32 140 Herziening Belastingstelsel

Nr. 189 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 21 mei 2024

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 12 februari 2024 over het rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief (Kamerstuk 32 140, nr. 180).

De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 mei 2024. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen

De griffier van de commissie, Weeber

Vraag 1

Kan er bij fiscale maatregelen ten aanzien van gezondheid (bijvoorbeeld accijnzen op tabak) sprake zijn van grondslagerosie? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Hoe wordt hiermee rekening gehouden in de budgettaire consequenties?

Antwoord op vraag 1

Bij fiscale maatregelen ten aanzien van gezondheid kan grondslagerosie optreden. Zo is in het Nationaal preventieakkoord van 2018 een doelstelling opgenomen dat in 2040 nog maximaal 5% van de volwassenen rookt. Het RIVM heeft de impact van het Nationaal preventieakkoord berekend waarbij ervan uitgegaan wordt dat als dit akkoord er niet zou zijn geweest het aantal volwassen rokers naar 13% daalt. Door de maatregelen uit het Nationaal preventieakkoord valt dit 2 tot 3 procentpunt lager uit.1 Dat betekent dat de accijnsopbrengsten van tabak in de toekomst zullen eroderen. Om het aantal rokers nog verder te laten afnemen is het nodig dat komende kabinetten aanvullende maatregelen nemen. Op dit moment wordt de erosie nog niet in deze mate meegenomen in de raming.

Het Ministerie van Financiën beoogt ook zo goed mogelijk rekening te houden met trends als grondslagerosie bij budgettaire ramingen. Zo kennen geschatte ramingsvergelijkingen voor diverse belastingen, zoals de alcoholaccijns, een negatieve trendfactor. Ook wordt bij beleidsmatige verhogingen rekening gehouden met gedragseffecten en verdere afname van de grondslag.

Vraag 2

Wat is de stand van zaken ten aanzien van motie-Geerdink c.s. (Kamerstuk 36 418, AA)?

Vraag 3

Kunt u aangeven welke opties uit het rapport een invulling zijn van de motie-Geerdink c.s.(Kamerstuk 36 418, AA)?

Antwoord op vraag 2 en 3

Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2024 in de Eerste Kamer is door Kamerlid Geerdink c.s. een motie ingediend.2 In deze op 19 december 2023 aangenomen motie verzoeken de indieners de regering onderzoek te doen naar de gevolgen van de invoering van de minimumbelasting voor het fiscale investerings- en innovatie instrumentarium, en voorts met welke maatregelen Nederland uit de Europese achterhoede kan komen en de Kamer daarover te informeren. In het rapport «Belastingen in een maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter belastingstelsel»3 is nader ingegaan op de Motie Geerdink c.s. Bij brief van 12 maart 2024, heeft de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer op initiatief van het Kamerlid Geerdink gevraagd om door middel van een aparte notitie een nadere uitwerking te geven van de Motie Geerdink c.s. over het onderzoek naar de gevolgen van de invoering van de minimumbelasting, met daarin een verduidelijking van de overwegingen, conclusies en oplossingsrichtingen die berusten op de bouwstenennotitie. Deze brief zal op korte termijn worden verstuurd naar beide Kamers.

Vraag 3

Kunt u aangeven welke opties uit het rapport een invulling zijn van de motie-Geerdink c.s. (Kamerstuk 36 418, AA)?

Antwoord op vraag 3

Zie antwoord op vraag 2

Vraag 4

Wat is de stand van zaken van motie-Stoffer/Pouw-Verweij (Kamerstuk 36 410 XV, nr. 52)?

Vraag 5

Kunt u aangeven welke opties uit het rapport een invulling zijn van de motie-Stoffer/Pouw-Verweij (Kamerstuk 36 410 XV, nr. 52)?

Vraag 129

Wat zijn de meest doelmatige manieren om de belastingdruk voor mkb’ers en kleinere ondernemers te verlagen?

Antwoord op vraag 4, 5 en 129

Met de motie-Stoffer/Pouw-Verweij verzoekt de Tweede Kamer het kabinet verschillende beleidsvarianten uit te werken voor verlaging van de belasting-, premie- en regeldruk om de lasten voor (mkb-)werkgevers te verlichten.

Het Bouwstenenrapport geeft invulling aan een belangrijk deel van de motie. Het rapport bevat een uitgelichte box met als titel «Het mkb en het stimuleren van werkgelegenheid en bedrijvigheid» waarin wordt ingegaan op verschillende opties. Het rapport stelt dat het verstandig beleid is om activiteiten van bedrijven met positieve externe effecten financieel te stimuleren. Gedacht kan worden aan het stimuleren van investeringen, vergroening en innovatie. Ook het verlagen van de lasten op arbeid is economisch verstandig en financieel gunstig voor bedrijven, en dus ook voor het mkb. Het verlagen van de lasten op arbeid kan op meerdere manieren. Het verlagen van de werkgeverslasten zorgt direct voor lagere loonkosten. Met name de Aof-premie komt voor een verlaging in aanmerking, omdat deze deels uitwerkt als een belasting op werknemers. Dit komt doordat de Aof-premie structureel veel meer geld opbrengt dan de uitgaven van het fonds. Ook het verlagen van de tarieven in de inkomstenbelasting heeft een gunstig effect voor het mkb. Lagere lasten op arbeid leiden tot een toename van het arbeidsaanbod en hebben een drukkend effect op de lonen. Bovendien zijn ondernemers ook werkenden, dus ze profiteren ook zelf als persoon van lagere lasten op arbeid. Tot slot is het verstandig om onnodige hobbels die bedrijven ervaren weg te nemen, bijvoorbeeld aan de financieringskant, en om te zorgen voor goed overheidsbeleid in algemene zin. Het rapport laat ook zien dat het niet verstandig is om het «zijn» van ondernemer financieel te stimuleren. Daarvoor is de groep ondernemers onderling te verschillend. Bovendien leidt het stimuleren van het zijn van ondernemer tot verstoringen op de arbeidsmarkt en langs die route tot oneerlijke concurrentie tussen bedrijven.

Vraag 5

Kunt u aangeven welke opties uit het rapport een invulling zijn van de motie-Stoffer/Pouw-Verweij (Kamerstuk 36 410 XV, nr. 52)?

Antwoord op vraag 5

Zie antwoord op vraag 4

Vraag 6

Kunt u aangeven welke maatregelen zijn overwogen door het Ministerie van Financiën, maar uiteindelijk niet in de fichebundel terecht zijn gekomen?

Antwoord op vraag 6

Het is van belang te beseffen dat het rapport en bijbehorende fichebundel het product is van een ambtelijke werkgroep met een onafhankelijke voorzitter. De werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van departementen (FIN (waaronder de Belastingdienst), SZW, EZK, AZ), het CPB en DNB.

De werkgroep beoogt met het rapport beleidsmakers wegwijs te maken in de fiscale instrumenten die beschikbaar zijn en kunnen passen in de aanpak van maatschappelijke opgaven. Elk hoofdstuk gaat over een maatschappelijke opgave4, de mogelijke rol van de fiscaliteit en waar het belastingstelsel beter en eenvoudiger kan. Elk hoofdstuk sluit af met aanbevelingen. Deze aanbevelingen zijn als maatregel uitgewerkt en opgenomen in de fichebundel. Naast deze aanbevelingen bevat de fichebundel ook beleidsopties die leven bij meerdere politieke partijen, ook wanneer die volgens de werkgroep niet voldoen aan de gestelde criteria en randvoorwaarden. Samengenomen blijft het een selectie van denkbare beleidsopties. De werkgroep heeft daarbij overwogen fiches met maatregelen op te nemen en te actualiseren die ook terugkwamen in andere (ambtelijke) rapporten. Daar waar zij naar mening van de werkgroep effectief zijn in het adresseren van de beschreven maatschappelijke uitdagingen en de bijbehorende maatregelen uitvoerbaar, doenlijk en juridisch houdbaar zijn is dat gebeurd.

Vraag 7

Welke maatregelen dragen bij aan het garanderen van een marginale druk van 50% of minder voor alle inkomensgroepen?

Antwoord op vraag 7

Het rapport laat zien dat in het huidige stelsel sprake is van veel spreiding in de marginale druk. Voor de meeste mensen is het financieel lonend om meer uren te werken. Voor ongeveer 40% van de mensen is de marginale druk lager dan 50% en voor ongeveer 80% van de mensen lager dan 60%. Soms is de marginale druk echter zeer hoog. Dat is het gevolg van de stapeling van belastingtarieven, de afbouw van heffingskortingen en de afbouw van (meerdere) toeslagen.

Het rapport laat zien dat het mogelijk is toe te werken naar een eenvoudiger stelsel met een vergelijkbare inkomensverdeling en een veel meer gematigde marginale druk (fiche A05). Overigens kan ook in dat eenvoudige stelsel de marginale druk hoger zijn dan 50% (maar niet hoger dan 60%). Het is anders niet mogelijk om dezelfde mate van inkomensherverdeling en dezelfde opbrengst te bereiken als met het huidige stelsel. Het rapport vermeldt dat de inherente spanning tussen inkomensherverdeling en marginale druk verzacht kan worden door het verschuiven van belastingen op arbeid naar andere grondslagen.

Vraag 8

Welke positieve gevolgen voor de verduurzaming van gebouwen heeft fiche C02? Zorgt de afschrijvingsbeperking ervoor dat belastingplichtigen minder geneigd zullen zijn om te investeren in verduurzaming van gebouwen die zij in gebruik hebben genomen?

Antwoord op vraag 8

De maatregel in fiche C02 bewerkstelligt een afschrijvingsmogelijkheid voor belastingplichtigen met een gebouw in eigen gebruik. Die afschrijving is mogelijk voor zover de boekwaarde van het gebouw hoger is dan 50% van de WOZ-waarde van dat gebouw (de bodemwaarde). Thans is de bodemwaarde gesteld op 100% van de WOZ-waarde van dat gebouw. Door het verlagen van de bodemwaarde, krijgen ondernemers meer ruimte om hun afschrijvingen op gebouwen in eigen gebruik fiscaal te benutten. Dit is een terugkeer naar de situatie van vóór 2019 voor belastingplichtigen in de Vpb en van vóór 2024 voor belastingplichtigen in de IB-winstsfeer (ondernemers en resultaatgenieters).

Duurzaamheidsinvesteringen in een gebouw, zoals isolatie of de installatie van zonnepanelen (indien onderdeel van het gebouw wordend), leiden vrijwel altijd tot verhoging van de fiscale boekwaarde van het gebouw (activering). Naar verwachting zal de WOZ-waarde van het gebouw ook stijgen door de investering. Als de fiscale boekwaarde en de WOZ-waarde met hetzelfde bedrag toenemen door de investering ontstaat er op grond van de huidige wetgeving voor die investering geen afschrijvingsmogelijkheid voor de belastingplichtige. Echter, met de maatregel in fiche C02 zal de bodemwaarde niet met 100%, maar met 50% van het bedrag van de investering toenemen. Hierdoor zal in de regel het afschrijvingspotentieel op het gebouw toenemen bij de duurzaamheidsinvestering. Als een investering van de belastingplichtige de fiscale boekwaarde en de WOZ-waarde van een gebouw in eigen gebruik verhoogd met 150, dan kan die belastingplichtige tot de helft van het bedrag van die investering (75) afschrijven. In zoverre zullen belastingplichtigen door de maatregel in fiche C02 meer geneigd zijn om te investeren in verduurzaming van gebouwen die zij in eigen gebruik hebben.

Vraag 9

Kunt u ten behoeve van fiche C03 een overzicht verstrekken van de implementatie van de earningsstrippingmaatregel in alle EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 9

Het kabinet beschikt niet over een officieel overzicht van de wijze van implementatie van de earningsstrippingmaatregel in andere lidstaten. Het is de bedoeling dat de Europese Commissie op enig moment een uitgebreid evaluatieverslag van de ATAD-maatregelen zal publiceren. In dat kader is vooralsnog alleen een tussentijdse evaluatie van de Europese Commissie aan het Europees Parlement inzake de implementatie van beide richtlijnen in de lidstaten openbaar gemaakt.5 Het is niet bekend of en zo ja, wanneer de Europese Commissie het vervolg van deze evaluatie zal publiceren.

Vraag 10

Kunt u een inschatting geven van de indirecte gedragseffecten van fiche C07 als gekozen zou worden voor de variant waarbij het EU-gemiddelde van 22% zou worden gehanteerd? Leidt dit tot een toename van directe investeringen in Nederland?

Antwoord op vraag 10

Het invoeren van een uniform vennootschapsbelastingtarief van 22% leidt naar verwachting tot meer belastbare bedrijfswinsten in Nederland als gevolg van internationale belastingplanning, het verschuiven van bedrijfsactiviteiten naar Nederland en een toename van investeringen in Nederland. In de raming van fiche C07 is al rekening gehouden met deze effecten. Daarin is aangenomen dat deze drie gedragseffecten leiden tot een extra opbrengst uit de vennootschapsbelasting van ongeveer € 1 miljard; per saldo resteert dan voor de maatregel een derving van € 3 miljard. Het is niet met zekerheid te voorspellen hoe groot deze effecten precies zullen zijn, of welk deel het gevolg is van meer investeringen.

Vraag 11

Kan een overzicht gegeven worden van alle aanpassingen in belastingtarieven die in het basispad zitten? En kan daarbij aangegeven worden wat de meeropbrengst over de komende jaren per belastingtarief is?

Antwoord op vraag 11

In de Bouwstenen is rekening gehouden met de aanpassingen in belastingtarieven waar reeds toe besloten is. De belangrijkste aanpassingen voor 2024 zijn te vinden in een publicatie van 20 december 20236.

Als bijlage bij de Bouwstenen is een sleuteltabel voor 2025 toegevoegd. Deze tabel bevat sleutels voor de belangrijkste belastingtarieven. Deze geven het budgettaire effect weer voor maatregelen die in 2025 worden ingevoerd en geven daarmee een indicatie van de meeropbrengst bij wijzigingen van belastingtarieven.

Vraag 12

Welke fiscale regelingen (zoals aftrekposten) zijn door invoering van Pijler 2 niet meer volledig mogelijk in huidige vorm?

Vraag 116

Kunt u een (fictief) rekenvoorbeeld geven van een bedrijf (door onder andere de innovatiebox, het tonnageregime of de liquidatieverliesregeling) op een effectief tarief onder de 15% komt?

Antwoord op vraag 12 en 116

Nederland kent een vennootschapsbelastingtarief van 25,8% (voor het deel van het belastbare bedrag dat meer dan € 200.000 bedraagt). Hierdoor worden vennootschapsbelastingplichtigen (die met de minimumbelasting te maken hebben) in het algemeen tegen een effectief tarief van meer dan het minimumbelastingtarief van 15% belast. In bepaalde gevallen kan desondanks het effectieve belastingtarief lager zijn dan het minimumbelastingtarief van 15%. Dat geldt in enkele specifieke situaties waarbij bijvoorbeeld de innovatiebox, het tonnageregime of de liquidatieverliesregeling van toepassing zijn. Ook andere fiscale regelingen, zoals aftrekposten kunnen van invloed zijn op de berekening van het effectieve belastingtarief. Dat wil overigens zeker niet zeggen dat in alle gevallen waarin deze regelingen toepassing vinden, sprake zou zijn van een bijheffing. De heffing voor de minimumbelasting wordt namelijk bepaald over het netto kwalificerende inkomen van alle in Nederland gevestigde groepsentiteiten in een verslagjaar waarbij ook wordt gecorrigeerd voor de reële aanwezigheid. Omdat groepen vrijwel altijd ook reguliere winsten hebben die in Nederland tegen 25,8% worden belast, betekent dit dat slechts in enkele zeer specifieke gevallen het effectieve tarief onder het minimumbelastingtarief van 15% kan komen. Dit kan ook worden afgeleid uit de geraamde opbrengst van de Wet minimumbelasting 2024. De structurele opbrengst van de binnenlandse bijheffing die wordt geheven op grond de Wet minimumbelasting 2024, is namelijk € 55 miljoen.

Het bovenstaande kan geïllustreerd worden aan de hand van het volgende voorbeeld, waarin naar voren komt dat er sprake moet zijn van een dusdanig hoog inkomen dat onder de innovatiebox kan worden geschaard ten opzichte van het overige kwalificerend inkomen, wil er sprake zijn van een effectief belastingtarief van onder de 15%.

Voorbeeld: samenhang Pijler 2 en de innovatiebox

X Co is een in buitenland gevestigde groepsentiteit die het volledige belang heeft in de groepsentiteiten NL BV1, NL BV2 en NL BV3. X Co, NL BV1, NL BV2 en NL BV3 behoren tot een multinationale groep die onder de reikwijdte van Pijler 2 valt. De staat waar X Co is gevestigd heeft de Pijler 2-regels niet geïmplementeerd. In Nederland, waar NL BV1, NL BV2 en NL BV3 zijn gevestigd, is een kwalificerende binnenlandse bijheffing van toepassing.

NL BV1 maakt enkel winsten uit innovatieve activiteiten die in Nederland in de vennootschapsbelasting worden belast tegen een verlaagd effectief belastingtarief van 9%. NL BV2 en NL BV3 daarentegen vallen met hun activiteiten onder het reguliere vennootschapsbelastingtarief van 25,8%. Het kwalificerende inkomen van NL BV1 bedraagt € 5.000. NL BV2 en NL BV3 hebben een kwalificerend inkomen van onderscheidenlijk € 500 en € 1.000. Bij NL BV1, NL BV2 en NL BV3 is er geen sprake van uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid.

Uitwerking

Voor het berekenen van het effectieve belastingtarief van deze multinationale groep wordt gekeken naar alle in Nederland gevestigde groepsentiteiten. Hierdoor bedraagt het effectieve tarief van deze groep in Nederland 12,88% ((€ 450 + € 129 + € 258) / (€ 5.000 + € 500 + € 1.000)). Omdat er geen sprake is van uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid, is het kwalificerend inkomen gelijk aan de overwinst en bedraagt de binnenlandse bijheffing van deze groep in Nederland € 138 ((15% –/– 12,88%) * € 6.500).

Vraag 13

Klopt het dat het nooit het eigenlijke doel is geweest om woningcorporaties onder de Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD) te laten vallen, gezien de compensatie die de Staatssecretaris van Financiën in 2018 (Kamerstuk 35 030, nr. 7) direct al heeft voorgesteld?

Vraag 16

Is het mogelijk eventuele negatieve effecten van de earningsstrippingsmaatregel voor woningcorporaties te voorkomen door een andere vormgeving, of corporaties anders te compenseren voor deze effecten?

Antwoord op vraag 13 en 16

De earningsstrippingmaatregel is een generieke maatregel gericht op een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen. De earningsstrippingmaatregel geldt voor alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder dus ook woningcorporaties. Een in beginsel niet wettelijk gelimiteerde stimulans om ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen te financieren, leidt naar de mening van het kabinet onder meer tot grotere faillissementsrisico’s. Met een robuuste earningsstrippingmaatregel wordt dit bestreden en wordt de schokbestendigheid van de Nederlandse economie groter. Dat levert stabielere bedrijven en gezondere economische verhoudingen op, zeker bij tegenslag. Met de earningsstrippingmaatregel wordt tevens opgetreden tegen grondslaguitholling en in die zin is de maatregel niet specifiek gericht op woningcorporaties.

De mogelijkheid om woningcorporaties uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel in de vennootschapsbelasting als gevolg van de ATAD1-richtlijn7, zou een zeer onzeker traject zijn, waarbij naast de vraag of dit binnen de ATAD-regels zou kunnen ook staatssteun een rol speelt. Om gebruik te kunnen maken van de uitzondering in de ATAD1-richtlijn voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten moet aan vier voorwaarden voldaan worden; het moet gaan om 1) een project, dat 2) infrastructuur betreft, een 3) openbaar karakter heeft en 4) voor de lange termijn wordt gerealiseerd.8 Het lijkt moeilijk te beargumenteren dat sociale woningbouw aan deze voorwaarden voldoet. Bij langlopende openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht worden aan wegen, bruggen en tunnels. Bovendien is in de nationale implementatie van de ATAD1-richtlijn altijd het uitgangspunt gehanteerd dat gebouwen niet als (klassieke) infrastructuur gelden. Daarbij geldt bovendien dat zelfs wanneer geaccepteerd zou worden dat sociale woningbouw onder deze uitzondering zou mogen worden vrijgesteld, op dat moment alsnog een staatssteunbeoordeling in het kader van het DAEB-besluit moet plaatsvinden.

Daarnaast kent de ATAD1-richtlijn een uitzondering in de earningsstrippingmaatregel voor opzichzelfstaande entiteiten9 en een uitzondering voor lichamen die deel uitmaken van een groep10. De richtlijn voorziet echter niet in het expliciet uitzonderen van enkel woningcorporaties voor de toepassing van de maatregel. Dit betekent dat het uitzonderen van woningcorporaties voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel niet mogelijk is, omdat Nederland in dat geval niet voldoet aan de implementatieverplichting ten aanzien van (de minimumnorm die volgt uit) de richtlijn. Voor de toepassing van een generieke uitzondering kunnen woningcorporaties die aan de criteria van deze uitzondering voldoen profiteren, maar ook andere belastingplichtigen die aan de criteria van de uitzondering voldoen. Daarbij is de vraag in hoeverre een generieke vrijstelling doeltreffend en doelmatig is ten aanzien van woningcorporaties. Een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten of een generieke (groeps)uitzondering doet verder in brede zin afbreuk aan het doel om te komen tot een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen, aangezien alle belastingplichtigen en niet alleen de woningcorporaties zullen profiteren van deze maatregel. Daarmee zal een dergelijke uitzondering een aanzienlijk budgettair effect hebben op de rijksbegroting.

Tegelijkertijd heeft het kabinet oog voor woningcorporaties en acht het kabinet het van belang dat de financiële positie van woningcorporaties en hun opgaven op de woningmarkt met elkaar in balans zijn. In het licht van de uitdagingen op de woningmarkt en om te voorkomen dat te weinig wordt geïnvesteerd in nieuwbouw heeft het kabinet destijds, bij invoering van de earningsstrippingmaatregel, een lastenverlichting voorgesteld voor woningcorporaties.11

Uit de meest recente financiële doorrekening van de Nationale Prestatieafspraken12 (NPA) is gebleken dat corporaties te weinig middelen hebben om hun investeringsopgave tot 2030 volledig te kunnen realiseren. Het feit dat woningcorporaties de komende jaren moeten lenen om verbetering en verduurzaming van hun bestaande bezit mogelijk te maken, zonder dat hier extra inkomsten tegenover staan, maakt dat het duurzaam prestatiemodel van woningcorporaties op de langere termijn onder druk komt te staan. Bij de financiële herijking die in de NPA is afgesproken voor 2024 wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed. Hierbij worden er beleidsopties in kaart gebracht hoe weer naar een duurzaam prestatiemodel kan worden toegewerkt. Daarnaast wordt ook in het kader van het IBO woningbouw dat naar verwachting nog voor deze zomer wordt gepubliceerd nader gekeken naar de toerusting van woningcorporaties.

Vraag 14

In het hoofdstuk «een beter functionerende woningmarkt» wordt vrijwel alleen ingegaan op de fiscale regelingen rondom eigenwoningbezit. Kunt u toelichten op basis van welke feiten en overwegingen is besloten de fiscale maatregelen die de sociale huursector raken, waaronder de vennootschapsbelasting (vpb), ATAD en overdrachtsbelasting, niet zijn meegenomen in dit rapport, terwijl dit vanuit maatschappelijk perspectief zeer relevante belastingen zijn?

Antwoord op vraag 14

Het klopt dat in het Bouwstenenrapport de focus ligt op de eigenwoningregeling. Dit is een bewuste keuze geweest omdat bovengenoemde fiscale regelingen en het effect daarvan op de woningmarkt onderdeel uitmaken van het IBO woningbouw. Het IBO woningbouw wordt naar verwachting nog voor deze zomer gepubliceerd. De differentiatie van de overdrachtsbelasting en de gevolgen van de verhoging van het algemeen tarief worden in 2024 geëvalueerd. De tussentijdse bevindingen kunnen dan desgewenst besproken worden bij de geëigende financiële besluitvormingsmomenten dit jaar.

Vraag 15

Kunt u becijferen wat de strenge Nederlandse implementatie van de earningsstrippingmaatregel de woningcorporaties kost?

Antwoord op vraag 15

Op basis van de aangiften vennootschapsbelasting (vpb) over 2021 is de inschatting dat de earningsstrippingmaatregel leidt tot een hogere vpb-last van € 450 miljoen bij woningcorporaties.

Vraag 16

Is het mogelijk eventuele negatieve effecten van de earningsstrippingsmaatregel voor woningcorporaties te voorkomen door een andere vormgeving, of corporaties anders te compenseren voor deze effecten?

Antwoord op vraag 16

Zie antwoord op vraag 13.

Vraag 17

Kunt u een overzicht maken van de totale lasten voor bedrijven in de afgelopen 15 jaar, in percentage van het bruto binnenlands product (bbp) per jaar?

Antwoord op vraag 17

Het is niet mogelijk een splitsing van de totale lasten naar burgers en bedrijven te maken. Op lange termijn is namelijk de partij die belastingplichtig is voor een belasting, niet per se degene die de economische last hiervan draagt. Dit laatste is afhankelijk van een veelvoud aan complexe factoren, zoals de mate waarin bedrijven hogere belastingen kunnen doorberekenen aan consumenten, of hun investeringen kunnen wel of niet kunnen verplaatsen naar andere landen.

Vraag 18

Wat is het jaarlijkse budgettair beslag van de bedrijfsopvolgingsregeling sinds 1996?

Antwoord op vraag 18

Nederland kent sinds 1997 een bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) waarbij de verkrijger van ondernemingsvermogen onder voorwaarden een vrijstelling van schenk- of erfbelasting geniet. Vóór 1997 kon alleen onder voorwaarden uitstel van belastingbetaling worden verkregen. De onderstaande tabel toont het budgettaire beslag van de BOR vanaf 2010, uitgesplitst naar het budgettaire belang bij schenkingen en erfenissen. De reeks start in 2010, omdat vanaf dat jaar BOR-aangiftegegevens ontsloten worden in een database. Gegevens over het budgettaire belang van de BOR over de periode 1997 tot en met 2009 zijn af te leiden uit afzonderlijke dossiers en zijn niet in geaggregeerde vorm beschikbaar. Tot en met 2020 zijn de BOR-aangiften in voldoende mate definitief vastgesteld om een betrouwbaar beeld van het budgettaire beslag aan te kunnen geven.13 Voor latere jaren vanaf 2021 zijn ramingen beschikbaar uit de Miljoenennota 2024, maar deze zijn door nieuw beschikbaar gekomen realisaties en herijkingen van het budgettair effect van beleid verouderd. In de Miljoenennota 2025 verschijnen herziene ramingen van het budgettaire beslag van de BOR.

Budgettair beslag bedrijfsopvolgingsregeling in mln euro’s

Jaar

Totaal

Schenkingen

Erfenissen

2010

210

134

76

2011

267

184

83

2012

376

303

73

2013

297

217

80

2014

302

208

94

2015

444

328

116

2016

425

335

90

2017

411

317

94

2018

553

385

168

2019

632

462

170

2020

707

487

220

2021

567

   

2022

567

   

2023

567

   

2024

556

   

Vraag 19

Hoe vaak hebben vertegenwoordigers van belangenorganisaties voor familiebedrijven de afgelopen tien jaar met medewerkers van het Ministerie van Financiën gesproken?

Antwoord op vraag 19

Er vinden geregeld gesprekken plaats door medewerkers van het Ministerie van Financiën met belangenbehartigers van het bedrijfsleven waaronder familiebedrijven. Zo hebben in het kader van de voorbereiding van de wetsvoorstellen Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 en 2025 gesprekken plaatsgevonden met VNO-NCW, MKB-Nederland, FB Ned en LTO-Nederland op 10 maart 2023 en op 29 juni 2023. Voorts heeft op 8 december 2023 met deze stakeholders een gesprek plaatsgevonden over concrete knelpunten bij de toepassing van de bezits- en voortzettingseis in de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR). Tot slot kan worden opgemerkt dat de leden Idsinga en Omtzigt (beiden Nieuw Sociaal Contract) op 8 april 2024 Kamervragen hebben gesteld over de lobby van grote familiebedrijven om de BOR te verruimen. In het antwoord van 10 april 202414 is vermeld dat op alle vragen over de correspondentie (lobbybrieven e.d.) zal worden teruggekomen in een bijlage bij de aanbieding van het nog in te dienen wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025.

Vraag 20

In hoeverre zijn specifieke «tax credits» zoals beschreven in fiche C08 in lijn met de Europese staatssteunregels?

Antwoord op vraag 20

In genoemd Fiche 08 van het Bouwstenenrapport wordt een optie omschreven voor een maatregel in de vorm van een kwalificerend restitueerbaar belastingtegoed. Een belastingtegoed kwalificeert als zodanig indien – kort gezegd – sprake is van een belastingtegoed dat verrekend of betaald moet worden binnen vier jaar na de datum waarop het recht op dat tegoed is ontstaan. Dit fiche geeft alleen de kaders voor een dergelijk kwalificerend belastingtegoed. In Nederland kennen we geen regeling die een kwalificerend belastingtegoed is. Indien het volgend kabinet het wenselijk acht om een kwalificerend restitueerbaar belastingtegoed in te voeren, zullen verschillende keuzes moeten worden gemaakt waaronder over de reikwijdte en de vormgeving van de regeling. Deze regeling zal ook, zoals gebruikelijk, moeten worden getoetst op uitvoeringsgevolgen en de juridische houdbaarheid, inclusief de Europese staatssteunregels. In dit kader kan worden opgemerkt dat de Europese Commissie thans bepaalde staatssteunkaders heeft versoepeld in het Temporary Crisis and Transition Framework (TCTF)15, waardoor het laagdrempeliger is voor lidstaten om Clean Tech-bedrijven (fiscale) staatssteun te geven. Dit betreft met name regelingen voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie en energieopslag, en regelingen voor het koolstofvrij maken van industriële productieprocessen. Hierbij wordt opgemerkt dat deze versoepeling door de Europese Commissie van tijdelijke aard is.

Vraag 21

Wat zijn de gevolgen van een versobering van de innovatiebox voor start- en scale-ups?

Antwoord op vraag 21

De stimulering door middel van de innovatiebox heeft direct impact bij winstgevende bedrijven. Doordat start- en scale-ups veelal niet meteen winstgevend zijn, is deze directe impact van de innovatiebox er niet bij deze bedrijven. Wel is er bij start- en scale-ups een meer indirect effect mogelijk. De innovatiebox kan namelijk een extra prikkel geven voor het doen van risicovolle investeringen waartoe zonder toepassing van de innovatiebox niet zou zijn besloten, doordat rekening wordt gehouden met de hogere winst in geval van succes. De mogelijkheid van dit effect is in de recente evaluatie van de innovatiebox verschillende keren in interviews benoemd, maar niet kwantitatief onderzocht.16 Een versobering van de innovatiebox maakt voornoemde prikkel kleiner.

Vraag 22

Wat is ervoor nodig om helder te krijgen of de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek doeltreffend is in het uitlokken van extra investeringen?

Antwoord op vraag 22

In de evaluatie van fiscale ondernemersregelingen in 201717 is geconcludeerd dat het de vraag is of er additionele investeringen worden gedaan door de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) of dat deze investeringen ook zonder de KIA zouden zijn gedaan. Een harde effectmeting op basis van data is niet mogelijk is gebleken. Bij een eerdere evaluatie (2005)18 heeft een enquête onder gebruikers plaatsgevonden. Daarvan gaf ongeveer een derde aan dat ze de KIA niet hebben meegenomen in hun investeringsbeslissing. Van de gebruikers waar de regeling wel in ogenschouw zou worden genomen gaf ruim de helft aan dat ook zonder de KIA de investering zou worden gedaan, veertig procent gaf aan dat de investering deels zou hebben laten plaatsvinden, en een enkeling had de investering niet gedaan. Een volgende evaluatie van de KIA staat gepland voor 2026. Het is beoogd om hierin ook een hardere effectmeting op te nemen. Ondernemers geven reeds hun investeringsbedrag aan in de aangifte maar dit gegeven is momenteel nog niet beschikbaar ten behoeve van een data-analyse. Het is de verwachting dat in 2026 het investeringsbedrag wel beschikbaar gemaakt kan worden voor een data-analyse. Daarnaast is het een mogelijkheid om voor de evaluatie, net als in 2005, ondernemers te benaderen door middel van een enquête.

Vraag 23

Klopt het dat de minimumbelasting van 15% (Pijler 2) die is afgesproken in OESO/IF verband ontweken kan worden met «tax credits»? In hoeverre past dit bij de doelstelling van Pijler 2? In hoeverre ondermijnt dit mechanisme Pijler 2?

Antwoord op vraag 23

Het akkoord op de wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) is een belangrijke mijlpaal omdat het een ondergrens stelt aan de belastingconcurrentie tussen staten. Om tot een internationaal aanvaarde standaard voor een minimumbelasting te komen was het nodig om consensus te bereiken. Dit geldt eveneens voor de behandeling van (kwalificerende) belastingtegoeden (zogenoemde tax credits). Om te voorkomen dat de verschillende financiële verslaggevingstandaarden bepaalde voor- of nadelen voor belastingplichtigen hebben is het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de OESO, een kader voor belastingtegoeden overeengekomen. Dit is uitgewerkt in de administratieve richtsnoeren van juli 2023.19 Dit kader is volgens het IF nodig omdat, in tegenstelling tot overheidssubsidies, uit de financiële verslaggeving (het uitgangspunt voor de Pijler 2-regels) geen eenduidige en verplichte behandeling volgt voor belastingtegoeden. Niet alle belastingtegoeden worden onder de Pijler 2-regels aangemerkt als kwalificerende belastingtegoeden. Ook daaraan stellen de Pijler 2-regels voorwaarden. Alleen kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden en kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden worden als gelijkwaardig gezien als overheidssubsidies. Dit heeft tot gevolg dat onder de Pijler 2-regels deze belastingtegoeden, net als subsidies, worden behandeld als inkomen voor Pijler 2 (noemer van de breuk). De niet-kwalificerende belastingtegoeden20 daarentegen hebben geen invloed op het inkomen voor Pijler 2, en zorgen dat het bedrag aan betrokken belastingen wordt verlaagd (teller van de breuk). Binnen dit internationaal raamwerk van de Pijler-2 regels dat door het IF is geïntroduceerd past een toenemend aantal landen daarom de fiscale regelingen aan, of introduceert nieuwe regelingen, zodat deze ook onder de Pijler 2-regels het gewenste beleidsdoel bereiken. In Nederland bestaat een fiscale stimuleringsmaatregel in de vorm van een kwalificerende tax credit op dit moment niet.

Vraag 24

Dubbele belasting, een ongelijk speelveld en nadelige impact op vestigingsklimaat voor Nederlandse banken zijn ontstaan omdat Nederland (in tegenstelling tot andere landen) over de geconsolideerde balans heft. Waarom is er voor die aanpak gekozen, in afwijking van de toepasselijke fiscale praktijk?

Antwoord op vraag 24

De Wet bankenbelasting is in 2012 ingevoerd naar aanleiding van de financiële crisis van 2008. Toen bleek dat problemen bij banken over kunnen slaan naar andere banken en de financiële stabiliteit in gevaar kunnen brengen. Vanwege het risico voor de financiële stabiliteit en vanwege de kritieke functies die (systeem)banken vervullen voor de economie en maatschappij, kunnen overheden zich genoodzaakt zien om banken in de problemen te moeten redden. Daardoor is er sprake van een impliciete overheidsgarantie voor (systeem)banken. De hoofddoelstelling van de bankenbelasting is het beprijzen van de impliciete garantie die banken genieten van de Staat.21

Bij de invoering van de bankenbelasting is gekozen om eventuele internationale vertakkingen (dochtermaatschappijen) van in Nederland gevestigde banken binnen de reikwijdte van de grondslag van de bankenbelasting te laten vallen. Voor deze benadering is gekozen omdat ook ontwikkelingen bij deze internationale vertakkingen gevolgen kunnen hebben voor de financiële stabiliteit in Nederland.22 Het waarborgen van een internationaal gelijk speelveld is bij de invoering van de bankenbelasting eveneens een belangrijke randvoorwaarde geweest. Zo is bij de vormgeving nadrukkelijk gekeken naar de bankenbelastingen en resolutiefondsheffingen die door andere EU-lidstaten zijn ingevoerd of in ontwikkeling waren. Ook is rekening gehouden met het gelijke speelveld door middel van de tariefstelling en de geraamde budgettaire opbrengst. De geraamde budgettaire opbrengst lag, gecorrigeerd naar omvang van de economie, in lijn met de geraamde budgettaire opbrengst in lidstaten als Frankrijk en Duitsland. Ten tijde van de invoering van de bankenbelasting is dus zoveel mogelijk aangesloten bij de praktijk en de vormgeving in andere EU-lidstaten.23

Van harmonisatie op het vlak van de fiscale behandeling van banken was ten tijde van de invoering van de bankenbelasting geen sprake en is momenteel ook niet aan de orde. Hierdoor kan dubbele bankenbelasting ontstaan. Na de invoering van de bankenbelasting is het internationale speelveld meer diffuus geworden. Zo blijkt uit de evaluatie van de bankenbelasting in 2021 onder meer dat er naast Nederland een aantal andere (voormalige) EU-lidstaten zijn die een bankenbelasting heffen. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen lidstaten die de bankenbelasting heffen in aanvulling op de bijdragen aan het Single Resolution Mechanism (SRM), en lidstaten die de opbrengst van de nationale bankenbelasting (gedeeltelijk) gebruiken voor bijdragen aan het SRM. Nederland valt in de eerste categorie lidstaten die de bankenbelasting heft in aanvulling op de bijdragen aan het SRM. Een voorbeeld van een lidstaat in de tweede categorie is Duitsland.24

Vraag 25

Binnen welke termijn kan de voorgestelde aanpassing worden ingevoerd, zodat in de toekomst dubbele heffing wordt vermeden?

