010 van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer zijn op 2 april 2010 beantwoord (zie Kamerstukken II, 2009/10, 32 052, nr. 33).
De ontvangen reacties en adviezen zijn verwerkt in het wetsvoorstel modern migratiebeleid, het onderhavige besluit en de toelichtingen daarop.
Aangezien de termen richtlijn 2009/50/EG en Europese blauwe kaart in het Vreemdelingenbesluit 2000 veelvuldig worden gebruikt, zijn deze gedefinieerd in artikel 1.1. Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat de definitie van Europese blauwe kaart zowel ziet op de blauwe kaart die door de Nederlandse Minister van Justitie is afgegeven, als ook op de blauwe kaart die is afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten. Waar nodig, is in de desbetreffende bepalingen van het Vreemdelingenbesluit 2000 nader onderscheid gemaakt.
De positie van de referent in het reguliere vreemdelingenbeleid is versterkt. Alle referenten hebben verplichtingen tot informatieverstrekking aan de overheid en tot administratie en beheer van bepaalde gegevens en bescheiden (artikel 54, tweede lid, van de wet). In bepaalde gevallen is er daarnaast ook sprake van een zorgplicht (artikel 2a, tweede lid, onderdeel b, van de wet).
Bij niet-naleving van deze verplichtingen kan een bestuurlijke boete worden opgelegd (artikel 55a van de wet). Bij ernstiger overtreding kan strafvervolging worden ingesteld (artikel 108 van de wet) en kan de erkenning worden geschorst of ingetrokken (artikelen 2f en 2g van de wet).
Indien de vreemdeling na beëindiging van diens rechtmatige verblijf Nederland niet verlaat, kan de referent ook worden aangesproken voor een deel van de kosten van de uitzetting van die vreemdeling (artikel 66 van de wet).
De nieuwe afdeling 3 van hoofdstuk 1 bevat bepalingen over de referent. Paragraaf 1 (artikelen 1.8 tot en met 1.17) heeft betrekking op alle (al dan niet erkende) referenten.
In de artikelen 1.8 tot en met 1.15 is geregeld welke organisaties of personen als referent kunnen optreden en voor welke categorieën vreemdelingen. In artikel 1.16 zijn de zorgplichten van de referent jegens de vreemdeling op hoofdlijnen geregeld.
Artikel 1.17 bevat een delegatiebasis die het mogelijk maakt om in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nadere regels over de referent te stellen. Ook kunnen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nadere regels worden opgenomen over de nadere concretisering van de in artikel 1.16 opgenomen zorgplichten van de referent en over het einde van het referentschap. Indien het nodig blijkt nieuwe zorgplichten in het leven te roepen, zullen die in het Vreemdelingenbesluit 2000 worden opgenomen.
Volledigheidhalve wordt hierbij ook verwezen naar artikel 4.53, op grond waarvan de referent ook na beëindiging van het referentschap gehouden is de administratie te bewaren en daaruit op verzoek gegevens te verstrekken.
Paragraaf 2 heeft alleen betrekking op de erkenning als referent, die toegang geeft tot de versnelde toelatingsprocedure. In die versnelde procedure kan de erkende referent, wiens betrouwbaarheid voorafgaand aan de erkenning is onderzocht en vastgesteld, op basis van diens eigen verklaringen binnen een zeer korte termijn de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning bewerkstelligen. Daarbij geldt een streeftermijn van twee weken.
Op grond van artikel 2a, tweede lid, van de wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de natuurlijke personen, rechtspersonen en ondernemingen die als referent kunnen optreden. Niet iedere persoon of organisatie, die ook maar enig willekeurig belang heeft bij het verblijf van een vreemdeling in Nederland, kan als referent optreden. Als regel moet de referent voldoende belang hebben bij de overkomst en het verblijf van die vreemdeling om zich (duurzaam) te committeren aan zijn verplichtingen. Dat vergt een zekere bestendigheid in de band tussen de vreemdeling en diens referent.
Welke (rechts)persoon of onderneming voldoende belang heeft om als referent van een vreemdeling op te kunnen treden, is afhankelijk van het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven. Dit verblijfsdoel komt tot uitdrukking in de beperking waaronder de machtiging tot voorlopig verblijf en de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt aangevraagd en verleend. Bij de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning wordt aangegeven om welke reden de vreemdeling in Nederland wil verblijven. Hierdoor is het bij de eerste toelating van vreemdelingen in de meeste gevallen duidelijk wie als referent optreedt.
Met name bij wijziging van de omstandigheden na de eerste toelating – bijvoorbeeld indien de arbeidsmigrant voor een andere werkgever gaat werken of de buitenlandse student aan een andere instelling voor hoger onderwijs (Open Universiteit, rechtspersoon voor hoger onderwijs, hogeschool, universiteit of levensbeschouwelijke universiteit) gaat studeren of wil gaan werken – is van belang, dat duidelijk is wie als diens nieuwe referent kan optreden.
In die gevallen waarin slechts verblijf kan worden toegestaan bij een erkende referent is in dit verband van belang het openbare register van erkende referenten, dat de Minister van Justitie (IND) op grond van artikel 2c, zesde lid, van de wet bijhoudt. Het gaat hierbij om instanties die kunnen optreden als referent van vreemdelingen, die in het kader van uitwisseling, studie, kennismigratie of wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG in Nederland willen verblijven. Dit register kan ook van belang zijn voor vreemdelingen die voor een ander doel – met uitzondering van gezinsmigratie – in Nederland willen verblijven. Te denken valt aan arbeid in loondienst van een als referent erkende werkgever. In dat geval is erkenning van de werkgever als referent niet verplicht, maar wel mogelijk.
De artikelen 1.8 tot en met 1.15 bevattengeen limitatieve opsomming van de organisaties en personen, die als referent kunnen optreden. In dit verband is van belang dat ook de beperkingen waaronder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend, niet limitatief zijn omschreven. Gewezen wordt op artikel 3.4, derde lid, van dit besluit. Ook voorheen was geen sprake van een limitatieve opsomming van verblijfsdoelen, waarvoor verblijf in Nederland kan worden toegestaan. Er moet altijd de mogelijkheid bestaan om in individuele gevallen tot de juiste beslissing te kunnen komen. Het moderne migratiebeleid brengt hierin geen verandering. Wel zullen eventuele nieuwe verblijfsdoelen die tot verblijfsaanvaarding kunnen leiden, waar mogelijk worden ingepast bij een van de bestaande verblijfsdoelen.
Het stelsel van de wet en dit besluit laat de (ook voorheen reeds aanwezige) mogelijkheid open dat op grond van artikel 3.4, derde lid, van dit besluit andere verblijfsdoelen worden benoemd waarvoor vreemdelingen tot Nederland kunnen worden toegelaten. In dat geval moet het uiteraard ook mogelijk zijn te bepalen of een referent vereist is en, indien dat het geval is, welke (rechts)persoon als referent kan optreden.
Ten slotte is niet uitgesloten dat er in de praktijk behoefte blijkt te bestaan om, al dan niet uit oogmerk van het economisch welzijn van Nederland, ook anderen als referent te kunnen laten optreden. In dat geval kunnen op grond van artikel 1.17 in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nadere regels worden gesteld, op grond waarvan andere (rechts)personen en organisaties als referent van een vreemdeling kunnen optreden.
Bij gezinsmigratie wordt aangegeven bij wie de vreemdeling in Nederland als familie- of gezinslid wil verblijven. Die natuurlijke persoon is in dat geval de referent van de gezinsmigrant.
Deze kan niet als referent worden erkend (artikel 1.21 van dit besluit) en kan derhalve niet op basis van eigen verklaringen de overkomst van een gezinslid via de versnelde procedure bewerkstelligen.
Wel is het mogelijk de gelijktijdige toelating van, bijvoorbeeld, een kennismigrant en diens gezinsleden via de versnelde procedure te realiseren. De erkende referent die de overkomst van die kennismigrant verzoekt, kan daarbij ook verzoeken om de toelating van diens gezinsleden, in welk geval hij in de verkorte procedure optreedt als gemachtigde van die kennismigrant. De kennismigrant is in dat geval, zoals gebruikelijk, de referent van zijn gezinsleden.
Bij kennismigratie wordt bij de aanvraag om eerste toelating van de vreemdeling aangegeven, bij welke werkgever de vreemdeling als kennismigrant wil gaan werken. De referent is in dat geval de werkgever, die met de vreemdeling een arbeidsovereenkomst heeft gesloten of deze vreemdeling als kennismigrant heeft aangesteld.
De aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf of verblijfsvergunning ten behoeve van de vreemdeling zal in verreweg de meeste gevallen door deze werkgever worden ingediend.
Het eerste lid heeft betrekking op de referent in de Nederlandse kennismigrantenregeling (artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen). Aangezien de werkgever als referent moet zijn erkend, zal die aanvraag worden behandeld in de versnelde procedure. Voor wijzigingen van werkgever na de eerste toelating is ook in dit verband van belang het openbare register met als referent erkende organisaties dat de Minister van Justitie (IND) op grond van artikel 2c, zesde lid, van de wet bijhoudt.
Het tweede lid heeft betrekking op de referent van de houder van de Europese blauwe kaart die wordt afgegeven ter uitvoering van de richtlijn kennismigranten (richtlijn 2009/50/EG).
Op grond van die richtlijn kan het verblijf van een vreemdeling met een hooggekwalificeerde baan die voldoet aan alle voorwaarden voor afgifte van de Europese blauwe kaart, niet worden geweigerd om de enkele reden dat diens werkgever zich niet als referent heeft laten erkennen. Verwezen wordt naar artikel 3.30b van dit besluit, artikel 1i van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, en de toelichtingen daarop.
Bij arbeidsmigratie wordt bij de aanvraag om eerste toelating van de vreemdeling aangegeven bij wie deze vreemdeling wil gaan werken. De referent is in dat geval de werkgever van de vreemdeling met wie een arbeidsovereenkomst is gesloten.
Veelal zal deze moeten beschikken over een tewerkstellingsvergunning, die met hetzelfde aanvraagformulier gelijktijdig met de machtiging tot voorlopig verblijf of verblijfsvergunning kan worden aangevraagd.
Indien geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, en op grond van de Wet arbeid vreemdelingen ook geen tewerkstellingvergunning is vereist, kan als referent van de arbeidsmigrant optreden die organisatie, die de vreemdeling feitelijk tewerkstelt.
Als referent van een vreemdeling met de nationaliteit van een derde land die in Nederland verblijft of wil verblijven voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek, kan slechts optreden een onderneming of rechtspersoon, die onderzoeksinstelling is en op grond van artikel 2c van de wet als referent is erkend.
Als voorheen wordt hierbij aangesloten bij het Besluit uitvoering wet arbeid vreemdelingen, de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de S&O-verklaring, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (zie Stb. 2007, 366, en Stcrt. 2008, 39). Richtlijn 2005/71/EG voorziet in een versnelde toelatingsprocedure en een versterkte positie van de onderzoeksreferent, die overeenkomt met de uitgangspunten van het moderne migratiebeleid.
De toelating van buitenlandse onderzoekers in de zin van de richtlijn is geregeld in artikel 3.33 van het onderhavige besluit. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Daarnaast kunnen wetenschappelijk onderzoekers met de nationaliteit van een derde land op grond van artikel 3.30a van het onderhavige besluit ook worden toegelaten als kennismigrant in de zin van artikel 1d van het Besluit uitvoering wet arbeid vreemdelingen, indien aan de voorwaarden voor verblijf als kennismigrant op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en met name het inkomenscriterium wordt voldaan.
In het belang van de Nederlandse kenniseconomie heeft die laatste regeling betrekking op een bredere groep onderzoekers dan richtlijn 2005/71/EG. Onderzoekers die niet op grond van de richtlijn, maar op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling worden toegelaten, hebben uiteraard niet de mobiliteitsrechten die de richtlijn toekent.
Bij toelatingsaanvragen voor stagiaires en practicanten wordt aangegeven met welke onderneming de vreemdeling een leer-werkovereenkomst heeft gesloten om in korte tijd relevante werkervaring in Nederland op te doen. Deze zal als referent optreden.
Bij de eerste toelating van buitenlandse studenten wordt bij de aanvraag aangegeven aan welke onderwijsinstelling de vreemdeling wil gaan studeren. In verreweg de meeste gevallen zal die onderwijsinstelling de aanvraag indienen. Die onderwijsinstelling is in dat geval de referent van de student.
Vreemdelingen worden niet tot Nederland toegelaten voor alle vormen van onderwijs. Toelating kan onder bepaalde voorwaarden worden toegestaan voor hoger en wetenschappelijk onderwijs, en in bijzondere gevallen voor voortgezet of beroepsonderwijs voor zover Nederland daarvoor het meest aangewezen land is en de vreemdeling daarmee een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het land van herkomst.
Toelating kan eveneens worden toegestaan voor opleidingen in het kader van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid – hetgeen overwegend hoger en wetenschappelijk onderwijs betreft – of vooropleidingen in het kader van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. In dit verband wordt verwezen naar artikel 3.41 en de toelichting daarbij.
Op grond van artikel 1.13 kan alsreferent van een vreemdeling, die in Nederland verblijft of wil verblijven voor het volgen van studie, slechts optreden een onderwijsinstelling die een of meer van deze soorten onderwijs aanbiedt waarvoor vreemdelingen tot Nederland kunnen worden toegelaten. Aanbieders van andersoortig onderwijs kunnen geen buitenlandse studenten met de nationaliteit van een derde land aantrekken en komen derhalve ook niet in aanmerking voor erkenning als referent.
Onderwijsinstellingen moeten veelal, hetzij als onderneming, hetzij als vestiging van de rechtspersoon die die instelling in stand houdt, op grond van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister worden ingeschreven. Omdat niet kan worden uitgesloten, dat met name de volledig bekostigde onderwijsinstellingen niet op grond van de Handelsregisterwet 2007 als onderneming inschrijvingsplichtig zijn, is inschrijving slechts een vereiste voor referentschap, voor zover dit op grond van de Handelsregisterwet 2007 is vereist.
De inschrijvingsplicht op grond van de Handelsregisterwet 2007 wordt in het moderne migratiebeleid niet op grond van de Vreemdelingenwet 2000 uitgebreid.
Op grond van artikel 1.14 kan als uitwisselingsreferent optreden een organisatie, die een culturele doelstelling nastreeft en een door de Minister van Justitie (IND) goedgekeurd uitwisselingsprogramma uitvoert.
De culturele doelstelling zal voor de IND voldoende kenbaar zijn uit de inschrijving in het handelsregister. Daarnaast moet de referent een uitwisselingsprogramma uitvoeren, dat door de minister (IND) is goedgekeurd. Uit dit programma moet onder meer genoegzaam blijken, dat de vreemdeling inderdaad in Nederland zal verblijven om in korte tijd als uitwisselingsjongere of au pair kennis te maken met de Nederlandse taal en cultuur.
Ook moet uit dat programma duidelijk blijken of de vreemdeling arbeid zal verrichten, en zo dat het geval is, van welke aard en omvang de desbetreffende werkzaamheden zullen zijn. Indien die werkzaamheden niet verenigbaar zijn met het verblijf als uitwisselingsjongere of au pair, wordt het programma niet goedgekeurd.
Voor de beoordeling van de arbeidsmarkttechnische aspecten van het uitwisselingsprogramma zal de Minister van Justitie (IND) advies inwinnen bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, tot wiens verantwoordelijkheden het arbeidsmarktbeleid behoort.
Verder wordt in dit verband verwezen naar artikel 3.43 van dit besluit en de toelichting daarop.
Indien daaraan in de praktijk behoefte bestaat, kunnen op grond van artikel 1.17 nadere regels worden opgenomen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
De referent van uitwisselingsjongeren moet als referent zijn erkend. Dit betekent dat de betrouwbaarheid, solvabiliteit en continuïteit van de organisatie vooraf door de Minister van Justitie wordt beoordeeld en dat de als referent erkende uitwisselingsorganisatie de overkomst van de uitwisselingsjongeren via de versnelde procedure snel kan bewerkstelligen.
In artikel 1.14 is niet voorzien in de mogelijkheid dat het gastgezin van de uitwisselingsjongere optreedt als referent. Het is de bedoeling dat toelating en verblijf van vreemdelingen in het kader van culturele uitwisseling, waaronder het verblijf in Nederland van buitenlandse au pairs, uitsluitend wordt geregeld door tussenkomst van als referent erkende uitwisselingsbureaus. Deze hebben zorgplichten jegens de vreemdeling, onder meer met betrekking tot zorgvuldige selectie van het gastgezin.
Volledigheidshalve wordt er nog op gewezen dat dit artikel 1.14 geen betrekking heeft op uitwisseling in het kader van internationale overeenkomsten als het Working Holiday Scheme of het Working Holiday Programme. Canadese, Australische en Nieuw-Zeelandse jongeren die in het kader van dergelijke overeenkomsten enige tijd in Nederland willen verblijven, hebben geen referent nodig.
Artikel 1.15 bevat nadere regels over de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie, die als referent optreedt. Het gaat hierbij niet slechts om de referent van de geestelijke bedienaar, maar ook bijvoorbeeld om de referent van de contemplatieve en andere al dan niet interne functionarissen van een dergelijke organisatie.
De referent in kwestie is veelal een arbeidsreferent, zij het dat er in deze gevallen niet altijd sprake zal zijn van een formele arbeidsverhouding tussen de vreemdeling en de religieuze organisatie die als referent optreedt.
Indien bijvoorbeeld geen sprake is van een formele arbeidsovereenkomst tussen de vreemdeling die voor religieuze of levensbeschouwelijke doeleinden naar Nederland komt en de organisatie die hij als zodanig bedient, zal die organisatie desalniettemin als werkgever in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen moeten beschikken over een tewerkstellingvergunning en als referent van die vreemdeling moeten optreden.
Religieuze en levensbeschouwelijke organisaties kunnen ook als referent optreden van uitwisselingsjongeren, in welk geval zij als uitwisselingsreferent erkend moeten zijn.
De religieuze of levensbeschouwelijke organisatie die als referent optreedt, moet in beginsel zijn ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, en voldoen aan een aantal nadere voorwaarden met betrekking tot de solvabiliteit, continuïteit en betrouwbaarheid.
Dit laatste zal worden beoordeeld aan de hand van onder meer de doelstelling van de organisatie, de belasting- en premieafdrachten, de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet op het minimumloon en de minimum vakantiebijslag, de naleving van de vreemdelingenwetgeving en eventuele strafrechtelijke antecedenten. In de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn hierover beleidsregels opgenomen.
Het vereiste van inschrijving in het handelsregister lijdt uitzondering. Als referent kunnen ook optreden kerkgenootschappen, zelfstandige onderdelen daarvan en organisaties waarvan een of meer kerkgenootschappen deel uitmaken.
Anders dan bij andere rechtspersonen en ondernemingen, volgt voor deze kerkelijke organisaties uit de Handelsregisterwet 2007 slechts een beperkte verplichting tot inschrijving in het handelsregister. Vestigingen, zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap of kerkgenootschappen, die onderdeel uitmaken van een koepelorganisatie met rechtspersoonlijkheid van een of meer kerkgenootschappen, hoeven niet in het handelsregister te worden geregistreerd.
Inschrijving in het handelsregister is daarom slechts vereist om als referent te kunnen optreden, indien een inschrijvingsplicht uit de Handelsregisterwet 2007 voortvloeit.
De inschrijvingsplicht op grond van de Handelsregisterwet 2007 wordt niet op grond van de vreemdelingenwetgeving uitgebreid. Dit zou geen meerwaarde hebben voor de effectieve inrichting van de toelatingsprocedures en het toezicht aan de hand van hergebruik van reeds beschikbare informatie. Van een dergelijk genootschap, onderdeel of organisatie worden in het handelsregister slechts geregistreerd de naam en de adresgegevens van de entiteit op het hoogste aggregatieniveau, zoals door het kerkgenootschap zelf gekozen. Ook worden geen persoonsgegevens in het handelsregister geregistreerd. De gegevens die op grond van artikel 6, derde lid, van de Handelsregisterwet 2007 en de artikelen 8 en 31 van het Handelsregisterbesluit 2008 in het handelsregister worden ingeschreven, zijn, kort gezegd, het post- en bezoekadres, het telefoonnummer, het faxnummer, het e-mailadres en het internetadres. Dergelijke gegevens van de referent zijn in het normale verkeer met de overheid al bekend.
In het nieuwe bestuursrechtelijk ingebedde stelsel van verplichtingen van de referent is de referent mede verantwoordelijk voor het bereiken van maatschappelijk gewenste doelen bij de toelating en het verblijf van de vreemdeling in Nederland. Daartoe zijn verplichtingen voor de referent in het leven geroepen, waarvan de naleving kan worden afgedwongen met bestuurlijke boetes.
Het onderhavige artikel 1.16 bevat, naast de elders geregelde informatie- en administratieverplichtingen, dergelijke verplichtingen van de referent. In lijn met de nota «Vertrouwen in wetgeving, een programma voor een integraal wetgevingsbeleid» (Kamerstukken II, 2008/09, 31 731, nr. 1) gaat het hierbij om doel- of zorgplichten van de referent jegens de vreemdeling, die de referent zoveel mogelijk ruimte laten om zelf te bepalen hoe hij aan die verplichtingen voldoet.
Doordat vertrouwen wordt gegeven aan instellingen en bedrijven, is de referent min of meer vrij in de keuze van de middelen. Door minder gedetailleerde regels kan de referent zelf het nodige maatwerk leveren. Branches in, bijvoorbeeld, het onderwijs of bedrijfsleven kunnen hiervoor desgewenst gedragscodes opstellen, waarbij institutionele referenten zich kunnen aansluiten. Een voorbeeld hiervan uit de migratiepraktijk is de Gedragscode internationale student in het Nederlands hoger onderwijs (na de herziening per 4 december 2009: de Gedragscode internationale student hoger onderwijs). Ook bij uitwisselingsorganisaties bestaan voornemens om te komen tot een gedragscode.
Dit betekent niet dat de zorgplichten vrijblijvend zijn. Op de naleving ervan wordt toegezien door de IND-ambtenaren die zijn belast met het toezicht op referenten. Toezicht zal worden uitgeoefend aan de hand van de zogeheten behandelprofielen en concrete signalen van bijvoorbeeld de vreemdeling zelf, inspectiediensten als de Arbeidsinspectie, of diensten die belast zijn met de uitvoering van andere regelgeving als de Wet inburgering.
In dit verband kan het Meldpunt Misbruik Au Pair worden vermeld, dat naar aanleiding van de evaluatie van de au-pairregeling (zie Kamerstukken II 2003/04, 28 442, nr. 9) is ingesteld.
Ook zal steekproefsgewijs toezicht worden uitgeoefend.
Indien moet worden vastgesteld, dat het met de zorgplicht gewenste doel niet is bereikt, omdat de referent, bijvoorbeeld uit gemak of kostenoverwegingen, heeft gekozen voor middelen die ten enenmale ongeschikt zijn om het doel te bereiken, kan hem daarvan een verwijt worden gemaakt en kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. Ook kan de erkenning van de referent in ernstiger gevallen worden geschorst of ingetrokken.
Op grond van artikel 2a, tweede lid, onderdeel b, van de wet zijn in de eerste drie leden van artikel 1.16 zorgplichten opgenomen voor de referenten van uitwisselingsjongeren, geestelijke bedienaren, studenten en kennismigranten. Op grond van artikel 1.17 kunnen deze nader in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden geconcretiseerd. Het is daarbij niet de bedoeling dat ten aanzien van andere referenten nieuwe verplichtingen in het leven worden geroepen.
Het eerste lid bevat een zorgplicht van de uitwisselingsreferent. Deze is verantwoordelijk voor de juiste uitvoering van het (door de minister goedgekeurde) uitwisselingsprogramma. Uitwisselingsjongeren, waaronder au pairs, worden veelal geplaatst in gastgezinnen. Aangezien het een kwetsbare groep betreft, moeten die gastgezinnen zorgvuldig door de uitwisselingsreferent worden geselecteerd. Daarmee is de verantwoordelijkheid van de referent echter niet ten einde. Deze zal er gedurende het verblijf van de vreemdeling in Nederland op moeten blijven toezien dat ook het gastgezin zich houdt aan de kaders die het uit te voeren uitwisselingsprogramma stelt, en dat het verblijf in Nederland van de au pair ook daadwerkelijk in het teken staat van culturele uitwisseling en niet, bijvoorbeeld, van verkapte loondienstarbeid, waarbij de au pair in wezen fungeert als goedkope arbeidskracht in het huishouden van het gastgezin. Voor zulke arbeid is immers prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt aanwezig.
Het toezicht vindt plaats aan de hand van op deze specifieke groep referenten toegespitste behandelprofielen, aan de hand van concrete signalen, zoals bijvoorbeeld klachten van de au pair bij de IND of signalen van de Arbeidsinspectie, en op basis van steekproeven.
Het tweede lid bevat een zorgplicht van de referent van de geestelijke bedienaar met betrekking tot de aanvaarding door die geestelijke bedienaar van en deelname aan de speciaal voor geestelijke bedienaren ontwikkelde inburgeringsvoorziening op grond van artikel 19, eerste lid, onder b, van de Wet inburgering.
Deze voorzieningen worden tegen een geringe eigen bijdrage (artikel 23 van de Wet inburgering) door de gemeente aan alle geestelijke bedienaren aangeboden. Van de referent van geestelijke bedienaren wordt verlangd dat deze bewerkstelligt dat de aangeboden voorziening door de geestelijke bedienaar wordt aanvaard en dat de geestelijke bedienaar ook feitelijk in de gelegenheid wordt gesteld om deel te nemen aan die voorziening.
Daarnaast kan voor een inburgeringsplichtige geestelijke bedienaar met toepassing van artikel 19A van de Wet inburgering een inburgeringsvoorziening worden vastgesteld, indien de gemeenteraad bij verordening heeft bepaald dat het college een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening voor een inburgeringsplichtige kan vaststellen. In die gevallen is er uiteraard geen sprake van een aanbod, dat door de geestelijke bedienaar kan worden aanvaard of afgewezen en is er ook geen sprake van een zorgplicht van diens referent om te bewerkstelligen dat dat aanbod wordt aanvaard. Uiteraard blijft de referent in die gevallen wel verplicht om de geestelijke bedienaar in de gelegenheid te stellen de vastgestelde inburgeringsvoorziening te volgen.
Aan de hand van signalen van de gemeente dat de geestelijke bedienaar het aanbod niet heeft aanvaard of van de desbetreffende cursusinstelling dat de geestelijke bedienaar niet daadwerkelijk deelneemt aan de hem aangeboden en door hem aanvaarde of met toepassing van artikel 19A van de Wet inburgering voor hem vastgestelde voorziening, kunnen de met het toezicht op referenten belaste IND-ambtenaren gericht toezicht uitoefenen.
Het begrip «geestelijke bedienaar» komt overeen met hetzelfde begrip in de Wet inburgering en de Regeling inburgering. Er is geen aanleiding dit begrip voor de toepassing van de vreemdelingenwetgeving anders te definiëren dan van de toepassing van de inburgeringswetgeving.
Het gaat hierbij om de persoon die een geestelijk, godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt bekleedt, arbeid verricht als geestelijk voorganger, godsdienstleraar of zendeling, dan wel ten behoeve van een kerkgenootschap of een ander genootschap op geestelijke of levensbeschouwelijke grondslag werkzaamheden van overwegend godsdienstige, geestelijke of levensbeschouwelijke aard verricht (artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inburgering).
Onder kerkgenootschap of een ander genootschap op geestelijke of levensbeschouwelijke grondslag wordt tevens verstaan een onderdeel daarvan of een rechtspersoon waarin twee of meer van deze genootschappen samenwerken.
Van werkzaamheden van overwegend godsdienstige, geestelijke of levensbeschouwelijke aard is in ieder geval sprake in geval van werkzaamheden als voorganger, godsdienstleraar, zendeling, leraar levensbeschouwelijk onderwijs, vertrouwenspersoon of pastoraal werker binnen een godsdienstige of levensbeschouwelijke gemeenschap, dan wel op het terrein van het uitdragen en verklaren van een bepaalde geloofsleer of levensbeschouwelijke opvattingen. Als geestelijke bedienaar wordt niet aangemerkt degene die op louter incidentele basis werkzaamheden als bedoeld in het derde lid, verricht (artikel 1.3 van de Regeling inburgering).
Het derde lid heeft betrekking op de selectie en werving van uitwisselingsjongeren, kennismigranten en studenten. Werkgevers, uitwisselingsorganisaties en onderwijsinstellingen hebben een grote vrijheid in de werving en selectie van de vreemdelingen, die zij naar Nederland willen laten overkomen. Gelet op de mogelijk negatieve impact op zowel de vreemdeling zelf als op de Nederlandse samenleving als geheel van een onzorgvuldige werving en selectie, past daarbij de nodige zorgvuldigheid.
Uitwisselingsjongeren en studenten vormen relatief kwetsbare groepen. Naar verwachting bevordert zorgvuldige werving en selectie en goede voorlichting, dat deze vreemdelingen ook daadwerkelijk naar Nederland komen voor culturele uitwisseling of studie en vermindert het de kans op uitval en daarmee op verblijf in de illegaliteit.
Indien werving en selectie van buitenlandse werknemers of studenten plaatsvindt door tussenkomst van agenten in het buitenland, ontslaat dit de referent niet van zijn verplichting tot zorgvuldige werving en selectie. De keuze om bij de werving en selectie gebruik te maken van tussenpersonen en de keuze voor bepaalde tussenpersonen komen voor rekening van de desbetreffende werkgever en onderwijsinstelling.
Zoals hiervoor is aangegeven, bevatten de artikelen 1.8 tot en met 1.15 geen limitatieve opsomming van de organisaties en personen die als referent kunnen optreden. Niet uitgesloten is dat er in de praktijk behoefte blijkt te bestaan om, al dan niet uit oogmerk van het economisch welzijn van Nederland, ook anderen als referent te kunnen laten optreden. In dat geval kunnen op grond van artikel 1.17 in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nadere regels worden gesteld op grond waarvan andere (rechts)personen en organisaties als referent van een vreemdeling kunnen optreden.
In het moderne migratiebeleid wordt een belanghebbende referent door een daartoe strekkende schriftelijke verklaring (artikel 1, onder s, van de wet), die veelal gelijktijdig met de aanvraag zal worden ingediend. Vanaf dat moment is die belanghebbende gehouden aan zijn verplichtingen als referent.
Niet-naleving van die verplichtingen kan leiden tot het opleggen van bestuurlijke boetes. Ook kan tijdens of na beëindiging van de verplichtingen als referent een deel van de kosten van de eventuele uitzetting van de vreemdeling op deze referent worden verhaald.
In artikel 2b van de wet is geregeld in welke gevallen het referentschap eindigt en daarmee in welke gevallen de zorg- en informatieverplichtingen van de referent eindigen.
Op grond van artikel 1.17 kunnen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nadere regels worden gesteld over het beëindigen van het referentschap.
Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan beëindiging na verloop van een bepaalde termijn. In veel gevallen zullen de verplichtingen van een referent niet langer dan vijf jaren hoeven te duren, aangezien daarna de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of het Nederlanderschap in beginsel tot de mogelijkheden behoort. In bepaalde gevallen bestaat al na een of drie jaar aanspraak op wijziging van de verblijfsvergunning in een vergunning voor voortgezet verblijf, waarvoor geen referent nodig is.
Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat aan een dergelijke termijnstelling in een voorkomend geval behoefte kan bestaan om onbillijke situaties van langdurige wederzijdse afhankelijkheid van de vreemdeling en zijn referent te voorkomen.
Op grond van artikel 1.17 kunnen ook de zorgplichten van de referent jegens de vreemdeling in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nader worden geconcretiseerd. Dit kan noodzakelijk zijn, aangezien niet-naleving beboetbaar is en de rechtszekerheid vereist dat de referent zijn verplichtingen moet kennen om die ook te kunnen naleven. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan nadere eisen ten aanzien van de vooropleiding en taalvaardigheid van de buitenlandse student die door een Nederlandse hogeronderwijsinstelling wordt aangetrokken. Indien zich in de praktijk op enig moment een dringende noodzaak aandoet om nieuwe zorgplichten te introduceren, zullen deze in het Vreemdelingenbesluit 2000 en niet in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden opgenomen.
In de artikelen 2c en verder van de wet zijn regels gesteld met betrekking tot de erkende referent.Erkenning als referent brengt toegang tot de versnelde procedure met zich mee. De erkende referent kan in die procedure binnen (een streeftermijn van) twee weken de overkomst van bijvoorbeeld een arbeids- of kennismigrant, een wetenschappelijk onderzoeker of een au pair bewerkstelligen.
In het nieuwe artikel 2e van de wet zijn de gronden opgenomen waarop de aanvraag tot erkenning als referent kan worden afgewezen. De erkenning als referent houdt verband met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven (artikel 2c, tweede lid, van de wet). Op grond van artikel 2e, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet kan de aanvraag tot erkenning als referent worden afgewezen, indien de aanvrager niet voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde vereisten die verband houden met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland verblijft of wil verblijven.
Op grond van artikel 2h van de wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de toepassing van de artikelen 2c tot en met 2g, waarbij onderscheid kan worden gemaakt naar gelang het verblijfsdoel van de vreemdeling. Daarbij kunnen beperkingen worden aangewezen waarvoor erkenning als referent niet mogelijk is. Voorts kunnen regels worden gesteld over de indiening en behandeling van een aanvraag omtrent de erkenning als referent en de door de aanvrager te verstrekken gegevens.
In paragraaf 2 van hoofdstuk 1, afdeling 3 van het besluit (de artikelen 1.18 tot en met 1.22) is hieraan nadere uitwerking gegeven.
In bepaalde gevallen is de erkenning van de referent een voorwaarde voor de toelating en het verblijf van de vreemdeling in Nederland. Vreemdelingen die in Nederland arbeid als kennismigrant of als wetenschappelijk onderzoeker willen verrichten, die in Nederland willen verblijven in het kader van uitwisseling of die in Nederland willen studeren, kunnen slechts worden toegelaten, indien de betrokken werkgever, onderzoeks- of onderwijsinstelling en uitwisselingsorganisatie op grond van artikel 2c van de wet als referent is erkend. Dit volgt uit de artikelen in dit besluit waarin op grond van artikel 16, eerste lid, onder g, van de wet de specifieke voorwaarden voor toelating zijn geregeld.
Een duurzame relatie tussen de IND als uitvoeringsorganisatie en de organisatie die op basis van eigen verklaringen gebruik kan maken van de versnelde procedure, is niet goed denkbaar indien de continuïteit en solvabiliteit van die organisatie onvoldoende vast staat. In dit verband kan worden gedacht aan gevallen waarin een onderneming in surseance verkeert. Ook kan worden gedacht aan kortlopende ondernemingen, waarvan de eigenaren, financiers of leidinggevenden een geschiedenis aan faillissementen hebben achtergelaten. Bij de aanvraag om erkenning zal derhalve worden beoordeeld of het opbouwen en onderhouden van een langdurige vertrouwensband tot de mogelijkheden behoort.
In ieder geval wordt daarbij, voor zover de aanvrager op grond van de Handelsregisterwet 2007 inschrijvingsplichtig is, bij de Kamer van Koophandel het bedrijfsprofiel van de aanvrager – een uittreksel uit het handelsregister, jaarrekeningen, concernrelaties, deponeringen en bedrijfshistorie – opgevraagd en wordt gecontroleerd of de aanvrager eerder failliet is gegaan of in surseance van betaling heeft verkeerd.
In de lagere regelgeving is een nadere uitwerking van de begrippen continuïteit en solvabiliteit gegeven.
Om het ook voor startende ondernemingen mogelijk te maken als referent te worden erkend, zal van hen onder meer worden gevraagd een ondernemingsplan over te leggen. Een betekenisvolle verklaring omtrent het betalingsgedrag van de belastingdienst is in deze gevallen immers nog niet mogelijk.
De betrouwbaarheid van personen, die het beleid van de onderneming, de rechtspersoon of de vestiging daarvan (mede) bepalen of die toezicht houden op de algemene gang van zaken van de onderneming of rechtspersoon, moet buiten twijfel staan. In het kader hiervan wordt de betrouwbaarheid van deze personen beoordeeld door de IND, voordat de onderneming of rechtspersoon wordt erkend als referent.
Het doel van de beoordeling van de betrouwbaarheid van deze personen is de borging van de juistheid van de eigen verklaringen die de erkende referent in het kader van de versnelde procedure aflegt en daarmee van het maatschappelijke draagvlak van en vertrouwen in de versnelde toelatingsprocedure. Er mag immers redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de betrouwbaarheid van deze eigen verklaringen. De betrouwbaarheid van in ieder geval de bestuurders moet daarom buiten twijfel staan.
De beoordeling van de betrouwbaarheid richt zich op feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat het vertoonde gedrag van betrokkene niet in overeenstemming is met een integer gebruik van de versnelde procedure. De feiten, waarmee in ieder geval rekening wordt gehouden bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de referent, omvatten onder meer deelneming aan een criminele of terroristische organisatie, mensensmokkel, valsheid in geschrifte, het opzettelijk verstrekken van onware gegevens, het opzettelijk schenden van de verplichting gegevens te verstrekken, verduistering, benadeling van schuldeisers of rechthebbenden, heling, witwassen, andere valsheiddelicten en bedrog. Ook strafbare overtreding van de fiscale wetgeving (artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen) wordt betrokken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de referent. Dit geldt eveneens voor bestuurlijke boetes die opgelegd zijn terzake van overtreding van de Vreemdelingenwet 2000, de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, en voor de fiscale vergrijpboetes.
Daarnaast kunnen ook andere antecedenten, feiten en omstandigheden die redelijkerwijs van belang kunnen zijn, bij de beoordeling worden betrokken.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de referent wordt voorts betrokken of de desbetreffende onderneming of rechtspersoon door de belastinginspecteur op grond van artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964 een verplichting tot het doen van een eerstedagsmelding is opgelegd, hetgeen, gelet op de gronden waarop een dergelijke verplichting kan worden opgelegd, in het algemeen de betrouwbaarheid niet ten goede komt.
Als referent van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven voor studie aan hoger onderwijs, kan slechts worden erkend de instelling voor hoger onderwijs die aangesloten is bij de Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
Tot de instellingen voor hoger onderwijs worden gerekend de rechtspersoon voor hoger onderwijs, de hogescholen, de universiteiten, de Open Universiteit en de levenbeschouwelijke universiteiten (zie artikel 1.1 onder g, WHW, zoals gewijzigd bij de wet van 4 februari 2010, Stb. 2010, 119, tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten onder meer in verband met de verbetering van het bestuur bij de instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten (versterking besturing)).
De levensbeschouwelijke universiteiten verzorgen opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt of functie. Het gaat hierbij om de Protestantse Theologische Universiteit te Kampen, de Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn en de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht. Deze kunnen, mits aangesloten bij Gedragscode internationale student hoger onderwijs, als onderwijsreferent erkend worden.
Deze gedragscode geeft naar de mening van de regering een adequate invulling aan de zorgplichten van de onderwijsinstelling jegens de buitenlandse student en voorziet tevens in onafhankelijk toezicht op de naleving daarvan. Het overheidstoezicht kan hierop worden afgestemd.
Met artikel 1.20 is de situatie, waarin aansluiting bij de gedragscode door de IND in haar convenanten met onderwijsinstellingen een vereiste is voor de toegang tot de zogeheten verkorte mvv-procedure, bestendigd.
Op grond van artikel 2h van de wet kunnen verblijfsdoelen worden aangewezen waarvoor geen referenten worden erkend. Artikel 1.21 strekt er toe dat de in Nederland gevestigde hoofdpersoon bij wie een onderdaan van een derde land als familie- of gezinslid in Nederland wil verblijven in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming, niet als referent kan worden erkend.
Bij gezinsmigratie verzoeken referenten in het algemeen slechts eenmalig, dan wel met grote tussenpozen, om de overkomst van een echtgenoot, partner of kind. Hierdoor is het niet mogelijk dat de overheid (IND) met de hoofdpersoon een band opbouwt die vergelijkbaar is met die met bijvoorbeeld ondernemingen en universiteiten die meerdere vreemdelingen per jaar laten overkomen.
In voorkomende gevallen waarin meermalen wordt verzocht om toelating en verblijf van gezinsleden, zal het tijdsverloop tussen de aanvragen in het algemeen dermate lang zijn dat integrale beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is, terwijl tegelijkertijd het gegeven dat een in Nederland verblijvende hoofdpersoon meerdere aanvragen in een kort tijdsbestek heeft ingediend, op zich een indicatie vormt die tot nader onderzoek kan leiden en de integrale beoordeling van de aanvraag rechtvaardigt. Dit zal met name het geval zijn, indien in korte tijd meerdere malen om overkomst van een partner of echtgenoot wordt verzocht.
Met het oog hierop is het noch voor de referent, noch voor de overheid lonend een afzonderlijke erkenningsprocedure te volgen. De voordelen voor de gezinsreferent bij erkenning en daarmee bij toegang tot de versnelde procedure wegen niet op tegen de daarmee gepaard gaande lasten.
Op grond van artikel 1.22 kunnen, indien daaraan in de praktijk behoefte blijkt te bestaan, in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 uitvoeringsregels worden gesteld over de erkenning als referent, de schorsing en de intrekking van de erkenning als referent en de wijze waarop aanvragen omtrent de erkenning door de instantie worden ingediend en door de IND worden behandeld.
In ieder geval wordt geregeld hoe de continuïteit en betrouwbaarheid van de organisatie die als referent wil worden erkend, wordt beoordeeld en welke strafrechtelijke en bestuursrechtelijke antecedenten in ieder geval nog meer worden betrokken bij de beoordeling van de organisatie die als referent erkend wil worden.
In het nieuwe artikel 2.1a is geregeld in welke gevallen de toegang tot Nederland van derdelanders die gebruik hebben gemaakt van hun intra-communautaire mobiliteit, niet wordt geweigerd. Op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel b, van de richtlijn kennismigranten moet Nederland de houder van de (door de Nederlandse autoriteiten afgegeven) Europese blauwe kaart en diens gezinsleden onmiddellijk en zonder formaliteiten terugnemen, als deze door de autoriteiten van een andere lidstaat niet opnieuw in het bezit wordt gesteld van een Europese blauwe kaart, en hij met zijn gezinsleden die andere lidstaat moet verlaten. Dit geldt eveneens indien de geldigheid van de door de Nederlandse autoriteiten afgegeven Europese blauwe kaart is verstreken of de kaart tijdens de behandeling van de aanvraag is ingetrokken.
Zoals in paragraaf 2.2 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, is de garantstelling in het vreemdelingenrecht vervallen. In plaats daarvan kunnen de kosten van de eventuele uitzetting van de vreemdeling worden verhaald op diens (gewezen) referent.
De nodige financiële zekerheid kan voortaan desgewenst worden geboden door onder meer het stellen van een bankgarantie. Dit geldt zowel bij de toegang (hoofdstuk 2, artikel 2.11 van dit besluit) als bij toelating (hoofdstuk 3, artikel 3.7). Bij toelating kan het stellen van een bankgarantie als voorschrift worden verbonden aan de verblijfsvergunning. Daarbij wordt met name gedacht aan het (nog in ontwikkeling zijnde) beleid inzake de toelating van vermogende vreemdelingen uit derde landen.
Vooralsnog zijn over het gebruik van de bankgarantie in het vreemdelingenrecht beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen. Desgewenst kunnen deze op termijn, nadat daarmee in de praktijk voldoende ervaring is opgedaan, in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden opgenomen.
In verband met het vervallen van de garantstelling zijn ook de artikelen 3.7, 3.12, 3.22, 3.28 en 3.56a van dit besluit aangepast.
De artikelen 3.1 en 3.1a regelen in welke gevallen de indiening van een aanvraag omtrent een verblijfsvergunning in het algemeen (artikel 3.1) en meer in het bijzonder ingeval van tijdelijke beschermding (artikel 3.1a) tot gevolg heeft dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
In aanvulling hierop voorziet het nieuwe artikel 3.1b in een vergelijkbare regeling ten aanzien van houders van de Europese blauwe kaart en hun gezinsleden. Indien de houder van een door de autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven Europese blauwe kaart gebruik maakt van zijn intra-communautaire mobiliteit en naar Nederland verhuist, mag hij de beslissing van de Minister van Justitie (IND) op zijn aanvraag tot het verlenen van de (Nederlandse) blauwe kaart in Nederland afwachten (artikel 18, vijfde lid, van de richtlijn kennismigranten).
Ook de leden van het reeds in de eerste lidstaat bestaande gezin – het betreft hier dus geen gezinsvorming – mogen de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning in Nederland afwachten (artikel 19, tweede lid, van de richtlijn kennismigranten).
Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt de vraag of de vreemdeling of het gezinslid de beslissing op de aanvraag in Nederland mag afwachten, beheerst door artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
In de artikelen 3.57 tot en met 3.59 van dit besluit zijn bepalingen over de ingangsdatum en geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd opgenomen. Artikel 3.57 heeft betrekking op de ingangsdatum van de op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 14 van de wet ambtshalve aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen verblijfsvergunning. Deze wordt ambtshalve, derhalve zonder dat daarvoor een aanvraag wordt ingediend, verleend onder dezelfde beperking als die waaronder kort daarvoor aan dezelfde vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf is afgegeven.
Bij de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf aan de vreemdeling in het buitenland worden de biometrische kenmerken afgenomen die op grond van Verordening (EG) Nr. 1030/2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen in het verblijfsdocument moeten worden verwerkt en kan de vreemdeling aangeven wanneer deze Nederland denkt te zullen inreizen. Indien die datum bekend is en bij de afgifte van de machtiging op de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland wordt opgegeven, geldt zij als ingangsdatum van de (na inreis en aanmelding in Nederland) ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning.
Indien de verwachte inreisdatum nog niet bekend is, wordt als ingangsdatum aangehouden de dag na de dag van afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf.
De biometrische kenmerken van de vreemdeling en, voor zover bekend, de verwachte inreisdatum worden doorgegeven aan de IND, die aan de hand daarvan aanstonds het verblijfsdocument kan aanmaken en dat document na inreis van de vreemdeling bij diens aanmelding kan uitreiken.
Op dat verblijfsdocument is de ingangsdatum van de verblijfsvergunning aangegeven. Als uitgangspunt wordt hierbij, als gezegd, gehanteerd de datum van afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, tenzij een (latere) datum van inreis wordt opgegeven. De dag waarop de vreemdeling in Nederland in het bezit wordt gesteld van het verblijfsdocument, geldt als de dag waarop de beschikking strekkende tot ambtshalve verlening van de verblijfsvergunning wordt bekendgemaakt (artikel 3.104). De vergunningverlening zal dus in de meeste gevallen enige terugwerkende kracht hebben.
Niet uit te sluiten is dat de vreemdeling in een voorkomend geval reeds eerder dan ten tijde van de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf was voorzien, Nederland zal inreizen. Ook in dat geval moet hij zich binnen drie dagen aanmelden bij de IND (artikel 4.47) en kan hij bij die gelegenheid al in het bezit worden gesteld van het verblijfsdocument. Dat document zal dan echter een latere ingangsdatum vermelden.
Om die reden is artikel 3.3 van dit besluit zo aangepast, dat de zogeheten vrije termijn doorloopt tot de desbetreffende vreemdeling op grond van een geldige verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a, van de wet verkrijgt, of de geldigheidsduur van de machtiging tot voorlopig verblijf is verstreken. Desgewenst kan deze vreemdeling voor de resterende duur van de vrije termijn in bezit worden gesteld van een bescheid waaruit diens rechtmatige verblijf in de zin van artikel 8, onder i, van de wet en diens arbeidsmarktpositie blijkt.
Indien de machtiging tot voorlopig verblijf na inreis van de vreemdeling is ingetrokken, bijvoorbeeld omdat bij de verlening ervan onjuiste gegevens zijn verstrekt, eindigt uiteraard ook de vrije termijn van de vreemdeling; in dat geval is de vreemdeling geen houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf meer. In dit verband wordt er nog op gewezen dat de machtiging tot voorlopig verblijf maximaal drie maanden geldig kan zijn.
In het eerste lid van artikel 3.4 zijn de beperkingen opgenomen, waaronder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend. Deze houden verband met het verblijfsdoel van de vreemdeling (artikel 14, tweede lid, van de wet) en kunnen bij de verlening van de vergunning nader worden omschreven.
Van deze mogelijkheid om de beperking nader te omschrijven zal in de uitvoeringspraktijk zo terughoudend mogelijk gebruik worden gemaakt. Een zeer nauwkeurige omschrijving van het verblijfsdoel noopt in de praktijk immers al bij een kleine wijzigingen van de omstandigheden tot aanvragen om wijziging van de beperking, hetgeen niet in alle gevallen noodzakelijk is voor de beoordeling van het verblijfsrecht of het toezicht op de vreemdeling.
Wijziging van de beperking veroorzaakt in dergelijke gevallen onnodige administratieve en bestuurslasten. Om die te voorkomen, wordt voortaan in de uitvoeringspraktijk bijvoorbeeld niet nader gespecificeerd aan welke instelling voor hoger onderwijs (Open Universiteit, rechtspersoon voor hoger onderwijs, hogeschool, universiteit of levensbeschouwelijke universiteit) de buitenlandse student studeert of welke opleiding hij heeft gekozen. Een verandering in die omstandigheden zal dan ook, voor zover de desbetreffende vreemdeling geaccrediteerd hoger beroeps- of wetenschappelijk onderwijs aan een als referent erkende onderwijsinstelling blijft volgen, niet hoeven te leiden tot een procedure tot wijziging van de beperking.
De beperkingen zijn in de beleidsnotitie en de blauwdruk omwille van de overzichtelijkheid gepresenteerd in een beperkt aantal «verblijfskolommen». Het gaat hierbij om een achttal clusters van beperkingen waaronder de verblijfsvergunning kan worden verleend, en die de houders van een verblijfsvergunning een meer of mindere mate dezelfde rechtspositie geven. De beperkingen waaruit ieder van deze «verblijfskolommen» is opgebouwd zijn in het eerste lid van artikel 3.4 opgenomen. De «verblijfskolommen» zelf vervullen geen rechtens relevante functie en zijn om die reden niet in het onderhavige besluit opgenomen.
Waar mogelijk zijn verschillende beperkingen samengevoegd tot één enkele beperking. Het gaat hierbij met name om de beperkingen verband houdend met uitwisseling, met lerend werken, met verblijf als familie- of gezinslid, en met de tijdelijke en de niet-tijdelijke humanitaire gronden. Hiermee is beoogd het geheel aan beperkingen overzichtelijker te maken, uiteraard voor zover het toezicht op vreemdelingen dit toelaat.
De vreemdeling die zijn verblijf in Nederland wil voortzetten voor een ander verblijfsdoel dan dat waarvoor hij aanvankelijk was toegelaten, zal een aanvraag tot wijziging van zijn verblijfsvergunning moeten indienen. Dat verblijfsdoel komt immers tot uitdrukking in de beperking waaronder de vergunning is verleend.
De vreemdeling die, bijvoorbeeld, als kennismigrant is toegelaten en nadien gaat werken als wetenschappelijk onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG en daarbij niet langer het salaris van de kennismigrant verdient, voldoet niet meer aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, zodat deze moet worden gewijzigd. Die aanvraag kan uiteraard ook door de nieuwe referent van die vreemdeling worden ingediend. In het kader van die aanvraag wordt beoordeeld of de vreemdeling zijn verblijf in Nederland voor het nieuwe verblijfsdoel kan voortzetten en dus of de verblijfsvergunning kan worden gewijzigd.
Indien het verblijfsdoel ongewijzigd blijft, maar bijvoorbeeld de kennismigrant voor een andere werkgever gaat werken, de wetenschappelijk onderzoeker aan een andere onderzoeksinstelling wordt verbonden of de student aan een andere instelling voor hoger onderwijs gaat studeren, is wijziging van de verblijfsvergunning niet nodig en kan worden volstaan met een melding van de betrokken referenten. In deze gevallen voldoet de vreemdeling immers nog steeds aan de beperking waaronder de vergunning is verleend, terwijl ook diens arbeidsmarktpositie niet verandert. In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is nader uitgewerkt welke relevante wijzigingen in de omstandigheden door de betrokken referenten in het kader van de inlichtingenplicht aan de IND moeten worden doorgegeven.
Naar aanleiding van die kennisgevingen wordt onderzocht of nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland.
De in het eerste lid van artikel 3.4 opgenomen beperkingen zijn niet limitatief. Ook voorheen was dat niet het geval. Op grond van het derde lid blijft het mogelijk, indien zulks noodzakelijk is, om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking.
Hiervan zal terughoudend gebruik worden gemaakt; waar mogelijk zal aansluiting worden gezocht bij een van de bestaande beperkingen.
In verband met de nieuwe opzet, is ook het vierde lid van artikel 3.4 aangepast. Daarin is opgenomen in welke gevallen een beroep op de algemene middelen in ieder geval gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht.
Het uitgangspunt daarbij is dat een beroep op de algemene middelen in al die gevallen, waarin bij de eerste toelating het middelenvereiste wordt gesteld, gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht. Bij het aanwenden van de bevoegdheid om wegens een beroep op de algemene middelen over te gaan tot verblijfsbeëindiging moeten uiteraard de internationaalrechtelijke kaders in acht worden genomen. In dit verband wordt met name gedacht aan artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
Anders dan voorheen wordt voortaan bij de verlening van de verblijfsvergunning in het kader van gezinsmigratie in de uitvoeringspraktijk niet nader gespecificeerd of het in het concrete geval gaat om verblijf op grond van een huwelijkse of niet-huwelijkse relatie, om verblijf als ouder of als kind, als pleegkind, als adoptiekind of als kind dat in afwachting is van het onderzoek naar de geschiktheid van de adoptief ouders.
Wel zal als tevoren de naam van de referent (de hoofdpersoon bij wie verblijf als gezinslid is toegestaan) worden gespecificeerd. Dit is noodzakelijk in het kader van het toezicht op vreemdelingen.
Dit betekent dat bijvoorbeeld de vreemdeling, aan wie op basis van zijn niet-huwelijkse relatie een verblijfsvergunning is verleend, geen wijziging van de verblijfsvergunning hoeft aan te vragen indien hij na de verlening van de verblijfsvergunning met dezelfde partner in het huwelijk treedt. Wijziging van de verblijfsvergunning is echter wel nodig, indien deze vreemdeling na de vergunningverlening met een andere partner trouwt. In dat laatste geval moet immers onderzocht worden of de vreemdeling en zijn nieuwe huwelijkspartner voldoen aan de voorwaarden voor de voortzetting van het verblijf van de vreemdeling in Nederland op grond van de nieuwe relatie.
Voorheen konden economisch niet-actieve langdurig ingezetenen uit andere EU-lidstaten, die zich op de voet van hoofdstuk III van richtlijn 2003/109/EG in Nederland wilden vestigen, in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning als economisch niet-actieve. Hierin wordt geen verandering beoogd.
Voorheen werd echter geen toelatingsbeleid gevoerd ten aanzien van vreemdelingen met een aanzienlijk vermogen, die in Nederland geen regelmatige inkomsten uit arbeid genieten. Voortaan kan dezelfde verblijfsvergunning worden verleend aan de vermogende vreemdeling die in Nederland wil rentenieren. Hiermee wordt de Nederlandse economie gestimuleerd. Het verblijf van deze vreemdelingen moet wel aanzienlijk zijn (ten minste € 1.250.000). Verwezen wordt naar paragraaf 6.3 van het algemene deel van deze toelichting. Het beleid inzake de toelating van dergelijke vermogende vreemdelingen is in de Vreemdelingencirculaire 2000 nader uitgewerkt en kan desgewenst na evaluatie en eventuele aanpassing in algemeen verbindende voorschriften worden opgenomen.
Met de beperking verband houdend met arbeid als kennismigrant is geen wezenlijke wijziging beoogd ten opzichte van de voorheen geldende regeling. De categorieën migranten die voor toelating als kennismigrant in aanmerking komen, zijn geregeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen. Ook wetenschappelijk onderzoekers kunnen, zo deze voldoen aan de voorwaarden die in artikel 1d van dat besluit zijn opgenomen, in het bezit worden gesteld van een verblijfvergunning onder deze beperking.
In het nieuwe artikel 3.30a van dit besluit is ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van de kennismigrantenregeling geregeld dat de verblijfsvergunning kan worden geweigerd, indien de tussen de vreemdeling en werkgever overeengekomen beloning naar het oordeel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is.
Het verblijf van de houder van de Europese blauwe kaart wordt in Nederland geregeld op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Dat het hier gaat om een kennismigrant in de zin vanrichtlijn kennismigranten (richtlijn 2009/50/EG) wordt hierbij tot uitdrukking gebracht in de beperking waaronder die vergunning wordt verleend.
Het model van het verblijfsdocument wordt beheerst door Verordening (EG) nr. 1030/2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (PbEG L 157). Overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de richtlijn kennismigranten wordt in de rubriek «soort titel» de aantekening «Europese blauwe kaart» gesteld.
Hiermee wordt de verblijfsvergunning die wordt verleend ter uitvoering van de richtlijn kennismigranten (de Europese blauwe kaart), onderscheiden van de verblijfsvergunning die wordt verleend op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling.
Dit verschil is onder meer van belang met het oog op de intra-communautaire mobiliteit van houders van de Europese blauwe kaart op grond van hoofdstuk V van de richtlijn kennismigranten. Derdelanders die op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als kennismigrant, hebben geen recht op intra-communautaire mobiliteit (artikel 3, vierde lid, laatste zin van de richtlijn kennismigranten). Ook kunnen zij geen beroep doen op de (voor houders van de blauwe kaart en hun gezinsleden gunstige) afwijkingen van de richtlijnen 2003/86/EG (gezinshereniging) en 2003/109/EG (langdurig ingezetenen. Verwezen wordt naar de artikelen 3.23b, 3.92 en 3.95 van dit besluit en de toelichting daarop.
Onderdeel e heeft uiteraard alleen betrekking op de blauwe kaart die door de Nederlandse autoriteiten wordt afgegeven.
Voorheen werd in het Vreemdelingenbesluit 2000 geen onderscheid gemaakt tussen het strikt tijdelijke verblijf van de seizoenarbeider en het niet-tijdelijke verblijf van andere arbeidsmigranten. Het tijdelijk karakter van de seizoenarbeider was slechts verankerd in de duur van de tewerkstellingsvergunning, waaraan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning was gekoppeld.
Thans komt de strikt tijdelijke aard van die arbeid ook tot uitdrukking in de verlening van een verblijfsvergunning onder een aparte beperking, de beperkte geldigheidsduur waarvoor die vergunning kan worden verleend en het feit dat de geldigheidsduur daarvan niet kan worden verlengd. Bovendien is seizoenarbeid – anders dan de andere vormen van loondienstarbeid – thans in artikel 3.5 uitdrukkelijk aangemerkt als tijdelijk van aard.
Die tijdelijkheid komt ook tot uitdrukking in het feit dat in het moderne migratiebeleid geen gezinshereniging met seizoenarbeiders wordt toegestaan, tenzij uit internationale verplichtingen – bijvoorbeeld uit richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezetenen – anders volgt. Dit is in de Vreemdelingencirculaire 2000 geregeld.
De beperking verband houdend met arbeid in loondienst komt overeen met de voormalige beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst. Het verblijf van de houder van een onder deze beperking verleende verblijfsvergunning verschilt van dat van de seizoenarbeider. Anders dan bij seizoenarbeid gaat het hier om niet-tijdelijk verblijf.
Anders dan voorheen is het verblijfsrecht van de vreemdeling die in Nederland arbeid als geestelijke bedienaar verricht, niet-tijdelijk van aard. Om die reden wordt de verblijfsvergunning niet langer verleend onder een aparte beperking (voor arbeid als godsdienstleraar of geestelijk voorganger), maar onder een beperking verband houdend met arbeid in loondienst. Verwezen wordt naar paragraaf 6.2 van het algemene deel van deze toelichting.
Voorheen werd onderscheid gemaakt tussen het verblijf van een vreemdeling als prakticant en het verblijf als stagiair. Deze zijn thans samengevoegd tot een enkele beperking «lerend werken». De verblijfsvergunning kan onder deze beperking worden verleend aan vreemdelingen, die in Nederland werkervaring opdoen, die relevant is voor hun studie of arbeid buiten Nederland.
Voorheen werd onderscheid gemaakt tussen het zogeheten «voorbereidende jaar», waarin de student zich gedurende maximaal een jaar op een wetenschappelijke opleiding of op hoger onderwijs in Nederland kon voorbereiden, en de daadwerkelijke studie. Ook deze twee beperkingen zijn thans samengevoegd.
Verder wordt, anders dan in de uitvoeringspraktijk voorheen gebruikelijk was, voortaan niet nader gespecificeerd voor welke opleiding aan welke onderwijsinstelling de vreemdeling is toegelaten. Dit betekent dat de student van opleiding en onderwijsinstelling kan veranderen, zonder dat dit tot gevolg heeft dat hij daarvoor een aanvraag moet indienen tot wijziging van de verblijfsvergunning.
Uiteraard zullen de desbetreffende onderwijsinstellingen die als (erkend) referent optreden, in dat geval wel de nodige kennisgevingen aan de IND moeten doen, opdat de IND inzicht heeft in de actuele situatie. Dit is nodig om te kunnen beoordelen of de betrokken student nog steeds voor verblijf in Nederland in aanmerking komt. Ook moet het voor de IND duidelijk zijn welke instelling als de referent van de betrokken student optreedt.
Als tevoren is het de houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst (het zogeheten zoekjaar) toegestaan gedurende een jaar werk – hetzij arbeid in loondienst, hetzij arbeid als zelfstandige – te zoeken in Nederland.
De categorieën vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning onder deze beperking kan worden verleend, is ten opzichte van het voorheen gevoerde beleid wel gewijzigd. In het belang van de bevordering van de Nederlandse kenniseconomie kunnen hoger opgeleiden binnen een beperkte periode nadat zij in Nederland of aan bepaalde buitenlandse universiteiten een Masters- of Doctorsgraad hebben behaald, voortaan deze verblijfsvergunning verkrijgen om in Nederland arbeid als kennismigrant te zoeken of als innovatief zelfstandig ondernemer aan de slag te gaan.
Voorheen werd onderscheid gemaakt tussen het verblijf als au pair en als uitwisselingsjongere. In de uitvoeringspraktijk werd bij de vergunningverlening bovendien nader gespecificeerd of de desbetreffende uitwisselingsjongere op grond van zijn nationaliteit rechten kan ontlenen aan een van de tussen Nederland en Australië, Canada en Nieuw-Zeeland overeengekomen Working Holiday Schemes of Working Holiday Programmes. Deze beperkingen zijn samengevoegd.
Op grond van het tweede lid van artikel 3.4 kan bij de verlening van de verblijfsvergunning zo nodig alsnog nader worden aangegeven dat het hier gaat om uitwisseling in het kader van een internationale overeenkomst.
De samenvoeging betekent dat de au pair die het korte verblijf (van maximaal een jaar) in Nederland tussentijds wil voortzetten als uitwisselingsjongere, geen wijziging van de verblijfsvergunning hoeft te vragen.
Wel zal de eerste referent bij de IND kennis moeten geven van deze wijziging en zal de ook nieuwe referent zich als zodanig bij de IND moeten aanmelden.
Voorheen werd in de praktijk onderscheid gemaakt tussen de verblijfsvergunning, verleend onder een beperking verband houdend met medische behandeling en de verblijfsvergunning, verleend onder een beperking verband houdend met medische nood.
Eerstgenoemde vergunning kon slechts worden verleend, indien de vreemdeling, die op medische gronden op verblijf in Nederland is aangewezen, beschikt over voldoende middelen van bestaan en de financiering van diens medische behandeling deugdelijk is geregeld. Daarnaast kon zonder deugdelijke financiering van de medische behandeling een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische nood worden verleend. Deze twee beperkingen zijn samengevoegd.
Voortaan wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die voorheen werd verleend onder een beperking verband houdend met (a) verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten, (b) verblijf als getuige of slachtoffer van mensenhandel, of (c) verblijf als slachtoffer van eergerelateerd geweld, verleend onder dezelfde beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden. Hiermee wordt de overzichtelijkheid van de beperkingen bevorderd. Ook de verblijfsvergunning die wordt verleend in het kader van het beleid ten aanzien van kinderen op wie een maatregel van kinderbescherming is toegepast, kan onder deze nieuwe beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend.
De in onderdeel q opgenomen beperking is – evenals de beperking verband houdend met medische behandeling – een zelfstandige beperking gebleven naast de meeromvattende beperking verband houdend met tijdelijk humanitaire gronden.
De voornaamste reden hiervoor is dat aan personen die in afwachting van de beslissing op hun verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap tijdelijk in Nederland mogen verblijven, niet na drie jaar voortgezet verblijf wordt toegestaan. Voor deze uitzondering is gekozen om te voorkomen dat deze vreemdelingen zich, ongeacht de uiteindelijke beoordeling van hun verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap, van tevoren verzekerd zouden zien van de aanvaarding van hun voortgezet verblijf. In die gevallen waarin wordt vastgesteld dat de desbetreffende vreemdeling de Nederlandse nationaliteit niet bezit, kan voortgezet verblijf slechts worden toegestaan indien daarvoor in het individuele geval goede redenen aanwezig zijn.
Voorheen werd bij de verlening van verblijfsvergunningen onderscheid gemaakt tussen de niet-tijdelijke humanitaire verblijfsdoelen «wedertoelating» en «voortgezet verblijf». Hoewel de doelgroepen van de onderscheiden beleidsonderdelen verschillen, hebben zij na toelating in wezen dezelfde rechtspositie. Deze twee beperkingen zijn omwille van de overzichtelijkheid samengevoegd tot één. Overigens is het slecht denkbaar dat de houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met wedertoelating zal verzoeken om wijziging van die vergunning in een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf.
Een beroep op de algemene middelen kan ook voor houders van de Europese blauwe kaart gevolgen hebben voor hun verblijfsrecht (artikel 9, derde lid, onder d, van de richtlijn kennismigranten). Om die reden is de Europese blauwe kaart opgenomen in de opsomming van beperkingen (artikel 3.4, vierde lid), waarbij een beroep op de algemene middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht.
Intrekking en niet-verlenging van de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart om deze reden is op grond van artikel 9, derde lid, onderdeel d, van de richtlijn kennismigranten slechts mogelijk, indien de Nederlandse autoriteiten de houder daarvan van tevoren passende schriftelijke informatie hebben verstrekt.
Een dergelijke informatievoorziening vormt een onderdeel van de behoorlijke dienstverlening aan vreemdelingen in het algemeen en is derhalve niet beperkt tot alleen de houders van de Europese blauwe kaart.
Als tevoren is het verblijfsrecht van een vreemdeling op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd tijdelijk of niet-tijdelijk van aard. Ook de beperkingen verband houdend met tijdelijke verblijfsdoelen zijn aangepast aan de nieuwe systematiek (artikel 3.5).
Daarbij is, anders dan voorheen, het verrichten van seizoenarbeid uitdrukkelijk aangemerkt als tijdelijk van aard. Hiermee is beoogd de tijdelijkheid van het verblijf van seizoenarbeiders in Nederland beter dan voorheen te waarborgen.
Voorts is het verblijf in Nederland voor het verrichten van arbeid als geestelijke bedienaar niet langer aangemerkt als tijdelijk van aard. Dit vloeit voort uit het in de Blauwdruk Modern Migratiebeleid verwoorde kabinetsstandpunt naar aanleiding van het advies van de ACVZ inzake de toelating en het verblijf voor religieuze doeleinden. Verwezen wordt naar paragraaf 6.2 van het algemene deel van deze toelichting.
In artikel 3.6, eerste lid, is geregeld in welke gevallen de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve – dus zonder dat de indiening van een aanvraag daarvoor noodzakelijk is – kan worden verleend. Artikel 3.6 sluit uiteraard niet uit dat deze verblijfsvergunningen ook kunnen worden aangevraagd.
Volledigheidshalve wordt in dit verband nog opgemerkt dat de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier – bijvoorbeeld aan een alleenstaande minderjarige asielzoeker of een slachtoffer van mensenhandel – hangende de asielaanvraag er niet toe leidt dat de asielaanvraag met toepassing van artikel 30, eerste lid, onder b, van de wet wordt afgewezen.
De gedachte achter dit artikel is dat de vreemdeling niet met terugzending naar het land van herkomst wordt bedreigd als hij rechtmatig verblijf heeft. De imperatieve formulering van die afwijzingsgrond is ingegeven door het feit dat de vreemdeling de toepassing ervan zelf in de hand heeft, bijvoorbeeld omdat hij een reguliere verblijfsvergunning heeft aangevraagd. Bij de toepassing van het tweede lid van artikel 30 wordt niet gedifferentieerd naar de grondslag van de ambtshalve verlening. In al die gevallen gaat het om een verblijfsvergunning die wordt verleend zonder dat de asielzoeker daarom heeft gevraagd, waarbij een essentiële voorwaarde is dat de asielzoeker niet in aanmerking is gekomen voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel. Kortheidshalve wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij artikel 30, tweede lid, van de wet (Kamerstukken II 2002/03, 28 630, nr. 3, pp. 3–5).
Voorheen kon de verblijfsvergunning ambtshalve worden verleend aan onder meer vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken en aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Zoals hiervoor bij de artikelen 3.4 en 3.5 is toegelicht, zijn de diverse beperkingen waaronder voorheen een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kon worden verleend aan vreemdelingen die op humanitaire gronden al dan niet tijdelijk op verblijf in Nederland zijn aangewezen, grotendeels verenigd in twee nieuwe beperkingen.
Het gaat hierbij om de beperkingen verband houden met tijdelijke humanitaire gronden (artikel 3.4, eerste lid, onder p) of metniet-tijdelijke humanitaire gronden (artikel 3.4, eerste lid, onder r). Aan vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken en aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen kan voortaan een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend. Dezelfde vergunning kan onder meer worden verleend aan slachtoffers van mensenhandel of van eergerelateerd geweld. Deze vergunningen kunnen voortaan ook ambtshalve worden verleend.
Vreemdelingen die tijdelijk op verblijf in Nederland zijn aangewezen voor het ondergaan van medische behandeling, worden onder bepaalde voorwaarden in het bezit gesteld van een verblijfvergunning onder een beperking verband houdend met die medische behandeling. Ook die vergunning kan voortaan ambtshalve worden verleend.
In de praktijk kan het zowel voor de IND als voor de vreemdeling efficiënt zijn om ook de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden ambtshalve te kunnen verlenen, bijvoorbeeld indien alle daarvoor benodigde informatie reeds aanwezig is en er geen reden is om de vreemdeling opnieuw een aanvraag in te laten dienen. Voor een overzicht van de verschillende categorieën vreemdelingen aan wie verblijf op niet-tijdelijke humanitaire gronden kan worden toegestaan, wordt verwezen naar de artikelen 3.50 en 3.51 en de toelichting daarbij.
Onderdeel b van het eerste lid ziet op de niet-mvv-plichtige vreemdeling, ten behoeve van wie (onverplicht) een machtiging tot voorlopig verblijf is gevraagd om van tevoren zekerheid te verkrijgen over de vraag of hij na inreis en aanmelding ook daadwerkelijk een verblijfsvergunning kan krijgen, en die de gevraagde machtiging niet daadwerkelijk op de Nederlandse vertegenwoordiging heeft opgehaald.
Een dergelijke vreemdeling is niet verplicht een machtiging tot voorlopig verblijf te vragen en de beslissing op die aanvraag en de afgifte van die machtiging in het buitenland af te wachten. Vreemdelingen die mvv- noch visumplichtig zijn, hebben de machtiging tot voorlopig verblijf niet nodig als visum om Nederland in te kunnen reizen en een verblijfsvergunning te kunnen verkrijgen. Indien zij een machtiging tot voorlopig verblijf hebben aangevraagd en te horen hebben gekregen dat de machtiging kan worden verleend, kunnen zij Nederland inreizen. Ook in die gevallen kan de verblijfsvergunning ambtshalve worden verleend. Immers, kort voor de aanmelding heeft een inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden en is bij de IND bekend dat aan de betrokken vreemdeling een verblijfsvergunning kan worden verleend. Wel moet alsdan de identiteit nog naar behoren door de IND worden vastgesteld.
Onderdeel b heeft uiteraard geen betrekking op mvv-plichtige vreemdelingen die, om welke reden dan ook, de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf niet in het buitenland hebben afgewacht.
De verruiming van de mogelijkheid om ambtshalve verblijfsvergunningen te verlenen sluit ook aan bij het streven naar een zorgvuldigere en snellere asielprocedure. Indien op enig moment tijdens de asielprocedure ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning kan worden verleend omdat daar goede redenen voor zijn, neemt dat in veel gevallen de noodzaak tot het indienen van een vervolgaanvraag weg. In de asielprocedure worden bijzondere aspecten – als minderjarigheid, medische omstandigheden en slachtofferschap mensenhandel – zoveel mogelijk meegenomen. Verwezen wordt in dit verband naar de brief over de voornemens tot verbetering van de asielprocedure van 24 juni 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 29 344, nr. 67).
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kunnen – als tevoren – andere beperkingen worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend. Anders dan voorheen kunnen ook regels worden gesteld over de ambtshalve wijziging van de verblijfsvergunning en de ambtshalve verlenging van verblijfsvergunningen. Hierbij wordt met name gedacht aan situaties waarin alle voor de wijziging of verlenging noodzakelijke gegevens reeds voorhanden zijn of uit geautomatiseerde bestanden kunnen worden verkregen.
Het vervallen van onderdeel b van het eerste lid houdt verband met het vervallen van de garantverklaring, die voorheen in de praktijk weinig effect sorteerde op het daadwerkelijk verhalen door de overheid van kosten van bijvoorbeeld de terugkeer van de vreemdeling. Voortaan kunnen bepaalde kosten van de eventuele uitzetting van de vreemdeling op grond van de artikelen 66 van de wet en 6.2 en 6.4 van dit besluit worden verhaald op de (gewezen) referent.
Daarnaast kan in een voorkomend geval de nodige financiële zekerheid worden gesteld door onder meer het stellen van een bankgarantie. Bij de verlening van een verblijfsvergunning kan de bankgarantie als voorschrift worden verbonden aan die vergunning. In dit verband wordt met name gedacht aan het beleid inzake de toelating van vermogende vreemdelingen uit derde landen (artikel 3.29, tweede lid).
Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel modern migratiebeleid (Kamerstukken II 2009/10, 32 052, nr. 7, p 10) is aangegeven, is het niet de bedoeling dat van alle referenten standaard wordt verlangd dat deze een bankgarantie stellen. Belangrijke uitgangspunten van het moderne migratiebeleid zijn immers de reductie van de administratieve en bestuurslasten en minimalisering van de toezichtslasten voor wie zich aan de regels houdt. Daarbij past niet dat alle referenten tegen hoge transactiekosten een bankgarantie zouden moeten afgeven, die in veel – zo niet de meeste – gevallen niet zal worden gebruikt, maar die wel nadelige gevolgen heeft voor de financiële ruimte van de referent. Ook de meest bonafide referent zou hierdoor nadelige gevolgen ondervinden, zonder dat hiertoe enige feitelijke noodzaak bestaat.
Vooralsnog zijn over het gebruik van de bankgarantie in het vreemdelingenrecht beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen. Desgewenst kunnen deze op termijn, nadat zij zijn geëvalueerd en voldoende zijn bestendigd, in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden opgenomen.
Het vervallen van het vierde lid houdt verband met het feit dat de korpschef geen taak meer heeft bij de verlening van verblijfsvergunningen en derhalve geen voorschriften meer kan verbinden aan de verblijfsvergunning.
Diverse voorheen gehanteerde beperkingen die verband hielden met verblijf als familie- of gezinslid, zijn verenigd tot één enkele beperking. Daartoe behoort ook de voorheen niet in het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen, maar in de uitvoeringspraktijk ontwikkelde beperking verband houdend met het uitoefenen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.
De verblijfsvergunning als familie- of gezinslid moet op grond van de imperatief geredigeerde artikelen 3.13 tot en met 3.22a in ieder geval worden verleend, indien wordt voldaan aan de in die artikelen opgenomen voorwaarden.
In de overige gevallen kan de verblijfsvergunning worden verleend (artikel 3.13, tweede lid). Daarover zijn in de Vreemdelingencirculaire 2000 beleidsregels opgenomen. Aan dit stelsel zijn geen wijzigingen aangebracht.
Wel is in het nieuwe artikel 3.22a opgenomen dat de verblijfsvergunning alleen dan moet worden verleend, indien de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, als referent een verklaring heeft afgelegd ten behoeve van het verblijf van die vreemdeling, dan wel, indien de weigering van een verblijfsvergunning op deze grond in strijd zou komen met de richtlijn gezinshereniging, indien de referent als zodanig is aangewezen. Daarmee komen op de hoofdpersoon de informatie- en administratieverplichtingen en de aansprakelijkheid van de referent te rusten.
In het gezinsherenigingsbeleid was tot op heden nog geen rekening gehouden met de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap (Wet van 6 juli 2004, Stb. 2004, 334, houdende regeling van het conflictenrecht met betrekking tot het geregistreerd partnerschap), zoals dat wel het geval was in bijvoorbeeld artikel 8.7, tweede lid, onderdeel b. Deze ommissie is rechtgezet met de wijziging van artikel 3.14.
Bij de voorbereiding van het besluit van 14 mei 2007, Stb. 2007, 177, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met verblijf van werknemers, werkzaam op Noordzee-installaties, heeft de ACVZ in haar advies van 1 maart 2007 geadviseerd deze twee categorieën werknemers op dezelfde wijze te behandelen om zo een gedifferentieerd systeem en onnodige regelingen te voorkomen. De ACVZ heeft hierbij in overweging genomen dat ook vreemdelingen die werkzaam zijn aan boord van Nederlandse zeeschepen regelmatig langer en vaker hun verlof in Nederland willen doorbrengen dan op grond van een visum voor kort verblijf mogelijk is. Dit advies is alsnog gevolgd.
In artikel 3.17 is de eis vervallen dat het huwelijk of het geregistreerd partnerschap in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens moet zijn ingeschreven, alvorens aan de echtgenoot of geregistreerd partner een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of een machtiging tot voorlopig verblijf kan worden verleend. Die inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie kan ook na verblijfsaanvaarding plaatsvinden.
Uiteraard wordt voor de verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf of de verblijfsvergunning wel ter dege gecontroleerd of er inderdaad sprake is van een rechtsgeldig huwelijk of geregistreerd partnerschap. Daadwerkelijke inschrijving van dat huwelijk of partnerschap in de gemeentelijke basisadministratie kan echter ook plaatsvinden nadat de gevraagde machtiging of vergunning is verleend. Hiermee wordt een extra schakel in de toelatingsprocedure weggenomen en wordt die procedure versneld.
De redactie van artikel 3.22, eerste lid, is aangepast aan het feit dat de garantverklaring is vervallen. Verwezen wordt naar paragraaf 2.2 van het algemene deel van deze toelichting.
In de artikelen 3.13 tot en met 3.22 is voorgeschreven in welke gevallen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van gezinsmigratie in ieder geval moet worden verleend, indien aan alle in die artikelen opgenomen voorwaarden wordt voldaan.
In de nieuwe referentensystematiek kan de aanvraag worden afgewezen, indien er ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring van een referent is overgelegd (artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de wet). De referent heeft bepaalde informatie- en administratieverplichtingen (artikel 54, tweede lid, van de wet) en kan bij niet-naleving daarvan worden geconfronteerd met een bestuurlijke boete (artikel 55a van de wet).
Voorts kan, indien de vreemdeling na eventuele beëindiging van diens rechtmatige verblijf in Nederland niet tijdig en zelfstandig vertrekt, een deel van de kosten van diens uitzetting worden verhaald op de gewezen referent (artikel 66 van de wet). Dit geldt ook voor gezinshereniging.
Zonder nadere voorziening zouden de imperatief geredigeerde artikelen 3.13 tot en met 3.22 ook tot verlening van een verblijfsvergunning dwingen, in die gevallen waarin de hoofdpersoon die bij gezinsmigratie als referent optreedt (artikel 1.8 van dit besluit) zich niet referent heeft gesteld. Met het nieuwe artikel 3.22a wordt beoogd veilig te stellen dat ook de referent bij gezinsmigratie zijn verantwoordelijkheden neemt en daarop kan worden aangesproken. Indien de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven, zich niet als referent heeft gesteld, wordt niet aan alle voorwaarden van de artikelen 3.13 tot en met 3.22a voldaan, en hoeft de verblijfsvergunning derhalve niet te worden verleend.
In voorkomende gevallen kan die wel worden verleend, indien zulks nodig is voor een juiste en rechtvaardige beslissing (zie artikel 3.13, tweede lid).
Een belangrijke uitzondering volgt uit de richtlijn gezinshereniging. In geval de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling in Nederland wil verblijven, zich niet door middel van een verklaring als referent ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling wil opwerpen, en dat verblijf op grond van de richtlijn gezinshereniging niet om die reden kan worden geweigerd, wordt het verblijf van het gezinslid toch aanvaard. In dat geval wordt die hoofdpersoon als referent aangewezen.
Een tweede belangrijke uitzondering volgt uit het arrest van 29 april 2010 in de zaak C92/07 (Europese Commissie tegen het Koninkrijk der Nederlanden), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 13 van besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie vanaf de datum van inwerkingtreding de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers, met inbegrip van beperkingen betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating tot Nederland van Turkse staatsburgers die voornemens zijn van deze vrijheid gebruik te maken. De standstill-bepaling van artikel 13 ziet niet slechts op Turkse werknemers, maar ook op hun gezinsleden. Zoals in paragraaf 9 is aangegeven is het na het arrest van 29 april 2010 de verwachting dat het referentschap ook bij de eerste toelating van Turkse werknemer en hun gezinsleden onverenigbaar zal worden bevonden met artikel 13 van Besluit 1/80. Van hen zal dan ook reeds bij de eerste toelating geen referent vereist worden.
Aangezien de aanwijzing als referent van burgers van de Unie bij gezinshereniging of -vorming met een gezinslid met de nationaliteit van een derde land naar verwachting als verboden beperking door het Hof in strijd zal worden bevonden met richtlijn 2004/38/EG, wordt de burger van de Unie in een dergelijk geval niet als referent aangewezen. Om die reden wordt ook de Turkse werknemer bij voorgenomen gezinshereniging of -vorming niet als referent aangewezen.
Met de verwijzing in onderdeel b naar zowel artikel 6 als artikel 13 van Besluit 1/80 is beoogd buiten twijfel te stellen dat ook Turkse werknemers die reeds langere tijd in Nederland verblijven – en ongeacht of deze werden toegelaten als arbeidmigrant, kennismigrant, als praktikant of als gezinslid, of in Nederland zijn geboren – zich bij gezinshereniging of -vorming niet referent hoeven te stellen ten behoeve van de toegang en het verblijf van hun gezinsleden. Doorslaggevend is slechts of zij zijn aan te merken als Turkse werknemer in de zin van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het voorgaande geldt evenzeer ten aanzien van de hoofdpersoon van in Nederland geboren kinderen van Turkse werknemers (artikel 3.23, vijfde lid), van de echtgenoot, de geregistreerde partner of de ongehuwde partner van een Turkse werknemer die langdurig ingezetene is in de zin van richtlijn 2003/109/EG (artikel 3.23a, derde lid, onderdeel b) of van een Turkse houder van een Europese blauwe kaart (artikel 3.23b, derde lid).
In het vierde lid van het imperatief geredigeerde artikel 3.23 is de nieuwe voorwaarde opgenomen dat de hoofdpersoon van de gezinsmigrant zich referent heeft gesteld (onderdeel e). Hiermee wordt veilig gesteld dat ook de ouder van het in Nederland geboren kind zijn verplichtingen als referent neemt.
Hetzelfde geldt voor de aanvulling van het eerste lid van het imperatief geredigeerde artikel 3.23a, waarin gezinsleden van een langdurig ingezetene die zich op de voet van hoofdstuk III van richtlijn 2003/109/EG vanuit een andere lidstaat naar Nederland begeeft, een aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning wordt toegekend. Ook in de imperatief geredigeerde artikelen 3.30c (seizoenarbeid) en 3.31 (arbeid in loondienst) is dit vereiste opgenomen.
In geval de hoofdpersoon, bij wie de vreemdeling in Nederland wil verblijven, zich niet door middel van een verklaring als referent ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling wil opwerpen, en dat verblijf op grond van internationaal recht, waaronder de EU-richtlijnen, niet om die enkele reden kan worden geweigerd, kan de vergunning toch worden verleend en wordt die hoofdpersoon als referent aangewezen.
Artikel 3.24a is niet aangepast. Het komt de regering niet zinvol voor om een alleenstaande minderjarige vluchteling als referent van diens meerderjarige bloedverwant te laten optreden.
De artikelen 15 en 19 van de richtlijn kennismigranten hebben betrekking op het verblijf van de gezinsleden van de houder van de Europese blauwe kaart, zowel in de situatie waarin die houder van de door de autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven blauwe kaart gebruik heeft gemaakt van zijn recht op intra-communautaire mobiliteit en naar Nederland is verhuisd (artikel 19 van de richtlijn), als in de situatie waarin de houder van de door de Nederlandse overheid afgegeven blauwe kaart (nog) geen gebruik heeft gemaakt van zijn mobiliteitsrecht (artikel 15 van de richtlijn).
De in deze artikelen opgenomen voorwaarden voor gezinshereniging met een houder van een blauwe kaart zijn soepeler dan de voorwaarden voor gezinshereniging met andere derdelanders.
Blijkens de preambule van de richtlijn vormen deze afwijkingen een fundamenteel aspect van de richtlijn, die immers is bedoeld om hoogopgeleide werknemers uit derde landen aan te trekken. Om die reden is in de richtlijn kennismigranten op bepaalde punten afgeweken van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
In het nieuwe artikel 3.23b zijn aanvullende bepalingen opgenomen over de toelating van gezinsleden van houders van de Europese blauwe kaart. Hierin is met name artikel 19 van de richtlijn kennismigranten geïmplementeerd. Uit artikel 15 van de richtlijn vloeien geen wijzigingen in de voorwaarden voor de eerste toelating van gezinsleden voort.
Op grond van artikel 15, tweede lid, van de richtlijn kennismigranten wordt in afwijking van de artikelen 3, eerste lid, en 8 van de richtlijn gezinshereniging aan gezinshereniging niet de voorwaarde verbonden, dat de houder van de Europese blauwe kaart reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend of dat hij gedurende een minimumperiode verblijf in Nederland moet hebben gehad.
Deze uitzonderingen leiden niet tot aanpassing van de Nederlandse regelgeving, aangezien het verblijf van houders van een Europese blauwe kaart en andere kennismigranten voor de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 wordt aangemerkt als niet-tijdelijk van aard, waardoor deze migranten onder de toepassing van de richtlijn gezinshereniging vallen. Om die reden behoeft artikel 3.5 van dit besluit, waarin de tijdelijke verblijfsdoelen zijn geregeld, geen aanpassing. Daarnaast hanteert Nederland geen wachttermijn bij de toelating van gezinsleden.
In afwijking van de artikelen 4, eerste lid, laatste alinea, en 7, tweede lid, van de richtlijn gezinshereniging kunnen (nationale) integratievoorwaarden en -maatregelen alleen worden toegepast nadat de betrokken personen gezinshereniging is toegestaan (artikel 15, derde lid, van de richtlijn kennismigranten).
Ook uit deze uitzondering volgt geen wijziging van de Nederlandse regelgeving, aangezien het verblijf van kennismigranten en hun gezinsleden voor de toepassing van de Wet inburgering en daarmee ook voor de toepassing van de Wet inburgering in het buitenland wordt aangemerkt als tijdelijk van aard. Hierdoor zijn kennismigranten en hun gezinsleden voor noch na hun komst inburgeringsplichtig.
Dit is op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet inburgering geregeld in artikel 2.1 van het Besluit inburgering. Om buiten twijfel te stellen dat de positie van de houder van de Europese blauwe kaart voor wat betreft de inburgeringsplicht, gelijk is aan die van andere kennismigranten, is de Europese blauwe kaart aan genoemd artikel 2.1 als afzonderlijke beperking toegevoegd.
Blijkens overweging 23 van de preambule belet de afwijking in artikel 15, derde lid, van de richtlijn kennismigranten Nederland niet om integratievoorwaarden en -maatregelen, waaronder het leren van een taal, voor de gezinsleden van een houder van de Europese blauwe kaart te handhaven of in te voeren. Het vereiste dat het gezinslid het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, moet hebben behaald om in aanmerking te kunnen komen voor een zelfstandige verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf (artikel 3.80a van het Vreemdelingenbesluit 2000) of voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 3.96a van het Vreemdelingenbesluit 2000) blijft dan ook gelden.
Op grond van artikel 15, vierde lid, van de richtlijn kennismigranten wordt de verblijfsvergunning, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, in afwijking van artikel 5, vierde lid, eerste alinea, van de richtlijn gezinshereniging uiterlijk zes maanden na de indiening van de aanvraag aan de gezinsleden verstrekt. Ook deze uitzondering heeft niet geleid tot aanpassing van de Nederlandse regelgeving, aangezien de in artikel 25 van de wet opgenomen beslistermijn van drie maanden hiermee in overeenstemming is. Die termijn zal overigens worden teruggebracht tot drie maanden.
