32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

Nr. 166 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 augustus 2015

In uw brief van 7 juli jl. heeft u mij verzocht om uw Kamer schriftelijk te informeren over de wijze waarop ik uitvoering geef aan de aangenomen moties in het VAO Uitgangspunten Cultuurbeleid van 2 juli jl. (Handelingen II 2014/15, nr. 104, VAO Uitgangspunten Cultuurbeleid). Met deze brief geef ik daaraan invulling.

De brief is als volgt opgebouwd. Allereerst ga ik in op de moties over de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur. De gewijzigde subsidieregeling vindt u in de bijlage1. Vervolgens behandel ik de overige moties.

1. Moties die betrekking hebben op de subsidieregeling

  • Kamerstuk 32 820, nr. 137 – Motie van het lid Bergkamp c.s. over het opnemen van productiehuizen voor de podiumkunsten in de BIS

Conform uw motie maak ik in de culturele basisinfrastructuur (BIS) plaats voor een functie voor productiehuizen, met een plafondbedrag ter hoogte van € 1,6 miljoen. Deze middelen waren bestemd voor talentontwikkeling bij het Fonds Podiumkunsten, maar zet ik conform de motie in voor de BIS. Dit betekent dat de financiering deels ten koste gaat van het door de sector en andere overheden gesteunde nieuwe beleid voor talentontwikkeling.

De kernactiviteit van productiehuizen in de BIS is het begeleiden van professionele talenten in hun ontwikkeling. De ontwikkeling van de maker op artistiek en organisatorisch vlak staat centraal. De productiehuizen moeten makers uit verschillende subdisciplines inhoudelijk en facilitair ondersteunen en hebben zelf geen uitgesproken artistiek profiel. De productiehuizen werken structureel samen met professionele podiumkunstengezelschappen aan begeleiding en ontwikkeling van talenten. Vanwege het belang dat ik hecht aan een goede geografische spreiding van functies en activiteiten koppel ik aan het subsidieplafond van € 1,6 miljoen een maximumbedrag van € 533.000 per instelling. Over de selectie van de productiehuizen binnen het kader van de beschikbare middelen laat ik mij adviseren door de Raad voor Cultuur. De Raad verdeelt het bedrag en bepaalt het aantal plaatsen aan de hand van de kwaliteit van de subsidieaanvragen die zijn binnengekomen in de aanvraagperiode van 1 december 2015 tot 1 februari 2016. Ik vraag de Raad voor Cultuur de geografische spreiding mee te laten wegen in zijn advisering.

  • Kamerstuk 32 820, nr. 139 – Motie van de leden Keijzer en Monasch over een festival gespecialiseerd in oude muziek

Uw Kamer verzoekt mij in deze motie om een festival voor oude muziek op te nemen in de BIS. In de subsidieregeling heb ik hiervoor een functie opgenomen. Voor deze functie is maximaal € 500.000 beschikbaar.

De instelling die voor deze functie gesubsidieerd zal worden, heeft als kernactiviteit de presentatie van oude muziek en onderscheidt zich op dat gebied door zowel een nationale als een internationale toonaangevende reputatie, uitstraling en netwerk. Ook verwacht ik dat nieuwe ontwikkelingen op het gebied van oude muziek gestimuleerd worden. Daarbij kan het gaan om nieuw repertoire, of om nieuwe interpretaties van bestaand repertoire.

In de huidige periode subsidieert het Fonds Podiumkunsten een festival voor oude muziek, met een jaarlijks subsidiebedrag van € 250.000. Dat bedrag hevel ik over naar het financiële kader voor de BIS. Verder zou het Fonds Podiumkunsten extra middelen ontvangen voor festivals, namelijk € 860.000. Uit deze extra middelen stel ik nog eens € 250.000 beschikbaar voor deze festivalfunctie in de BIS. Daardoor zijn er bij het Fonds Podiumkunsten aanzienlijk minder extra middelen beschikbaar voor festivals. Voor het Fonds betekent dit dat dat Fonds het aantal festivals dat subsidie krijgt minder kan uitbreiden én dat er voor het huidige aantal festivals minder uitzicht is op extra middelen voor hun activiteiten. Dit betekent dat deze festivals minder ruimte hebben om hun belangrijke rol als platform en podium voor talentontwikkeling uit te voeren.