Antwoord op vraag 25

De besluitvorming over de alternatieve vormgeving van de bankenbelasting en zo ja, in welke vorm en per wanneer, is aan een volgend kabinet. Daarbij verdienen onder meer Europeesrechtelijke en budgettaire aspecten de aandacht. Bovendien moeten de uitvoeringsgevolgen van deze maatregel te zijner tijd op basis van de uiteindelijke vormgeving ervan worden beoordeeld aan de hand van een uitvoeringstoets, waarbij de inpasbaarheid van de maatregel in het dan geldende IV-portfolio is onderzocht en waaruit blijkt welke ingangsdatum haalbaar is.

Vraag 26

Zijn er nog andere gebieden waar bij de fiscale behandeling van banken substantieel afwijkt in Nederland, ten opzichte van andere EU-landen?

Antwoord op vraag 26

Van harmonisatie op het vlak van de fiscale behandeling van banken was ten tijde van de invoering van de bankenbelasting geen sprake en is momenteel evenmin aan de orde. In dit kader heeft de ECB ook recent gewezen op het risico van versnippering in het Europese financiële stelsel vanwege de heterogene aard van dergelijke belastingen voor de bancaire sector.25

Naast de bankenbelasting is in de Nederlandse vennootschapsbelasting voor banken (en verzekeraars) een specifieke renteaftrekbeperking opgenomen, de minimumkapitaalregel (MKR). De MKR is in de vennootschapsbelasting opgenomen om (ook) voor banken en verzekeraars het fiscale voordeel van de financiering met vreemd vermogen te beperken.26 De generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting (de earningsstrippingmaatregel), die is geïmplementeerd als gevolg van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking27 (Anti Tax Avoidance Directive: ATAD1), grijpt niet aan bij banken en verzekeraars, omdat zij naar hun aard per saldo rente ontvangen. Voor zover bekend kent geen van de ons omringende landen een specifiek renteaftrekbeperking voor banken en verzekeraars.

Vraag 27

Kunt u een overzicht maken van fiscale regelingen die nu nog bestaan en waarvan in de afgelopen tien jaar uit evaluatie is gebleken dat ze «niet doelmatig» of «niet doeltreffend» zijn? Kunt u bij elk van deze regelingen toevoegen of er plannen zijn om de regeling te versoberen of af te schaffen of niet?

Antwoord op vraag 27

In het ambtelijk rapport «Aanpak fiscale regelingen» is voor 116 fiscale regelingen gekeken naar onder meer doeltreffendheid en doelmatigheid, op basis van beschikbare evaluatierapporten28. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de regelingen die negatief beoordeeld zijn op doeltreffendheid en/of doelmatigheid. De tabel is aangevuld met regelingen die negatief zijn geëvalueerd op doeltreffend- en doelmatigheid nadat het ambtelijk rapport is uitgebracht. Het gaat om de reisaftrek OV29, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting30. In de tweede kolom van de tabel staat of er beleidsaanpassingen zijn geweest na de evaluatie. Sinds de val van het kabinet in 2023 zijn er meerdere evaluaties geweest. In de kabinetsreacties op die evaluaties is verwezen naar een volgend kabinet voor beleidsopvolging. De afgelopen periode zijn meer maatregelen genomen ten aanzien van fiscale regelingen, zie het antwoord op vraag 54 en 56 voor een compleet overzicht voor de afgelopen tien jaar.

Er is doorlopend aandacht voor mogelijke verbeteringen aan fiscale regelingen door de reguliere evaluaties, maar ook door gericht vervolgonderzoek. Een voorbeeld daarvan is het vervolg op de evaluatie van de aftrek specifieke zorgkosten. Ook het ambtelijk rapport aanpak fiscale regelingen biedt meerdere aanknopingspunten voor een vervolg.

Regelingen die negatief zijn geëvalueerd op doeltreffend- en/of doelmatigheid

Regelingen

Meest recente evaluatie

Beleidsopvolging

Aftrek specifieke zorgkosten

2022

Vervolgonderzoek naar verbeteringen en alternatieven

Eigenwoningregeling

2019

Geen

Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

2019

Geen

Willekeurige afschrijving zeeschepen

2022

Geen

Schenk- en erfbelasting Bedrijfsopvolgingsfaciliteit

2022

Versobering in Belastingplan 2024

EB Salderingsregeling

2017

Voorstel tot afschaffing verworpen door Eerste Kamer en aanpassing benoemd als mogelijke dekkings-bron (technische invulling)

EB Vrijstellingen voor energie-intensieve processen

2021

Voorstel tot afschaffing verworpen door Tweede Kamer en aanpassing benoemd als mogelijke dekkings-bron (technische invulling)

EB Belastingvermindering per aansluiting

2021

Geen

EB Inputvrijstelling energiebelasting voor elektriciteitsopwekking

2021

Beperking van de vrijstelling in Belastingplan 2024

MRB Kwarttarieven

2022

Versobering in Belastingplan 2024

ASB vrijstelling luchtvaartuigen

2020

Geen

Accijns verlaagd tarief kleine brouwerijen

2008

Voorstel tot afschaffing verworpen door Tweede Kamer

BTW Laag agrarische inputgoederen

2023

Afschaffing in Belastingplan 2024

BTW Verlaagd tarief voedingsmiddelen en water

2023

Aan volgend kabinet

BTW Verlaagd tarief geneesmiddelen en hulpmiddelen

2023

Aan volgend kabinet

BTW Verlaagd tarief arbeidsintensieve diensten

2023

Aan volgend kabinet

BTW Laag personenvervoer

2023

Aan volgend kabinet

BTW Laag Sierteelt

2023

Aan volgend kabinet

BTW Laag Logiesverstrekking

2023

Aan volgend kabinet

Landbouwvrijstelling in de winstsfeer

2024

Aan volgend kabinet

Reisaftrek OV

2024

Aan volgend kabinet

Giftenaftrek vennootschapsbelasting

2024

Voorstel tot afschaffing per amendement uit Belastingplan 2024 gehaald

Giftenaftrek inkomstenbelasting

2024

Aan volgend kabinet

Arbeidskorting

2024

Aan volgend kabinet

Inkomensafhankelijke combinatiekorting

2024

Aan volgend kabinet

Vraag 28

Waarom is het fiche C08 over «tax credits» opgenomen in het rapport? Hoe past dit bij het doel van «vereenvoudiging» en maatschappelijk perspectief?

Antwoord op vraag 28

Het Bouwstenenrapport is een ambtelijk rapport zonder politieke sturing. Dit rapport maakt beleidsmakers wegwijs in de fiscale instrumenten die beschikbaar zijn en kunnen passen in de aanpak van maatschappelijke opgaven. Elk hoofdstuk gaat over een maatschappelijke opgave, de mogelijke rol van de fiscaliteit daarin en waar het belastingstelsel beter en eenvoudiger kan.

Het ambtelijk rapport is bedoeld als ondersteuning voor de kabinetsformatie. Het is aan de politiek of zij al dan niet wat doen met de aanbevelingen in het Bouwstenenrapport.

Vraag 29

Hebben leden van de werkgroep met belangenorganisaties gesproken over «tax credits» voordat besloten werd fiche C08 op te nemen in het rapport?

Antwoord op vraag 29

De werkgroep en het secretariaat van het Bouwstenenrapport hebben hun oor te luister gelegd bij een groep fiscaal-juridische en economische experts en hen gevraagd mee- en tegen te denken. Verder heeft de werkgroep en secretariaat een sessie gehad met experts van verschillende instanties die hulp verlenen aan particulieren en kleine ondernemers bij hun belastingaangifte en een klachtenbehandelaar van de Belastingdienst. Het opnemen van fiche C08 stond geheel los van deze gesprekken.

Vraag 30

Zijn er plannen om Pijler 2 zodanig aan te passen dat de minimumbelasting van 15% niet ontweken kan worden door gebruik van «tax credits»? Zet u zich hiervoor in?

Antwoord op vraag 30

De behandeling van belastingtegoeden weerspiegelt een consensus die nodig was om tot een internationaal aanvaarde standaard voor een minimumbelasting te komen. In de administratieve richtsnoeren van juli 202331 waarover door het IF overeenstemming is bereikt, is een kader voor de behandeling van de verschillende belastingtegoeden onder de Pijler 2-regels uitgewerkt. Daarnaast zijn daarin voorwaarden opgenomen waaraan belastingtegoeden moeten voldoen om als kwalificerend belastingtegoed te worden aangemerkt.

Vraag 31

Hoe wordt aangekeken tegen de introductie van een wereldwijde (of Europese) minimumbelasting ten aanzien van (zeer rijke) particulieren? Welke realistische scenario’s zouden daarvoor bestaan en wat zouden deze de schatkist kunnen opleveren?

Antwoord op vraag 31

Ik heb over een wereldwijde minimumbelasting voor zeer rijke particulieren in het recente dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken op 4 april jl. en in de kabinetsreactie op het Global Tax Evasion Report 2024 en State of Tax Justice 2023 aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van deze doelgroep.32 Nederland heeft meermaals richting de OESO aangegeven dat de belastingheffing van zeer rijke particulieren voor Nederland een prioriteit is. Er lijkt enig momentum te zijn om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Een stapsgewijze aanpak is nodig omdat landen over het algemeen zeer terughoudend zijn om internationale afspraken te maken over hun inkomstenbelasting, omdat dergelijke afspraken hun fiscale soevereiniteit zouden aantasten. Met deze inzet geeft het kabinet opvolging aan de diverse moties over dit onderwerp van de leden Van der Lee, Alkaya, Dijk, Maatoug, Idsinga en Van Eijck.33 Omdat deze problematiek het meest effectief wordt aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen, is een wereldwijde minimumbelasting het meest effectief en wordt in eerste instantie ingezet op het maken van afspraken via de OESO.

Daarnaast kan de mogelijkheid van Europese afspraken verkend worden voor het geval dat afspraken binnen de OESO niet mogelijk blijken. Tijdens het dertigledendebat op 4 april jl. heb ik met betrekking tot een Europese minimumvermogensbelasting aangegeven dat een dergelijke belasting eveneens stapsgewijs aangepakt zou moeten worden. Daarvoor wordt eerst geïnventariseerd wat er op dit gebied al plaatsvindt, is meer inzicht in cijfers noodzakelijk en kan dan beoordeeld worden of en in welke vorm het wenselijk is om in Europees verband afspraken te maken. Nederland heeft voor de prioriteiten van de komende Europese Commissie wel reeds de belastingheffing van deze doelgroep onder de aandacht gebracht.

Nederland zet op dit moment al stappen om verder onderzoek naar deze doelgroep mogelijk maken. Zo staat het kabinet positief tegenover het verkennen van de mogelijkheden om automatische uitwisseling van informatie over onroerend goed uit te breiden naar landen buiten de EU. Deze informatie kan landen helpen meer inzicht te verkrijgen in het vermogen van zeer rijke particulieren.

Met betrekking tot de budgettaire opbrengsten van een wereldwijde minimumbelasting voor zeer rijke particulieren heb ik eerder aangegeven dat er nog geen raming gemaakt kan worden.34 Daarvoor zou onder andere eerst de grondslag voor een dergelijke belasting nader uitgewerkt moeten worden.

Vraag 32

Wat zijn de mogelijkheden om binnen box 3 en/of box 2 vermogen of inkomsten daaruit vrij te stellen voor (ex-)ondernemers/zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die in hun eigen pensioenvoorziening moeten voorzien?

Antwoord op vraag 32

In de brief die op 29 augustus 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd, is uiteengezet wat wordt verstaan onder een pensioen dan wel een oudedagsvoorziening.35 Een fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening36 betreft een periodieke uitkering die iemand ontvangt na beëindiging van zijn werkzaamheden wegens het bereiken van een vastgestelde leeftijd. De grondslag voor de opbouw van een oudedagsvoorziening is het box 1 inkomen, dat is inkomen uit arbeid en periodieke uitkeringen. Inkomen uit vermogen (box 2 respectievelijk box 3) telt dus niet mee in de grondslag voor de opbouw van een oudedagsvoorziening.

Wat een oudedagsvoorziening kenmerkt, naast vervanging van arbeidsinkomen, is dat het om «beklemd» vermogen of een verzekering gaat die periodiek uitkeert vanaf pensionering. Dit betekent dat het opgebouwde vermogen of opgebouwde (verzekerings)recht niet vrij opneembaar of uitkeerbaar is, maar uitsluitend is bestemd als inkomensvoorziening voor de periode na pensionering. Daarbij wordt vanaf 1 januari 2023 een fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening aanvullend op de AOW-uitkering uitsluitend extern opgebouwd bij onder andere een pensioenfonds, bank of verzekeraar en voorziet deze in principe in een levenslange periodieke uitkering dan wel een periodieke uitkering gedurende een vaste looptijd.37 Zelfstandig ondernemers kunnen vrijwillig bij een externe financiële instelling een vermogen opbouwen dat na pensionering een uitkering biedt in de vorm van een lijfrente. De jaarlijkse premieruimte is 30% van de pensioengrondslag en is daarmee gelijk aan het maximale premiepercentage voor de tweede pijler dat met de komst van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) geldt. Verder is het op grond van de Wtp voor alle zelfstandig ondernemers en vrije beroepsbeoefenaren mogelijk om via de tweede pijler pensioen op te bouwen.

Voorheen konden directeur-grootaandeelhouders (dga’s) ook een fiscaal gefaciliteerd pensioen in eigen beheer (PEB) in de bv opbouwen. Sinds 1 juli 2017 is dit niet langer mogelijk. Er is toen besloten dat een fiscaal gefaciliteerd pensioen beter buiten (de risicosfeer van) de onderneming bij een financiële instelling kan worden opgebouwd net zoals dat voor werknemers geldt. De fiscale oudedagsreserve (FOR) voor IB-ondernemers wordt sinds 1 januari 2023 uitgefaseerd. Bijdragen aan de FOR konden van het belastbaar inkomen worden afgetrokken zonder dat feitelijk vermogen voor de oude dag werd afgezonderd. De FOR bleek daarmee vaak meer een regeling voor fiscale doeleinden (belastinguitstel) dan om een reële oudedagsvoorziening op te bouwen. De reeds opgebouwde FOR kan nog op basis van de oude fiscale regels worden afgewikkeld. In de toekomst, indien de overgangsregelingen van de PEB en FOR zijn afgelopen, worden in beginsel enkel nog externe opgebouwde en verzekerde oudedagsvoorzieningen fiscaal gefaciliteerd.

Vraag 33

Wat zijn realistische scenario’s voor invoering van een belasting of accijns op e-sigaretten? Wat zouden deze schatkist kunnen opleveren?

Antwoord op vraag 33

Bij de behandeling van het Belastingplan 2024 is de Motie van Weyenberg38 aangenomen door uw Kamer. Deze motie roept op tot het indienen van een wetsvoorstel voor het invoeren van een nationale belasting op e-sigaretten. U wordt zo spoedig mogelijk middels een Kamerbrief geïnformeerd over de laatste stand van zaken omtrent de motie.

Vraag 34

Wat zijn realistische scenario’s voor de invoering van een vliegbelasting voor kleine vliegtuigen (zoals privéjets) en wat zouden deze de schatkist kunnen opleveren?

Antwoord op vraag 34

Vliegbelasting wordt geheven over het vertrek van passagiers met een vliegtuig vanaf een in Nederland gelegen luchthaven. Alle vliegtuigen, waaronder privéjets, met een gewicht van boven de 8.616 kg vallen op dit moment binnen de reikwijdte van de vliegbelasting. Per aangenomen amendement van het lid Omtzigt op het Belastingplan 202439 wordt deze gewichtsdrempel per 1 juli 2024 verlaagd naar 4.000 kg.40 Door de verlaging van de gewichtsgrens van de vliegbelasting zullen meer vliegtuigen, waaronder meer privéjets, onder de reikwijdte van de vliegbelasting komen te vallen. Een groot deel van de vanuit Nederland vertrekkende privéjets is overigens zwaarder dan 8.616 kg en is daarmee altijd al binnen de reikwijdte van de vliegbelasting gevallen. Uit eerder ambtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat bij eventuele gewichtsdrempel van 5.700 kg 82% van de vanuit Nederland vertrekkende vluchten met privéjets binnen de reikwijdte van de vliegbelasting zouden vallen.41 Met de verlaging naar 4.000 kg zal dit percentage enkel gestegen zijn.

Over het vertrek van de passagiers met privéjets wordt hetzelfde tarief geheven als voor passagiers van niet-privéjets, namelijk € 29,05. In fiche F09 van het Bouwstenenrapport is een tarief voor passagiers van privévluchten van € 147,85 voorgesteld, dit in samenhang met een differentiatie van de vliegbelasting naar reisklasse. Bij het mogelijk toepassen van een tarief van € 147,85 voor privévluchten binnen de huidige vormgeving van de vliegbelasting, zou dit een budgettaire opbrengst van € 16 miljoen betreffen.

Het bepalen van de meest optimale vormgeving en maatvoering van een specifieke tarief voor privévluchten vergt verder onderzoek.

Vraag 35

Indien in internationaal verband afspraken zouden worden gemaakt over belastingen voor de luchtvaart (btw op vliegtickets, accijns of kerosine, vliegbelasting) wat zouden dan realistische scenario’s zijn en wat zouden deze de schatkist kunnen opleveren?

Antwoord op vraag 35

Kerosine die wordt geleverd voor gebruik als brandstof in de commerciële luchtvaart is op grond van de Europese richtlijn energiebelastingen (ETD) verplicht vrijgesteld van accijns. Ook in luchtvervoersovereenkomsten, waarin landingsrechten met derde landen zijn afgesproken, wordt over het algemeen de vrijstelling vastgelegd. Dit geldt bijvoorbeeld ook op grond van de Luchtvervoersovereenkomst tussen de EU en haar lidstaten en de VS (het EU-VS Open Skies luchtvaartakkoord), voor zowel extra-EU als intra-EU vluchten. Wel wordt in bilaterale- en EU-luchtvaartverdragen vastgelegd dat een accijnsheffing op vluchten binnen het Europees grondgebied in de toekomst mogelijk moet zijn.

Op dit moment vinden onderhandelingen plaats over een herziening van de huidige ETD. Een van de speerpunten van deze onderhandelingen is het mogelijk maken van het belasten van kerosine gebruikt als brandstof voor de commerciële intra-EU luchtvaart, iets waar Nederland in de onderhandelingen actief steun voor uitspreekt.

Voor de btw geldt dat de levering van kerosine voor luchtvaartuigen die hoofdzakelijk worden ingezet voor internationaal personenvervoer belast is tegen het btw-nultarief. Dit betreft een verplichting op grond van de Europese btw-richtlijn. Overigens zou het heffen van btw op kerosine niet effectief zijn vanwege het recht op btw-aftrek van luchtvaartmaatschappijen. Dit geldt ook voor ondernemers die zakelijk vliegen met eigen of gecharterde vliegtuigen.

Ook vliegtickets (vervoer van personen) zijn belast tegen het btw-nultarief. Vanwege uitvoeringsproblematiek maken alle lidstaten gebruik van dit nultarief voor vluchten naar of vanuit het buitenland. Nederland zou kunnen afzien van het toepassen van dit nultarief. Dit zou betekenen dat voor alle vluchten vanuit en naar Nederland moet worden vastgesteld welk gedeelte boven Nederlands grondgebied is gevlogen, want alleen dat gedeelte van het totale traject is dan belastbaar met Nederlandse btw. In zijn algemeenheid kan echter worden gezegd dat het te vliegen traject en daarmee de afstand boven Nederland niet bekend is op het moment dat de btw verschuldigd is. Bovendien maakt de afstand die boven het grondgebied van Nederland wordt gevlogen doorgaans een klein deel uit van de vlucht ten opzichte van het deel dat boven andere EU landen of intercontinentaal wordt gevlogen. De Nederlandse btw-component zou dan slechts een marginaal deel van de totale ticketprijs beslaan. Dit alles maakt dat het overgaan tot heffing van btw op het Nederlands deel van het vliegtraject niet in verhouding staat tot de administratieve last die daarmee gepaard zou gaan. Ook in deze situatie geldt dat als btw zou worden geheven over vliegtickets, ondernemers de btw die drukt op hun zakelijke vluchten ook weer in aftrek kunnen brengen.

Vanwege het internationale karakter van de luchtvaartsector is beprijzing het meest effectief op mondiaal of Europees niveau. Mede vanwege deze reden blijft Nederland zich in zowel EU- als mondiaal verband inzetten voor harmonisatie van beprijzing van de externe kosten van de luchtvaart. Dit creëert een gelijker speelveld voor luchtvaartmaatschappijen en beperkt weglekeffecten door uitwijk. Met EU-ETS en CORSIA heeft de luchtvaartsector te maken met beprijzingsmaatregelen op zowel EU- (ETS) als mondiaal niveau (CORSIA). De basis van beide maatregelensystemen bestaat uit het compenseren van emissies door middel van het kopen van emissierechten. Het EU-ETS is zo ingericht dat de CO2-uitstoot gedwongen omlaag gaat naar nul in 2057 en geldt voor intra-Europese vluchten. Internationaal vliegverkeer valt onder CORSIA. CORSIA beperkt de uitstoot boven het referentiejaar 2019. Alle uitstoot daarboven moet gecompenseerd worden. De Nederlandse luchtvaart is nog altijd kleiner dan in 2019 en betaalt nu dan ook nog geen compensatie onder CORSIA.

Ook zet het kabinet zich in voor het introduceren van vliegbelastingen in andere lidstaten. Zo heeft het Ministerie van Financiën in 2019 een internationale conferentie over de vliegbelasting en CO2-beprijzing georganiseerd en heeft in 2023 een internationale workshop over de vliegbelasting plaatsgevonden op het Ministerie van Financiën.

Naast ETS, CORSIA of een accijns op kerosine is een manier om de externe kosten van luchtvaart te beprijzen het introduceren van een Europese vliegbelasting. Het initiatiefrecht voor het indienen van een voorstel ligt bij de Europese Commissie. De uiteindelijke vorm van een dergelijke belasting is onderhevig aan Europese besluitvorming. Tot op heden lijkt de Europese Commissie geen concrete plannen te hebben voor een voorstel van een Europese vliegbelasting.

Vraag 36

Kan ook een fiche worden opgesteld van het volledig afschaffen van de arbeidskorting, en de voor en nadelen daarvan geschetst (fiche A06)?

Antwoord op vraag 36

Afschaffen arbeidskorting / vertalen in lagere belastingtarieven

Thema

Bestaanszekerheid

Doel

Minder inkomensterugval bij life-events die maken dat (tijdelijk) minder betaald werk mogelijk is.

Omschrijving van de maatregel

• De arbeidskorting wordt volledig afgeschaft. Het verlies van de arbeidskorting wordt gecompenseerd via het verlagen van het tarief eerste schijf in de inkomstenbelasting van 37,07% naar 29,87%.

• De hoogte van de tarieven voor 2025 bij invoering van de maatregel zijn weergegeven in onderstaande tabel.

           
 

Schijf

Van

Tot

Tarief

 
 

1

0

77.449

29,87%

 
 

2

77.449

49,5%

 
         

• Het omgekeerde (verhogen arbeidskorting met hogere belastingtarieven) is in beginsel mogelijk, maar verhoudt zich slecht tot de analyse in het bouwstenenrapport omdat de verwachte stimulans tot extra arbeidsdeelname beperkt is en omdat een hogere arbeidskorting leidt tot een grotere inkomensval bij verlies van werk.

Achtergrond/rationale

• In fiche A06 uit «belastingen in maatschappelijk perspectief» wordt toegelicht dat de huidige hoogte van de arbeidskorting niet proportioneel lijkt te zijn. De rationale voor het volledig afschaffen van de arbeidskorting ontbreekt echter en heeft een aantal ongewenste effecten.

• Door het afschaffen van de arbeidskorting is er, bij gelijk inkomen, geen verschil1 meer in belastingdruk tussen mensen die betaalde arbeid verrichten enerzijds en (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten (ex-werkenden) anderzijds. Het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners neemt af door deze maatregel.

• Er bestaat nu een relatief kleine groep die de zogenaamde samenvoegbepaling toepast. Deze regeling heeft als gevolg dat als werkgever de arbeidsongeschiktheidsuitkering doorbetaalt aan hun werknemer, de arbeidskorting wel kan worden toegepast over de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

• Door het afschaffen van de arbeidskorting is werken vanuit een uitkeringssituatie niet meer (voldoende) lonend. Een eenverdiener die wml verdient (krijgt 1x AHK) houdt op dit moment dan bijvoorbeeld minder over dan een paar in de bijstand (krijgt 1,575x AHK). Het afschaffen van de arbeidskorting is – net als de huidige hoogte – ook niet proportioneel en zorgt voor een te hoge belastingdruk op arbeid.

• Het volledig afschaffen van de arbeidskorting gaat waarschijnlijk gepaard met (grote) gedragseffecten, doordat de belastingdruk op arbeid voor veel inkomensgroepen zal toenemen. Tegelijkertijd stijgen de netto-inkomens van uitkeringsgerechtigden juist. Voor het inschatten van de gedragseffecten van zo’n omvangrijke stelselwijziging is aanvullend onderzoek nodig. Dit betekent wel dat de effecten zoals gepresenteerd in de tabel hieronder te rooskleurig zijn. Inclusief gedragseffecten zal het afschaffen van de arbeidskorting minder opleveren en kan dus ook minder teruggesluisd worden in tarieven.

Effecten

Economie

• Het effect op de arbeidsparticipatie is een resultante van verschillende effecten. Per saldo zal het effect negatief zijn.

• Enerzijds verdwijnt de (deels effectieve) prikkel tot werken die uitgaat van de arbeidskorting.

• De inkomenseffecten zijn weergegeven in onderstaande tabel en sterk afhankelijk van de invulling van de compensatie. Ter vergelijking zijn ook de effecten voor het halveren van de arbeidskorting opgenomen.

         
 

Inkomenseffecten

Inkomensgroep

Iedereen:

AK afschaffen

Iedereen:

AK halveren

 
 

1e

2,7%

1,6%

 
 

2e

1,8%

1,1%

 
 

3e

– 1,9%

– 1,2%

 
 

4e

– 1,0%

– 0,8%

 
 

5e

1,0%

0,0%

 
 

Inkomensbron

     
 

Werkenden

– 3,3%

– 1,7%

 
 

Uitkeringsgerechtigden

7,2%

4,0%

 
 

Gepensioneerden

6,0%

3,6%

 
 

Huishoudtype

     
 

Tweeverdieners

0,1%

– 0,4%

 
 

Alleenstaanden

1,8%

0,6%

 
 

Alleenverdieners

1,0%

0,0%

 
 

Kinderen

     
 

Huishoudens met kinderen

– 1,8%

– 1,1%

 
 

Huishoudens zonder kinderen

– 2,1%

– 1,3%

 
 

Alle huishoudens

0,8%

0,0%

 
         

Begroting

Het geheel aan maatregelen is grofweg budgetneutraal vormgegeven. Daarbij is uitgegaan van het afschaffen van de arbeidskorting en een verlaging van het tarief 1e schijf.

Doenvermogen

Het doenvermogen kan beperkt zijn bij life-events, zoals arbeidsongeschiktheid of mantelzorg. Versterkte (grotere) schommelingen in het netto-inkomen als gevolg van een hoge arbeidskorting hebben een negatieve impact op bestaanszekerheid, en zorgen dan voor extra zorgen bovenop het al beperkt doenvermogen. Die schommelingen werken dan averechts en beïnvloeden ook de weerbaarheid om na de life events de arbeidsparticipatie weer op het niveau van voorheen te hervatten.

Uitvoeringsaspecten

Is het mogelijk de (massale) processen en dienstverlening zo te ontwerpen dat het voor burgers en bedrijven eenvoudig is aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen?

– Er worden geen wijzigingen voorzien in de (massale) processen en de dienstverlening. De wijzigingen kunnen worden gecommuniceerd via de reguliere kanalen.

Is het voorstel solide en eenvoudig zodat effectief toezicht mogelijk is en fraude zo veel mogelijk kan worden voorkomen?

– Ten opzichte van de bestaande situatie treedt er nauwelijks een wijziging van de handhaafbaarheid en fraudebestendigheid op.

Hoe groot is de (IV-)impact van het voorstel, welke ketens worden geraakt en spelen hier prioriteringsvraagstukken voor de inpasbaarheid?

– Het verlagen van de tarieven in de inkomstenbelasting is een parameterplus-aanpassing. Het afschaffen van de arbeidskorting is een structuurwijziging, waarbij de benodigde systeemaanpassingen zouden leiden tot een herprioritering van de noodzakelijke modernisering van de IV-systemen binnen de keten Inkomensheffing.

– Als bij het terugsluizen in lagere tarieven sprake zou zijn van een uitbreiding van de huidige twee schijven naar meer schijven dan zou dit een grote structuuraanpassing in de systemen van het middel inkomstenbelasting zijn. De benodigde systeemaanpassingen zouden leiden tot herprioritering van de noodzakelijke modernisering van de IV-systemen binnen de keten Inkomensheffing.

– Aanpassing van de arbeidskorting is een structuuraanpassing voor software ontwikkelaars van werkgevers en koppelvlak met de Belastingdienst. In principe dient voor 1 april een soortgelijke wijziging bekend te worden gemaakt, dan zou het 1 januari het opvolgende jaar mogelijk zijn.

– De wijziging vergt naar verwachting geen extra personele capaciteit.

– De volgende ketens worden geraakt: IH, LH.

Overig

– N.v.t.

X Noot
1

De IACK zorgt nog voor een uitzondering op deze constatering. Zolang de IACK bestaat zorgt die heffingskorting bij een deel van de werkenden voor een lagere belastingdruk.

Vraag 37

Kunt u een update geven van de volgende fiches uit het Bouwstenen rapport van 2020:

  • Fiche invoeren grondbelasting;

  • Fiche verbreden belastingrondslag onroerendezaakbelasting (OZB);

  • Fiche equivalentiefactoren toepassen op de hoogte heffingskortingen;

  • Fiche aftrekbeperking op aandeelhouderskosten?

  • Fiche afschrijvingsbeperking bij laagbelaste vermogensoverdrachten binnen concern?

Antwoord op vraag 37

Wat betreft een update van de fiches invoeren grondbelasting respectievelijk het fiche verbreden belastingrondslag onroerendezaakbelasting (OZB) wordt voorgesteld het rapport van het IBO woningbouw af te wachten. Daarin worden de bevindingen van het onafhankelijk onderzoek door het Centrum voor onderzoek naar de economie van de lagere overheden (COELO) en het Erasmus Centre voor Local Governements (ESBL) naar de mogelijkheden voor een planbatenheffing respectievelijk een grondbelasting gepresenteerd. Naar verwachting zal het IBO-rapport voor de zomer aan uw Kamer worden toegestuurd.

Wat betreft het fiche over het toepassen van equivalentiefactoren op de hoogte van heffingskortingen uit het Bouwstenen rapport van 2020 is nog altijd actueel. In dit fiche zijn de effecten van de maatregel kwalitatief beschreven. Het belangrijkste effect van de maatregel is dat huishoudens van dezelfde omvang fiscaal gelijk behandeld worden, ongeacht hoeveel kostwinners er zijn. Daarmee wordt de verschillende behandeling van een- en tweeverdieners beperkt, maar het zorgt ook voor negatieve effecten op arbeidsparticipatie. Een budgetneutrale vormgeving is mogelijk door de maximale heffingskortingen vast te stellen op een bedrag tussen de huidige maximale heffingskortingen voor eenverdieners en de maximale heffingskortingen voor tweeverdieners. Gevolgen voor de uitvoering zijn nu niet opnieuw bekeken, maar in het rapport van 2020 is al beschreven dat dit een complexe stelselherziening is.

Wat betreft aftrekbeperkingen op (onder andere) aandeelhouderskosten heeft het kabinet vooronderzoek gedaan. Het kabinet heeft in dat verband te kennen gegeven bij de introductie van additionele aftrekbeperking voor aandeelhouderskosten een groot aantal afbakenings- en definitievraagstukken, hetgeen een onderzoek zeer complex maakt en de toegevoegde waarde daarvan beperkt is. Dit wordt nog vergroot doordat er weinig gegevens beschikbaar zijn. Deze afbakenings- en definitievraagstukken zouden zich ook vertalen naar zeer complexe aanvullende wetgeving in een reeds zeer complexe vennootschapsbelasting. Dit zou de uitvoerbaarheid niet ten goede komen voor zowel de Belastingdienst als belastingplichtigen. Gelet op het voorgaande wordt het onderzoek naar een aftrekbeperking op (onder andere) aandeelhouderskosten niet voortgezet.42

Ten slotte beschrijft het fiche afschrijvingsbeperking bij laagbelaste vermogensoverdrachten binnen concern uit 2020 een maatregel dat tariefmismatches aanpakt en vertoont daarmee sterke samenhang met de afspraken die in internationaal verband gemaakt zijn om een minimumniveau van belastingheffing te waarborgen (Pijler 2). Pijler 2 bewerkstelligt dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een omzet van 750 miljoen euro of meer altijd ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Het doel van de Pijler 2-regels is tweeledig: ten eerste beogen de Pijler 2-regels de prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen, en daarnaast beogen de Pijler 2-regels een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen staten. Inmiddels hebben meer dan 135 staten zich gecommitteerd aan het akkoord over de minimumbelasting. Nederland heeft de Pijler 2-regels geïmplementeerd in de Wet minimumbelasting 2024. De verwachting is dat tariefmismatches voor een groot deel zullen worden ondervangen door de implementatie van de Pijler 2-regels. Een aanvullende nationale maatregel zal hierdoor niet veel meerwaarde hebben. Bovendien geldt dat bij vermogensoverdrachten de zakelijkheid van de overdracht beoordeeld dient te worden op basis van art. 8b Wet VPB 1969 (het arm’s lengthbeginsel).

Vraag 38

Kunt u voor alle «opmerkelijke belastingconstructies» uit het interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling aangeven of deze reeds zijn ingeperkt of hoeveel geld het oplevert als deze wél zou worden ingeperkt?

Antwoord op vraag 38

Naar aanleiding van het IBO Vermogensverdeling heeft het kabinet zich stevig ingezet op de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies. Hierbij wordt gekeken naar de volle breedte van het belastingstelsel. Bij Miljoenennota 2023 is daartoe een taakstellende opdracht ingeboekt van 550 miljoen euro structureel vanaf 2027. Het kabinet heeft tevens toegezegd jaarlijks een lijst van opmerkelijke belastingconstructies als bijlage bij de Voorjaarsnota naar de Tweede Kamer te sturen. Hierover is bij de Algemene Financiële Beschouwingen in de Tweede Kamer in het najaar van 2022 ook de motie van Grinwis en Maâtoug aangenomen.43 Bij Voorjaarsnota 2023 is deze lijst voor het eerst toegevoegd en onlangs bij Voorjaarsnota 2024 is de tweede editie verschenen.

Om tot de invulling van de taakopdracht te komen is een uitgebreide inventarisatie van opmerkelijke belastingconstructies uitgevoerd, zowel intern bij de Belastingdienst en op het kerndepartement Financiën, als extern via internetconsultatie. In de brief «Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen» die op 19 september 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd is uitgebreid ingegaan op zowel de invulling van de taakopdracht als de uitkomsten van de inventarisatie naar belastingconstructies.44 Verder wordt er op dit moment gewerkt aan de aanpak van verschillende constructies en heeft dit kabinet het voornemen wetgeving op te nemen die constructies aanpakt in het pakket Belastingplan 2025. Zie daarvoor ook de derde Fiscale Beleids- en Uitvoeringsagenda van dit kabinet die in april jl. naar uw Kamer is gestuurd.45

Met alles wat het kabinet qua constructies heeft aangepakt is ook een groot deel van de opmerkelijke belastingconstructies uit het IBO Vermogensverdeling door het kabinet aangepakt met concrete maatregelen. Dit betreft de constructies 1. «Giftenaftrek via eigen ANBI», 3. «Partiele buitenlandse belastingplicht (30% regeling)»46, 5. «Lenen van eigen bv», 6. «Boxhoppen tussen box 2 en box 3» en 9. (oneigenlijk gebruik van de BOR). De opbrengsten van deze maatregelen zijn reeds verwerkt in de begroting. Desgewenst kunnen een aantal van deze maatregelen verder worden aangescherpt, dat is aan het volgende kabinet. Wat betreft constructies met fiscale regelingen via NSW-landgoederen (nummer 2 van de IBO-lijst) wordt ingezet op het nader in kaart brengen van eventueel oneigenlijk gebruik en het verzamelen van data dat daarvoor nodig is. In de quickscan NSW die wordt opgeleverd in 2024 zal hier ook aandacht naar uitgaan.47 Wat betreft constructies 8. «Toekomstig voordeel aan kinderen laten toekomen» en 10. «Voordelige vermogenstransacties binnen de familie» geldt dat er vooralsnog geen proportionele oplossingsrichtingen gevonden zijn om dit aan te pakken. Indien deze oplossingsrichtingen wel gevonden worden, vergt de aanpak ervan fundamentele wetswijziging. Dit thema heeft daarmee meer onderzoekstijd nodig en een raming met een budgettaire opbrengst is dan ook nog niet beschikbaar.48 Voor constructie 4. «Vastgoed in box 1 versus box 3: inkomen uit arbeid of vermogen» geldt dat geen informatie beschikbaar is over hoe vaak deze constructie plaatsvindt. Een raming met budgettaire opbrengst over de aanpak daarvan is dan ook niet voorhanden. Ten slotte wat betreft 7. «Meer recht op toeslagen en aftrekkosten door vermogen in box 2», hiervoor is een fiche (nr. 47) opgenomen in de fichebundel bij het IBO Vermogensverdeling inclusief grove raming (naar verwachting voor € 85 miljoen aan hogere eigen bijdragen via de vermogensinkomensbijtelling in de WLZ). In het IBO-rapport is daarbij vermeld dat het meenemen van aanmerkelijk belang (box 2 vermogen) in de vermogensinkomens niet uitvoerbaar is. Daartoe is het allereerst noodzakelijk dat het bezit van aanmerkelijk belang wordt geregistreerd, hetzij in een aandeelhouderregister (zie fiche 1 van IBO Vermogensverdeling) hetzij op andere wijze.