Hierbij wordt er nog op gewezen dat de richtlijn kennismigrantennietvoorziet in een afwijking van de mogelijkheden tot verlenging van die termijnen, die de tweede en derde alinea van artikel 5, vierde lid, eerste alinea, van de richtlijn gezinshereniging bieden.
Artikel 15 van de richtlijn kennismigranten heeft wel geleid tot enkele aanpassingen elders in dit besluit.
In afwijking van artikel 13, tweede en derde lid, van de richtlijn gezinshereniging hebben de verblijfsvergunningen van gezinsleden dezelfde geldigheidsduur als die van de houder van de Europese blauwe kaart (artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn). Dit strookt met het uitgangspunt van het moderne migratiebeleid dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend met een zo lang mogelijke geldigheidsduur om verlengingsaanvragen en de daarmee gepaard gaande administratieve en bestuurslasten waar mogelijk te voorkomen. Dit is geregeld in artikel 3.58, negende lid, van dit besluit.
Op grond van artikel 15, zesde lid, van de richtlijn kennismigranten passen de lidstaten, in afwijking van artikel 14, tweede lid, tweede zin, van de richtlijn gezinshereniging, geen wachttermijn voor toegang tot de arbeidsmarkt toe. Met het oog op de verkrijging van toegang tot de arbeidsmarkt door deze gezinsleden is artikel 2, onderdeel a, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen aangepast, waardoor het verrichten van arbeid voor deze gezinsleden vrij is toegestaan. Gezinsleden van houders van een blauwe kaart verschillen hierin niet van gezinsleden van kennismigranten die op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling zijn toegelaten.
Voorts is ter implementatie van artikel 15, zevende lid, van de richtlijn kennismigranten artikel 3.51 aangevuld met een nieuw tweede lid, waarin afwijkende bepalingen zijn opgenomen over het voortgezette verblijf in Nederland van gezinsleden van houders van een Europese blauwe kaart.
Kortheidshalve wordt verwezen wordt naar de toelichtingen bij genoemde artikelen.
Het nieuwe artikel 3.23b bevat, als gezegd, ter implementatie van artikel 19 van de richtlijn kennismigranten bepalingen met betrekking tot de verblijfsregeling van de gezinsleden van de houder van de Europese blauwe kaart die met gebruik van zijn recht op intra-communautaire mobiliteit (hoofdstuk V van de richtlijn) na achttien maanden van de lidstaat waar hij in het bezit is gesteld van de (eerste) blauwe kaart, verhuist naar Nederland om hier opnieuw in het bezit te worden gesteld van een (tweede) blauwe kaart.
Een verblijfsvergunning moet onder soepeler voorwaarden worden verleend aan de gezinsleden van de houder van de Europese blauwe kaart, die na achttien maanden verblijf in een andere lidstaat als houder van een blauwe kaart ook in Nederland in aanmerking komt voor zo’n kaart.
Voorwaarde is dat het gezin al gevormd was in de eerste lidstaat die de (eerste) blauwe kaart heeft afgegeven (artikel 19, eerste lid, aanhef, van de richtlijn). Het gezinslid moet dus in een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie reeds zijn toegelaten als gezinslid van die houder van de Europese blauwe kaart. Dit is geregeld in het eerste lid, onderdeel a, van het nieuwe artikel 3.23b.
Voor gezinsvorming gelden de gebruikelijke regels (artikelen 3.13 tot en met 3.22a van het Vreemdelingenbesluit 2000), uiteraard met in achtneming van artikel 15 van de richtlijn, waaruit, voor zover hier van belang, echter geen wijzigingen in de voorwaarden voor de eerste toelating voortvloeien.
Als voorwaarde voor gezinshereniging met de houder van een blauwe kaart kan voorts worden gesteld dat het gezinslid in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding of een gewaarmerkt afschrift daarvan (artikel 19, derde lid, onder a, van de richtlijn). Dit is geregeld in het eerste lid, onderdeel b, van het nieuwe artikel 3.23b.
In onderdeel c van het eerste lid is geregeld dat verblijf van het gezinslid kan worden geweigerd, indien dat gezinslid een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Het verblijf van de houder van de blauwe kaart kan worden geweigerd en beëindigd om redenen van openbare orde of nationale veiligheid. Ditzelfde geldt ten aanzien van diens gezinsleden, wier verblijf op grond van de richtlijn gezinshereniging ook om die reden kan worden beëindigd.
De verblijfsvergunning moet, als gezegd, alleen dan onder soepeler voorwaarden worden verleend aan de gezinsleden van de houder van een (door de autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven) Europese blauwe kaart, indien die na achttien maanden verblijf in een andere lidstaat als houder van een blauwe kaart ook in Nederland in aanmerking komt voor een blauwe kaart. Dit is geregeld in onderdeel a van het tweede lid.
In onderdeel b is op grond van artikel 19, vierde lid, onder b, van de richtlijn kennismigranten geregeld dat de houder van de blauwe kaart duurzaam en zelfstandig moet beschikken over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74. Dit zal naar verwachting in het algemeen, gelet op de hogere inkomenscriteria voor de toekenning van de Europese blauwe kaart, niet vaak een beletsel voor gezinshereniging vormen.
Verder kan op grond van de richtlijn kennismigranten als voorwaarde worden gesteld dat het gezinslid verzekerd is tegen ziektekosten die alle risico’s in Nederland dekt (artikel 19, derde lid, onder c, van de richtlijn). Aangezien ook de hier bedoelde gezinsleden na hun komst naar Nederland als ingezetenen op grond van de Zorgverzekeringswet verplicht zullen zijn een toereikende ziektekostenverzekering af te sluiten, is er voor gekozen dit vereiste, zoals te doen gebruikelijk in het vreemdelingenrecht, niet als voorafgaande toelatingsvoorwaarde te stellen, maar op grond van artikel 3.7, eerste lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 als voorschrift aan de te verlenen verblijfsvergunning te verbinden.
Voorts kan op grond van artikel 19, vierde lid, onder a, van de richtlijn kennismigranten als voorwaarde voor gezinshereniging worden gesteld dat huisvesting beschikbaar moet zijn, die ter plaatse wordt beschouwd als normaal voor een vergelijkbaar gezin en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne.
De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie doet momenteel onderzoek naar de vraag of en zo ja hoe een ook in de praktijk uitvoerbaar huisvestingsvereiste kan worden geïntroduceerd. Dit onderzoek is nog niet afgerond. Aan de hand van de onderzoeksresultaten zal worden bezien of een huisvestingsvereiste wordt ingevoerd en de regelgevingmoet worden aangepast.
Voorwaarde voor verblijfsaanvaarding in het kader van gezinshereniging is dat de houder van de Europese blauwe kaart zich referent stelt ten behoeve van het verblijf van het gezinslid wiens verblijf in Nederland hij wil bewerkstelligen. Indien deze echter geen verklaring wenst af te leggen dat hij als referent optreedt en indien aan alle voorwaarden wordt voldaan die de richtlijn kennismigranten stelt aan de toelating van gezinsleden, moet de verblijfsvergunning worden verleend. In dat geval wordt de houder van de blauwe kaart als referent aangewezen ten behoeve van het verblijf van zijn gezinslid.
Het beleid inzake de toelating van oudere gezinsleden is op een aantal punten gewijzigd. Het voorheen geldende ouderenbeleid werd in de praktijk als te complex ervaren.
In lijn met de grondgedachte van het moderne migratiebeleid is de verantwoordelijkheid bij één referent en niet bij meerdere kinderen belegd. Het kind bij wie de ouder in Nederland wil verblijven, is als enige van de kinderen verantwoordelijk als de referent van die ouder.
In het belang van de uitvoering van dit beleid wordt voortaan slechts genoegen genomen met één enkele inkomensbron. Het is derhalve niet langer mogelijk dat het inkomen van verschillende in Nederland wonende kinderen wordt opgeteld. Eén van de kinderen moet dus in het vervolg zelfstandig en duurzaam beschikken over een inkomen dat voldoet aan de relevante inkomensnorm (artikel 3.74).
Daarentegen is ook niet langer noodzakelijk dat (vrijwel) alle kinderen in Nederland verblijven. Wel blijft als voorwaarde gelden dat de ouder in het land van herkomst alleenstaand is en daar niet kan terugvallen op een kind dat geacht kan worden in de opvang te kunnen voorzien.
Overeenkomstig de brief van 18 november 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 30 573, nr. 51) is in artikel 3.25 een samenwoningsvereiste opgenomen. Hiermee wordt voorkomen dat de ouder een beroep op de woningmarkt doet en komt, wanneer een zorgbehoefte ontstaat, de nadruk op mantelzorg te liggen. Met dit samenwoningsvereiste wordt ook beter aangesloten bij de overige vormen van gezinsmigratie, waar dit vereiste sinds jaar en dag geldt.
Het vervallen van artikel 3.29 (oud) houdt verband met het vervallen van de mogelijkheid om gedurende zes maanden in Nederland te verblijven voor familiebezoek. Voorheen werd voor familiebezoek korter dan drie maanden in de regel een visum voor kort verblijf verleend en werd voor verblijf tussen drie en zes maanden een verblijfsvergunning verleend. Een verblijfsvergunning voor familiebezoek wordt voortaan niet meer verleend. Het geldende visumbeleid biedt, mede gezien het zeer tijdelijke karakter van het bezoek, voldoende mogelijkheden voor familiebezoek. Een visum is, gezien het zeer tijdelijke karakter van het bezoek, een passender instrument dan een verblijfsvergunning.
De aanpassing van artikel 3.29a strekt er toe dat de verblijfsvergunning die voorheen werd verleend aan de langdurig ingezetene, die zich op de voet van hoofdstuk III van richtlijn 2003/109/EG (de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders) vanuit een andere lidstaat in Nederland vestigt (zie het besluit van 23 november 2006, Stb. 2006, 585), voortaan ook kan worden verleend aan vermogende vreemdelingen die geen langdurig ingezetenen in de zin van die richtlijn zijn. Hierop is in paragraaf 6.3 van deze toelichting reeds nader ingegaan.
De verblijfsvergunning werd voorheen verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene. Voortaan wordt de vergunning verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene of vermogende vreemdeling. Dit is geregeld in het (nieuwe) eerste lid.
Het eerste lid heeft uitsluitend betrekking op langdurig ingezetenen, die zich vanuit een andere lidstaat in Nederland vestigen. Deze moeten beschikken over een bruto inkomen, dat ten minste gelijk is aan het inkomen, bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a.
Het (nieuwe) tweede lid heeft betrekking op andere categorieën vreemdelingen aan wie deze verblijfsvergunning kan worden verleend. Het gaat hierbij met name om de nieuwe categorie vermogende vreemdelingen. Zoals in paragraaf 6.3 van deze toelichting is aangegeven, is een vreemdeling aan te merken als een vermogende vreemdeling, indien deze beschikt over een vermogen waarvan de renteopbrengsten ten minste gelijk zijn aan het jaarinkomen van een kennismigrant. In aansluiting op het door de rijksbelastingdienst gehanteerde fictieve vermogensrendement wordt uitgegaan van een fictief vermogensrendement van 4%. Om bij 4% fictief rendement een inkomen van € 50.000 uit renteopbrengsten te genereren, is een vreemdeling dan ook pas een vermogende vreemdeling, indien deze beschikt over een vermogen van ten minste € 1.250.000,–.
Op grond van de delegatiebepaling in het tweede lid kunnen hierover regels in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden opgenomen.
Aangezien het voormalige artikel 3.29 is vervallen, is het gewijzigde artikel 3.29a vernummerd tot een nieuw artikel 3.29.
Kern van de toelating van vreemdelingen die in Nederland als zelfstandige een beroep of bedrijf willen uitoefenen, is en blijft de vraag of daarmee een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Het Nederlandse belang wordt bij de zelfstandige uitoefening van een bedrijf beoordeeld aan de hand van een puntensysteem. Bij de beoordeling wordt gewoonlijk advies ingewonnen van de Minister van Economische Zaken. Overeenkomstig diens brief van 1 mei 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 29 696, nr. 3) wordt daarbij sinds januari 2008 een puntensysteem gehanteerd. De ervaringen die daarbij zijn opgedaan, dienen als basis van het puntensysteem dat op grond van artikel 3.30 in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is opgenomen.
Bij de zelfstandige uitoefening van een beroep (bijvoorbeeld medische specialisten en kunstenaars) wordt het Nederlandse belang door de Minister van Justitie (IND) als regel beoordeeld aan de hand van adviezen van andere ministers en uitvoeringsorganisaties.
Waar nodig worden in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 gunstiger regels opgenomen ter uitvoering van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, zoals het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EEG/Turkije.
Op grond van artikel 3.30a kunnen kennismigranten in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. De werkgevers van kennismigranten, waaronder de onderzoeksinstellingen waarmee een wetenschappelijk onderzoeker een gastovereenkomst heeft gesloten, hoeven niet te beschikken over een tewerkstellingsvergunning. Welke buitenlandse werknemers als kennismigrant kunnen worden aangemerkt, is geregeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen. De werkgevers van deze vreemdelingen zijn vrijgesteld van het verbod om werknemers uit derde landen zonder tewerkstellingsvergunning tewerk te stellen.
Toelating als kennismigrant was voorheen slechts mogelijk indien de werkgever een verklaring als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen ondertekend. Die verklaring, die grote gelijkenissen vertoonde met de convenanten die de IND met onder meer werkgevers en onderzoeksinstellingen had gesloten, is vervallen. Voortaan is toelating als kennismigrant op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling slechts mogelijk indien de werkgever als referent is erkend.
Als referent kan worden erkend de werkgever die met de kennismigrant een arbeidsovereenkomst heeft gesloten of de kennismigrant heeft aangesteld, en de onderzoeksinstelling met wie de wetenschappelijk onderzoeker een gastovereenkomst heeft gesloten. De kennismigrant verricht arbeid ten behoeve van deze erkende referent.
Daarvan is ook sprake, indien de kennismigrant in het kader van een door de referent aangenomen opdracht feitelijk arbeid verricht op locatie van de betreffende opdrachtgever of indien de referent de kennismigrant op grond van een detacheringsovereenkomst arbeid laat verrichten op locatie van de inlener.
Nieuw ten opzichte van de voorheen geldende kennismigrantenregeling is dat geen verblijfsvergunning wordt verleend, indien het tussen de kennismigrant en de werkgever overeengekomen loon sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is.
Deze maatregel strekt er toe misbruik van de kennismigrantenregeling tegen te gaan. In de praktijk is gebleken dat de Arbeidsinspectie met enige regelmaat op situaties stuit, waarin houders van een verblijfsvergunning als kennismigrant feitelijk dergelijk laag- of ongeschoolde arbeid verrichten dat het (op papier) toegekende salaris buitenproportioneel hoog is. In deze gevallen bestaat een sterk vermoeden van oneigenlijk gebruik van de kennismigrantenregeling die niet is bedoeld voor laag- en ongeschoold werk. Voor dergelijke werkzaamheden is immers voldoende prioriteitgenietend aanbod van werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt aanwezig.
Dergelijke situaties komen aan het licht bij de uitoefening van toezicht op naleving van de Wet arbeid vreemdelingen door de Arbeidsinspectie nadat de betrokken vreemdeling al tot Nederland is toegelaten. Ook de controles aan de hand van (elektronische) gegevensuitwisseling met het Suwinet door de IND-ambtenaren die zijn belast met het toezicht op referenten, vinden plaats nadat de verblijfsvergunning is verleend.
Om oneigenlijk gebruik van de Nederlandse kennismigrantenregeling eerder te voorkomen, kan de aanvraag om een verblijfvergunning als kennismigrant op grond van artikel 3.30a worden afgewezen, indien bij de aanvraag om een verblijfsvergunning ten behoeve van een kennismigrant oneigenlijk gebruik van de kennismigrantenregeling wordt vermoed om reden dat de (op papier) overeengekomen beloning in relatie tot de overeengekomen werkzaamheden buitenproportioneel hoog is. Voorwaarde daarvoor is wel dat de overeengekomen beloning naar het oordeel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet markt-conform is.
Kortheidshalve wordt verder verwezen naar de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 september 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 32 144, nr. 1) en het verslag van het Algemeen Overleg van 18 november 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 32 144, nr. 3).
Het tweede lid stelt veilig dat de aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de werkgever van de Turkse kennismigrant niet krachtens artikel 2c van de Wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de wet heeft afgelegd en dat de werkgever in dat geval niet als referent wordt aangewezen. Uit het arrest van 29 april 2010 in de zaak C-92/07 (Europese Commissie tegen het Koninkrijk der Nederlanden), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 13 van besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie vanaf de datum van inwerkingtreding de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers, met inbegrip van beperkingen betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating tot Nederland van Turkse staatsburgers die voornemens zijn van deze vrijheid gebruik te maken, volgt zoals in paragraaf 9 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, dat dit vereiste naar verwachting niet kan worden gesteld ten aanzien van Turkse werknemers, waaronder Turkse kennismigranten. Van hen zal dan ook reeds bij de eerste toelating geen referent vereist worden.
Indien de werkgever van een Turkse kennismigrant zich niet referent wenst te stellen ten behoeve van de toegang en het verblijf van die kennismigrant, wordt de toelatingsaanvraag niet om die reden afgewezen. Ook erkenning als referent – een figuur die in 1980 nog niet bestond – wordt niet vereist voor werkgevers van Turkse kennismigranten.
Aangezien de keuze voor referentschap voor erkende referenten tevens toegang tot versnelde procedure met zich meebrengt, kan die werkgever van de Turkse kennismigrant met het oog daarop wel kiezen voor het referentschap. Dit is echter niet verplicht. Indien hij voor het referentschap kiest, brengt dit onder meer de met bestuurlijke boetes te handhaven informatie- en administratieverplichtingen met zich mee.
Het feit dat werkgevers van Turkse kennismigranten die zich, om welke reden dan ook, niet referent hebben gesteld, is onderdeel van de behandel- en handhavingsprofielen.
Het nieuwe artikel 3.30b regelt in welke gevallen een derdelander door de Nederlandse autoriteiten in het bezit wordt gesteld van een Europese blauwe kaart. In dit artikel zijn de doelgroep van de richtlijn kennismigranten (artikel 3 van de richtlijn), de voorwaarden voor de verlening van de blauwe kaart (artikel 5 van de richtlijn) en de weigeringsgronden (artikel 8 van de richtlijn) geregeld.
Het eerste lid is imperatief geredigeerd en dwingt dus tot verlening van de blauwe kaart, indien aan alle voorwaarden van dit artikel wordt voldaan, met dien verstande dat dit eerste lid niet van toepassing is ten aanzien van vreemdelingen die behoren tot een van de categorieën die in het tweede lid zijn opgenomen.
De vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van de richtlijn kennismigranten, kan in aanmerking komen voor een Europese blauwe kaart.
In dit verband wordt gewezen op artikel 3.32, op grond waarvan werknemers wier werkzaamheden bestaan uit het verrichten van seksuele handelingen met of ten behoeve van derden, zijn uitgesloten van de mogelijkheid om een Europese blauwe kaart te verkrijgen, aangezien met toepassing van artikel 6 van de richtlijn ten aanzien van de toelating van deze buitenlandse werknemers een nul-quotum is gesteld.
Overigens beschikken dergelijke werknemers in het algemeen ook niet over een getuigschrift van hoger onderwijs, aan de hand waarvan zij kunnen aantonen dat zij met succes aan een erkende hogeronderwijsinstelling een terzake relevante postsecundair hogeronderwijsprogramma van ten minste drie jaar hebben gevolgd en met succes hebben afgerond (zie artikel 2, onderdelen b, g en h, van de richtlijn).
Dit geldt vaak ook ten aanzien van derdelanders die in Nederland willen verblijven voor werkzaamheden als geestelijke bedienaar of als beroepssporter in het betaald voetbal en die op grond van het voorgaande dan ook veelal niet onder de reikwijdte van de richtlijn kennismigranten vallen. Voor beroepssporter in het betaald voetbal kan op termijn een vergelijkbare regeling worden getroffen.
Daarbij komt dat ook de salarisdrempel van ten minste € 60.000 bruto (150% van het gemiddelde bruto-jaarsalaris) in de praktijk door geestelijke bedienaren vaak ook niet wordt bereikt.
Verder is de richtlijn niet van toepassing, indien geen sprake is van bescherming als werknemer uit hoofde van de nationale arbeidswetgeving en de nationale praktijk voor het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid die tegen betaling voor of onder leiding van iemand anders wordt verricht (artikel 2, onder b, van de richtlijn). Ter gelegenheid van de consultatie van het ontwerp-besluit is door verschillende religieuze organisaties aangegeven dat de verhouding tussen de religieuze organisatie die als referent optreedt en de desbetreffende geestelijke bedienaar vaak niet kan worden aangemerkt als een arbeidsverhouding. In dit verband is van belang dat de vraag of de arbeidsverhouding met het oog op religieuze doeleinden als een arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt, niet eenduidig kan worden beantwoord. Per geval zal dit aan de hand van de inhoud van het gesloten contract en de feitelijke omstandigheden moeten worden nagegaan. Uit de ten behoeve van het ACVZ-advies «Toelating en verblijf voor religieuze doeleinden» verrichte voorstudie «Arbeidsrechtelijke aspecten van de toelating en het verblijf van vreemdelingen voor religieuze doeleinden» (Groningen, juli 2005) komt naar voren dat met name de vraag of tegen betaling en in dienst van een werkgever arbeid wordt verricht en daarmee of sprake is van een arbeidsverhouding, dan wel van bijvoorbeeld een overeenkomst van opdracht, in de praktijk discussie oproept. Verder kennen kerkelijke genootschappen eigen vormen van (arbeidsrechtelijke) geschillenbeslechting, bijvoorbeeld beroep of bezwaar bij de classis en de particuliere of generale synode of geïnstitutionaliseerde kerkelijke rechtspraak, hetgeen gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van de civiele (wereldlijke) rechter. In dit verband wordt verwezen naar de recente arresten van het Gerechtshof Arnhem van 19 januari 2010 (LJN: BK9957 en BL0003). In dit verband wordt er voorts op gewezen dat het Besluit Bijzondere Arbeidsverhoudingen 1945 niet van toepassing is op personen die een geestelijk ambt bekleden, waardoor geen ontslagvergunning nodig is voor beëindiging door de werkgever van de eventuele arbeidsovereenkomst met de werknemer die een geestelijk ambt bekleedt Hieraan doet niet af dat de betrokken religieuze of levensbeschouwelijke organisatie die als referent optreedt, wel voldoet aan het brede werkgeversbegrip dat op grond van de Wet arbeid vreemdelingen wordt gehanteerd.
Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn kennismigranten moeten derdelanders die in Nederland een Europese blauwe kaart aanvragen, een geldige arbeidsovereenkomst of een bindend aanbod van een hooggekwalificeerde baan in Nederland voor ten minste een jaar overleggen.
Dit betekent dat zij tegen betaling arbeid in loondienst moeten (gaan) verrichten en moeten beschikken over de benodigde en uit een hogere beroepskwalificatie blijkende vaardigheden (artikel 2, onderdeel b, van de richtlijn).
Onder hogere beroepskwalificatie wordt ingevolge artikel 2, onderdeel g, van de richtlijn verstaan een kwalificatie die wordt gestaafd door een getuigschrift van hoger onderwijs. Dit is een door de bevoegde instantie afgegeven diploma, certificaat of andere opleidingstitel, waaruit de succesvolle afronding van een postsecundair hogeronderwijsprogramma blijkt. Dit programma moet hebben bestaan uit een reeks cursussen, aangeboden door een in de desbetreffende staat als hogeronderwijsinstelling erkende onderwijsinstelling. De studie, die daarvoor gevolgd moet worden, moet ten minste drie jaar hebben geduurd (artikel 2, onderdeel h, van de richtlijn).
Bij de uitvoering van deze regeling van de vereiste hogere beroepskwalificatie kan gebruik worden gemaakt van de International Standard Classification of Education-niveaus (1997) 5A en 6 (zie overweging 9 van de preambule).
De richtlijn kennismigratie staat toe het vereiste van de hogere beroepskwalificatie bij wijze van afwijking te vervangen door ten minste vijf jaar beroepservaring die vergelijkbaar is met het niveau van getuigschriften van hoger onderwijs en die relevant is in het beroep of de sector zoals gespecificeerd in de arbeidsovereenkomst of het bindende aanbod van een baan (artikel 2, onderdeel h, van de richtlijn). Beroepservaring is in dit verband gedefinieerd als de daadwerkelijke en geoorloofde uitoefening van het betrokken beroep (artikel 2, onderdeel i, van de richtlijn).
Van deze mogelijkheid is, hoewel zij werkgevers meer ruimte zou bieden bij de werving en selectie van hooggekwalificeerde arbeidsmigranten, geen gebruik gemaakt, aangezien waaraan zij voor de IND niet uitvoerbaar en handhaafbaar is.
De hogeropgeleide derdelander en diens (potentiële) werkgever kunnen ook kiezen voor regeling van het verblijf in Nederland op grond van de nationale kennismigrantenregeling, die, voor zover hier relevant, slechts een inkomenscriterium kent en geen diploma’s of getuigschriften verlangt.
Volledigheidshalve is in onderdeel a met een verwijzing naar artikel 1i van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen eveneens de salarisdrempel opgenomen, waaraan de hoger opgeleide moet voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor een Europese blauwe kaart. Op grond van de richtlijn kennismigranten moet het loon ten minste 150% van het gemiddelde bruto-jaarsalaris bedragen. In artikel 1i van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen is dit bedrag op € 60.000 per jaar gesteld. Dit bedrag zal jaarlijks door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden herzien.
Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de richtlijn kennismigranten mag Nederland een aanvraag om een Europese blauwe kaart afwijzen, indien tegen de werkgever een sanctie is uitgesproken voor zwartwerk en/of illegale tewerkstelling. Illegale tewerkstelling is de tewerkstelling van een derdelander in strijd met artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen, dat wil zeggen zonder dat de werkgever daarvoor beschikt over een tewerkstellingsvergunning. Zwart werk is werk dat niet door de werkgever is aangemeld en waarover dan ook niet de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.
Op grond van artikel 3.30, eerste lid, onderdeel b, kan de Europese blauwe kaart alleen worden afgegeven aan een hooggekwalificeerde arbeidsmigrant die in Nederland werkt of gaat werken voor een werkgever die gedurende een periode van maximaal vijf jaar direct voorafgaande aan de aanvraag niet is bestraft wegens zwartwerk of illegale tewerkstelling.
Met de periode van maximaal vijf jaar is aangesloten bij dezelfde periode die in het kader van het moderne migratiebeleid wordt gehanteerd om onbetrouwbare referenten – bijvoorbeeld van kennismigranten – erkenning als referent te onthouden.
Werkgevers zonder erkenning als referent kunnen in het moderne migratiebeleid niet optreden als referent van buitenlandse kennismigranten die op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling in Nederland willen wonen en werken. In de Nederlandse kennismigrantenregeling zal weigering of intrekking van de erkenning als referent vanwege de illegale tewerkstelling of het zwart werk er toe leiden dat die referent geen kennismigranten uit derde landen (meer) kan aantrekken.
De termijn van maximaal vijf jaar komt voorts overeen met de termijn gedurende welke op grond van artikel 5, zesde lid, van Richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek (Pb EU L 289) de erkenning van een onderzoeksinstelling kan worden geweigerd wegens onder meer fraude.
Het gaat hierbij om een maximumtermijn. Op grond van het vijfde lid kunnen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nadere regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin een kortere termijn volstaat.
Op grond van artikel 5, eerste lid, onder b, van de richtlijn kennismigranten moeten derdelanders die in Nederland in aanmerking wensen te komen voor een Europese blauwe kaart, een document overleggen waarin staat dat zij voldoen aan de voorwaarden die naar Nederlands recht gelden voor burgers van de Unie voor de uitoefening van het gereglementeerde beroep waarop de arbeidsovereenkomst of het bindende aanbod betrekking heeft.
Het gaat hierbij om de erkenning van de beroepskwalificatie voor gereglementeerde beroepen in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU L 255) op grond van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties.
Voor zover het gaat om een niet-gereglementeerd beroep, moeten derdelanders die in aanmerking willen komen voor een blauwe kaart, op grond van artikel 5, eerste lid, onder c, van de richtlijn kennismigranten documenten overleggen waaruit blijkt dat zij beschikken over de benodigde hogere beroepskwalificaties voor het beroep of de sector waarop de arbeidsovereenkomst of het bindende aanbod van een baan, als bedoeld in de nationale wetgeving, betrekking heeft.
Op grond van artikel 5, eerste lid, onder d, van de richtlijn kennismigranten moeten derdelanders die in Nederland in aanmerking wensen te komen voor een Europese blauwe kaart, beschikken over een geldig reisdocument dat, indien vereist, is voorzien van een (aanvraag om een) visum, en eventueel een geldige verblijfsvergunning of een machtiging tot voorlopig verblijf. In onderdeel d is het paspoortvereiste geregeld.
Hierbij is er niet voor gekozen om de blauwe kaart ook af te geven aan een vreemdeling die niet over een geldig paspoort beschikt. Ontheffing van dit paspoortvereiste kan dus niet leiden tot afgifte van de blauwe kaart. Dit betekent dat de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding niet in aanmerking komt voor een Europese blauwe kaart, ook niet indien hij genoegzaam kan aantonen dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
De richtlijn voorziet niet in een dergelijke mogelijkheid en vereist voor het gebruik van de mogelijkheid tot intra-communautaire mobiliteit een paspoort (artikel 18, tweede lid, jo artikel 5 van de richtlijn).
Wel zal de vreemdeling die genoegzaam kan aantonen dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een paspoort, in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling. Met deze titel kan de vreemdeling echter aan de richtlijn kennismigranten geen recht op vestiging in een andere lidstaat ontlenen.
In onderdeel e is ter implementatie van artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de richtlijn kennismigranten het mvv-vereiste geregeld. Hierbij is aangesloten bij de wijze waarop het mvv-vereiste op diverse andere plaatsen in het Vreemdelingenbesluit 2000 is geregeld.
In onderdeel f is ter implementatie van artikel 5, eerste lid, onderdeel f, van de richtlijn kennismigranten geregeld dat de blauwe kaart slechts wordt afgegeven, voor zover de betrokken derdelander geen gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Onder gevaar voor de openbare orde wordt in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 mede begrepen gevaar voor de volksgezondheid (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, p. 4).
Op grond van artikel 5, eerst lid, onder e, van de richtlijn kennismigranten moet de derdelander aantonen dat hij beschikt over een toereikende ziektekostenverzekering die alle risico’s dekt die doorgaans ook voor Nederlanders zijn gedekt, voor de perioden waarin deze dekking niet is geregeld uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. In het eerste lid is niet als toelatingvoorwaarde opgenomen dat de derdelander moet beschikken over een ziektekostenverzekering. Het vereiste van een ziektekostenverzekering zal als te doen gebruikelijk in het Nederlandse vreemdelingenrecht op grond van het bestaande artikel 3.7, eerste lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 als voorschrift worden verbonden aan de verlening van de verblijfsvergunning (de Europese blauwe kaart)
Voorts moet een aanvraag om een Europese blauwe kaart op grond van artikel 8, eerste lid, van de richtlijn kennismigranten worden afgewezen, indien de overgelegde documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen, dan wel vervalst of veranderd zijn. In deze gevallen wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van een Europese blauwe kaart en kan die ook niet worden verleend.
Artikel 3, derde lid, van de richtlijn kennismigranten bepaalt dat die richtlijn geen afbreuk doet aan eventuele overeenkomsten tussen de Gemeenschap (Europese Unie) en/of haar lidstaten en een of meer derde landen waarin, om de menselijke hulpbronnen in de ontwikkelingslanden te beschermen, met het oog op een ethisch wervingsbeleid wordt bepaald welke beroepen niet onder deze richtlijn vallen omdat in de overeenkomstsluitende ontwikkelingslanden de betrokken sectoren te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten.
Op grond van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn kan Nederland een aanvraag voor een Europese blauwe kaart afwijzen met het oog op een ethisch wervingsbeleid in sectoren, in de landen van oorsprong, die te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten.
Blijkens overweging 22 van de preambule moeten de lidstaten zich bij de uitvoering van deze richtlijn onthouden van actieve werving van werknemers in sectoren (als de gezondheidszorg en het onderwijs) in ontwikkelingslanden die te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten. Ter ondersteuning daarvan worden in Europees verband mechanismen, richtsnoeren en andere instrumenten ontwikkeld om meer mogelijkheden te scheppen voor circulaire en tijdelijke migratie om voor ontwikkelingslanden de negatieve effecten van de migratie van hooggeschoolden zo veel mogelijk te beperken, om de positieve effecten ervan optimaal te benutten en zo brain drain om te zetten in brain gain.
Zoals aangegeven in de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 10 februari 2009 (Kamerstukken II 2008/2009, 30 573, nr. 34) veroorzaakt Nederland nauwelijks een brain drain door kennismigratie.
Bij eventuele dreiging daarvan zal in eerste een instantie een beroep worden gedaan op het zelfregulerende vermogen van de betrokken sector(en).
Voorts wordt gewerkt aan alternatieven zoals compenserende maatregelen voor de ontwikkelingslanden.
Van de mogelijkheid op grond van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn om aanvragen voor een Europese blauwe kaart af te wijzen met het oog op een ethisch wervingsbeleid in sectoren waar de landen van oorsprong te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten, wordt geen gebruik gemaakt, aangezien het nationale beleid daarin niet voorziet.
Niet iedere derdelander met een hooggekwalificeerde baan in de zin van de richtlijn komt in aanmerking voor een Europese blauwe kaart. Artikel 3, tweede lid, van de richtlijn benoemt een aantal categorieën vreemdelingen die daarvan uitgesloten zijn.
Derdelanders die de Europese status van tijdelijk beschermde hebben of hebben aangevraagd zijn uitgesloten (artikel 3, tweede lid, onder a, van de richtlijn).
Deze status is in het Nederlandse recht geïmplementeerd als die van de vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f of h, van de wet, wiens uitzetting in verband met een asielaanvraag op grond van de richtlijn tijdelijke bescherming achterwege blijft (Wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 691, tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn nr. 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequentie van de opvang van deze personen (PbEG L212)).
Derdelanders die internationale bescherming genieten of een aanvraag om internationale bescherming hebben ingediend, zijn eveneens uitgesloten (artikel 3, tweede lid, onder b, van de richtlijn). Ook derdelanders die op grond van nationale regelingen bescherming genieten of een daartoe strekkende aanvraag hebben ingediend, komen niet in aanmerking voor een Europese blauwe kaart (artikel 3, tweede lid, onder c, van de richtlijn).
Dat asielzoekers en houders van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd geen blauwe kaart kunnen krijgen, is geregeld in onderdeel a.
Derdelanders die op grond van richtlijn 2005/71/EG een aanvraag indienen om op grond van een onderzoeksproject in Nederland te verblijven, zijn uitgesloten van de blauwe kaart (artikel 3, tweede lid, onderdeel d, van de richtlijn). Dat de derdelander die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als onderzoeker in de zin van Richtlijn 2005/71/EG, waarop nog niet onherroepelijk is beslist, geen blauwe kaart kan krijgen, is geregeld in onderdeel b.
Uitgesloten zijn voorts derdelanders die als gezinslid van burgers van de Unie verblijfsrecht kunnen ontlenen aan richtlijn 2004/38/EG (artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de richtlijn) en derdelanders en hun gezinsleden die op grond van overeenkomsten met de Europese gemeenschap daaraan gelijkwaardige rechten ontlenen (artikel 3, tweede alinea). Dit zijn gemeenschapsonderdanen (artikel 1, onder e, Vw 2000). Ook langdurig ingezeten onderdanen van derde landen zijn uitgezonderd.
Dat gemeenschapsonderdanen en langdurig ingezetenen geen blauwe kaart kunnen krijgen, is geregeld in onderdeel c.
Derdelanders die in Nederland verblijven op grond van een internationale overeenkomst die de toegang en het tijdelijk verblijf van bepaalde categorieën natuurlijke personen in verband met handel en investeringen gemakkelijker maken, komen evenmin in aanmerking voor een Europese blauwe kaart.
De derdelander diein Nederland verblijft als seizoensarbeider of als vreemdeling die onder Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEU 1997, L 18) valt en in Nederland ter beschikking is gesteld, komt evenmin in aanmerking voor een blauwe kaart (artikel 3, tweede lid, onderdelen h en j, van de richtlijn).
In het tweede lid is niet uitdrukkelijk opgenomen dat de Europese blauwe kaart niet wordt verleend aan vreemdelingen wier uitzetting op feitelijke of juridische gronden is opgeschort (artikel 3, tweede lid, onder i, van de richtlijn kennismigranten). In dit verband valt onder met name te denken aan vreemdelingen wier uitzetting op medische gronden is opgeschort en die deswege rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 hebben. Dergelijke vreemdelingen beschikken niet over de vereiste machtiging tot voorlopig verblijf en voldoen ook niet aan de overige voorwaarden om als kennismigrant te worden aangemerkt.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de richtlijn mag de houder van de Europese blauwe kaart na achttien maanden legaal verblijf als houder van de Europese blauwe in een andere lidstaat naar Nederland verhuizen voor een hooggekwalificeerde baan. Op grond van het tweede lid van artikel 18 dient de betrokken vreemdeling of diens werkgever zo spoedig mogelijk na aankomst in Nederland de aanvraag om afgifte van de blauwe kaart in. Op grond van het derde lid kan de aanvraag ook worden ingediend terwijl de houder van de blauwe kaart nog in de eerste lidstaat verblijft.
Het derde lid van artikel 3.30b stelt veilig dat aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf, indien op de aanvraag om een Europese blauwe kaart is ingediend door of ten behoeve van een vreemdeling die ten minste 18 maanden als houder van een door een andere lidstaat afgegeven blauwe kaart in een andere lidstaat heeft verbleven.
Het vierde lid stelt veilig dat de Europese blauwe kaart ook kan worden verleend indien de werkgever van de hooggekwalificeerde arbeidsmigrant zich niet als referent heeft gesteld. Indien aan alle in de richtlijn kennismigranten opgenomen voorwaarden voor de afgifte van de Europese blauwe kaart wordt voldaan, moet toelating worden verleend. In dat geval wordt de werkgever wel als referent aangewezen. De werkgever kan, maar hoeft niet als referent te zijn erkend.
De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de werkgever van de Turkse kennismigrant die voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de Europese blauwe kaart, zich ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling niet als referent heeft gesteld. In dat geval wordt de werkgever ook niet als referent aangewezen. Dit volgt uit het arrest van 29 april 2010 in de zaak C92/07 (Europese Commissie tegen het Koninkrijk der Nederlanden), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 13 van besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie vanaf de datum van inwerkingtreding de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers, met inbegrip van beperkingen betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating tot Nederland van Turkse staatsburgers die voornemens zijn van deze vrijheid gebruik te maken, volgt, zoals in paragraaf 9 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, dat dit vereiste naar verwachting niet kan worden gesteld ten aanzien van Turkse kennismigranten.
Indien de werkgever van een Turkse kennismigrant die voor een Europese blauwe kaart in aanmerking wenst te komen, zich niet referent wenst te stellen ten behoeve van de toegang en het verblijf van deze vreemdeling, wordt de aanvraag niet afgewezen; wel is het feit dat deze werkgever van de Turkse kennismigrant zich niet referent heeft gesteld, onderdeel van de behandel- en handhavingsprofielen.
In het vijfde lid is een delegatiebepaling opgenomen die het mogelijk maakt ter uitvoering van het eerste en tweede lid nadere algemeen verbindende voorschriften in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 op te nemen.
Het nieuwe artikel 3.30c bevat een nieuwe regeling voor de toelating van buitenlandse seizoenarbeiders. Deze regeling is afgeleid van de regeling voor de toelating van buitenlandse werknemers.
Onder seizoenarbeid wordt in het algemeen verstaan arbeid die naar zijn aard tijdelijk is, bijvoorbeeld omdat zij slechts gedurende een of meer jaarlijkse terugkerende perioden beschikbaar is.
Hieronder vallen agrarische werkzaamheden als oogsten, rooien, sorteren, oculeren/enten, verpakken, teeltwisseling, teeltvoorbereiding, wassen/reinigen, snoeien/dunnen, koppen, kluiten, stekken, pellen, planten en oppotten, maar ook werkzaamheden in de zomer in de horeca en het toerisme en het maken van kerstpakketten in november en december.
Dergelijke werkzaamheden kenmerken zich door een significante verhoging van vraag naar arbeiders in een bepaald seizoen of een bepaalde periode. Het begrip seizoenarbeid is niet in het onderhavige besluit gedefinieerd. Aangezien de werkgever van de seizoenarbeider dient te beschikken over een tewerkstellingvergunning, die voor maximaal 24 weken kan worden verleend, beoordeelt het UWV/Werkbedrijf per geval of er sprake is van seizoenarbeid. Het UWV/Werkbedrijf kan hierbij aansluiten bij ontwikkelingen in Europees verband en met name de totstandkoming van de richtlijn seizoenarbeid.
Anders dan andere buitenlandse werknemers, wordt het seizoenarbeiders echter slechts toegestaan voor een beperkte periode van 24 aaneengesloten weken in Nederland te werken, waarna zij ten minste 14 weken buiten Nederland moeten hebben verbleven om wederom als seizoenarbeider te kunnen worden toegelaten. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wordt niet verlengd voor het verrichten van seizoenarbeid (artikel 3.59, eerste lid).
Anders dan het verblijf van andere buitenlandse werknemers, is het verblijf van seizoenarbeiders tijdelijk van aard (artikel 3.5, onder b). Seizoenarbeiders bouwen geen aanspraken op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op. Evenmin kunnen zij, gelet op de tijdelijke aard van hun verblijf in Nederland, aan de artikelen 3.13 tot en met 3.22a aanspraak ontlenen op gezinshereniging. Op grond van artikel 3.15, eerste lid, onderdeel b, worden die aanspraken immers slechts verleend, indien de hoofdpersoon een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard heeft.
Ook de langdurig ingezetene uit een andere EU-lidstaat, die voor het verrichten van seizoenarbeid op de voet van hoofdstuk III van richtlijn 2003/109/EG naar Nederland wil komen, verkrijgt een tijdelijk verblijfsrecht voor maximaal 24 weken (artikel 14, vijfde lid, laatste alinea van die richtlijn). Een dergelijke langdurig ingezetene kan echter wel zijn gezin meenemen voor de duur van de tijdelijke seizoenarbeid (artikel 16 van richtlijn 2003/109/EG, zie artikel 3.23a van dit besluit).
In het tweede lid zijn de algemene voorwaarden opgenomen waaraan moet zijn voldaan alvorens aanspraak kan worden gemaakt op een verblijfsvergunning voor seizoenarbeid. Deze komen overeen met de voorwaarden die sinds jaar en dag worden gehanteerd voor de toelating van buitenlandse werknemers. Nieuw ten opzichte van de voorheen gehanteerde voorwaarden is het vereiste dat de werkgever van de seizoenarbeider zich referent heeft gesteld (onderdeel f). Deze aanvullende voorwaarde wordt eveneens gesteld voor andere vormen van arbeid in loondienst en voor kennismigratie.
Op grond van het derde lid wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf of het niet willen meewerken aan een medisch onderzoek, indien de buitenlandse werknemer een langdurig ingezeten is die op de voet van hoofdstuk III van richtlijn 2003/109/EG vanuit een andere EU-lidstaat in Nederland seizoenarbeid wil verrichten.
Artikel 3.31 bevat een regeling voor de toelating van buitenlandse werknemers, die geen kennismigranten of seizoenarbeiders zijn. Deze regeling komt grotendeels overeen met de sinds jaar en dag bestaande regeling voor de toelating van buitenlandse werknemers.
Ook ten aanzien van deze werknemers geldt dat met hun toelating in het algemeen een wezenlijk Nederlands belang moet zijn gediend. Dat komt in de meeste gevallen tot uitdrukking in het feit dat er ten behoeve van hun werkzaamheden na toetsing aan prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt een tewerkstellingsvergunning aan de werkgever is afgegeven.
Nieuw ten opzichte van de voorheen geldende regeling is dat de werkgever zich referent moet hebben gesteld. Erkenning als referent op grond van artikel 2c van de wet is mogelijk, maar, anders dan bijvoorbeeld bij de Nederlandse kennismigrantenregeling het geval is, niet als toelatingsvoorwaarde verplicht gesteld. Ook de werkgever die niet als referent is erkend, kan arbeidsmigranten naar Nederland laten overkomen.
Als tevoren gaat het hierbij om een verblijfsrecht dat niet-tijdelijk van aard is. In beginsel kan een vreemdeling die daarvoor kiest voor onbeperkte tijd in Nederland verblijven op grond van deze verblijfsvergunning. Deze vreemdeling is op grond van de Wet arbeid vreemdelingen na drie jaar vrij op de arbeidsmarkt en kan na vijf jaar als langdurig ingezeten derdelander in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Gezinshereniging en -vorming is mogelijk (artikelen 3.13 e.v).