  • Kamerstuk 32 820, nr. 154 – Motie van de leden Van Dijk en Bergkamp over financiering van een negende jeugdtheater

In de motie vraagt de Kamer om een negende jeugdtheater te financieren voor een periode van vier jaar met een bedrag van € 1,5 miljoen van de OCW-begroting 2016.

Het bedrag dat uw Kamer noemt, is opgenomen in de OCW-begroting 2011.Ten tijde van het opstellen van deze begroting speelde een bezuinigingsopdracht voor het demissionaire kabinet-Balkenende 4 van € 3,2 miljard. Dit had onder meer tot gevolg dat de in de motie genoemde middelen reeds in 2011 zijn ingezet ter dekking van de problematiek op de OCW-begroting van 2013–20162, waaronder een rijksbrede taakstelling en onderwijsbekostiging op de BES-eilanden. Het bedrag is juridisch verplicht. Hierdoor zijn deze middelen nu niet meer beschikbaar om andere ambities uit te voeren.

In de subsidieperiode 2013–2016 heeft het kabinet op basis van het advies van de Raad voor Cultuur gericht gekozen voor acht regionaal gespreide gezelschappen. In lijn hiermee worden er in de BIS acht jeugdtheatergezelschappen gefinancierd. In mijn uitgangspuntenbrief schetste ik dat de kwaliteit van het Nederlandse gesubsidieerde jeugdtheater hoog is, maar dat instellingen ook onder druk staan, omdat de middelen die gezelschappen ter beschikking hebben schaars zijn. Om die reden heb ik het budget voor de acht jeugdtheatergezelschappen en het jeugddansgezelschap in de BIS, alsmede het budget voor jeugd bij de verschillende cultuurfondsen verhoogd.

Financiering van een negende jeugdtheatergezelschap zal, zonder deugdelijke dekking, uit het extra budget voor jeugdgezelschappen in de BIS en bij het Fonds Podiumkunsten moeten komen. Dit gaat daarmee ten koste van de extra financiële armslag die het jeugdtheater in het vooruitzicht was gesteld.

Ik voer de motie als volgt uit. Voor de huidige subsidieperiode is het normbedrag voor jeugdtheater € 500.000. Door autonome ontwikkeling, zoals loon- en prijsbijstelling, ontvangen de acht jeugdtheatergezelschappen in de BIS op dit moment € 535.000. De extra financiële ruimte voor het jeugdtheater en het jeugddansgezelschap in de BIS wordt € 10.000 in plaats van de € 50.000 die ik in mijn uitgangspuntenbrief aankondigde. Het maximale subsidiebedrag voor jeugdtheater wordt daarmee € 545.000 per instelling, in plaats van € 585.000. De overige middelen voor het negende jeugdtheatergezelschap komen ten laste van de extra middelen voor jeugdgezelschappen bij het Fonds Podiumkunsten. In plaats van € 350.000 gaat er € 165.000 extra naar jeugdgezelschappen bij het Fonds Podiumkunsten. Door één extra jeugdtheatergezelschap op te nemen in de BIS zijn bij het Fonds Podiumkunsten minder extra middelen beschikbaar voor aanbod door instellingen op het gebied van jeugddans, jeugdmuziek en jeugdtheater.

Voor alle drie de moties hierboven geldt dat instellingen die voor deze subsidies in aanmerking willen komen, moeten voldoen aan de eigeninkomstennorm. Dit geldt voor alle instellingen die in de komende periode subsidie willen ontvangen.

2. Overige moties

  • Kamerstuk 32 820, nr. 153 – Motie van de leden Van Veen en Monasch over een beoordelingskader voor de toelating tot de BIS

In de motie verzoekt uw Kamer mij «de Raad voor Cultuur te vragen op basis van de criteria een Specifiek Meetbaar Acceptabel Realistisch en Tijdgebonden beoordelingskader te maken en dit voorafgaand aan de aanvraagperiode openbaar te maken.»