Vraag 39

Hoe verhoudt de boodschap: «Een doenlijk, uitvoerbaar en juridisch houdbaar belastingstelsel vraagt om minder fiscale regelingen» zich tot het schrappen van enerzijds «fossiele subsidies» en anderzijds pleiten voor aanvullende beprijzingsmaatregelen op het gebied van klimaat en milieu?

Antwoord op vraag 39

De werkgroep stelt vast dat het grote aantal fiscale regelingen het belastingstelsel complex maakt voor burgers, bedrijven en de uitvoering. Het verlagen van dit aantal, met name waar het gaat om negatief geëvalueerde regelingen, kan daarom bijdragen aan een beter uitvoerbaar stelsel.

De werkgroep doet daarnaast aanbevelingen om het belastingstelsel beter te laten bijdragen aan de klimaattransitie en uitdagingen in het milieudomein. Deels liggen deze aanbevelingen in het verlengde van de uitdaging rond versimpeling. De werkgroep identificeert een aantal fossiele regelingen waar, op basis van een analyse naar klimaateffecten en effecten voor bedrijvigheid, een afbouwpad te overwegen valt. Hierbij is nadrukkelijk ook rekening gehouden met juridische (on)mogelijkheden, bijvoorbeeld als gevolg van internationale verdragen. De te overwegen afbouwpaden zijn opgenomen in de fichebijlage bij het rapport. Hoewel in deze analyse niet het primaire doel, kan het afbouwen van enkele fossiele regelingen op termijn ook bijdragen aan een beter uitvoerbaar stelsel.

Tot slot brengt de werkgroep in het kader van de uitdagingen op het gebied van klimaat en milieu opties in beeld voor nieuwe heffingen of hervormingen van bestaande heffingen. Vaak beschrijven deze opties een betere beprijzing van klimaatschade. De werkgroep merkt hierbij op dat er een zekere spanning kan ontstaan tussen willen sturen op gedrag van burgers en bedrijven en de uitvoerbaarheid van het belastingstelsel. Dit vraagt om een balans. In de fichebundel is per beleidsoptie opgenomen welke gevolgen voor uitvoering aan de orde zijn en hoe de maatregel zo eenvoudig mogelijk kan worden vormgegeven. Vaak geldt bijvoorbeeld dat een brede, uniforme maatregel eenvoudiger uit te voeren is dan een maatregel met veel uitzonderingen.

Vraag 40

Het belastingstelsel leunt voor bijna 50% op grondslag arbeid, 30% op consumptie, 20% op kapitaal. Hoe hebben deze percentages zich ontwikkeld in de afgelopen twintig jaar in Nederland (per jaar)?

Vraag 47

Hoe hebben de totale lasten op arbeid zich in de afgelopen jaren ontwikkeld? En de lasten op vermogen en winst?

Vraag 59

Wat is het verloop van 2009–2023 van de samenstelling van de belastingmix?

Vraag 60

Hoe heeft de verhouding in de belastingmix tussen lasten op arbeid, consumptie en kapitaal zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord op vraag 40, 47, 59 en 60

Onderstaande figuur geeft de ontwikkeling van de belastingmix weer over de periode 2001–2021.

Figuur: ontwikkeling belastingmix 2001–2022 naar arbeid, kapitaal, consumptie

Figuur: ontwikkeling belastingmix 2001–2022 naar arbeid, kapitaal, consumptie

Bron: Europese Commissie, Tax revenue by economic function, https://webgate.ec.europa.eu/taxation_customs/redisstat/databrowser/bookmark/95f612f6-7d31-4082-a737-a52f9880a67b, geraadpleegd 15 april 2024.

Vraag 41

Het belastingstelsel leunt voor bijna 50% op grondslag arbeid, 30% op consumptie, 20% op kapitaal. Hoe zien deze percentages eruit in andere (vergelijkbare) landen?

Vraag 61

Hoe verhoudt de Nederlandse verhouding zich tot die in andere Europese landen en daarbuiten? Kan dit middels een tabel inzichtelijk gemaakt worden?

Antwoord op vraag 41 en 61

Onderstaande figuur geeft de samenstelling van de belastingmix weer in EU-landen in 2022, in oplopende volgorde van het aandeel arbeid.

Grafiek: samenstelling belastingmix 2022 naar arbeid, kapitaal, consumptie, per land

Grafiek: samenstelling belastingmix 2022 naar arbeid, kapitaal, consumptie, per land

Bron: Europese Commissie, Tax revenue by economic function, https://webgate.ec.europa.eu/taxation_customs/redisstat/databrowser/bookmark/95f612f6-7d31-4082-a737-a52f9880a67b, geraadpleegd 15 april 2024.

Vraag 42

Hoe past de suggestie van een stelsel met inkomensonafhankelijke toeslagen en een groter aantal belastingtarieven in een doenlijk, uitvoerbaar en juridisch houdbaar belastingstelsel?

Antwoord op vraag 42

Het rapport stelt dat de onbegrijpelijkheid van het huidige stelsel en de grote spreiding in de marginale druk alleen kunnen worden opgelost met minder overheidsingrijpen. Daarmee wordt een stelsel bedoeld met minder verschillende regels voor herverdeling op basis van allerlei specifieke kenmerken.

Het rapport schetst een alternatief stelsel met enkele inkomensonafhankelijke toelagen op basis van eenvoudige parameters en progressievere belastingtarieven. In dat stelsel vervallen de bestaande toeslagen, aftrekposten en heffingskortingen (met uitzondering van een vereenvoudigde arbeidskorting). Omdat de nieuwe toelagen inkomensonafhankelijk zijn en in beginsel na het eenmalig doorgeven van een rekeningnummer automatisch kunnen worden verstrekt, is er geen onzekerheid meer over terugvorderingen. Het aanvragen van toelagen wordt daarmee ook doenlijker waardoor er naar verwachting veel minder niet-gebruik zal zijn. De systematiek is vergelijkbaar met de kinderbijslag, die je eenmalig bij de geboorte van het eerste kind aanvraagt en automatisch blijft ontvangen tot het jongste kind 18 jaar is. Ook hoeven de meeste mensen geen belastingaangifte meer te doen wat het belastingstelsel doenlijker maakt. Daarnaast maakt een eenvoudiger stelsel het voor de burger makkelijker de mate van belastingdruk en inkomensondersteuning in te schatten en gebaseerd daarop passende keuzes te maken. Zoals (weer) aan het werk gaan of meer uren werken.

Het rapport benoemt dat een dergelijke vereenvoudiging ook nadelen heeft en bovendien een lange adem vergt. Het eenvoudige stelsel scoort minder goed op budgettaire en (statische) koopkrachteffecten dan het bestaande ingewikkelde stelsel. De inkomensverdeling blijft in grote lijnen gelijk, maar sommige huishoudens gaan er in (statische) koopkracht alsnog fors op vooruit en sommige andere huishoudens gaan er zonder budgettaire intensivering fors op achteruit. De inkomensondersteuning is minder precies en flexibel. In de praktijk wordt dit deels gedempt door minder niet-gebruik.

Vraag 43

In welke mate past of is de invoering van een extra inkomstenbelasting voor de hoogste inkomens effectief en doelmatig om werkenden gelijk te belasten?

Antwoord op vraag 43

Aangenomen is dat gedoeld wordt op het invoeren van een of meer extra schijven in box 1 van de inkomstenbelasting. Het invoeren van een extra schijf in box 1 draagt niet bij aan een gelijke belasting van werkenden. Het invoeren van een extra schijf pakt verschillend uit voor werknemers, IB-ondernemers en directeur-grootaandeelhouders (dga’s). Dga’s betalen immers over een deel van hun inkomen Vpb en box 2-heffing. Het invoeren van een extra schijf in box 1 (om andere redenen) hoeft overigens ook niet in de weg te staan aan een meer gelijke belasting van werkenden. In samenhang met andere maatregelen (Vpb, box 2, ondernemersfaciliteiten) is het mogelijk een extra schijf in box 1 in te voeren en tegelijkertijd te komen tot een meer gelijke belasting van werkenden.

Vraag 44

Er worden een aantal maatregelen voorgesteld als «aanvullende beprijzingsmaatregelen» ten aanzien van klimaat en milieu. Klopt het dat deze maatregelen uiteindelijk op de huishoudens zullen neerslaan? Wat wordt er in dit verband precies bedoeld met: «de verschillende maatregelen vragen ook om een goed flankerend sociaal beleid»? In hoeverre is het fiscale stelsel geëigend om ideologische doelstellingen na te streven? En hoe effectief is dat?

Antwoord op vraag 44

De baten en (in dit geval) lasten vanuit de overheid slaan uiteindelijk neer bij huishoudens. Dit is niet enkel het geval voor beprijzende maatregelen op het gebied van klimaat en milieu, maar dit geldt voor alle heffingen. Ook belastingen die in eerste instantie betaald worden door bedrijven, hebben via hogere afzetprijzen, lagere (reële) loongroei, of lagere winstuitkeringen altijd effect op huishoudens.

Dat alle lastenmaatregelen uiteindelijk neerslaan op huishoudens, neemt niet weg dat er verschil zit in welke huishoudens de lasten dragen. De werkgroep vraagt in dit verband aandacht voor de effecten van beprijzende maatregelen op de positie van lagere inkomens. Voor sommige huishoudens vormen activiteiten die schadelijk zijn voor het klimaat namelijk een groot deel van hun noodzakelijke bestedingen. Denk aan de verwarming in een slechts geïsoleerde (huur)woning. Een belasting die (bijvoorbeeld) gas duurder maakt, treft dit type huishoudens hard. Met de oproep voor sociaal flankerend beleid stelt de werkgroep dat een dergelijke maatregel om die reden vereist dat herverdelende werking van het gehele overheidsbeleid hier rekening mee houdt. Hiermee wordt niet enkel op het belastingstelsel gedoeld, maar ook op uitkeringen en toeslagen en dergelijke. Sterker nog: de werkgroep stelt vast dat de grenzen in zicht zijn van de mate waarin de inkomstenbelasting kan bijdragen aan ondersteuning van de financiële bestaanszekerheid van lage inkomens.

Vraag 45

Kan een overzicht gegeven worden van de inkomensverdeling en inkomensgelijkheid in Nederland door de jaren heen?

Antwoord op vraag 45

In onderstaande figuur wordt de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid onder huishoudens in Nederland tussen 1977 en 2019 gegeven. Deze figuur komt uit de studie Inkomen Verdeeld uit 2021 van de Universiteit van Leiden en het CBS. De onderzoekers van deze studie concluderen dat de inkomensongelijkheid in besteedbare inkomens sinds 1977 is toegenomen, maar sinds 1990 stabiel is gebleven. Dit is de standaardmanier om naar ongelijkheid te kijken.

In een recentere studie (Stille wateren hebben diepe gronden) concluderen onderzoekers van de universiteit Leiden dat de ongelijkheid in het besteedbaar huishoudinkomen is toegenomen tussen 1981 en 2021, als alleen naar huishoudens tussen 25 en 60-jarigen gekeken wordt.49 Op deze manier wordt het effect van de vergrijzing en de toename van het aantal AOW-uitkeringen buiten beschouwing gelaten.

Figuur

Figuur

Bron: pagina 48 van de studie «Inkomen verdeeld» (2021) (Bron: Inkomen verdeeld, 2021, https://www.universiteitleiden.nl/onderzoek/onderzoeksprojecten/rechtsgeleerdheid/inkomen-verdeeld-trends-1977–2019). In de bovenste figuur wordt de Gini-coëfficiënt (als deze coëfficiënt 0 bedraagt, is sprake van absolute gelijkheid, bij een waarde van 1 is sprake van absolute ongelijkheid) en in de onderste figuur wordt de S80/S20 (de verhouding tussen de 20% hoogste inkomens en de 20% laagste inkomens) getoond.

Vraag 46

Kan de inkomensgelijkheid in Nederland in een tabel vergeleken worden met andere Europese landen? En breder in internationaal perspectief (voor zover data beschikbaar is)?

Antwoord op vraag 46

In onderstaande tabel wordt de inkomensgelijkheid in besteedbare inkomens (dus na herverdeling) voor verschillende landen getoond.

Inkomensongelijkheid in besteedbare inkomens voor Europese landen en breder

Land

Inkomensongelijkheid (Gini-coëfficient)

België

0,248

Noorwegen

0,263

Finland

0,265

Polen

0,265

Zweden

0,276

Frankrijk

0,278

Nederland

0,295

Duitsland

0,303

Australië

0,318

Spanje

0,329

Italië

0,331

Verenigd Koninkrijk

0,355

Verenigde Staten

0,377

Bron: Data van de OESO voor 2020, geraadpleegd op 15 april 2024 (https://data-explorer.oecd.org/vis?fs[0]=Topic%2C1%7CSociety%23SOC%23%7CInequality%23SOC_INE%23&fs[1]=Measure%2C0%7CGini%20%28disposable%20income%29%23INC_DISP_GINI%23&pg=0&fc=Measure&snb=1&vw=tb&df[ds]=dsDisseminateFinalDMZ&df[id]=DSD_WISE_IDD%40DF_IDD&df[ag]=OECD.WISE.INE&df[vs]=1.0&pd=2021%2C2021&dq=.A.INC_DISP_GINI..._T.METH2012.D_CUR.&ly[rw]=REF_AREA%2CUNIT_MEASURE&to[TIME_PERIOD]=false).Gehanteerde maatstaf is de Ginicoëfficiënt. Als deze coëfficiënt 0 bedraagt, is sprake van absolute gelijkheid. Bij een waarde van 1 is sprake van absolute ongelijkheid (1 huishouden vergaart al het besteedbaar inkomen).

Vraag 47

Hoe hebben de totale lasten op arbeid zich in de afgelopen jaren ontwikkeld? En de lasten op vermogen en winst?

Antwoord op vraag 47

Zie antwoord op vraag 40

Vraag 48

De derde instrumentele functie van belastingen is om het gedrag van burgers en bedrijven te beïnvloeden. Is er een overzicht beschikbaar van alle belastingen die als doel hebben om gedrag te beïnvloeden inclusief behaalde resultaten?

Antwoord op vraag 48

In het Bouwstenenrapport wordt aangegeven dat het hierbij gaat om het beprijzen door belastingheffing op goederen en diensten die we maatschappelijk ongewenst vinden en waarbij het bijvoorbeeld gaat om maatschappelijke kosten die niet zijn verwerkt in de kostprijs van een product, zoals de effecten van vervuiling, waardoor maatschappelijk gezien een overproductie plaatsvindt ten koste van onze brede welvaart (zogenoemde externe effecten). Voorbeelden die passen bij dat doel zijn accijnzen, verbruiksbelasting, CO2-heffing industrie, CO2-heffing glastuinbouw en de vliegbelasting. Omgekeerd is het ook mogelijk om bepaalde wenselijke vormen van gedrag uit te zonderen van belastingheffing, en op deze wijze juist aan te moedigen. Dit komt vooral tot uitdrukking in fiscale regelingen binnen belastingsoorten. Voorbeelden daarvan zijn fiscale regelingen die arbeidsdeelname, ondernemerschap en innovatie bevorderen. Van de doelen van de verschillende fiscale regelingen is per fiscale regeling een overzicht beschikbaar in bijlage 10 van de Miljoenennota (tabel 10.1). De mate waarin dit doel wordt gerealiseerd wordt middels evaluaties onderzocht. De link naar deze evaluaties staat eveneens in dit overzicht (tabel 10.1, bijlage 10 van de Miljoenennota).

Vraag 49

Wat is de totale lastendruk in Nederland, uitgedrukt in euro’s? Hoe hebben deze cijfers zich door de afgelopen jaren heen ontwikkeld?

Antwoord op vraag 49

Onderstaande grafiek geeft de ontwikkeling van de collectieve lasten (in euro’s) en de collectievelastendruk (in procent van het bbp) weer voor de periode 1995–2023.

Figuur: ontwikkeling collectieve lasten en collectievelastendruk 1995–2023

Figuur: ontwikkeling collectieve lasten en collectievelastendruk 1995–2023

Bron: CBS Statline, https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/84114ned/table?dl=21776, geraadpleegd 16 april 2024.

Vraag 50

Wat is de actuele stand van het personeelstekort bij de Belastingdienst? Hoeveel medewerkers stromen in de komende jaren uit?

Antwoord op vraag 50

Voor 2024 is sprake een formatie van 28.086 fte. Eind maart 2024 was sprake van een ambtelijke bezetting van 27.156 fte (bezettingsgraad 96,7%). De onderbezetting op eigen personeel bedroeg 930 fte. Voor 2024 wordt een overall uitstroom van 2000 fte verwacht. In de periode 2024 tot en met 2028 wordt een totale uitstroom verwacht van 12.000 fte. Voor 2024 is de wervingsopgave voor de Belastingdienst vastgesteld op 3250 fte. Dit is vergelijkbaar met de gerealiseerde werving in 2022 en 2023.

Vraag 51

Wat is de gemiddelde duur van een dienstverband bij de Belastingdienst van nieuw personeel. Neemt dit toe of af?

Antwoord op vraag 51

Over personeel dat nieuw in dienst komt, kunnen we nog niet zeggen wat de duur van het dienstverband uiteindelijk is. We vinden het wel van belang om te weten wanneer medewerkers uitstromen. Om hier beeld van te krijgen, hebben wij een uitstroomanalyse uitgevoerd op ambtelijk personeel dat in de periode 2017–2022 is ingestroomd. Het betreft hier tijdelijke en vaste contracten.

Onderstaande tabel geeft de uitstroompercentages per jaar weer. De instroom over de periode 2017–2020 bevat naast Instroom voor de Belastingdienst ook instroom voor Douane en Toeslagen. In deze periode was nog sprake van één gezamenlijke organisatie.

Uitstroom <=1 jaar

7,1%

Uitstroom >1 en <= 2 jaar

6,2%

Uitstroom >2 en <=3

5,2%

Uitstroom >3 en <=4

4,1%

Uitstroom >4 en <=5

4,2%

Uitstroom >5 en <=6

4,6%

De grootste uitstroom vindt plaats in het eerste jaar (7.1%). Dit heeft te maken met het eindigen van het jaarcontract of het vinden van een andere baan. Verder blijkt dat hoe langer medewerkers in dienst zijn de uitstroom afneemt. Dit zijn trends die gelden voor de gehele arbeidsmarkt. Om personeel aan ons te binden wordt veel geïnvesteerd in instroom- en inwerkprogramma’s en professionele en persoonlijke ontwikkeling.

Het overall uitstroompercentage bij de Belastingdienst (inclusief pensioenuitstroom) bedraagt 7,8% voor 2023 en is daarmee iets hoger dan de 7,4% uitstroom van de Rijksoverheid.50

Vraag 52

Klopt de lezing van het gegeven overzicht dat per 2028 op alle belangrijke ketens ruimte in de IV-portfolio is?

Antwoord op vraag 52

Er is op basis van de huidige inzichten, planningen en kennis inderdaad ruimte voor nieuw beleid binnen een groot deel van de ketens. Dit geldt met name voor de ketens waarvoor de modernisering wordt afgerond in 2026. In sommige ketens is na geplande afronding van de modernisering al ruimte gereserveerd voor beleidsvoornemens. Daar kan mogelijk door herplanning van de reeds ingeplande beleidsvoornemens ruimte worden gemaakt. Biivoorbeeld de invoering van de wet werkelijk rendement box 3 legt de komende jaren een groot beslag op de IV-capaciteit van de Belastingdienst. Hierover heb ik u geïnformeerd in de brief van 15 april jl.51

Zoals echter ook te lezen is in het rapport «Belastingen in een maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter belastingstelsel», is niet binnen alle ketens ruimte voor nieuw beleid. De keten innings- en betalingsverkeer kampt met een zeer verouderd landschap dat stap voor stap wordt vervangen. Deze modernisering loopt ook nog na 2026 door. Ook de keten omzetbelasting maakt nog gebruik van een oud IV-landschap. Er loopt op dit moment een omvangrijk aanbestedingstraject om een pakketoplossing te selecteren ter vervanging. Pas nadat de gunning heeft plaatsgevonden is inzicht in de planning en einddatum van de modernisering te geven.

Vraag 53

Kan per keten aangegeven worden welk reeds voorgenomen beleidsvoornemen herpland zou moeten worden om ruimte te maken voor nieuw beleid?

Antwoord op vraag 53

De ICT-capaciteit is in het Meerjarenportfolio (MJP) de komende jaren volledig ingepland. In geval van beleidswijzigingen, die veel inzet van de IV organisatie vergen, zal een herplanning van reeds ingeplande initiatieven plaats moeten vinden. Dit is echter afhankelijk van de concrete vraag, in welke keten dit opgepakt moet worden, welk type capaciteit dit vergt en welke beleidsvoornemens al zijn opgenomen. Het uitgangspunt bij herplanning is dat alleen projecten die op dat moment nog niet gestart zijn in aanmerking komen voor herplanning zodat initiatieven opgenomen in het portfolio wel tot resultaat leiden. Om herplanning zoveel mogelijk te voorkomen wordt bij nieuwe beleidsvoornemens ook gekeken wat er met behulp van parameterwijzigingen gerealiseerd kan worden.

Vraag 54

Hoeveel fiscale regelingen zijn in de afgelopen tien jaar afgeschaft of doelmatiger gemaakt? En welke?

Vraag 56

Hoeveel extra belastinginkomsten zijn in deze periode opgehaald als gevolg van het afschaffen of hervormen van fiscale regelingen?

Antwoord op vraag 54 en 56

In bijlage 9 van de Miljoenennota wordt elk jaar een overzicht gegeven van maatregelen die zien op fiscale regelingen, inclusief de budgettaire effecten. Op basis hiervan is onderstaand overzicht gemaakt van maatregelen die in de periode 2014–2023 zijn genomen en die zien op afschaffing of versobering van fiscale regelingen. Daarbij geldt dat sommige maatregelen pas na deze periode in werking treden, zoals de afbouw van de IACK en afschaffing van het verlaagd energiebelastingtarief voor de glastuinbouw. De budgettaire opbrengst in de tabel is telkens het structurele bedrag van de maatregel zoals geraamd in het betreffende wetsvoorstel. In totaal gaat het om 53 maatregelen in de afgelopen 10 jaar, waarvan 20 zien op afschaffen van fiscale regelingen. Sommige regelingen zijn meerdere keren aangepast, zoals de zelfstandigenaftrek en de IACK. Hierbij horen een aantal kanttekeningen. Zoals ook vermeld in het onderzoek fiscale regelingen in 202252 is de definitie van fiscale regelingen over de tijd heen verruimd, waardoor er zeker voor eerdere jaren mogelijk geen volledig beeld is. Daarnaast is het niet altijd duidelijk of maatregelen genomen zijn met als doel om de regeling doelmatiger te maken. Om die reden zijn in onderstaand overzicht ook niet alle maatregelen opgenomen die zien op de heffingskortingen, omdat dit vaak ook onderdeel is van het reguliere koopkrachtbeleid.

De structurele budgettaire opbrengst van alle maatregelen samen bedraagt ruim 15 miljard euro, circa de helft hiervan komt uit maatregelen die de afgelopen twee jaar zijn genomen. Dit is een indicatie en geen exacte schatting aangezien de bedragen niet optelbaar zijn. Dat komt onder meer door verschil in jaar van invoering en andere prijspeilen. Ook gaat het om ex-ante ramingen, mogelijk is de uiteindelijk gerealiseerde opbrengst anders uitgevallen. Daarbij is het goed om te beseffen dat in dezelfde periode ook nieuwe regelingen zijn ingevoerd dan wel regelingen zijn verruimd.

Jaar

Maatregel

Budgettaire opbrengst (structureel, miljoenen)

2014

Afschaffen ouderentoeslag forfaitair

135

2016

Afschaffen aftrek voor scholingsuitgaven

218

2016

Afschaffen aftrek kosten monumentenwoning

57

2016

Maatregelen innovatiebox (o.a. nexus-approach)

148

2016

Maatregelen Autobrief 2 verlaagde fiscale bijtelling privégebruik leaseauto

95

2016

Maatregelen Autobrief 2 nihiltarief zeer zuinige auto’s

38

2017

Afschaffen btw-landbouwregeling

22

2017

Beperken laag btw-tarief geneesmiddelen

42

2018

Uitfaseren aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

1.117

2018

Afschaffen BPM teruggaafregeling taxi’s

35

2018

Verhogen effectief tarief innovatiebox naar 7%

124

2018

Geleidelijk afschaffen uitbetaalbaarheid inkomensafhankelijke combinatie-korting en arbeidskorting

56

2018

Aftrekposten geleidelijk naar basistarief inkomstenbelasting

588

2018

Verkorten maximale looptijd 30%-regeling naar 5 jaar t.a.v. looninkomen

241

2018

Geen IACK en arbeidskorting voor mensen met een ZW-uitkering zonder werk

165

2018

Verlagen belastingvermindering per aansluiting energiebelasting

410

2018

Verhogen verlaagd btw-tarief 6% naar 9%

2.987

2019

Aanpassen MRB bestelauto’s

42

2019

Verlagen zelfstandigenaftrek

450

2020

Afschaffen postcoderoosregeling

20

2020

Verhogen effectief tarief innovatiebox naar 9%

146

2020

Zelfstandigenaftrek

526

2020

Aanpassing liquidatieverliesregeling

205

2021

IACK buitenlandse belastingplichtigen

12

2021

Verlagen cap in de bijtelling van elektrische auto’s

0

2022

Geleidelijk afschaffen Inkomensafhankelijke Combinatiekorting (IACK)

1.772

2022

Afschaffen schenkingsvrijstelling eigen woning

164

2022

Afschaffen middelingsregeling

175

2022

Afschaffen fiscale oudedagsreserve (FOR)

78

2022

Afschaffen bpm-vrijstelling bestelauto ondernemer (vanaf 2025)

111

2022

Aflopen gebruikelijkloonregeling start-ups

0

2022

Zelfstandigenaftrek verlagen

559

2022

Verlagen schijfgrens verlaagde vpb-tarief naar 200.000

1.309

2022

Tariefstructuur energiebelasting minder degressief maken

500

2022

30%-regeling beperken tot Balkenende norm

88

2022

Versneld afbouwen zelfstandigenaftrek naar 1200 in 2026 en naar 900 in 2027

89

2022

Verhogen lage vpb-tarief naar 19%

1.549

2022

Box 2 en 3: afbouw AHK met verzamelinkomen

352

2023

Afschaffen verlaagd btw-tarief op agrarische inputgoederen

43

2023

MRB: kampeerauto naar halftarief

80

2023

MRB: Afschaffen kwarttarief paardenvervoer

2

2023

MRB: Versoberen vrijstelling oldtimers vanaf 2028 naar vrijstelling voor auto’s met bouwjaar tot 1988

76

2023

BPM: Afschaffen teruggave geldtransport per 1/1/26

0

2023

MRB: Afschaffen nihiltarief OV-autobussen op liquified petroleum gas (LPG) of aardgas

0

2023

MRB: afschaffen verlaagde brandstoffentoeslag personen- en bestelauto’s op CNG, LNG of LPG

57

2023

Verlagen MKB-winstvrijstelling van 14% naar 12,7%

180

2023

Aanpak vastgoedaandelentransacties met overgangsrecht

64

2023

Maatregelen bedrijfsopvolgingregeling (BOR) en DSR

69

2023

Beperken vrijstelling elektriciteitsproductie

191

2023

Afschaffen verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouwsector

109

2023

Verlagen vrijstelling groen beleggen box 3 naar € 30.000

28

2023

Afschaffen partiële buitenlandse belastingplicht met overgangsrecht

20

2023

Versoberen 30%-regeling

194

Vraag 55

Hoeveel fiscale regelingen zijn er per 1 januari 2024? Wat is de geraamde budgettaire derving in 2024?

Antwoord op vraag 55

In de bijlage van de Miljoenennota wordt ieder jaar een overzicht van de fiscale regelingen gegeven (bijlage 10, tabel 10.1). In totaal zijn er in de Miljoenennota 2024 187 fiscale regelingen geïdentificeerd. Voor het grootste deel van de regelingen wordt het budgettair belang gemonitord in bijlage 9 van de Miljoenennota. Dat zijn de fiscale regelingen die een budgettair belang groter dan 5 miljoen euro hebben, niet volgen uit Europese regelgeving, waarvoor het maken van een raming mogelijk is (databeschikbaarheid), en niet louter van technische aard zijn (bijvoorbeeld ter voorkoming van dubbele belastingheffing, of onevenredige administratieve- of uitvoeringslasten). In totaal worden 121 van de 187 fiscale regelingen gemonitord. De prognose van de budgettaire derving van deze fiscale regelingen tezamen bedraagt in 2024 circa 164 miljard euro (15,4% van BBP). In bijlage 9 wordt het budgettaire belang verder uiteengezet per belastingsoort (tabel 9.3.1) en per fiscale regeling (tabel 9.3.2).

Vraag 56

Hoeveel extra belastinginkomsten zijn in deze periode opgehaald als gevolg van het afschaffen of hervormen van fiscale regelingen?

Antwoord op vraag 56

Zie antwoord op vraag 54

Vraag 57

Wat is bekend over de doelmatigheid van het verlagen van het btw-tarief op voedsel en op groente en fruit? In welke mate wordt dit aan consumenten doorberekend?

Antwoord op vraag 57

Vorig jaar is door SEO onderzoek gedaan naar verschillende varianten voor het invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit53. Daarbij is ook gekeken naar de mate van doorberekening aan consumenten en doelmatigheid. De onderzoekers verwachten dat een btw-verlaging grotendeels doorberekend zal worden in de prijs, wat leidt tot een beperkte toename in de consumptie van groente en fruit. De varianten zijn in het beste geval beoordeeld als «beperkt doeltreffend» en «enigszins doelmatig.» Daar moet ten aanzien van doelmatigheid worden opgemerkt dat de gezondheidseffecten van een dergelijke maatregel beperkt zijn, dat hoge inkomensgroepen in absolute termen meer profiteren van een nultarief dan lage inkomensgroepen, dat met een dergelijke maatregel grote budgettaire uitgaven zijn gemoeid en dat alle varianten van een nultarief forse risico’s met zich brengen voor de uitvoerbaarheid voor zowel ondernemers als de belastingdienst.

Deze conclusies worden ondersteund door een reeks aan andere onderzoeken die gedaan zijn naar de verlaagde btw-tarieven. Het CPB heeft in zijn beleidsbrief al geconcludeerd dat het verlaagde btw-tarief in brede zin een ondoelmatig beleidsinstrument is.54 Dit beeld wordt ook bevestigd in de recent afgeronde evaluatie van de bestaande btw-tarieven door Dialogic & Significant Public en het rapport van de Europese parlementaire onderzoeksdienst ten behoeve van het Europees Parlement.55 Ook de Raad van State heeft zich kritisch geuit in zijn advies inzake het Wetsontwerp betaalbare boodschappen en erop gewezen dat uit de praktijk blijkt dat een verlaagd btw-tarief op voedingsmiddelen op zijn best een beperkt effect zal hebben op consumentenprijzen.56

Vraag 58

Voor welke fiscale regelingen zou het gunstig kunnen zijn om deze door directe subsidies te vervangen?

Antwoord op vraag 58

In het ambtelijk rapport fiscale regelingen staan verschillende afwegingen bij het vormgeven van een regeling aan de inkomstenkant of als subsidie57. Aspecten zoals budgettaire beheersbaarheid, zekerheid voor burgers en bedrijven en gerichtheid zijn hierbij van belang. Hierbij is maatwerk van belang en moeten per maatregel de voor- en nadelen goed in kaart worden gebracht. Daarnaast zijn er soms ook alternatieven anders dan subsidies die verstandig kunnen zijn zoals normering, beprijzen of een generieke verlaging van belastingen. Hieronder worden aan aantal voorbeelden genoemd van regelingen waar een vervolg gericht op een mogelijke alternatieve vormgeving loopt of zinvol kan zijn.

Naar aanleiding van de evaluatie van de aftrek specifieke zorgkosten wordt momenteel gekeken naar alternatieve maatregelen, ook aan de uitgavenkant. Uit de recente evaluatie van de giftenaftrek blijkt dat een regeling aan de uitgavenkant (matching) mogelijk een goed alternatief is. In de ambtelijk fichebundel dat meegestuurd is met de kabinetsreactie op de evaluatie verlaagde btw-tarief worden voor meerdere verlaagde tarieven suggesties gedaan voor vervolgonderzoek naar alternatieven aan de uitgavenkant. In de kabinetsreactie op de evaluatie van de Energie-investeringsaftrek (EIA) is aangegeven dat de wenselijkheid van een fiscale regeling boven een directe subsidie onderzocht zal worden. Ook zijn er regelingen die zorgen voor een vrijstelling van belasting op ontvangen subsidies. Hierbij kan de vraag gesteld worden of intensivering van de subsidies niet een beter alternatief is in plaats van het deels subsidiëren via de inkomstenkant. Op die manier ontstaat geen extra uitzondering – en daarmee complexiteit – in het belastingstelsel. Tot slot biedt het ambtelijk rapport aanpak fiscale regelingen meerdere aanknopingspunten om verdere mogelijkheden op dit vlak te verkennen.

Vraag 59

Wat is het verloop van 2009–2023 van de samenstelling van de belastingmix?

Antwoord op vraag 59

Zie antwoord op vraag 40

Vraag 60

Hoe heeft de verhouding in de belastingmix tussen lasten op arbeid, consumptie en kapitaal zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord op vraag 60

Zie antwoord op vraag 40

Vraag 61

Hoe verhoudt de Nederlandse verhouding zich tot die in andere Europese landen en daarbuiten? Kan dit middels een tabel inzichtelijk gemaakt worden?

Antwoord op vraag 61

Zie antwoord op vraag 41

Vraag 62

Wat zijn de mogelijk verstorende consequenties voor de economie en mogelijk welvaartsverlies indien de belastingmix meer verschuift richting het belasten van resultaat uit ondernemerschap, winst of vermogen?

Antwoord op vraag 62

De mate waarin een schuif van de belastingmix meer of minder verstorend uitwerkt voor de economie is afhankelijk van de specifieke grondslag. Om verstoringen te beperken geldt als vuistregel dat een belastingstelsel zo neutraal mogelijk moet uitwerken voor keuzes die bedrijven en huishoudens maken.

Binnen die context merkt de werkgroep op dat de belasting op verschillende vormen van vermogen in Nederland niet neutraal is. Gemiddeld wordt inkomen uit vermogen gunstiger belast dan inkomen uit arbeid, en sommige vermogensvormen wordt fiscaal gesubsidieerd. Deze afwijkingen van het neutraliteitsbeginsel zijn vaak niet voldoende gemotiveerd door economische redenen, zoals een hoge «vluchtigheid» van de belastinggrondslag of de aanwezigheid van externe effecten. Integendeel, de Nederlandse belastingmix laat een aantal robuuste, immobiele grondslagen juist laag belast.

Een meer neutrale fiscale behandeling van alle vormen van vermogen kan bijdragen aan robuustere belastingontvangsten, helpen om de lasten op arbeid en investeringen in menselijk kapitaal te verlagen en is doelmatiger in termen van (brede) welvaart. De werkgroep wijst concreet naar een afbouw van de fiscale subsidie op de eigen woning, een verlaging van de aftopgrens voor pensioenopbouw, een verdere beperking van de mogelijkheid om van de eigen bv te lenen voor persoonlijke doelen en een aanpassing van de tarieven in de vennootschapsbelasting en box 2 van de inkomstenbelasting.

Vraag 63

Kan ten aanzien van het lage btw-tarief op arbeidsintensieve producten en diensten gekwantificeerd worden wat de zogenaamde tweede-orde effecten zijn van het schrappen van het lage tarief?

Antwoord op vraag 63

Voor arbeidsintensieve diensten geldt een btw-tarief van 9%. De arbeidsintensieve diensten bestaan uit herstelwerkzaamheden, schilderen, stukadoren, behangen, isolatiewerkzaamheden, schoonmaakwerkzaamheden binnen woningen en kappers. In de ambtelijke fichebundel bij de evaluatie van de verlaagde btw-tarieven58 is een eerste inschatting gemaakt van de tweede-orde effecten bij afschaffing van het verlaagde tarief op arbeidsintensieven diensten. De prijzen voor deze diensten nemen naar verwachting toe met 8%. Bij kappersdiensten is ingeschat dat de omzet zal dalen met 0%–7% als gevolg van het hogere btw-tarief. Voor de overige arbeidsintensieve diensten is aangegeven dat de omzet daalt met 7% als gevolg van het hogere btw-tarief. Het is op dit moment niet mogelijk om te bepalen wat dit betekent voor de werkgelegenheid in deze sectoren.

