Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering) (30308)

, en van:

- de motie-Vergeer over een inspanningsverplichting (30308, nr. 52).

(Zie wetgevingsoverleg van 21 juni 2006.)

De voorzitter:

Voor de plenaire afronding in één termijn hebben sommigen zich voor wel heel forse tijden ingeschreven. Daarom spreek ik de verwachting uit dat dit maximumtijden zijn, waarbij het plafond niet bereikt zal worden.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Sterk (CDA):

Voorzitter. Tijdens mijn bezoeken aan inburgeringscursussen heb ik vele positieve voorbeelden gezien van de inzet die voormalige immigranten tonen om de taal te leren, en te leren over Nederland en zijn gebruiken. Daarmee zetten zij de eerste stappen met als doel, burger te worden van dit land. Hun toekomst en de toekomst van hun kinderen liggen immers in Nederland. Toch bleken voor velen de eerste stappen te hoge drempels; zij struikelden voor zij goed op weg waren. Een groep ging zelfs nooit op weg en bleef binnen de beschutting van de eigen gemeenschap in Nederland. Dat moet met deze wet veranderen. Het doel is om ervoor te zorgen dat mensen de kennis krijgen waarmee zij uiteindelijk zelfredzaam kunnen zijn en de eerste stappen kunnen zetten op weg naar volwaardig burgerschap.

Toen het kabinet aantrad, trof het een land aan waarin grote groepen mensen langs de zijlijn stonden. Er zaten te veel mensen in de WAO en te veel mensen hadden een bijstandsuitkering. Te veel jongeren verlieten de school zonder diploma op zak. Daarom koos het kabinet ervoor, alles op alles te zetten om mensen mee te laten doen. Dat betekende een omvorming van de WAO, die uitging van wat mensen niet meer konden, naar de WIA, die uitgaat van wat mensen nog wel kunnen. Ook resulteerde dat in de Wet werk en bijstand, waardoor er voor gemeenten een grote prikkel is, mensen daadwerkelijk te laten participeren. De resultaten zijn positief. Het ministerie van Onderwijs heeft de "aanval op de uitval" ingezet. Er komt verder een leerwerkplicht en er wordt werk gemaakt van het tegengaan van discriminatie. Binden en verbinden zijn de kernwoorden. Dit alles gebeurde tegen de achtergrond van een wereld die op sommige momenten in brand leek te staan, wat ook zijn invloed had op de temperatuur in ons land.

Met name de kwetsbaarheid van de grote groep immigranten kwam aan het licht toen de economische recessie inzette. In goede tijden zijn zij de laatsten die een baan krijgen en in slechte tijden de eersten die hem weer verliezen. Onder hen is de armoede groot. Verder blijven de leerprestaties van hun kinderen achter. Deze mensen wonen in gesegregeerde wijken. Veel van hen missen de juiste bagage om een volwaardige plaats in de samenleving te vinden. Ten slotte hebben zij geen of nauwelijks kennis van de Nederlandse taal en van ons land. Yasmine Allas, een uit Somalië afkomstige schrijver, schreef: "Ik ontmoette mensen die al jaren hier woonden maar die er werkelijk geen idee van hadden wat Nederland was, mensen die alleen door hun cultuur en geloofsgenoten waren omringd, kinderen die hier in dit land waren geboren en getogen, maar die nog nooit met Nederlandse kinderen in aanraking waren geweest." ... "Tot mijn verbazing ontmoette ik mensen die gekozen hadden voor dit land maar er tegelijkertijd met minachting over spraken."

De vorige kabinetten hadden vooral de sociaal-economische integratie centraal gesteld, onder het motto werk, werk en nog eens werk, maar daarbij vergeten dat ook sociaal-culturele integratie minstens zo belangrijk is. Wat heb je aan een baan als schoonmaakster als je nog steeds niet kunt praten met de leraar van je kinderen? Het beleid van de vorige kabinetten was op dat punt vrijblijvend en werd gekenmerkt door een sfeer van lege tolerantie. Problemen werden niet benoemd en daardoor bestonden ze ook niet. Jan Peter Balkenende zei vier jaar geleden dat de multiculturele samenleving als zodanig niet nastrevenswaardig is. Hij kreeg heel Nederland over zich heen. Wat hij bedoelde, was het volgende. Wat heb je aan een samenleving waarin mensen naast elkaar leven maar niet met elkaar? De vraag wat ons verbindt, werd niet gesteld. Die basis is wel nodig. Burgerschap werd een van de pijlers van dit kabinetsbeleid. Het kabinet heeft met volle instemming van de CDA-fractie werk gemaakt van een veeleisend en verplichtend, maar ook een uitnodigend en wervend integratiebeleid. Problemen werden benoemd en er werd gezorgd voor een antwoord. Daarom moest er ook een nieuwe Wet inburgering komen.