Het tweede lid stelt een aanvullend vereiste indien het gaat om werkzaamheden als geestelijke bedienaar. De geestelijke bedienaar is de persoon die een geestelijk, godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt bekleedt, arbeid verricht als geestelijk voorganger, godsdienstleraar of zendeling, dan wel ten behoeve van een kerkgenootschap of een ander genootschap op geestelijke of levensbeschouwelijke grondslag werkzaamheden van overwegend godsdienstige, geestelijke of levensbeschouwelijke aard verricht. Onder kerkgenootschap of een ander genootschap op geestelijke of levensbeschouwelijke grondslag wordt tevens verstaan een onderdeel daarvan of een rechtspersoon waarin twee of meer van deze genootschappen samenwerken. Van werkzaamheden van overwegend godsdienstige, geestelijke of levensbeschouwelijke aard is in ieder geval sprake in geval van werkzaamheden als voorganger, godsdienstleraar, zendeling, leraar levensbeschouwelijk onderwijs, vertrouwenspersoon of pastoraal werker binnen een godsdienstige of levensbeschouwelijke gemeenschap, dan wel op het terrein van het uitdragen en verklaren van een bepaalde geloofsleer of levensbeschouwelijke opvattingen. Als geestelijke bedienaar wordt niet aangemerkt degene die op louter incidentele basis werkzaamheden als bedoeld in het derde lid, verricht. Verwezen wordt naar de definitie in artikel 1.16 en de toelichting daarop.
Bij de toelating van geestelijke bedienaren, contemplatieven en andere al dan niet interne functionarissen van religieuze of levensbeschouwelijke organisaties worden aanvullende eisen gesteld aan de referent. De referent moet, voor zover uit de Handelsregisterwet 2007 een inschrijfplicht voortvloeit, zijn ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, en voldoen aan een aantal nadere voorwaarden met betrekking tot de solvabiliteit, continuïteit en betrouwbaarheid. Dit wordt onder meer beoordeeld aan de hand van de doelstelling van de organisatie, de belasting- en premieafdracht, naleving van bepaalde wetgeving als de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet op het minimumloon en de minimum vakantiebijslag, de naleving van de vreemdelingenrechtelijke verplichtingen, waaronder de zorgplicht ten aanzien van de inburgeringsvoorzieningen (zie artikel 1.16, tweede lid, en de toelichting daarop), en eventuele strafrechtelijke antecedenten.
Het vijfde lid heeft betrekking op het middelenvereiste. Contemplatieven en interne functionarissen van een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie die een gelofte van armoede hebben afgelegd, zullen als regel niet kunnen voldoen aan het inkomensvereiste en kunnen van dat vereiste worden vrijgesteld.
In het kader van de beoordeling van aanvragen om tewerkstellingsvergunningen op grond van de Wet arbeid vreemdelingen – waarbij getoetst wordt aan het wettelijk minimumloon – houdt UWV bij de toetsing aan het wettelijk minimumloon in een voorkomend geval rekening met de gelofte van armoede. Dit leidt er in bepaalde gevallen toe dat een tewerkstellingsvergunning wordt verleend, ook indien de desbetreffende vreemdeling strikt genomen niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Een beroep op de algemene middelen kan echter wel leiden tot verblijfsbeëindiging.
Met deze wijziging wordt gewaarborgd dat de verblijfsvergunning die aan een derdelander wordt verleend in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening van langer dan drie maanden, niet kan worden geweigerd op de grond dat er geen referent is. Zulks is onverenigbaar met het vrije verkeer van diensten. Verwezen wordt in dit verbvand naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 19 juni 2008 in de zaak C-319/06 (Commissie van de Europese Gemeenschappen / Groothertogdom Luxemburg).
Op grond van artikel 3 van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen wordt de werkgever een tewerkstellingsvergunning geweigerd voor werkzaamheden die geheel of ten dele bestaan in het verrichten van seksuele handelingen met derden of voor derden. Op grond van artikel 1d van dat besluit zijn werknemers wier werkzaamheden bestaan uit het verrichten van seksuele handelingen eveneens uitgesloten van de (Nederlandse) kennismigrantenregeling die in andere gevallen tot vrijstelling van het vereiste bezit van een tewerkstellingsvergunning leidt.
In artikel 3.32 van dit besluit 2000 is geregeld dat ook overigens geen verblijfsvergunning voor arbeid (in loondienst of als zelfstandige) wordt verleend voor deze categorie werkzaamheden. Dit artikel is met name van belang voor die categorieën arbeidsmigratie waarvoor geen tewerkstellingsvergunning is vereist.
Voor alle duidelijkheid is in dit artikel opgenomen dat het voorgaande eveneens geldt ten aanzien van werknemers die zich voor het verkrijgen van verblijfsrecht beroepen op de richtlijn kennismigranten. In overeenstemming met artikel 6 van de richtlijn wordt ten aanzien van de toelating van deze werknemers een nul-quotum gesteld. Overigens beschikken zij in het algemeen ook niet over een getuigschrift van hoger onderwijs, aan de hand waarvan zij kunnen aantonen dat zij met succes aan een erkende hogeronderwijsinstelling een terzake relevante postsecundair hogeronderwijsprogramma van ten minste drie jaar hebben gevolgd en met succes hebben afgerond (zie artikel 2, onderdelen b, g en h, van die richtlijn).
Het imperatief geredigeerde artikel 3.33 heeft betrekking op de toelating van derdelanders voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005, PbEU L 289/15 van 3 november 2005, betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek. Indien wordt voldaan aan de in dit artikel gestelde voorwaarden, moet de verblijfsvergunning worden verleend. Het verblijfsrecht is niet-tijdelijk van aard. Met het oog op de mobiliteit van de desbetreffende onderzoekers tussen de lidstaten (artikel 13 van de richtlijn), die vereist dat onderzoekers als zodanig kunnen worden onderscheiden van andere vreemdelingen als bijvoorbeeld kennismigranten in de zin van artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, wordt in de beperking op het verblijfsdocument aangegeven dat het hier gaat om onderzoekers in de zin van richtlijn 2005/71/EG.
De verblijfsvergunning moet op grond van het eerste lid worden verleend aan de vreemdeling, die op grond van een gastovereenkomst onderzoek verricht of gaat verrichten aan een onderzoeksinstelling die als referent is erkend. De begrippen «gastovereenkomst», «onderzoek» en «onderzoeksinstelling» zijn ontleend aan richtlijn 2005/71/EG.
Een gastovereenkomst is de overeenkomst tussen de onderzoeker en de in Nederland gevestigde onderzoeksinstelling die die onderzoeker wenst uit te nodigen, waarin de onderzoeker zich ertoe verbindt het onderzoeksproject uit te voeren, en waarin de onderzoeksinstelling zich ertoe verplicht de onderzoeker voor dat doel als gast te ontvangen (zie artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2005/71/EG).
De onderzoeksinstelling kan slechts onder bepaalde voorwaarden een dergelijke gastovereenkomst sluiten (artikel 6, tweede lid, van de richtlijn). Het desbetreffende onderzoeksproject moet na toetsing zijn goedgekeurd door de bevoegde afdelingen van de onderzoeksinstelling. Die toetsing behelst toetsing door de onderzoeksinstelling van het doel en de duur van het onderzoek, de beschikbaarheid van de daarvoor benodigde financiële middelen, en van de kwalificaties van de onderzoeker in het licht van het doel van het onderzoek. Deze moeten worden gestaafd met een gewaarmerkte kopie van het in artikel 2, onderdeel d, van de richtlijn bedoelde diploma.
Een onderzoeksinstelling kan slechts een gastovereenkomst sluiten, indien zij heeft vastgesteld dat de onderzoeker gedurende zijn verblijf maandelijks over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat de onderzoeker tijdens zijn verblijf beschikt over een ziektekostenverzekering die alle risico’s dekt die doorgaans ook voor Nederlanders worden gedekt. Om deze reden is het middelenvereiste (artikel 16, eerste lid, onder c, van de wet en artikel 3.75, onder a, van dit besluit) niet afzonderlijk als toelatingsvoorwaarde opgenomen in het tweede lid. Voorts moet de gastovereenkomst de rechtsbetrekking en de arbeidsvoorwaarden van de onderzoeker vermelden. Aldus ligt in de gastovereenkomst besloten dat aan een aantal voorwaarden is voldaan. De IND kan controleren of is voldaan aan deze voorwaarden voor het sluiten van een gastovereenkomst (artikel 7, tweede lid, van de richtlijn).
Onderzoek is stelselmatig verricht creatief werk ter vergroting van het kennisbestand, waaronder de kennis van mens, cultuur en samenleving, alsmede de aanwending van dit kennisbestand voor nieuwe toepassingen (artikel 2, onder b, van de richtlijn).
De onderzoeksinstelling is in artikel 2, onder c, van de richtlijn gedefinieerd als een openbare of particuliere instelling die onderzoek verricht en die met het oog op de toepassing van deze richtlijn volgens de nationale wetgeving of administratieve praktijk door de lidstaat is erkend. Een onderzoeksinstelling die een onderzoeker wenst te ontvangen in het kader van de toelatingsprocedure, moet vooraf zijn erkend (artikel 5, eerste lid, van de richtlijn).De erkenning van onderzoeksinstellingen geschiedt in overeenstemming met de procedures die in het Nederlandse nationale recht of de Nederlandse administratieve praktijk zijn voorgeschreven. Aanvragen om erkenning van openbare en particuliere organisaties moeten zijn gebaseerd op hun wettelijke opdracht of maatschappelijk doel en op het bewijs dat zij zich met onderzoeksactiviteiten bezighouden (artikel 5, tweede lid, van de richtlijn).
In het tweede lid zijn de algemene toelatingsvoorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om aanspraak te kunnen maken op een verblijfsvergunning. Het gaat hierbij om het paspoortvereiste (artikelen 7 onder a, van de richtlijn, en 3.33, tweede lid, onder b, van dit besluit) en vereisten ten aanzien van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (artikelen 7, onder d, van de richtlijn, en 3.33, tweede lid, onder c en d, van dit besluit). De onderzoekers worden pas toegelaten als de controles een positief resultaat hebben opgeleverd (artikelen 7, derde lid, van de richtlijn, en 3.33, tweede lid, onder a, van dit besluit).
In onderdeel e is het vereiste opgenomen dat de onderzoeksinstelling zich referent heeft gesteld. De onderzoeksinstelling waarmee een gastovereenkomst is gesloten, kan overeenkomstig het nationale recht tot zes maanden na beëindiging van de gastovereenkomst aansprakelijk worden gesteld voor de uit de algemene middelen betaalde kosten van verblijf en terugreis ingeval van illegaal verblijf van de onderzoeker (artikelen 6, derde lid, jo 5, derde lid, van de richtlijn), hetgeen deel uitmaakt van de toelatingsvoorwaarden (artikel 7, eerste lid, onder c, van de richtlijn). Voorts moet de onderzoeksinstelling de autoriteiten zo spoedig mogelijk in kennis stellen van gebeurtenissen die de uitvoering van de gastovereenkomst verhinderen (artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn).
Na de ondertekening van de gastovereenkomst kan de onderzoeksinstelling conform de nationale wetgeving gehouden zijn de onderzoeker een individuele aansprakelijkheidsverklaring te verstrekken voor de in artikel 5, derde lid, van de richtlijn bedoelde kosten. Deze komt in het nieuwe reguliere migratiebeleid overeen met de referentstelling die een beperkte aansprakelijkheid meebrengt voor eventuele uitzettingskosten.
Op grond van het derde lid wordt de aanvraag niet afgewezen om reden dat de onderzoeksinstelling niet krachtens artikel 2c van de wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd, indien de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft. Bij wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71 gaat het overwegend om werkzaamheden die zijn te kwalificeren als arbeid in de zin van de artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80. In dat geval wordt de onderzoeksinstelling ook niet als referent aangewezen.
De voormalige artikelen 3.34 tot en met 3.38 bevatten diverse complexe toelatingsregelingen voor buitenlandse werknemers op Nederlandse zeeschepen en mijnbouwinstallaties op het Nederlandse deel van het continentale plat. Deze regelingen hadden betrekking op zeer kleine aantallen vreemdelingen. Onderzocht wordt hoe deze regelingen nader kunnen worden vereenvoudigd. In afwachting daarvan zijn deze toelatingsregelingen uit dit besluit geschrapt en op grond van artikel 3.4, derde lid, van dit besluit in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen.
Het opnieuw vastgestelde artikel 3.39 komt op hoofdlijnen overeen met het voormalige artikel 3.39, met dien verstande dat het twee verschillende beperkingen in het voormalige stelsel van beperkingen – stagiaire en practicant – verenigt in één enkele beperking: lerend werken.
Op grond van artikel 3.39 kunnen vreemdelingen die in Nederland werkervaring willen komen opdoen om vervolgens in het land van herkomst hun studie af te ronden of die ervaring in hun werksituatie toe te passen, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.
Voor deze werkervaring is een tewerkstellingsvergunning op grond van de Wet arbeid vreemdelingen vereist, die wordt verleend voor de duur van het leer-werktraject.
Verblijf wordt voor maximaal een jaar toegestaan. Aansluitende verlenging van de verblijfsvergunning onder deze beperking is niet mogelijk, omdat het leer-werktraject bedoeld is om in Nederland werkervaring op te doen, om vervolgens in het land van herkomst de studie af te ronden of die ervaring in de werksituatie toe te passen.
De wijziging van artikel 3.40 houdt verband met het feit dat de gezinsleden van de zogeheten niet-geprivilegieerde militairen en niet-geprivilegieerde leden van het burgerpersoneel van in Nederland gevestigde militaire organisaties, voortaan op gelijke voet als andere gezinsleden in aanmerking komen voor verblijf in het kader van gezinshereniging en -vorming (zie de artikelen 3.13 tot en met 3.22a). Om die reden wordt de toelating van deze gezinsleden niet langer in artikel 3.40 geregeld.Voor de toelating en het verblijf van niet-geprivilegieerde gezinsleden van bepaalde geprivilegieerde hoofdpersonen is een beleidsregeling in de Vreemdelingencirculaire 2000 getroffen.
Artikel 3.41 regelt op hoofdlijnen het beleid inzake de toelating van buitenlandse studenten. In een aantal opzichten verschilt dat van de regeling die voorheen in de artikelen 3.41, 3.41a en 3.42 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en in de Vreemdelingencirculaire 2000 was opgenomen.
Het zogeheten «voorbereidend jaar», waarin de vreemdeling zich in korte tijd kan voorbereiden op het volgen van hoger onderwijs, is niet langer als afzonderlijke beperking opgenomen; ook de vreemdeling die zich in Nederland voorbereidt op een dergelijke studie, kan direct een verblijfsvergunning voor de duur van maximaal vijf jaar verkrijgen onder een beperking verband houdend met studie. Bij het uitblijven van voldoende studievoortgang zal deze worden ingetrokken.
Bij voldoende studievoortgang hoeft deze vergunning niet jaarlijks te worden verlengd. Hiermee worden de administratieve lasten voor de vreemdeling en de onderwijsinstelling en de bestuurslasten voor de IND gereduceerd.
Niet langer is als vereiste opgenomen dat het vertrek uit Nederland na beëindiging van de studie redelijkerwijs moet zijn gewaarborgd. Nadat een studie aan een Nederlandse hogeronderwijsinstelling met succes is afgerond, kan de vreemdeling desgewenst gedurende één jaar in Nederland verblijven om werk te zoeken (zie artikel 3.42).
Aangezien voortaan, anders dan voorheen, noch de naam van de onderwijsinstelling noch de opleiding in de beperking waaronder de verblijfsvergunning wordt verleend, zal worden gespecificeerd, kan de houder van de verblijfsvergunning overstappen naar een andere als referent erkende onderwijsinstelling of andere geaccrediteerde opleiding zonder dat daarvoor een wijziging van de verblijfsvergunning noodzakelijk is. Een student kan zo bijvoorbeeld zijn masteropleiding aan een andere universiteit volgen dan die waaraan hij de bacheloropleiding heeft afgerond. De voor het toezicht op de vreemdeling noodzakelijke gegevens worden aangeleverd door de betrokken onderwijsinstellingen die als referent optreden. Ook hiermee worden de administratieve en bestuurslasten naar verwachting gereduceerd.
De onderwijsinstelling moet als referent zijn erkend. In beginsel wordt geen verblijf toegestaan voor hoger onderwijs aan een instelling die zich niet als referent heeft laten erkennen. Om voor erkenning als referent in aanmerking te komen, moet de onderwijsinstelling een instelling – zijn, die de vreemdeling uitsluitendgeaccrediteerd hoger onderwijs aanbiedt, die opleidingen verzorgt in het kader van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die opleidingen faciliteert in het kader van de Wet op het specifiek cultuurbeleid of die voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs aanbiedt. Daarnaast moet de onderwijsinstelling aan een aantal algemene – voor iedere erkenning geldende – voorwaarden voldoen (zie artikel 2e van de wet).
Deze onderwijsinstelling zal in beginsel de aanvragen tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning ten behoeve van de student indienen, waarbij de instelling zelf vaststelt of aan de terzake geldende voorwaarden wordt voldaan en – zo dat het geval is – in plaats van de diverse achterliggende bescheiden als bewijs daarvan een eigen verklaring aflegt. De achterliggende bescheiden worden slechts overgelegd, indien daarom wordt gevraagd (zie de artikelen 24a, eerste lid, onder b, en tweede lid, en 54, tweede lid, van de wet).
Het tweede lid voorziet in een uitzondering op het vereiste dat de onderwijsinstelling als referent moet zijn erkend. Deze uitzondering is gebaseerd op richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004, PbEU 2004, L 375/12, betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk.
Hoewel als uitgangspunt (artikel 5 van de richtlijn) geldt dat toelating van studenten alleen mogelijk is, indien na controle van het dossier blijkt dat deze voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 6 en 7 van de richtlijn, moeten de lidstaten blijkens overweging 21 van de preambule voorzien in verkorte toelatingsprocedures voor studiedoeleinden, en kunnen zij op grond van artikel 19 met een hogeronderwijsinstelling een overeenkomst sluiten met betrekking tot een verkorte toelatingsprocedure.
Met het oog hierop is de versnelde procedure in Nederland het uitgangspunt bij de toelating van buitenlandse studenten. Dit betekent dat de hogeronderwijsinstelling als referent moet zijn erkend, waardoor deze toegang krijgt tot de versnelde procedure. In deze procedure worden niet alle relevante bescheiden door de hogeronderwijsinstelling aan de minister (IND) overgelegd, maar verklaart deze instelling dat zij op grond van die bescheiden heeft vastgesteld dat aan de terzake geldende voorwaarden wordt voldaan.
Blijkens overweging 15 bij de richtlijn (zie in dit verband artikel 54, tweede lid, van de wet) kunnen bij twijfel over de redenen van de aanvraag alle bewijzen worden verlangd die nodig zijn om aan te tonen dat de aanvraag coherent is, in het bijzonder op basis van de voorgenomen studie van de aanvrager, teneinde misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van de richtlijn tegen te gaan.
De Europese Commissie heeft in haar reactie op de Blauwdruk Modern Migratiebeleid aangegeven dat het ook mogelijk moet zijn om de gewone procedure te volgen. Om die reden bepaalt het tweede lid dat de aanvraag niet wordt afgewezen op de grond dat de hogeronderwijsinstelling niet als referent is erkend, indien de student in de zin van richtlijn 2004/114/EG voldoet aan alle in de artikelen 6 en 7 van die richtlijn genoemde voorwaarden.
Onder «student» wordt in dit verband verstaan de onderdaan van een derde land die door een hogeronderwijsinstelling is aangenomen en is toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door de lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs, waaronder een diploma, titel of doctoraal niveau aan een hogeronderwijsinstelling, en eventueel is voorafgegaan door een opleiding ter voorbereiding op dergelijk onderwijs overeenkomstig de nationale wetgeving (artikel 2, onder b, van de richtlijn).
De voorwaarden behelzen onder meer het paspoortvereiste (artikel 6, eerste lid, onder a, van de richtlijn), een ziektekostenverzekering (artikel 6, eerste lid, onder c, van de richtlijn), openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid (artikel 6, eerste lid, onder d, van de richtlijn), leges (artikel 6, eerste lid, onder e, van de richtlijn), inschrijving aan de hogeronderwijsinstelling (artikel 7, eerste lid, onder a, van de richtlijn), middelenvereiste (artikel 7, eerste lid, onder b, van de richtlijn), voldoende kennis van de taal van het te volgen studieprogramma (artikel 7, eerste lid, onder c, van de richtlijn), betaling van het door de instelling gevraagde inschrijfgeld (artikel 7, eerste lid, onder d, van de richtlijn).
Het tweede lid maakt het derhalve mogelijk dat een buitenlandse student studeert aan een onderwijsinstelling die wel als diens referent optreedt, maar niet als referent is erkend en die derhalve geen toegang heeft tot de versnelde procedure. Op grond van artikel 2, lid e, van de richtlijn mag hierbij wel de eis worden gesteld dat de bekostigde instelling of niet-bekostigde instelling (rechtspersoon voor hoger onderwijs) en/of haar opleidingen voor de doeleinden van de richtlijn worden erkend. Ook in dat geval rusten op deze (niet-erkende) referent uiteraard de nodige verplichtingen, waaronder de verplichting om de Minister van Justitie (IND) te informeren over eventuele achterblijvende studievoortgang van de buitenlandse student.
De langdurig ingezetene is, voor zover hier van belang, in artikel 1, onderdeel p, van de wet gedefinieerd als de houder van een ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16) door een andere EU-lidstaat dan Nederland afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Indien een dergelijke langdurig ingezetene voor studie in het hoger of hoger beroepsonderwijs in Nederland wil verblijven, is daarvoor niet noodzakelijk dat deze voltijds onderwijs volgt.
Op grond van het voormalige artikel 3.41a waren voorheen (in het voormalige artikel 3.31 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000) nadere regels gesteld met betrekking tot de behandeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het volgen van studie. Deze strekten ertoe dat een onderwijsinstelling een convenant kon afsluiten met de Immigratie- en Naturalisatiedienst om toegelaten te worden tot een verkorte toelatingsprocedure in verband met de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
Deze convenanten zijn met de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid beëindigd. Sedertdien hebben onderwijsinstellingen die als referent zijn erkend toegang tot de versnelde procedure. Artikel 3.41a is derhalve geschrapt.
Artikel 3.42 bevat een nieuwe toelatingsregeling voor hoger opgeleiden. Deze regeling was eerder opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2008, 2595 van 29 december 2008). De regeling heeft tot doel hoger opgeleide vreemdelingen, die aan een Nederlandse universiteit of aan één van de betere buitenlandse universiteiten de Masters- of Doctor-graad (Doctor of Philosophy-graad of equivalent daarvan) hebben verkregen, en die daarnaast voldoende punten behalen in een puntensysteem, gedurende een periode van maximaal een jaar in de gelegenheid te stellen in Nederland een functie als kennismigrant te vinden of een innovatief bedrijf te starten. De vreemdeling die aan een hoger onderwijsinstelling in Nederland is afgestudeerd of gepromoveerd, kan zo direct aansluitend op de studie of het onderzoek gebruik maken van dit zoekjaar, of binnen drie jaar besluiten alsnog naar Nederland terug te keren om hier als kennismigrant of innovatief zelfstandige aan de slag te gaan.
Met het oog op de noodzakelijke flexibiliteit van de nieuwe regeling en de noodzaak om snel in te kunnen spelen op veranderingen in de economische behoefte aan hoger opgeleiden in Nederland, zijn de desbetreffende buitenlandse universiteiten opgenomen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
Het gaat hierbij om de top-150 van de in 2007 gepubliceerde lijsten van de Times Higher Education Supplement en de Shanghai Jiao Tong University, dan wel de meest actuele ranking. De regeling van deze ranking in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 maakt snelle periodieke actualisering mogelijk.
Om dezelfde reden is ook het puntensysteem opgenomen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Het gaat hierbij om het puntensysteem dat recentelijk is ontwikkeld en per 1 januari 2009 is ingevoerd (Stcrt. 2008, 2595). Dit betreft een systeem waarin de vreemdeling maximaal 40 punten kan behalen en minimaal 35 punten moet behalen om voor verblijf in aanmerking te komen. Punten worden toegekend voor opleiding, leeftijd en indicatoren voor welslagen in Nederland. Dit stelsel is nog niet geëvalueerd.
Verblijf op grond van deze regeling wordt eenmalig (tweede lid) en voor de duur van maximaal een jaar (artikel 3.58, vijfde lid, en artikel 3.59, tweede lid) toegestaan. De verblijfsvergunning wordt derhalve niet verleend, indien de vreemdeling al eerder een verblijfsvergunning voor het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst heeft gehad.
In het vierde lid is tot uitdrukking gebracht dat de aanvraag niet wordt afgewezen op de grond dat er geen referent is. Dat zou niet verenigbaar zijn met het doel van deze regeling om de hoger opgeleide gedurende een beperkte periode de gelegenheid te bieden een innovatief bedrijf te starten of een dienstbetrekking als kennismigrant te vinden.
De facultatieve redactie van dit artikel brengt mee dat de verblijfsvergunning kan worden verleend indien aan de in dit artikel opgenomen voorwaarden wordt voldaan, maar niet hoeft te worden verleend. Dit laat ruimte om ingeval van een onverwacht hoge instroom van vreemdelingen op grond van deze regeling, waarmee geen bijdrage aan de Nederlandse (kennis)economie wordt geleverd en waaraan niet het hoofd kan worden geboden door bijstelling van het puntensysteem, een quotum in te stellen.
Het oorspronkelijke artikel 3.42 is vervallen. Dit artikel bevatte nadere uitvoeringsregelingen over de invulling van de hoogte van het inkomen, de bron daarvan, de beoordeling ingeval van periodieke betalingen en de duurzaamheid van het inkomen voor de toelating van buitenlandse studenten. Dergelijke bepalingen kunnen desgewenst in de Vreemdelingencirculaire 2000 worden opgenomen.
Op grond van artikel 3.43 kan een verblijfsvergunning worden verleend aan buitenlandse jongeren die in het kader van uitwisseling tijdelijk in Nederland willen verblijven. Dit maakt kennismaking met de Nederlandse samenleving voor buitenlandse jongeren mogelijk. Aan dergelijke jongeren werden voorheen verblijfsvergunningen onder diverse beperkingen verleend, met name als au pair en als uitwisselingsjongere.
Voortaan worden alle verblijfsvergunningen verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling.
Wel zal bij de verlening van de verblijfsvergunning aan Australische, Canadese en Nieuw-Zeelandse uitwisselingsjongeren met het oog op hun afwijkende arbeidsmarktpositie met toepassing van artikel 3.4, tweede lid, nader worden aangegeven dat het gaat om uitwisseling in het kader van het Working Holiday Scheme of het Working Holiday Program.
Ten opzichte van de voorheen geldende regelingen worden van overheidswege niet langer eisen gesteld aan de burgerlijke staat van de uitwisselingsjongeren. Wel kunnen de als referent erkende uitwisselingsorganisaties desgewenst – in de door de minister goed te keuren uitwisselingsprogramma’s – dergelijke eisen stellen aan de vreemdelingen die zij als uitwisselingsjongere tijdelijk in Nederland willen laten verblijven.
Ook kunnen de uitwisselingsorganisaties binnen de (op grond van het eerste lid, onderdeel b) van overheidswege in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 te stellen leeftijdsgrenzen, in het uitwisselingsprogramma nadere eisen stellen aan de leeftijd van de uitwisselingsjongere.
Niet langer wordt vereist dat de uitwisselingsjongeren niet eerder rechtmatig verblijf in Nederland mogen hebben gehad. Wel is het zo dat verblijf als uitwisselingsjongere slechts eenmaal voor maximaal één jaar wordt toegestaan.
Op grond van het derde lid kunnen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 regels worden gesteld over de vereisten waaraan de uitwisselingsprogramma’s moeten voldoen.
Uit een dergelijk programma moet onder meer genoegzaam blijken, dat de vreemdeling inderdaad in Nederland zal verblijven om in korte tijd als uitwisselingsjongere of au pair kennis te maken met de Nederlandse taal en cultuur.
Ook moet uit dat programma duidelijk blijken of de vreemdeling arbeid zal verrichten, en zo dat het geval is, van welke aard en omvang de desbetreffende werkzaamheden zullen zijn. Indien die werkzaamheden niet verenigbaar zijn met het verblijf als uitwisselingsjongere of au pair, wordt het programma niet goedgekeurd. Voor de beoordeling van de arbeidsmarkttechnische aspecten van het uitwisselingsprogramma zal de Minister van Justitie (IND) advies inwinnen bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, tot wiens verantwoordelijkheden het arbeidsmarktbeleid behoort.
Ook kunnen regels worden gesteld over de verlening van de verblijfsvergunning ter uitvoering van internationale verplichtingen als bijvoorbeeld het Europees Vrijwilligerswerk, voor zover het in het eerste lid neergelegde kader onverenigbaar is met de desbetreffende internationale regeling.
Aangezien bij de verlening van verblijfsvergunningen niet langer onderscheid wordt gemaakt tussen de beperkingen die verband houden met uitwisseling en met verblijf als au pair, zijn de voormalige artikelen 3.44 en 3.45 verwerkt in artikel 3.43.
Het middelenvereiste bij toelating in het kader van uitwisseling is geregeld in artikel 3.74, eerste lid, onderdeel b. Als hoofdregel geldt daarbij dat het gastgezin, waarin de uitwisselingsjongere tijdens het verblijf in Nederland verblijft, moet beschikken over een bruto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 150% van het bruto minimumloon (100% van het minimumloon om te kunnen voorzien in de kosten van het eigen levensonderhoud, aangevuld met 50% van het minimumloon voor de kosten van jhet levensonderhoud van de uitwisselingsjongere).
Het is aan de uitwisselingsorganisatie die in het individuele geval als referent optreedt, vast te stellen dat het gastgezin duurzaam en zelfstandig over deze middelen beschikt endaarover een eigen verklaring af te leggen.
In dit verband wordt volledigheidshalve nog opgemerkt dat de wet noch het onderhavige besluit dwingt tot afwijzing van de aanvraag indien het bruto-inkomen van het gastgezin lager is, en dat op grond van artikel 3.74, derde lid, zo nodig in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kan worden voorzien in nadere regels over de toepassing van het middelenvereiste.
De voormalige artikelen 3.46 en 3.47, waarin het beleid inzake de toelating op medische gronden was opgenomen, zijn samengevoegd in artikel 3.46.
In het vierde lid van dit artikel is geregeld dat de aanvraag om een verblijfsvergunning voor het ondergaan van medische behandeling niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een referent.
Het vierde lid heeft voorts betrekking op de aanvaarding van het verblijf van vreemdelingen aan wie voorheen een verblijfsvergunning werd verleend onder een beperking verband houdend met medische nood. Het gaat hierbij om vreemdelingen die om medische redenen op verblijf in Nederland zijn aangewezen, maar die niet beschikken over voldoende middelen van bestaan om te voorzien in hun levensonderhoud en wier medische behandeling evenmin deugdelijk is gefinancierd. Om die redenen komen zij in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning.
Indien hun gezondheidstoestand zodanig is, dat hun uitzetting op grond van artikel 64 van de wet achterwege moet blijven en dat gedurende ten minste een jaar het geval is geweest, kan op grond van het vierde lid een verblijfsvergunning worden verleend onder een beperking verband houdend met medische behandeling.
Volledigheidshalve wordt er in dit verband op gewezen dat een verblijfsvergunning in bijzondere individuele gevallen als voorheen ook kan worden verleend op niet-tijdelijke humanitaire gronden.
Het opnieuw vastgestelde artikel 3.48 bevat bepalingen over de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op tijdelijke humanitaire gronden. Het gaat hier om een nieuwe beperking.
Anders dan voorheen leiden de diverse tijdelijke humanitaire gronden die tot verblijfsaanvaarding kunnen leiden, niet zonder meer tot vergunningverlening onder verschillende beperkingen.
Dat is nog wel het geval ten aanzien van vreemdelingen die in Nederland een medische behandeling ondergaan (artikel 3.46) of in afwachting zijn van een beslissing op hun verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (artikel 3.49).
De reden hiervoor is dat houders van een verblijfsvergunning voor medische behandeling een andere arbeidsmarktpositie hebben dan houders van een verblijfsvergunning op grond van tijdelijke humanitaire gronden. Het is hen en hun gezinsleden niet toegestaan in Nederland arbeid te verrichten.
Personen, die de procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap in Nederland mogen afwachten, komen, anders dan houders van een verblijfsvergunning op grond van tijdelijke humanitaire gronden, niet na drie jaar in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van niet-tijdelijke humanitaire gronden (voorheen: onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf).
In artikel 3.48 zijn de diverse overige tijdelijke humanitaire gronden samengevoegd tot één enkele beperking,verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden. . Ingevolge het eerste lid kan de verblijfsvergunning onder deze nieuwe beperking in ieder geval worden verleend aan slachtoffers, slachtoffer-aangevers en getuige-aangevers van mensenhandel. Met de omschrijving van deze groepen in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, is geen wijziging beoogd ten opzichte van dezelfde groepen in de voormalige artikelen 3.48, eerste lid, en 3.56, eerste lid.
Op grond van artikel 13, vierde lid, van Richtlijn 2004/81/EG Richtlijn 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009, PbEU 2009, L 168, tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, bepalen de lidstaten de voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning wordt verleend aan derdelanders, die het slachtoffer zijn geweest van arbeidsgerelateerde uitbuiting of die als minderjarige illegaal tewerk zijn gesteld, en die meewerken in de strafzaak tegen hun werkgever. Hierbij is aansluiting gezocht aan de vergelijkbare regeling in Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004, PbEU 2004, L 261, betreffende de verblijfstitel die wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie als ze meewerken met de bevoegde autoriteiten. Deze vergunningen worden verleend met een geldigheidsduur die is gerelateerd is aan de lengte van de strafzaak. Die geldigheidsduur wordt op voorhand op een jaar gesteld en kan worden verlengd.
De verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden kan ook aan andere categorieën vreemdelingen dan genoemd in het eerste lid, worden verleend. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken en aan vreemdelingen die onder een kinderbeschermingsmaatregel vallen.
Hierover kunnen beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire 2000 worden opgenomen. Ook kunnen op grond van het vierde lid algemeen verbindende voorschriften in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden gesteld. Het tweede lid laat uiteraard ook ruimte om in individuele gevallen een verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden te verlenen.
Het derde lid stelt veilig dat een aanvraag om een verblijfsvergunning op deze grond niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van voldoende zelfstandige middelen van bestaan of op grond van het feit dat zich ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen referent heeft gesteld.
Het opnieuw vastgestelde artikel 3.51 bevat bepalingen over het voortgezet verblijf van vreemdelingen, die al in Nederland verblijven en de wedertoelating van vreemdelingen, waaronder oud-Nederlanders, die eerder in Nederland hebben verbleven en naar Nederland willen terugkeren. Voorheen werd de verblijfsvergunning verleend onder verschillende beperkingen, al naar gelang de vraag of er sprake is van wedertoelating of voortgezet verblijf. Aangezien dit geen redelijk belang dient, zijn deze beperkingen omwille van de overzichtelijkheid verenigd in de beperking «niet-tijdelijke humanitaire gronden». In het onderhavige artikel zijn de voormalige artikelen 3.51 tot en met 3.55 verenigd (eerste lid, aanhef en onder a tot en met f). Zoals hieronder is toegelicht, is onderdeel f aangepast.
Het opnieuw vastgestelde artikel 3.51 is – evenals de voormalige artikelen 3.51 tot en met 3.55 – facultatief geredigeerd en dwingt niet tot vergunningverlening. Om die reden zijn bepalingen als die van het voormalige artikel 3.51, tweede lid, dat er toe strekte dat in de voorafgaande periode van rechtmatig verblijf moet zijn voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning, niet langer opgenomen.
Hiermee is geen wijziging beoogd; dat de vergunning niet wordt verleend indien niet aan die voorwaarden wordt voldaan, zal voortaan als beleidsregel in de Vreemdelingencirculaire 2000 worden opgenomen.
Met de categorieën vreemdelingen die op grond van de onderdelen a en c in aanmerking kunnen worden gebracht voor verlening van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden, is geen wijziging beoogd ten opzichte van dezelfde categorieën die voorheen op grond van het voormalige artikel 3.51, aanhef en eerste lid onder a, b en c, en d, respectievelijk artikel 3.51, derde lid van het besluit, in aanmerking konden komen voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf.
Onderdeel b heeft betrekking op de permanente verblijfsaanvaarding van de vreemdeling, wiens uitzetting gedurende een jaar achterwege is gebleven om reden dat diens gezondheidstoestand zich destijds tegen uitzetting verzette, en die daarop gedurende twee jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling. Een dergelijke vreemdeling heeft gedurende drie jaar op medische gronden rechtmatig verblijf (in de zin van artikel 8, onder j en a, van de wet) gehad en kan, indien die medische behandeling gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn, in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire redenen.
De categorieën vreemdelingen, die in de onderdelen d tot en met g zijn opgenomen, komen overeen met dezelfde categorieën die voorheen op grond van de artikelen 3.53, eerste lid, 3.53, tweede lid, onder a, 3.54, eerste en tweede lid, respectievelijk 3.55, eerste lid, van het besluit in aanmerking konden worden gebracht voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met wedertoelating.
Zoals in paragraaf 6.5 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven is het beleid inzake de wedertoelating van vreemdelingen die als minderjarige lange tijd in Nederland hebben verbleven, aangepast naar aanleiding van de daartoe strekkende toezegging van detoenmalige Staatssecretaris van Justitie tijdens het Algemeen Overleg van 22 oktober 2008 over de positie van achtergelaten vrouwen (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr. 1239). De ook voorheen geldende beleidsuitgangspunten dat de betrokken vreemdeling als kind in de meest cruciale fase van zijn ontwikkeling gedurende een lange periode in Nederland moet hebben gewoond en dat de persoonlijke, specifieke banden sterker moeten zijn naarmate de duur van het verblijf in Nederland korter is geweest, zijn hierbij niet gewijzigd.
Bij de beoordeling van de banden met Nederland wordt voortaan ook rekening gehouden met het verblijf in Nederland voor het bereiken van de vierjarige leeftijd. In Nederland is de laatste jaren immers ingezet op de ontwikkeling van kinderen en de ontwikkeling van de taalkennis en de inburgering vanaf de leeftijd waarop kinderen naar de peuterspeelzaal gaan. Daardoor zijn ook ontwikkelingen voor het bereiken van de vierjarige leeftijd van belang voor de beoordeling van de banden met Nederland na eventuele terugkeer naar het land van herkomst.
Tevens is de termijn waarbinnen een beroep kan worden gedaan op de terugkeeroptie, verlengd van vijf jaar tot tien jaar na het bereiken van de meerderjarigheid. De termijn van tien jaar wordt redelijk geacht, aangezien de betrokken vreemdeling hierdoor voldoende tijd heeft om eventuele terugkeer naar Nederland terdege te overwegen en, indien nodig, zijn zaken op orde te krijgen. Deze termijn doet meer recht aan de met Nederland verkregen banden dan de termijn van vijf jaar.
Dit is geregeld in het eerste subonderdeel van artikel 3.51, eerste lid, onderdeel f. Dit onderdeel is met name van belang voor minderjarigen, die nog niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd
Het beleid inzake de wedertoelating van vreemdelingen die voor de indiening van de aanvraag ten minste vijf jaar, maar korter dan tien jaar op basis van een verblijfsvergunning als minderjarige in Nederland hebben verbleven (het tweede subonderdeel van artikel 3.51, eerste lid, onderdeel f) is niet gewijzigd.
Daarnaast is in onderdeel h de mogelijkheid verruimd om deze verblijfsvergunning te verlenen op grond van andere klemmende redenen van humanitaire aard dan louter de sterke banden van de vreemdeling met Nederland (vgl. de voormalige restcategorieën in de artikelen 3.52 en 3.53, tweede lid, onderdeel b), die tot permanente verblijfsaanvaarding nopen. Voorheen werd in individuele gevallen, die niet onder de bestaande regelingen vielen, in de uitvoeringspraktijk veelal op grond van artikel 3.4, derde lid, het verblijf geregeld «conform beschikking van Onze Minister». Die discretionaire bevoegdheid van de minister om in individuele gevallen wegens klemmende redenen van humanitaire aard tot verblijfsaanvaarding over te gaan, blijft onverminderd bestaan. Die bevoegdheid is noodzakelijk om in ieder individueel geval, naar gelang de feiten en omstandigheden van het geval en binnen de kaders van het internationale recht, de juiste beslissing te kunnen nemen.
Een groot deel van de gevallen waarin het verblijf van een vreemdeling op niet-tijdelijke humanitaire gronden wordt aanvaard, wordt bestreken door staand beleid. Omdat het hierbij gaat om concrete normen, kan het merendeel daarvan naar verwachting grotendeels met geautomatiseerde ondersteuning worden beoordeeld en ingewilligd.
Dit neemt niet weg dat er altijd bijzondere gevallen zullen zijn, waarin maatwerk moet worden geleverd om tot de juiste beslissing te komen. Daarom is de beoordelingsvrijheid van de minister in onderdeel h van het eerste lid niet beperkt tot louter vreemdelingen met sterke banden met Nederland (vreemdelingen die eerder rechtmatig in Nederland verbleven als vreemdeling of als Nederlander als bedoeld in de voormalige artikelen 3.53, tweede lid, onder a en 3.54, tweede lid).
De verblijfsvergunning kan voortaan ook in andere gevallen worden verleend, indien de Minister van Justitie van oordeel is dat de betreffende vreemdeling op andere gronden duurzaam op verblijf in Nederland is aangewezen.
Het tweede lid strekt tot implementatie van de richtlijn kennismigranten. In afwijking van artikel 15, eerste lid, van de richtlijn gezinshereniging telt het verblijf in verschillende lidstaten mee voor de berekening van de vijf jaar verblijf die nodig zijn voor het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning (artikel 15, zevende lid, van de richtlijn kennismigranten). In het Nederlandse vreemdelingenrecht gaat het hierbij om de zelfstandige verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanittair gronden (voorheen: voortgezet verblijf), die na drie jaar kan worden verleend aan de (huwelijks)partner en andere gezinsleden van de hoofdpersoon.
Bij de toepassing van artikel 15, zevende lid, van de richtlijn kennismigranten zijn de bepalingen van artikel 16 van die richtlijn met betrekking tot de cumulatie van perioden van verblijf in verschillende lidstaten door de houder van een Europese blauwe kaart van overeenkomstige toepassing (artikel 15, achtste lid, van de richtlijn kennismigranten).
Bij de berekening van de termijn van drie jaar wordt, naast de duur van het rechtmatige verblijf in Nederland op grond van een verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of -vorming bij de houder van de blauwe kaart, ook in aanmerking genomen de duur van het legale verblijf in andere lidstaten als gezinslid van de betreffende houder van de blauwe kaart, voor zover het gezinslid in totaal ten minste vijf jaar legaal en ononderbroken op het grondgebied van de Europese Unie verblijft als gezinslid van een houder van een Europese blauwe kaart, en onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de aanvraag ten minste twee jaar legaal en ononderbroken als houder van een gezinslid van een houder van een Europese blauwe kaart in Nederland heeft verbleven. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 3.51.
Volledigheidshalve wordt er in dit verband op gewezen dat de richtlijn kennismigranten niet afdoet aan het vereiste dat het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering moet zijn behaald. De richtlijn kennismigranten bevat geen afwijking van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn gezinshereniging.
In dit verband wordt nog gewezen op overweging 23 van de preambule, waarin uitdrukkelijk is overwogen dat de richtlijn de lidstaten niet belet om integratievoorwaarden en -maatregelen voor gezinsleden te handhaven of in te voeren. De artikelen 3.51, vijfde lid, en 3.80a van het Vreemdelingenbesluit 2000 blijven dan ook onverminderd van toepassing.
De verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden kan ook worden verleend aan andere categorieën of individuele vreemdelingen, dan genoemd in het eerste lid. Hierover kunnen beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire 2000 of algemeen verbindend voorschriften in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden opgenomen.
In het vierde lid is geregeld op welke van de algemene afwijzingsgronden van artikel 16 van de wet de aanvraag in ieder geval niet wordt afgewezen.
Ten opzichte van de voormalige regelingen is hieraan toegevoegd, dat de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een referent. Dit volgt uit de humanitaire aard van het verblijfsdoel.
Als voorheen wordt de aanvraag evenmin afgewezen wegens het ontbreken van voldoende zelfstandige middelen van bestaan of – voor zover het betreft de aanvraag van een in Nederland geboren en getogen oud-Nederlander – het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding. Dit was voorheen geregeld in artikel 3.53, derde lid.