Vraag 64

Kan worden toegelicht hoe de maatregelen uit fiche H02 bijdragen aan de financiële positie van lage inkomensgroepen?

Antwoord op vraag 64

De maatregelen uit fiche H02 zien op het schrappen van het verlaagde btw-tarief op een aantal posten en het stapsgewijs verhogen van het verlaagde tarief. Het directe gevolg van deze maatregel is een stijging van consumentenprijzen omdat de tariefsverhoging naar verwachting grotendeels wordt doorberekend aan de consument, en dus een verslechtering van de koopkracht. De effecten zijn min of meer gelijk voor alle inkomensgroepen. Voor het verlichten van de belastingdruk van minder draagkrachtigen (de algemene doelstelling van het verlaagde btw-tarief) wordt geadviseerd om effectievere en gerichtere instrumenten in te zetten binnen het koopkrachtinstrumentarium. Indien juist ingezet kunnen lage inkomensgroepen hiermee financieel meer geholpen worden dan met het verlaagde btw-tarief.

Vraag 65

Wat is de stand van zaken van het ruimer eigen belastinggebied?

Antwoord op vraag 65

Gelet op de demissionaire status van het kabinet zijn er op dit moment geen concrete voornemens ten aanzien van het uitbreiden van het eigen belastinggebied. In het IBO woningbouw worden wel enkele uitbreidingsmogelijkheden verkent zoals een planbatenheffing en een grondbelasting. Naar verwachting zal het IBO voor de zomer aan uw Kamer worden toegestuurd. Het is vervolgens aan een volgend kabinet om besluiten te nemen over een eventuele uitbreiding van het belastinggebied.

Vraag 66

Om welke bedragen gaat het bij de extra uitgaven voor vergrijzing en drukkend effect op de inkomsten?

Vraag 67

Wat zouden de consequenties voor de gemiddelde lastendruk zijn indien de AOW-leeftijd verlaagd wordt naar 65 jaar?

Antwoord op vraag 66 en 67

Vergrijzing vormt een grote uitdaging voor de overheidsfinanciën. Hoofdzakelijk gaat het hierbij om stijgende uitgaven aan zorg en AOW-uitkeringen.

De werkgroep merkt op dat vergrijzing op twee manieren ook de inkomsten van de overheid voor een uitdaging stelt. Ten eerste zal het niveau van de inkomsten hoog genoeg moeten blijven, om genoemde stijgende uitgaven te financieren.

Ten tweede heeft vergrijzing invloed op de opbrengsten uit de inkomstenbelasting. Dit komt doordat de gemiddelde belastingdruk voor AOW-gerechtigden lager is dan voor niet-AOW gerechtigden. Omdat de toekomstige bevolkingssamenstelling voor een groter deel uit AOW-gerechtigden bestaat, ontstaat een drukkend effect op de inkomsten.

De werkgroep heeft op basis van informatie over de huidige belastingdruk voor deze groepen, en informatie over de bevolkingssamenstelling nu en in de toekomst, een vingeroefening gedaan om het effect van de veranderende bevolkingssamenstelling op de inkomstenbelasting te benaderen. In het basisscenario, waarin wordt aangenomen dat de belastingdruk van deze groepen verder constant blijft, drukt de vergrijzing de inkomsten met ongeveer 5 miljard euro. Hierbij is aangenomen dat de AOW-leeftijd (deels) toeneemt met de leeftijdsverwachting. Indien de AOW-leeftijd constant blijft (op 67), zijn de ontvangsten ruim 3 miljard lager dan dit basisscenario. In onderstaande tabel is het scenario toegevoegd waarin de AOW-leeftijd verlaagd wordt naar 65 jaar. In dit geval zijn de ontvangsten 6 miljard euro lager dan het basisscenario.

Deze tabel moet nadrukkelijk beschouwd worden als vingeroefening om de relatie tussen demografie, de AOW-leeftijd en de belastinginkomsten te illustreren. Dit is geen budgettaire doorrekening van een beleidsvariant.

Ontwikkeling grijze druk en opbrengsten inkomstenbelasting
 

2024

2028

2060

2060

2060

Pensioenleeftijd

67

67,25

69,25

67

65

Niet-AOW in bevolking 18+

78%

77%

76%

72%

70%

AOW in bevolking 18+

22%

23%

24%

28%

30%

Verschil gemiddelde belastingdruk

4,9%

6,5%

6,4%

6,4%

6,4%

Opbrengst inkomstenbelasting (mld euro)

130,7

160,0

182,7

179,4

176,4

Mutatie t.o.v. 2024

 

29,3

51,9

48,7

45,7

wv. Bevolkingsgroei en fiscaal beleid

 

30,2

54,3

54,3

54,3

wv. Stijging AOW-gerechtigde leeftijd

 

0,3

2,2

0

– 3,3

wv. Vergrijzing

 

– 1,2

– 4,7

– 5,7

– 5,4

Vraag 67

Wat zouden de consequenties voor de gemiddelde lastendruk zijn indien de AOW-leeftijd verlaagd wordt naar 65 jaar?

Antwoord op vraag 67

Zie antwoord op vraag 66

Vraag 68

Hoe groot is de grondslagerosie uitgedrukt in euro’s ten aanzien van het autodomein indien er verder geen enkele aanvullende maatregel genomen wordt om elektrisch vervoer te stimuleren?

Antwoord op vraag 68

In het kader «Grondslagerosie in het autodomein» is weergegeven hoe de belastingontvangsten in het autodomein van personen- en bestelauto’s zich bij staand beleid ontwikkelen, oftewel indien er verder geen enkele aanvullende maatregel genomen wordt om emissievrije personen- en bestelauto’s te stimuleren. De belastingontvangsten in het autodomein van het ieder jaar worden in het kader weergegeven als percentage van het bbp van datzelfde jaar.

Zo is te zien dat de totale belastingontvangsten in het autodomein van personen- en bestelauto’s als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) dalen met, naar verwachting, ongeveer 0,4%-punt: van 1,5% van het bbp in 2024 naar 1,1% van het bbp in 2040. De grondslagerosie in 2040 t.o.v. 2024 bedraagt dus naar verwachting ongeveer 0,4%-punt van het bbp: Uitgedrukt in euro’s bedraagt de grondslagerosie in 2040 ten opzichte van 2024 (in prijzen 2024) daarmee circa € 4 miljard.

Het demissionaire kabinet stelt in de recent gepubliceerde Voorjaarsnota 2024 aanvullend voor om vanaf 2026 tot en met 2030 een korting op de motorrijtuigenbelasting te geven voor emissievrije personenauto’s. Dit zorgt in de periode 2026–2030 voor circa € 300–350 miljoen per jaar (prijzen 2024) lagere belastingontvangsten in het autodomein dan in bovenstaand scenario is meegenomen.

Vraag 69

Kunt u voorbeelden of scenario’s geven van de uitdagingen die ontstaan als de benodigde financiering van de overheid harder groeit dan de economie, of als de belastingsoort zelfs trager groeit dan de economie?

Antwoord op vraag 69

Op lange termijn dienen de inkomsten van de overheid de uitgaven bij te benen. Dit is niet automatisch het geval.

Ten eerste is het denkbaar dat, ten opzichte van de economische ontwikkeling, de uitgaven harder groeien. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitgaven en AOW als gevolg van vergrijzing. Houdbare financiën vragen en er in dit voorbeeld om dat de inkomsten ook extra stijgen ten opzichte van de economische ontwikkeling, of dat er maatregelen worden genomen om de uitgaven te beperken. Een uitgebreide analyse van dit scenario is te vinden in de CPB-studie «Zorgen om morgen».59 De werkgroep merkt in deze context op dat de premiesystematiek voor de Zvw ertoe leidt dat bij hogere zorgkosten de lasten op arbeid automatisch stijgen. Gegeven het al belangrijke aandeel arbeid in de belastingmix acht de werkgroep het daarom verstandig om grondslagverschuiving te overwegen en biedt hij hiertoe ook opties.

Een tweede mogelijk scenario is dat de inkomsten van de overheid zelf achterblijven bij de economische groei. De werkgroep vraagt expliciet aandacht voor het proces van grondslagerosie dat kan ontstaan in het geval van (succesvolle) fiscale prikkels op vervuiling en verbruik van natuurlijke hulpbronnen. Indien de overheidsfinanciën in belangrijke mate op deze heffingen leunt, ontstaat het risico op een sluipend begrotingstekort. Het rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief bevat een analyse naar de verwachte grondslagerosie van bestaande heffingen op energie, CO2, en mobiliteit tot en met 2040. De budgettair belangrijkste risico’s zijn van toepassing op de BPM en de brandstofaccijnzen. Het is een politieke keuze of de sluipende derving gecompenseerd wordt door andere inkomsten (binnen of buiten het eigen domein) of door lagere uitgaven.

Vraag 70

Welke andere beleidsopties zijn geschikt om binnen het huidige stelsel de doorgrondelijkheid en het inzicht te verbeteren, naast de aangedragen fiches A01 en A03, waardoor mensen een beter inzicht krijgen in de mate waarin (aan het) werk (gaan) loont?

Antwoord op vraag 70

Dat het zo moeilijk is voor mensen om in te schatten welk deel van het extra verdiende inkomen leidt tot een hoger besteedbaar inkomen komt door de veelheid aan inkomensafhankelijke regelingen. De marginale druk is niet alleen afhankelijk van de belastingtarieven, maar ook van de op- en/of afbouwtrajecten van heffingskortingen en van de afbouw van toeslagen. Buiten het kader van het belasting- en toeslagenstelsel kunnen ook regelingen van gemeentes en bijvoorbeeld inkomensafhankelijke bijdragen in de zorg gevolgen hebben voor de mate waarin werk loont.

Het is mogelijk de doorgrondelijkheid voor mensen te vergroten door het aantal plekken waar de inkomensafhankelijkheid van het gehele stelsel tot uiting komt, te beperken. Dat kan bijvoorbeeld door inkomensafhankelijke regelingen inkomensonafhankelijk te maken en tegelijkertijd – om dezelfde inkomensverdeling te behouden – de belastingtarieven te verhogen. Fiches A01 en A03 doen dit door de afbouw van de heffingskortingen in te ruilen voor hogere belastingtarieven. Fiche A05 gaat een aantal stappen verder door onder andere ook de inkomensafhankelijkheid uit de toeslagen te halen in ruil voor progressievere belastingtarieven. In dat alternatieve stelsel geven de belastingtarieven een veel beter beeld van de mate waarin werk loont.

Hiernaast kan de inzichtelijkheid mogelijk ook worden verhoogd door informatievoorziening en voorlichting aan belastingplichtigen over de mate waarin extra inkomen in bepaalde situaties leidt tot een hoger besteedbaar inkomen. Het is op dit moment nog niet duidelijk of- en in hoeverre bepaalde varianten van deze aanpak zullen leiden tot beter begrip van de marginale druk.

Vraag 71

Welke rol spelen sociale grondrechten bij toeslagen (specifiek artikel 20, 22)?

Antwoord op vraag 71

In tegenstelling tot de klassieke grondrechten, waar het gaat om «vrijheidsrechten» van de burger en waarbij de overheid afzijdig dient te blijven (op positieve verplichtingen na), geven sociale grondrechten, waaronder artikelen 20 en 22 van de Grondwet (Gw), aan de overheid een verplichting tot inspanning mee.

Toeslagen, als zijnde inkomensafhankelijke regelingen, dienen als een van de instrumenten om de burger te ondersteunen en zijn onderdeel van het sociale zekerheidsstelsel. Het systeem van toeslagen is dus een van de uitwerkingen van de overheid om te voorzien in de inspanningsverplichtingen die door de Grondwet worden opgelegd.

Artikel 20 Gw verplicht de overheid zich in te spannen op de onderwerpen bestaanszekerheid en spreiding van welvaart. Daarnaast volgt uit dit artikel de verplichting tot het regelen van sociale zekerheid en bijstand. Toeslagen zijn hiervan een van de concrete uitwerkingen, aangezien burgers worden ondersteund met geld om vitale voorzieningen, zoals zorg, kindregelingen en huur, haalbaar te maken. Bovendien dragen toeslagen bij aan een herverdeling van overheidsgelden en welvaartsspreiding.

Artikel 22 Gw verplicht de overheid zich onder andere in te spannen ter bevordering van de volksgezondheid en woongelegenheid. Toeslagen, meer specifiek de zorgtoeslag en de huurtoeslag, zijn onder andere concrete uitwerkingen om te ondersteunen in volksgezondheid en woongelegenheid.

Sociale grondrechten bieden kaders voor overheidsbeleid en verplichten de staat om bij wet en anderszins maatregelen te treffen om deze rechten te verwezenlijken. Er kan op uiteenlopende wijze invulling worden gegeven aan deze verplichtingen en het is van belang om voortdurend te blijven toetsen of de gekozen maatregelen – in dit geval toeslagen – de meest geschikte manier zijn om deze doelen te bereiken.

Vraag 72

In hoeverre hebben toeslagen een verstorende rol gespeeld in de primaire loonvorming en arbeidsverhoudingen aan de onderkant van het loongebouw?

Antwoord op vraag 72

Over de relatie tussen toeslagen, de primaire loonvorming en arbeidsverhoudingen aan de onderkant van het loongebouw bestaat geen volledige duidelijkheid. Het Centraal Planbureau concludeerde in een studie uit 2018 dat hogere overheidsuitgaven aan sociale zekerheid, waaronder toeslagen gepaard gaan met een hogere reële loonontwikkeling.60 Als verklaring voor de gevonden correlatie suggereert het Centraal Planbureau dat toeslagen het reserveringsloon van werknemers verhogen, en daarmee hun onderhandelingsmacht versterken.61

Als het gaat om de loonvorming wordt doorgaans naar andere factoren dan de toeslagen gewezen. Zo gaf het Centraal Planbureau in een andere studie uit 2018 aan dat beperkte loonstijgingen voor een belangrijk deel terug te voeren zijn op de beperkte groei van de arbeidsproductiviteit.62 Daarnaast is marktmacht van werkgevers een factor die de loonvorming belemmert. Het Centraal Planbureau wees in 2020 vier potentiële bronnen aan waar werkgevers marktmacht aan kunnen ontlenen: instituties, voorkeuren van werkenden, fricties op de arbeidsmarkt en concentratie op arbeidsmarkten.63 De OESO wees eveneens op instituties die de loonvorming verstoren doordat werkgevers er marktmacht aan ontlenen.64 Het gaat hierbij om instituties die drempels opwerpen voor werknemers om over te stappen naar een andere werkgever, zelfs als men bij die andere werkgever een hoger loon zou ontvangen. Dergelijke drempels stellen werkgevers in staat om lonen laag te houden.65

Vraag 73

In de periode 2001–2021 zijn de lasten op arbeid met 1,9%-bbp gestegen. Kan dit ook in miljarden euro’s worden uitgedrukt?

Vraag 74

In de periode 2001–2021 zijn de lasten op arbeid met 1,9%-bbp gestegen. Hoe zit het met de lasten op kapitaal? Kan dit ook in miljarden euro’s worden uitgedrukt?

Vraag 75

In de periode 2001–2021 zijn de lasten op arbeid met 1,9%-bbp gestegen. Kan dit ook worden weergeven voor de periode 2010–2021? (Zowel op arbeid, kapitaal, in euro’s en in %-bbp?)

Antwoord op vraag 73, 74 en 75

Onderstaande grafieken geven de ontwikkeling van de belastingopbrengsten per grondslag weer in euro’s (niet gecorrigeerd voor inflatie) en als percentage van het bbp.

Grafiek: ontwikkeling belastingopbrengsten 2001–2021 naar arbeid, kapitaal, consumptie

Grafiek: ontwikkeling belastingopbrengsten 2001–2021 naar arbeid, kapitaal, consumptie

Grafiek: ontwikkeling belastingopbrengsten 2001–2021 naar arbeid, kapitaal, consumptie

Grafiek: ontwikkeling belastingopbrengsten 2001–2021 naar arbeid, kapitaal, consumptie

Bron: Europese Commissie, Tax revenue by economic function, https://webgate.ec.europa.eu/taxation_customs/redisstat/databrowser/bookmark/65199661-a8e6-4417-8eaa-546e5423b8a4, geraadpleegd 17 april 2024.

Vraag 74

In de periode 2001–2021 zijn de lasten op arbeid met 1,9%-bbp gestegen. Hoe zit het met de lasten op kapitaal? Kan dit ook in miljarden euro’s worden uitgedrukt?

Antwoord op vraag 74

Zie antwoord op vraag 73

Vraag 75

In de periode 2001–2021 zijn de lasten op arbeid met 1,9%-bbp gestegen. Kan dit ook worden weergeven voor de periode 2010–2021? (Zowel op arbeid, kapitaal, in euro’s en in %-bbp?)

Antwoord op vraag 75

Zie antwoord op vraag 73

Vraag 76

Wat zouden de voordelen zijn van een verzilverbare heffingskorting?

Antwoord op vraag 76

Een verzilverbare of uitkeerbare heffingskorting is in feite een uitkering die wordt verstrekt via het belastingstelsel. In bijlage 3 bij tussenrapportage Toekomst toeslagen is uitgebreid ingegaan op de voor- en nadelen van uitkeerbare heffingskortingen ten opzichte van bestaande typen uitkeringen.66 De toegevoegde waarde lijkt beperkt. Bij een eventuele inkomensafhankelijke uitkeerbare heffingskorting zal net als bij de toeslagen sprake zijn van voorschotten, terugvorderingen, niet-gebruik en schulden. Voor inkomensonafhankelijke uitkeerbare heffingskortingen is de aanvraag van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en een jaarlijkse belastingaangifte voor veel mensen onnodig complex, terwijl verrekening met de loonheffing tot uitvoeringsproblemen zou leiden. Het is immers al mogelijk om inkomensonafhankelijke uitkeringen als «gewone» uitkering te verstrekken. Dat is vaak eenvoudig voor mensen en kent daardoor weinig niet-gebruik (bijvoorbeeld kinderbijslag). Een belangrijke overweging is dat ongeveer 2½ miljoen mensen in de huidige situatie niet met de belastingprocessen te maken hebben. Zij zouden een voorlopige aanslag inkomstenbelasting moeten aanvragen om lopende een belastingjaar de uitkering te ontvangen. Dat vraagt veel van het doenvermogen. Ook zouden ze jaarlijks belastingaangifte moeten doen.

Vraag 77

Welke begrippen worden gehanteerd in welke stelsels?

Antwoord op vraag 77

Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat bedoeld wordt welke fiscale begrippen worden gehanteerd in niet-fiscale stelsels. In verscheidene niet-fiscale stelsels wordt gebruik gemaakt van fiscale begrippen, zoals het inkomen. Er wordt geen overzicht bijgehouden van welke begrippen in welke regelingen worden gebruikt. Het rapport geeft een aantal voorbeelden van het gebruik van fiscale begrippen in andere stelsels, waarbij dat gebruik kan leiden tot lastig uit te leggen verschillen tussen vergelijkbare gevallen. Een voorbeeld is het gebruik van het fiscale verzamelinkomen als toetsingsinkomen voor de toeslagen. Hierdoor kunnen fiscale regelingen (zoals hypotheekrente, specifieke zorgkosten, zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling) die leiden tot een lager verzamelinkomen ook leiden tot hogere toeslagen. Vanuit de toeslagen hoeft er beleidsmatig echter geen reden te zijn om huishoudens met een gelijk inkomen meer toeslag te geven als ze een eigen woning hebben (in plaats van een huurwoning) of als ze het inkomen verdienen als IB-ondernemer (in plaats van als werknemer). Een ander voorbeeld is het gebruik van het fiscale box 3-vermogen voor vermogenstoetsen en inkomensbijtellingen. Dit leidt tot ongelijkheden en soms ook constructies (zie hoofdstuk 7 van het rapport). Een huurder met spaargeld in box 3 kan een hogere eigen bijdrage in de Wet langdurige zorg verschuldigd zijn dan iemand met een ondernemingsvermogen in box 1 of box 2 of een afbetaalde woning in box 1, terwijl ze een even hoog inkomen en een even hoog vermogen kunnen hebben.

Vraag 78

Kunt u voor de afgelopen twintig jaar weergeven welk deel van de AOW-uitkeringen wordt betaald uit de AOW-premie en welk deel uit de algemene middelen?

Antwoord op vraag 78

Onderstaande grafiek geeft voor de afgelopen 20 jaar weer wat de inkomsten uit de AOW-premie zijn, wat de uitgaven aan AOW-uitkeringen zijn, en het verschil hiertussen.

Vraag 79

Voor verschillende fiscale regelingen maakt het uit om wat voor soort inkomen het gaat. Welke soorten inkomen worden gebruikt voor welke verschillende regelingen?

Antwoord op vraag 79

Het rapport noemt de arbeidskorting als belangrijkste voorbeeld. In een voetnoot worden ook de inkomensafhankelijke combinatiekorting, die gefaseerd wordt afgeschaft, en de ondernemersfaciliteiten genoemd. Voor de hoogte van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting wordt het arbeidsinkomen gebruikt (winst uit een of meer ondernemingen, loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en resultaat uit een of meer werkzaamheden). Voor de ondernemersfaciliteiten wordt aangesloten bij de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen.

Vraag 80

Welke beleidsopties uit het IBO Vermogensverdeling wordt naar verwezen bij voetnoot 87?

Antwoord op vraag 80

De voetnoot verwijst naar twee beleidsopties uit het IBO Vermogensverdeling. Het gaat om fiche 47 «Vermogensinkomensbijtelling en vermogenstoetsen uitbreiden met vermogensgrondslag binnen box 2» en fiche 48 «Overwaarde eigen woning meetellen in de vermogensinkomensbijtelling (VIB) in de Wlz en Wmo beschermd wonen.»

Vraag 81

Kan er een overzicht gemaakt worden van de procedures en de ingeschatte proces risico’s (kwalitatief en kwantitatief)?

Antwoord op vraag 81

Verondersteld is dat deze vraag is gesteld bij de tekst op pagina 72 van het rapport belastingen in maatschappelijk perspectief over de lopende juridische procedures over de vraag of de arbeidskorting ook moet worden toegepast over uitkeringen van werknemersverzekeringen. In een uitspraak67 van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft het Hof beslist dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. Het gaat om het verschil in behandeling tussen werknemers die naast loon een WGA68-uitkering direct van het UWV of via hun werkgever uitbetaald krijgen. Over een uitkering die door het UWV wordt ontvangen, wordt in overeenstemming met de Wet op de loonbelasting 1964 geen arbeidskorting toegepast. Belanghebbende was van mening dat hij hiermee ten onrechte ongelijk behandeld werd met een werknemer die een WGA-uitkering via zijn werkgever ontvangt. Als de WGA-uitkering via de werkgever wordt uitgekeerd, voegt de werkgever de uitkering en het loon op grond van de samenvoegbepaling in de loonheffingen samen en wordt voor de in te houden en af te dragen loonheffing over het geheel de arbeidskorting toegepast door toepassing van de witte tabel. Tegen deze uitspraak ben ik in cassatie gegaan. Ik ben namelijk van mening dat de juridische onderbouwing van het Hof onjuist is. Daarnaast is het beleidsmatig nooit de bedoeling geweest om arbeidskorting toe te kennen over een WGA-uitkering of andere socialezekerheidsuitkeringen.69

Het kabinet wacht het arrest van de HR af alvorens een besluit te nemen over wat te doen met de samenloop van de arbeidskorting en de samenvoegbepaling. Het te wijzen arrest heeft namelijk invloed op het kunnen maken van een weloverwogen beslissing over deze samenloop en het verschil dat tussen werknemers met een uitkering is ontstaan. In het geval dat de HR de uitspraak van het Hof bevestigt, wordt de onbedoelde situatie waarin de arbeidskorting toegepast wordt over socialezekerheidsuitkeringen in meer gevallen mogelijk. Het is gezien het doel van de arbeidskorting, de wijzigingen van de afgelopen jaren om dit doel te bewerkstelligen en de wijzigingen van de tariefstructuur in de inkomstenbelasting de vraag of deze samenloop in dat geval nog passend is. In afwachting van het arrest van de HR werkt het kabinet scenario’s uit om na het arrest van de HR snel en adequaat te kunnen handelen. Er zijn verschillende scenario’s denkbaar, die tot de volgende kwalitatieve en kwantitatieve uitkomsten leiden. Als de Hoge Raad het Hof volgt, brengt dat een budgettaire derving met mee van € 300 miljoen op jaarbasis (exclusief gedragseffect). Daarnaast is er sprake van een extra derving door herstel van aanslagen uit eerder jaren en bijbehorende uitvoeringslasten. Als de arbeidskorting zou moeten gelden voor alle arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, ook als daarnaast geen loon wordt genoten, bedraagt de budgettaire derving ongeveer € 1,7 miljard op jaarbasis. Tot slot bestaat nog het risico dat de uitspraak precedentwerking heeft voor het recht op de arbeidskorting bij andere socialezekerheidsuitkeringen, zoals een werkloosheidsuitkering. De budgettaire derving loopt dan verder op. Zodra het arrest van de HR bekend is, zal ik uw Kamer zo snel als mogelijk hierover informeren.

Vraag 82

Kan voor een aantal voorbeeldhuishoudens (waaronder een alleenstaande, alleenstaande met een of twee kinderen onder de 12 jaar, een tweepersoonshuishouden in de bijstand en een tweepersoonshuishouden bijstand met een of twee kinderen onder de 12 jaar) inzichtelijk gemaakt worden wat de netto consequenties voor het inkomen zijn wanneer iemand vanuit de bijstand aan de slag gaat voor een baan tegen het minimumloon? Waarbij ook rekening gehouden wordt met eventueel verlies van toeslagen (gemeentelijke regelingen buiten beschouwing gelaten)?

Antwoord op vraag 82

De werkloosheidsval laat de procentuele inkomensvooruitgang zien bij het aanvaarden van werk (op minimumloon) vanuit een bijstandsuitkering.70 De berekening van het besteedbaar inkomen is inclusief zorgtoeslag, huurtoeslag, kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag. De hoogte van deze aanvullende maatregelen is afhankelijk van het inkomen.

De besteedbare inkomens in tabel 2 zijn afgerond. De procentuele stijging is gebaseerd op de onafgeronde hoogtes van de bijstand en het minimumloon.

Naast dat werk zorgt voor een inkomensstijging, is werk ook breder van waarde. Het draagt bijvoorbeeld ook bij aan betrokkenheid bij de samenleving, zelfontplooiing en een gevoel van eigenwaarde. Daarnaast heeft werk ook maatschappelijke baten, zoals voor het verdienvermogen van Nederland en sociale cohesie.

Tabel: Werkloosheidsval 2024. Procentuele inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk vanuit een bijstandsuitkering.

Besteedbaar inkomen

Stijging minimumloon (8,05%) met doorwerking op de bijstand

Stijging minimumloon (8,05%) zonder doorwerking op de bijstand

Alleenstaande

42%

48%

Alleenstaande ouder met twee kinderen (gaat 4 dagen werken)

18%

22%

Alleenverdiener

11%

16%

Alleenverdiener met twee kinderen

9%

12%

Vraag 83

Kan eenzelfde exercitie gedaan worden, maar dan onder de aanname dat de twee buitengewone verhogingen van het wettelijk minimumloon (per 1 januari 2023 en 1 juli 2024) niet zouden hebben doorgewerkt in de hoogte van de bijstand?

Antwoord op vraag 83

In onderstaande tabellen wordt de werkloosheidsval in 2023 weergegeven met en zonder beleidsmatige verhoging van het minimumloon van 8,05% per 1 januari 2023. Het wetsvoorstel om het minimumloon per 1 juli 2024 met 1,2% te verhogen is niet aangenomen in de Eerste Kamer. In tabel 2 in het antwoord op vraag 82 is de werkloosheidsval van 2024 daarom ook exclusief de beleidsmatige verhoging per 1 juli 2024 per huishoudtype weergegeven.

Doordat de hoogte van de bijstand in 2023 lager zou zijn geweest indien de verhoging van het minimumloon met 8,05% niet zou hebben doorgewerkt in de bijstand, is de procentuele inkomensstijging bij het accepteren van werk in deze hypothetische situatie groter.

Naast dat werk zorgt voor een inkomensstijging, is werk ook breder van waarde. Het draagt bijvoorbeeld ook bij aan betrokkenheid bij de samenleving, zelfontplooiing en een gevoel van eigenwaarde. Daarnaast heeft werk ook maatschappelijke baten, zoals voor het verdienvermogen van Nederland en sociale cohesie.

Werkloosheidsval 2023. Procentuele inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk vanuit een bijstandsuitkering. Indien de beleidsmatige verhoging van het minimumloon met 8,05% wel en niet doorwerkt op de hoogte van de bijstand.

Besteedbaar inkomen

Stijging minimumloon (8,05%) met doorwerking op de bijstand

Stijging minimumloon (8,05%) zonder doorwerking op de bijstand

Alleenstaande

42%

48%

Alleenstaande ouder met twee kinderen (gaat 4 dagen werken)

18%

22%

Alleenverdiener

11%

16%

Alleenverdiener met twee kinderen

9%

12%

Vraag 84

Welke beleidsopties zijn in het huidige stelsel te nemen om het probleem «Ook de problematiek van alleenverdieners met een arbeidsongeschiktheidsuitkering die onder het sociaal minimum uitkomen hangt samen met het verlies aan arbeidskorting» op te lossen?

Antwoord op vraag 84

Een groep alleenverdienende huishoudens houdt door een complexe samenloop van fiscaliteit, toeslagen en sociale zekerheid een lager besteedbaar inkomen over dan een vergelijkbaar huishouden in de bijstand. Het gaat daarbij om huishoudens waarbij de eenverdiener geen of een laag arbeidsinkomen heeft, bijvoorbeeld mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De situatie komt niet voor bij alleenverdieners met voldoende arbeidsinkomen omdat door de arbeidskorting hun belastingdruk lager is. Om de situatie van alleenverdieners met geen of een laag arbeidsinkomen op te lossen wordt gewerkt aan een gerichte herinvoering van de overdraagbare algemene heffingskorting. De algemene heffingskorting wordt dan (deels) uitbetaald aan de partner zonder inkomen. Deze maatregel zal worden opgenomen in het Belastingplan 2025 met beoogde inwerkingtredingsdatum per 2028. Een uitvoeringstoets van de Belastingdienst moet uitwijzen of de beoogde invoering per 2028 daadwerkelijk mogelijk is. Tot 2028 kan deze groep naar verwachting een beroep blijven doen op de gemeente. Om dit te realiseren is de overbruggingsregeling alleenverdieners die de Participatiewet wijzigt uitgezet voor internetconsultatie en uitvoeringstoetsen.

Vraag 85

In welke situaties en voor welke huishoudens er sprake van een de grootste uitschieters in de marginale druk?

Antwoord op vraag 85

De marginale druk is doorgaans het hoogst voor huishoudens, die in het afbouwtraject van toeslagen zitten. De bijlage over marginale druk en gemiddelde druk bij het Belastingplan 2024 illustreert dit voor verschillende huishoudens.71 Zo hebben alleenstaanden met een huurwoning met een maandelijkse huur van 660 euro, twee kinderen tussen 6 en 11 jaar oud met buitenschoolse opvang en een inkomen tussen ongeveer 32 duizend en 47 duizend euro een marginale druk van tussen de 80% en 92%, als het bruto-inkomen met duizend euro stijgt. Voor een meestverdiener in een vergelijkbare situatie als de eerdergenoemde alleenstaande (huurwoning en twee kinderen) bedraagt de marginale druk meer dan 80% bij een bruto-huishoudinkomen tussen ongeveer 40 duizend euro en 46 duizend euro. Bij een eenverdiener in een vergelijkbare situatie gaat het om inkomens tussen 35 duizend en 47 duizend euro.

Naast de afbouw van heffingskortingen worden de zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag rond deze inkomens afgebouwd. Gerichte inkomensondersteuning gaat dus gepaard met marginale druk. De marginale druk is het hoogst bij huishoudens die recht hebben op al deze toeslagen. Tegelijkertijd moet opgemerkt worden dat er relatief weinig huishoudens zijn met dergelijke kenmerken, 5% van de huishoudens heeft een marginale druk van boven de 70%. Daarnaast hebben de genoemde huishoudens juist een relatief lage gemiddelde druk. Uit de bijlage bij het Belastingplan 2024 blijkt dat voor de alleenstaande ouder met twee kinderen en een marginale druk van tussen de 80% en 92% de gemiddelde druk tussen de – 30% en 6% ligt. Deze huishoudens ontvangen veel financiële steun vanuit de overheid. Het gevolg daarvan is dat zij een hoge marginale druk ervaren over het traject waarover deze steun wordt afgebouwd.

Vraag 86

Wat zijn de belangrijkste oorzaken van het feit dat er tussen deze rekenkundige werkelijkheid ten aanzien van marginale druk en de wijze waarop dit door veel werkenden ervaren wordt zo’n groot verschil zit?

Antwoord op vraag 86

De meest waarschijnlijke oorzaak is dat het stelsel te ingewikkeld is voor mensen om de werkelijke marginale druk eenvoudig en snel te kunnen bepalen. Zelfs het invullen van speciaal voor dit doel door het Nibud gemaakte tools (WerkUrenBerekenaar, WerkZorgBerekenaar) duurt – exclusief voorbereiding – volgens deze websites gemiddeld tien minuten. Daarom doen mensen een schatting, bijvoorbeeld op basis van alleen de belastingtarieven of op basis van wat mensen gehoord hebben in de media of van collega’s. Een dergelijke schatting staat in de regel ver af van de werkelijke marginale druk.

Vraag 87

Wat is bekend over de relatie tussen de hoeveelheid zelfstandigen en de arbeidsproductiviteit?

Antwoord op vraag 87

CBS laat zien dat deze relatie negatief is.72 Er is een significant negatief verband tussen het aandeel gewerkte uren door zelfstandigen in een bedrijfstak in de commerciële sector en de productiviteitsgroei in diezelfde bedrijfstak. Relatief meer uren gewerkt door zelfstandigen is gerelateerd aan een lagere productiviteitsgroei. Daarnaast is een toename van het aandeel zelfstandigen met 1%-punt gerelateerd aan een 0,77%-punt lagere productiviteit. Zelfstandigen zijn gemiddeld ook minder productief dan grote bedrijven.73 Hoewel causaliteit altijd lastig vast te stellen is maakt deze combinatie van bevindingen het aannemelijk dat de lagere productiviteit van zelfstandigen doorwerkt in de gemiddelde arbeidsproductiviteit.

Vraag 88

Hoeveel zzp’ers werken er (op een gemiddeld moment) bij de Belastingdienst, in absolute getallen en als percentage van de totale werknemerspopulatie? In welke afdelingen zijn zij het vaakst actief?

Antwoord op vraag 88

Ultimo december 2023 waren er 240 zzp’ers die vermoedelijk kwalificeren als schijnzelfstandigen actief binnen de Belastingdienst. Op een totale eigen formatie van circa 27.500 fte betekent dit 0,9%. Nagenoeg alle genoemde zzp’ers worden ingezet binnen de IV-organisatie. Doel is om dit aantal eind 2024 naar nul te brengen. Hiernaast maakt de Belastingdienst veelal op tijdelijke basis gebruik van uitzendkrachten en andere externe arbeidskrachten, waaronder ook zzp’ers die voor verschillende opdrachtgevers werken. Van deze laatste categorie worden géén exacte cijfers bijgehouden.

Vraag 89

Kan een overzicht gegeven worden van de systematiek van ontslagbescherming in andere Noord- en West-Europese landen?

Antwoord op vraag 89

Ontslagbescherming omvat verschillende aspecten van wet- en regelgeving, zoals i) procedures voor ontslag, ii) de opzegtermijn en hoogte van de ontslagvergoeding, iii) omgang met onterecht ontslag (waaronder ook de duur van de proefperiode, en gronden voor ontslag), en iv) de naleving van de rechten bij onterecht ontslag. De OECD heeft in 2019 een overzicht gemaakt van de ontslagbescherming in de OECD-landen op basis van deze vier categorieën.74

In vergelijking met de totale set aan OECD-landen kennen de meeste West- en Noord-Europese landen strenge regulering voor vaste contracten op een of twee van deze punten, en «gemiddelde» regulering op een of drie andere punten.75 Het VK vormt daar een uitzondering op met relatief lichte bescherming op al deze vier punten. Denemarken heeft relatief weinig procedurele voorwaarden en voorwaarden rondom onterecht ontslag, maar kent een lange opzegtermijn (>2 maanden wanneer iemand er 4 jaar werkt). Frankrijk kent ook een langere opzegtermijn én een ontslagvergoeding, maar is vrij gemiddeld op de andere aspecten. België kent een strenge naleving van het ontslagrecht, en een hoge opzegtermijn en transitievergoeding, maar gemiddelde procedures en regelgeving rondom het ontslag. Daarbij geldt over het algemeen dat landen met strengere ontslagbescherming voor vaste contracten ook meer bescherming kennen voor flexibele contracten (waaronder in welke omstandigheden deze mogen worden ingezet).

Vraag 90

Met welke fiscale maatregelen is in de afgelopen jaren geprobeerd om de fiscale behandeling tussen een zelfstandige of IB-ondernemer en een werknemer te verkleinen?