Ik heb de Raad voor Cultuur inmiddels gevraagd het gevraagde beoordelingskader uiterlijk 3 november 2015 bekend te maken.

  • Kamerstuk 32 820, nr. 140 – Motie van het lid Keijzer over Leeuwarden-Fryslân als culturele hoofdstad van Europa

Uw Kamer spreekt in deze motie uit dat «Leeuwarden-Fryslân Culturele Hoofdstad van Europa 2018 het grootste internationale cultuurevenement is in de komende periode» en dat «Leeuwarden en Fryslân hierin een nationaal podium zijn voor een internationaal publiek waarbij de ogen van Europa op ons land gericht zullen zijn.»

Met uw Kamer zie ik Leeuwarden-Fryslân Culturele Hoofdstad van Europa 2018 als een mooie kans om Leeuwarden, Fryslân en Nederland nationaal en internationaal te presenteren. De manier waarop wordt samengewerkt tussen overheden, instellingen en publiek vind ik inspirerend.

De motie vraagt mij «een nota over popmuziek te schrijven waarin de positie van popmuziek voor het culturele en economische landschap duidelijk geschetst wordt, en aanbevelingen worden gedaan om die positie verder te verbeteren.»

Voor de uitvoering van deze motie zal ik een inventarisatie maken van bestaande instrumenten en beleid. Met de sector ben ik in gesprek over de internationalisering van de popmuziek. De uitkomsten daarvan hoop ik bij deze nota te kunnen betrekken. Voor het einde van dit jaar zal ik uw Kamer een nota toesturen.

  • Kamerstuk 32 820, nr. 162 – Gewijzigde motie van de leden Monasch en Van Veen (t.v.v. Kamerstuk 32 820, nr. 147) over een overkoepelend referentiekader voor cultuureducatie

Uw kamer verzoekt mij om te komen tot een overkoepelend referentiekader voor cultuureducatie, voor zowel het binnenschoolse als het buitenschoolse aanbod, waarbij ook de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende partijen wordt betrokken.

Met het programma Cultuureducatie met Kwaliteit is sinds 2012 op landelijk en lokaal niveau veel geïnvesteerd in cultuureducatie. Zo heeft de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) op mijn verzoek een leerplankader Kunstzinnige Oriëntatie gemaakt dat houvast biedt bij de invulling en borging van het curriculum voor kunstzinnige oriëntatie op scholen. Daarnaast wordt er voor het buitenschoolse aanbod gewerkt met raamleerplannen. Deze bieden verenigingen, cursusaanbieders en docenten hulp bij de samenstelling en organisatie van hun buitenschoolse lesaanbod. Sinds 2013 worden door gemeenten en provincies lokale en regionale convenanten gesloten met culturele instellingen en scholen waarin de gezamenlijke inzet voor cultuureducatie is vastgelegd.

Maar, de ontwikkelde doorlopende leerlijnen zijn nog geen gemeengoed, de samenwerking tussen scholen en culturele instellingen kan beter en scholen zijn nog onvoldoende zelf aan zet bij het pedagogisch-didactisch vormgeven van hun cultuuronderwijs. Ik heb daarom in mijn uitgangspuntenbrief voor het cultuurbeleid 2017–2020 aangekondigd het programma Cultuureducatie met Kwaliteit voort te willen zetten.

Op dit moment werkt het platform onderwijs 2032, onder leiding van prof. dr. Paul Schnabel, aan een advies over de kennis en vaardigheden waarover leerlingen in het funderend onderwijs moeten beschikken, opdat zij goed kunnen meedoen aan de samenleving van de toekomst. Dit advies volgt in het najaar van 2015. Bij het vervolgtraject van het programma Cultuureducatie met Kwaliteit zullen de Staatssecretaris en ik zo veel mogelijk aansluiten op het advies van het platform onderwijs 2032.