Als tevoren moet de gezinsmigrant, die na drie jaar in het bezit wil worden gesteld van een zelfstandige verblijfsvergunning, als regel het inburgeringsexamen, bedoeld in de Wet inburgering hebben behaald. Dit was voorheen geregeld in artikel 3.51, vierde lid. Zoals aangegeven in de brief van de toenmalige Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 29 augustus 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 31 143, nr. 21), is deze koppeling van de zelfstandige verblijfsvergunning aan het inburgeringsexamen uitgesteld tot 1 januari 2010, mede omdat de uitvoering van de Wet inburgering vertraagd op gang is gekomen.
Het opnieuw vastgestelde artikel 3.51 heeft zowel betrekking op vreemdelingen die al rechtmatig in Nederland verblijven en in aanmerking komen voor voortgezet verblijf na wijziging van de verblijfsvergunning, als ook op vreemdelingen die eerder – hetzij als Nederlander, hetzij als vreemdeling – rechtmatig in Nederland hebben verbleven en in aanmerking komen voor terugkeer naar ons land. In beide gevallen worden eventuele openbare orde aspecten beoordeeld aan de hand van de zogeheten glijdende schaal (artikelen 3.86 en 3.87). Ten opzichte van de voorheen geldende regelingen (de voormalige artikelen 3.54, derde lid, en 3.55, tweede lid) is hiermee geen wijziging beoogd.
Het zevende lid komt overeen met het voormalige artikel 3.51, vijfde lid.
De voormalige artikelen 3.52 tot en met 3.55 (voortgezet verblijf en wedertoelating) zijn samengevoegd in het nieuwe artikel 3.51 (niet-tijdelijke humanitaire gronden). De toelating van wetenschappelijk onderzoekers is thans geregeld in artikel 3.33, waardoor ook artikel 3.56a kan vervallen.
In de artikelen 3.57 tot en met 3.59 zijn bepalingen over de ingangsdatum en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd opgenomen.
Artikel 3.57 heeft betrekking op de ingangsdatum van de op grond van artikel 14, tweede lid, van de wet ambtshalve aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen verblijfsvergunning. Deze wordt verleend onder dezelfde beperking als die waaronder kort daarvoor aan dezelfde vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf is afgegeven. Als uitgangspunt geldt dat de ambtshalve aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf verleende verblijfsvergunning ingaat op de dag na de dag waarop de vreemdeling in het bezit wordt gesteld van de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf.
Een uitzondering is mogelijk, indien de vreemdeling bij de afgifte van de machtiging aangeeft op een bepaalde (latere) datum Nederland te zullen inreizen en met ingang van die datum in het bezit wil worden gesteld van een verblijfsvergunning. Uiteraard moet de machtiging tot voorlopig verblijf op die datum nog wel geldig zijn. Deze wordt verleend met een geldigheidsduur van ten hoogste drie maanden.
Bij de afgifte van de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf aan de vreemdeling in persoon worden de biometrische kenmerken afgenomen die op grond van Verordening (EG) Nr. 1030/2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen in het verblijfsdocument moeten worden verwerkt. Op dat moment kan de vreemdeling aangeven, wanneer hij Nederland denkt te zullen inreizen.
Indien die datum hem bekend is, kan die worden aangehouden als ingangsdatum van de (na inreis in Nederland) ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning.
Indien de verwachte inreisdatum nog niet bekend is, wordt als ingangsdatum aangehouden de dag na afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf. Dit is geregeld in artikel 3.57 van dit besluit. De biometrische kenmerken van de vreemdeling en, voor zover bekend, de verwachte inreisdatum worden door de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland doorgegeven aan de IND, die aan de hand daarvan het verblijfsdocument kan aanmaken en dat document na de inreis en de aanmelding van de vreemdeling in Nederland aan hem kan uitreiken.
De dag waarop de vreemdeling in het bezit is gesteld van het verblijfsdocument, geldt in het algemeen als de dag waarop de beschikking strekkende tot ambtshalve verlening van de verblijfsvergunning wordt bekendgemaakt (artikel 3.104). De vergunningverlening heeft dus in de meeste gevallen enige terugwerkende kracht.
Dit betekent echter niet dat de vreemdeling al verblijfsrecht heeft op grond van artikel 8, onder a, van de wet, voordat hij bij zijn aanmelding bij de IND in het bezit is gesteld van het verblijfsdocument. De vergunningverlenende beschikking is op dat moment immers nog niet bekend gemaakt.
Op voorhand kan niet geheel worden uitgesloten dat de vreemdeling na de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf eerder dan voorzien en eerder dan bij de afgifte van de machtiging was opgegeven, Nederland inreist. Ook in dat geval moet hij zich binnen drie dagen aanmelden bij de IND (artikel 4.47 van dit besluit) en kan hij bij die gelegenheid in het bezit worden gesteld van het verblijfsdocument. Dat document zal dan een latere ingangsdatum vermelden. Om die reden is artikel 3.3 zo aangepast dat de zogeheten vrije termijn doorloopt tot de ingangsdatum van het verblijfsrecht op grond van de ambtshalve verleende verblijfsvergunning, of tot de machtiging tot voorlopig verblijf haar geldigheid verliest.
Van dit laatste kan sprake zijn door tijdsverloop – de machtiging wordt voor maximaal drie maanden verleend – maar ook doordat de machtiging wordt ingetrokken, bijvoorbeeld in het geval de referent heeft aangegeven dat niet meer worden voldaan aan de voorwaarden.
In dat geval is de vreemdeling geen houder meer van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en behoeft hem ook geen verblijfsvergunning te worden verleend.
De vrije termijn eindigt op het moment waarop een beschikking wordt gegeven omtrent het verblijfsrecht van de vreemdeling.
Volledigheidshalve wordt er in dit verband op gewezen dat artikel 26 van de wet eveneens bepalingen over de ingangsdatum van de verblijfsvergunning bevat. Dat artikel heeft echter betrekking op de ingangsdatum van de op aanvraag verleende verblijfsvergunning. De ingangsdatum daarvan is gerelateerd aan onder meer de datum waarop de aanvraag is ingediend. Artikel 26 heeft geen betrekking op de ambtshalve verleende verblijfsvergunning.
Artikel 3.58 regelt de geldigheidsduur waarmee de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend; artikel 3.59 heeft betrekking op de verlenging van de geldigheidsduur. In beide artikelen is – als tevoren – aangesloten bij de beperking, waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend.
Voorheen werd als algemeen uitgangspunt gehanteerd dat de verblijfsvergunning kan worden verleend voor ten hoogste een jaar en jaarlijks met een jaar kan worden verlengd. Voortaan geldt als uitgangspunt dat de verblijfsvergunning – die ingevolge artikel 14, derde lid, van de wet voor ten hoogste vijf achtereenvolgende jaren kan worden verleend – met een langere geldigheidsduur wordt verleend.
Dit betekent dat er minder aanvragen tot het verlengen van de verblijfsvergunning hoeven te worden ingediend, waarmee zowel de bestuurslasten voor de overheid als de administratieve lasten voor burgers en bedrijven en de daarmee gepaard gaande kosten worden gereduceerd. Dit betekent voorts dat er minder periodieke beoordelingen van de positie van de vreemdeling ter gelegenheid van de verlengingsaanvraag zullen plaatsvinden.
Dit laatste is met het oog op de (geautomatiseerde) gegevensuitwisseling met andere overheidsdiensten, de informatieverplichtingen van de referent en de vreemdeling, en het toezicht op de naleving daarvan, verantwoord.
Dit laat onverlet dat bepaalde verblijfsvergunningen aan een korte geldigheidsduur zijn gebonden en dat de geldigheidsduur van bepaalde vergunningen niet onder dezelfde beperking kan worden verlengd. Dit geldt bijvoorbeeld voorseizoenarbeid (artikelen 3.58, eerste lid, en 3.59, eerste lid), uitwisseling, al dan niet in het kader van een internationale overeenkomst, lerend werken en het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst (artikelen 3.58, zesde lid, en 3.59, tweede lid).
De verblijfsvergunning die wordt verleend voor medische behandeling of andere tijdelijke humanitaire redenen, of in afwachting van een verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, wordt als voorheen voor maximaal een jaar verleend en kan telkens met maximaal een jaar worden verlengd.
Met het oog op de noodzakelijke herbeoordeling van de vraag of nog steeds aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning wordt voldaan, wordt de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige eerst verleend voor ten hoogste twee jaar (artikel 3.58, derde lid), maar daarna verlengd met ten hoogste de maximale vijf jaar (artikel 3.59, vijfde lid). Hoewel uit de wet reeds volgt dat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning maximaal vijf jaar is, is dit voor zelfstandigen voor alle duidelijkheid uitdrukkelijk opgenomen, aangezien de aan hen verleende verblijfsvergunning aanvankelijk voor maximaal twee jaar wordt verleend.
Bij de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst, als onderzoeker of als kennismigrant is aangesloten bij de geldigheidsduur van de daarvoor verleende tewerkstellingsvergunning of – zo deze op grond van de Wet arbeid vreemdelingen niet is vereist – de duur van de werkzaamheden, zoals die blijkt uit de arbeidsovereenkomst of de aanstelling.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn kennismigranten wordt de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart door de lidstaten vastgesteld op één tot vier jaar. Met het oog op de reductie van de administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven en van de bestuurslasten voor de uitvoerende overheidsdiensten, wordt de geldigheidsduur op die maximaal toegestane duur van vier jaar gesteld. Indien de arbeidsovereenkomst voor kortere tijd is aangegaan, wordt de verblijfsvergunning verleend voor de duur van die overeenkomst. Daarbij worden drie maanden opgeteld om de houder van de blauwe kaart de gelegenheid te bieden een andere betrekking als kennismigrant te zoeken, met dien verstande dat de totale duur de maximale termijn van vier jaren niet mag overschrijden. De verblijfsvergunning van de gezinsleden wordt met dezelfde duur verleend.
De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning in het kader van de grensoverschrijdende dienstverlening is als tevoren (het voormalige artikel 3.59b) gerelateerd aan de duur van de werkzaamheden, zoals die in de notificatie op grond van artikel 1e, tweede lid, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen is vermeld, met een maximum van twee jaar.
De verblijfsvergunning voor studie kan worden verleend voor de duur van de studie met inbegrip van de voorbereiding daarop en de afronding daarvan. Met de afronding van de studie wordt gedoeld op zaken als het voeren van eindgesprekken en de benodigde administratieve handelingen voor de feitelijke diploma-uitreiking nadat de studie is voltooid.. Het betreft doorgaans een uitloop van enkele maanden. Met deze aanvulling wordt voorkomen dat studenten verlenging van de verblijfsvergunning zouden moeten vragen ten behoeve van die afrondende fase, hetgeen voor de IND extra werklast betekent en de student verplicht tot het betalen van leges. Gedurende de afrondende fase staat de student nog ingeschreven bij de betreffende onderwijsinstelling. Uiteraard kan de geldigheidsduur de maximum-geldigheidsduur van vijf jaar niet overstijgen. Wel kan de geldigheidsduur worden verlengd.
De verblijfsvergunning voor economisch niet-actieve langdurig ingezetenen of vermogende vreemdelingen kan voor vijf achtereenvolgende jaren worden verleend. Als voorheen kan ook de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden (voorheen: wedertoelating en voortgezet verblijf) worden verleend voor ten hoogste vijf jaar (artikel 3.58, achtste lid).
De verblijfsvergunning kan in geval van gezinsmigratie direct voor de maximale duur van vijf jaar worden verleend, indien de referent (de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid verblijft) Nederlander is of als Nederlander wordt behandeld, dan wel houder is van een verblijfsvergunning (asiel of regulier) voor onbepaalde tijd (artikel 3.58, negende lid).
Indien de referent zelf een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft, kan de verblijfsvergunning aan het gezinslid worden verleend met een geldigheidsduur, die overeenkomst met die van de verblijfsvergunning van de referent. In een voorkomend geval heeft de hoofdpersoon geen verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000, maar een geprivilegieerde status. In dat geval wordt aangesloten bij de duur van die status.
Op grond van artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn kennismigranten hebben de verblijfsvergunningen van gezinsleden van houders van de Europese blauwe kaart, in afwijking van artikel 13, tweede en derde lid, van de richtlijn gezinshereniging, dezelfde geldigheidsduur als die van de houder van de Europese blauwe kaart, voor zover de geldigheidsduur van hun reisdocumenten dit toelaat. Bij de implementatie van deze bepaling in artikel 3.58 speelt de geldigheidsduur van het paspoort van het gezinslid geen rol. Het is de eigen verantwoordelijkheid van het gezinslid de geldigheidsduur tijdig te laten verlengen. Indien het gezinslid dit nalaat, kan verlenging van de verblijfsvergunning worden geweigerd (artikel 18, eerste lid, onder b, van de wet) en zullen ook de mogelijkheden om op de voet van hoofdstuk V van de richtlijn met de houder van de blauwe kaart gebruik te maken van de intra-communautaire mobiliteit uiterst beperkt zijn, aangezien de andere lidstaten op grond van artikel 19, derde lid, onder a, van de richtlijn kennismigranten kunnen verlangen dat een geldig reisdocument of gewaarmerkt afschrift daarvan wordt overgelegd.
Artikel 3.71 Vreemdelingenbesluit 2000 bevat nadere bepalingen over het vereiste dat vreemdelingen, om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning, in het bezit moeten zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Artikel 3.71, tweede lid, onder h, van het Vreemdelingenbesluit 2000 voorziet in een vrijstelling van het mvv-vereiste voor in Nederland verblijvende vreemdelingen die tijdelijke bescherming in de zin van richtlijn 2001/55/EG (betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequentie van de opvang van deze personen) genieten, en die ook in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige of arbeid in loondienst.
Tijdelijke bescherming is een procedure met een uitzonderlijk karakter die ingeval van massale toestroom of imminente massale toestroom van ontheemden uit derde landen die niet naar hun land van oorsprong kunnen terugkeren onmiddellijke en tijdelijke bescherming biedt. Ingevolge artikel 12 van richtlijn 2001/55/EG staan de lidstaten personen die tijdelijke bescherming genieten toe om werkzaam te zijn in loondienst of als zelfstandige. Daarbij mogen zij om redenen van arbeidsmarktbeleid voorrang geven aan EU-burgers, aan onderdanen van staten die gebonden zijn aan de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en aan onderdanen van derde landen die legaal in de EU verblijven en een werkloosheidsuitkering ontvangen. Bij de implementatie van de richtlijn is er voor gekozen de toegang van tijdelijk beschermden tot de arbeidsmarkt afhankelijk te stellen van een toetsing aan prioriteitgenietend aanbod van werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt. Kortheidshalve wordt verwezen naar de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij de het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2001/55/EG (Kamerstukken II 2002/03, 29 031, nr. 3, p. 5, en 2003/04, 29 031, nr. 5, p. 16 ).
Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid, moet aan de terzake geldende voorwaarden worden voldaan. Hierin verschilt de tijdelijk beschermde niet van de reguliere arbeidsmigrant aan wie een verblijfsvergunning regulier voor het verrichten van arbeid wordt verleend. Het belangrijkste verschil is dat de tijdelijk beschermde als ontheemde naar Nederland is gekomen en derhalve niet in het bezit kan zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf.
De wijziging van artikel 3.71, eerste lid, onder h, van het Vreemdelingenbesluit 2000 maakt dit niet anders. De tijdelijk beschermde moet voldoen aan de voorwaarden voor de verlening van de verblijfsvergunning. Ingeval van arbeid in loondienst of als seizoenarbeider moet de werkgever derhalve beschikken over een tewerkstellingsvergunning.
Het effect is dat de verblijfsvergunning voortaan ook verleend kan worden voor seizoensarbeid of als kennismigrant. De wijziging brengt evenmin verandering in de toetsing aan prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt bij de verlening van de tewerkstellingsvergunning.
Overigens is op tot heden in Europees verband geen besluit genomen tot tijdelijke bescherming van bepaalde groepen ontheemden, zodat artikel 3.71, eerste lid, onder h, van het Vreemdelingenbesluit 2000 nog nimmer is toegepast.
Het verval van het derde lid houdt verband met de gewijzigde positie van de geestelijke bedienaar (voorheen: godsdienstleraar of voorganger). Ter uitwerking van de (nadere) kabinetsreactie op het advies «Toelating en verblijf voor religieuze doeleinden» (juli 2005) van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ)) in de Blauwdruk Modern Migratiebeleid is de positie van deze arbeidsmigranten grotendeels gelijk getrokken met de positie van andere arbeidsmigranten. Om die reden is ook de uitzondering van het voormalige derde lid vervallen. Verwezen wordt naar paragraaf 7 van het algemene deel van deze toelichting.
Het schrappen van het derde lid van artikel 3.71, dat geestelijke bedienaren uitzondert van de vrijstellingen die in het tweede lid van dat artikel zijn opgenomen, vloeit voort uit de kabinetsreactie op het advies ACVZ-advies van juli 2005 en het moderne migratiebeleid, waarin de positie van de vreemdeling die in Nederland als geestelijke bedienaar werkt, waar mogelijk gelijk wordt getrokken met die van andere arbeidsmigranten. Het gevolg van deze wijziging is dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf, indien de geestelijke bedienaar behoort tot een van de in het tweede lid genoemde categorieën. Het gaat hierbij onder meer om vreemdelingen die als jeugdigen naar Nederland zijn gekomen, minderjarigen, werknemers op Nederlandse zeeschepen en mijnbouwinstallaties op het continentaal plat, wetenschappelijk onderzoekers in de zin van richtlijn 2005/71/EG en vreemdelingen die op grond van artikel 8 van de Remigratiewet in aanmerking komen voor terugkeer naar Nederland. Gelet op de aard van deze uitzonderingen, ligt het niet voor de hand dat meer geestelijke bedienaren in het bezit zullen worden gesteld van een verblijfsvergunning dan thans het geval was.
Ook hier geldt dat de wijziging onverlet laat dat aan de toelatingsvoorwaarden moet zijn voldaan alvorens een verblijfsvergunning kan worden verleend. Dit betekent onder meer dat de werkgever van de geestelijke bedienaar in het bezit moet zijn van een tewerkstellingsvergunning. De wijziging brengt hierin geen verandering aan.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel modern migratiebeleid (Kamerstukken II 2009/10, 32 052, nr. 7, p. 23) is aangegeven, zal van immigratie van geestelijke bedienaren uit derde landen ook onder het moderne migratiebeleid in ieder geval de eerste tijd sprake zijn, aangezien het binnenlandse aanbod niet volledig aan de vraag zal kunnen voldoen. De drie imam- en islamopleidingen in Nederland, die in samenwerking met de verschillende islamitische koepelorganisaties zijn ontwikkeld met het oog op het creëren van een ruim aanbod aan hoog opgeleid islamitisch kader, zijn relatief kort geleden opgezet, waardoor het aantal afgestudeerden nog navenant laag is en de keuze voor een vervolgopleiding tot imam voor de meeste studenten nog niet aan de orde is. Afgestudeerden kunnen uiteraard zelf bepalen waar zij willen gaan werken. Zij kunnen aan de slag gaan als islamitisch geestelijk bedienaar, maar ook als bijvoorbeeld maatschappelijk werker, docent of beleidsmedewerker. Verder is het ook aan de moskeebesturen zelf om te bepalen wie zij als imam benoembaar achten en als geestelijke bedienaar willen aanstellen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in zijn brief van 18 september 2009 over de herziening van de Wet arbeid vreemdelingen (Kamerstukken II 2009/10, 32 144, nr. 1), die op 18 november 2009 met de Tweede Kamer is besproken (Kamerstukken II 2009/10, 32 144, nr. 3) aangegeven dat het kabinet met het oog op de vrijheid van godsdienst en de scheiding tussen kerk en staat die impliceren dat een religieuze organisatie zijn eigen voorgangers moet kunnen kiezen, het uitgangspunt van gelijke behandeling op grond waarvan geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende soorten religies, en het feit dat een arbeidsmarkttoets moeilijk uitvoerbaar is, afziet van een arbeidsmarkttoets bij aanvragen om een tewerkstellingvergunning ten behoeve van geestelijke bedienaren. De afschaffing van de arbeidsmarkttoets voor geestelijk voorgangers heeft niet geleid tot een substantiële toename van het aantal verstrekte tewerkstellingsvergunningen voor imams.
Aangezien over inkomsten uit eigen vermogen geen premies verschuldigd zijn, kan in onderdeel d van het eerste lid de zinsnede «en premies» vervallen.
In artikel 3.74 is het middelenvereiste, dat eerder naar aanleiding van het door het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-578/08 (Rhimou Chakroun) gewezen arrest is gewijzigd in die zin dat het referentiebedrag van het inkomensvereiste in de meeste gevallen niet langer wordt uitgedrukt in (percentages van) de netto-bijstandsnorm maar van het bruto-minimumloon, aangepast aan het moderne migratiebeleid.
Het gaat hierbij om de invulling van het begrip «voldoende middelen van bestaan» in die gevallen waarin de vreemdeling als uitwisselingsjongere in een gastgezin in Nederland wil verblijven. Voorheen werden uitwisselingsjongeren en au pairs in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder verschillende beperkingen; voortaan wordt de verblijfsvergunning voor beide categorieën vreemdelingen verleend onder dezelfde beperking verband houdend met uitwisseling.
Ook in de invulling van het begrip «voldoende middelen van bestaan is gelijkgetrokken; voortaan zijn middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien het gastgezin beschikt over een (bruto) inkomen dat voldoende is om te kunnen voorzien in zowel de kosten van het levensonderhoud van het eigen gezin, als ook in die van de vreemdeling.
De desbetreffende normbedragen worden – zoals voorheen bij au pairs het geval was – gecumuleerd. Dit betekent dat het gastgezin beschikt over voldoende middelen van bestaan, indien deze ten minste gelijk zijn aan 150% van het minimumloon.
In dit verband wordt volledigheidshalve nog opgemerkt dat de wet noch het onderhavige besluit dwingt tot afwijzing van de aanvraag indien het bruto-inkomen van het gastgezin lager is, en dat op grond van het derde lid van artikel 3.74 zo nodig in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kan worden voorzien in nadere regels over de toepassing van het middelenvereiste.
Artikel 3.75 regelt de duurzaamheid van de middelen van bestaan. De hoofdregel dat middelen van bestaan als duurzaam worden aangemerkt, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, is ongewijzigd gebleven.
Met de woorden «in ieder geval» is in het eerste lid bij de algemene hoofdregel dat middelen van bestaan duurzaam zijn indien zij nog ten minste een jaar beschikbaar zijn, is beoogd aan te geven dat middelen van bestaan in bepaalde bijzondere gevallen ook kunnen worden aangemerkt als duurzaam of – in termen van EU-richtlijnen – stabiel, indien zij korter dan een jaar beschikbaar zijn. Als voorbeeld kan in dit verband worden genoemd de kennismigrant die voornemens is zes maanden in Nederland te verblijven. Zowel voor zijn toelating als die van zijn eventuele gezinsleden zijn middelen van bestaan eveneens voldoende duurzaam, indien die gedurende zes maanden beschikbaar zijn.
Voorheen werden middelen van bestaan uit eigen vermogen als duurzaam aangemerkt, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Vervallen is het vereiste dat die middelen nog één jaar beschikbaar moeten zijn. Wel moet het eigen vermogen waaruit die inkomsten worden gegenereerd, op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, nog aanwezig zijn.
Voorheen werden middelen van bestaan uit arbeid in loondienst eveneens als duurzaam aangemerkt, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog gedurende zes maanden beschikbaar zijn. Vervallen is het vereiste dat de middelen uit arbeid nog zes maanden beschikbaar moeten zijn. Met een arbeidsverleden van drie jaar, waarin op jaarbasis voldoende middelen zijn verworven, en een lopende arbeidsovereenkomst, hetgeen uit de polisadministratie van het UWV kan blijken, wordt duurzaamheid op voorhand aangenomen. Het inkomen dat de afgelopen drie jaren is verworven, hoeft daarbij niet iedere maand gelijk te zijn geweest aan de relevante brutonorm; voldoende is dat het inkomen op jaarbasis daaraan voldoet.
De delegatiegrondslag van het vierde lid is verruimd ten opzichte van het voormalige vierde lid, op grond waarvan in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 slechts een nadere regeling kon worden getroffen voor de duurzaamheid van de bestaansmiddelen verworven uit arbeid als zelfstandige. Daarnaast kan het zinvol zijn om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen omtrent de vereiste duurzaamheid van de bestaansmiddelen in bijvoorbeeld die gevallen waarin de vreemdeling gedurende een kortere periode dan bijvoorbeeld een jaar in Nederland wil verblijven.
Het voormalige artikel 3.76, dat voorschreef dat de vreemdeling, indien deze een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur is aangegaan, bij zijn aanvraag de daartoe strekkende bewijsmiddelen overlegt, is geschrapt. Een vergelijkbare bepaling zal in de Vreemdelingencirculaire 2000 kunnen worden opgenomen. Voortaan kan niet alleen de vreemdeling of diens gemachtigde, maar ook diens referent de aanvraag indienen. De erkende arbeidsreferent kan over de arbeidsovereenkomst een eigen verklaring afleggen en de bewijsmiddelen worden alsdan niet bij de aanvraag overgelegd, maar in de administratie van de referent opgenomen.
In bepaalde gevallen zal op grond van internationaal-rechtelijke verplichtingen niet als voorwaarde voor aanvaarding van het (voortgezette) verblijf van een vreemdeling kunnen worden verlangd, dat degene, die belang heeft bij het verblijf van een vreemdeling in Nederland, zich ook referent stelt ten behoeve van dat verblijf van die vreemdeling.
In bepaalde gevallen zal op grond van internationaal-rechtelijke verplichtingen niet als voorwaarde voor aanvaarding van het (voortgezette) verblijf van een vreemdeling kunnen worden verlangd, dat degene, die belang heeft bij het verblijf van een vreemdeling in Nederland, zich ook referent stelt ten behoeve van dat verblijf van die vreemdeling.
In dit verband valt onder meer te denken aan de werkgever van een Turkse werknemer. Op 29 april 2010 heeft het Hof in de zaak C-92/07 (Europese Commissie tegen Nederland) geoordeeld dat artikel 13 van Besluit 1/80 vanaf de datum van inwerkingtreding voor Nederland de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers, met inbegrip van beperkingen betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating tot Nederland van Turkse staatsburgers die voornemens zijn van deze vrijheid gebruik te maken. Zoals in paragraaf 9 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, is het de verwachting dat op grond hiervan ook voor eerste toelating van Turkse werknemers niet kan worden geëist dat de werkgever zich referent van deze werknemers stelt.
Zoals in het algemene deel van de toelichting eveneens is aangegeven, is er niet voor gekozen om de werkgever in dit geval aan te wijzen als referent, aangezien dit naar verwachting onverenigbaar zal worden bevonden met de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80, die de geleidelijke totstandkoming van vrij werknemersverkeer tot doel heeft. De aanwijzing als referent brengt immers verplichtingen en aansprakelijkheden met zich mee, die werkgevers van Uniewerknemers niet hebben, hetgeen zich niet verhoudt tot de geleidelijke totstandkoming van vrij verkeer van werknemers.
Dit geldt zowel bij de verlening van verblijfsvergunning, als bij de verlenging van de geldigheidsduur daarvan. Het ontbreken van een referent vormt evenmin grond om de verblijfsvergunning in te trekken.
Om situaties te voorkomen die onverenigbaar zijn met de internationale verplichtingen van Nederland, kunnen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 regels worden gesteld over de gevallen waarin de aanvraag in ieder geval niet wordt afgewezen om de reden dat de referent niet als zodanig is erkend of wegens het ontbreken van een verklaring van referent als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de wet.
Aangezien de uitlegging van het gemeenschapsrecht uiteindelijk aan het Hof van Justitie is en de jurisprudentie ten aanzien van de Associatieovereenkomst met Turkije en de daarop gebaseerde regelingen nog in beweging is, worden deze internationaalrechtelijke uitzonderingen op het vereiste van een referent opgenomen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Dit sluit aan bij de bestaande regeling in artikel 8.26, op grond waarvan de minister regels kan stellen over de rechten die vreemdelingen kunnen ontlenen aan de in dat artikel genoemde verdragen.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kunnen voorts regels worden gesteld over de gevallen waarin, ondanks het feit dat het verblijf van de vreemdeling niet kan worden geweigerd of beëindigd om reden dat de belanghebbende derde zijn verantwoordelijkheden als referent niet wil nemen, die belanghebbende als referent wordt aangewezen. Het gaat hierbij om gevallen, waarin de zorg-, informatie- en administratieplichten van de referent verenigbaar zijn met de internationaalrechtelijke verplichtingen van Nederland. De aanwijzing als referent heeft geen gevolgen voor de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling.
In artikel 3.82 is als voortvloeisel van de eerste evaluatie van het mvv-vereiste (Kamerstukken II 1999/2000, 19 637, nr. 495, zie ook Stb. 2000, 497, p. 157) een regeling opgenomen, die ertoe strekt dat de aanvraag tot het verlengen of wijzigen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die niet tijdig, maar wel binnen een redelijke termijn na expiratie van de geldigheidsduur, is ingediend, niet wordt afgewezen op alle in artikel 16 van de wet genoemde voorwaarden.
Het gaat hierbij met name om het mvv-vereiste en om de bereidheid om medewerking te verlenen aan onderzoek naar en behandeling aan tuberculose, terwijl de eventuele openbare orde aspecten in deze gevallen worden beoordeeld aan de hand van de zogeheten glijdende schaal. Hierop is destijds een drietal uitzonderingen geformuleerd ten aanzien van vreemdelingen die hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben gevestigd, onjuiste gegevens hebben verstrekt of die in Nederland willen verblijven als geestelijk voorganger of godsdienstleraar.
De eerste twee uitzonderingen zijn gehandhaafd. Laatstgenoemde uitzondering is echter vervallen ter uitwerking van de (nadere) kabinetsreactie op het ACVZ-advies «Toelating en verblijf voor religieuze doeleinden» (juli 2005) die in de Blauwdruk Modern Migratiebeleid is opgenomen. Vreemdelingen die in Nederland willen verblijven als geestelijk voorganger of godsdienstleraar komen voortaan in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst en worden voor de toepassing van artikel 3.82 niet anders behandeld dan andere arbeidsmigranten.
Wel zijn twee nieuwe uitzonderingen toegevoegd. Het gaat hierbij in de eerste plaats om seizoenarbeiders. Deze kunnen meerdere malen gedurende een periode van maximaal 24 weken in Nederland seizoenarbeid verrichten, mits zij in de periode direct voorafgaand aan de aanvraag gedurende ten minste 14 weken buiten Nederland hebben verbleven en telkens beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (zie artikel 3.30c).
Het betreft in de tweede plaats stagiaires en practicanten, die voortaan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met lerend werken, die wordt verleend voor maximaal een jaar.
Het verblijf van beide categorieën vreemdelingen in Nederland is strikt tijdelijk van aard. Wel kunnen seizoenarbeiders, stagiaires en practicanten meermalen tot Nederland worden toegelaten, mits zij Nederland tussentijds hebben verlaten en opnieuw een machtiging tot voorlopig verblijf hebben verkregen.
Zonder nadere voorziening zouden dergelijke vreemdelingen, indien zij na expiratie van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning in Nederland zouden achterblijven, deze voorwaarden met een beroep op de regeling van artikel 3.82 kunnen omzeilen. Dit is uiteraard niet de bedoeling. Het verblijf van seizoenarbeiders, stagiaires en practicanten in Nederland is strikt tijdelijk van aard. Om die reden zijn twee nieuwe uitzonderingen toegevoegd.
Op grond van artikel 3.84 leidt het verstrekken van onjuiste gegevens na verloop van twaalf jaar niet meer tot intrekking van de verblijfsvergunning. Op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de richtlijn kennismigranten moet de Europese blauwe kaart echter worden ingetrokken of de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan worden afgewezen, indien de kaart is vervalst of veranderd of op frauduleuze wijze is verkregen. De richtlijn beperkt dit niet in tijd.
Hoewel het zich naar verwachting niet of nauwelijks zal kunnen voordoen dat onjuiste gegevens eerst na verloop van twaalf jaar aan het licht komen en tot verblijfsbeëindiging leiden, moet de richtlijn ook in artikel 3.84 worden geïmplementeerd. Overigens staat de richtlijn er niet aan in de weg dat in plaats van de Europese blauwe kaart een andere verblijfstitel wordt verleend, mits dat geen Europese blauwe kaart is die de mobiliteitsrechten van artikel 18 van de richtlijn met zich brengt.
In artikel 3.86 zijn de verschillende wijzigingen in het openbare orde beleid aangebracht waarop in de paragrafen 8 en 9.2 van het algemene deel van deze toelichting is ingegaan. Het betreft een groot aantal wijzigingen, waaronder de introductie van een tweede glijdende schaal voor veelplegers. Omwille van de leesbaarheid en overzichtelijkheid is het gehele artikel opnieuw vastgesteld.
Artikel 3.86 doet niet af aan de in artikel 3.87 gegeven mogelijkheid om het verblijf van de vreemdeling op grond van andere gewichtige redenen van openbare orde te beëindigen. Het blijft dan ook mogelijk dat in bijzondere gevallen het verblijf kan worden beëindigd wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van de Minister van Justitie daartoe nopen.
Het eerste lid komt grotendeels overeen met het eerste lid van het voormalige artikel 3.86, met dien verstande dat de verblijfsbeëindiging van de vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en van diens gezinsleden (de voormalige onderdelen a en b van het eerste lid) is overgebracht naar het nieuwe twaalfde lid. De glijdende schalen zijn in die gevallen niet van toepassing.
In het eerste lid is verwerkt de invoering in het Nederlandse strafrecht van de strafbeschikking. De strafbeschikking is een met rechtsmiddelen omklede daad van vervolging in reactie op een strafbaar feit, gepleegd door een strafbare dader. Voor zover hier relevant, kan terzake van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar, een strafbeschikking worden uitgevaardigd, waarbij een taakstraf van ten hoogste honderdtachtig uren wordt opgelegd (artikel 257a, eerste en tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering).
Het past in het stelsel van het vreemdelingenrechtelijke openbare orde beleid om ook de bij onherroepelijk geworden strafbeschikking opgelegde taakstraf als strafrechtelijke reactie op een inbreuk op de openbare orde te betrekken bij de vraag of het verblijf van een vreemdeling in Nederland wegens gevaar voor de openbare orde moet worden beëindigd.
In het eerste lid is tevens verwerkt de gedragsbeïnvloedende maatregel, die als maatregel kan worden opgelegd aan jeugdige personen (artikel 77h, vierde lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht), indien de ernst van het begane misdrijf of de veelvuldigheid van de begane misdrijven of voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf daartoe aanleiding geven en zulks in het in het belang is van de verdere ontwikkeling van de jeugdige (artikel 77w, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Deze maatregel wordt opgelegd voor de duur van ten minste zes maanden en ten hoogte een jaar (artikel 77w, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht), en kan eenmaal worden verlengd (artikel 77wd, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). In het vonnis waarbij de maatregel wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat de veroordeelde niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast. De duur daarvan wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld en voor elke maand waarvoor de maatregel is opgelegd beloopt de vervangende jeugddetentie maximaal een maand (artikel 77wc van het Wetboek van Strafrecht).
De wijze waarop de gedragsbeïnvloedende maatregel wordt ingepast in het stelsel van de glijdende schaal, is geregeld in het achtste lid, onderdeel b. De duur van de vervangende jeugddetentie is de factor die, te samen met de duur van de eventuele andere maatregelen of straffen, aan de verblijfsduur wordt gerelateerd. Hiermee is aangesloten bij de reeds langer gehanteerde wijze waarop door de rechter opgelegde taakstraffen worden betrokken bij de toepassing van de glijdende schaal.
In het eerste lid wordt thans verwezen naar de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van de straffen en maatregelen. Bij de berekening van de in het tweede lid bedoelde norm wordt derhalve betrokken de totale duur van alle onvoorwaardelijk opgelegde gedeelten van de straffen en maatregelen. Indien een vreemdeling meermalen wegens misdrijf is veroordeeld tot een vrijheidsontnemende straf of maatregel of hem een taakstraf of een gedragsbeïnvloedende maatregel is opgelegd, worden bij de berekening van de (aan diens verblijfsduur gerelateerde) strafmaat die minimaal vereist is om tot verblijfsbeëindiging over te kunnen gaan, alle onvoorwaardelijk opgelegde gedeelten van die straffen en maatregelen opgeteld.
Voorheen was deze cumulatiemogelijkheid beperkt tot de eerste vijf jaren van het verblijf van de vreemdeling in Nederland. Hierdoor kon na een verblijf van vijf jaar bij de beoordeling van de vraag dat verblijf kan worden beëindigd, slechts rekening worden gehouden met de laatst opgelegde straf of maatregel en kon daarbij niet worden betrokken het daaraan voorafgaande criminele gedragspatroon van de vreemdeling (het vijfde lid, onderdeel a, van het voormalige artikel 3.86). Voortaan worden echter ook na vijf jaar alle opgelegde vrijheidsontnemende straffen en maatregelen, taakstraffen en gedragsbeïnvloedende maatregelen betrokken.
Hierdoor kan nu bijvoorbeeld het verblijf worden beëindigd van een vreemdeling, die na drie jaar verblijf in Nederland tot een gevangenisstraf van zes maanden en na vijf jaar verblijf in Nederland tot achttien maanden is veroordeeld. Voorheen behoorde dit niet tot de mogelijkheden.
Het tweede lid bevat de normen van de glijdende schaal. Deze komen overeen met die van het voormalige tweede lid, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 5 juli 2002, Stb. 2002, 371.
Voor de vraag of het verblijf van de vreemdeling wegens een of meer inbreuken op de openbare orde wordt beëindigd, zijn in de regel van belang de duur van dat verblijf en de ernst van de inbreuk. In het algemeen dient de inbreuk op de openbare orde, om tot verblijfsbeëindiging te kunnen leiden, ernstiger te zijn naarmate het verblijf van de vreemdeling in Nederland langer heeft geduurd. De ernst van het misdrijf wordt in het algemeen beoordeeld aan de hand van de strafmaat, zoals die is vastgesteld in de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking.
Een bijzondere regeling voor zeer ernstige misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, is getroffen in het nieuwe derde lid. In die gevallen wordt de strafmaat voor de toepassing van de glijdende schaal met de factor twee vermenigvuldigd, en vervolgens afgezet tegen de verblijfsduur van de betrokken vreemdeling.
Aangezien de hoogte van de opgelegde sanctie bij verblijfsbeëindiging op grond van de glijdende schaal, anders dan bij de eerste verblijfsaanvaarding van vreemdelingen, in het algemeen een doorslaggevende rol speelt, is als tevoren vereist dat het rechterlijke vonnis of de strafbeschikking onherroepelijk moet zijn geworden.
Verblijfsbeëindiging van vreemdelingen, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, en hun gezinsleden, vergt echter geen voorafgaande strafrechtelijke uitspraak.
De verblijfsduur van de vreemdeling wordt als voorheen berekend vanaf diens verblijfsaanvaarding tot het tijdstip waarop het misdrijf is gepleegd. Het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg of de strafbeschikking heeft derhalve geen invloed op de berekening van de verblijfsduur en evenmin op de daarbij behorende strafmaat in de glijdende schaal. Dit geldt ook voor de eventuele verlenging van de naar aanleiding van het begane misdrijf opgelegde maatregel.
Naast de in het tweede lid opgenomen glijdende schaal bevat het nieuwe vijfde lid een tweede glijdende schaal voor de verblijfsbeëindiging van veelplegers. Indien een vreemdeling vijf maal of vaker – bij een verblijfsduur tot twee jaar driemaal of vaker – een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor is bestraft, zonder dat de totale duur van de opgelegde straffen en maatregelen de norm van de in het tweede lid opgenomen schaal evenaart, kan diens verblijf in Nederland desalniettemin worden beëindigd, indien de strafmaat ten minste gelijk is aan norm van de in het vijfde lid opgenomen glijdende schaal voor veelplegers.
Het derde lid strekt er toe dat straffen en maatregelen, die zijn opgelegd wegens delicten waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, bij de toepassing van de glijdende schaal tweemaal zo zwaar meewegen. Het gaat hierbij onder meer gevangenisstraffen, opgelegd wegens levensdelicten, zedendelicten en mishandeling die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge hebben, drugsdelicten, mensenhandel en misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht. De ernst van deze misdrijven komt in het strafprocesrecht onder meer tot uitdrukking in het feit dat terzake van misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, geen transactie kan worden aangeboden (artikel 74 Wetboek van Strafrecht) en geen strafbeschikking kan worden uitgevaardigd (artikel 257a Wetboek van Strafvordering).
Het derde lid maakt het mogelijk het verblijf van vreemdelingen die zich schuldig hebben gemaakt aan bijzonder ernstige misdrijven waartegen een hoge gevangenisstraf is bedreigd, eerder te beëindigen dan voorheen mogelijk was.
Zo kan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar (48 maanden) voor bijvoorbeeld moord of mensensmokkel voortaan leiden tot verblijfsbeëindiging bij een verblijfsduur tot 20 jaar, terwijl dit voorheen slechts kon leiden tot verblijfsbeëindiging, indien de dader minder dan negen jaar legaal in Nederland verbleef.
Het derde lid is niet van toepassing op de afzonderlijke glijdende schaal voor veelplegers (vierde en vijfde lid).
Het vierde en vijfde lid bevat de nieuwe regeling voor verblijfsbeëindiging van veelplegers met een crimineel gedragspatroon. Daarvan is ingevolge het vierde lid sprake, indien de vreemdeling tijdens zijn verblijf in Nederland ten minste vijf maal – indien hij korter dan twee jaar een verblijfsvergunning heeft, ten minste drie maal – een misdrijf heeft gepleegd en hem daarvoor een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen is opgelegd. Deze regeling voor de verblijfsbeëindiging van veelplegers is vorm gegeven in een tweede glijdende schaal.
De Raad voor de rechtspraak heeft er in dit verband op gewezen dat een bepaald feitencomplex meerdere strafbare feiten kan opleveren. Bij de toepassing van deze afzonderlijke glijdende schaal voor veelplegers zal ingeval van eendaadse of meerdaadse samenloop in beginsel worden uitgegaan van één misdrijf. Een winkeldiefstal die gepaard gaat met wederspannigheid en belediging van een ambtenaar in functie kan weliswaar drie misdrijven opleveren, maar in een dergelijke situatie zal voor de vraag of het verblijf van de betrokken vreemdeling op grond van de glijdende schaal kan worden beëindigd, in beginsel worden uitgegaan van één misdrijf en niet van drie misdrijven. Dit is in het terzake te voeren beleid nader uitgewerkt en in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen. Hiermee wordt recht gedaan aan het doel van deze afzonderlijke regeling om het verblijf van vreemdelingen met een crimineel gedragspatroon sneller te kunnen beëindigen dan thans het geval is.
Indien het verblijf van een vreemdeling niet op grond van de reeds bestaande (in het tweede lid opgenomen) glijdende schaal kan worden beëindigd, kan dat verblijf toch worden beëindigd, indien de betrokken vreemdeling ten minste vijf maal – bij een verblijfsduur korter dan twee jaar, ten minste drie maal – een misdrijf heeft gepleegd, waarvoor hij is bestraft en de totale duur van de opgelegde straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid opgenomen strafmaat. Die strafmaat is gerelateerd aan de verblijfsduur van de betrokken vreemdeling.
Toepassing van deze regeling betekent bijvoorbeeld dat het verblijf van een vreemdeling die minder dan acht jaar in Nederland verblijft en in die periode vijf maal wegens misdrijf is bestraft, op grond van deze nieuwe glijdende schaal reeds bij een totale strafmaat van acht maanden kan worden beëindigd.
Het verblijf van een vreemdeling zonder een crimineel gedragspatroon kan bij een vergelijkbare verblijfsduur op grond van de reeds bestaande en in het tweede lid opgenomen glijdende schaal eerst worden beëindigd bij een strafmaat van 36 maanden of – zo de veroordeling is uitgesproken terzake van een misdrijf waartegen meer dat zes jaren is bedreigd – bij een strafmaat van 18 maanden.
Met het vierde en vijfde lid wordt tevens uitvoering gegeven aan de op 18 februari 2010 aangenomen motie Van Haersma Buma en Spekman (Kamerstukken II 2009/10, 19 637, nr. 1324), waarin de regering wordt verzocht de glijdende schaal voor veelplegers zodanig aan te passen dat in de eerste twee jaren van het verblijf na drie veroordelingen wegens een misdrijf kan worden overgegaan tot verblijfsbeëindiging, waarbij wordt uitgegaan van een opgelegde straf of maatregel van minimaal twee weken in het eerste jaar en van een maand in het tweede jaar.
In het zesde lid is de definitie neergelegd van de verblijfsduur, die bij de toepassing van de glijdende schaal aan de ernst van de inbreuk wordt gerelateerd.