Antwoord op vraag 90

Het verschil in fiscale behandeling tussen IB-ondernemers en werknemers is de afgelopen jaren verkleind door het geleidelijk afbouwen van de zelfstandigenaftrek. In 2019 bedroeg de zelfstandigenaftrek nog € 7.280. Dit bedrag is in stappen afgebouwd naar € 3.750 in 2024 en in 2027 zal de zelfstandigenaftrek uitkomen op € 900. Verder is in 2024 de MKB-winstvrijstelling verlaagd van 14% naar 13,31%. Het kabinet stelt voor de MKB-winstvrijstelling per 2025 te verlagen naar 12,03% (conform Voorjaarsnota 2024).

Vraag 91

Met hoeveel procent is de gemiddelde lastendruk van een zelfstandige of IB-ondernemer in deze periode gestegen?

Antwoord op vraag 91

Voor de beantwoording van deze vraag is gekeken naar de periode 2019–2024, omdat 2019 het laatste jaar was waarin de zelfstandigenaftrek nog niet verlaagd werd. Daarnaast zijn de berekeningen gemaakt voor een alleenstaande belastingplichtige, zonder kinderen. Pensioenpremies zijn niet meegenomen in de berekeningen, dus het bruto-inkomen is gelijk aan het belastbaar inkomen.

De berekeningen van de belastingdruk zijn gemaakt voor 1x modaal, 2x modaal en 3x modaal. Het modale inkomen is in de periode 2019–2024 gestegen van € 35.000 naar € 44.000. De belastingdruk voor zelfstandigen is gestegen over de periode 2019–2024. De belastingdruk is het meest toegenomen bij zelfstandigen met een relatief hoge winst, omdat bij hoge winsten het belang van de lagere MKB-winstvrijstelling steeds groter wordt. Daarnaast speelt de aftrekbeperking een rol bij hoge winsten: het maximale aftrektarief is beperkt tot 36,97% in 2024, terwijl dit in 2019 nog 51,75% was.

Onderstaande geeft een overzicht (een positief verschil betekent een hogere belastingdruk en dus meer belasting):

Belastingdruk zelfstandigen in 2019 en 2024

Brutowinst

2019 (inkomstenbelasting + bijdrage Zvw)

2024 (inkomstenbelasting + bijdrage Zvw)

Verschil

1x modaal

12,9%

15,4%

2,6%

2x modaal

30,5%

33,9%

3,4%

3x modaal

35,3%

39,4%

4,1%

Merk op dat de modale inkomens over de tijd gestegen zijn. Bij gelijkblijvende inkomens zou de lastendruk minder toegenomen zijn (o.a. door indexatie van parameters in de inkomstenbelasting).

Vraag 92

Welk premies worden bedoeld met de premies die niet neutraal uitpakken?

Antwoord op vraag 92

Gedoeld wordt met name op de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). Deze premie leidt tot een verschil in behandeling van werknemers en zelfstandigen. Dat vraagt om meer uitleg. Tegenover een premie staat vaak een recht. Tegenover een verzekeringspremie staat bijvoorbeeld het recht op een uitkering als een bepaald risico zich voordoet. Tegenover een pensioenpremie staat het recht op een pensioenuitkering op latere leeftijd. Als de premie niet in verhouding staat tot de waarde van het recht, dan is in economische zin voor dat deel sprake van een belasting. Dat is in de huidige situatie het geval bij de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). De Aof-premie is structureel veel hoger dan de uitgaven van het fonds. De afgelopen jaren is het verschil ruim € 4 miljard.

Zowel de uitvoering van sociale verzekeringen als het begrotingsbeleid vereisen of beogen niet dat sociale premies precies lastendekkend zijn. Echter, de werkgroep merkt op dat met de huidige omvang van het verschil tussen opbrengst en uitgaven, de Aof-premie in economische zin voor een deel uitwerkt als een belasting op het in dienst hebben van werknemers. Het gaat om een belasting van ongeveer 1,5% over het loon tot het maximumpremieloon (€ 71.628 in 2024). De te hoge Aof-premie leidt ertoe dat werkgevers minder loonruimte hebben. Het CPB veronderstelt dat het nadeel van de te hoge premie voor 80% ten laste komt van werknemers. Daarnaast pakt dit dus niet neutraal uit op de arbeidsmarkt ten opzichte van zelfstandigen, die immers geen Aof-premie betalen.

Ook de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw – die door werkgevers en zelfstandigen wordt afgedragen – leidt tot een verschil in de behandeling van werknemers, IB-ondernemers en dga’s. Omdat met dit verschil al rekening is gehouden in de figuren met gemiddelde belastingdruk in het rapport, is aan dit verschil in de tekst minder aandacht besteed.

Vraag 93

Wat zijn de baten en lasten per premie?

Antwoord op vraag 93

Onderstaande tabel geeft voor de sociale fondsen weer wat de premie-ontvangsten zijn en wat de uitgaven zijn in 2022.

Fonds

Uitgaven

Uitgaven (mld €)

Premie-ontvangsten (mld €)

T.b.v. volksverzekeringen

     

Ouderdomsfonds

AOW

44,7

25,5

Nabestaandenfonds

Anw

0,3

0,17

Fonds Langdurige Zorg (FLz)

Wlz

30,5

16,6

Algemeen Kinderbijslagfonds (Akf)

AKW

3,9

T.b.v. werknemersverzekeringen

     

Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)

WIA, WAO, WAZ, ZW, Wazo

14,4

19,2

Werkhervattingskas (Whk)

WIA, ZW

1,9

2,5

Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf)

WW, ZW

5,3

8,7

Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo)

WW, ZW

0,04

0,4

T.b.v. voorzieningen

     

Arbeidsondersteuningsfonds jonggehandicapten (Afj)

Wajong

3,9

Toeslagenfonds (Tf)

Toeslagenwet, IOW, AO-tegemoetkomingen

0,7

Overig

     

Zorgverzekeringsfonds (Zvf)1

Zvw

30,1

27,9

Bron: Rijksoverheid, Van Financiering Verzekerd, https://www.rijksfinancien.nl/sbr/17de-rapport-studiegroep-begrotingsruimte

X Noot
1

Dit gaat om de inkomensafhankelijke bijdragen.

Vraag 94

Kunt u een overzicht geven van de verhogingen van de premie van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) van de afgelopen tien jaar, en daarbij aangeven wat de reden van de verhoging was en daarbij ook expliciet dekking van andere doeleinde meenemen?

Antwoord op vraag 94

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling weer van de basispremie Aof over de laatste 10 jaar. Over de gehele periode is de premie met ongeveer 2 procentpunt gestegen. In algemene zin geldt dat het Aof-premiepercentage wordt bepaald op basis van een politieke keuze over de gewenste ontwikkeling van de lasten en de verdeling hiervan. De verschillende mutaties zijn de optelsom van verschillende besluitvormingsmomenten over de lasten. Omdat hierbij integraal besloten wordt over een lastenpakket, is geen uitsplitsing mogelijk over welk doeleinde er specifiek tegen overstond.

Jaar

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Aof-premie (%)

5,25

5,88

6,16

6,27

6,46

6,77

7,03

6,76

6,87

7,29

Vraag 95

Welke beleidskeuzes zorgen voor de op tarieven die uit elkaar gegroeid zijn en welke gevolgen hebben deze voor de tarieven?

Antwoord op vraag 95

Sinds 2001 zijn de marginale toptarieven voor werknemers, ib-ondernemers en dga’s veelvuldig gewijzigd. Hieronder is voor de verschillende vormen een overzicht samengesteld van alle wijzigingen in de toptarieven.

Werknemer

Jaar

Wijziging

Effect op toptarief

2018

Verlaging toptarief box 1

– 0,05%

2019

Verlaging toptarief box 1

– 0,20%

2020

Verlaging toptarief box 1

– 2,25%

IB-ondernemer

Jaar

Wijziging

Effect op toptarief

2007

Introductie MKB-winstvrijstelling (10%)

– 5,20%

2009

Verhoging MKB-winstvrijstelling (10,5%)

– 0,26%

2010

Verhoging MKB-winstvrijstelling (12%)

– 0,78%

2013

Verhoging MKB-winstvrijstelling (14%)

– 1,04%

2018

Verlaging toptarief box 1

– 0,04%

2019

Verlaging toptarief box 1

– 0,17%

2020

Verlaging toptarief box 1

Aftrekbeperking (max 46%)

– 1,45%

2021

Aftrekbeperking (max 43%)

+ 0,42%

2022

Aftrekbeperking (max 40%)

+ 0,42%

2023

Aftrekbeperking (max 36,93%)

+ 0,43%

2024

Aftrekbeperking (max 36,97%)

Verlaging MKB-winstvrijstelling (13,31%)

+ 0,25%

DGA

Jaar

Wijziging

Effect op toptarief

DGA lage winst1

Effect op toptarief

DGA hoge winst

2002

Verlaging algemene Vpb-tarief (34,5%)

– 0,4%

– 0,4%

2005

Verlaging algemene Vpb-tarief (31,5%)

Verlaging laagste Vpb-tarief (27%)

– 2,2%

– 2,3%

2006

Verlaging algemene Vpb-tarief (29,6%)

Verlaging laagste Vpb-tarief (25,5%)

– 1,4%

– 1,4%

2007

Verlaging algemene Vpb-tarief (25,5%)

Verlaging laagste Vpb-tarief (20%)

Introductie «tussentarief» Vpb (23,5%)

Verlaging tarief box 2 (22%)

– 5,8%

– 5,3%

2008

Grens lage Vpb-tarief verhoogd (€ 275.000)

Verhoging tarief box 2 (25%)

– 1,1%

+ 2,2%

2009

Grens lage Vpb-tarief verlaagd (€ 200.000)

Geen effect

Geen effect

2011

Verlaging algemene Vpb-tarief (25,0%)

Geen effect

– 0,4%

2014

Verlaging tarief box 2 (22%)

– 2,4%

– 2,3%

2015

Verhoging tarief box 2 (25%)

+ 2,4%

+ 2,3%

2019

Verlaging lage Vpb-tarief (19%)

– 0,8%

Geen effect

2020

Verlaging lage Vpb-tarief (16,5%)

Verhoging tarief box 2 (26,25%)

– 0,8%

+ 0,9%

2021

Verlaging lage Vpb-tarief (15%)

Verhoging tarief box 2 (26,9%)

Grens lage Vpb-tarief verhoogd (€ 245.000)

– 0,6%

0,5%

2022

Verhoging algemene Vpb-tarief (25,8%)

Grens lage Vpb-tarief verhoogd (€ 395.000)

Geen effect

+ 0,6%

2023

Verhoging lage Vpb-tarief (19%)

Grens lage Vpb-tarief verlaagd (€ 200.000)

+ 2,9%

Geen effect

2024

Verhoging hoge tarief box 2 (33%)

+ 4,9%

+ 4,5%

X Noot
1

Voor het onderscheid tussen lage en hoge winst is gerekend met de huidige schijfgrens in de Vpb van € 200.000. In de jaren dat een lagere schijfgrens gold is gerekend met een gemiddeld tarief horende bij een winst van € 200.000.

Vraag 96

Betekent het feit dat het toptarief voor een directeur-grootaandeelhouder (dga) met een winst onder 200 duizend euro nu hoger ligt dan het toptarief van een werknemer dat in theorie een mkb-er een hoger toptarief kan hebben dan een chief executive officer (CEO) in loondienst met een inkomen van bijvoorbeeld een miljoen euro? Is hierbij rekening gehouden met de recente verhoging middels een amendement van het box 2 tarief?

Antwoord op vraag 96

Het toptarief voor een dga met een winst onder de € 200.000 ligt in 2024 op 45,7% en ligt daarmee dus onder het toptarief voor werknemers in loondienst. Het toptarief voor een dga met een winst van meer dan € 200.000 ligt in 2024 met 50,3% wel boven het toptarief van een werknemer in loondienst. Voor de berekening van het toptarief van de dga is zowel bij een hoge als bij een lage winst rekening gehouden met een tarief van 33% in box 2 (het hoge tarief).

Vraag 97

Klopt dit ook voor de gegeven mogelijke parameters in tabel 7?

Antwoord op vraag 97

In de variant die is uitgewerkt in tabel 7 geldt een algemeen Vpb-tarief van 24% en een tarief in box 2 van 33,5% (het hoge tarief). Er is dan geen onderscheid meer in het toptarief van een dga met een hoge versus een lage winst. Het uniforme toptarief voor dga’s komt in de variant «gelijker belasten alle werkenden» op [24% + (100%–24%)*33,5%] = 49,46%. Het toptarief van de dga komt daarmee op hetzelfde niveau als het toptarief voor werknemers in loondienst.

Vraag 98

Kan een overzicht gegeven worden van vergelijkbare regelingen als de 30%-regeling in andere Noord- en West-Europese landen en daarbij worden aangegeven hoe verstrekkend deze regelingen zijn?

Antwoord op vraag 98

Informatie met betrekking tot met de 30%-regeling vergelijkbare regelingen in andere landen is onder ander te vinden in bijlage 3 van het rapport van de evaluatie van de evaluatie van de 30%-regeling uit 201776 respectievelijk het Global Tax Evasion report 202477 waarin de 30%-regeling op verschillende manieren wordt gewogen ten opzichte van regelingen in andere landen. Op dit moment loopt een nieuwe evaluatie van de 30%-regeling met naar verwachting een actueler overzicht en vergelijking met andere landen. De eerste resultaten van de evaluatie worden vóór deze zomer verwacht.

Vraag 99

Wat is de impact van ad-hoc en met een korte aanlooptijd verhogen van belastingtarieven op het vestigingsklimaat, zoals bij de behandeling van het Belastingplan 2024 is gebeurd?

Antwoord op vraag 99

Vestigings- en investeringsbeslissingen kennen een lange tijdshorizon. Stabiliteit en voorspelbaarheid zijn voor bedrijven die zich door investeringen langjarig committeren dan ook van groot belang. Dit betekent niet dat belastingwetgeving niet kan veranderen. De maatschappij verandert, en het belastingstelsel verandert mee. Het maken van (fiscale) wetgeving vergt echter een zorgvuldig proces. Het startpunt voor (het aanpassen van) fiscale wetgeving is idealiter gebaseerd op een evaluatie, waarin wordt geanalyseerd in hoeverre een wetsvoorstel op doelmatige en doeltreffende wijze bijdraagt aan een beleidsdoel en wat de te verwachten financiële gevolgen zijn. Vervolgens worden de gevolgen voor burgers, bedrijven, uitvoeringsorganisaties in kaart gebracht. Het kabinet treedt bij het opstellen van wetgeving in overleg met belanghebbenden over mogelijke beleidswijzigingen, laat uitvoeringstoetsen opstellen om de impact op de uitvoering vast te stellen, doet een toets op doenlijkheid voor burgers en op administratieve lasten voor bedrijven en vraagt advies aan de Raad van State als toets op de degelijkheid van wetgeving. Als dit proces afwezig is, kan dit bij ingrijpende maatregelen een negatief effect hebben op de voorspelbaarheid van beleid, en daarmee op het vestigingsklimaat.

Vraag 100

Hoe heeft de positie van Nederland op de IMD World Competitiveness Index (IMD-index) ten aanzien van de indicator belastingbeleid zich in de afgelopen 15 jaar ontwikkeld?

Antwoord op vraag 100

Er zijn gegevens beschikbaar sinds 2013. Hieronder staat het verloop van de positie van Nederland op de IMD World Competitiveness Index ten aanzien van de indicator belastingbeleid («Tax Policy») vanaf 2013. De indicator is onder meer gebaseerd op de totale belastingdruk, de winstbelastingdruk, de indirecte belastingdruk op goederen en diensten, kapitaals- en vastgoedbelastingdruk en de premiedruk voor werkgevers en werknemers.

Jaar

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

Positie

51

52

49

47

50

50

53

50

60

59

63

Vraag 101

Wat is de oorzaak van de relatief zeer forse daling van de effectieve gemiddelde belastingdruk voor bedrijven in Frankrijk en België, terwijl deze in Nederland juist steeg?

Antwoord op vraag 101

De belangrijkste oorzaak van de relatief zeer forse daling van de effectieve gemiddelde belastingdruk voor bedrijven in Frankrijk en België tussen 2017 en 2023 is een forse daling van het statutaire (wettelijke) vennootschapsbelastingtarief in deze twee landen. In Nederland steeg het statutaire algemene tarief juist licht. Onderstaande tabel geeft dit weer.

De statutaire tarieven van de vennootschapsbelasting in België, Frankrijk en Nederland. Bron: OESO (2023), Corporate Tax Statistics 2023

Jaar

België

Frankrijk

Nederland

2017

33,0%

44,4%

25,0%

2023

25,0%

25,8%

25,8%

Vraag 102

Wat wordt bedoeld met kleine bedrijven?

Antwoord op vraag 102

Volgens de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt met «kleine bedrijven» respectievelijk «mkb-bedrijven» gedoeld op bedrijven met minder dan 10 werknemers respectievelijk minder dan 250 werknemers. In hoofdstuk 6 van het rapport wordt een aantal maal gesproken van «kleine bedrijven» in relatie tot het lage tarief in de vennootschapsbelasting (Vpb). Dit om duidelijk te maken dat de breed gedragen politieke wens die lijkt te bestaan om de winst van specifiek het mkb lager te belasten – waarbij het dan vooral lijkt te gaan om een stimulans voor kleine bedrijven – is gebaseerd op een misvatting. In het rapport wordt dat toegelicht: de omvang van de winst zegt maar weinig over het aantal werknemers in een bedrijf, de omzet van een bedrijf dan wel de draagkracht van de achterliggende aandeelhouders. Het lage Vpb-tarief is echter enkel van toepassing op de hoogte van de winst, dus ongeacht het aantal werknemers dat in dienst is van de onderneming en ongeacht de hoogte van het inkomen van de achterliggende aandeelhouders. Ook multinationals kunnen een lage fiscale winst hebben waarmee hun winst geheel onder het lage Vpb-tarief valt dan wel maken verlies waardoor ze geen Vpb betalen. Daarnaast kunnen multinationals ook meerdere malen gebruik maken van het lage vpb-tarief omdat onderdelen van het concern zelfstandig aangifte kunnen doen. Verder geldt dat ook vennootschappen (bv’s) zonder werknemers dan wel met enkel een directeur-grootaandeelhouder (dga) profiteren van het lage Vpb-tarief.78 In hoofdstuk 5 respectievelijk hoofdstuk 7 van het rapport wordt toegelicht dat de hoogte van het (lage) Vpb tarief relevant is voor het evenwichtig belasten van verschillende type werkenden respectievelijk het evenwichtig belasten van mensen met vermogen.

Vraag 103

Wat was de omvang van de desbetreffende bedrijven en hoe was dat in 2020, 2021 en 2022?

Antwoord op vraag 103

De aangiftegegevens vennootschapsbelasting van 2022 zijn nog niet compleet. De onderstaande tabel toont voor 2020 en 2021 het aantal vennootschapsbelastingplichtigen enerzijds onderverdeeld in mkb en grootbedrijf, en anderzijds onderverdeeld op basis van de belastbare winst. Alle bedrijven betalen over de belastbare winsten tot € 200.000 het lage tarief van nu 19%. Bedrijven met een belastbare winst van meer dan € 200.000 betalen over het meerdere het algemene tarief in de vennootschapsbelasting van nu 25,8%.

Belastingjaar 2021

Mkb

Grootbedrijf

Met personeel

Zonder personeel

Geen belastbare winst (verlies)

214.100

224.400

18.500

Positieve belastbare winst kleiner dan € 200.000

247.800

103.700

10.200

Positieve belastbare winst groter dan € 200.000

67.200

6.500

10.500

Belastingjaar 2020

Mkb

Grootbedrijf

Met personeel

Zonder personeel

Geen belastbare winst (verlies)

221.800

229.500

19.000

Positieve belastbare winst kleiner dan € 200.000

230.300

94.300

10.100

Positieve belastbare winst groter dan € 200.000

50.600

4.400

9.000

Vraag 104

Wat kunnen de gevolgen zijn voor het behalen van de Lissabondoelstelling van 3% als het tarief van de Innovatiebox wordt verhoogd of de voordelen per gebruiker worden beperkt?

Antwoord op vraag 104

Uit de evaluatie van de Innovatiebox blijkt dat deze beperkt doeltreffend is in het stimuleren van R&D-uitgaven. Verminderen van deze stimulans zou dan ook leiden tot een beperkte daling van de hoeveelheid uitgevoerde R&D. De doelstelling om derhalve 3% van BBP uit te heven aan R&D zoals benoemd in het Lissabon akkoord en opgenomen in de Europa 2020-strategie zou als gevolg daarvan slechts iets moeilijker te realiseren zijn.

In de evaluatie is vastgesteld dat de zogenoemde bang for the buck van één euro extra belastingvoordeel via de Innovatiebox de S&O uitgaven van bedrijven verhoogt met 28 eurocent. S&O uitgaven zijn daarbij vrij nauw gedefinieerd. Over het algemeen wordt aangenomen op basis van een uitgebreide enquête van het CBS dat R&D uitgaven een factor twee hoger zijn.79 Toegepast op de Innovatiebox zou de bang for the buck t.a.v. R&D uitgaven dan ongeveer 56 eurocent per euro belastingvoordeel zijn. Dit is echter zoals beschreven in de recente evaluatie van de Innovatiebox een bovengrens omdat de mate waarin R&D samenhangt met S&O uitgaven niet bekend is. Voor 2022 wordt verwacht dat de Innovatiebox een budgettair beslag van 2.390 miljoen euro zal hebben.80 Daarvan mag op basis van de evaluatie worden aangenomen dat tussen circa 670 en 1.340 miljoen euro extra aan R&D is uitgegeven. Uitgedrukt in termen van het BBP in 2022 (959 miljard euro81) ligt de extra R&D door de innovatiebox tussen de 0,07% en de 0,14% van het BBP dat jaar. Ter vergelijking, volgens TNO gaf Nederland in 2022 ongeveer 2,3% van het BBP uit aan R&D. Zonder de Innovatiebox was dit ongeveer 2,16–2,23% geweest.

Vraag 105

Hoe kijkt het innovatieve bedrijfsleven aan tegen een versobering van de innovatiebox?

Antwoord op vraag 105

Het kabinet heeft de afgelopen maanden veelvuldig met bedrijven gesproken in het kader van het in kaart brengen van alternatieve dekkingsopties naar aanleiding van de aangenomen amendementen op het Belastingplan 2024. In deze gesprekken hebben bedrijven hun zorgen geuit over de ontwikkeling ten aanzien van het ondernemings- en vestigingsklimaat in Nederland. Hoewel de nadruk in deze gesprekken lag op de aangenomen amendementen, betroffen de zorgen over het fiscale ondernemingsklimaat niet uitsluitend die maatregelen. In de gesprekken gaven bedrijven aan dat de langjarige voorspelbaarheid en consistentie van fiscaal beleid voor hen essentieel is. Ook maken zij zich zorgen over een ongelijk speelveld. In dit kader hebben meerdere bedrijven ertoe opgeroepen om de innovatiebox niet aan te passen, omdat deze regeling in hun optiek er in belangrijke mate ertoe bijdraagt dat Nederland wereldwijd kan concurreren voor het aantrekken en behouden van innovatieve activiteiten.82

Vraag 106

Komen de gevolgen van het afschaffen van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek voornamelijk terecht bij het midden- en kleinbedrijf (mkb) of bij grotere bedrijven?

Antwoord op vraag 106

De gevolgen van afschaffing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (kia) zouden voornamelijk bij het mkb terecht komen. In 2021 kwam 99,4% van de totale aftrek als gevolg van de kia terecht bij het mkb.

Vraag 107

Welke concrete acties worden ondernomen om de administratieve lasten voor bedrijven te verminderen?

Antwoord op vraag 107

In elk stadium van wet- en regelgeving bestaat aandacht voor regeldruk. Bij de voorbereiding van wet- en regelgeving wordt in het kader van de Bedrijfseffectentoets (de BET is onderdeel van het beleidskompas) standaard een regeldrukkosten inschatting gemaakt en ter toetsing voorgelegd aan het ATR. Ook wordt er bij voorstellen met aanzienlijke regeldruk gevolgen contact gezocht met stakeholders. Daarnaast is er bij de evaluatie van wet- en regelgeving ook aandacht voor administratieve lasten in het kader van doelmatigheid. Bij een evaluatie worden beleidsopties ter verbetering van de doeltreffendheid en doelmatigheid overwogen. Verder is er regulier contact tussen relevante departementen en het ATR in het kader van het tussentijds signaleren van eventuele knelpunten.

Het kabinet heeft bovendien stappen gezet om te komen tot een vereenvoudiging van het belastingstelsel door fiscale regelingen die negatief geëvalueerd zijn af te schaffen of te versoberen. Zoals aangegeven in de brief d.d. 5 oktober jl. is hiertoe een brede inventarisatie (ambtelijk rapport fiscale regelingen) aan uw Kamer gestuurd en zijn er eveneens diverse maatregelen opgenomen in het Belastingplan 2024.

Vraag 108

Kan een overzicht gegeven worden van implementatie van internationale fiscale afspraken waarbij Nederland verder is gegaan dan de minimumstandaard of de landen om ons heen?

Antwoord op vraag 108

Bij het implementeren van internationale fiscale afspraken hebben landen vaak een bepaalde beleidsvrijheid. Het komt in sommige gevallen voor dat Nederland verder gegaan is dan de minimumstandaard voorschreef. Dit kan zijn door strengere implementatie van anti-misbruikmaatregelen, ruimere vrijstellingen of andere tarieven.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft op 19 januari 2024 een brief aan uw kamer gestuurd over het Bedrijfslevenbeleid.83 Bijgevoegd aan deze brief is een onderzoeksrapport van Deloitte waarin onderzoek is gedaan naar strengere nationale implementatie van Europese richtlijnen over de periode 2019–2023.84 Op fiscaal gebied worden hier de implementatie van de eerste en tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking genoemd als richtlijnen die strenger zijn geïmplementeerd dan de richtlijn voorschrijft.

Vraag 109

In verhouding tot welke landen en in welke situaties is sprake van een dubbele belasting in de bankenbelasting?

Antwoord op vraag 109

De bankenbelasting wordt geheven van lichamen die bevoegd zijn in Nederland het bankbedrijf uit te oefenen. Als de individuele belastingplichtige deel uitmaakt van een commerciële consolidatiekring wordt de bankenbelasting in beginsel geheven van het lichaam dat de geconsolideerde jaarrekening opstelt.85 De internationale vertakkingen (dochtermaatschappijen en vaste inrichtingen) van Nederlandse groepen of Nederlandse groepsdelen worden meegenomen in de heffingsgrondslag van de bankenbelasting. Hierdoor kan dubbele bankenbelasting ontstaan wanneer het land van vestiging van die vertakkingen (deels) over dezelfde grondslag heft. Andersom geldt hetzelfde. In welke mate dubbele heffing daadwerkelijk optreedt, hangt af van de vormgeving van de diverse bankenbelastingen in andere landen. Factoren die daarbij een rol spelen zijn onder meer de afbakening van het belastingsubject, de heffingsgrondslag en eventuele vrijstellingen.86 De manier waarop dubbele heffing van bankenbelasting wordt voorkomen is eveneens relevant. Hiertoe bestaan twee mogelijkheden. Ten eerste heeft Nederland zich na de invoering van de bankenbelasting ingezet om met andere landen verdragen ter voorkoming van dubbele bankenbelasting te sluiten. Deze inspanningen hebben in 2013 geleid tot een verdrag met het Verenigd Koninkrijk. De overige landen die door Nederland zijn benaderd om een dergelijk verdrag te sluiten, hebben geen belangstelling gehad voor een verdrag ter voorkoming van dubbele bankenbelasting. Ten tweede voorziet het Besluit voorkoming dubbele belasting in de mogelijkheid tot vermindering van Nederlandse bankenbelasting voor in Nederland gevestigde dochtervennootschappen of bijkantoren van buitenlandse banken, door verrekening van buitenlandse bankenbelasting toe te staan. Daarbij geldt als voorwaarde dat het buitenland eveneens verrekening verleent voor in Nederland geheven bankenbelasting aan een in dat buitenland gevestigd lichaam dat is onderworpen aan een soortgelijke belasting (principe van wederkerigheid). Deze verrekening geldt niet voor Nederlandse banken die in het buitenland bankactiviteiten verrichten door middel van dochtervennootschappen of bijkantoren. De gedachte hierachter is dat het primaire heffingsrecht van bankenbelasting ligt bij het land van vestiging van de moedermaatschappij (of het hoofdhuis). De risico’s zullen uiteindelijk door de moedermaatschappij (of het hoofdhuis) in Nederland worden gedragen.87

Vraag 110

Wat zijn de gevolgen voor het brede Nederlands vestigingsklimaat als Nederland haar fiscale regelingen afstemt op vergelijkbare landen?

Antwoord op vraag 110

Wanneer Nederland haar fiscale regelingen afstemt op vergelijkbare landen, beperkt dit de mogelijkheden voor belastingconcurrentie. Enerzijds zorgt dit ervoor dat landen fiscale regelingen niet meer verruimen in een poging aantrekkelijker te zijn als vestigingslocatie. Daarmee wordt het starten van een race naar de bodem voorkomen. In plaats daarvan concurreert een land dan op reële factoren, zoals de kwaliteit van de beroepsbevolking en de kwaliteit van de digitale en fysieke infrastructuur. Anderzijds voorkomt het ook dat landen onaantrekkelijker zijn dan andere landen als vestigingslocatie. Het rapport benoemt enkele fiscale regels waarin Nederland strenger is dan de meeste andere landen, waardoor Nederland minder aantrekkelijk is voor bepaalde investeringen. Het rapport bevat beleidsopties om voor deze regels te convergeren naar wat vergelijkbare landen doen.

Vraag 111

Kan er een overzicht gemaakt worden van de landen die de bestaande regelingen hebben aangepast met een omschrijving van de aangepaste en/of nieuwe regelingen?

Antwoord op vraag 111

Een fiscale regeling hangt altijd sterk samen met het gehele fiscale stelsel van een bepaald land. De fiscale stelsels van landen verschillen op belangrijke punten en de werking van een regelingen moeten beoordeeld worden binnen dat stelsel. Een omschrijving van een regeling behoeft dan ook een beschrijving van het fiscale stelsel en vergt derhalve diepgaande kennis van het fiscale stelsel van het betreffende land. Een overzicht van buitenlandse regelingen waarin al deze informatie is opgenomen is binnen de overheid niet beschikbaar, verschillende externe partijen maken overzichten waarin fiscale regelingen worden vergeleken.

Vraag 112

Welke landen hebben of overwegen een systeem van Qualified Refundable Tax Credits (QRTC)? Kan worden toegelicht hoe deze systemen er uit zien?

Antwoord vraag 112

Bij brief van 12 maart 2024 heeft de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer op initiatief van het Kamerlid Geerdink gevraagd om door middel van een aparte notitie een nadere uitwerking te geven van de Motie Geerdink c.s. over het onderzoek naar de gevolgen van de invoering van de minimumbelasting, met daarin een verduidelijking van de overwegingen, conclusies en oplossingsrichtingen die berusten op de bouwstenennotitie. Deze brief zal op korte termijn worden verstuurd naar beide Kamers. Hier zal ook worden ingegaan op (kwalificerende) restitueerbare belastingtegoeden in internationaal perspectief, bijvoorbeeld of landen een dergelijk belastingtegoed kennen.

Vraag 113

Is het voor QRTC noodzakelijk dat ze opeisbaar of uitbetaalbaar moeten zijn?

Vraag 114

Is het voor QRTC mogelijk dat ze overdraagbaar of verkoopbaar zijn?

Antwoord vraag 113 en 114

Een belastingtegoed wordt aangemerkt als een kwalificerend restitueerbaar belastingtegoed indien dat tegoed binnen vier jaar na de datum waarop het recht van een groepsentiteit op dat tegoed op grond van de regelgeving van de staat die het tegoed verleent is ontstaan, betaald moet worden aan die groepsentiteit in de vorm van geld of een kasequivalent of, indien het tegoed gedeeltelijk restitueerbaar is, het deel van het tegoed dat binnen die vier jaar betaalbaar is in de vorm van geld of een kasequivalent. Kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden kunnen overdraagbaar of verkoopbaar zijn, maar dit is geen voorwaarde om een belastingtegoed aan te merken als een kwalificerend restitueerbaar belastingtegoed. In de administratieve richtsnoeren van juli 202388 is omschreven wanneer verhandelbare belastingtegoeden als een kwalificerend belastingtegoed kunnen worden aangemerkt. Bij kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden is het onder meer van belang dat deze belastingtegoeden overdraagbaar zijn aan niet-verbonden partijen tegen een bepaalde prijs.

Vraag 114

Is het voor QRTC mogelijk dat ze overdraagbaar of verkoopbaar zijn?

Antwoord op vraag 114

Zie antwoord op vraag 113

Vraag 115

Hoe komt het dat er in Nederland relatief veel start-ups zijn, maar er maar weinig doorgroeien naar een scale-up of verder?

Antwoord op vraag 115

Deze conclusie is afkomstig uit onderzoek uitgevoerd door McKinsey & Company in 2022.89 Uit dit onderzoek komt naar voren dat Nederland relatief veel start-ups heeft (564 per miljoen inwoners) in vergelijking met andere Europese landen en beschikt over een goed start-up klimaat. Het rapport concludeert echter ook dat Nederlandse start-ups minder dan in andere goed presterende landen doorgroeien tot scale-ups.

McKinsey doet geen (causaal) onderzoek naar hoe dit precies komt, maar beschrijft wel dat Nederlandse start-ups in vergelijking met bijvoorbeeld Zweden of de VS minder gebruik maken van venture capital en dat de arbeidsmarktkrapte (met name in tech) in Nederland groter is dan in veel andere landen. Een hypothese is dan dat het voor start-ups in Nederland relatief moeilijk is om groeifinanciering en goed gekwalificeerd personeel aan te trekken en dat zij daarom mogelijk minder snel doorgroeien. De belastingfaciliteit in de loonbelasting voor aandelenopties voor werknemers van startups (fiche C06 in Bouwstenen) sluit hierbij aan, en is een mogelijk manier om het startups gemakkelijker te maken werknemers aan te trekken. Het nu lopende IBO Bedrijfsfinanciering gaat onder andere in op mogelijkheden om de toegang tot financiering voor bedrijven te verbeteren.

Tot slot noemt McKinsey ook dat de mindset van ondernemers in Nederland gericht is op de binnenlandse markt en zij weinig internationale focus hebben, in vergelijking met landen als de VS en Israël. Nederland is relatief klein dus wanneer de ambitie in eerste instantie vooral gericht is op groeien binnen Nederland beperkt dit mogelijk de schaalgroei van de startup.

Vraag 116

Kunt u een (fictief) rekenvoorbeeld geven van een bedrijf (door onder andere de innovatiebox, het tonnageregime of de liquidatieverliesregeling) op een effectief tarief onder de 15% komt?

Antwoord op vraag 116

Zie antwoord op vraag 12

Vraag 117

Kunt u dit cijfermatig onderbouwen: «Bij dit voorstel past de kanttekening dat ondanks de middelen die de VS heeft toegezegd aan de IRA, de totale klimaatsubsidies in Nederland en Europa hoger liggen dan in de VS.»?

Antwoord op vraag 117

In de analyse van de DNB naar de macro-economische aspecten van de Inflation Reduction Act (IRA), waarnaar in de voetnoot bij deze kanttekening wordt verwezen is het volgende opgenomen.90 In het kader van de IRA zal de federale regering van de VS de komende acht jaar naar schatting 375 miljard euro uitgeven aan klimaatbeleid, waarvan 144 miljard euro zal worden uitgegeven in de periode 2023–2027. In onderstaande figuur zijn de geplande uitgaven aan klimaat in het kader van de IRA vergeleken met vergelijkbare fondsen in de EU en Nederland. In de komende vijf jaar zijn de Nederlandse geplande overheidsuitgaven voor klimaat ongeveer zes keer hoger dan de geschatte Amerikaanse uitgaven in het kader van de IRA in verhouding tot het BBP. Tot 2027 zullen de Nederlandse klimaatuitgaven naar schatting in 2026 pieken op ongeveer 0,7% van het BBP, veel meer dan de geschatte 0,15% van het bbp in de VS in 2027. Het niveau van de EU-uitgaven aan klimaat zal naar verwachting ongeveer vier keer hoger zijn dan dat van de VS in het kader van de IRA.91Hierbij dient echter wel te worden opgemerkt dat de schattingen voor de IRA-uitgaven met meer onzekerheid zijn omgeven dan de uitgaven van de EU en Nederland. Een groot deel van het IRA-pakket bestaat namelijk uit fiscale voordelen in de vorm van «tax credits», die voor onbepaalde tijd en zonder budgettair plafond kunnen worden uitgekeerd. Deze zouden dus hoger kunnen uitvallen dan oorspronkelijk aangekondigd door de Amerikaanse regering.

Figuur: Groene publieke uitgaven IRA, Nederland en EU als % of GDP

Figuur: Groene publieke uitgaven IRA, Nederland en EU als % of GDP

Bron: DNB 2023

Vraag 118

Is er enige duidelijkheid over welk deel van het opgebouwde vermogen van mensen bedoeld is ter pensioenvoorziening of om na pensionering te consumeren? Is hierin een onderscheid tussen werknemers in loondienst en ondernemers voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemers) waarneembaar?