De vorige wet kende knelpunten die genoeglijk bekend zijn: hoge uitval, ontbreken van maatwerk, te eenzijdige gerichtheid op taal in theorie en ontbreken van een resultaatsverplichting. Als men de eindstreep van de cursus haalde, sprak men nauwelijks Nederlands en daarmee was de zelfredzaamheid ook nauwelijks vergroot. Ook op andere aspecten schoot de wet tekort. Zo was het noodzakelijk om te leren hoe je een huis kunt kopen, maar viel kennis over de Nederlandse geschiedenis onder de "nice to know"-onderwerpen. Inburgeren gaat om meer dan alleen het leren van de taal. Juist ook kennis hebben van en respect hebben voor de waarden en de normen van ons land horen bij de eerste stap op weg naar het burgerschap. Daarom was er een nieuwe wet nodig, die onderdeel uitmaakt van een groter geheel aan maatregelen om te zorgen voor een betere start in Nederland.

De Wet inburgering in het buitenland is begin dit jaar van kracht geworden. De eerste resultaten zijn bemoedigend. Van de 105 cursisten hebben er slechts 6 het examen niet gehaald. Er is meer werk gemaakt van het moment van naturalisatie. Dat moment heeft meer status gekregen door de burgerschapsceremonie. Staatsburger word je niet meer nadat je een papiertje bij Burgerschapszaken hebt gehaald, maar met een ceremonie waarin je welkom wordt geheten als nieuwe staatsburger. Overigens hoorde ik van een Marokkaanse man dat hij, toen hij in de jaren negentig genaturaliseerd werd, een brief moest schrijven aan de koningin. Hij ontving ook een brief van haar terug. Dat heeft een enorme indruk op deze man gemaakt. Die brief heeft een speciale plaats gekregen. Het is ook een prachtig symbool. De koningin is er immers voor alle Nederlanders. Is dit nog steeds gebruik? Zo nee, waarom is dat veranderd? Natuurlijk is het niet aan ons om hare majesteit ergens toe te verplichten, maar wij krijgen graag van de minister iets meer informatie hierover.

De CDA-fractie betreurt het dat de nieuwe wet niet eerder kon worden ingevoerd. Blijkbaar moesten er veel obstakels overwonnen worden. De woordkracht van de minister liep niet altijd parallel aan haar daadkracht. De maatschappelijke urgentie is echter onverminderd groot. Ook de onrust onder de mensen die het aangaat, onder de gemeenten en onder de instellingen is groot. Mijn fractie hecht dan ook sterk aan invoering op 1 januari 2007. Dat dit vooralsnog niet voor de gehele wet geldt, vindt de CDA-fractie jammer, maar is onvermijdelijk. Zo kan er in ieder geval wel werk worden gemaakt van inburgeringscursussen voor nieuwkomers en een deel van de oudkomers. Het was chiquer geweest als de minister zelf eerder het initiatief had genomen om advies te vragen aan de Raad van State toen het wetsvoorstel gewijzigd werd. Dit had de zaak zeker kunnen bespoedigen. Niettemin hoop ik dat het advies positief zal zijn en de wet ook op 1 januari 2007 zal gelden voor de belangrijke groep van de opvoeders.

Wij hebben al drie jaar over deze wet gesproken. Onderweg is veel ten positieve bijgesteld. Zo zijn de duale trajecten gericht op werk en opvoedingsondersteuning stevig in de wet verankerd. Er komt een keurmerk dat zorgt voor borging van kwaliteit en transparantie op de markt. De rol van gemeenten is met meer nadruk ingebed en bij de facilitering van leningen wordt gekeken naar financiële draagkracht. Deze belangrijke punten heeft de CDA-fractie ingebracht. Wij zijn dan ook tevreden dat de minister ze in het wetsvoorstel heeft overgenomen.