Voor de toepassing van de glijdende schaal wordt onder verblijfsduur verstaan de duur van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de wet, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Volledigheidshalve is toegevoegd dat ook de duur van het eventuele verblijf als Nederlander daarbij in aanmerking wordt genomen. Deze toevoeging ziet op situaties waarin het Nederlanderschap verloren is gegaan, bijvoorbeeld omdat na naturalisatie niet al het mogelijke is ondernomen om de andere nationaliteit te verliezen, en stelt veilig dat vreemdelingenrechtelijk ook de periode waarin de vreemdeling als Nederlander in Nederland heeft verbleven meetelt voor de berekening van de verblijfsduur. De aanvraag kan in dergelijke gevallen voor de toepassing van de glijdende schaal worden aangemerkt als een aanvraag om voortgezet verblijf, waarbij de duur van het verblijf als Nederlander bij eventuele toepassing van de glijdende schaal wordt meegeteld.
Het zesde lid is ten opzichte van het vierde lid van het voormalige artikel 3.86 inhoudelijk ongewijzigd gebleven.
In het zevende lid is geregeld hoe de aan de verblijfsduur gerelateerde strafmaat wordt berekend in geval een taakstraf (onderdeel a) of een gedragsbeïnvloedende maatregel (onderdeel b) is opgelegd.
Indien de vreemdeling wegens misdrijf is veroordeeld tot een taakstraf, wordt voor de toepassing van de glijdende schaal bij de berekening van de strafmaat betrokken de duur van de vervangende hechtenis die de rechter heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht. Hiermee is in het eerste subonderdeel geen wijziging beoogd ten opzichte van het voormalige artikel 3.86, vijfde lid, onderdeel b.
Een taakstraf kan ook worden opgelegd bij strafbeschikking. De bij strafbeschikking opgelegde taakstraf is als regel niet gekoppeld aan een vrijheidstraf van een bepaalde duur. Er valt echter wel een tegenwaarde in dagen vrijheidsstraf af te leiden uit de bepalingen over de vervangende hechtenis, te weten een dag per twee uur onuitgevoerde taakstraf. Deze voor de bij strafbeschikking opgelegde taakstraf gehanteerde lineaire omrekenfactor van een dag vrijheidsstraf per twee uur taakstraf is opgenomen in het tweede subonderdeel.
Onderdeel b heeft betrekking op de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 77h, vierde lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht). De toepassing van de glijdende schaal vergt in deze gevallen omrekening naar een vrijheidsstraf. Hiervoor is aangesloten bij de duur van de vervangende jeugddetentie, die in het vonnis waarbij de maatregel is opgelegd, door de rechter is bevolen voor het geval dat de veroordeelde niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt (artikel 77wc, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Die wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld. Voor elke maand waarvoor de maatregel is opgelegd, beloopt de vervangende jeugddetentie maximaal een maand (artikel 77wc, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Het achtste lid stelt veilig dat ook buiten Nederland gepleegde of bestrafte feiten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of het verblijf van de vreemdeling kan worden beëindigd. Daarvoor is vereist dat het buiten Nederland gepleegde of bestrafte feit naar Nederlands recht een misdrijf is waartegen een gevangenisstraf van twee, drie respectievelijk meer dan zes jaren is bedreigd.
Deze regeling geldt zowel voor de toepassing van de reeds bestaande glijdende schaal (eerste en tweede lid), als ook voor de toepassing van de nieuwe glijdende schaal voor veelplegers (vierde en vijfde lid) en voor de toepassing van de regeling voor daders van bijzonder ernstige misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd (derde lid).
Voor het overige komt het achtste lid overeen met het voormalige vierde lid van artikel 3.86.
Het verblijf van vreemdelingen van wie ten minste een van de ouders als Nederlander in Nederland is gevestigd, wordt niet beëindigd, zo lang die vreemdeling minderjarig is. Het negende lid waarin dit is geregeld, komt overeen met het voormalige artikel 3.86, zesde lid.
Het tiende lid voorziet in waarborgen tegen verblijfsbeëindiging van in Nederland geboren of getogen vreemdelingen. Deze komen grotendeels overeen met de waarborgen die voorheen waren opgenomen in het achtste lid van het voormalige artikel 3.86.
Het verblijf kon voorheen na tien jaar echter slechts worden beëindigd, indien sprake was van handel in verdovende middelen. Voortaan kan dat ook indien sprake is van geweldsmisdrijven.
Gehandhaafd is de waarborg dat het verblijf in deze gevallen na vijftien jaar niet meer wordt beëindigd.
Het tiende lid vormt naast de glijdende schalen een aanvullende waarborg tegen verblijfsbeëindiging van in Nederland geboren of getogen vreemdelingen. De Raad voor de rechtspraak heeft in dit verband gevraagd welke straffen bij elkaar worden opgeteld. Het verblijf wordt na tien jaar verblijf in Nederland niet beëindigd, tenzij de betrokken vreemdeling na die periode is bestraft wegens een misdrijf. Daarnaast moet de totale strafmaat uiteraard ten minste gelijk zijn aan de (met de verblijfsduur) corresponderende norm van de glijdende schaal. Bij de berekening van die strafmaat de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van de wegens misdrijf opgelegde straffen en maatregelen in aanmerking genomen. Het is niet zo dat alleen de straffen wegens geweldsmisdrijven of handel in verdovende middelen worden iopgeteld. Dit geldt ook voor de toepassing van het elfde lid ten aanzien van (andere) langdurig in Nederland verblijvende vreemdelingen.
Het elfde lid voorziet in waarborgen tegen verblijfsbeëindiging van andere langdurig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Het elfde lid komt grotendeels overeen met het zevende lid van het voormalige artikel 3.86.
Het verblijf kon voorheen na vijftien jaar echter slechts worden beëindigd, indien sprake was van handel in verdovende middelen. Voortaan kan dat ook indien sprake is van geweldsmisdrijven.
Gehandhaafd is de waarborg dat het verblijf na twintig jaar niet meer wordt beëindigd.
In het twaalfde lid is geregeld in welke gevallen de glijdende schaal niet van toepassing is. Het gaat hierbij om vreemdelingen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en hun gezinsleden. Ook voorheen kon hun verblijf in Nederland worden geweigerd en beëindigd zonder dat er sprake is van een wegens misdrijf opgelegde straf of maatregel. Dit was voorheen geregeld in de onderdelen a en b van artikel 3.86, eerste lid. De onderdelen a en b van het twaalfde lid komen hiermee overeen.
Naast deze in het twaalfde lid geregelde gevallen kan het verblijf van een vreemdeling ook worden beëindigd, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van de Minister van Justitie daartoe nopen (artikel 3.87).
Met het dertiende, veertiende en vijftiende lid wordt beoogd zeker te stellen dat bij een voorgenomen beëindiging van het verblijf van een gezinsmigrant of van een vreemdeling die in een andere lidstaat de Europese verblijfsvergunning met de aantekening «EG-langdurig ingezetene» heeft verkregen, in ieder geval rekening wordt gehouden met de in deze artikelen genoemde factoren.
Deze factoren zijn ontleend aan artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 betreffende het recht op gezinshereniging (PbEU L 251) en de artikelen 6, eerste lid, tweede volzin, 12, derde lid, en 17, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 16).
Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het negende tot en met het elfde lid van het voormalige artikel 3.86, die bij besluit van 23 november 2006, Stb. 2006, 585, zijn ingevoegd. Deze leden beogen te waarborgen dat de beslissing omtrent het verblijfsrecht van de vreemdeling ook na de in dit besluit aangebrachte wijzigingen binnen de internationaal-rechtelijke kaders blijft.
Wel is in het dertiende lid op advies van de Nederlandse Orde van Advocaten volledigheidshalve geëxpliciteerd dat in ieder geval met de daargenoemde factoren terdege rekening wordt gehouden.
Het zestiende lid bevat een uitzondering voor vreemdelingen die verblijfsrecht ontlenen aan Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Hiermee wordt vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het Vreemdelingenbesluit 2000 gecodificeerd. Dit lid sluit redactioneel aan bij artikel 8.22, eerste lid, dat dezelfde waarborg biedt aan burgers van de Unie en hun gezinsleden die in Nederland gebruik maken van hun recht op vrij personenverkeer binnen de Unie.
Het gaat in het zestiende lid met name om Turkse werknemers en hun gezinsleden die op de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80 van rechtswege verblijfsgerechtigd zijn. Op grond van artikel 14 van Besluit 1/80 worden die artikelen toegepast onder voorbehoud van beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid. Artikel 14, eerste lid, moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een verwijderingsmaatregel wordt genomen tegen een Turks staatsburger die meermaals strafrechtelijk werd veroordeeld, voor zover diens persoonlijk gedrag een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt, waarbij het aan de nationale rechter is om na te gaan of dit het geval is (zie bijvoorbeeld HvJ EG 4 oktober 2007, C-349/06, Polat).
Onder bepaalde omstandigheden kunnen veelvuldig gepleegde lichte feiten dan ook een bedreiging voor de openbare orde vormen, niettegenstaande het feit dat elk strafbaar feit op zich geen voldoende ernstige bedreiging in de hierboven bedoelde zin vormt. In dat geval moet van overheidswege worden aangetoond dat het persoonlijke gedrag van de betrokkene een bedreiging voor de openbare orde vormt. Bij de beoordeling van het bestaan van een bedreiging van de openbare orde moet daarbij met name rekening worden gehouden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade.
Het zestiende lid waarborgt dat de verblijfsrechten die de individuele vreemdeling rechtstreeks aan de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80 ontleent, in de (uitvoerings)praktijk worden gerespecteerd door een aanvullende toetsing aan het communautaire openbare orde begrip.
Het zeventiende lid stelt veilig dat de beschikking die jegens de individuele vreemdeling wordt gegeven, niet in strijd is met de in artikel 41 van het Aanvullend Protocol en artikel 13 van Besluit 1/80 opgenomen standstill-bepalingen.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kan op grond van het twintigste lid nader worden uitgewerkt in welke gevallen om deze reden moet worden afgezien van verblijfsbeëindiging. Hiermee wordt een flexibele aanpassing van de rechtspraktijk aan de voortschrijdende rechtsontwikkeling in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen mogelijk gemaakt.
De beschikking strekkende tot verblijfsbeëindiging heeft van rechtswege tot gevolg dat de betrokken vreemdeling Nederland eigener beweging moet verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet (artikel 27, eerste lid, onder b, van de wet). Een dergelijke beschikking moet uiteraard in overeenstemming zijn met de waarborgen voor eerbiediging van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, die artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden biedt. Met het achttiende lid wordt beoogd dit uitdrukkelijk in het Vreemdelingenbesluit 2000 tot uitdrukking te brengen.
Het negentiende lid komt inhoudelijk overeen met het twaalfde lid van het voormalige artikel 3.86. De redactie is enigszins vereenvoudigd. Niet langer is bepaald dat de vreemdeling de antecedentenverklaring bij de indiening van de aanvraag moet ondertekenen. Van belang is slechts dat die verklaring wordt ondertekend, voordat op de aanvraag wordt beslist.
Op grond van artikel 18, tweede lid, in samenhang met het eerste lid, onder f, van de wet regelt artikel 3.87a in welke gevallen de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de buitenlandse student in ieder geval kan worden afgewezen om reden dat niet langer wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. In deze gevallen kan de nog geldige verblijfsvergunning ook worden ingetrokken op grond van artikel 19 van de wet.
Onderdeel a heeft betrekking op de erkenning van de onderwijsinstelling als referent. Het gaat hier om een toelatingsvoorwaarde. Indien de onderwijsinstelling waaraan de buitenlandse student een opleiding of studie volgt, niet meer als referent is erkend, kan dit leiden tot verblijfsbeëindiging, aangezien de desbetreffende vreemdeling in dat geval niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. De wet noch dit besluit dwingen echter tot verblijfsbeëindiging; zowel de artikelen 18 en 19 van de wet als het onderhavige artikel 3.87a zijn facultatief geredigeerd.
Artikel 3.91a stelt veilig dat de verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken op de grond dat de erkenning van de referent is geschorst of ingetrokken, dan nadat de vreemdeling die te goeder trouw is gedurende drie maanden in de gelegenheid is geweest om alsnog aan de beperking te voldoen.
Indien de erkenning van een onderwijsinstelling is ingetrokken omdat het onderwijs niet langer geaccrediteerd is en dus onder de maat was, ligt het in de rede dat de vreemdeling niet langer in de gelegenheid moet blijven zulk onderwijs te volgen.
Overigens kan het voorkomen dat de erkenning als referent van de onderwijsinstelling in stand blijft, maar de specifieke opleiding binnen de instelling die door de betrokken buitenlandse student wordt gevolgd, de accreditatie verliest. Ook in die situatie ligt het niet in de rede dat de student in staat wordt gesteld deze specifieke opleiding voort te zetten. Dat komt die vreemdeling noch de Nederlandse samenleving ten goede.
Aangezien de vreemdeling in zijn opleiding heeft geïnvesteerd, lijkt het redelijk hem gedurende enige tijd de gelegenheid te bieden een andere – wel erkende – opleiding te zoeken en zijn studie te vervolgen, alvorens het verblijf te beëindigen.
Op grond van onderdeel b kan de verblijfsvergunning van de buitenlandse student worden ingetrokken, indien onvoldoende studieresultaten worden geboekt. De buitenlandse student die tot Nederland is toegelaten om te studeren, moet tijdens dat verblijf daadwerkelijk studeren en voldoende studievoortgang boeken. Is dat niet het geval, dan wordt de verblijfsvergunning ingetrokken.
Voor de werking van het nieuwe stelsel van referenten in het moderne migratiebeleid is de inlichtingenplicht van de referent essentieel. Onderwijsinstellingen die buitenlandse studenten aantrekken, moeten de Minister van Justitie (IND) op grond van artikel 54, tweede lid, van de wet informeren, indien de individuele student onvoldoende studievoortgang boekt. Voorheen waren hogeronderwijsinstellingen op grond van de Gedragscode internationale student in het Nederlands hoger onderwijs overigens al verplicht de IND te informeren, indien een buitenlandse student geen onderwijs meer volgt zonder dat daartoe dwingende of zwaarwegende redenen bestaan.
De in samenwerking met het onderwijsveld opgestelde normering van de vereiste studievoortgang is opgenomen in een ministeriële regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die daarbij verwijst naar de door het onderwijsveld opgestelde en recent naar aanleiding van een evaluatie gewijzigde Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
De onderwijsinstelling die als referent optreedt, is, als gezegd, verplicht de IND te informeren indien een individuele buitenlandse student met de nationaliteit van een derde land niet aan deze normering voldoet.
Bij niet-naleving van deze plicht kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. Ook kan in ernstige gevallen de erkenning als referent van de onderwijsinstelling worden geschorst of ingetrokken, waardoor buitenlandse studenten niet langer voor studie bij die instelling kunnen worden toegelaten. Anders dan voorheen, moet ook de referent in het voortgezet en beroepsonderwijs die buitenlandse studenten aantrekt, als referent erkend zijn en de IND berichten over het achterwege blijven van voldoende studievoortgang.
Het tweede lid stelt veilig dat de verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken op de enkele grond dat de erkenning van de onderwijsinstelling als referent is ingetrokken – op een andere grond dan dat het onderwijs niet langer geaccrediteerd is – indien de buitenlandse student op grond van richtlijn 2004/114/EG betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk, aanspraak kan maken op voortzetting van het verblijf in Nederland.
Het tweede lid sluit hierbij aan bij artikel 3.41, tweede lid. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Verlenging van de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart wordt op de in artikel 9, eerste lid, van de richtlijn kennismigranten genoemde gronden geweigerd. Op dezelfde gronden wordt de blauwe kaart ook ingetrokken. De bevoegdheid om de verlenging van de geldigheidsduur te weigeren en die kaart in te trekken, is geregeld in artikel 3.89b, eerste lid, en artikel 3.91c. De waarborgen tegen verblijfsbeëindiging, die in artikel 3.89b, tweede en derde lid, zijn opgenomen, zijn van overeenkomstige toepassing bij intrekking van de blauwe kaart.
De voormalige artikelen 3.89a en 3.91a zagen op de gevolgen voor het verblijf van wetenschappelijk onderzoekers in de zin van richtlijn 2005/71/EG van de niet-verlenging of intrekking van de aanwijzing als onderzoeksinstelling van de organisatie waar zij werken. Een dergelijke niet-verlenging of intrekking onder het voorheen gevoerde beleid is vergelijkbaar met de schorsing of intrekking in het moderne migratiebeleid van de erkenning als referent van de onderzoeksinstelling waaraan het onderzoek wordt verricht.
De huidige artikelen 3.89a en 3.91a waarborgen dat de schorsing of intrekking van de erkenning als referent pas gevolgen heeft voor de individuele onderzoeker, nadat deze gedurende drie maanden in de gelegenheid is geweest om alsnog aan de beperking te voldoen. In artikel 3.89a is geregeld dat de weigeringsgrond, bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder f, van de wet, die via artikel 19 van de wet tevens een intrekkingsgrond is, niet direct wordt toegepast. Artikel 3.91a regelt hetzelfde voor de intrekking.
De onderzoeker krijgt, even als voorheen het geval was, drie maanden de tijd om een nieuwe gastovereenkomst bij een andere instelling te sluiten. Voorwaarde is wel dat de onderzoeker bij de aanvraag om de verblijfsvergunning te goeder trouw is geweest en dus bijvoorbeeld geen deel heeft gehad in de redenen die aan de intrekking van de erkenning als referent en grondslag hebben gelegen.
De in artikel 18, eerste lid, onder c, en 19 van de wet gegeven bevoegdheid om de verlenging van de verblijfsvergunning te weigeren of die vergunning in te trekken op de grond dat onjuiste gegevens zijn verstrekt, blijft van toepassing.
De artikelen 3.89a en 3.91a zijn aangepast aan de nieuwe referentensystematiek. Ten opzichte van de artikelen 3.89a en 3.91a, zoals die voorheen luidden (Stb. 2007, 366) is de werkingssfeer uitgebreid van wetenschappelijk onderzoekers in de zin van richtlijn 2005/71/EG, die onderzoek verrichten bij een onderzoeksinstelling waarvan de erkenning is ingetrokken, tot alle vreemdelingen die wegens de intrekking of schorsing van de erkenning van hun referent niet langer voldoen aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Het gaat hierbij dus om uitwisselingsjongeren, studenten, kennismigranten en wetenschappelijk onderzoekers in de zin van richtlijn 2005/71/EG.
Indien, bijvoorbeeld, de erkenning als referent van de onderwijsinstelling is ingetrokken, omdat het onderwijs niet langer geaccrediteerd is en dus onder de maat was, ligt het in de rede dat de vreemdeling niet langer in de gelegenheid moet blijven zulk onderwijs te volgen.
Ook kan het voorkomen dat de erkenning van de onderwijsinstelling in stand blijft, maar de specifieke opleiding binnen de instelling die door de buitenlandse student wordt gevolgd, de accreditatie verliest.
Ook in die situatie ligt het niet in de rede dat de student in staat wordt gesteld deze specifieke opleiding voort te zetten. Dat komt die vreemdeling noch de Nederlandse samenleving ten goede.
Aangezien de vreemdeling in zijn opleiding heeft geïnvesteerd, is het redelijk hem gedurende enige tijd de gelegenheid te bieden een andere – wel erkende – referent te zoeken of over te stappen naar een geaccrediteerde opleiding en zijn studie te vervolgen. Voorts wordt ook de goede trouw van de vreemdeling beoordeeld; indien de vreemdeling slechts stond ingeschreven aan de onderwijsinstelling, maar daar niet daadwerkelijk studeerde en de erkenning als referent is ingetrokken wegens schending van de informatieverplichting terzake, ligt het voor de hand de verblijfsvergunning met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid in te trekken zonder daarbij een nadere termijn te stellen om alsnog een andere opleiding te zoeken.
Volledigheidshalve wordt er in dit verband nog op gewezen dat noch de facultatief geredigeerde artikelen 18 en 19 van de wet, noch de onderhavige artikelen 3.89a en 3.91a van het besluit, na deze drie maanden tot verblijfsbeëindiging dwingen.
In artikel 3.89b zijn de gronden opgenomen waarop de verlenging van de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart kan worden geweigerd. Hierin is artikel 9 van de richtlijn kennismigranten geïmplementeerd. Op de in dat artikel genoemde gronden kan de blauwe kaart ook worden ingetrokken. De intrekking is geregeld in het nieuwe artikel 3. 91c.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de richtlijn kennismigranten wordt de Europese blauwe kaart ingetrokken en wordt de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan afgewezen, indien de houder niet of niet meer voldoet aan de in de richtlijn gestelde toelatings- en verblijfsvoorwaarden, of indien hij om andere redenen dan waarvoor hij oorspronkelijk werd toegelaten in Nederland verblijft. De toelatingsvoorwaarden zijn opgenomen in het nieuwe artikel 3.30b.
In onderdeel a is geregeld dat de verlengingsaanvraag kan worden afgewezen, indien de houder van de blauwe kaart niet (meer) voldoet aan de in artikel 3.30b bedoelde voorwaarden voor de verlening daarvan.
In dit onderdeel ligt onder meer besloten dat verlenging kan worden geweigerd, indien de houder van de blauwe kaart geen hooggekwalificeerde baan in de zin van de richtlijn kennismigranten meer heeft, indien hij minder dan het vastgestelde normbedrag van ten minste 150% van het gemiddelde bruto-inkomen in Nederland is gaan verdienen, niet langer beschikt over de benodigde beroepskwalificaties of getuigschriften of is gaan werken voor een werkgever die in de periode van maximaal vijf jaar direct voorafgaand aan de aanvraag is bestraft wegens zwartwerk of illegale tewerkstelling (artikel 3.30b, eerste lid, onderdelen a tot en met c).
Ook kan verlenging worden geweigerd, indien de vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding meer heeft of een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid (artikel 3.30b, eerste lid, onderdelen d en f).
Voor verlenging van de geldigheidsduur van de blauwe kaart is uiteraard geen nieuwe machtiging tot voorlopig verblijf vereist. Deze toelatingsvoorwaarde is dan ook in onderdeel a uitgezonderd.
Ook indien de vreemdeling is gaan behoren tot een van de categorieën vreemdelingen die niet in aanmerking kunnen komen voor een Europese blauwe kaart, bijvoorbeeld omdat hij asiel heeft gevraagd of omdat hij na een huwelijk met een burger van de Unie gemeenschapsonderdaan is geworden, kan verlenging van de geldigheidsduur van de blauwe kaart worden geweigerd (artikel 3.30b, tweede lid).
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de richtlijn moet de blauwe kaart worden ingetrokken of de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan worden afgewezen, indien de kaart op frauduleuze wijze is verkregen, dan wel vervalst of veranderd is.
De vreemdeling die in het bezit is van een blauwe kaart die niet aan hem maar aan een ander is afgegeven, is niet aan te merken als de houder van een blauwe kaart. Dit geldt ook ten aanzien van de vreemdeling die in het bezit is van een valse of vervalste blauwe kaart. Aan dergelijke vreemdelingen is immers nimmer zo’n verblijfstitel verleend. In een dergelijk geval wordt de blauwe kaart ingenomen en aan het verkeer onttrokken.
Indien de blauwe kaart wel aan de vreemdeling, maar op grond van onjuiste gegevens is afgegeven, wordt die kaart met toepassing van artikel 18, eerste lid, onder c, van de wet ingetrokken. Aangezien de vreemdeling in een dergelijk geval ook niet zal voldoen aan de beperking waaronder die vergunning is verleend kan die eveneens worden ingetrokken met toepassing van artikel 18, eerste lid, onder f, van de wet. Dit laatste is ook het geval, indien wordt geconstateerd dat de houder om andere redenen dan voor het verrichten van hooggekwalificeerde arbeid als houder van een Europese blauwe kaart in Nederland verblijft.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder c, van de richtlijn kennismigranten wordt de Europese blauwe kaart ingetrokken en wordt de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan afgewezen, indien de houder daarvan de in de artikelen 12, eerste en tweede lid, en 13 van de richtlijn gestelde beperkingen niet heeft nageleefd. De bevoegdheid om de verlengingsaanvraag af te wijzen, indien de vreemdeling tijdens zijn verblijf in Nederland als houder van die kaart arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen, volgt reeds uit artikel 18, eerste lid, onderdeel g, van de wet en hoeft hier niet te worden herhaald.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van de richtlijn is de toegang tot de arbeidsmarkt van de houder van de blauwe kaart gedurende in ieder geval de eerste twee jaar van diens legale werkzaamheid in een lidstaat beperkt tot betaalde arbeid die voldoet aan de in artikel 5 van de richtlijn gestelde toelatingsvoorwaarden. Na die twee jaar mogen de lidstaten de houder van de blauwe kaart wat betreft diens toegang tot hooggekwalificeerde arbeid gelijk behandelen als Nederlanders. De lidstaten zijn hiertoe niet verplicht.
In dit verband is er voor gekozen de houder van de Europese blauwe kaart niet reeds na twee jaar, maar na drie jaar vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt op gelijke voet met Nederlanders te geven.
Hiermee wordt aangesloten bij de bestaande termijn waarna arbeidsmigranten ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen vrij zijn op de arbeidsmarkt. In deze periode van drie jaar is het de houder van de blauwe kaart toegestaan in Nederland hooggekwalificeerde arbeid in de zin van de richtlijn tegen het bijbehorende inkomen te verrichten (artikel 3.30b van dit besluit). Relevante wijzigingen, waaronder wijziging van werkgever, moeten in deze periode aan de IND worden gemeld (artikel 12, tweede lid, tweede volzin, van de richtlijn kennismigranten).
De houder van een blauwe kaart die in plaats van hooggekwalificeerde arbeid andere arbeid verricht, voldoet niet aan de beperking waaronder hem verblijf in Nederland is toegestaan, zodat de blauwe kaart met toepassing van artikel 18, eerste lid, onder f, van de wet zal worden ingetrokken.
Aangezien in deze gevallen veelal ook sprake zal zijn van tewerkstellingsvergunningplichtige arbeid voor een werkgever die niet beschikt over een tewerkstellingsvergunning en daarmee van arbeid in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen, kan de blauwe kaart ook met toepassing van artikel 18, eerste lid, onder g, van de wet worden ingetrokken.
Indien de houder van de Europese blauwe kaart voor een andere werkgever wil gaan werken, is daarvoor op grond van artikel 12, tweede lid, van de richtlijn kennismigranten gedurende ten minste de eerste twee jaar van diens verblijf in Nederland – als gezegd, is hierbij in het Nederlandse systeem gekozen voor een termijn van drie jaar – in beginsel voorafgaande schriftelijke toestemming nodig.
Een dergelijk vereiste levert een extra aanvraagprocedure op, hetgeen zich niet verhoudt met het uitgangspunt van het moderne migratiebeleid dat het aantal procedures waar mogelijk wordt verminderd. Om die reden is dit toestemmingsvereiste vormgegeven als een informatieverplichting van de houder van de blauwe kaart jegens de overheid.
Dit sluit aan bij het stelsel van het moderne migratiebeleid. Dit sluit ook aan bij de overige bepalingen in de artikelen 12, tweede lid, en 13 van de richtlijn kennismigranten, die informatieverplichtingen bevatten.
In dit kader is van belang dat het de lidstaten op grond van artikel 4, tweede lid, onder b, van de richtlijn vrij staat op dit punt gunstiger bepalingen in te voeren of te handhaven. Een informatieverplichting in plaats van een aanvraagprocedure is als zodanig aan te merken. De informatieverplichting is geregeld in artikel 4.43, tweede lid, van dit besluit.
Op grond van artikel 13, vierde lid, van de richtlijn kennismigranten deelt de houder van de Europese blauwe kaart het begin van de periode van tijdelijke werkloosheid mee aan de bevoegde autoriteiten.
Werkloosheid is tijdelijk, indien zij korter duurt dan drie achtereenvolgende maanden en zich of die zich tijdens de geldigheidsduur van een Europese blauwe kaart niet meer dan één keer voordoet.
De houder van de blauwe kaart zal veelal vooraf niet kunnen beoordelen hoe lang de werkloosheid zal duren. Bovendien is werkloosheid die (al dan niet achteraf bezien) niet is aan te merken als tijdelijk in de zin van artikel 13 van de richtlijn, een feit dat tot intrekking van de blauwe kaart kan leiden. Dit moet op grond van artikel 12, tweede lid, van de richtlijn worden gemeld. Om die reden is de houder van de blauwe kaart gehouden in alle gevallen melding te maken van zijn werkloosheid.
Ook deze nieuwe informatieverplichting is geregeld in het het tweede lid van artikel 4.43.
De melding aan de IND kan uiteenlopende gevolgen hebben. De houder van de blauwe kaart die ook in de nieuwe situatie voldoet aan de voorwaarden voor verlening daarvan, wordt uiteraard in het bezit gelaten van die vergunning.
Indien de houder niet langer voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de blauwe kaart, maar wel voldoet aan de voorwaarden voor toelating op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling, kan de blauwe kaart op aanvraag worden gewijzigd in een verblijfsvergunning op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling.
Indien ook niet wordt voldaan aan de toelatingsvoorwaarden van de Nederlandse kennismigrantenregeling, zal de blauwe kaart worden ingetrokken.
Gelet hierop ligt ook intrekking of wijziging van de Europese blauwe kaart voor de hand, indien naast geconstateerde niet-naleving van de relevante informatieverplichtingen, tevens wordt vastgesteld dat niet (meer) wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van de blauwe kaart.
Indien de houder van de blauwe kaart nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor de afgifte van een blauwe kaart, ligt intrekking of wijziging als reactie op de enkele schending van de informatieplicht niet voor de hand. In een dergelijke situatie is verblijfsbeëindiging een onevenredige reactie op de overtreding en kan worden volstaan met een waarschuwing of het opleggen van een bestuurlijke boete.
Intrekking of wijzing leidt in deze gevallen bovendien tot onnodige procedures en administratieve en bestuurslasten, aangezien de vreemdeling die nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor de afgifte van een blauwe kaart op diens verzoek wederom in het bezit moet worden gesteld van een nieuwe blauwe kaart (artikel 7 van de richtlijn). Dergelijke onnodige procedures verhouden zich niet het de uitgangspunten van het moderne migratiebeleid.
Op grond van artikel 9, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn kennismigranten kan verlenging van de Europese blauwe kaart worden geweigerd, indien de houder niet over voldoende middelen beschikt om te voorzien in zijn bestaan en dat van zijn gezinsleden. Op grond van de artikelen 18, eerste lid, aanhef en onder d, en 19 van de wet kan de verblijfsvergunning regulier worden ingetrokken en verlenging worden geweigerd, indien de vreemdeling niet meer duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Artikel 13 van de richtlijn voorziet echter in een clausulering hiervan. Verblijfsbeëindiging is niet mogelijk ingeval van tijdelijke werkloosheid. In de onderdelen a en b van het tweede lid is derhalve geregeld dat van de bevoegdheid tot verblijfsbeëindiging geen gebruik wordt gemaakt tijdens tijdelijke werkloosheid in de zin van artikel 13 van de richtlijn.
Op grond van artikel 9, derde lid, onderdeel d, van de richtlijn kennismigranten kan verlenging van de Europese blauwe kaart worden geweigerd, ook ingeval van tijdelijke werkloosheid, indien de houder daarvan sociale bijstand aanvraagt. Dit is geregeld in onderdeel c.
Voorwaarde voor verblijfsbeëindiging op deze grond is dat de houder van de blauwe kaart daarover van tevoren passende schriftelijke informatie is verstrekt.
De informatieverplichting van de IND aan de vreemdeling is opgenomen in artikel 3.4, vierde lid, van dit besluit; indien een beroep op de algemene middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht, wordt de vreemdeling, ongeacht of het om een kennismigrant gaat, door de IND daarover vooraf geïnformeerd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de richtlijn kennismigranten is werkloosheid op zichzelf geen reden om de Europese blauwe kaart in te trekken, tenzij de periode van werkloosheid langer duurt dan drie achtereenvolgende maanden of werkloosheid zich tijdens de geldigheidsduur van een Europese blauwe kaart meer dan één keer voordoet.
De houder van de blauwe kaart die werkloos is geworden, voldoet niet meer aan de beperking waaronder hem verblijf in Nederland is toegestaan – het verrichten van hooggekwalificeerde arbeid in Nederland – zodat de verblijfsvergunning op grond van de artikelen 18, eerste lid, onder f, en 19 van de wet zou kunnen worden ingetrokken.
In het derde lid is de waarborg van artikel 13, eerste lid, van de richtlijn geïmplementeerd.
De facultatieve bevoegdheid tot afwijzing van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart op de grond dat de houder daarvan zijn adres niet heeft opgegeven (artikel 9, derde lid, onderdeel c, van de richtlijn), is niet in het Vreemdelingenbesluit 2000 geïmplementeerd. Op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is de houder van de blauwe kaart al verplicht adreswijzigingen aan de overheid door te geven. Het komt onevenredig voor om het verblijf te beëindigen van een hooggekwalificeerde derdelander die een wezenlijke bijdrage levert aan de Nederlandse (kennis)economie op de enkele grond dat die een dergelijke informatieplicht heeft geschonden waartegen normaliter een boete is bedreigd. Dit is ook niet in het belang van de Nederlandse kenniseconomie.
Artikel 3.92 is aangepast aan de gewijzigde inzichten in de wedertoelating van vreemdelingen die lange tijd als minderjarige in Nederland hebben verbleven en aan de richtlijn kennismigranten en.
Zoals in paragraaf 6.5 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, is het beleid inzake de wedertoelating van vreemdelingen die als minderjarige lange tijd in Nederland hebben verbleven, aangepast naar aanleiding van de daartoe strekkende toezegging van detoenmalige Staatssecretaris van Justitie tijdens het Algemeen Overleg van 22 oktober 2008 over de positie van achtergelaten vrouwen (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr. 1239). De ook voorheen geldende beleidsuitgangspunten dat de betrokken vreemdeling als kind in de meest cruciale fase van zijn ontwikkeling gedurende een lange periode in Nederland moet hebben gewoond en dat de persoonlijke, specifieke banden sterker moeten zijn naarmate de duur van het verblijf in Nederland korter is geweest, zijn hierbij niet gewijzigd.
Bij de beoordeling van de banden met Nederland wordt voortaan ook rekening gehouden met het verblijf in Nederland voor het bereiken van de vierjarige leeftijd. In Nederland is de laatste jaren immers ingezet op de ontwikkeling van kinderen en de ontwikkeling van de taalkennis en de inburgering vanaf de leeftijd waarop kinderen naar de peuterspeelzaal gaan. Daardoor zijn ook ontwikkelingen voor het bereiken van de vierjarige leeftijd van belang voor de beoordeling van de banden met Nederland na eventuele terugkeer naar het land van herkomst.
Tevens is de termijn waarbinnen een beroep kan worden gedaan op de terugkeeroptie, verlengd van vijf jaar tot tien jaar na het bereiken van de meerderjarigheid. De termijn van tien jaar wordt redelijk geacht, aangezien de betrokken vreemdeling hierdoor voldoende tijd heeft om eventuele terugkeer naar Nederland terdege te overwegen en, indien nodig, zijn zaken op orde te krijgen. Deze termijn doet meer recht aan de met Nederland verkregen banden dan de termijn van vijf jaar.
Het spreekt voor zich dat dit ook geldt vreemdelingen die aan deze voorwaarden voldoen, maar niet zijn teruggekeerd naar het land van herkomst. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 3.92.
Dit lid is met name van belang voor meerderjarigen die in aanmerking willen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als langdurig ingezeten derdelander. In artikel 3.93, eerste lid, is hetzelfde geregeld voor vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor die Europese status, maar wel (met toepassing van artikel 13 van richtlijn 2003/109/EG) voor de Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II»).
Volledigheidshalve wordt aangetekend dat het beleid inzake de wedertoelating van vreemdelingen die voor de indiening van de aanvraag ten minste vijf jaar, maar korter dan tien jaar op basis van een verblijfsvergunning als minderjarige in Nederland hebben verbleven, niet is gewijzigd.
De richtlijn langdurig ingezeten derdelanders (richtlijn 2003/109/EG) is van toepassing op de verkrijging van de status van langdurig ingezeten derdelander door houders van een Europese blauwe kaart in de zin van de richtlijn kennismigranten (richtlijn 2009/50/EG).
De richtlijn langdurig ingezeten derdelanders is in de Wet van 23 november 2006, Stb. 2006, 584, tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16) en het mede daarop gebaseerde Besluit van 23 november 2006, Stb. 2006, 585, in het Nederlandse recht geïmplementeerd.
Artikel 16 van de richtlijn kennismigranten voorziet in een aantal uitzonderingen voor de verkrijging van de Europese status van langdurig ingezeten derdelander door kennismigranten en hun gezinsleden (zie het gewijzigde artikel 3.95 van het Vreemdelingenbesluit 2000).
De richtlijn kennismigranten beoogt blijkens overweging 21 van de preambule de mobiliteit van hoogopgeleide derdelanders tussen de Gemeenschap (Europese Unie) en de landen van oorsprong te bevorderen door middel van afwijkingen van richtlijn 2003/109/EG, waardoor de periode van afwezigheid van het grondgebied van de Gemeenschap (Europese Unie) wordt verlengd zonder dat de periode van legaal en ononderbroken verblijf die nodig is om in aanmerking te komen voor de status van langdurig ingezetene daardoor wordt onderbroken.
In het gewijzigde artikel 3.92 zijn aanvullende bepalingen opgenomen met betrekking tot de verkrijging door de houder van de Europese blauwe kaart van de status van langdurig ingezetene (artikelen 16 en 17 van de richtlijn).
In afwijking van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders mag de houder van de Europese blauwe kaart die na achttien maanden verblijf in een andere lidstaat gebruik heeft gemaakt van zijn mobiliteitsrechten, op grond van artikel 16, tweede lid, van de richtlijn kennismigranten de perioden van verblijf in verschillende lidstaten cumuleren om tot de vereiste verblijfsduur van vijf jaar voor de toekenning van de Europese status van langdurig ingezetene in Nederland te komen, voor zover deze in totaal ten minste vijf jaar legaal en ononderbroken op het grondgebied van de Gemeenschap (Europese Unie) heeft verbleven als houder van een Europese blauwe kaart, en onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de desbetreffende aanvraag ten minste twee jaar legaal en ononderbroken als houder van een Europese blauwe kaart in Nederland heeft verbleven.
Dit is op grond van artikel 21, tweede lid, van de wet geregeld in het nieuwe onderdeel c van artikel 3.92, derde lid, van dit besluit.
Voor de berekening van de duur van het legaal en ononderbroken verblijf vormen perioden van afwezigheid van het grondgebied van de Europese Unie (in afwijking van artikel 4, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders) geen onderbreking van de in artikel 16, tweede lid, onder a, van de richtlijn kennismigranten bedoelde periode van vijf jaar verblijf in de Unie, indien die perioden minder dan twaalf achtereenvolgende maanden duren en in totaal binnen de in tweede lid, onderdeel a, van dat artikel bedoelde periode niet langer zijn dan achttien maanden.
Ook dit is geregeld in in het nieuwe onderdeel c van artikel 3.92, derde lid.
De in onderdeel c opgenomen regeling van verblijf buiten de Europese Unie is ook van toepassing wanneer de houder van een Europese blauwe kaart geen gebruik heeft gemaakt van diens (in artikel 18 van de richtlijn kennismigranten gegeven) recht op intra-communautaire mobiliteit na achttien maanden verblijf als houder van een blauwe kaart, maar in het land van herkomst of een ander derde land heeft verbleven. Dit is geregeld in het nieuwe onderdeel d van artikel 3.92, derde lid.
Op grond van artikel 16, vijfde lid, van de richtlijn kennismigranten kan Nederland bij de implementatie van de richtlijn de in het derde en vierde lid van die bepaling opgenomen versoepeling beperken tot die gevallen waarin de betrokken derdelander kan aantonen dat hij het grondgebied van de Gemeenschap (Europese Unie) heeft verlaten om in zijn land van herkomst een economische activiteit uit te oefenen als werknemer of als zelfstandige, vrijwilligerswerk te doen of een studie te volgen.
Dit is geregeld in het nieuwe achtste lid van artikel 3.92.
Ingevolge artikel 16, zesde lid van de richtlijn blijven de artikel 14, eerste lid, onder f, en 15 van de richtlijn van toepassing op de houder van een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen met de aantekening «voormalig houder Europese blauwe kaart» ook nadat de houder van de Europese blauwe kaart een langdurig ingezetene is geworden.
Het gaat hierbij om gelijke behandeling als Nederlanders bij verhuizing naar een derde land op het vlak van de uitkering van inkomensgerelateerde verworven wettelijke pensioenen uit hoofde van ouderdom, berekend krachtens de wetgeving van de lidstaat of lidstaten die deze verschuldigd zijn, en om soepeler bepalingen inzake gezinshereniging. Dit noopt dit niet tot aanpassing van bestaande wetgeving.
Artikel 3.95, waarin nadere regels zijn gesteld omtrent de intrekking van de status van langdurig ingezeten, is eveneens aangepast ter implementatie van de richtlijn kennismigranten.
Zoals in paragraaf 6.5 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven is het beleid inzake de wedertoelating van vreemdelingen die als minderjarige lange tijd in Nederland hebben verbleven, aangepast naar aanleiding van de daartoe strekkende toezegging van detoenmalige Staatssecretaris van Justitie tijdens het Algemeen Overleg van 22 oktober 2008 over de positie van achtergelaten vrouwen (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr. 1239). De ook voorheen geldende beleidsuitgangspunten dat de betrokken vreemdeling als kind in de meest cruciale fase van zijn ontwikkeling gedurende een lange periode in Nederland moet hebben gewoond en dat de persoonlijke, specifieke banden sterker moeten zijn naarmate de duur van het verblijf in Nederland korter is geweest, zijn hierbij niet gewijzigd.
Bij de beoordeling van de banden met Nederland wordt voortaan ook rekening gehouden met het verblijf in Nederland voor het bereiken van de vierjarige leeftijd. In Nederland is de laatste jaren immers ingezet op de ontwikkeling van kinderen en de ontwikkeling van de taalkennis en de inburgering vanaf de leeftijd waarop kinderen naar de peuterspeelzaal gaan. Daardoor zijn ook ontwikkelingen voor het bereiken van de vierjarige leeftijd van belang voor de beoordeling van de banden met Nederland na eventuele terugkeer naar het land van herkomst.
Tevens is de termijn waarbinnen een beroep kan worden gedaan op de terugkeeroptie, verlengd van vijf jaar tot tien jaar na het bereiken van de meerderjarigheid. De termijn van tien jaar wordt redelijk geacht, aangezien de betrokken vreemdeling hierdoor voldoende tijd heeft om eventuele terugkeer naar Nederland terdege te overwegen en, indien nodig, zijn zaken op orde te krijgen. Deze termijn doet meer recht aan de met Nederland verkregen banden dan de termijn van vijf jaar.
Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 3.93. Dit is met name van belang voor meerderjarigen die in aanmerking willen komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar die niet voldoen aan de voorwaarden voor de verkrijging van de Europese status van langdurig ingezeten derdelander. Met toepassing van artikel 13 van richtlijn 2003/109/EG kan aan hen de Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II») worden verleend.
Volledigheidshalve wordt aangetekend dat het beleid inzake de wedertoelating van vreemdelingen die voor de indiening van de aanvraag ten minste vijf jaar, maar korter dan tien jaar op basis van een verblijfsvergunning als minderjarige in Nederland hebben verbleven niet is gewijzigd.
De richtlijn kennismigranten beoogt blijkens overweging 21 van de preambule de mobiliteit en circulaire migratie van hoogopgeleide derdelanders tussen de Gemeenschap (Europese Unie) en de landen van oorsprong te bevorderen met afwijkingen van richtlijn 2003/109/EG, waardoor, nadat hoogopgeleide derdelanders de status van langdurig ingezetene hebben verworven, langere perioden van afwezigheid mogelijk zijn dan richtlijn 2003/109/EG toelaat.
In het gewijzigde artikel 3.95 zijn aanvullende bepalingen opgenomen met betrekking tot het verlies van de status van langdurig ingezetene door de voormalige houder van de Europese blauwe kaart (artikel 16 van de richtlijn). Tevens is dit artikel aangepast aan de wijzigingen van het openbare orde beleid, waarop in de paragrafen 8 en 9.2 van het algemene deel van deze toelichting en in de toelichting op artikel 3.86 nader is ingegaan.
Op grond van artikel 22, eerste lid, onder a, van de wet kan de status van langdurig ingezeten derdelander worden ingetrokken bij een aaneengesloten verblijf buiten de Gemeenschap (Europese Unie) van twaalf maanden of langer. Artikel 3.95, eerste lid, van het onderhavige besluit bevat hierover nadere regels.