Antwoord op vraag 118

In de brief die op 29 augustus 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd, is uiteengezet wat wordt verstaan onder een pensioen dan wel een oudedagsvoorziening en hoe pensioenvermogen in de vermogensstatistieken zit.92 Het is allereerst van belang wat onder een oudedagsvoorziening wordt verstaan. Een fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening93 betreft een periodieke uitkering die iemand ontvangt na beëindiging van zijn werkzaamheden wegens het bereiken van een vastgestelde leeftijd. Wat een oudedagsvoorziening kenmerkt is dat het om «beklemd» vermogen of een verzekering gaat die periodiek uitkeert vanaf pensionering. Dit betekent dat het opgebouwde vermogen of opgebouwde (verzekerings)recht niet vrij opneembaar of uitkeerbaar is, maar uitsluitend is bestemd als inkomensvoorziening voor de periode na pensionering. Daarbij wordt vanaf 1 januari 2023 een fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening aanvullend op de AOW-uitkering uitsluitend extern opgebouwd bij onder andere een pensioenfonds, bank of verzekeraar94 en voorziet deze in principe in een levenslange periodieke uitkering dan wel een periodieke uitkering gedurende een vaste looptijd.

Het Nederlandse pensioenstelsel bestaat uit drie pijlers: de eerste pijler is de AOW, de tweede pijler is de aanvullende collectieve pensioenopbouw via de werkgever en de derde pijler betreft de aanvullende individuele oudedagsvoorzieningen bij een bank, verzekeraar of beleggingsinstelling. Zo’n 90% van de werkgevers heeft een aanvullende pensioenregeling in de tweede pijler voor hun werknemers. Zelfstandig ondernemers kunnen – net als werknemers – vrijwillig bij een externe financiële instelling een vermogen opbouwen dat na pensionering een uitkering biedt in de vorm van een lijfrente (derde pijler). De jaarlijkse premieruimte is 30% van de pensioengrondslag en is daarmee gelijk aan het maximale premiepercentage voor de tweede pijler dat met de komst van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) geldt. Verder is in de Wet toekomst pensioenen (Wtp) tijdelijk experimenteerruimte opgenomen waardoor pensioenregelingen in de tweede pijler opengesteld kunnen worden voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen en vrije beroepsbeoefenaren.95

In de genoemde brief van 29 augustus is ook geconstateerd dat zelfstandig ondernemers in beperkte mate deelnemen aan externe oudedagsvoorzieningen in de derde pijler. Zelfstandige ondernemers kunnen uiteraard – net als anderen – ook andere vormen van vermogensopbouw beschouwen als oudedagsvoorziening. Anders dan voor de meeste werknemers is het voor een groot deel van de zelfstandig ondernemers een vrijwillige keuze om deel te nemen aan een externe oudedagsvoorziening. Uit onderzoek uit 2018 in opdracht van stichting PZO en ZZP Nederland96 blijkt dat een groot deel van de zelfstandig ondernemers zonder personeel (zzp’ers) zeggenschap over het eigen vermogen erg belangrijk vindt en daarom vaak niet kiest voor een externe oudedagsvoorziening bij een financiële instelling. Dat is een keuze die zelfstandigen wel kunnen maken, maar de meeste werknemers niet. Zelfstandige ondernemers hebben gemiddeld genomen dan ook aanzienlijk meer vermogen dan werknemers.97 Het spreekt uiteraard voor zich dat ondernemers (veel) meer ondernemingsvermogen en aanmerkelijk belang hebben dan werknemers. Maar ook de waarde van de eigen woning en ander onroerend goed van zelfstandig ondernemers is gemiddeld hoger dan die van werknemers. Vermogen in de vorm van een eigen woning, vakantiewoning, beleggingen in vastgoed of aandelen, spaargeld, aanmerkelijk belang, ondernemingsvermogen is (op korte of middellange termijn) vrijelijk beschikbaar en overdraagbaar en kan dus voor elk bestedingsdoel worden gebruikt.98 Juist daarom betreft het geen oudedagsvoorziening omdat het geen «beklemd» vermogen betreft dat uitsluitend is bestemd als inkomensvoorziening voor de periode na pensionering. We hebben dan ook logischerwijze geen zicht op de mate waarin ondernemers hun «vrije» vermogen beschouwen als (toekomstige) aanvulling op de AOW-uitkering. Net zoals we geen zicht hebben op de mate waarin werknemers hun «vrije» vermogen beschouwen als vormen van oudedagsvoorziening. Wel weten we op basis van de vermogensstatistiek van het CBS dat huishoudens waarvoor het inkomen als zelfstandig ondernemer (inclusief dga’s) de voornaamste inkomensbron vormt in 2021 meer dan vier keer zoveel vermogen bezitten als huishoudens met loon als werknemer als voornaamste inkomensbron.99

Vraag 119

Kan de vermogensongelijkheid in Nederland vergeleken worden in Europees en internationaal perspectief? Uit welk jaar is de laatst beschikbare data op dit punt beschikbaar?

Antwoord op vraag 119

In het OESO-rapport «Inheritance taxation in OECD countries» dat in 2021 is gepubliceerd, wordt de vermogensverdeling in Nederland vergeleken met die andere OESO-landen. Hierbij is gekeken naar het aandeel van de top 10% en top 1% rijkste huishoudens in de vermogensverdeling. Het betreft data over 2015 of data over het meest recente jaar dat voor dat land beschikbaar is. De OESO vermeldt hierbij «Netherlands: figure does not include occupational pensions, which are an important component of the wealth portfolio of many Dutch households

Zoals ook in het IBO Vermogensverdeling is beschreven staat Nederland hoog in de ranglijsten van vermogensongelijkheid: alleen in de VS is de vermogensongelijkheid nog groter dan in Nederland.100 Denemarken volgt direct daarna op de 3e plek. Nederland neemt dus een opvallende plek in op de internationale lijstjes. Er zijn echter twee aandachtspunten bij een internationale vergelijking. Ten eerste geeft deze vanwege institutionele verschillen een partieel beeld. Ten tweede kan deze vertekend zijn door verschillen tussen landen qua vermogensregistratie.

Wat betreft de institutionele verschillen: juist Nederland en Denemarken, die hoog uitkomen in de vergelijking van vermogensongelijkheid, hebben relatief omvangrijke collectieve pensioenvoorzieningen.101 Een zuivere vergelijking van de vermogensverdeling tussen landen zou corrigeren voor factoren als de omvang van de verzorgingsstaat en de omvang van pensioenvoorzieningen. Deze bepalen in hoeverre huishoudens zelf vermogen op moeten bouwen voor de oude dag en om eventuele inkomensschokken op te vangen. Deze, in de uitwerking uiterst complexe, uitbreiding van het vermogensbegrip is echter nog nooit gemaakt, ook in andere landen niet. Wel kan met de nodige aannames het effect op de vermogensverdeling van het tweede pijlerpensioen in pensioenfondsen worden geanalyseerd, hetgeen het CBS heeft gedaan. Het is echter zeer complex om de statistiek van de vermogensverdeling hiervoor te corrigeren.102 Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 120 en 122 hierna.

Wat betreft verschillen tussen landen wat betreft vermogensadministratie: door officiële en integrale administratie van individuele vermogensbestandsdelen door de overheid/Belastingdienst is de data over vermogensverdeling in Nederland in vergelijking met veel andere landen van hoog niveau. De data is compleet en accuraat: veel is vastgelegd in administratieve data. Je kunt deze data daarmee niet altijd direct vergelijken met data uit andere land waar bijvoorbeeld minder geregistreerd wordt of de informatie via enquêtes verkregen wordt. Zeker daar waar op details in de vermogensverdeling ingezoomd wordt, is voorzichtigheid geboden.

Vraag 120

Kan toegelicht worden wat het effect van het (al dan niet) meenemen van pensioenvermogen is op de vermogens(on)gelijkheid in Nederland?

Vraag 122

Geeft het niet meetellen van pensioenvermogen een vertekend beeld van de vermogensongelijkheid?

Antwoord op vraag 120 en 122

De vermogensstatistiek van het CBS volgt de internationaal gangbare definitie van vermogen vanwege internationale vergelijkbaarheid. Zoals het CBS ook aangeeft en in het IBO Vermogensverdeling wordt toegelicht, wil het feit dat oudedagsvoorzieningen uit de drie pijlers van ons pensioenstelsel niet tot de internationale standaard van de vermogensstatistiek behoren niet zeggen dat het niet relevant is voor de analyse van de vermogensverdeling van Nederlandse huishoudens. Afhankelijk van het doel en de beleidsvraag is het relevant om pensioenvermogen al dan niet mee te nemen in de vermogensverdeling van huishoudens. Het CBS heeft dit voor de jaren 2006 tot en met 2021 gedaan voor wat betreft het pensioenvermogen in de tweede pijler.103 Zoals ook het IBO Vermogensverdeling ook laat zien, verkleint het meenemen van het tweede-pijlerpensioen de vermogensverdeling in termen van de Gini-coëfficiënt104 en het aandeel van de top 1% in de vermogensverdeling van huishoudens. Dit komt doordat huishoudens met weinig of geen vermogen vaak wel pensioenvermogen in de tweede pijler hebben. De meer vermogende huishoudens hebben uiteraard ook vaak pensioenvermogen in de tweede pijler, maar voor hen is het aandeel van pensioenvermogen in hun totale vermogen relatief kleiner. Daarom wordt het verschil tussen huishoudens aan de onderkant en de bovenkant in verhouding kleiner als het pensioenvermogen wordt meegenomen in de verdeling.105 Voor de internationale vergelijkbaarheid van de vermogensverdeling van huishoudens is het tweede pijlerpensioen ook relevant. Vanuit dat oogpunt dienen idealiter ook andere voorzieningen worden meegenomen, zoals de opgebouwde rechten op een AOW-uitkering, de oudedagsvoorziening in de derde pijler, collectieve verzekeringen voor arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en ziekte, en levensverzekeringen en andere private inkomensvoorzieningen.106Deze, in de uitwerking uiterst complexe, uitbreiding van het vermogensbegrip is echter nog nooit gemaakt, ook in andere landen niet. Wel kan dus met de nodige aannames het effect op de vermogensverdeling van het tweede pijlerpensioen in pensioenfondsen worden geanalyseerd, hetgeen het CBS heeft gedaan. Dit pensioenvermogen wordt daarmee geen standaard onderdeel van de Vermogensstatistiek, maar biedt wel breder inzicht in de vermogensopbouw van huishoudens. Bovenstaand is ook uiteengezet in de brief die op 29 augustus 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd.107

Vraag 121

Wat zijn de erf- en schenkbelastingtarieven in andere West- en Noord-Europese landen?

Antwoord op vraag 121

De schenk- en erfbelasting zijn in de landen in Europa verschillend vormgegeven. Om te beginnen kan de belastingplichtige (het subject) verschillen naast de grondslag zelf. Vervolgens zijn naast het tarief ook eventuele tariefgroepen (partner, kinderen, derde, enz.) en vrijstellingen van belang bij het vergelijken van de heffing in de verschillende landen. Ook kan de woonplaats, het soort goederen dat in de heffing wordt betrokken en de waarde een rol spelen bij de hoogte van het tarief. In België hangt de verschuldigde belasting bijvoorbeeld onder andere af van de regio. Een overzicht van de tarieven in de schenk- en erfbelasting in andere West- en Noord-Europese landen vraagt daarom om een grondige analyse. Het onderstaande overzicht geeft een beeld op hoofdlijnen van de tarieven in de landen die Nederland omringen:

  • België: tussen 3% en 40% voor schenkbelasting en tussen 3% en 80% voor erfbelasting, afhankelijk van het gewest, de relatie tussen de erflater/schenker en de verkrijger, het soort goed en de hoogte van de verkrijging.

  • Duitsland: tussen 7% en 50%, afhankelijk van de relatie tussen de erflater/schenker en de verkrijger en de hoogte van de verkrijging.

  • Frankrijk: tussen 5% en 60% voor zowel schenk- als erfbelasting, afhankelijk van de relatie tussen de erflater/schenker en de verkrijger en de hoogte van de verkrijging.

  • Verenigd Koninkrijk: 40% over de nettowaarde van de erfenis (estate).

Voor een vollediger overzicht wordt verwezen naar de Taxes in Europe database108 en het OESO-rapport Inheritance taxation in OECD countries uit 2021.109

Vraag 122

Geeft het niet meetellen van pensioenvermogen een vertekend beeld van de vermogensongelijkheid?

Antwoord op vraag 122

Zie antwoord op vraag 120

Vraag 123

Kan het totale pensioenvermogen ook per percentiel (of deciel) worden uitgesplitst in een figuur zoals figuur 30?

Vraag 124

Kunt u figuur 30 aanvullen met het pensioenvermogen?

Antwoord op vraag 123 en 124

Onderstaande figuur geeft de verdeling van vermogen van huishoudens naar vermogensdecielen, met en zonder pensioenvermogen.110 Het CBS presenteert geen verdeling van vermogen inclusief pensioenvermogen naar percentielen zoals in figuur 30.

Vraag 124

Kunt u figuur 30 aanvullen met het pensioenvermogen?

Antwoord op vraag 124

Zie antwoord op vraag 123

Vraag 125

Welke fiscale maatregelen zijn de afgelopen jaren genomen om vermogensgelijkheid te verbeteren en/of vermogen zwaarder te belasten?

Antwoord op vraag 125

Hieronder volgt een opsomming van losse maatregelen en wetten met maatregelen die de lasten op vermogen verzwaren en die na de behandeling van in de pakketten BP2024 en BP2025 zijn aangenomen door de Kamer. Ook de Voorjaarsnota 2024 bevat een dergelijke maatregel.

  • Afschaffen oudedagsreserve (FOR)

  • Verlagen zelfstandigenaftrek

  • Actualiseren leegwaarderatio in box 3

  • Aanpassen culturele multiplier voor partners in box 1

  • Introduceren twee schijven box 2 (24,5% tot € 67.000 en 31% daarboven)

  • Versoberen 30% regeling (inclusief afschaffen partiele buitenlandse belastingplicht)

  • Verlagen schijfgrens vennootschapsbelasting

  • Verhogen lage tarief vennootschapsbelasting

  • Afschaffen schenkvrijstelling eigen woning

  • Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%

  • Verhogen tarief box 3 naar 34% en heffingsvrij vermogen naar € 57.000

  • Afschaffen doelmatigheidsmarge gebruikelijk loon

  • Aftoppen giftenaftrek periodieke giften in de inkomstenbelasting

  • Wet aanpassing fiscale beleggingsinstellingen

  • Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten

  • Box 3: aandeel in een VVE scharen onder banktegoeden

  • Box 3: derdengeldrekening notaris scharen onder banktegoeden

  • Box 3: defiscaliseren onderlinge vorderingen en schulden bij partners en minderjarige kinderen

  • Box 3: niet indexeren heffingvrij vermogen en vervroegen verhoging tarief

  • Aanpassing samenloopvrijstelling bij vastgoedaandelentransacties

  • Verlagen MKB-winstvrijstelling van 14% naar 12,7% 12,03%

  • Beperken afschrijven gebouwen in de IB

  • Verhogen bankbelasting

  • Afschaffen inkoopfaciliteit dividendbelasting

  • Verhogen hoogste tarief box 2 van 31% naar 33%

  • Verhogen tarief box 3 van 34% naar 36%

  • Verlagen MKB-winstvrijstelling van 12,7% 12,03% (voorstel bij Voorjaarsnota 2024)

Vraag 126

Wat zijn de verstorende nadelige effecten (in economisch of maatschappelijk opzicht) van het zwaarder belasten van de twee grootste «subsidies» op vermogen, te weten pensioenopbouw en de eigen woning?

Antwoord op vraag 126

Pensioenopbouw

In antwoord op vraag 118 zijn de drie pijlers van het Nederlandse pensioenstelsel toegelicht. Fiscale facilitering van pensioenopbouw of een oudedagsvoorziening beoogt te stimuleren dat werkenden een voorziening opbouwen bovenop de AOW (eerste pijler) die leidt tot een periodieke uitkering die iemand ontvangt na beëindiging van zijn werkzaamheden wegens het bereiken van een vastgestelde leeftijd. De pensioenopbouw in pijler 2 en pijler 3 is fiscaal gefaciliteerd op basis van de zogenoemde omkeerregel: de pensioenpremie en opgebouwde pensioenaanspraak worden niet belast en de latere pensioenuitkering wordt wel belast in de inkomstenbelasting.111 Het pensioengevend inkomen kent een aftoppingsgrens, waarbij de omkeerregel alleen kan worden toegepast op pensioen opgebouwd over een pensioengevend inkomen van maximaal € 137.800 (bedrag 2024).

De gedachte achter overheidsingrijpen bij de opbouw van een oudedagsvoorziening bovenop de AOW is dat anders meer werkenden te weinig pensioen opbouwen (myopie). Overheidsingrijpen is hier veel omvattender dan alleen fiscale facilitering. Werkgevers die onder een (verbindend verklaarde) cao vallen waarin een pensioenregeling staat vermeld, zijn verplicht deze pensioenregeling aan te bieden aan hun werknemers en deze werknemers zijn verplicht hieraan deel te nemen. Veelal gaat dit via een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds voor de sector waaraan verplicht dient te worden deelgenomen.112 Een werkgever kan ook op eigen gelegenheid een pensioenregeling aanbieden als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden als er geen verplichte pensioenregeling geldt voor de betreffende sector.113 Dit kan onder andere bij een eigen pensioenfonds (ondernemingspensioenfonds), een bedrijfstakpensioenfonds, een premiepensioeninstelling (PPI) of bij een verzekeraar. Het gaat hier om tweede pijler pensioen. Anders dan voor de meeste werknemers is het voor een groot deel van de zelfstandig ondernemers een vrijwillige keuze om deel te nemen aan een oudedagsvoorziening. Er wordt vrijwillig bij een externe financiële instelling een vermogen opgebouwd dat na pensionering een uitkering biedt in de vorm van een lijfrente. Het gaat hier om de derde pijler. Deze regelingen zijn onder voorwaarden fiscaal gefaciliteerd via de hierboven beschreven omkeerregel. Verder is in de Wet toekomst pensioenen (Wtp) tijdelijk experimenteerruimte opgenomen waardoor pensioenregelingen in de tweede pijler opengesteld kunnen worden voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen en vrije beroepsbeoefenaren.114

Bij hogere inkomens neemt het beleidsmatige belang van de fiscale facilitering van pensioenopbouw af en kan vanaf een bepaalde hoogte van het inkomen worden gesteld dat het sparen van het pensioen een eigen verantwoordelijkheid is.115 Daarbij leidt relatief te weinig sparen bij hoge inkomens na pensionering bijvoorbeeld niet tot een extra beroep op collectieve voorzieningen zoals toeslagen. Tegelijkertijd kan te weinig sparen wel zorgen dat het niet mogelijk is om de levensstandaard te behouden.

De fiscale behandeling van pensioenopbouw vormt met € 17,6 miljard de grootste aftrekpost in de inkomstenbelasting in relatie tot vermogen waarbij midden- en hoge inkomens het meest van de fiscale facilitering van pensioenopbouw profiteren omdat vanwege de franchise in de tweede pijler de lagere inkomens maar weinig pensioen opbouwen in tweede pijler.116 De fiscale versobering die in de het rapport wordt voorgesteld betreft het verder verlagen van de huidige grens van het pensioengevend inkomen waarop de omkeerregel van toepassing is. Vanaf welk inkomen mensen zelf de verantwoordelijkheid kunnen dragen om voor pensioenbesparingen boven de aftoppingsgrens te zorgen, is moeilijk te zeggen en is ook mede een politieke afweging. Dit geldt ook voor de mate waarin alle werkenden – in aanvulling op de AOW – een oudedagsvoorziening dienen op te bouwen. In het IBO Pensioenopbouw wordt onderzoek gedaan naar adequate pensioenopbouw voor verschillende groepen werkenden. Het doel van het IBO is te onderzoeken of de pensioenopbouw «in balans» is, en in het geval dat dat niet zo is in kaart te brengen wat de consequenties daarvan zijn en wat concrete beleidsopties zijn om deze balans te beïnvloeden. Afronding van het IBO pensioenopbouw is voorzien voor de zomer.

Eigen Woning

Het verminderen van de fiscale subsidie op de eigen woning levert op lange termijn alleen maar voordelen op.117 De eigenwoningregeling is geëvalueerd als in zijn geheel beperkt doeltreffend en ondoelmatig. Daarnaast gaat de regeling gepaard met verschillende negatieve neveneffecten. Zo verhoogt de regeling de huizenprijzen, draagt bij aan overmatige schuldfinanciering en hoge schulden bij huishoudens, verkleint deze het aanbod in de huurmarkt, leidt deze tot scheefwonen118 en werkt deze denivellerend, terwijl het belastingstelsel juist beoogt om te nivelleren. De eigenwoningregeling is tegelijkertijd zeer ingewikkeld voor mensen met een hypotheek, de financiële instellingen en de Belastingdienst is geworden met name vanwege verschillende deelregelingen. Handhaving, toetsing en juiste toepassing van de 30-jaarstermijn, bijleenregeling en fiscale aflossingseis kwamen hier o.a. uit naar voren. Verschillende organisaties (IMF, OESO en DNB) en economen adviseren dan ook om de eigen woning op dezelfde wijze te behandelen als andere vormen van vermogen. Op korte termijn kan het verminderen van de subsidie nadelige effecten met zich meebrengen zoals grote negatieve inkomenseffecten en/of schokken op de huizenmarkt. Daarom wordt in het rapport nadrukkelijk benoemd dat het afbouwen van fiscale voordelen een zorgvuldige fasering vereist om betalingsproblemen bij woningbezitters en huizenprijsschokken te voorkomen. In de fichebundel bij de het rapport zijn drie verschillende versoberingsvarianten van de eigenwoningregeling voorgesteld waarbij op deze aspecten worden ingegaan. Negatieve inkomenseffecten kunnen bijvoorbeeld in belangrijke mate gecompenseerd worden door de tarieven van de inkomstenbelasting te verlagen.

Vraag 127

Wat levert het boven een bedrag van tweemaal het modale inkomen niet langer verplicht maken van pensioenopbouw door werknemers op aan extra belastinginkomsten?

Antwoord op vraag 127

Het verlagen van de verplichtstelling voor pensioenpremies naar € 88.000 (tweemaal het modale inkomen) zorgt vanaf het jaar van invoering voor een lagere pensioenpremieaftrek in box 1 en minder derving in box 3. Tegelijkertijd neemt de opbrengst uit de belasting van pensioenuitkeringen in box 1 geleidelijk steeds meer af omdat er in de toekomst steeds minder fiscaal gefaciliteerd pensioen wordt opgebouwd. De maatregel zorgt er voor dat een deel van toekomstige belastingopbrengsten naar voren worden gehaald. Door de netto-contante waarde van de reeks te bepalen wordt hiermee rekening wordt gehouden. De budgettair relevante opbrengst is € 142 miljoen per jaar.

Vraag 128

Welk inzicht kan gegeven worden in waar het opgebouwde box-2 vermogen uit bestaat?

Antwoord op vraag 128

Het box-2- of aanmerkelijkbelangvermogen bestaat uit het eigen vermogen zoals opgegeven in de aangifte vennootschapsbelasting, vermeerderd met de stille reserves voor zover dat toegerekend kan worden aan een aanmerkelijkbelanghouder (kortweg met een belang van minimaal 5% van de aandelen in een bv). De stille reserves zijn niet zonder meer uit de aangiften te halen. Om de waarde van deze stille reserves te bepalen heeft het CBS een methodiek ontwikkeld om de bedrijfsconstructies te ontwarren, de deelnemingen te herwaarderen en het onroerend goed op tenminste de WOZ-waarde te waarderen.119 Op dit moment is nog geen nadere uitsplitsing van het op die manier bepaalde aanmerkelijkbelangvermogen naar de verschillende componenten, zoals bedrijfsgebouwen, voorraden of financiële waarden, beschikbaar. In dit verband kan nog gewezen worden op het onderzoek van het CPB naar de classificatie van bv’s.120 Dit onderzoek biedt meer inzicht in de verschillende soorten bv’s, maar laat ook zien dat de aangiftedata beperkt toereikend zijn voor dit doel.

Vraag 129

Wat zijn de meest doelmatige manieren om de belastingdruk voor mkb’ers en kleinere ondernemers te verlagen?

Antwoord op vraag 129

Zie antwoord op vraag 4

Vraag 130

Kan het opknippen van een vennootschap in meerdere bv’s om vpb te ontwijken worden aangepakt door middel van een antimisbruikmaatregel (in plaats van het afschaffen van het lage tarief)? Zo ja, hoe?

Antwoord op vraag 130

De schijfgrens in de Vpb is met ingang van 2023 is verlaagd van € 395.000 naar € 200.000. Hierdoor zijn bedrijven vanaf 2023 dus eerder het hoge Vpb-tarief verschuldigd dan in 2022. Daarnaast is met ingang van 2023 het lage Vpb-tarief van 15% verhoogd naar 19%. De combinatie van deze factoren – het fors verlagen van het tariefverschil in de Vpb respectievelijk de schijfgrens in de Vpb van € 395.000 naar € 200.000 – maakt het fiscaal minder aantrekkelijk voor bedrijven om op kunstmatige wijze (ondernemings)activiteiten te verdelen over meerdere (Vpb-plichtige) lichamen. Ook is het minder aantrekkelijk geworden om een fiscale eenheid voor de Vpb te verbreken uitsluitend om gebruik te kunnen maken van het lage Vpb-tarief. Het voordeel van het lage Vpb-tarief is hierdoor namelijk van maximaal € 42.660 in 2022 gedaald naar maximaal € 13.600 vanaf 2023. In 2024 wordt het lage Vpb-tarief geëvalueerd. Afhankelijk van de uitkomst van die evaluatie zal het kabinet bezien of er aanleiding is of en zo ja welke aanpassingen dan nog nodig zouden zijn.

De introductie van een antimisbruikmaatregel (om het opknippen van een vennootschap in meerdere bv’s om vennootschapsbelasting te ontwijken tegen te gaan) zou leiden tot een verdere toename van de complexiteit in een toch al zeer complexe belastingwet, evenals een verdere toename van complexiteit in de uitvoering. Bovendien kunnen er ook andere fiscale en niet-fiscale motieven zijn om activiteiten al dan niet op te splitsen over meerdere zelfstandig belastingplichtige lichamen. Verder geldt dat tegenover het maximale tariefvoordeel van € 13.600 er normaliter ook extra kosten staan (denk aan accountantskosten, oprichtingskosten, instandhoudingskosten etc.), naast eventuele potentieel nadelige consequenties zoals minder verliesverrekeningsmogelijkheden, belastingheffing bij transacties tussen de verschillende entiteiten en sancties bij verbreking van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.

Vraag 131

Hoeveel bedraagt de belastingderving van het opknippen van vennootschappen om vaker van het lage vpb-tarief gebruik te kunnen maken? Met welke tarieven is gerekend?

Antwoord op vraag 131

Het is niet mogelijk om een berekening te maken van de belastingderving specifiek als gevolg van het opknippen van vennootschappen. Er is in elk geval wel een duidelijke trend zichtbaar waarbij elk jaar meer zelfstandige aangiften Vpb worden gedaan en het gebruik van de fiscale eenheid Vpb afneemt. Die toename in zelfstandige Vpb-aangiften is niet alleen het gevolg van de oprichting van nieuwe bedrijven, maar komt ook doordat bestaande bedrijven hun activiteiten steeds meer spreiden over meerdere lichamen en door een toename in het aantal ontvoegingen bij winstgevende fiscale eenheden. Er is ook een dalende trend in voegingen in de fiscale eenheid. Er is echter geen duidelijke daling in voegingen in winstgevende fiscale eenheden te zien. Deze trends wijzen erop dat bestaande concerns steeds vaker nieuwe vennootschappen oprichten waardoor deze concerns ook meermaals gebruik maken van het lage Vpb-tarief. Een analyse hiervan is uiteengezet in de brief die in september 2022 naar de Kamer is gestuurd.121 Onderstaande figuur laat de ontwikkeling zien van het percentage vennootschappen dat zich losmaakt uit een fiscale eenheid vanaf 2013. De sterke ontwikkeling sinds 2020 kan duiden op fiscaal gedreven gedrag.122

In het algemeen geldt dat aan de keuze om activiteiten (fiscaal) over meerdere zelfstandig belastingplichtige lichamen op te splitsen verschillende – zowel fiscale als niet-fiscale – motieven ten grondslag kunnen liggen. Het is dan ook niet exact vast te stellen in welke mate het lage Vpb-tarief de oorzaak is van deze trend.

Figuur: Het % van het totaal aantal vennootschappen dat is losgemaakt uit een fiscale eenheid

Figuur: Het % van het totaal aantal vennootschappen dat is losgemaakt uit een fiscale eenheid

Vraag 132

Waarom is het evenwichtig om een dga-ondernemer met een modaal inkomen te belasten tegen een tarief dat bijna 10%-punt hoger ligt dan het hiervoor gehanteerde tarief in box 1?

Antwoord op vraag 132

Het is evenwichtig om alle werkenden zo veel mogelijk gelijk te belasten. Het is niet evenwichtig om een directeur-grootaandeelhouder (dga) veel zwaarder te belasten dan bijvoorbeeld een werknemer. In het rapport wordt dat ook niet voorgesteld. Het is van belang te beseffen dat het inkomen van een dga uit twee delen bestaat. Het eerste deel is het (gebruikelijk) loon dat wordt belast in box 1. Het tweede deel is de winst die na te zijn belast met vennootschapsbelasting wordt belast in box 2 op het moment dat deze wordt uitgekeerd als dividend of wordt gerealiseerd als vervreemdingsvoordeel. Omdat de dga met het looninkomen al «profiteert» van het lage tarief in de eerste schijf in box 1 en van de heffingskortingen in box 1 kan de belastingdruk van Vpb en box 2 over de uitkering van winst in box 2 aansluiten op het toptarief in box 1.

Vraag 133

Wat is de meest actuele inschatting van de mogelijke kosten (incidenteel en structureel) van een box-3 uitspraak door de Hoge Raad in het nadeel van de Staat?

Antwoord op vraag 133

De Hoge Raad heeft op 24 december 2021 geoordeeld dat box 3 strijdig was met het EVRM. Naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad is rechtsherstel geboden en is de Wet Inkomstenbelasting 2001 aangepast door middel van de Overbruggingswet box 3. Voor het rechtsherstel en in de overbruggingsperiode geldt een nieuwe berekeningsmethode van het box 3-inkomen. Daarbij gelden verschillende forfaits voor verschillende vermogensbestanddelen. Deze berekening sluit gemiddeld genomen beter aan bij het werkelijke rendement, maar wijkt in individuele gevallen nog steeds af van de werkelijkheid. De Hoge Raad doet naar de huidige verwachting in augustus/september 2024 een uitspraak over de nieuwe berekeningsmethode. Advocaat-Generaal (A-G) Wattel en Pauwels hebben inzake zeven procedures over dit vraagstuk conclusies gewezen. Deze conclusies komen erop neer dat als het werkelijke rendement (al dan niet significant) lager is dan het forfaitaire rendement, dat dan het werkelijke rendement belast moet worden. Belangrijk vraagpunt hierbij is hoe het begrip «werkelijk rendement» precies bepaald moet worden. Indien de Hoge Raad de conclusies volgt, dan is het antwoord van de Hoge Raad op verschillende deelvragen over bepaling van het werkelijk rendement van groot belang voor de precieze budgettaire gevolgen. Dit maakt ook dat een budgettaire raming hierover onzeker is. Advocaat-Generaal Pauwels heeft geadviseerd dat hierbij zoveel mogelijk de uitgangspunten van de wetgever bij het huidige box 3-stelsel gevolgd moeten worden. Dat betekent onder meer dat sprake is van een vermogensaanwassystematiek (ongerealiseerde waardemutaties zijn onderdeel van het rendement). In het negatieve geval dat de Hoge Raad de overheid in het ongelijk stelt, kan dit, afhankelijk van de precieze uitspraak leiden tot een mogelijke derving van meerdere miljarden.

Vraag 134

Hoe wordt in andere Noord- en West-Europese landen onderscheid gemaakt tussen illiquide en liquide vermogen bij vermogens(rendements)heffing?

Antwoord op vraag 134

Voor het antwoord op deze vraag wordt een vijftal landen met elkaar vergeleken. Het gaat om het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk, Denemarken en Zweden.

Verenigd Koninkrijk

Vermogen wordt belast op basis van de «capital gain tax» (CGT). Wanneer vermogensbestanddelen worden verkocht, geruild, geschonken of verwijderd wordt de winst (verkoopopbrengst minus kosten) belast tegen 10% (laagtarief) of 18% (hoog tarief). Vermogensbestanddelen kunnen liquide (aandelen) en illiquide (onroerend goed) zijn. Voor de vermogensrendementsheffing maakt dat onderscheid niet uit, omdat belast wordt bij realisatie. Daarnaast is bij een vermogenswinstbelasting de problematiek van illiquiditeit minder.

Duitsland

Er wordt onderscheid gemaakt tussen liquide vermogensbestanddelen (aandelen) en illiquide vermogensbestanddelen (onroerend goed). Verkoopwinsten op aandelen worden belast tegen 26,375%. Een vermogensbelasting op onroerend goed geldt, vanaf 2025, op grond van een nieuwe (te maken) wet. De huidige belastingwet op onroerend goed is door het Duitse gerechtshof onconstitutioneel bevonden, tot 31 december 2024 wordt gebruik gemaakt van een overbruggingswet. Het gerechtshof oordeelde dat sinds 2002 inbreuk wordt gemaakt op het gelijkheidsbeginsel. De Duitse Belastingdienst ging uit van verouderde waarde-data. Daarnaast werd op basis van de data een onrechtvaardig onderscheid gemaakt tussen (voormalig) West- en Oost Duitsland.

Frankrijk

Verkoopwinsten op vermogensbestanddelen worden belast tegen een vlaktaks van 30% plus eventueel 4% voor de hoogste inkomensgroep. Ook inkomen uit dividend en rente is belast tegen 30%. Verkoopwinsten uit onroerend goed anders dan de eerste woning worden belast tegen 19%, daar kan nog 2–6% bovenop komen indien het geen gebouw is. Voor onroerend goed geldt de «Impôt sur la fortune immobilière» (IFI, belasting op onroerende vermogens), indien het bezit boven de € 800.000 is, is de vermogensbelasting 0,5% tot 1,5%. Het hoogste percentage geldt indien de waarde van het vermogen in onroerend goed meer dan € 10.000.000 is.

Denemarken

Onroerend goed dat men in bezit heeft, wordt belast tegen 0,51% (laag tarief) of 1,4% (hoog tarief). Dit geldt zowel voor onroerend goed binnen Denemarken als voor het in het buitenland gehouden onroerend goed. Als het wordt verhuurd, wordt alleen de huurwinst belast. Verkoopwinsten op onroerend goed anders dan de eigen woning zijn belast.

Winsten op liquide middelen zoals aandelen, valuta, leningen worden elk jaar belast, ook als die niet worden verkocht. Denemarken gebruikt hiervoor de vermogensaanwasbelasting.

Zweden

Verkoopwinsten op onroerend goed worden belast tegen 22%. Uitstel is mogelijk bij herinvesteren in onroerend goed. Naast dat in Zweden verkoopwinsten op onroerend goed belast zijn, gelden er ook belastingen voor het in bezit hebben van onroerend goed. De belasting verschilt per type onroerend goed en waar het onroerend goed voor wordt gebruikt. Een voorbeeld is bij de eengezinswoning, daar wordt 0,75% van de waarde of een maximum van € 0 in de heffing betrokken. Bij ander onroerend goed kan de belasting oplopen tot 1% van de waarde. Daarnaast zijn de huurinkomsten belast. Winst op aandelen is belast tegen 30%. De winst is de verkoopprijs minus de gemiddelde aankoopwaarde van het soort aandeel. Voor het verrekenen van verliezen kunnen voorwaarden gelden.

Vraag 135

Wat zijn de tarieven van vermogens(rendements)heffing in andere Noord- en West-Europese landen?

Antwoord op vraag 135

Dit hangt sterk af van het vermogensbestanddeel. Onroerend goed wordt in veel landen anders belast dan aandelen of andere investeringen. Landen belasten (inkomsten uit) vermogen soms in de inkomstenbelasting met een progressief tarief waardoor andere inkomstenbronnen mede de belastingdruk bepalen. Bij het antwoord op vraag 134 zijn een aantal vermogensbestanddelen opgenomen en wordt het gebruikte tarief genoemd.

Vraag 136

Kunnen alle mogelijke nadelen en verstorende effecten van vermogensaanwasbelasting opgesomd worden?

Antwoord op vraag 136

In paragraaf 7.3.5 van het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief – Bouwstenen voor een betere en eenvoudiger belastingstelsel» zijn de voor- en nadelen van een vermogensaanwasbelasting, vermogenswinstbelasting en een hybride stelsel op een rij gezet.

Het werkelijk rendement kan als vermogensaanwas, als vermogenswinst of een combinatie van vermogensaanwas en vermogenswinst (hybride vorm) worden belast. Een vermogensaanwasbelasting heeft allereerst een aantal belangrijke voordelen ten opzichte van een vermogenswinstbelasting.