De CDA-fractie heeft voortdurend in het debat, maar ook daarbuiten – zie de voorstellen over een kwalificerende leerplicht tot een startkwalificatie – aangegeven dat de minister niet ambitieus genoeg kan zijn met betrekking tot het te behalen taalniveau. De CDA-fractie is dan ook blij dat de minister door haar voorstel over het verhogen van de eisen voor de schrijfvaardigheid voor oudkomers een stap verder wil dan gaan dan in het in het oorspronkelijke voorstel. De minister heeft daarbij twee opties voor ogen. De eerste is – zoals ook wij voorstelden – om voor iedereen het niveau op A2 te bepalen en vrijstellingen te verlenen aan degenen voor wie dit niveau niet haalbaar is. De minister stelt dat een voordeel daarvan is dat dit een helder systeem vormt, maar het nadeel is dat er waarschijnlijk zoveel ontheffingen zijn dat de uitzondering de regel wordt. Bovendien moeten de onderhandelingen met de VNG over de financiële vergoeding opnieuw worden opengebroken en dat betekent vertraging.

De minister had als tweede voorstel om door positieve prikkels te stimuleren dat mensen een hoger niveau halen dan A1. In de brief die wij vandaag ontvingen, staat dat mensen hun eigen bijdrage kunnen terugkrijgen als zij het A2-niveau hebben behaald. Dat is winst. De CDA-fractie is blij met de brede steun die er in de Kamer is voor het streven naar een hoger niveau. Vanwege de te verwachten bureaucratie en vertraging stemt de CDA-fractie in met het tweede voorstel van de minister, dat tot hetzelfde resultaat moet leiden. Mijn fractie ziet wel graag dat de gang van zaken wordt gevolgd en dat hierover aan de Kamer wordt bericht.

De CDA-fractie vindt dat het mogelijk moet zijn dat personen die meteen op willen voor een hoger niveau, gebruikmaken van de faciliteiten en vergoedingen. Het zou toch vreemd zijn dat mensen die meer ambitie hebben, daarvoor ineens niet in aanmerking kunnen komen? De minister geeft aan dat zij de uitwerking hiervan nog bestudeert. Zij heeft in de nota van wijziging geregeld dat dit later kan worden geïmplementeerd. Volgens de brief die wij vandaag hebben ontvangen, worden de leen- en vergoedingsfaciliteiten voor hogere niveaus opengesteld. Geldt dit voor ieder niveau waar men naar streeft, mits dat binnen drie jaar wordt behaald, dus bij wijze van spreken ook voor B2? Of mikt de minister hiermee op het B1-niveau, dat gelijk staat aan het staatsexamen I?

Op een aantal punten is nog verbetering mogelijk. Ten eerste moeten de gemeenten de ruimte hebben om alfabetiseringscursussen aan te bieden. De minister heeft een positieve grondhouding ingenomen bij deze suggestie, maar zij heeft de minister van Onderwijs niet kunnen overtuigen, omdat het kabinet vreest voor verdringing. Een van de speerpunten van dit kabinet is dat met de educatiemiddelen resultaten moeten worden behaald. Daarmee zijn wij het helemaal eens, maar wij zijn niet zo bang voor verdringing. Gemeenten zijn uitstekend in staat om prioriteiten te stellen. Bovendien is er nog een ander orgaan van de volksvertegenwoordiging dat hen daarop kan afrekenen. De CDA-fractie wil de gemeenten de ruimte bieden om werk te maken van een veeleisend en uitnodigend beleid. Daarbij moeten bureaucratische schotten zo veel mogelijk verdwijnen. Hierover heb ik een amendement ingediend op stuk nr. 84.

Een ander punt is het verplichte aanbod voor en de maatschappelijke begeleiding van asielmigranten. De minister heeft het amendement op stuk nr. 33 deels overgenomen, maar de CDA-fractie is daarmee niet tevreden. Op 24 maart 2003 is er een motie aangenomen over het probleem van de vreemdelingen die bij de overgang naar de nieuwe Vreemdelingenwet een vergunning voor onbepaalde tijd kregen en daarmee niet in aanmerking kwamen voor inburgering. Die motie is aangenomen door de Tweede Kamer, ook met steun van de VVD-fractie. Deze groep hoort ook een dergelijk aanbod te krijgen. Hierover heb ik het gewijzigde amendement op stuk nr. 85 ingediend.

Ook de maatschappelijke begeleiding van deze groep is belangrijk. In de toelichting op mijn amendement was dit punt ook opgenomen, maar de minister legt dit in de nota van wijziging te vrijblijvend uit. Daarom heeft de CDA-fractie haar handtekening gezet onder het amendement op stuk nr. 89 van de heer Dijsselbloem.