Artikel 16, vierde lid, van de richtlijn kennismigranten bepaalt dat de toegestane periode van afwezigheid van het grondgebied van de Europese Gemeenschap (Europese Unie )voor langdurig ingezetenen met een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, die voormalig houder van een Europese blauwe kaart zijn, en hun gezinsleden die de status van langdurig ingezetene hebben verkregen, in afwijking van artikel 9, eerste lid, onder c, van de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders moet worden vastgesteld op 24 achtereenvolgende maanden.
Dit is geregeld in het nieuwe onderdeel d van het eerste lid.
Gelet op het feit dat Nederland zowel deel uitmaakt van de Europese Unie als van de Europese Economische Ruimte, terwijl de Europese Gemeenschap en haar lidstaten een Overeenkomst zijn aangegaan met de Zwitserse Bondsstaat inzake het vrij verkeer van personen, wordt het redelijk geacht om het verblijf van de houder van de verblijfsvergunning van niet langer dan 24 achtereenvolgende maanden buiten het grondgebied van de Gemeenschap (Europese Unie), maar op het grondgebied van een andere EER-lidstaat of Zwitserland, niet tot intrekking te laten leiden.
Het derde lid van artikel 3.95 heeft betrekking op intrekking van de vergunning voor onbepaalde tijd op grond van de openbare orde. Het derde lid is aangepast aan het gewijzigde openbare orde beleid, dat in artikel 3.86 van dit besluit is opgenomen.
De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan op grond van artikel 22 van de wet slechts op die grond worden ingetrokken, indien de houder daarvan een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
Het derde lid regelt in welke gevallen van die bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt.
Het uitgangspunt daarbij is dat van die bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, indien de toepassing van de twee glijdende schalen (artikel 3.86, tweede en vijfde lid) niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden, en dat de waarborgen tegen de intrekking of niet-verlenging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van overeenkomstige toepassing zijn bij de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Dit betekent bijvoorbeeld dat in het concrete geval waarin de opgelegde strafmaat niet de met de verblijfsduur corresponderende norm in de glijdende schaal evenaart of waarin sprake is van internationaal-rechtelijke belemmeringen tegen verblijfsbeëindiging, geen gebruik wordt gemaakt van de intrekkingbevoegdheid.
Voortaan is het mogelijk de opgelegde straffen en maatregelen, ook na een verblijfsduur van vijf jaar, te cumuleren bij de toepassing van de glijdende schaal. Verder wordt bij de toepassing van de glijdende schaal de straffen en maatregelen, opgelegd wegens misdrijven waartegen zes jaar of meer is bedreigd, een zwaarder gewicht toegekend. Ook de waarborgen tegen verblijfsbeëindiging zijn aangepast.
Daarnaast is een tweede glijdende schaal geïntroduceerd voor zogeheten veelplegers, aan wie vijfmaal of vaker wegens een misdrijf een straf of maatregel is opgelegd.
Verwezen wordt naar artikel 3.86 en de toelichting daarop.
Dit betekent dat er voortaan meer mogelijkheden zijn om tot verblijfsbeëindiging van de houder van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd over te gaan om redenen va openbare orde, waarbij uiteraard wel in acht moet worden genomen dat het gedrag van de betrokken vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde moet vormen (zie artikel 22, eerste lid, onder c, van de wet).
Ook moet sprake zijn van een onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis, waarbij de vreemdeling is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, of waarbij TBS is opgelegd (zie artikel 21, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet).
Indien de vreemdeling – kort gezegd – in Nederland is geboren of getogen, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd slechts worden geweigerd, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 60 maanden wegens handel in verdovende middelen (zie artikel 21a, tweede lid, van de wet).
Het zevende lid van artikel 3.95 is toegevoegd ter implementatie van de richtlijn kennismigranten. Op grond van artikel 16, vijfde lid, van die richtlijn kan Nederland bij de implementatie van de richtlijn de in het vierde lid van die bepaling opgenomen versoepeling van de regeling van de gevolgen van verblijf buiten de Gemeenschap (Europese Unie) beperken tot die gevallen waarin de betrokken derdelander kan aantonen dat hij het grondgebied van de Gemeenschap (Europese Unie) heeft verlaten om in zijn land van herkomst een economische activiteit uit te oefenen als werknemer of als zelfstandige, vrijwilligerswerk te doen of een studie te volgen.
Artikel 3.96a bevat nadere regels omtrent de toepassing van de bevoegdheid om aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd af te wijzen om de reden dat de betrokken vreemdeling het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering niet heeft behaald.
Dit artikel, dat is ingevoegd bij besluit van 5 december 2006, Stb. 2006, 645, tot uitvoering en vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet inburgering (Besluit inburgering), bevat onder meer vrijstellingsgronden.
De van artikel 3.96a stelt veilig dat dit artikel niet alleen van toepassing is bij aanvragen tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar ook bij aanvragen tot wijziging van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (met de aantekening «II») in de status van langdurig ingezeten derdelander (de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening «EG-langdurig ingezetene»). Dat een dergelijke aanvraag kan worden afgewezen indien de betrokken vreemdeling het inburgeringexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, niet heeft behaald, volgt reeds uit artikel 21, eerste lid, onder k, van de wet.
Zoals in paragraaf 6.5 van het algemene deel van deze toelichting is aangegeven is het beleid inzake de wedertoelating van vreemdelingen die als minderjarige lange tijd in Nederland hebben verbleven, aangepast naar aanleiding van de daartoe strekkende toezegging van detoenmalige Staatssecretaris van Justitie tijdens het Algemeen Overleg van 22 oktober 2008 over de positie van achtergelaten vrouwen (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr. 1239). De ook voorheen geldende beleidsuitgangspunten dat de betrokken vreemdeling als kind in de meest cruciale fase van zijn ontwikkeling gedurende een lange periode in Nederland moet hebben gewoond en dat de persoonlijke, specifieke banden sterker moeten zijn naarmate de duur van het verblijf in Nederland korter is geweest, zijn hierbij niet gewijzigd.
Bij de beoordeling van de banden met Nederland wordt voortaan ook rekening gehouden met het verblijf in Nederland voor het bereiken van de vierjarige leeftijd. In Nederland is de laatste jaren immers ingezet op de ontwikkeling van kinderen en de ontwikkeling van de taalkennis en de inburgering vanaf de leeftijd waarop kinderen naar de peuterspeelzaal gaan. Daardoor zijn ook ontwikkelingen voor het bereiken van de vierjarige leeftijd van belang voor de beoordeling van de banden met Nederland na eventuele terugkeer naar het land van herkomst.
Tevens is de termijn waarbinnen een beroep kan worden gedaan op de terugkeeroptie, verlengd van vijf jaar tot tien jaar na het bereiken van de meerderjarigheid. De termijn van tien jaar wordt redelijk geacht, aangezien de betrokken vreemdeling hierdoor voldoende tijd heeft om eventuele terugkeer naar Nederland terdege te overwegen en, indien nodig, zijn zaken op orde te krijgen. Deze termijn doet meer recht aan de met Nederland verkregen banden dan de termijn van vijf jaar.
Voor wedertoelating op basis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd komen voorts in aanmerking meerderjarige vreemdelingen die voor de indiening van de aanvraag ten minste vijf jaar op basis van een verblijfsvergunning als minderjarige in Nederland hebben verbleven, voor zover Nederland voor hen het meest aangewezen land is. Bij de beoordeling van dit laatste worden de feiten en omstandigheden van het individuele geval betrokken. Hierin is geen wijziging voorzien.
Wel is voor beide categorieën vreemdelingen, voor zover deze meerderjarig zijn, voorzien in een vrijstelling van de algemene voorwaarde dat een vreemdeling, om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering moet hebben behaald. Het gaat in deze gevallen om vreemdelingen, die evident in de Nederlandse samenleving zijn geworteld, nauwelijks of geen banden hebben met de samenleving van het land waarvan zij de nationaliteit bezitten en die zich om die reden wederom in Nederland mogen vestigen. Dit is geregeld in artikel 3.96a, tweede lid, onderdeel e.
Hetzelfde is in onderdeel f geregeld ten behoeve van de oud-Nederlander, die het Nederlanderschap heeft verloren door het afleggen van een verklaring van afstand, dan wel door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend op de grond dat hij heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, en die voorafgaand aan de naturalisatie ten minste vijf jaren op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven.
In onderdeel g is hetzelfde geregeld ten behoeve van de meerderjarige vreemdeling die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet en die voorafgaand aan de remigratie ten minste vijf jaren op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven.
Het uitgangspunt dat de aanvraag omtrent een verblijfsvergunning regulier altijd door de vreemdeling in persoon moet worden ingediend, is in het reguliere migratiebeleid verlaten. In plaats daarvan geldt voortaan als nieuw uitgangspunt dat de aanvraag waar mogelijk schriftelijk wordt ingediend door de vreemdeling, diens wettelijk vertegenwoordiger of diens referent. Dat uitgangspunt is neergelegd in het eerste lid van artikel 23 van de wet.
De schriftelijke aanvraag kan ook elektronisch worden ingediend. In artikel 2:16 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de artikelen 15a, tweede tot en met zesde lid, en 15b van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, is geregeld onder welke omstandigheden in dat geval is voldaan aan het vereiste van ondertekening door een elektronische handtekening.
Daarnaast is ook het oude uitgangspunt verlaten dat de vreemdeling zich bij de indiening van de aanvraag – in afwijking van de algemene regel van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht – niet kan laten vertegenwoordigen.
Voortaan kan een vreemdeling die een aanvraag wil indienen, zich daartoe laten bijstaan door een gemachtigde. Ook dit is in artikel 23 van de wet tot uitdrukking gebracht. Van de gemachtigde kan uiteraard wel een schriftelijke machtiging worden verlangd (artikel 2:1, tweede lid, Awb) en bijstand of vertegenwoordiging door een persoon, niet zijnde een advocaat, tegen wie ernstige bezwaren bestaan, kan worden geweigerd (artikel 2:2 Awb).
Wel zal de vreemdeling op enig moment in persoon moeten verschijnen met het oog op zijn identificatie, maar dat moment is niet noodzakelijkerwijs het moment waarop de aanvraag wordt ingediend. Daarnaast is bij wijze van uitzondering de mogelijkheid behouden dat bepaalde categorieën vreemdelingen de aanvraag wel in persoon moeten indienen. Hiermee wordt beoogd oneigenlijk gebruik van de aanvraagprocedure te voorkomen, met name door in Nederland verblijvende vreemdelingen die niet beschikken over de vereiste machtiging tot voorlopig verblijf.
In het eerste lid is op grond van artikel 23, tweede lid, van de wet geregeld in welke gevallen de aanvraag niet kan worden ingediend door een gewone referent.
In deze gevallen moet zij worden ingediend door een erkende referent of door de vreemdeling zelf.
Het gaat hierbij om vreemdelingen die in Nederland verblijven of willen verblijven als uitwisselingsjongere, als student, als wetenschappelijk onderzoeker of als kennismigrant. Het is in het belang van zowel de vreemdeling, als diens referent en de uitvoeringspraktijk van de IND, om aanvragen zo snel en efficiënt mogelijk in de versnelde procedure op basis van eigen verklaringen van de erkende referent te behandelen.
De mogelijkheid dat de vreemdeling zelf een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd indient, is niet uitgesloten.
Weliswaar brengt de indiening van een aanvraag door de erkende referent een beperking van de administratieve lasten en de bestuurslasten met zich mee, maar de vreemdeling is voor de regeling van zijn verblijfsrecht niet volledig afhankelijk van zijn referent.
In voorkomende gevallen zou het uitsluiten van de mogelijkheid dat de vreemdeling zelf een aanvraag indient ook in strijd komen met het internationale recht. Zo kan de indiening van een toelatingsaanvraag door een buitenlandse student in plaats van de als referent erkende onderwijsinstelling waaraan deze wil studeren, niet volledig worden uitgesloten zonder in strijd te komen met de studierichtlijn (2004/114/EG).
Uit de ex ante uitvoeringstoets van de IND zijn geen preponderante uitvoeringsbelangen naar voren gekomen, die noodzaken tot een dergelijke uitsluiting. In het belang van de snelle en efficiënte uitvoering van het vreemdelingenbeleid wordt in het derde lid wel voorzien in de mogelijkheid om te bepalen dat aanvragen, die door de vreemdeling zelf en niet door de erkende referent worden ingediend, worden ingediend door tussenkomst van die onderwijsinstelling.
Die onderwijsinstelling kan daarbij aangeven dat zij ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling als referent wil optreden, dan wel aangeven dat zij dat niet wenst. In dergelijke gevallen wordt de aanvraag niet versneld behandeld.
In de praktijk komt het tot op heden niet of nauwelijks voor dat vreemdelingen die in Nederland willen komen studeren, anders dan door tussenkomst van de onderwijsinstelling aanvragen om toelating indienen. Aangezien de indiening door de erkende referent voor alle betrokken partijen voordelen oplevert ten opzichte van de indiening door de vreemdeling zelf, wordt niet verwacht dat dat in de toekomst anders zal zijn. Ook indien de vreemdeling zelf een aanvraag indient, zal er een referent moeten zijn die medeverantwoordelijkheid draagt voor het verblijf van die vreemdeling.
Gelet op de voordelen van de versnelde procedure voor zowel de vreemdeling als diens referent, ligt het in de lijn der verwachtingen dat nagenoeg geen gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid dat de aanvraag in deze gevallen toch door de vreemdeling zelf zal worden ingediend.
In het belang van een efficiënte uitvoering en het tegengaan van oneigenlijk gebruik van de aanvraagprocedure, voorziet het tweede lid in een uitzondering op het uitgangspunt dat de aanvraag zo mogelijk schriftelijk wordt ingediend door de vreemdeling, diens referent of diens gemachtigde.
In bepaalde gevallen is het noodzakelijk dat de aanvraag door de vreemdeling in persoon wordt ingediend, om snel beschikkingen te kunnen geven op ongegronde aanvragen van mvv-plichtige vreemdelingen in Nederland, die niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Als voorheen moeten deze vreemdelingen hun aanvraag in persoon indienen bij speciaal daartoe opengestelde IND-loketten (de zogeheten M-50 loketten), waar de aanvragen snel en efficiënt kunnen worden behandeld en waar mogelijk gegronde aanvragen kunnen worden onderzocht.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kunnen andere categorieën vreemdelingen worden aangewezen, die de aanvraag in persoon moeten indienen.
Op grond van het derde lid kan, zo dat noodzakelijk blijkt te zijn, in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 worden bepaald dat de vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven in het kader van uitwisseling of studie of voor het verrichten van arbeid als kennismigrant of wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG, en die zelf de aanvraag wil indienen, die aanvraag indient door tussenkomst van de erkende referent.
In artikel 3.99 is niet langer voorgeschreven dat de aanvraagformulieren worden opgenomen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000. De Minister van Justitie kan als beslissingsbevoegd bestuursorgaan op grond van de Algemene wet bestuursrecht formulieren vaststellen voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens (artikel 4:4 Awb).
Die zijn door de minister (IND) vastgesteld in de Vreemdelingencirculaire 2000. Ook het model van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel (artikel 3.108) wordt niet langer bij ministeriële regeling voorgeschreven.
De plaats waar de aanvraag omtrent de verblijfsvergunning regulier wordt ingediend, wordt door de Minister van Justitie niet langer in het Voorschrift Vreemdelingen 2000, maar in de Vreemdelingencirculaire 2000 bekend gemaakt. In de meeste gevallen zal het hierbij gaan om indiening bij een elektronisch loket van de IND. Het blijft echter mogelijk voor vreemdelingen om de aanvraag in persoon in te dienen. In bepaalde gevallen is indiening in persoon verplicht (artikel 3.99).
Aan de voorheen geldende uitzonderingsbepaling ten aanzien van Canadese, Nieuw-Zeelandse en Australische uitwisselingsjongeren, die de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op de Nederlandse vertegenwoordiging konden indienen, bestaat niet langer behoefte.
Iedere niet-mvv-plichtige vreemdeling kan (onverplicht) een machtiging tot voorlopig verblijf aanvragen, waarop bij aanmelding na inreis in Nederland zonder aanvraag, legesheffing of nadere toetsing binnen twee weken ambtshalve een verblijfsvergunning wordt verleend (zie artikel 14, tweede lid, van de wet).
Artikel 3.102 is aangepast aan de nieuwe systematiek. Het eerste lid bepaalt – kort gezegd – dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag een geldig document voor grensoverschrijding en de overige gegevens en bescheiden die noodzakelijk zijn om op de aanvraag te beslissen, over legt. Zoals toegelicht bij artikel 3.99, is de door de vreemdeling in persoon ingediende aanvraag in het moderne migratiebeleid eerder uitzondering dan regel.
Bij de niet in persoon ingediende aanvragen worden afschriften overgelegd. Uit de verwijzing naar artikel 24, eerste lid, onder a, van de wet volgt dat gegevens en bescheiden die de minister (IND) kan verkrijgen uit bepaalde overheidsregistraties, niet een tweede maal van de aanvrager worden gevraagd.
In de nieuwe werkprocessen van de IND zal bij iedere aanvraag worden nagegaan welke gegevens die voor de beslissing op de aanvraag relevant zijn reeds bij de overheid bekend zijn en welke daarvan door de IND elektronisch kunnen worden verkregen uit bestanden van andere overheidsdiensten.
De gegevens en registraties waar het hierbij om gaat, zijn, voor zover het niet gaat om authentieke gegevens, in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 opgenomen.
De eerste drie leden zien op aanvragen die door de vreemdeling zelf zijn ingediend. De aanvraag zal echter in veel gevallen worden ingediend door de referent van de vreemdeling. In dat geval worden de noodzakelijke gegevens – wederom onverminderd artikel 24a, eerste lid, onder a, van de Wet – in afschrift en slechts desgevraagd in origineel overgelegd.
Indien de aanvraag is ingediend door een erkende referent, wordt de aanvraag in beginsel slechts met eigen verklaringen onderbouwd, tenzij de IND – hetzij steekproefsgewijs, hetzij op basis van behandelprofielen, hetzij naar aanleiding van concrete indicaties op grond waarvan aan de juistheid van de eigen verklaringen kan worden getwijfeld – de erkende referent alsnog verzoekt de achterliggende bescheiden en gegevens te verstrekken.
Gegevens die de IND met het oog op de beoordeling van de aanvraag aan andere overheidsregistraties heeft ontleend, worden in voorkomend geval aan de aanvrager – hetzij de vreemdeling zelf, hetzij de referent – gezonden met het verzoek de juistheid daarvan te bevestigen of onder overlegging van relevante gegevens en bescheiden aan te geven welke gegevens naar zijn mening wel de juiste gegevens zijn.
Voor authentieke gegevens geldt dat de wet waarin een gegeven als authentiek wordt aangemerkt ook voorziet in een rechtsgrond om bedoelde gegevens te corrigeren. Als een afnemer gerede twijfel heeft over de juistheid van een authentiek gegeven dan moet hiervan een mededeling (of een terugmelding) worden gedaan. Na onderzoek kan het gegeven eventueel gewijzigd worden. Daarbij geldt dat, ook als het gaat om niet-authentieke gegevens, de IND is gebonden aan artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht. Voordat de IND een aanvraag geheel of gedeeltelijk afwijst op basis van gegevens die afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt, stelt zij de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
Indien daaruit blijkt dat bepaalde gegevens onjuist of onvolledig zijn, kan de IND nader onderzoek instellen.
De aanvulling van artikel 3.103a heeft betrekking op vreemdelingen die door de autoriteiten van een andere lidstaat in het bezit zijn gesteld van een Europese blauwe kaart en die nadien in Nederland willen wonen en werken als houder van een blauwe kaart. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de richtlijn kennismigranten stelt Nederland als de tweede lidstaat waar de houder van de Europese blauwe kaart een nieuwe blauwe kaart heeft gevraagd, de eerste lidstaat die aan die vreemdeling eerder een blauwe kaart heeft afgegeven, schriftelijk in kennis van zijn beslissing om opnieuw een Europese blauwe kaart af te geven of om die te weigeren.
Dit procedurevoorschrift is verwerkt in het nieuwe vierde lid van artikel 3.103a, waarin ter implementatie van de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders (richtlijn 2003/109/EG) reeds een vergelijkbaar voorschrift met betrekking tot beslissingen ten aanzien van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen was opgenomen.
Ook voor de uitvoering van de richtlijn kennismigranten vormt de Minister van Justitie het contactpunt in de gegevensuitwisseling met de andere lidstaten (artikel 22 van de richtlijn). In de praktijk zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst als zodanig fungeren.
Artikel 3.104 bevat voorschriften over de bekendmaking van beschikkingen. Deze voorschriften zijn gebaseerd op artikel 24, eerste lid, onder c, van de wet. Daarin ligt de mogelijkheid besloten om af te wijken van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, door voor te schrijven dat beschikkingen enkel bekend worden gemaakt door hetzij uitreiking hetzij verzending, dan wel door bekendmaking anderszins. Dit uitgangspunt blijft ongewijzigd.
Wel is in het gewijzigde eerste lid voorzien in de mogelijkheid dat de bekendmaking van de inwilligende beschikking ook kan plaatsvinden door uitreiking of toezending van die beschikking. In dat geval wordt de vreemdeling derhalve in het bezit gesteld van de (papieren) beschikking voordat het bijbehorende verblijfsdocument wordt afgegeven. Deze mogelijkheid is beperkt tot gevallen waarin om technische redenen het verblijfsdocument niet binnen twee weken (tien werkdagen) kan worden aangemaakt en uitgereikt.
Voorts is in heteerste en vierde lid voorzien in de kennisgeving aan de referent van de beschikking, indien de aanvraag door de referent is ingediend.
Artikel 42, eerste lid, van de wet omvat een beslistermijn van zes maanden voor de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd. Dat artikel geeft geen beslistermijn voor de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de eerstgenoemde vergunning.
Op grond van artikel 28, tweede lid, van de wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen waarin de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor minder dan vijf achtereenvolgende jaren wordt verleend en kunnen regels worden gesteld over de verlenging ervan.
In het nieuwe artikel 3.108a is geregeld dat op de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd binnen zes maanden een beschikking wordt gegeven en dat die termijn met ten hoogste zes maanden kan worden verlengd, indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeling van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het openbaar ministerie nodig is. Deze termijn kan langer zijn, indien een besluitmoratium van kracht is of de betreffende vreemdeling tijdelijke bescherming geniet (artikelen 43 en 43a van de wet) van kracht is.
Artikel 3.108a beoogt de termijn waarbinnen de beschikking op de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden gegeven, gelijk te trekken met de termijn waarbinnen de beschikking op de aanvraag tot het verlenen van een dergelijke vergunning moet worden gegeven.
De wijzigingen van de artikelen 4.17, 4.23, 4.29, 4.37, 4.38, 4.42 tot en met 4.45, 4.47 en 4.52 houden verband met de veranderde rol van de korpschef bij de toelating van vreemdelingen. Sedert de overheveling van toelatingstaken van de korpschef aan de gemeenten (Stb. 2004, 140), behandelt de korpschef geen aanvragen omtrent de verblijfsvergunning regulier meer en verleent hij evenmin dergelijke verblijfsvergunningen. Om die reden kan de verplichting om de minister periodiek gegevens te verstrekken over de wijze van behandeling van aanvragen betreffende een verblijfsvergunning, en over het aantal en soort van de door hem verleende vergunningen (artikel 4.17, eerste lid, onder a en b) vervallen. Ook artikel 4.29 is aangepast aan de overheveling van de toelatingstaken.
Op grond van het gewijzigde artikel 52 van de wet kan, naast de ambtenaar belast met de grensbewaking en de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, ook de minister (namens hem ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Dienst Terugkeer en Vertrek) reis- en identiteitspapieren tijdelijk in bewaring nemen (artikel 4.23). Voor de IND is deze bevoegdheid onder meer van belang, indien bij de indiening van een aanvraag door de vreemdeling of bij de vaststelling van de identiteit van een vreemdeling wordt getwijfeld aan de echtheid van het document. Voor de Dienst Terugkeer en Vertrekis de bevoegdheid van belang in verband met de voorbereiding van het vertrek van vreemdelingen.
Voorheen was de vreemdeling alleen gehouden aan de ambtenaar belast met grensbewaking en de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen zijn medewerking te verlenen aan het vastleggen van gegevens ter vaststelling van zijn identiteit (artikel 4.45). Voortaan moet hij die medewerking ook verlenen aan de Minister van Justitie, bijvoorbeeld bij het indienen van een aanvraag in persoon of ten behoeve van de afgifte van een verblijfsdocument.
Op de vreemdeling rust in een aantal gevallen een verplichting tot aanmelding bij de korpschef en tot het verstrekken van gegevens aan de korpschef. Deze verplichtingen tot aanmelding en gegevensverstrekking blijven bestaan. Aangezien de korpschef geen toelatingstaken meer heeft en derhalve bijvoorbeeld geen verblijfsvergunningen meer intrekt indien de vreemdeling niet langer voldoet aan de beperking waaronder die vergunning is verleend, is de verplichting tot gegevensverstrekking aan de korpschef gewijzigd in een verplichting tot gegevensverstrekking aan de Minister van Justitie (artikelen 4.37, 4.43). De minister (IND) kan de vreemdeling vorderen, desnoods in persoon, alle gegevens te verstrekken die van belang zijn voor de toepassing van de wet en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken (artikel 4.38). Ook de aanmelding binnen drie dagen na inreis (artikel 4.47) geschiedt voortaan bij de Minister van Justitie (IND).
Gelet op het belang van het verblijfsdocument van een vreemdeling bij het operationele vreemdelingentoezicht en de opsporing van strafbare feiten, blijft de vreemdeling wel verplicht de aangifte van vermissing, verlies of beschadiging van het verblijfsdocument bij de korpschef te doen.
Op grond van het tweede lid van artikel 12 van de richtlijn kennismigranten is gedurende in ieder geval de eerste twee jaar van het verblijf in Nederland van de houder van de blauwe kaart voorafgaande schriftelijke toestemming van de terzake bevoegde autoriteiten nodig, indien de vreemdeling voor een andere werkgever wil gaan werken. Verder moeten ook andere relevante wijzigingen vooraf aan de bevoegde autoriteiten worden medegedeeld. Op grond van de tweede alinea van dat artikellid blijft dat gelden zo lang Nederland geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de toegang van de houder van de blauwe kaart tot (hooggekwalificeerde) arbeid geheel vrij te maken.
De regering heeft in dit verband gekozen voor een periode van drie jaar. Deze komt overeen met de periode waarna arbeidsmigranten in het algemeen op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (geheel) vrij zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt. Tot die tijd moet de houder van de blauwe kaart de relevante wijzigingen aan de IND doorgeven, opdat die deze kan beoordelen op gevolgen voor het verblijfsrecht.
Naast deze gegevens zal de IND in het moderne migratiebeleid relevante informatie ontlenen aan met name de opgave van de referent van de vreemdeling, aan geautomatiseerde gegevensbestanden van andere overheidsdiensten en aan signalen van andere toezichthouders als bijvoorbeeld de Arbeidsinspectie.
Op grond van artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn, kunnen de lidstaten bepalingen invoeren die gunstiger zijn voor de vreemdeling dan – voor zover hier relevant – het toestemmingsvereiste van artikel 12, tweede lid, van de richtlijn. Om de administratieve lasten en de uitvoeringslasten te beperken, is de benodigde toestemming van de IND bij een voorgenomen verandering van werkgever vorm gegeven door middel van een enkele informatieverplichting van de houder van de blauwe kaart. Voor zover deze nog geen drie jaar als houder van die Europese blauwe kaart in Nederland verblijft, moet deze de Minister van Justitie (IND) vooraf in kennis stellen van zijn voornemen om een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.30b, eerste lid, onder a, te sluiten met een andere werkgever.
Op grond van artikel 13, vierde lid, van de richtlijn deelt de houder van de Europese blauwe kaart het begin van de periode van tijdelijke werkloosheid mee aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.
Werkloosheid is tijdelijk, indien zij korter duurt dan drie achtereenvolgende maanden en zich of die zich tijdens de geldigheidsduur van een Europese blauwe kaart niet meer dan één keer voordoet. De houder van de blauwe kaart zal veelal vooraf niet kunnen beoordelen hoe lang de werkloosheid zal duren. Bovendien is werkloosheid die (al dan niet achteraf bezien) niet is aan te merken als tijdelijk in de zin van artikel 13 van de richtlijn, een relevant feit dat tot intrekking van de blauwe kaart kan leiden. Dit moet op grond van artikel 12, tweede lid, van de richtlijn worden gemeld. Om die reden is de houder van de blauwe kaart gehouden in alle gevallen melding te maken van zijn werkloosheid.
Aangezien het niet in alle gevallen mogelijk zal zijn voorafgaand aan de werkloosheid hiervan melding te maken – te denken valt aan bijvoorbeeld ontslag op staande voet – moet hiervan zo mogelijk voorafgaande melding worden gemaakt.
Deze nieuwe verplichting is geregeld in het nieuwe tweede lid van artikel 4.43.
Het modern migratiebeleid brengt een uitbreiding mee van de informatieverplichtingen van de referent. Op grond van artikel 54, tweede lid, onderdeel a, van de wet kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van referenten worden voorzien in verplichtingen tot het al dan niet in persoon verstrekken van gegevens en bescheiden die van belang kunnen zijn voor de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en de daarop gebaseerde regels. De juiste informatie moet volledig en binnen de gestelde termijn aan de Minister van Justitie (IND) worden verstrekt.
Ook nadat de vreemdeling in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, moet de referent gegevens verstrekken over de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de vreemdeling en zichzelf. Deze gegevens worden als regel verstrekt aan de IND, die die gegevens nodig heeft voor de beoordeling van het verblijfsrecht van de vreemdeling en in voorkomende gevallen voor beslissingen omtrent de erkenning als referent.
In voorkomende gevallen zal de referent ook gegevens moeten verstrekken aan de ambtenaar belast met het toezicht op referenten of de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen.
Het eerste lid verplicht de referent, die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de vreemdeling niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, tot mededeling hiervanaan de Minister van Justitie (IND). Het gaat hierbij om bepaalde wezenlijke wijzigingen in de relatie tussen de vreemdeling en diens referent. Deze kunnen van belang zijn voor het verblijfsrecht van de vreemdeling, omdat de vreemdeling mogelijk niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Indien een arbeidsmigrant voor een andere werkgever gaat werken, moet diens referent (de eerste werkgever) dit doorgeven aan de IND, die vervolgens onderzoekt of de vreemdeling nog steeds voldoet aan de beperking waaronder hem verblijf in Nederland is toegestaan. Dat zal als regel het geval zijn, indien deze is gaan werken voor een andere werkgever, die beschikt over de daarvoor vereiste tewerkstellingsvergunning en die als referent voor die vreemdeling optreedt.
Bij studiemigratie kan het gaan om buitenlandse studenten die aan een andere instelling voor hoger onderwijs (Open Universiteit, rechtspersoon voor hoger onderwijs, hogeschool, universiteit of levensbeschouwelijke universiteit) gaan studeren, die onvoldoende studievoortgang boeken of die aan dezelfde onderwijsinstelling zijn overgestapt naar een niet-geaccrediteerde opleiding.
Bij gezinsmigratie kan worden gedacht aan de verbreking van de samenwoning met de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid is toegelaten.
Ook kan het voorkomen dat de vreemdeling naar het land van herkomst is teruggekeerd of dat de referent geen zich meer heeft op de vreemdeling wiens referent hij is.
In dergelijke gevallen is de referent gehouden de IND binnen vier weken hierover te berichten.
Met deze kennisgeving kan de referent tevens aangeven dat zijn belang bij het verblijf van de vreemdeling is geëindigd, waarmee in het algemeen zijn informatie- en zorgplichten eindigen, met dien verstande dat hij wel desgevraagd gegevens moet verstrekken die reeds in zijn administratie zijn opgenomen.
Overigens blijft ook op de vreemdeling de verplichting rusten om de overheid te informeren, indien hij niet langer voldoet aan de beperking waaronder hem een verblijfsvergunning is verleend.
Daarnaast zal de referent ook andere gegevens moeten verstrekken met betrekking tot de vreemdeling wiens referent hij is, over de wijze waarop hij invulling heeft gegeven aan zijn zorgplichten jegens de vreemdeling en zijn informatieverplichtingen, en over zijn positie als referent.
Hierbij wordt met name gedacht aan relevante wijzigingen die mogelijk kunnen leiden tot intrekking of schorsing van de erkenning als referent, zoals bijvoorbeeld het in staat van surseance van betaling verkeren of een opgelegde fiscale boete.
Daarnaast kan ten aanzien van een referent worden voorzien in een verplichting tot jaarlijkse bevestiging of correctie van de gegevens die bij Onze Minister blijkens diens opgaaf bekend zijn. Hierover kunnen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 regels worden gesteld.
Ook kan van de erkende referent worden gevraagd een verklaring over omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, over te leggen.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is nader uitgewerkt welke gegevens de referent in welke gevallen moet verstrekken.
Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat de administratieve lasten zo beperkt mogelijk worden gehouden en tegelijkertijd een efficiënte inrichting van het toezicht op naleving van de wet moet zijn gewaarborgd.
Bij overtreding van deze informatieverplichting kan de desbetreffende referent een bestuurlijke boete worden opgelegd (artikel 55a van de wet). In ernstige gevallen kan strafvervolging worden ingesteld (artikel 108 van de wet) en kan de erkenning als referent worden geschorst of ingetrokken.
Het modern migratiebeleid brengt ook een uitbreiding mee van de informatieverplichtingen van de vreemdeling. Ook indien er ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen referent is gesteld, heeft de Minister van Justitie (IND) gegevens nodig om te beoordelen of het verblijfsrecht van die vreemdeling kan voortduren of moet worden beëindigd. In dat geval rusten de noodzakelijke informatieverplichtingen op de vreemdeling zelf. In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is nader uitgewerkt welke gegevens de vreemdeling in welk geval moet verstrekken. Daarbij zijn de administratieve lasten zo veel mogelijk beperkt.
De reeds bestaande op de vreemdeling rustende informatieverplichtingen zijn gehandhaafd. Zo blijven de verplichtingen tot kennisgeving van verandering van woon- of verblijfplaats en van vertrek naar het buitenland (artikel 3.37) op de vreemdeling zelf rusten. Deze verplichtingen rusten op een aanzienlijk grotere groep vreemdelingen dan alleen de houder van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die een referent nodig heeft. Ook kan de referent redelijkerwijs niet altijd beschikken over alle relevante gegevens. Zo kan van hem niet worden gevergd, dat hij ten alle tijde zicht heeft op de daadwerkelijke verblijfplaats van de vreemdeling of bekend is met diens definitieve vertrek naar het buitenland.
Ook blijft op de vreemdeling de verplichting rusten om de IND te berichten, indien hij niet langer voldoet aan de beperking waaronder hem een verblijfsvergunning is verleend. Van de referent kan dit slechts worden verlangd voor zover hij daarvan kennis heeft of zulks redelijkerwijs kan vermoeden.
Verder blijven ook de verplichtingen tot, bijvoorbeeld, al dan niet periodieke aanmelding bij de korpschef of de IND, en tot het verlenen van medewerking aan het vastleggen van gegevens met het oog op identificatie en aan medisch onderzoek naar tuberculose, op de vreemdeling zelf rusten.
De verplichting om het verblijfsdocument waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, na afloop van het rechtmatig verblijf, bij verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland of na het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit bij de autoriteiten in te leveren, is gehandhaafd.
Het is echter niet in alle gevallen noodzakelijk dat het document in persoon wordt ingeleverd. Op grond van de delegatiebasis in het gewijzigde artikel 4.52 is met het oog op de reductie van de lasten voor de burger en de efficiënte inrichting van de werkprocessen van de IND, in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 geregeld in welke gevallen het document anders dan in persoon kan worden ingeleverd.
In artikel 4.53 zijn administratieplichten van de referent opgenomen. De referent moet in zijn administratie gegevens opnemen met betrekking tot de vreemdeling wiens referent hij is, gegevens die van belang zijn voor zijn eigen positie als referent en gegevens over de nakoming van zijn verplichtingen als referent.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is in nader detail uitgewerkt welke gegevens moeten worden geadministreerd. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat de te administreren gegevens zo beperkt mogelijk moeten om onnodige administratieve lasten te vermijden en tegelijkertijd een efficiënt en effectief toezicht op naleving mogelijk te maken.
Ook is in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nader geregeld aan welke minimumeisen de administratie moet voldoen.
Die zal in ieder geval zo moeten worden ingericht dat controle door de ambtenaar belast met het toezicht op referenten – respectievelijk de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen binnen een redelijke termijn mogelijk is. Ook moeten de gegevensdragers bepaalde tijd worden bewaard om controle mogelijk te maken.
Bij de uitwerking hiervan is zo veel mogelijk aangesloten bij reeds bestaande administratieverplichtingen van de referent om de administratieve lasten zo beperkt mogelijk te houden. De administratieplichtige (referent) moet de benodigde medewerking – en inzicht in de opzet en de werking van de administratie – verlenen om controle mogelijk te maken.
Bij overtreding van de administratieplichten op grond van artikel 4.53 kan de desbetreffende referent een bestuurlijke boete worden opgelegd (artikel 55a van de wet). De referent kan derhalve niet straffeloos controle onmogelijk maken door het wegmaken van de administratie.
Aangezien de vreemdeling op grond van het derde lid gehouden is zijn referent bepaalde gegevens te verstrekken, voor zover die nodig zijn voor de naleving van diens informatie- en administratieplichten, wordt bij de nadere uitwerking van de te administreren gegevens ook rekening gehouden met de persoonlijke levenssfeer van de vreemdeling, die niet onevenredig mag worden geschaad.
Het einde van het referentschap betekent niet het einde van alle verplichtingen van de referent.
Ingevolge het vierde lid eindigt de verplichting van de gewezen referent om de geadministreerde gegevens te bewaren, vijf jaren nadat diens referentschap en daarmee diens zorg- en informatieverplichtingen zijn geëindigd. Deze bewaarplicht loopt dus door nadat het referentschap is geëindigd.
De reden hiervoor is, dat het ook na beëindiging van het referentschap mogelijk moet zijn te controleren of de gewezen referent zich eerder aan zijn (inmiddels beëindigde) zorg- en informatieverplichtingen heeft gehouden. Indien naderhand wordt vastgesteld dat dat niet het geval is geweest, kan de gewezen referent een bestuurlijke boete worden opgelegd. In dat geval zal uiteraard aan de hand van de aldus in het kader van het toezicht op referenten verkregen gegevens ook worden bezien, of er ten behoeve van de vreemdeling onjuiste gegevens zijn verstrekt, die gevolgen moeten hebben voor diens verblijfsrechtelijke positie.
Op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel h, van de richtlijn kennismigranten hebben houders van de door de Nederlandse autoriteiten afgegeven Europese blauwe kaart binnen de beperkingen van het nationale recht dezelfde vrije toegang tot het Nederlandse grondgebied als Nederlanders. Zij verschillen hierin niet van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen die op grond van artikel 11, onderdeel h, van richtlijn 2003/109/EG datzelfde recht genieten.
Het nieuwe derde lid regelt dat de maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de wet, niet wordt opgelegd aan vreemdelingen met een door de Nederlandse autoriteiten afgegeven Europese blauwe kaart, anders dan om redenen van veiligheid.
In artikel 6.2 is op grond van artikel 66 van de wet tot uitdrukking gebracht dat de Minister van Justitie de kosten van uitzetting van een vreemdeling ook kan verhalen op diens referent of gewezen referent.
Artikel 6.4 is aangepast in verband met de mogelijkheid om de kosten van uitzetting te verhalen op de (gewezen) referent. Het eerste en tweede lid zijn aangepast. Het derde tot en met vijfde lid zijn nieuw en hebben betrekking op het verhaal van de kosten van uitzetting van de vreemdeling op diens (gewezen) referent. Voor de overzichtelijkheid is het gehele artikel opnieuw vastgesteld.
Op grond van het gewijzigde artikel 66 van de wet kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorzien in de mogelijkheid om de kosten van uitzetting van de vreemdeling te verhalen op diens (voormalige) referent. Deze mogelijkheid is vergelijkbaar met de vanouds bestaande verhaalsmogelijkheid van de kosten van terugkeer op de vreemdeling zelf.
Met de regeling van de bestuursrechtelijke geldschuld van titel 4.4 van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht wordt een laagdrempelige bestuursrechtelijke rechtsbescherming voor de (gewezen) referent opengesteld, waarmee de hogere civielrechtelijke kosten van rechtsbescherming worden vermeden.
De regering verwacht dat hierdoor aanzienlijk meer kosten kunnen worden verhaald op de (gewezen) referent van de uitgezette vreemdeling dan voorheen op basis van de garantstelling het geval was.
Hierbij is tevens van belang dat artikel 6.2 voorziet in de bevoegdheid tot uitvaardiging van een dwangbevel, waardoor de minister zichzelf zonder tussenkomst van de burgerlijke rechter en de daarmee gepaard gaande kosten een executoriale titel kan verschaffen.
De aansprakelijkheid van de referent voor de kosten van uitzetting van de vreemdeling wiens referent hij is of was, wordt in artikel 6.4 beperkt tot een deel van de daadwerkelijk door de overheid gemaakte terugkeerkosten.
In de Blauwdruk Modern Migratiebeleid heeft de regering er voor gekozen alleen die kosten op de (gewezen) referent te verhalen die ook de vreemdeling zelf zou hebben gemaakt, indien deze Nederland eigener beweging zou hebben verlaten. Dit stelt de referent van tevoren in staat een redelijke inschatting van die kosten te maken. Bovendien zijn de kosten daardoor individueel ook goed toerekenbaar.
Concreet betekent dit dat de directe kosten van de terugreis, transport en identiteitsbewijzen worden verhaald, maar dat de kosten van eventuele vreemdelingenbewaring en escortering bij dreigend verzet niet onder de aansprakelijkheid van de referent vallen.
Het nieuwe tweede lid bevat de waarborg dat de kosten van uitzetting die op de (gewezen) referent kunnen worden verhaald, in ieder geval niet omvatten de kosten van escortering van de vreemdeling naar de (lucht)haven van vertrek en diens escortering naar het land van herkomst. Dit zijn kosten die voortvloeien uit een beoordeling door de politie of de Koninklijke marechaussee op het moment waarop de vreemdeling moet worden vervoerd en die van tevoren niet kunnen worden ingeschat door, bijvoorbeeld, een hogeschool of universiteit, een werkgever, een onderzoeksinstelling of een gewezen (huwelijks)partner die de vreemdeling naar Nederland heeft laten overkomen.
Zoals ook in de Blauwdruk Modern Migratiebeleid is aangegeven, worden de op de (gewezen) referent te verhalen kosten beperkt tot die kosten die de vreemdeling zelf zou hebben gemaakt bij vrijwillig vertrek uit Nederland.
Op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 6.4 zijn in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 de kostenposten opgenomen die op de (gewezen) referent kunnen worden verhaald en waarmee de referent dus van tevoren rekening kan houden. Ook worden de kosten die op de vreemdeling kunnen worden verhaald, in algemeen verbindende voorschriften vastgelegd.
Het derde lid bevat beperkingen van de kosten die op de (gewezen) referent van de vreemdeling kunnen worden verhaald, waarmee verder recht wordt gedaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die voortvloeien uit het Europese recht en de Nederlandse algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Zoals in de Blauwdruk Modern Migratiebeleid is aangegeven, worden de kosten van uitzetting niet verhaald op de (gewezen) referent, indien die kosten op grond van artikel 65, tweede lid, van de wet op een vervoersonderneming kunnen worden verhaald. De aansprakelijkheid van de vervoerder wordt beheerst door Richtlijn 2001/51/EG (zie ook artikel 6.3 van het besluit).
De wettelijke verhaalsmogelijkheid is in verband met de rechtszekerheid in tijd beperkt. Anders dan in de Blauwdruk Modern Migratiebeleid is aangegeven, wordt die mogelijkheid beperkt tot kosten die zijn gemaakt in de periode van een jaar nadat het referentschap is geëindigd.
Eerder was in de Blauwdruk Modern Migratiebeleid een periode van zes maanden opgenomen. De periode van een jaar verhoogt echter de effectiviteit en de uitvoerbaarheid van het instrument kostenverhaal.
Voor de (voormalige) referenten van wetenschappelijk onderzoekers in de zin van richtlijn 2005/71/EG, Pb EU 2005 L 289/199, is echter overeenkomstig artikel 5, derde lid, van die richtlijn een termijn van zes maanden aangehouden, aangezien uit die richtlijn volgt dat een onderzoeksinstelling na het verstrijken van zes maanden niet langer aansprakelijk kan worden gehouden voor uit overheidsmiddelen opgebrachte kosten van verblijf en terugreis van een illegaal verblijvende onderzoeker (zie het vierde lid).
Bepalend is dat de kosten van uitzetting binnen deze termijn van een jaar, onderscheidenlijk zes maanden moeten zijn gemaakt.