  • Bij een vermogensaanwasbelasting wordt de waardeontwikkeling van jaar tot jaar in de heffing betrokken en niet pas in het jaar waarin het vermogensbestanddeel wordt verkocht. Daarmee wordt langdurig uitstel van belastingheffing voorkomen. Belastingplichtigen betalen belasting overeenkomstig het jaarlijkse rendement in plaats van een (grote) aanslag ineens over de waarde mutatie tussen aankoop, die mogelijk in een ver verleden plaatsvond, en de verkoop. Bij een vermogenswinstbelasting is sprake van een lock-in effect. Dat betekent dat belastingplichtigen terughoudend zijn hun vermogensbestanddeel te verkopen of verkoop zo lang mogelijk uitstellen.

  • Een ander voordeel van een vermogensaanwasbelasting is dat belastingplichtigen en ketenpartners (banken en verzekeraars) niet langdurig gegevens hoeven bij te houden over de kostprijs van alle vermogensbestanddelen. Als aandelen in een beleggingsfonds in tranches worden gekocht tegen verschillende prijzen, moeten deze prijzen apart worden bijgehouden. Bij een vermogenswinstbelasting zou bij de berekening van de vermogenswinst mogelijk jaren later achterhaald moeten worden wat de verkrijgingsprijs is geweest van de individuele aandelen die worden verkocht. Dit kan ingewikkeld zijn en gegevens uit het verleden over de kostprijs zullen niet altijd meer beschikbaar zijn. Vanuit de uitvoering is er daarom een voorkeur voor een vermogensaanwasbelasting.

Een vaak genoemd nadeel van een vermogensaanwasbelasting zijn mogelijke liquiditeitsproblemen. Net als in het huidige box 3 stelsel kan bij een vermogensaanwasbelasting sprake zijn van onvoldoende liquide middelen om de box 3-heffing te voldoen. Een betalingsregeling biedt in dat geval uitkomst, net als dat al mogelijk is in het oude box 3 stelsel en de Overbruggingswet box 3. Een liquiditeitsprobleem kan zich voordoen bij illiquide vermogensbestandsdelen waarbij de waardestijging zich wel heeft gerealiseerd maar niet liquide is gemaakt en mensen dus de waardestijging nog niet «in de hand» hebben. Een voorbeeld hiervan is een tweede woning in box 3 die wel in waarde stijgt maar niet is verkocht en dus nog geen daadwerkelijke inkomsten oplevert.123 Verder geldt dat bij een vermogensaanwasbelasting ongerealiseerde waardedalingen tot verrekenbare verliezen kunnen leiden. Bij een vermogenswinstbelasting wordt voor de belastingheffing aangesloten bij het moment van realisatie van vermogenswinst of -verlies, bijvoorbeeld wanneer het vermogensbestanddeel wordt verkocht. Het realisatiebeginsel komt voort uit de gedachte dat op dat moment de eventuele waardestijging verzilverd wordt en liquide middelen oplevert om de belastingheffing te voldoen. Zoals hierboven weergegeven leidt dit wel tot potentieel langdurig uitstel van belastingheffing en is de verwachting dat liquiditeitsproblemen slechts beperkt zullen voorkomen.

Vanwege het maatschappelijk draagvlak is in het geconsulteerde wetsvoorstel gekozen voor een combinatie van een vermogensaanwas- en vermogenswinstbelasting. Uitgangspunt in het concept wetsvoorstel is een vermogensaanwasbelasting maar voor niet-liquide vermogens waaronder onroerend goed is gekozen voor een vermogenswinstbelasting.

Vraag 137

Was het probleem rondom box 3 kleiner geweest als de wetgever het gewoon een «vermogensbelasting» had genoemd (wat het al die jaren feitelijk al was)?

Antwoord op vraag 137

De Hoge Raad heeft inhoudelijk over de werking en de systematiek van box 3 geoordeeld, zoals het vanaf 2017 gold. Door het forfaitaire stelsel werden belastingplichtigen belast over inkomen uit vermogen dat niet altijd behaald was.

De Hoge Raad oordeelde dat belastingplichtigen recht hadden op herstel indien zij significant minder rendement haalden dan werd aangenomen op basis van het forfaitaire stelsel. In gevallen waarin de belasting significant hoger was, was er sprake van een schending van het eigendomsrecht van artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM.124 Deze problematiek speelt niet bij een vermogensbelasting omdat geen sprake is van een forfaitaire bepaling van inkomen. De Landsadvocaat heeft echter aangegeven dat niet kan worden uitgesloten dat een vermogensbelasting die niet kan worden voldaan uit de inkomsten uit het vermogen (zoals bijvoorbeeld bij spaarders het geval kan zijn) en dus leidt tot interen op het vermogen, kan leiden tot schending van het eigendomsrecht.

Vraag 138

Welke landen betreft het die bij belasten van inkomen uit vermogen aan te sluiten bij het moment van realisatie binnen de EU en Europese Economische Ruimte (EER)?

Antwoord op vraag 138

Van de onderzochte landen bij vraag 134 hebben een groot aantal landen een vermogenswinstbelasting met soms een vermogensaanwasbelasting ernaast. Vermogensaanwasbelasting wordt gebruikt voor liquide middelen (aandelen). Voor onroerend goed geldt meestal een vermogenswinstbelasting, soms met een kleine (jaarlijkse) bijtelling. Bij vermogenswinstbelasting wordt belasting geheven op het moment van verkoop/ruil/gift/verwijdering. Denemarken kent een jaarlijkse vermogensaanwasbelasting voor liquide middelen, daar wordt naar de waarde aan het begin van het jaar gekeken en naar het eind van het jaar. Als het om aandelen gaat wordt de verkoopwaarde van beide data vergeleken en is de winst (koerswinst + valutawinst) belast.

Vraag 139

Kunt u een nadere onderbouwing geven van de ongeoorloofde staatssteun bij verschillende behandeling aandelen?

Antwoord op vraag 139

Het is volgens de staatssteunregels toegestaan om aandelen verschillend te behandelen indien de aandelen feitelijk en juridisch verschillen van overige aandelen. Daarvoor is het belangrijk dat de kenmerken van deze groep aandelen goed kunnen worden afgebakend. Voorts moet vanuit deze afbakening worden aangetoond op welke manier deze kenmerken feitelijk en juridisch anders zijn dan de kenmerken van de andere aandelen en derhalve anders kunnen worden behandeld.

Vraag 140

Zijn er landen waar sprake was/is van een vermogensbelasting waarbij wél wordt ingeteerd op het vermogen? Waarom is het daar geen schending van het eigendomsrecht?

Antwoord op vraag 140

Binnen de EU/EER zijn een aantal landen die een algehele vermogensbelasting kennen en een aantal landen die een vermogensbelasting heffen op een aantal vermogensbestanddelen.125

Spanje

Binnen de EU kent alleen Spanje een algemene vermogensbelasting en in 2022 en 2023 een solidariteitsbelasting op vermogen. Binnen Spanje kunnen autonome regio’s een vrijstelling geven voor de vermogensbelasting. Het wereldwijde vermogen dat een inwoner van Spanje heeft wordt progressief belast. Er zijn in totaal zes schijven met een belastingdruk van 0,3% tot 3,5% en een vrijstelling van ongeveer € 160.000 (per persoon). Bij vermogen boven € 1,3 miljoen geldt een percentage van 1,3%.

Frankrijk

Tot 2018 gold een algemene vermogensbelasting. Vermogen boven € 1,3 miljoen werd belast. Ook was tot 2018 sprake van een «solidariteitsbelasting». Deze belasting had schijven van 0,5% tot 1,5%. Vanaf 2018 geldt alleen nog een vermogensbelasting op onroerend goed. Over onroerend goed dat iemand in bezit heeft met een waarde boven € 1,3 miljoen moet belasting betaald worden. Dit geldt zowel voor inwoners als voor niet-inwoners met onroerend goed in Frankrijk.

Zwitserland

Er geldt een vermogensbelasting, echter, per kanton gelden er andere belastingregels en verschillende tarieven. Daarnaast zijn er per kanton verschillende vermogensbestanddelen waar een uitzondering voor geldt. De belastingtarieven lopen landelijk uiteen tussen de 0,05% en 0,4% over het vermogen.

Dat er in deze landen geen sprake is van schending van het eigendomsrecht kan komen door de lage percentages en de verschillende vrijstellingen die er zijn in deze landen. Hierdoor zal de belastingschuld die ontstaat vaak lager zijn dan het daadwerkelijke rendement waardoor er in de praktijk geen sprake is van interen op het eigen vermogen.

Vraag 141

Hoeveel procent van de rijkste ontvangers ontvangt een erfenis van meer dan 30.000 euro? En een erfenis van meer dan 100.000 euro? En meer dan 200.000 euro? Meer dan 500.000 euro?

Antwoord op vraag 141

Het CBS heeft ten behoeve van het IBO Vermogensverdeling 2022 per vermogenspercentiel de verkrijgingen uit nalatenschappen en schenkingen, waarvoor aangifte is gedaan in de periode 2007–2019, in kaart gebracht. Bij het opstellen van de vermogenspercentielen is uitgegaan van het vermogen van de verkrijger, inclusief eventuele verkrijgingen uit nalatenschappen en schenkingen, op 1-1-2020. Uit deze analyse bleek dat binnen het meest vermogende percentiel de mediane (= doorsnee) netto verkrijging uit nalatenschappen en schenkingen € 129.700 bedroeg en binnen het meest vermogende promille (de top 0,1%) € 198.000. De gemiddelde netto verkrijging bedroeg € 650.800 in het meest vermogende percentiel en € 1.947.100 in het meest vermogende promille. In de analyse zijn de verkrijgingen niet verder verdeeld naar de indeling waar de vraagsteller naar vraagt.

Vraag 142

Hoe wordt belastingontwijking door zeer vermogende personen, naast een exitheffing, nog meer door andere Europese landen tegengegaan?

Antwoord op vraag 142

Er zijn een aantal Europese landen met een specifieke belastingheffing voor zeer vermogende emigrerende inwoners. Hiervan is eerder een overzicht verstrekt in de Kamerbrief vervolg belastingheffing «high net worth individuals» van 20 oktober 2023.126 Naast exitheffingen ben ik niet bekend met veel meer maatregelen van andere Europese landen om belastingontwijking door zeer vermogende personen tegen te gaan. Nederland is in internationaal en Europees verband juist bezig te verkennen of afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van deze doelgroep. Daarbij is de inzet om eerst stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting wordt gepleit. Zo zet Nederland bijvoorbeeld stappen om verdere mogelijkheden voor uitwisseling van informatie in kaart te brengen.

Overigens kunnen ook andere (gerichte of generieke) maatregelen gericht op bestrijden van internationale belastingontwijking (zoals antimisbruikbepalingen in de vennootschapsbelasting) de belastingheffing van zeer vermogende personen raken, zonder dat zij specifiek op deze groep gericht zijn.

Vraag 143

Welk deel van de 40% niet-woningeigenaren ontvangt huursubsidie welke voor een deel wordt betaald door woningeigenaren?

Antwoord op vraag 143

Van de huurders ontvangt ongeveer 40% huurtoeslag.

Vraag 144

Wat is bekend over de marktverstorende effecten van een te hoge overdrachtsbelasting?

Antwoord op vraag 144

De overdrachtsbelasting is een transactiebelasting waardoor zij per definitie een verstorende werking heeft op de markt. De overdrachtsbelasting ziet niet alleen op de woningmarkt, maar ook op de markt voor overige onroerende zaken en grond. Op de woningmarkt kan een hogere overdrachtsbelasting bijvoorbeeld leiden tot een lager aantal verhuisbewegingen en baanwisselingen127 omdat mensen ontmoedigd worden om te verhuizen, en kan het leiden tot lagere woningprijzen128. Door de verstorende werking is er theoretisch een punt waarop een verhoging van het ovb-tarief leidt tot minder opbrengsten, maar dit kan niet op eenvoudige wijze bepaald worden. In realiteit wordt de opbrengst van de OVB naast het tarief namelijk ook bepaald door externe marktomstandigheden, waardoor het effect van alleen een tariefsverhoging moeilijk te onderscheiden is.

Naast de hoogte van de overdrachtsbelasting, kunnen aanpassingen van het tarief ook leiden tot marktverstorende effecten. Als er wordt aangekondigd dat het ovb-tarief verhoogd zal worden, zullen er meer transacties naar voren gehaald worden.129 Tot slot leidt de differentiatie van de overdrachtsbelasting tot een relatief voordeel voor eigenaar-bewoners ten opzichte van andere kopers omdat eigenaar-bewoners een lager tarief betalen. Hierdoor wordt het voor verhuurders relatief minder aantrekkelijk om woningen te kopen waardoor het aanbod van huurwoningen kan afnemen. De differentiatie van de overdrachtsbelasting en de gevolgen van de verhoging van het algemeen tarief worden in 2024 geëvalueerd. De tussentijdse bevindingen kunnen dan desgewenst besproken worden bij de geëigende financiële besluitvormingsmomenten dit jaar.

Vraag 145

Welke impact hebben aanpassingen in box 3 (en andere fiscale beleidswijzigingen) in de afgelopen jaren gehad op het rendement van particuliere verhuurders?

Antwoord op vraag 145

Het is niet mogelijk om het gemiddelde rendement te berekenen van de particuliere investeerder. Elke investeerder heeft een andere wijze van financiering, eigendomsstructuur en beleggingshorizon en die gegevens zijn niet op persoonsniveau beschikbaar. Belangrijk om te benadrukken bij box 3 is dat niet alleen de huurinkomsten, maar ook de waardestijging van de woning telt als rendement. Het forfait in box 3 voor overige bezittingen, waaronder onroerend goed, is gebaseerd op een langjarig gemiddelde van de ontwikkeling van onder meer de huizenprijzen, oftewel het indirect rendement. Het forfait wordt gebaseerd op meerjarige cijfers om het effect van sterke waardestijging en waardedaling in een individueel jaar uit te middelen. Omdat het onvermijdelijk blijft dat een forfaitair stelsel in individuele gevallen kan afwijken van de werkelijkheid, werkt het kabinet aan een nieuw stelsel voor box 3 waarin op basis van werkelijk rendement wordt geheven. Daarbij is het voorstel dat voor verhuurwoningen een vermogenswinstbelasting zal gelden, waarbij pas bij verkoop belasting over de waardeontwikkeling wordt betaald. Huurinkomsten worden wel direct belast.

Vraag 146

Hoeveel gevallen zijn er bekend waarbij de kwalificatie eigenwoning is vervallen bij afwijking vanaf 1 euro van het aflosschema of een looptijd 361 maanden?

Antwoord op vraag 146

Bij afwijking van het aflosschema komt in bepaalde gevallen de kwalificatie van de schuld als eigenwoningschuld te vervallen. Of een schuld waarmee de eigen woning is gefinancierd wel of niet kwalificeert als eigenwoningschuld is niet van belang voor de kwalificatie als eigen woning.

Er zijn geen gevallen bekend waarbij de kwalificatie eigenwoningschuld is vervallen bij afwijking van 1 euro van het aflosschema of een looptijd van 361 maanden. Dat zich dit kan voordoen is in het rapport vermeld om daarmee te benadrukken dat de fiscale aflossingseis erg gedetailleerd en complex is vormgegeven. Niet alleen bij grote afwijkingen van het aflosschema maar ook bij feitelijk relatief geringe afwijkingen van het aflosschema kunnen problemen ontstaan omdat niet is voldaan aan de wettelijke fiscale aflossingseis.

Vraag 147

Wat is er voor nodig om de Belastingdienst te laten beschikken over voldoende contra-informatie om op de 30-jaarstermijn te kunnen handhaven?

Antwoord op vraag 147

De Belastingdienst kan niet op de 30-jaarstermijn handhaven op basis van contra-informatie. De Belastingdienst bezit onvoldoende historische gegevens over bestaande situaties.

Om de 30-jaarstermijn te kunnen handhaven op basis van contra-informatie zijn langjarige historische gegevens noodzakelijk waarbij een koppeling moet worden gelegd tussen persoonlijke gegevens, de persoonlijke situatie en fiscale gegevens. Zoals ook in de kabinetsreactie op de evaluaties van de eigenwoningregeling is opgenomen valt het buiten het takenpakket en de capaciteit van de Belastingdienst om voor elke burger met een eigen woning een volledig historisch dossier op te zetten en bij te houden.130 De bewijslast van een aftrekpost ligt bij de belastingplichtige. Het is dan ook aan de belastingplichtige om relevante stukken goed te bewaren en te administreren. Risico daarbij is wel dat veel belastingplichtigen zich de waarde van historische gegevens in dit verband mogelijk niet of niet voldoende realiseren. Het toezicht op deze 30-jaarstermijn wordt relevant per 2031, aangezien de 30-jaarstermijn voor leningen aangegaan voor 2001 dan afloopt. De Belastingdienst beschikt niet over contra-informatie voor welke belastingplichtigen of voor welke leningdelen de 30-jaarstermijn vanaf 2031 een rol gaat spelen. Gelet op het feit dat het toezicht zeer arbeidsintensief is en de toezichtcapaciteit beperkt is, is de kans groot dat er een handhavingstekort ontstaat.

Vraag 148

Wat is de geschatte budgettaire derving van afschaffing van de 30-jaarstermijn? Of is hier vanwege het gebrek aan informatie geen realistische raming van te maken?

Antwoord op vraag 148

De kosten van het afschaffen van de 30-jaarstermijn zijn afhankelijk van de hoogte van hypotheekrente en de mate waarin deze afgetrokken mag worden van het inkomen. Als de hypotheekrenteaftrek wordt afgebouwd, dalen de kosten van het afschaffen van de 30-jaarstermijn. De fichebundel bij het rapport bevat twee varianten door DNB zijn berekend:

  • fiche E01: De budgettaire derving van het afschaffen van de 30-jaarstermijn in het geval hypotheekrenteaftrek niet wordt afgebouwd is jaarlijks € 976 miljoen in de periode 2031 en 2042 bij een veronderstelde hypotheekrente van 3%.

  • fiche E02: De budgettaire derving van het afschaffen van de 30-jaarstermijn in combinatie met het vanaf 2029 afbouwen van de hypotheekrenteaftrek door het percentage aftrekbare rente te verlagen met 5%-punt per jaar, is jaarlijks € 380 miljoen in de periode 2031 en 2042 bij een veronderstelde hypotheekrente van 3%.

De structurele derving van het afschaffen van de 30-jaars termijn is nihil.

Vraag 149

Als het oorspronkelijke uitgangspunt om de netto-huurwaarde te belasten was gehanteerd, wat was het eigenwoningforfait dan geweest in 2018, 2020, 2022 en 2024?

Vraag 150

Welke budgettaire derving is hiermee gemoeid voor de betreffende jaren?

Antwoord op vraag 149 en 150

Het eigenwoningforfait is oorspronkelijk opgebouwd uit een netto-huurwaarde forfait met een afslag voor het consumptieve element van de eigen woning. De Algemene Rekenkamer heeft in 2019 geconstateerd dat de hoogte van het forfait niet meer in lijn is met de oorspronkelijke uitgangspunten doordat geen actualisatie heeft plaatsgevonden131. Daarbij komt dat het EWF-percentage tussen 2020 en 2023 beleidsmatig met 0,15 procentpunt verlaagd ter compensatie van het versoberen van de hypotheekrenteaftrek in dezelfde periode.

Het is op dit moment niet mogelijk om aan te geven hoe hoog het eigenwoningforfait zou zijn geweest tussen 2018 en 2024 indien het forfait wel geactualiseerd zou zijn geweest. Daarvoor zou er een berekening gemaakt moeten worden op basis van de oorspronkelijke uitganspunten van het EWF. Onderdeel daarvan is de bruto-huurwaarde, om dit te bepalen is een uitgebreide analyse nodig. Op basis van aanbevelingen uit Bouwstenen132 wordt er dit jaar een ambtelijk onderzoek opgezet met als doel het EWF te actualiseren. De resultaten van dit onderzoek worden verwacht in de loop van 2025.

Het is wel duidelijk dat de beleidsmatige verlaging tussen 2020 en 2023 heeft geleid tot een lager EWF-percentage. De grafiek hieronder laat zien wat het EWF-percentage zou zijn geweest indien deze niet beleidsmatig was verlaagd (blauw) versus de beleidsmatig verlaging die in deze periode heeft plaatsgevonden (oranje).

De cumulatieve budgettaire derving van de beleidsmatige verlaging voor de jaren 2020–2023 is circa 2 miljard euro en in 2024 is de budgettaire derving circa 1 miljard euro. Bij het berekenen van de budgettaire derving wordt in beperkte mate rekening gehouden met eventuele gedragseffecten door het hogere EWF-percentage.

Vraag 150

Welke budgettaire derving is hiermee gemoeid voor de betreffende jaren?

Antwoord op vraag 150

Zie antwoord op vraag 149

Vraag 151

Wanneer kan het beprijzen van methaan- en stikstofemissies in de landbouw door middel van een rechtensysteem of nieuwe belastingen geborgd zijn?

Antwoord op vraag 151

Dit hangt af van welke variant van doelstelling wordt gekozen en of deze uitvoerbaar is volgens de nog te bepalen uitvoeringsinstantie. De uitvoerbaarheid kan pas worden vastgesteld zodra de beoogde maatregel verder is uitgewerkt.

Naar verwachting kan binnen 3–4 jaar worden gestart met een eenvoudige variant van de emissieheffing waarbij de grondslag alleen forfaitair wordt gebaseerd op het aantal dieren en eventueel het staltype. Nadeel is dat hierbij de veehouder beperkt handelingsperspectief heeft om zijn emissies te reduceren en een lagere belastingdruk te krijgen. Naar verwachting is na 2030 de introductie van een emissieheffing mogelijk, waarvan de omvang van de emissies op bedrijfsniveau kan worden vastgesteld op basis van meerdere emissiefactoren dan enkel het aantal dieren en staltype, waardoor naar verwachting ook het handelingsperspectief toeneemt.

Een rechtenstelsel op forfaitaire basis vergt een voorbereidingstijd van vier tot zes jaar (beleidsuitwerking, toetsing bij de Europese Commissie, doorlopen wetstraject, invoeringstraject met beschikkingen tot vaststelling van omvang rechten en afbouwpad per veehouder). Om een rechtenstelsel mogelijk te maken zal een nieuwe wettelijke grondslag moeten worden gecreëerd in de Meststoffenwet (als dit doelen worden van mestbeleid) of zal een nieuwe wettelijke regeling moeten worden opgesteld. Verbreding van de wettelijke basis voor de huidige productie- en fosfaatrechtenstelsels in het kader van de Meststoffenwet van waterkwaliteit naar natuur/stikstof en broeikasgassen maakt dat met deze rechtstenstelsels ook gestuurd kan worden op dieraantallen vanuit een oogpunt van natuur en klimaat, wat niet mogelijk is binnen de huidige grondslag in de Meststoffenwet. Ook voor de introductie van een forfaitair rechtenstelsel waarvan de omvang van de emissies op bedrijfsniveau kan worden vastgesteld op basis van meerdere emissiefactoren dan enkel het aantal dieren en staltype geldt dat dit na 2030 pas mogelijk is.

Door tijdig de vorm van doelsturing en het bijbehorende reductiedoel aan te kondigen, zal dit haar schaduw vooruitwerpen en zullen veehouders ook in de periode voorafgaand aan de invoering van een dergelijk systeem al een extra prikkel ervaren om emissies te reduceren middels krimp ofwel innovatie.

Vraag 152

Welke optie geniet op dit moment de voorkeur van het kabinet met betrekking tot het beprijzen van methaan- en stikstofemissies? Een rechtensysteem of nieuwe belastingen?

Antwoord op vraag 152

Vanwege de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om hier een voorkeur over uit te spreken en een eventuele keuze in te maken. Beide varianten hebben voor- en nadelen. Een emissieheffing en een rechtenstelsel zijn twee manieren van beprijzing die qua uitkomst hetzelfde effect hebben als ze met vergelijkbare voorwaarden worden ingevoerd. Het voordeel van een heffing boven een verhandelbaar rechtenstelsel is dat zekerheid wordt geboden over de hoogte van het tarief. Tegelijkertijd is het nadeel dat het benodigde tarief voor de gewenste emissiereductie van tevoren lastig in te schatten is waardoor het minder zeker is of de emissiereductiedoelen gehaald worden. Bij een systeem van emissierechten heeft de overheid dus meer zekerheid over de daadwerkelijke emissiereductie, maar is de hoogte van de prijs die de ondernemer betaalt voor rechten onzeker.

Vraag 153

Wat is de mogelijke budgettaire derving van het permanent maken van de op dit moment geldende accijnskorting op brandstof?

Antwoord op vraag 153

De budgettaire derving van het permanent maken van de op dit moment geldende accijnskorting op brandstof bedraagt € 1.382 miljoen in 2025 oplopend tot structureel € 1.527 miljoen vanaf 2029.

Deze raming is conform de ramingsregels van het huidige kabinet. Het recente advies van de studiegroep begrotingsruimte om ook de over de accijns geheven btw mee te nemen is bij deze raming nog niet toegepast. Ook is het prijspeil van het jaar van invoering gehanteerd.

Kosten verlaging brandstofaccijns structureel doortrekken

in miljoenen euro

2024

2025

2026

2027

2028

2029

struc

struc in jaar

Huidige accijnsverlaging brandstoffen structureel doortrekken

– 1.382

– 1.424

– 1.461

– 1.493

– 1.527

– 1.527

2029

In constante prijzen 2025

Vraag 154

Wat is de verwachte budgettaire opbrengst per sector van het Emission Trade System (ETS) 2 vanaf 2017?

Antwoord op vraag 154

De ETS2-inkomsten voor Nederland zijn niet gelijk aan de uitgaven aan ETS2-rechten van Nederlandse sectoren. Nederland heeft recht op een aandeel van de totale opbrengst uit ETS2 binnen de EU. De veilinginkomsten die Nederland krijgt zijn gebaseerd op een verdeelsleutel op basis van een historische emissieverdeling tussen landen met een bepaalde reductiefactor. De inkomsten zijn daarmee slechts beperkt afhankelijk van de betalingen door Nederlandse sectoren.

Er is geen precieze uitsplitsing te maken van de inkomsten van ETS2 per sector. De totale verwachte ontvangsten voor Nederland voor ETS2 zijn in tabel 1 opgenomen.

Op EU-niveau is wegtransport de grootste uitstoter van de sectoren binnen ETS2, gevolgd door de gebouwde omgeving en de energie- en maakindustrie. Dit geldt ook voor de situatie in Nederland in 2030. O.b.v. getallen uit de KEV 2022 kan een indicatieve verdeling van de emissies tussen de verschillende sectoren worden gemaakt voor het jaar 2030. Het aantal rechten dat deze sectoren moeten aankopen is afhankelijk van de uitstoot. De sectoren met de hoogste uitstoot zullen dan ook de grootste bijdrage leveren aan de ETS2-inkomsten van de EU. Hoe duur deze rechten worden is afhankelijk van de snelheid van de verduurzaming binnen de EU van de sectoren die onder ETS2 vallen, en de positie van Nederlandse sectoren ten opzichte van andere EU-landen.

Raming inkomsten ETS2

ETS2

2024

2025

2026

2027

2028

2029

Inkomsten ETS2 (in miljoen euro)

0

0

0

3.300

2.400

2.000

Verdeling emissies ETS2 in zichtjaar 2030

Eindgebruikers

Emissies (Mton CO2)

Percentage van totaal

Wegvervoer en mobiele werktuigen

25,7

53

Gebouwen

18,2

37

Energie- en maakindustrie

4,8

10

Totaal

48,7

100

Vraag 155

Wat is de negatieve consequentie van het resultaat waaruit blijkt dat wegverkeer meer aan milieubelasting betaalt dan dat het aan klimaatschade veroorzaakt?

Antwoord op vraag 155

Uit figuur 41 van het Bouwstenenrapport blijkt inderdaad dat het beprijzingsniveau in het wegverkeer in 2030 hoger ligt dan de referentieprijs die door het PBL is vastgesteld voor de externe effecten van klimaat. Belangrijke kanttekening bij deze analyse is dat voor de referentieprijs alleen is gekeken naar de externe effecten van klimaat. Voor het wegverkeer zijn er echter ook andere externe effecten die een hoger beprijzingsniveau rechtvaardigen, zoals congestie en luchtvervuiling. Het Planbureau voor de Leefomgeving kwantificeert en bespreekt dit in de rapportagereeks «Klimaatverandering in de Prijzen».

Vraag 156

Wat is het (economische) nadeel van de onderbelasting in de overige sectoren?

Antwoord op vraag 156

Zoals in het rapport is benoemd is de gebruikte referentieprijs niet zaligmakend. Het biedt een eerste maatstaf om de huidige beprijzingsniveaus te evalueren en te vergelijken met de hoogte van de externe effecten van klimaatverandering. In het Bouwstenenrapport is geadviseerd om in aanvulling op deze analyse, nader te onderzoeken wat het benodigd beprijzingsniveau per sector is om de gewenste klimaatdoelen voldoende te borgen. Indien CO2-uitstoot niet voldoende wordt ingeprijsd of genormeerd, dan heeft dit als risico dat de klimaatdoelen niet tijdig worden gehaald, wat op termijn leidt tot welvaartsverlies. Het beprijzen van de CO2-emissies is dan ook een belangrijk onderdeel van de instrumentenmix in het klimaatbeleid. Daarbij geldt dat het beprijzen van CO2-emissies aansluit het principe van «de vervuiler betaalt», wat voorkomt dat de maatschappelijke kosten neerslaan bij de rest van de maatschappij.

Vraag 157

Kunt u voorbeelden geven van een gebrek aan handelingsperspectief om te verduurzamen of de keuze om de internationale concurrentiepositie te beschermen?

Antwoord op vraag 157

Bij het vaststellen van het benodigd beprijzingsniveau is allereerst het handelingsperspectief relevant. Het beprijzingsniveau moet hoog genoeg zijn om een financiële prikkel te geven om te verduurzamen en de CO2-emissies te verminderen. Voor verduurzaming kan infrastructuur en/of technologische innovatie nodig zijn. Het gaat hierbij bijvoorbeeld over de beschikbaarheid van energiedragers zoals groene waterstof, maar ook om de mogelijkheid om een zwaardere aansluiting op het elektriciteitsnet te krijgen. In die gevallen is de timing van het beprijzingsinstrumentarium van belang. Knelpunten in bijvoorbeeld infrastructuur kunnen een reden zijn om het beprijzingsinstrumentarium wel in lijn te brengen met de gewenste klimaatdoelen, maar op een later moment. Dan worden bedrijven voldoende geprikkeld om het eigen handelingsperspectief te ontwikkelen door tijdig te investeren in innovatie en projectontwikkeling. Een andere relevante overweging is de internationale concurrentiepositie. Veel industriële bedrijven opereren bijvoorbeeld in een sterk internationaal verweven speelveld, met beperkte mogelijkheid om hogere kosten door te berekenen. Een unilaterale verhoging van de lasten kan het risico op verplaatsing van industriële activiteiten en weglek van emissies naar het buitenland vergroten. In Nederland is er daarom voor gekozen om de CO2-heffing industrie vorm te geven als een heffing aan de marge, zodat een effectieve verduurzamingsprikkel wordt gegeven zonder dat de CO2-heffing direct leidt tot extra lasten.

Vraag 158

Wat betekent de in de bundel fichemaatregelen gesuggereerde verdubbeling van de motorrijtuigenbelasting (mrb) voor de verjonging van het personenwagenpark? Wat betekent dit voor de omvang van de nieuwverkopen? Zowel op zichzelf staand als in combinatie met de onderzochte verdubbeling van de aanschafbelasting (bpm)?

Antwoord op vraag 158

Revnext is verzocht de effecten in kaart te brengen van het voorstel om de motorrijtuigenbelasting vanaf 2026 te verdubbelen voor fossiele brandstofauto’s met een bouwjaar vanaf 2026 in combinatie met een verdubbeling van de bpm met ingang van 2025. Daarbij heeft de focus gelegen op de effecten op de ingroei van emissievrije personenauto’s en de budgettaire effecten.

Het aandeel emissievrije voertuigen in de totale nieuwverkopen zou met het doorgerekende pakket ten opzichte van het basispad zonder deze beleidsmaatregelen, in 2025 stijgen van 31% naar 49% en in 2030 – na invoering van de MRB-verdubbeling voor fossiel aangedreven personenauto’s stijgen van 60% naar 86% (zie ook bladzijde 334 van de fichebundel van het Bouwstenenrapport).

Het totale EV-park zou groeien van 1,54 miljoen in het basispad naar 2,09 miljoen. Geen rekening is gehouden met de effecten op import en daarmee dus ook niet op de verjonging van het personenwagenpark. Tegelijk geldt dat de overstap van een oudere naar een jongere fossiele auto veel minder oplevert voor het klimaat en het milieu dan de overstap van fossiel aangedreven personenauto naar een emissievrije personenauto. Vanuit het klimaat- en milieubeleid ligt het dan ook niet voor de hand om verjonging van met fossiele brandstoffen aangedreven personenauto’s tot doel te stellen.

Vraag 159

Kan per individueel voorgesteld nationaal afbouwpad duidelijk gemaakt worden wat de mogelijke impact hiervan op mogelijke weglekeffecten, de impact op een gelijk speelveld en onze economie, en de effectiviteit van al bestaand klimaatbeleid zoals het ETS is? En indien hier onvoldoende bekend over is, dit aangeven?

Antwoord op vraag 159

In de fichebundel van het Bouwstenenrapport is voor bijna iedere fossiele subsidies geanalyseerd wat de beleidseffecten van een afbouwpad zijn. Hierbij is onder andere gekeken naar de stapeling met het bestaande klimaatbeleid, zoals het ETS en de impact op mogelijke weglekeffecten en het gelijk speelveld. Op bladzijde 320 van de fichebundel is een nadere toelichting op de werkwijze opgenomen. In aanvulling op de maatregelfiches zijn in het Bouwstenenrapport overwegingen geschetst voor de afbouw van fossiele subsidies. Hierbij zijn deze regelingen ingedeeld in drie categorieën: overweeg nationaal afbouwpad, zet in op internationaal afbouwpad vanwege internationale verwevenheid en overweeg ander beleid (zie bladzijde 175 tot en met 180 van het hoofdrapport). Tot slot is in hoofdstuk 9 van het Bouwstenenrapport in bredere zin geanalyseerd hoe, gegeven de gestelde klimaatdoelen, het beprijzingsinstrumentarium kan worden verstevigd. Op pagina 202 van het hoofdrapport (paragraaf 9.5) zijn hiertoe diverse aanbevelingen gedaan, waarbij ook nadrukkelijk is gekeken naar de interactie van het nationale beleid met het ETS.

Vraag 160

Kunnen de in deze paragraaf aangedragen beleidsopties beoordeeld worden op maatschappelijk draagvlak?

Antwoord op vraag 160

In het Bouwstenenrapport is geanalyseerd wat, gegeven de gestelde klimaatdoelen, doeltreffende en doelmatige beleidsopties zijn om het beprijzingsinstrumentarium te verbeteren. Besluitvorming, inclusief weging van het maatschappelijk draagvlak, is aan een volgend kabinet.

Vraag 161

Kunt u een overzicht geven van de gedifferentieerde tarieven naar afstand voor de Europese landen?

Antwoord op vraag 161

De onderstaande tabel geeft een overzicht van de gedifferentieerde tarieven naar afstand of bestemming van de verschillende vliegbelastingen in Europa.

Land

Vormgeving & Tarief

België

Afstand ≤ 500 km

€ 10

Afstand > 500 km en

niet-EER (inclusief UK, IJsland, Liechtenstein en Noorwegen)

€ 4

Afstand > 500 km en

EER (inclusief UK, IJsland, Liechtenstein en Noorwegen)

€ 2

Duitsland

Afstand ≤ 2.500 km

€ 15,53

Afstand tussen 2.500 km en 6.000 km

€ 39,34

Afstand ≥ 6.000 km

€ 70,83

Frankrijk

Afstand < 1.000 km of binnenlands of EU of EER

€ 5,05

Afstand ≥ 1.000 km, niet-binnenlands, niet-EU, niet-EER

€ 9,09

Hongarije

Europa & Israel

Uitstoot per stoel

< 10,50 kg/CO2

€ 4,06

(Ft 1.600)

Uitstoot per stoel

10,50 – 17,50 kg/CO2

€ 9,90

(Ft 3.900)

Uitstoot per stoel

≥ 17,50 kg/CO2

€ 15,74

(Ft 6.200)

Overige bestemmingen

Uitstoot per stoel

< 10,50 kg/CO2

€ 9,90

(Ft 3.900)

Uitstoot per stoel

10,50 – 17,50 kg/CO2

€ 24,76

(Ft 9.750)

Uitstoot per stoel

≥ 17,50 kg/CO2

€ 39,61

(Ft 15.600)

Italië

Afstand < 100 km (voor privévluchten)

€ 10

Afstand tussen 100 km en 1.500 km (voor privévluchten)

€ 100

Afstand ≥ 1.500 km (voor privévluchten)

€ 200

Noorwegen

Europa

€ 7,23

(kr 85)

Overige bestemmingen

€ 28,25

(kr 332)

Oostenrijk

Afstand < 350 km

€ 30

Afstand ≥ 350 km

€ 12

Portugal

Aantal stoelen > 19

€ 2

Aantal stoelen ≤ 19

TC * CP * S * (D+1)

TC = tarief = € 2

CP = vervuilingscoëfficiënt = 10

S = aantal stoelen

D = afstand/1.000

Verenigd Koninkrijk

Binnenland

Laagste reisklasse

€ 8,18

(£ 7)

Overige reisklassen

€ 16,36

(£ 14)

Vliegtuigen met ≤ 19 passagiers en een gewicht van > 20.000 kg

€ 91,15

(£ 78)

Afstand ≤ 3.200 km en niet-binnenlands

Laagste reisklasse

€ 15,19

(£ 13)

Overige reisklassen

€ 30,38

(£ 26)

Vliegtuigen met ≤ 19 passagiers en een gewicht van > 20.000 kg

€ 91,15

(£ 78)

Afstand tussen 3.200 km en 8.850 km

Laagste reisklasse

€ 102,84

(£ 88)

Overige reisklassen

€ 226,72

(£ 194)

Vliegtuigen met ≤ 19 passagiers en een gewicht van > 20.000 kg

€ 678,98

(£ 581)

Afstand > 8.850 km

Laagste reisklasse

€ 107,52

(£ 92)

Overige reisklassen

€ 226,72

(£ 194)

Vliegtuigen met ≤ 19 passagiers en een gewicht van > 20.000 kg

€ 709,37

(£ 607)

Zweden

Europa

€ 6,54

(kr 76)

Afstand < 6.000 km, niet-Europa

€ 27,11

(kr 315)

Afstand ≥ 6.000 km

€ 43,37

(kr 504)

Vraag 162

Kunt u inzicht geven in de verwachte prijsontwikkeling tot 2030 van een liter benzine en diesel in eurocenten?