Ik rond af. Als de minister bovenstaande punten overneemt, zal de CDA-fractie van harte instemmen met de wet. Onze partij leeft met de inspiratie en de opdracht dat de talenten van mensen de ruimte moeten krijgen. Het is het CDA er bij deze wet om te doen, mensen in hun kracht te zetten door hen zelf te leren hun eigen weg en plaats te vinden in de Nederlandse samenleving en zo burger daarvan te worden.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Voorzitter. Al drie jaar werkt de minister aan deze Wet inburgering. Het voornaamste discussiepunt is steeds geweest wie nu precies inburgeringsplichtig wordt en hoe dat juridisch houdbaar in de wet is op te nemen. Merkwaardig genoeg is deze discussie nog steeds niet afgerond, nu wij dit wetsvoorstel bespreken. Op dit moment is nog steeds niet duidelijk voor wie de wet wel en voor wie de wet niet zal gelden. Het is begrijpelijk dat de minister na drie jaar wel eens resultaat wil laten zien. Daarbij begint het einde van haar termijn als minister in zicht te komen. Wil de wet er in deze kabinetsperiode nog komen, dan zal de minister haast moeten maken. Voor de capriolen die nu worden uitgehaald om de wet op dit moment te kunnen behandelen, heeft mijn fractie echter weinig waardering. Via een AMvB moeten extra doelgroepen worden aangewezen en vervolgens worden die groepen opgenomen in de wet. Dit is een aanvechtbare en ook kwetsbare route.

De route is aanvechtbaar omdat een AMvB niet bedoeld is voor zaken die in de wet thuis horen. In een AMvB behoren geen nieuwe beleidsregels opgenomen te worden. De route is kwetsbaar omdat opneming van een AMvB in een wet nooit een automatisme kan zijn. Met deze route staan ons nog heel veel debatten en evenzoveel verrassingen te wachten. Waarom kiest de minister voor deze glibberige procedure en volgt zij niet de normale regels van onze rechtsstaat? Zij kan toch de wet eerst invoeren met vreemdelingen als doelgroep en artikel 3 weglaten? Op een later tijdstip kan de werking van de wet dan verbreed worden naar andere groepen. Die uitbreiding kan in alle rust worden besproken om de juridische deugdelijkheid te garanderen. Dat is de normale gang van zaken. Mijn fractie ziet geen reden om daarvan af te wijken en de experimentele weg op te gaan. Een wet hoort niet experimenteel te zijn en de wijze van invoeren ook niet.

Mijn fractie is ervan overtuigd dat het nodig is om meer aandacht te geven aan de inburgering van vreemdelingen en allochtonen in onze samenleving. Taalachterstand maar ook het onbegrip over hoe onze samenleving in elkaar zit, brengt mensen in een achterstandspositie. Dat is niet alleen nadelig voor henzelf, maar ook hun kinderen ondervinden daarvan negatieve gevolgen. Voor de samenleving als geheel is het negatief omdat contact over en weer niet mogelijk is door wederzijdse onverstaanbaarheid en onbegrip. Wij zien de noodzaak van een inburgeringstraject dat wordt afgesloten met een examen. Geen vrijblijvend traject, maar een traject met enige dwang en drang, waarvan het examen het sluitstuk is. Hier kom ik tegelijkertijd bij een voornaam kritiekpunt van de wet. Mijn fractie is niet bang voor dwang en drang. Naar ons idee slaat de wet echter door. De ongelukkige die niet slaagt voor zijn examen, loopt kans op een keur aan strafmaatregelen. De kosten van de cursus en van het examen komen geheel voor eigen rekening. Om de twee jaar wordt een boete opgelegd, totdat het examen behaald is. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, in gevallen waar dat van toepassing is, wordt niet omgezet in een vergunning voor onbepaalde tijd. Naast grote onzekerheid over de toekomst brengt de maatregel ook een jaarlijks bedrag met zich dat betaald moet worden aan leges. Je zou bang worden om aan de inburgering te beginnen wanneer duidelijk is wat de gevolgen van het niet slagen kunnen zijn.