De termijn vangt aan op de dag nadat het referentschap overeenkomstig artikel 2b van de wet is geëindigd, bijvoorbeeld doordat de referent de IND heeft bericht over de beëindiging van diens relatie met de vreemdeling of diens definitieve vertrek uit Nederland.
Op de gewezen referent worden de kosten van uitzetting niet verhaald, indien zich een nieuwe referent heeft gesteld of een ander als referent is aangewezen (onderdeel c). In dat geval is de nieuwe referent aansprakelijk voor de kosten van eventuele uitzetting en hoeft de aanvankelijke referent niet te worden aangesproken. Er zal slechts één (rechts) persoon of instantie als gewezen referent aansprakelijk zijn voor de kosten.
Op de gewezen referent worden ook geen kosten verhaald, indien de verblijfsvergunning van de vreemdeling is gewijzigd. De vergunning kan zijn gewijzigd in een verblijfsvergunning waarvoor wel een nieuwe referent nodig is, in welk geval een nieuwe referent is gesteld of aangewezen voordat de daadwerkelijke wijziging een feit is. In dat geval draagt de nieuwe referent het risico van de kosten van eventuele uitzetting.
Het kan ook zijn dat de vergunning is gewijzigd in een vergunning onder een beperking waarvoor geen referent is vereist. In dat geval gaat het risico over naar de staat.
Indien de vreemdeling een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd krijgt, Nederlander wordt of als Nederlander moet worden behandeld, worden de kosten van eventuele latere uitzetting evenmin op diens gewezen referent verhaald. Met dergelijke overheidsbeslissingen neemt de overheid ook het risico van de kosten van verwijdering op zich. Overigens is het de verwachting dat latere uitzetting van de betrokkene in deze gevallen nauwelijks aan d orde zal zijn.
Ook het vierde lid strekt tot beperking van de mogelijkheid tot verhaal van kosten op de (gewezen) referent. Het vierde lid heeft betrekking op het verhaal van de kosten van uitzetting van een vreemdeling die (eerder) een wetenschappelijk onderzoeker was in de zin van richtlijn 2005/71/EG betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek.
In het derde lid is de verhaalsmogelijkheid in tijd beperkt tot een periode van een jaar na beëindiging van het referentschap. Genoemde richtlijn bevat echter beperkingen voor de mogelijkheden tot het verhaal van de kosten op de referent (de onderzoeksinstelling). Op grond van artikel 5, derde lid, van de richtlijn kunnen de lidstaten naar nationaal recht van de onderzoeksinstelling een schriftelijke verbintenis eisen om, in geval van illegaal verblijf van een onderzoeker op het grondgebied van de betrokken lidstaat, de kosten voor diens verblijf en terugreis die uit overheidsmiddelen zijn opgebracht, terug te betalen. De financiële aansprakelijkheid van de onderzoeksinstelling verstrijkt uiterlijk zes maanden na de beëindiging van de gastovereenkomst. Die verstrijkt automatisch wanneer de onderzoeker niet wordt toegelaten of wanneer de rechtsbetrekking tussen de onderzoeker en de onderzoeksinstelling wordt beëindigd (artikel 6, vierde lid, van de richtlijn).
Op grond van artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn moet de onderzoeksinstelling de daartoe door de lidstaat aangewezen instantie (IND) zo spoedig mogelijk in kennis stellen van gebeurtenissen die de uitvoering van de gastovereenkomst verhinderen.
Als de kosten van uitzetting van een vreemdeling kunnen worden verhaald op de referent of de gewezen referent van de vreemdeling, worden zij niet verhaald op die vreemdeling zelf. Dit past bij de keuze om de referent meer verantwoordelijkheid te geven. Er zal slechts één (rechts-)persoon of organisatie aansprakelijk zijn voor de kosten. Wanneer de kosten op de (gewezen) referent verhaald kunnen worden, is verhaal op de vreemdeling derhalve niet meer aan de orde.
In artikel 6.6 zijn regels gesteld over de opheffing van de ongewenstverklaring. Dit artikel is aangepast aan de herziening van het openbare orde beleid, ten aanzien waarvan kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 8 van het algemene deel van deze toelichting en de toelichting op artikel 3.86.
Het eerste lid van artikel 6.6 heeft betrekking op de termijn waarna de ongewenstverklaring op aanvraag wordt opgeheven. De ongewenstverklaring wordt opgeheven indien er sinds de ongewenstverklaring en het vertrek van de vreemdeling uit Nederland – afhankelijk van de aan de ongewenstverklaring ten grondslag liggende redenen – een periode van tien jaren, vijf jaren of één jaar is verstreken.
Voorheen werd het vereiste van ten minste tien jaren verblijf buiten Nederland gehanteerd ten aanzien van vreemdelingen die ongewenst waren verklaard wegens gewelds- of opiumdelicten. Voortaan moet ook de vreemdeling die ongewenst is verklaard wegens een (ander) misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, ten minste tien jaar buiten Nederland hebben verbleven alvorens de ongewenstverklaring kan worden opgeheven.
Onverkort blijft uiteraard gelden dat de vreemdeling in die periode niet aan strafvervolging terzake van misdrijf mag zijn onderworpen en niet naar Nederland mag zijn teruggekeerd.
De termijn waarna de ongewenstverklaring van veelplegers wordt opgeheven, is niet in het algemeen verlengd van vijf tot tien jaar.
Indien de veelpleger ongewenst is verklaard wegens gewelds- of opiumdelicten of wegens (andere) misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, kan de ongewenstverklaring al op grond van het eerste lid, onderdeel a, gedurende maximaal tien jaar worden gehandhaafd.
Wel is in het nieuwe tweede lid voorzien in de mogelijkheid dat de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring pas na tien jaar verblijf buiten Nederland wordt ingewilligd, indien zwaarwegende belangen zich naar het oordeel van Onze Minister verzetten tegen opheffing van de ongewenstverklaring na vijf jaren. Dit geldt niet alleen voor de ongewenstverklaring van veelplegers, maar ook voor de ongewenstverklaring van een vreemdeling die bijvoorbeeld in vijf jaar tijd minder dan vijf misdrijven heeft gepleegd waartegen een gevangenisstraf van zes jaar of minder is bedreigd.
Met deze mogelijkheid om in individuele gevallen op grond van zwaarwegende belangen niet reeds na vijf jaar tot opheffing van de ongewenstverklaring over te gaan, wordt aangesloten bij de vergelijkbare afwijkingsmogelijkheden die sinds 2001 zijn opgenomen in de artikelen 3.78 en 3.87.
Op grond van artikel 107, zevende lid, van de wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent onder meer de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt. De bestaande artikelen 8.1 en 8.2 geven hieraan reeds uitvoering. Hierbij is geen wezenlijke wijziging beoogd ten opzichte van de regeling zoals die gold voor de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid. Wel zijn de artikelen 8.1 en 8.2 aangepast aan de ontwikkelingen van de afgelopen tijd.
De korpschef verstrekt andere bestuursorganen geen gegevens meer over de verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen. Die gegevensverstrekking geschiedt door de IND sinds de overheveling van de toelatingstaken van de vreemdelingendiensten aan de IND. Die verstrekking geschiedt door middel van de Basisvoorziening Vreemdelingen (BVV), die met het geautomatiseerde systeem van de IND (INDiGO) deel uitmaakt van de vreemdelingenadministratie.
Aangezien de korpschef geen taak meer heeft bij besluiten over de (voortgezette) toelating van vreemdelingen, hoeft hij daarvoor ook geen gegevens meer te ontvangen van andere bestuursorganen die daarvoor van belang zijn. De gegevens worden derhalve uitsluitend verstrekt aan de Minister van Justitie.
In het nieuwe artikel 8.2a, derde lid, is daarnaast een delegatiebasis opgenomen die het mogelijk maakt dat in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nader wordt geregeld in welke andere gevallen eveneens in ieder geval gegevens en inlichtingen worden verstrekt. De (geautomatiseerde) gegevensuitwisseling door en aan de IND is nog in ontwikkeling en zal in de loop der tijd gefaseerd tot stand worden gebracht.
Die gegevensuitwisseling heeft tot doel de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven en de uitvoeringslasten voor de overheid zo veel mogelijk te beperken door gebruik te maken van reeds bij andere overheidsdiensten bekende gegevens. Ook wordt met die gegevensuitwisseling beoogd een verhoging van de juistheid van de gegevens waarop beslissingen door de IND omtrent de toelating van vreemdelingen en de erkenning van referenten zijn gebaseerd. Tenslotte is een uitwisseling van gegevens en inlichtingen essentieel voor de effectieve en efficiënte inrichting van de toezichts- en handhavingsprocessen.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is de verstrekking geregeld van gegevens die noodzakelijk zijn voor de (waar mogelijk) geautomatiseerde behandeling van toelatingsaanvragen ten behoeve van vreemdelingen, beschikkingen omtrent de intrekking van verblijfsvergunningen en de ongewenstverklaring van vreemdelingen, voor de erkenning van rechtspersonen en ondernemingen als referent en de schorsing en intrekking van die erkenningen, en het opstellen van behandelprofielen.
Daarnaast zijn er in en buiten de vreemdelingenketen ook andere overheidsinstanties die informatie nodig hebben van de IND om hun wettelijke taken goed te kunnen uitvoeren. Zo heeft het UWV/werkbedrijf behoefte aan inlichtingen over de intrekking van verblijfsvergunningen voor het verrichten van arbeid, om de ten behoeve van die arbeid aan de werkgever van die vreemdeling verleende tewerkstellingsvergunning in te kunnen trekken. Gemeenten behoeven voor de uitvoering van de Wet inburgering informatie over de verlening van verblijfsvergunningen aan inburgeringsplichtige vreemdelingen. Inkomensgegevens van referenten die bij de aanvraag om toelating van een vreemdeling hebben aangegeven zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan, maar tevens een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand ontvangen, kunnen voor de betreffende uitkeringsinstantie van groot belang zijn in het kader van toezicht en handhaving. Ook de onder de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ressorterende ambtenaren van de Arbeidsinspectie hebben gegevens van de IND nodig voor het toezicht op naleving van de Wet arbeid vreemdelingen.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn voorts regels gesteld omtrent de doorlevering van gegevens die ten behoeve van de vreemdelingenadministratie worden vertrekt. Gegevens kunnen in ieder geval worden verstrekt, indien die nodig zijn voor de voorbereiding van beschikkingen omtrent de machtiging tot voorlopig verblijf, de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring, de erkenning als referent, de schorsing en intrekking van die erkenning, en het toezicht op naleving van wettelijke voorschriften met betrekking tot de grensbewaking, het toezicht op vreemdelingen en het toezicht op referenten.
Doorlevering van bepaalde gegevens kan onder omstandigheden echter onwenselijk zijn met het oog op de belangen van degene die het aangaat en van de overheidsdienst die die gegevens heeft aangeleverd. Zo kan levering van gegevens van de Rijksbelastingdienst aan de IND en doorlevering door de IND negatieve gevolgen hebben voor de bereidheid van belastingplichtigen om gegevens aan de belastingdienst te verstrekken. Of hiervan sprake is, is afhankelijk van de aard van de gegevens.
Om die reden wordt de regeling van de gegevensverstrekking in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 tot stand gebracht in overeenstemming met de minister wie het mede aangaat, tenzij na overleg blijkt dat aan dergelijke overeenstemming, gelet op de aard van de gegevens, geen behoefte bestaat.
De delegatiebepaling in het derde lid van artikel 8.2a doet uiteraard niet af aan artikel 107, vijfde lid, van de wet, dat bepaalt dat bestuursorganen bevoegd zijn uit eigen beweging en desgevraagd verplicht zijn de minister (IND) de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wet.
In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn voorts regels opgenomen over de vernietiging van de in de vreemdelingenadministratie opgenomen gegevens en de gevallen waarin de uitwisseling van gegevens en inlichtingen tussen de vreemdelingenadministratie en andere overheidsdiensten niet kosteloos geschiedt.
De gegevens die ter uitvoering van het moderne migratiebeleid worden verstrekt aan de vreemdelingenadministratie of worden verkregen uit andere overheidsbestanden, zullen met de gefaseerde invoering van (geautomatiseerde) gegevensuitwisseling veranderen. Ook de daarmee gemoeide kosten en de aan andere overheidsinstanties in rekening te brengen kosten zullen veranderen.
Uitgangspunt bij de gegevensuitwisseling tussen overheidsdiensten is evenwel dat die zoveel mogelijk kosteloos plaatsvindt op basis van reciprociteit. Daar waar geen sprake kan zijn van kosteloze uitwisseling van gegevens en inlichtingen, moeten de IND en de desbetreffende overheidsdienst afspraken maken over de te financieren kosten.
Bestuursorganen mogen – en moeten, als de minister (IND) daarom vraagt – gegevens verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 en de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Het gaat hierbij wat betreft de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 onder meer om inkomensgegevens van de vreemdeling en de referent, de burgerlijke staat en het adres van de vreemdeling, gegevens over de inburgering van de vreemdeling, diens medewerking aan het medisch onderzoek naar tuberculose, de verlening van tewerkstellingsvergunningen aan referenten ten behoeve van de door de vreemdeling te verrichten arbeid, gegevens over de naleving door de referent van de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet op het minimumloon en de minimum vakantietoeslag, over de rechtspersoon of onderneming die als referent is of wordt erkend, justitiële en politiegegevens met betrekking tot de vreemdeling en de referent, en gegevens over de studievoortgang. Dergelijke gegevens worden aangeleverd door tal van bestuursorganen en instellingen.
In artikel 4:1 van het Besluit politiegegevens is de verstrekking geregeld van politiegegevens inzake de signalering en antecedenten van personen. Hieronder vallen politiegegevens omtrent de betrokkenheid van personen bij strafbare feiten, onder meer gegevens over het feit dat jegens een persoon proces-verbaal is opgemaakt terzake van een strafbaar feit waarvoor deze als verdachte is gehoord, de aanduiding van het strafbare feit en de beslissing van de officier van justitie of van de rechter over de aangelegenheid, waarop dat proces-verbaal betrekking heeft.
Hierdoor kan inzicht worden verkregen in alle gedragingen of handelingen van de betrokken persoon, naar aanleiding waarvan hij in aanraking is gekomen met de politie of de Koninklijke marechaussee, ook in die gevallen waarin dit niet heeft geleid tot een strafvervolging of een veroordeling terzake.
De noodzaak van verstrekking van politiegegevens aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie is het gevolg van de overdracht van taken op het gebied van de uitvoering en handhaving van de vreemdelingenwetgeving aan de IND.
De versterking van de positie van de referent in het reguliere vreemdelingenrecht en de invoering van geautomatiseerde beslissingen brengen uitbreiding mee van de behoefte aan politiegegevens. Die gegevens zijn thans ook nodig voor de beoordeling door de IND van aanvragen om erkenning als referent en de intrekking en de schorsing van dergelijke erkenningen (subonderdeel 2°). Aangezien de IND in de verkorte procedure moet kunnen uitgaan van de juistheid van de verklaringen die een erkende referent heeft afgelegd, moet de betrouwbaarheid van de referent aan de hand van onder meer politiegegevens periodiek kunnen worden beoordeeld indien daartoe aanleiding bestaat.
Daarnaast zijn politiegegevens van belang bij het opstellen van de zogeheten behandelprofielen, aan de hand waarvan wordt beoordeeld welke aanvragen (grotendeels) geautomatiseerd worden behandeld en beoordeeld (subonderdeel 2°). Deze profielen zijn niet van invloed op toelatingsvoorwaarden waaraan een vreemdeling moet voldoen, maar slechts op de wijze van behandeling, zoals de mate van onderzoek die verricht wordt bij het beoordelen van een aanvraag. Dergelijke profielen worden eveneens gebruikt voor het toezicht op naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen en referenten.
De aanvulling van artikel 4:1, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit politiegegevens heeft tevens tot gevolg dat bepaalde IND-ambtenaren die daartoe na een veiligheidsonderzoek zijn geautoriseerd, de in dat onderdeel bedoelde politiegegevens rechtstreeks langs geautomatiseerde weg kunnen raadplegen (artikel 4:6, onderdeel a, van het Besluit politiegegevens). Deze raadpleging is beperkt tot een vergelijking van bepaalde categorieën van politiegegevens op basis van hit/no hit. Ingeval van het overeenkomen van de gegevens (hit) zullen de met de melding samenhangende gegevens kunnen worden verstrekt op basis van artikel 4:1, onderdeel a, van het Besluit politiegegevens.
Politiegegevens, die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10, eerste lid, onderdelen a en c, en 13 van de Wet politiegegevens, konden reeds op grond van artikel 4:3, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit politiegegevens worden verstrekt aan de IND, voor zover de IND die gegevens behoeft voor een goede uitvoering van haar taken op het gebied van de toelating, het verblijf en de ongewenstverklaring van vreemdelingen, de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de internationale verplichtingen.
De uitbreiding van de taken van de IND als gevolg van de hiervoor genoemde versterking van de positie van de referent en de invoering van geautomatiseerde beslissingen met behandelprofielen, brengt ook uitbreiding mee van de behoefte aan de in artikel 4:3 bedoelde politiegegevens.
Vanwege de aard van deze gegevens dient voor de verstrekking hiervan aan de IND altijd een afweging plaats te vinden waarbij rekening wordt gehouden met de te verstrekken gegevens en de taken waarvoor de IND die gegevens nodig heeft, en waarbij de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit, evenredigheid en subsidiariteit in acht moeten worden genomen.
Verstrekking kan ernstige consequenties hebben voor de betrokkene, het betreffende opsporingsonderzoek of de bescherming van de bron. In bepaalde gevallen kan verstrekking van dergelijke gegevens aan de IND echter noodzakelijk zijn. De informatieverstrekking vindt op zodanige wijze plaats dat de risico’s zo veel mogelijk worden beperkt.
Dit brengt met zich mee dat de leider van het betreffende onderzoek of het hoofd van de betreffende criminele inlichtingeneenheid of regionale inlichtingendienst in afzonderlijke gevallen betrokken wordt bij de afweging in hoeverre en op welke wijze de betreffende gegevens voor verstrekking aan de IND in aanmerking komen.
Op grond van artikel 19 van het Besluit justitiële gegevens worden justitiële gegevens ten behoeve van de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 desgevraagd verstrekt aan onder meer de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen als bedoeld in de artikelen 46 en 47 van de Vreemdelingenwet 2000. In het reguliere vreemdelingenrecht is de rol van de referent versterkt. Op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot referenten wordt toegezien door (door de Minister van Justitie aangewezen) ambtenaren van de IND (artikel 47a van de Vreemdelingenwet 2000). Ook deze moeten voor de uitvoering van hun toezichthoudende taken op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kunnen beschikken over justitiële gegevens.
De wijzigingen van het Besluit studiefinanciering 2000 en het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten houden verband met de nieuwe beperkingen waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, voortaan wordt verleend.
De verblijfsvergunning die voorheen werd verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, wordt voortaan verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid. Ook de verblijfsvergunning die aan adoptie- en pleegkinderen wordt verleend, wordt voortaan verleend onder deze nieuwe beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid. Dit leidt tot een geringe uitbreiding met die kinderen die houder zijn van deze verblijfsvergunning in afwachting van het onderzoek naar de geschiktheid van de adoptiefouder.
De verblijfsvergunning die voorheen werd verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel of met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, wordt voortaan verleend onder de beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden. Dit leidt tot een geringe uitbreiding met die kinderen die in verband met eergerelateerd geweld of een kinderbeschermingsmaatregel in het bezit zijn gesteld van deze verblijfsvergunning.
De verblijfsvergunning die voorheen werd verleend onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf, wordt voortaan verleend onder de beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden.
De wijziging van artikel 2.1 van het Besluit inburgering houdt verband met de nieuwe beperkingen waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, voortaan wordt verleend. Artikel 2.1 van het Besluit inburgering stelt regels omtrent het tijdelijke doel, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inburgering. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij het verblijfsrecht van tijdelijke aard, bedoeld in artikel 21, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De uitwerking van de tijdelijke verblijfsdoelen in artikel 3.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000, komt voor het grootste deel overeen met die welke in artikel 2.1 van het Besluit inburgering zijn opgenomen. De tijdelijke verblijfsdoelen genoemd in artikel 2.1 van het Besluit inburgering zijn aangepast aan de nieuwe beperkingen van het modern migratiebeleid in de artikelen 3.4 en 3.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
De wijziging van artikel 2.1 van het Besluit inburgering past de structuur van de inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering niet aan. De verschillen die bestaan tussen beperkingen al of niet van tijdelijke aard in het vreemdelingenrecht en in het inburgeringsstelsel, met name ten aanzien van arbeids- en kennismigranten en wetenschappelijk onderzoekers in de zin van richtlijn 2005/71/EG, blijven bestaan. Deze beperkingen zijn in het kader van inburgering van tijdelijke aard, waardoor de betrokken arbeidsmigranten niet inburgeringsplichtig zijn.
Voor de toepassing van de inburgeringswetgeving is ook het verblijf van de houder van de Europese blauwe kaart tijdelijk van aard.
Op grond van artikel 15, derde lid, van Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PbEU L 155) kunnenintegratievoorwaarden en -maatregelen in afwijking van de artikelen 4, eerste lid, laatste alinea, en 7, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, alleen worden toegepast ten aanzien van gezinsleden van houders van de Europese blauwe kaart, nadat de betrokken gezinsleden gezinshereniging is toegestaan.
Deze uitzondering is voor het Nederlandse inburgeringstelsel niet van belang, aangezien het verblijf van kennismigranten en hun gezinsleden voor de toepassing van de Wet inburgering en daarmee ook voor de toepassing van de Wet inburgering in het buitenland, evenals het verblijf van andere kennis- en arbeidsmigranten, wordt aangemerkt als tijdelijk van aard, waardoor zij niet inburgeringsplichtig zijn.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet inburgering is dit geregeld in artikel 2.1 van het Besluit inburgering. Wel is deze bepaling voor alle duidelijkheid aangepast aan het feit dat er een nieuwe verblijfstitel (de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdend met verblijf als houder van de Europese blauwe kaart) is geïntroduceerd naast de reeds bestaande titels. De houders van deze verblijfsvergunning noch hun gezinsleden zijn inburgeringsplichtig.
Volledigheidshalve wordt in dit verband opgemerkt dat het vereiste dat het gezinslid het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering moet hebben behaald, om in aanmerking te kunnen komen voor een zelfstandige verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf (artikel 3.80a van het Vreemdelingenbesluit 2000) of voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 3.96a van het Vreemdelingenbesluit 2000), onverkort blijft gelden.
Artikel 15, derde lid, van Richtlijn 2009/50/EG staat hieraan niet in de weg. Blijkens overweging 23 van de preambule belet dat artikel Nederland niet om integratievoorwaarden en -maatregelen, waaronder het leren van een taal, voor de gezinsleden van een houder van de Europese blauwe kaart, te handhaven of in te voeren.
Artikel 23, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg bepaalt dat voor een rechtmatig in Nederland verblijvende alleenstaande minderjarige vreemdeling de in het indicatiebesluit op te nemen termijn gedurende welke de aanspraak op jeugdhulp geldt niet langer dan een halfjaar mag zijn. Door de mogelijk snel wisselende omstandigheden, zowel individueel als verblijfsrechtelijk, is het noodzakelijk dat het bureau jeugdzorg geregeld de situatie opnieuw beoordeelt.
Voorheen werd aan dergelijke vreemdelingen een tijdelijke verblijfsvergunning verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (voorheen artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder q, van het Vreemdelingenbesluit 2000). Voortaan kan aan dergelijke vreemdelingen een verblijfsvergunning worden verleend onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden (artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder i, van het Vreemdelingenbesluit 2000). Deze vergunningen worden ook verleend aan slachtoffers van mensenhandel en vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten.
Het eerste lid is aangepast aan het moderne migratiebeleid. Met de inwerkingtreding van het moderne migratiebeleid zijn de voorheen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst gesloten convenanten vervallen. Ditzelfde geldt voor de daarmee gelijkgestelde verklaringen op grond van artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen van werkgevers van kennismigranten.
Deze werkgevers hadden voorheen toegang tot de zogeheten verkorte mvv-procedure. De in de convenanten en verklaringen opgenomen rechten en plichten van de werkgevers zijn thans wettelijk geregeld bij en krachtens de Vreemdelingenwet 2000 geregeld.
Dit geldt ook voor de versnelde procedure, waartoe, voor zover hier relevant, alleen de als referent erkende werkgever van de kennismigrant toegang heeft. Voorheen kon alleen die werkgever die een verklaring ex artikel 1d had afgelegd, had afgelegd, kennismigranten naar Nederland laten overkomen. Voortaan kan alleen de erkende referent kennismigranten naar Nederland laten overkomen. De strekking van artikel 1d – werkgevers van kennismigranten zijn vrijgesteld van de verplichting om te beschikken over een tewerkstellingsvergunning – blijft ongewijzigd.
De wijziging van onderdeel a betreft een louter redactionele aanpassing aan het gewijzigde artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
De houder van de Europese blauwe kaart is toegelaten om in Nederland hooggekwalificeerde arbeid te verrichten in de zin van richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PbEU L 155) (hierna: de richtlijn kennismigranten). De werkgever, ten behoeve van wie die hooggekwalificeerde arbeid wordt verricht, hoeft daarvoor niet te beschikken over een tewerkstellingsvergunning op grond van de Wet arbeid vreemdelingen.
Deze vrijstelling geldt alleen voor de (hooggekwalificeerde) arbeid die wordt verricht tegen een bruto-loon dat ten minste gelijk is aan het in onderdeel b van artikel 1i, eerste lid, op € 60.000 vastgestelde bedrag, dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid jaarlijks bij ministeriële regeling herziet op grond van CBS-cijfers. Dit normbedrag is ten minste 150% van het gemiddelde bruto-loon in Nederland. De vrijstelling geldt niet voor andere werkzaamheden.
In het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen zijn derhalve de voorwaarden opgenomen op basis waarvan voor de tewerkstelling van de houder van een blauwe kaart geen tewerkstellingsvergunning nodig is.
In het moderne migratiebeleid houden ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst toezicht op de referent. In dat kader beoordelen zij onder meer of de (al dan niet erkende) de juiste gegevens heeft verstrekt. Zoals is toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel modern migratiebeleid (Kamerstukken II, 2008/09, 32 052, nr. 3, pp. 40–44) wordt dit bestuurlijke toezicht op de referent door de IND zoveel mogelijk «vanachter het bureau» worden uitgeoefend, waarbij de nadruk ligt op samenwerking en gegevensuitwisseling met andere overheidsdiensten en waarbij de door de referent verstrekte gegevens worden vergeleken met gegevens uit andere bronnen. Ook zal de IND waar nodig controlebezoeken afleggen bij de bedrijven en instellingen van de zakelijke referenten, die uiteraard gecombineerd kunnen worden met bezoeken van andere toezichthouders om de toezichtlast voor referenten door bezoeken van ambtenaren zoveel mogelijk te beperken.
Daarnaast stellen de onderdelen a en b van het nieuwe artikel 1i de Arbeidsinspectie in staat om bij de uitoefening van het toezicht op naleving van de Wet arbeid vreemdelingen niet alleen acht te slaan op het bezit van de blauwe kaart, maar daarnaast tevens te controleren of de betrokken vreemdeling inderdaad die arbeid verricht tegen het daarbij passende bruto-loon van € 60.000 of meer (ten minste 150% van het gemiddelde bruto-inkomen in Nederland), waarvoor de blauwe kaart is verleend.
Indien dit niet het geval is, is sprake van overtreding door de werkgever van het verbod, bedoeld in artikel 2 van de wet arbeid vreemdelingen. In dat geval kan de werkgever worden beboet wegens illegale tewerkstelling op grond van de Wet arbeid vreemdelingen en – zo deze de referent van de vreemdeling is – wegens niet naleving van diens informatieverplichtingen op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De Europese blauwe kaart van de vreemdeling wordt in een dergelijk geval ingetrokken op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn, aangezien deze vreemdeling arbeid in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen heeft verricht.
Het voorgaande is ceteris paribus ook van toepassing ten aanzien van houders van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder een beperking verband houdend met verblijf als houder van een Europese blauwe kaart, die aanstonds na hun inreis in Nederland en nog voordat deze machtiging is vervangen door een verblijfsvergunning (blauwe kaart), hooggekwalificeerde arbeid willen verrichten. Hiermee is aangesloten bij dezelfde regeling ten aanzien van vreemdelingen die met het oog op toelating een machtiging tot voorlopig verblijf op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling hebben gekregen.
Op grond van artikel 15, zesde lid, van richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PbEU L 155) passen de lidstaten geen wachttermijn toe voor de toegang tot de arbeidsmarkt van houders van de Europese blauwe kaart. In artikel 2, onderdeel a, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen was reeds voorzien in de vrije toegang tot de arbeidsmarkt van gezinsleden van kennismigranten die op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling (artikelen 1d van het Buwav en 3.4, eerste lid, onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000) zijn toegelaten. Dezelfde toegang tot de arbeidsmarkt hebben voortaan ook der gezinsleden van de houder van de (door de Nederlandse overheid afgegeven) Europese blauwe kaart.
Op grond van artikel XII van de Wet modern migratiebeleid zijn op het tijdstip waarop die wet in werking is getreden, de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen personen en organisaties referent geworden van de houder van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, voor zover de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van die verblijfsvergunning is ingediend op of na 1 januari 2010. Hiermee is beoogd de nieuwe referentensystematiek ook onmiddellijke werking te geven in die gevallen waarin de vreemdeling reeds voor de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid tot Nederland was toegelaten op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
De «referent oude stijl» van deze vreemdelingen is op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van rechtswege «referent nieuwe stijl» geworden. Dit betekent dat deze referent zich ook direct aan de nieuwe verplichtingen moet houden, dat niet-nakoming daarvan kan worden beboet en dat een deel van de kosten van eventuele uitzetting van de vreemdeling op deze referent zullen kunnen worden verhaald. Het gaat hierbij om natuurlijke personen (met name bij gezinsmigratie), rechtspersonen, ondernemingen, hoofd- of nevenvestigingen daarvan (met name bij arbeidsmigratie), kerkgenootschappen of zelfstandige onderdelen daarvan, en organisaties waarvan een of meer kerkgenootschappen deel uitmaken (die met name referent van geestelijke bedienaren zijn).
In artikel IX van dit besluit is geregeld welke persoon of organisatie referent is geworden. Indien die vergunning is verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verblijf ter adoptie of als pleegkind, het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders of familiebezoek, is de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als familie- of gezinslid verblijft, de referent. Indien die vergunning is verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, met verblijf als stagiaire of practicant, is de werkgever van de vreemdeling de referent. Indien die vergunning is verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG, is de onderzoeksinstelling die de gastovereenkomst heeft getekend, de referent.
Indien die vergunning kort voor inwerkingtreding van het moderne migratiebeleid is verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als au pair, zal het gedurende het eerste jaar na inwerkingtreding daarvan nog voorkomen dat het gastgezin waarin de vreemdeling als au pair verblijft, referent is. In nieuwe zaken kan uitsluitend de uitwisselingsorganisatie als referent optreden.
Volledigheidshalve wordt in dit verband gewezen op artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000; aanvragen, die voor inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid en het onderhavige besluit zijn ingediend en waarop nog niet is beslist, worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag, tenzij uit de wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
Het moderne migratiebeleid kent een aantal nieuwe beperkingen ten opzichte van de voorheen gehanteerde beperkingen. De reeds voor inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid afgegeven verblijfsdocumenten, waarop een «oude» beperking is aangetekend, blijven geldig tot de geldigheidsduur verstrijkt of de vergunning is ingetrokken. Hiermee wordt voorkomen dat zeer veel houders van een verblijfsvergunning regulier op het moment van inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid hun verblijfsdocument zouden moeten laten vervangen. Vervanging van de oude verblijfsdocumenten vindt plaats op het natuurlijke moment waarop de geldigheidsduur moet worden verlengd. Daarbij wordt de «nieuwe» beperking op het nieuwe verblijfsdocument aangetekend. Het eerste lid regelt dat de «oude» beperkingen vanaf het tijdstip waarop de Wet modern migratiebeleid in werking treedt, direct worden aangemerkt als de corresponderende «nieuwe» beperkingen. Dit betekent dat de vreemdeling die houder is van een verblijfsvergunning voor verblijf als pleegkind, als stagiaire of als au pair, vanaf dat moment wordt aangemerkt als houder is van een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid, respectievelijk voor lerend werken of verblijf in het kader van uitwisseling. Op hen is het nieuwe recht direct van toepassing.
In het tweede lid is geregeld dat voor de toepassing van een aantal bepalingen (kolom A) de vóór inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid onder «oude» beperkingen verleende verblijfsvergunningen gelijk worden gesteld met vergunningen die na inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid onder de «nieuwe» beperkingen worden verleend.
Hiermee wordt onder meer voorkomen dat de opbouw van rechten door gezinsmigranten wordt gestuit. Gezinsmigranten kunnen in het algemeen na een verblijf van drie jaar verblijf als houder van een verblijfsvergunning als familie- of gezinslid in aanmerking komen voor een zelfstandige verblijfsvergunning (voorheen: voor «voortgezet verblijf»). Voor inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid werden deze verblijfsvergunning in het kader van gezinsmigratie verleend onder diverse andere beperkingen, zoals verblijf in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming, verblijf ter adoptie, verblijf als pleegkind, of verblijf in afwachting van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. Met het tweede lid wordt veilig gesteld dat het voor de inwerkingtreding van de wetswijziging opgebouwde deel van de vereiste verblijfstermijn wordt meegenomen.
Reeds voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd blijven geldig. Deze vergunningen zijn verleend, zonder dat de referent zich met een schriftelijke verklaring als zodanig heeft gesteld of als zodanig door de Minister van Justitie is aangewezen. Artikel XI stelt veilig dat die verblijfsvergunningen niet worden ingetrokken op de enkele grond dat de referent geen verklaring heeft afgelegd.
In de periode vanaf 1 juli 2010, dus voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid, is de IND begonnen die personen en instanties, die onder het nieuwe stelsel referent worden, te wijzen op de komende veranderingen. Die personen en instanties zijn op het moment waarop de Wet modern migratiebeleid in werking is getreden, van rechtswege de referent van de desbetreffende vreemdeling geworden.
Op grond van artikel XII, tweede lid, van de Wet modern migratiebeleid is de algemene regel dat de referent «oude stijl» van de reeds toegelaten vreemdeling op het moment van inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid diens referent «nieuwe stijl wordt» niet van toepassing, indien de aanvraag is ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld tijdstip. Wel kunnen bepaalde kosten van uitzetting worden verhaald op de persoon of organisatie, die in de periode van vijf jaar voordat deze kosten zijn gemaakt, ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling een garantverklaring heeft ondertekend. Het onderhavige artikel XIII stelt die datum vast op 1 juli 2010. Vanaf die datum is de voor de uitvoering van deze overgangsrechtelijke bepaling noodzakelijke referentenregistratie bij de IND operationeel.
Het onderhavige besluit bevat een aanzienlijke uitbreiding van de mogelijkheden om het verblijf van vreemdelingen om redenen van openbare orde te beëindigen (het opnieuw vastgestelde artikel 3.86 Vb 20000).
Het eerste lid van artikel XIII ziet op de eerbiediging van de verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen van wie het verblijf op grond van het recht zoals dat gold vòòr de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd.
Zonder nadere voorziening zou in voorkomende gevallen het verblijf van de vreemdeling die zich na de inwerkingtreding van dit besluit niet meer schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, kunnen worden beëindigd om de enkele reden dat het onderhavige besluit in werking is getreden. De rechtszekerheid verzet zich hiertegen.
Artikel XIII bepaalt dat het nieuwe openbare orde beleid in dergelijke gevallen buiten toepassing blijft, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van dit besluit wederom schuldig maakt aan misdrijven. In dat laatste geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij uiteraard ook de voor de inwerkingtreding van dit besluit wegens misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken.
Op grond van het tweede lid kunnen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 nadere regels worden gesteld die nodig zijn voor de invoering van het moderne migratiebeleid. Daarbij kan uiteraard niet worden afgeweken van de wet of het besluit.
Inwerkingtreding van het moderne migratiebeleid is momenteel voorzien voor 1 januari 2011. Artikel XIV voorziet in de mogelijkheid om daarbij te differentiëren, indien dit noodzakelijk blijkt te zijn. Ook de inwerkingtreding van de bepalingen ter implementatie van de richtlijn kennismigranten wordt thans voorzien voor 1 januari 2011.
De aanpassingen die verband houden met de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap (artikel 3.14 van het Vreemdelingenbesluit 2000), het gewijzigde openbare orde beleid (de artikelen 3.86 3.95, derde lid, en 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000), met het inburgeringsvereiste voor de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 3.96a van het Vreemdelingenbesluit 2000) en de beslistermijn voor aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (artikel 3.108a van het Vreemdelingenbesluit 2000) treden zo spoedig mogelijk, dus met ingang van de dag na de datum van afgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, in werking.
Dit laatste geldt eveneens voor de terminologische aanpassingen van de artikelen 2.1a, 3.1a, 3.3, 3.71, 3.77, 3.79, 3.92, 3.95, 3.103a, 4.37, 4.41, 4.46, 4.49, 4.50, 4.51, 5.1, 8.7 en 8.10 aan het op 1 december 2009 inwerking getreden Verdrag van Lissabon.
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Richtlijnbepaling (art.) | Bestaande wetgeving (art.) | Nieuwe wetgeving (art.) |
---|---|---|
1 | – | – |
2 | – | – |
3 lid 1 | – | 3.30b Vb 2000 |
3 lid 2 | – | 3.30b lid 2 Vb 2000 |
3 lid 3 | – | – |
3 lid 4 | 3.4 lid 1 onder y, Vb 2000; 1d Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen | – |
4 lid 1 | 94 Grondwet | – |
4 lid 2 onder a | – | – |
4 lid 2 onder b | – | 4.43 lid 3 Vb 2000 |
5 lid 1 onder a | – | 3.30b lid 1 onder a Vb 2000 |
5 lid 1 onder b | – | 3.30b lid 1 onder d Vb 2000 |
5 lid 1 onder c | 3.30b lid 1 onder b Vb 2000 | |
5 lid 1 onder d | 3.30b lid 1 onder e Vb 2000 | |
5 lid 1 onder e | 3.7 lid 1 onder c Vb 2000 | – |
5 lid 1 onder f | – | 3.30b lid 1 onder f Vb 2000 |
5 lid 2 | Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens | – |
5 lid 3 | – | 3.30b lid 1 onder a Vb 2000, VV 2000 |
5 lid 4, 5, 6 | – | – |
6 | – | 3.32 Vb 2000 |
7 lid 1 | 9 Vw 2000, VV 2000 | |
7 lid 2 | – | 3.58 lid 2 Vb 2000 |
7 lid 3 | – | VV 2000 |
7 lid 4 | 2.1 lid 2 Vb 2000 | – |
8 lid 1 | – | 3.30b Vb 2000 |
8 lid 2, 3 | – | – |
8 lid 4 | – | – |
8 lid 5 | – | 3.30b lid 1 onder c Vb 2000 |
9 lid 1 onder a | 18 lid 1 onder c, 19 Vw 2000 | 3.84 lid 2 Vb 2000 |
9 lid 1 onder b | 18 lid 1 onder f, 19 Vw 2000 | 3.89b lid 1 onder a Vb 2000 |
9 lid 1 onder c | 18 lid 1 onder g, 19 Vw 2000 | 3.89b lid 1 onder b Vb 2000 |
9 lid 2 | – | – |
9 lid 3 onder a | 18 lid 1 onder e, 19 Vw 2000, 3.86, 3.87 Vb 2000 | – |
9 lid 3 onder b | 18 lid 1 onder d, 19 Vw 2000, 3.74 Vb 2000 | 3.89b lid 1 Vb 2000 |
9 lid 3 onder c | – | – |
9 lid 3 onder d | 18 lid 1 onder d Vw 2000 | 3.89b lid 1 onder c |
10 lid 1 | 23 Vw 2000 | – |
10 lid 2 | 16 lid 1 onder a, 17 Vw 2000; 3.71 Vb 2000 | – |
10 lid 3 | 17 lid 1 onder e, f Vw 2000 | – |
10 lid 4 | – | – |
11 lid 1 | 1:3 Awb, 3.41, 6.2 Awb; 25 Vw 2000 | – |
11 lid 2 | 4:5 Awb; 4.15 Awb | – |
11 lid 3 | 1:3 Awb; 3.46 Awb; 3.47 Awb; 3.45 Awb; hoofdtuk 6 en 7 Awb; hoofdstuk 7 Vw 2000 | – |
12 lid 1 | Wet arbeid vreemdelingen | – |
12 lid 2 | – | 4.43 lid 3 Vb 2000 |
12 lid 3, 4, 5 | – | – |
13 lid 1 | 3.89b lid 2 Vb 2000 | |
13 lid 2, 3 | – | 3.58 lid 2 Vb 2000 |
13 lid 4 | – | 4.43 lid 3 Vb 2000 |
14 lid 1 onder a, b, e, f | Algemene wet gelijke behandeling, art. 1 en 8 Grondwet. In de socialezekerheidsregelgeving wordt geen onderscheid gemaakt op grond van nationaliteit. | – |
14 lid 1 onder c | Hfd 7, titel 2, WHW, WEB | – |
14 lid 1 onder d | Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties | – |
14 lid 1 onder g | Algemene wet gelijke behandeling; v.w.b. huisvesting: art. 9 lid 2 en 13c Huisvestingswet, art. 10 Huursubsidiewet, art. 14 Wet bevordering eigenwoningbezit. | – |
14 lid 1 onder h | Art. 56 lid 1 onder b, Vw 2000; art. 154a Gemeentewet | Art. 5.1 lid 3 Vb 2000 |
14 lid 2 | 7.28, 7.30a, 7.30b, 7.30d, 7.34, 7.43, 7.53 WHB, WEB | – |
14 lid 3 | – | – |
14 lid 4 | – | – |
15 lid 1 | 3.13 t/m 3.22 Vb 2000 | 3.22a Vb 2000 |
15 lid 2 | – | – |
15 lid 3 | 16 lid 1 onder h Vw 2000; 3 lid 1 onder a Wet inburgering, 2.1 Besluit inburgering | 2.1 Besluit inburgering |
15 lid 4 | 25 Vw 2000 | |
15 lid 5 | – | 3.58 lid 9 Vb 2000 |
15 lid 6 | – | 2 Buwav |
15 lid 7, 8 | – | 3.51 lid 2 Vb 2000 |
16 lid 1 | 21 Vw 2000 | – |
16 lid 2, 3 | – | 3.92 lid 3 onder c, d Vb 2000 |
16 lid 4 | 3.95 lid 1 onder d | |
16 lid 5 | – | 3.92 lid 8 Vb 2000; 3.95 lid 7 Vb 2000 |
16 lid 6 | 16 lid 1 onder h, 21, 25 Vw 2000; 3.13 t/m 3.22 Vb 2000; 3 lid 1 onder a Wet inburgering, 2.1 Besluit inburgering | 3.22a, 3.51 lid 2, 3.58 lid 9, 3.92 lid 8, 3.95 lid 1 onder d, lid 7 Vb 2000, 2 onder a Buwav; 2.1 Besluit inburgering |
17 lid 1 | 21 Vw 2000 | – |
17 lid 2 | – | VV 2000 |
18 lid 1, 2, 3 | Wet arbeid vreemdelingen, Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen | 3.30b lid 3 Vb 2000 |
18 lid 4 aanhef | 25 Vw 2000; 1:3 Awb, 3.41 Awb; 6:2 Awb; 4:5 Awb; 4.15 Awb; 1:3 Awb; 3.46 Awb; 3.47 Awb; 3.45 Awb; hoofdstuk 6 en 7 Awb; hoofdstuk 7 Vw 2000 | 2.1a Vb 2000; 3.103a Vb 2000 |
18 lid 5 | – | 3.1b Vb 2000; 8 onder f Vw 2000, 9 Vw 2000 |
18 lid 6 | 66 Vw 2000; 6.2, 6.3, 6.4 Vb 2000 | – |
18 lid 7, 8 | – | – |
19 lid 1 | – | 3.23b Vb 2000 |
19 lid 2 | 8 lid 1 onder f Vw 2000; 9 Vw 2000 | 3.1b Vb 2000 |
19 lid 3 onder a | – | 3.23b lid 1 onder b Vb 2000 |
19 lid 3 onder b | – | 3.23b lid 1 onder a Vb 2000 |
19 lid 3 onder c | 3.7 lid 1 onder c Vb 2000 | |
19 lid 4 onder a | – | – |
19 lid 4 onder b | – | 3.23b lid 2 onder b |
19 lid 5 | – | – |
19 lid 6 | 3.13 t/m 3.22 Vb 2000 | 3.22a Vb 2000 |
20 | – | – |
21 | – | – |
22 lid 1 | – | 3.103a Vb 2000 |
22 lid 2, 23, 24, 25 | – | – |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-307.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.