Antwoord op vraag 162

De exacte prijsontwikkeling van brandstoffen tot 2030 is niet te bepalen omdat brandstofprijzen fluctueren en worden bepaald door de markt. Er kan wel een indicatie worden gegeven van de ontwikkeling van de accijnstarieven. De brandstofaccijnzen worden jaarlijks geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor waardoor de accijnstarieven in reële termen constant blijven. Na dit jaar vervalt de huidige korting op de brandstofaccijnzen. Met het terugdraaien van deze korting stijgt het accijnstarief voor een liter benzine met 8,65 eurocent en voor een liter diesel met 5,55 eurocent. Daarnaast zal de in 2024 achterwege gelaten indexatie alsnog plaatsvinden. Dat zorgt voor een stijging van 8,67 eurocent per liter benzine en 5,66 eurocent per liter diesel. Bij elkaar zal dit zorgen voor een stijging van de benzineaccijns met 17,32 eurocent per liter en voor diesel met 11,21 eurocent per liter. Er staan voor de jaren daarna vooralsnog geen beleidsmatige verhogingen of verlagingen van de brandstofaccijnstarieven op de planning.

Vraag 163

Kunt u voorrekenen wat de impact van de prijsstijgingen aan de benzinepomp in 2030 zijn op de maandelijkse uitgaven van een gebruiker met een jaarkilometrage van 13.000 tot 20.000 kilometer?

Antwoord 163

De exacte impact van de prijsstijgingen aan de pomp tot 2030 op de maandelijkse uitgave zijn niet te bepalen. Allereerst omdat de exacte prijsontwikkeling van brandstoffen tot 2030 niet te bepalen is omdat brandstofprijzen fluctueren en worden bepaald door de markt. Daarnaast omdat de kosten per maand afhankelijk zijn van het verbruik van iemands auto.

Om een indicatie te geven is gekeken naar de impact van het terugdraaien van de korting op de brandstofaccijns en het inhalen van de in 2024 achterwegen gelaten indexatie bij een kilometrage van 13.000 tot 20.000 voor auto’s met een gemiddeld verbruik van benzine (1 op 14,2), diesel (1 op 17,2) en LPG (1 op 10,53). Onderstaande tabel geeft dit weer. Overigens is het effect daarvan op de prijzen aan de pomp afhankelijk van de mate waarin de verhoging wordt doorberekend aan de consument.

Gemiddelde kosten extra kosten per maand voor benzine, diesel en LPG auto’s op basis van accijnsstijging per 2025 en gemiddeld verbruik bij 13.000 en 20.000 kilometrage per jaar. (In euro’s)

Type brandstof

Maandelijkse kosten bij 13.000 kilometrage

Maandelijkse kosten bij 20.000 kilometrage

Benzine

€ 13,13

€ 20,20

Diesel

€ 7,04

€ 10,84

LPG

€ 4,21

€ 6,47

Vraag 164

Kunt u onderbouwen waarom een verdubbeling van de BPM-tarieven leiden tot herstel van de oorspronkelijke BPM-druk van 2010?

Antwoord op vraag 164

De analyse van het Bouwstenenrapport is mede gebaseerd op de analyse van het IBO Klimaat waarin is aangegeven dat bij een verdubbeling van de bpm-tarieven, de gemiddelde bpm-hoogte weer vergelijkbaar wordt met de hoogte zoals die vóór 2010 gold. In 2009 was het bpm-tarief voor conventionele fossiele personenauto’s 40% van de netto catalogusprijs, verminderd met 1.288 euro voor benzineauto’s en vermeerderd met 366 euro voor dieselauto’s. Daarnaast gold een nihiltarief voor zeer zuinige fossiele personenauto’s en personenauto’s met een elektromotor. Inmiddels zijn de bpm-tarieven volledig gebaseerd op de CO2-uitstoot van het voertuig. In het Bouwstenenrapport is vastgesteld dat bij een verdubbeling van de huidige bpm-tarieven, het gemiddelde bpm-bedrag als percentage van de kale catalogusprijs weer ongeveer gelijk is aan de gemiddelde bpm-hoogte van voor 2010. Het gaat hierbij om een gemiddelde voor fossiele personenauto’s. Per segment zijn er verschillen. Zo ligt de bpm-druk door de CO2-grondslag hoger in het E-segment, maar juist iets lager in het B en C-segment. In maatregelfiche F13 van het Bouwstenenrapport is een overzicht gegeven van de kale catalogusprijs en het gemiddelde bpm bedrag per segment.

Vraag 165

Welke overwegingen liggen ten grondslag aan dat de accijns op sigaretten, sigaren en rooktabak niet automatisch worden geïndexeerd?

Antwoord op vraag 165

Er ligt geen specifieke overweging ten grondslag aan het niet indexeren van accijns op tabak. Dat de accijns op brandstof wordt geïndexeerd volgde destijds uit het regeerakkoord uit 1994.133 Voor de andere accijnsproducten is een dergelijke beslissing door volgende kabinetten nooit genomen. Overigens wordt de accijns op tabak de laatste jaren regelmatig meer verhoogd dan het indexatiecijfer.

Vraag 166

Kunt u een overzicht geven van de prijsverhogingen van tabaksproducten van de afgelopen vijf jaar met daarbij de cijfers van het aantal rokers per jaar?

Antwoord op vraag 166

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de prijsstijgingen van tabaksproducten en het aantal rokers tussen 2019–2023.

De prijsstijgingen zijn gebaseerd op de verschillen in gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs in Nederland tussen 2018 en 2023. Zo steeg de prijs van een pakje sigaretten met € 0,13 in 2019 en € 0,86 in 2023. De prijs van een pakje rooktabak (50 gram) steeg met € 0,47 in 2019 en met € 2,98 in 2023.

Het aantal rokers in Nederland is in de afgelopen 5 jaar gedaald van 3,75 miljoen in 2019 naar 3,38 miljoen in 2023. Dit is gebaseerd op het percentage van de Nederlandse bevolking dat rookt van het Trimbos instituut en het aantal inwoners in Nederland van het CBS.

Overzicht van prijsstijging in euro’s (inclusief btw) voor sigaretten en rooktabak tussen 2019–2024 en het aantal rokers per jaar.

Jaar

Prijsstijging per pakje sigaretten (20 stuks)

Prijsstijging per 50 gram rooktabak

Aantal rokers in Nederland (In mln.)

2019

€ 0,13

€ 0,47

3,75

2020

€ 0,81

€ 1,83

3,52

2021

€ 0,49

€ 2,38

3,60

2022

€ – 0,01

€ 0,29

3,32

2023

€ 0,86

€ 2,98

3,38

Vraag 167

Hoeveel ziekenhuizen en revalidatiecentra zijn inmiddels rookvrij? Klopt het dat dit aantal is afgenomen ten opzichte van 2023?

Antwoord op vraag 167

De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) vraagt jaarlijks aan haar leden hoe ver zij zijn met het rookvrij maken van de zorg. Bij de meting begin 2024 gaf 72% van de NVZ-leden aan geheel rookvrij te zijn.134 Dat is op het eerste oog inderdaad een daling in vergelijking met de 80% geheel rookvrij die in 2023 werd gemeten.

De ambitie van de zorg is helder, namelijk dat gebouwen en de omgeving in de zorg rookvrij zijn. De uitvoering kent echter soms ook uitdagingen. Met name bij zorginstellingen waar patiënten langdurig verblijven, of op locaties die instellingen met andere organisaties delen, is het een uitdaging het gehele buitenterrein rookvrij te maken en te houden. Daarnaast is het belangrijk dat mensen goede ondersteuning krijgen om te stoppen met roken. In de meting van begin 2024 geeft 83% van de NVZ-leden aan de rookstatus van hun patiënten te registreren en de meerderheid begeleidt rokers die willen stoppen met roken naar een rookstopcoach, rookstoppoli, huisarts of andere manieren om te stoppen met roken.

Vraag 168

Wat is de stad van zaken van de introductie verbruiksbelasting op e-sigaretten?

Antwoord op vraag 168

Bij de behandeling van het Belastingplan 2024 is de Motie van Weyenberg135 aangenomen door uw Kamer. Deze motie roept op tot het indienen van een wetsvoorstel voor het invoeren van een nationale belasting op e-sigaretten. U wordt zo spoedig mogelijk middels een Kamerbrief geïnformeerd over de laatste stand van zaken omtrent de motie.

Vraag 169

Welke wetenschappelijke onderzoeken zijn inmiddels gedaan naar de schadelijke gevolgen van het gebruik van e-sigaretten?

Antwoord op vraag 169

Er is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de schadelijkheid van e-sigaretten. Verschillende nationale en internationale gezaghebbende instituten hebben overzichtsstudies gepubliceerd waarin de schadelijkheid van deze producten is beoordeeld. Voorbeelden hiervan zijn rapporten het Trimbos-instituut (1), het RIVM (2 en 3), het Europese Scientific Committee on Health, Environmental and Emerging Risks (SCHEER) (4) en het Amerikaanse National Academies of Science, Engineering and Medicine (NASEM) (5). Deze onderzoeken zijn op de volgende websites te vinden.

Vraag 170

Stel dat de accijnsdruk in reële prijzen gelijk was gebleven, hoeveel extra opbrengsten zouden dan in 2024 worden gegenereerd?

Antwoord op vraag 170

Voor deze vraag zijn de accijnstarieven voor de brandstof-, alcohol- en tabaksaccijns zoals die in 2023 waren geïndexeerd naar 2024 met de tabelcorrectiefactor. Deze bedraagt voor 2024 9,9%. Vervolgens is deze budgettaire opbrengst vergeleken met de budgettaire opbrengst die uit het gevoerde beleid is volgt op basis van de raming van de belastinginkomsten uit de Voorjaarsnota 2024. Het verschil tussen deze twee is de extra opbrengst die gegenereerd had kunnen worden als de accijnsdruk in 2024 in reële prijzen constant was gehouden.

Door de wettelijke indexatie blijven de brandstofaccijnzen normaal gesproken in reële prijzen gelijk. Door de tijdelijke accijnskorting en het achterwege laten van de indexatie was dit niet het geval in 2023 en 2024. De brandstofaccijns in 2024 in reële prijzen gelijk houden had een budgettaire opbrengst van € 1.127 miljoen. opgeleverd.136

De tabaksaccijns is in 2024 beleidsmatig sterker verhoogd dan de inflatie. Het gelijk houden van de accijnsdruk in reële termen voor tabak in 2024 zou daardoor tot minder opbrengsten leiden. De tabaksaccijns in 2024 in reële prijzen gelijk houden had een budgettaire derving van € 230 miljoen opgeleverd.

De alcoholaccijns is in 2024 verhoogd met net iets minder dan volgens indexatie het geval zou zijn. De alcoholaccijns is met 8,4% verhoogd en de tabelcorrectiefactor was 9,9%. De alcoholaccijns in 2024 in reële prijzen gelijk houden had een budgettaire opbrengst van € 14 miljoen opgeleverd.

In totaal zou het in reële prijzen gelijk houden van de accijnsdruk in 2024 € 911 miljoen extra hebben opgeleverd ten opzichte van het uiteindelijk gevoerde beleid.

Budgettaire impact van het constant houden van de accijnsdruk in reële prijzen in 2024. (In mln. euro’s, + is een budgettaire opbrengst en – een budgettaire derving)

Type accijns

Budgettaire impact

Brandstof

1.127

Tabak

– 230

Alcohol

14

Totaal

911

Vraag 171

Wat is de stand van zaken van de wetgeving voor gemeenten om ongezonde voedselaanbieders te weren?

Antwoord op vraag 171

Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is bezig om een optionele bevoegdheid voor gemeenten te creëren om in het omgevingsplan regels te stellen waarmee de vestiging van nieuwe ongezonde voedselaanbieders op bepaalde plekken kan worden geweerd. De maatregel richt zich in eerste instantie op het weren van nieuwe aanbieders van hoofdzakelijk ongezond voedsel zoals fastfoodketens en snackbars, in de omgeving van scholen of in bepaalde wijken waar een onevenredig groot aanbod aan ongezond voedsel is. De wet moet worden gezien als een extra stap om de voedselomgeving gezonder te maken. Onder andere het helder juridisch afbakenen van ongezonde voedselaanbieders en de wijze van handhaving zijn uitdagingen bij de uitwerking. De planning is om medio 2025 een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer te sturen. Voor de voortgang zij verwezen naar de Kamerbrief over de voortgang preventieaanpak leefstijl d.d. 23 december 2023.137

Vraag 172

Kunt u een overzicht geven van de door de industrie genomen stappen in het verlagen van de hoeveelheden suiker in frisdrank?

Antwoord op vraag 172

In 2020 is de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gestart om de hoeveelheid zout, suiker en verzadigd vet in verschillende voedingsmiddelengroepen te verlagen of om de hoeveelheid vezel te verhogen. Voor de productgroep «Fris-, sport- en energiedranken en bereide siropen» zijn drie grenswaarden voor suiker vastgesteld. In 2025/2026 zal uit een monitor van het RIVM de voortgang van de aanpak blijken.

Voor de lancering van de NAPV was de inzet van de brancheorganisatie Frisdranken, Waters, Sappen (FWS) in het kader van het Nationaal Preventieakkoord om de energie-inname via frisdranken te verlagen naar 30% in 2025. Om deze reducties te realiseren, is ingezet op: (1) het verhogen van verkoop van energiearme frisdranken en waters en verlagen van verkoop van energierijke frisdranken; (2) het verlagen van de calorieën in bepaalde dranken; (3) het verkleinen van de verpakkingen van de energierijke varianten en (4) innovatie. De FWS rapporteert zelf dat de doelstellingen op vermindering van calorie-reductie in frisdranken worden bereikt.

Vraag 173

Wordt er onderzoek gedaan naar de effecten van consumptie van belaste producten in Hongarije?

Antwoord op vraag 173

Uit de vraag blijkt onvoldoende op welke belaste producten in Hongarije wordt gedoeld. Voor de beantwoording van de vraag wordt uitgegaan van producten die zijn belast onder de Hongaarse suikerbelasting. De ministeries van Financiën respectievelijk Volksgezondheid, Welzijn en Sport laten op dit moment onderzoek doen naar de mogelijkheden voor een brede suikerbelasting op voedingsmiddelen. Dit onderzoek wordt extern uitgevoerd en de resultaten worden naar verwachting dit voorjaar met uw Kamer gedeeld. In het onderzoek wordt ook aandacht besteed aan gelijksoortige belastingen zoals in Denemarken en Hongarije en staat men stil bij de ervaringen die in die landen zijn opgedaan met suikerbelastingen. Daarbij wordt ook ingegaan op effecten op consumptie als gevolg van die belastingen.

Verder hebben de ministeries van Financiën respectievelijk Volksgezondheid, Welzijn en Sport vorig jaar onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken op basis van suikergehalte. Over de uitkomsten van dit onderzoek is de Tweede Kamer per brief geïnformeerd.138 In navolging van dit onderzoek is een contourenbrief aan de Tweede Kamer gestuurd.139 Deze richt zich op de mogelijkheid van een gedifferentieerde verbruiksbelasting op basis van het suikergehalte in de drank (hierna: gedifferentieerde verbruiksbelasting) en is opgesteld naar aanleiding van aangenomen moties op dit onderwerp. In de contourenbrief worden mogelijke scenario’s voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting uiteengezet.


X Noot
1

RIVM 2024. Impact van het Nationaal Preventieakkoord voor roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik. Beschikbaar via: https://www.rivm.nl/documenten/impact-van-nationaal-preventieakkoord-voor-roken-overgewicht-en-problematisch

X Noot
2

Kamerstukken I 2023/24, 36 418, AA.

X Noot
3

Kamerstukken II 2023/24, 32 140, nr. 180.

X Noot
4

Dit rapport is gestructureerd langs diverse maatschappelijke opgaven. Er bestaan uiteraard verschillende opvattingen over het gewicht dat aan een maatschappelijke opgave wordt toegekend. Dat is onderdeel van het maatschappelijke en politieke debat. De werkgroep heeft de volgende opgaven geselecteerd:

• Bestaanszekerheid en werken moet lonen;

• Een goed werkende arbeidsmarkt;

• Behoud van een goed ondernemingsklimaat en concurrentievermogen;

• Een evenwichtige bijdrage van mensen met vermogen;

• Een beter functionerende woningmarkt;

• Nakomen van klimaat- en milieuverplichtingen;

• Een betere gezondheid met minder gezondheidsverschillen.

X Noot
5

Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van Richtlijn 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2017/952 van de Raad van 29 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/1164 wat betreft hybridemismatches met derde landen, COM (2020) 383, Brussel, 19 augustus 2020.

X Noot
7

Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PbEU 2026, L 193/1).

X Noot
8

Artikel 4, vierde lid, sub b, Richtlijn (EU) 2016/1164.

X Noot
9

Artikel 4, derde lid, sub b, Richtlijn (EU) 2016/1164.

X Noot
10

Artikel 4, vijfde lid, Richtlijn (EU) 2016/1164.

X Noot
11

Kamerstukken II 2018/19, 35 030, nr. 7.

X Noot
12

Kamerstukken II 2022–2023, 29 453, nr. 561.

X Noot
13

Cijfers kunnen nog in enige mate wijzigen.

X Noot
14

Aanhangsel Handelingen II 2023/24, nr. 1466.

X Noot
15

Afdeling 2.5 en 2.6 TCTF

X Noot
16

Dialogic, Evaluatie van de innovatiebox 2010–2019.

X Noot
17

Bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 31 311, nr. 186.

X Noot
18

P. Vroonhof, W. Verhoeven en M. Folkeringa (2005), Ondernemen makkelijker én leuker? Evaluatie zelfstandigenaftrek en enkele andere fiscale instrumenten gericht op ondernemerschap, Zoetermeer: EIM.

X Noot
19

OECD/Inclusive Framework on BEPS, Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project, July 2023.

X Noot
20

Dit betreffen niet-kwalificerende restitueerbare belastingtegoeden, niet-kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden en overige belastingtegoeden.

X Noot
21

Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 3, p. 2.

X Noot
22

Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 3, p. 5.

X Noot
23

Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 3, p. 9–10.

X Noot
24

Kamerstukken II 2021/22, 32 545, nr. 151, bijlage, p. 5.

X Noot
25

Zie bijvoorbeeld de opinie van de Europese Centrale Bank van 15 december 2023 inzake de heffing van een belasting bij kredietinstellingen (CON/2023/45).

X Noot
26

Kamerstukken II 2019/20, 35 302, nr. 3, p. 17.

X Noot
27

Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016, PbEU 2016, L 193/1 en Rectificatie van Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016, PbEU 2017, L 234/26 en PbEU 2017, L 167/58.

X Noot
31

OECD/Inclusive Framework on BEPS, Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project, July 2023, hoofdstuk 2.

X Noot
32

Kamerstukken II 2023–24, 25 087, nr. 329.

X Noot
33

Kamerstukken II 2023–24, 36 418, nr. 74, Kamerstukken II 2023–24, 36 418, nr. 76, Kamerstukken II 2023–24, 25 087, nr. 330 en Kamerstukken II 2023–24, 25 087, nr. 333.

X Noot
34

Aanhangsel Handelingen II 2023/24, nr. 1354 (beantwoording vragen van de leden Van Eijk en Idsinga over het bericht «A historic step»: G20 discusses plans for global minimum tax on billionaires»).

X Noot
35

Kamerstukken II, 36 200 IX, nr. 44.

X Noot
36

De termen oudedagsvoorziening en pensioen worden vaak als synoniem gebruikt. Strikt genomen is het woord pensioen voorbehouden tot de wettelijke oudedagvoorzieningen in de eerste en tweede pijler. Daarnaast bestaat naast het ouderdomspensioen ook het nabestaandenpensioen en een arbeidsongeschiktheidspensioen. Met de term oudedagsvoorziening wordt zowel de AOW in de eerste pijler, als de ouderdomspensioenregelingen in de tweede pijler als de oudedagsvoorzieningen in de derde pijler bedoeld. De derde pijler omvat lijfrenten en kapitaalverzekeringen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden naar een uitkering bij ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid.

X Noot
37

Uitzondering hierop is de stakingswinstlijfrente. Voor IB-ondernemers bestaat de mogelijkheid om gebruik te maken van de stakingslijfrenteaftrek op het moment dat zij hun onderneming staken. Het gaat in 2023 om een aftrek van maximaal € 510.970.Deze hoeft niet verplicht bij een professionele uitvoerder te worden ondergebracht.

X Noot
38

Kamerstukken II 2034/24, 36 418, nr. 75

X Noot
39

Kamerstukken II 2023/2024, 36 418, nr. 1.

X Noot
40

Kamerstukken II 2023/2024, 36 418, nr. 29.

X Noot
41

Kamerstukken II 2022/2023, 36 202, nr. 157.

X Noot
42

Kamerstukken II 2021/22, 25 087, nr. 294 en Kamerstukken II 2022/23, 25 087, nr. 305

X Noot
43

Kamerstukken II 2022/23, 36 200, nr. 99.

X Noot
44

Kamerstukken II 2022/2023, 32 140, nr. 175.

X Noot
45

Kamerstukken II 2023/2024, 32 140, nr. 184.

X Noot
46

De 30% regeling wordt op dit moment geëvalueerd. De resultaten worden voor de zomer naar de kamer gestuurd.

X Noot
47

Zie ook de strategische fiscale evaluatie- en onderzoeksagenda in bijlage 9 van de Miljoenennota 2024.

X Noot
48

Dit is ook toegelicht in de hiervoor genoemde brief «Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen

X Noot
50

Bron: Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2022, Kamerstukken II 2022/23, 31 490, nr. 328

X Noot
51

Kamerstukken II, 2023/24, 32 140, nr. 183

X Noot
54

L. Bettendorf, en S. Cnossen, «Bouwstenen voor een moderne btw», CPB Policy Brief 2014/02

X Noot
55

Kamerstuk 32 140, nr. 151; EPRS, VAT gap, reduced VAT rates and their impact on compliance costs for businesses and on consumers, September 2021.

X Noot
56

Bijlage bij Kamerstuk 36 315 (Advies Raad van State).

X Noot
59

Tilburg, I. van, Y. Adema, Zorgen om morgen, CPB, 2019

X Noot
60

Centraal Planbureau (2018). De loongroei, een internationale macro-analyse.

X Noot
61

Het reserveringsloon is het laagste loon waartegen een werknemer bereid is om een bepaald soort werk te accepteren.

X Noot
62

Centraal Planbureau (2018). Vertraagde loonontwikkeling in Nederland ontrafeld.

X Noot
63

CPB-notitie Marktmacht op de Nederlandse arbeidsmarkt. September 2020.

X Noot
64

OESO (2021). The role of firms in wage inequality – Policy lessons from a large scale cross-country study.

X Noot
65

Kamerstukken II 2021/2022, 29 544, nr. 1118.

X Noot
66

Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1272

X Noot
67

ECLI:NL:GHDHA:2023:370.

X Noot
68

Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten.

X Noot
69

Met uitzondering van het in artikel 22a, derde lid, Wet LB 1964 en artikel 8.1, tweede lid, Wet IB 2001 genoemde inkomen.

X Noot
70

Hier wordt uitgegaan van de situatie in 2024 zonder de verhoging van het minimumloon met 1,2% per 1 juli 2024 en met de verhoging van de huurtoeslag zoals voorgesteld de brief over de bijstelling van de koopkrachtcijfers (Kamerstuk II, 2023–2024, 36 410 XV, nr. 66). In dit antwoord worden de gemeentelijke regelingen niet meegenomen in de berekeningen. Dit is wel het geval in de berekeningen van de werkloosheidsval in de SZW-begroting.

X Noot
71

Marginale druk en gemiddelde druk (bijlage bij Belastingplan 2024),2023, https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2023/09/19/marginale-druk-en-gemiddelde-druk

X Noot
78

Ter illustratie: recent onderzoek van het Centraal Planbureau laat zien dat een budgetneutrale uniformering van het Vpb-tarief met name de belastingdruk van de 10% hoogste inkomens beïnvloedt. Zie ook: Vanheukelom, T. e.a., Effecten van belastinghervormingen op de belastingdruk van verschillende inkomensgroepen, 2023.

X Noot
79

Evaluatie Innovatiebox 2010–2019 (p. 73) en Evaluatie Innovatiebox 2010–2013.

X Noot
80

Miljoenennota 2024, bijlage 9 (p. 67).

X Noot
81

CPB CEP 2024

X Noot
82

Kamerstukken I 2023/24, 36 418, AM, brief met bijlagen.

X Noot
83

Kamerstukken II 2023/24, 32 637, nr. 593.

X Noot
84

Eindrapport «Strengere richtlijnimplementatie en impact ondernemingsklimaat 2019–2023»

X Noot
85

Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 3, p. 5.

X Noot
86

Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 3, p. 8.

X Noot
87

Kamerstukken II 2021/22, 32 545, nr. 151, bijlage, p. 21.

X Noot
88

OECD/Inclusive Framework on BEPS, Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project, July 2023, hoofdstuk 2.

X Noot
89

McKinsey (2022) Building a world-class Dutch start-up ecosystem

X Noot
90

Rusch, J. e.a. Macroeconomic effects of the Inflation Reduction Act, de Nederlandsche Bank, 2023.

X Noot
91

Rusch, J. e.a. Macroeconomic effects of the Inflation Reduction Act, de Nederlandsche Bank, 2023.

X Noot
92

Kamerstukken II, 36 200 IX, nr. 44.

X Noot
93

De termen oudedagsvoorziening en pensioen worden vaak als synoniem gebruikt. Strikt genomen is het woord pensioen voorbehouden tot de wettelijke oudedagvoorzieningen in de eerste en tweede pijler. Daarnaast bestaat naast het ouderdomspensioen ook het nabestaandenpensioen en een arbeidsongeschiktheidspensioen. Met de term oudedagsvoorziening wordt zowel de AOW in de eerste pijler, als de ouderdomspensioenregelingen in de tweede pijler als de oudedagsvoorzieningen in de derde pijler bedoeld. De derde pijler omvat lijfrenten en kapitaalverzekeringen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden naar een uitkering bij ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid.

X Noot
94

Artikel 1 Pensioenwet: pensioenuitvoerder: een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds, een algemeen pensioenfonds, of een premiepensioeninstelling of verzekeraar die zetel heeft in Nederland

X Noot
95

Voor zelfstandigen zijn er met de Wet toekomst pensioenen maatregelen genomen om de pensioenopbouw verder te stimuleren op basis van vrijwilligheid. De belangrijkste maatregel is dat de fiscale vrijstelling in de derde pijler is verhoogd van 13,3% naar 30% en daarmee geharmoniseerd is met de tweede pijler.[1] Ook is er in de wet tijdelijk experimenteerruimte opgenomen waardoor pensioenregelingen in de tweede pijler opengesteld kunnen worden voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen. Dit met als doel om te onderzoeken in hoeverre een dergelijke mogelijkheid de pensioenopbouw door zelfstandigen stimuleert.

X Noot
96

Motivaction (2018), «Oudedagsvoorziening, arbeidsongeschiktheid en overlijdensrisico; wat wil de zzp’er zelf?»

X Noot
97

Deloitte (2020), «Hoe zzp’er zich verhoudt tot werknemer: minder pensioen maar meer vermogen, een onderzoek naar de opbouw van de pensioenvoorziening van zzp’ers in Nederland.» Overigens geldt daarbij wel een grote spreiding in het vermogen van zelfstandig ondernemers

X Noot
98

Voor IB-ondernemers bestaat de mogelijkheid om gebruik te maken van de stakingslijfrenteaftrek op het moment dat zij hun onderneming staken. Dit is een extra fiscale faciliteit die werknemers niet hebben. Het bestaan van deze mogelijkheid betekent niet dat daarmee dan (een deel van het) ondernemingsvermogen als pensioenvermogen kan worden beschouwd. Immers, gebruikmaking van de stakingslijfrenteaftrek is een vrijwillige keuze die pas op het moment van staking wordt gemaakt. Daarnaast kan de stakingslijfrenteaftrek ook gebruikt worden bij omzetting dan wel inbreng van een IB-onderneming in een eigen bv.

X Noot
100

Zie Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). (2021). Inheritance taxation in OECD countries. Parijs: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. Hierbij is gekeken naar het aandeel van de top 10% en top 1% rijkste huishoudens in de vermogensverdeling.

X Noot
101

In Nederland is dit de AOW (1e pijler pensioen) en de verplichte pensioenopbouw in de 2e pijler via de werkgever.

X Noot
102

De OESO geeft aan dat collectieve voorzieningen, waaronder pensioenvoorzieningen, een belangrijke inkomensvoorziening betreffen en daarmee het spaargedrag en vermogensopbouw beïnvloeden. De OESO heeft een eerste poging gedaan om collectieve voorzieningen mee te nemen in een internationale vergelijking en zich in eerste instantie beperkt tot het meenemen van occupational pensioen schemes, waartoe ook het tweede pijlerpensioen toebehoort. Nederland is daarbij nog niet meegenomen omdat de OESO destijds niet de beschikking had over deze data voor Nederland. De OESO geeft aan dat het 2e pijlerpensioenen in NL een bijzonder groot vermogensbestanddeel betreft.

X Noot
104

De ongelijkheid kan met de Gini-coëfficiënt uitgedrukt worden in één getal, dat ligt tussen 0 en 1. Een coëfficiënt van 0 betekent dat ieder huishouden evenveel vermogen heeft, met een coëfficiënt van 1 heeft één huishouden alles.

X Noot
105

Tegelijkertijd zien we dat net als het vermogen conform de Vermogensstatistiek ook het pensioenvermogen ongelijk is verdeeld tussen huishoudens: hoogopgeleiden en meer vermogende huishoudens bezitten meer pensioenvermogen. Dat betekent dat het tweede-pijlerpensioen de verschillen in vermogen tussen hoog- en laagopgeleiden niet kleiner maakt. Zie IBO Vermogensverdeling, 2022.

X Noot
106

Zie onder andere «IBO Vermogensverdeling» (Rijksoverheid, 2022) en «Vermogens(ongelijkheid): definities en meetmethoden» (SCP, 2018).

X Noot
107

Kamerstukken II, 36 200 IX, nr. 44.

X Noot
111

De ingelegde pensioenpremie wordt niet belast in box 1 en de opgebouwde pensioenaanspraken worden niet belast in box 3 van de inkomstenbelasting. De pensioenuitkering wordt tegen een lager effectief tarief belast in box 1 dan ander inkomen van personen die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt. Dat is omdat personen die de AOW-leeftijd hebben bereikt geen AOW-premie betalen.

X Noot
112

Bij het verplichte bedrijfstakpensioenfonds voor schilders is de deelname van zelfstandig ondernemers in die bedrijfstak ook verplicht.

X Noot
113

Een werkgever kan ook nog een vrijwillige pensioenregeling toezeggen bovenop de verplicht gestelde pensioenregeling indien daar fiscale ruimte voor is. Op 1 januari 2015 is het salaris waarover pensioen kan worden gebouwd op destijds € 100.000. Voor het inkomen daarboven kunnen werknemers vrijwillig via een netto pensioenregeling in de 2e pijler bijsparen, waarbij de premie-inleg, betaald uit het nettoloon, en het rendement zijn vrijgesteld van belastingheffing in box 3. De netto pensioenuitkering is onbelast. Ook kan van een netto lijfrenteregeling in de 3e pijler gebruik worden gemaakt. Hiervan wordt in de praktijk nauwelijks gebruik gemaakt. Zie Evaluatie vrijstelling voor nettopensioen en nettolijfrente, Tweede Kamer der Staten-Generaal.

X Noot
114

Voor zelfstandigen zijn er met de Wet toekomst pensioenen maatregelen genomen om de pensioenopbouw verder te stimuleren op basis van vrijwilligheid. De belangrijkste maatregel is dat de fiscale vrijstelling in de derde pijler is verhoogd van 13,3% naar 30% en daarmee geharmoniseerd is met de tweede pijler.[1] Ook is er in de wet tijdelijk experimenteerruimte opgenomen waardoor pensioenregelingen in de tweede pijler opengesteld kunnen worden voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen. Dit met als doel om te onderzoeken in hoeverre een dergelijke mogelijkheid de pensioenopbouw door zelfstandigen stimuleert.

X Noot
115

Eigen verantwoordelijkheid wordt genoemd op basis van de totstandkoming van het Witteveenkader, waarbij de Commissie Witteveen stelde dat een nadere bezinning nodig was om bijvoorbeeld excessief gefaciliteerd sparen te voorkomen en om onbedoeld gebruik weg te nemen.

X Noot
116

De basis voor de pensioenopbouw in de 2e pijler is het pensioengevende salaris verminderd met de zogenaamde AOW-franchise. Door deze franchise in mindering te brengen op het pensioengevende salaris, wordt bereikt dat er in de opbouw van pensioen rekening wordt gehouden met de opbouw van AOW-pensioen.

X Noot
117

Raming 2023, bron Statline CBS

X Noot
118

Ook maakt de gunstige fiscale behandeling van de eigen woning ten opzichte van box 3-vermogen het onaantrekkelijk voor ouderen om hun (ruime) woning te verkopen en te verhuizen naar een kleinere goedkopere woning dan wel huurwoning en de verkoopwinst om te zetten in spaargeld.

X Noot
119

Zie voor nadere toelichting J. Menger, Herziening statistieken Aanmerkelijk Belang vanaf 2006, CBS 2021

X Noot
120

Lejour et al., De economische activiteit van besloten vennootschappen, CPB 2022

X Noot
121

Kamerstuk 2022–2023, 36 202, nr. 7.

X Noot
122

Op basis van data over de Vpb over de jaren 2012 tot en met 2021 is onderzocht op welke schaal activiteiten van bedrijven (fiscaal) worden opgesplitst over meerdere zelfstandig belastingplichtige lichamen. De Vpb-aangiften tot en met 2019 waren op dat moment reeds nagenoeg allemaal ingediend. Gegevens uit de Vpb-aangiften over de jaren 2020, 2021 en 2022 waren op dat moment niet of zeer beperkt beschikbaar, omdat de aangiften over deze jaren halverwege jaar t (in dit geval 2022) meestal nog niet zijn ingediend (de aangiftetermijn staat vaak nog open). Dit betekent dat nog niet kan worden waargenomen of activiteiten (fiscaal) al dan niet worden opgesplitst over meerdere zelfstandig belastingplichtige lichamen. Wel is informatie over fiscale relaties tussen vennootschappen t/m 2021 beschikbaar. Hieruit kan worden opgemaakt of een vennootschap zich heeft gevoegd in een fiscale eenheid dan wel dat een vennootschap zich heeft onttrokken uit een fiscale eenheid.

X Noot
123

Uit nadere analyse over het belastingjaar 2018 (zie Onderzoek liquiditeit box 3 | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl) bleek dat deze liquiditeitsproblemen in het huidige box 3 stelsel beperkt voorkomen. Bij slechts 0,4% van de belastingplichtigen in box 3 was sprake van een betalingsregeling met de Belastingdienst om te kunnen voldoen aan de inkomstenbelasting. En voor ruim 90% van deze groep bleek deze betalingsregeling voldoende en is de belasting volledig betaald.

X Noot
124

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, r.o. 3.6.1.

X Noot
125

Wealth Taxes in Europe 2024. Taxfoundation.org

X Noot
126

Kamerstukken II 2023–24, 25 087, nr. 323.

X Noot
127

CPB (2012) Moving Behavior in the Dutch Owner Occupied Housing Market.

X Noot
128

CPB (2020) Doorrekening woningmarkteffecten voor Brede Maatschappelijke Heroverwegingen.

X Noot
129

Zie bijvoorbeeld Fiedler (2020). Aanpassing overdrachtsbelasting lokt gedragseffecten uit. ESB

X Noot
130

Kamerstukken II 2019/20, 32 847, nr. 583

X Noot
133

Kamerstukken II 1993/94, 23 715, nr. 11

X Noot
135

Kamerstukken II 2034/24, 36 418, nr. 75

X Noot
136

Deze inschatting valt lager uit dan de eerdere raming van de kosten van de accijnsverlaging door een neerwaartse bijstelling van de raming van de inkomsten uit brandstofaccijnzen in 2024.

X Noot
137

Kamerstukken II 2023/24, 32 793, nr. 710.

X Noot
138

Kamerstukken II 2022/23, 31 532, nr. 283.

X Noot
139

Kamerstukken II 2023/24, 32 140, nr. 86.

Naar boven