De minister heeft zich vanzelfsprekend verzekerd van draagvlak voor haar wet in de Tweede Kamer. Heeft de minister zich ook verzekerd van draagvlak onder de mensen die moeten inburgeren? Hoe wil zij voorkomen dat deze mensen, met name de oudkomers onder hen, de wet vooral zien als een middel om hen te stigmatiseren en op kosten te jagen? Dat is niet de bedoeling van de wet. Hij wordt in delen van de samenleving echter wel zo opgevat. Hoe wil de minister deze mensen enthousiast maken voor de inburgeringscursus en hen overtuigen van het nut daarvan voor henzelf? Inburgering kan immers alleen slagen wanneer de inburgeraar gemotiveerd is, voordeel ziet en ervan overtuigd is dat zijn leven er beter van zal worden. Hier hoor ik de minister niet over. Mijn fractie is van mening dat de negatieve benadering van inburgeraars en het gebrek aan motiverende, positieve prikkels een groot struikelblok zullen zijn voor het slagen van de Inburgeringswet. Hoe stelt de minister zich voor om inburgeringsplichtigen tot de innerlijke overtuiging te brengen dat zij baat hebben bij hun inburgering?

Wat betreft de gevolgen van het niet halen van het examen heb ik in het wetgevingsoverleg aangegeven de combinatie met de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ongelukkig te vinden. In sommige situaties kan het niet halen van het examen betekenen dat iemand terug moet naar zijn land van herkomst of dat één persoon uit een gezin terug moet naar het land van herkomst. Dat is een veel te zware straf. De minister beroept zich in het wetgevingsoverleg op haar bevoegdheid om in die gevallen een uitzondering te maken. Waarom is de koppeling met de verblijfsvergunning nodig wanneer de minister daar geen verblijfsrechtelijke gevolgen aan wil verbinden? Het uit de wet schrappen van deze bepaling voorkomt onnodige onzekerheid en stress bij toekomstige inburgeraars. Het lijkt mijn fractie veel logischer om de eis van een behaald inburgeringsexamen bij naturalisatie te stellen.

In de derde nota van wijziging naar aanleiding van het wetgevingsoverleg heeft de minister een aantal uitstekende wijzigingen doorgevoerd die het wetsvoorstel in onze ogen belangrijk hebben verbeterd. Toch blijft een groot aantal punten over waarover wij vragen en bedenkingen hebben. Ik noem nog een enkel, vele zijn al in het wetgevingsoverleg aan de orde geweest.

Over de kwaliteit van de cursussen is uitvoerig gesproken. Mijn fractie is nog steeds van mening dat het van belang is dat gemeenten gecertificeerde cursussen inkopen. Amendementen van deze strekking zullen wij steunen.

Samen met mevrouw Lambrechts heb ik een amendement ingediend dat ertoe strekt om de vrijstelling van de inburgeringsplicht niet te beperken tot twee jaar. Iemand die op enig moment tijdens zijn verblijf in Nederland inburgeringsplichtig wordt, moet toch de mogelijkheid hebben om aan te tonen dat hij al ingeburgerd is. Zoals tijdens het wetgevingsoverleg al is opgemerkt, zal de behoefte aan deze mogelijkheid in de loop van de tijd verdwijnen. Laten wij dat dan gewoon afwachten.

In de nota van wijziging heeft de minister de plicht opgenomen voor gemeenten om een aanbod te doen aan asielmigranten. Mijn fractie is ervan overtuigd dat in deze gevallen ook een maatschappelijke ondersteuning zal moeten worden geboden.

Samen met mevrouw Lambrechts heb ik ook een amendement ingediend om te bewerkstelligen dat na een eventuele verhuizing van de inburgeraar de nieuwe gemeente of de lopende cursus doorzet of ten minste met een gelijkwaardig alternatief komt.

Voorzitter. Zoals gezegd, mijn fractie onderschrijft het belang van de inburgering. Dat kan niet zonder dwang, maar ook niet zonder positieve prikkels. De laatste ontbreken geheel in de wet. Mijn fractie zal de afweging maken of deze wet voldoende aanknopingspunten biedt om haar toch te steunen. De gevolgde procedure zal bij onze afweging een rol spelen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Inburgering heeft maar een doel, mensen beter toerusten om actief aan onze samenleving te kunnen deelnemen. De inburgeringscursussen en -examens, waar wij het nu over hebben, zijn natuurlijk geen doel in zichzelf en zijn zeker ook geen einddoel, maar een middel om te waarborgen dat die eerste stappen ook daadwerkelijk door iedereen worden gezet. Het belang van deze wet is dan ook erg groot. D66 heeft daarbij wel steeds gepleit voor een aanpak die niet alleen gebaseerd moet zijn op mooie principes, maar een aanpak die eerst en vooral haalbaar en uitvoerbaar moet zijn. Juist op het punt van die uitvoerbaarheid lagen en liggen er toch nog enkele grote en kleine problemen.