Voor de periode 2017–2020 wil ik, conform de motie van uw Kamer, komen tot een breed kader waarin een gedragen ambitie voor cultuuronderwijs wordt geformuleerd. Bij de totstandkoming van dit kader zal ik partijen betrekken uit het onderwijs, de culturele sector en de overheid. Het kader beslaat zowel het onderwijs als het lokale voorzieningenniveau en legt de verantwoordelijkheden en de inzet van de betrokken partijen vast. Vanuit deze gezamenlijke afspraak zal een nieuw programma voor cultuureducatie ontwikkeld worden voor de subsidieperiode 2017–2020. Medio 2016 informeer ik uw Kamer over de stand van zaken van het huidige programma Cultuureducatie met Kwaliteit. In deze brief zal ik u ook de afspraken met de andere overheden melden die van belang zijn voor de uitvoering van deze motie.

  • Kamerstuk 32 820, nr. 164 – Gewijzigde motie van de leden Monasch en Ouwehand (t.v.v. Kamerstuk 32 820, nr. 151) over de Centra voor Kunstzinnige Vorming en muziekscholen

Uw Kamer verzoekt met deze motie in kaart te brengen of instellingen als centra voorkunstzinnige vorming en muziekscholen in voldoende mate een bijdrage leveren aan de essentiële culturele vorming op het gebied van kunsten. De verantwoordelijkheid voor de lokale culturele infrastructuur, waar muziekscholen en centra voor de kunsten onder vallen, ligt in eerste instantie bij gemeenten. Gemeenten kunnen het beste aansluiten bij de specifieke lokale situatie en de vraag van burgers in de gemeente.

Het Rijk voorziet in landelijke netwerken, kennisdeling en experiment. Vanuit dat perspectief voer ik de motie van uw Kamer uit. Onder andere hiervoor subsidieer ik vanuit de BIS het LKCA. Ik vind het, net als uw Kamer, belangrijk om goed in beeld te hebben hoe de sector functioneert. Hierbijkijk ik met name naar de vraag of mensen tevreden zijn over de voorzieningen die hen geboden worden en of de toegankelijkheid hiervan voldoende gewaarborgd is. Partijen als het SCP en het LKCA doen hier, met mijn steun, onderzoek naar. Zo doet het SCP structureel onderzoek naar cultuurparticipatie waarbij de interesse in, bezoek aan en beoefening van cultuur centraal staat. Het LKCA doet tweejaarlijks onderzoek naar amateurkunstbeoefening, inclusief deelname aan buitenschoolse kunsteducatie, in de monitor amateurkunst. In het najaar verschijnt de meest recente versie van de monitor amateurkunst. In Cultuur in Beeld 2015 zal ik rapporteren over de meest recente (trend)gegevens op het gebied van de actieve cultuurparticipatie. Volgend jaar doet het LKCA een verdiepend onderzoek naar de tevredenheid van mensen over de lokale culturele voorzieningen. In aanvulling daarop brengt het LKCA door middel van casestudies in een zestal gemeenten in beeld wat er verandert in de lokale infrastructuur voor actieve cultuurparticipatie.

In het referentiekader voor cultuureducatie dat ik samen met het onderwijs, culturele instellingen en lokale overheden wil opstellen, betrek ik ook het lokale voorzieningenniveau en de toegankelijkheid hiervan. Ik heb hierbij aandacht voor de vraag ofinstellingen in voldoende mate een bijdrage leveren aan de essentiële culturele vorming op het gebied van kunsten. Wanneer ik u in 2016 informeer over de voortgang van deze afspraken, zal ik ook ingaan op de onderzoeksresultaten van het LKCA.

  • Kamerstuk 32 820, nr. 152 – Motie van het lid Monasch over kansen voor nieuwe makers en het bereiken van nieuw publiek

In de motie verzoekt uw Kamer mij «om bij subsidieaanvragen in relevante disciplines te vragen om specifiek aan te geven hoe nieuwe makers een kans gegeven zal worden en hoe een nieuw publiek bereikt kan worden en dat mee te wegen in de beoordeling van de subsidieregeling.»

Ik vind het belangrijk dat nieuwe makers en instellingen ruimte krijgen, onder andere om een nieuw en meer divers publiek te bereiken. Ik zal instellingen expliciet vragen om hier in hun plannen voor de periode 2017–2020 op te reflecteren.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Vanaf 2017 zijn deze middelen opgenomen in de investering van € 18,6 miljoen in de BIS.

Naar boven