Wel kan ik zeggen dat de forse wijzigingen die inmiddels in deze wet zijn aangebracht – door de minister in een eerder stadium, door de Kamer ook tijdens het notaoverleg – de scherpe kanten er voor een groot deel hebben afgehaald. Een behoorlijk aantal van onze D66-punten zit dan ook in deze wet verankerd. Ik wil ze toch even genoemd hebben. Gemeenten krijgen meer ruimte om maatwerk te leveren, zij krijgen de kans om ook andere inburgeraars dan die behorende tot de prioritaire doelgroepen een bod te doen: vluchtelingen, uitkeringsgerechtigden, oudkomers zonder sollicitatieplicht, bijvoorbeeld vrouwen die nu met kleinere kinderen thuis zitten en om die reden dan geen sollicitatieplicht hebben, maar die natuurlijk op enig moment wel degelijk weer voor de arbeidsmarkt beschikbaar kunnen zijn. Dat is een hele verbetering. Wel is de wijziging zoals de minister die nu heeft doorgevoerd nog niet volmaakt. Ik blijf erover doorgaan, want het moet er wel goed in staan. Mensen die geen reïntegratietraject aangeboden hebben gekregen, komen nog steeds niet in aanmerking voor een gemeentelijk aanbod. Daarom heb ik in een "technisch" amendement aangeven dat dit wel het geval moet zijn, omdat anders degene die deze wet leest nog niet weten wat er van hem verwacht wordt en dat hij ook een aanbod kan doen aan niet-sollicitatieplichtigen.

Een tweede punt waaraan de minister tegemoet is gekomen, betreft de mogelijkheid om met positieve financiële prikkels mensen te stimuleren om tot een hoger niveau te komen. Dat is mooi. Voorts is nu geregeld dat bij verhuizing van inburgeraars hun voorziening niet meer automatisch vervalt, maar dat zij die kunnen meenemen, tenzij gemeenten niet in dat aanbod kunnen voorzien. Ook dat is een verbetering, maar wel zou ik daar nog graag aan toegevoegd willen zien dat gemeenten dan ook gehouden zijn om een gelijkwaardig alternatief aanbod te doen. Hiervoor heb ik een amendement ingediend. De minister is weliswaar niet geporteerd voor een keurmerk vooraf, maar zij is wel bereid om eraan bij te dragen dat er een waarborg achteraf komt in de vorm van een benchmark en om de kenmerken en de resultaten van de inburgeringcursussen op een publiek toegankelijke website te publiceren. Daarmee vervalt onze wens voor een keurmerk niet, maar zo'n website biedt wel een belangrijke extra waarborg.

Het is ook goed dat de vrijstellingsregeling nu in de wet wordt verankerd. Ik begrijp niet zo goed waarom die regeling na twee jaar zou moeten vervallen. Daarom heb ik samen met mevrouw Huizinga een amendement ingediend om dit te schrappen.

De minister is ook tegemoet gekomen aan de wens van D66 om een beroepsbepaling op te nemen analoog aan de WEP.

Uit de laatste nota van wijziging blijkt bovendien dat de minister heeft geregeld dat een andere organisatie dan de IB-Groep de exameninstellingen aanwijst en dat er een onafhankelijk toezicht op die exameninstellingen wordt ingesteld.

De minister is D66 ten slotte tegemoet gekomen door gemeenten de mogelijkheid te geven per individueel geval te bepalen of inburgering vooraf moet gaan aan reïntegratie dan wel dat beide trajecten gelijktijdig kunnen worden gevolgd. Daarom trek ik het amendement op stuk nr. 69 in.

De voorzitter:

Het amendement-Lambrechts (stuk nr. 69) is ingetrokken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Wat mij betreft resteert nog de ernstige twijfel die wij allen hebben over de juridische grondslag van het onderscheid tussen Nederlanders bij geboorte en genaturaliseerde Nederlanders, het beruchte artikel 3. De minister schrapt nu uit dit wetsvoorstel de specifieke doelgroepenaanduiding; daarvoor in de plaats komt de mogelijkheid om later via een algemene maatregel van bestuur alsnog doelgroepen aan te wijzen die inburgeringsplichtig zijn. Dit biedt naar onze mening ruimte om de Raad van State om een oordeel te vragen over het voorstel van de minister en vervolgens te kijken of dit via een algemene maatregel van bestuur kan worden ingevuld dan wel of er misschien meteen een wetswijziging moet worden geformuleerd. Ik vind het moeilijk om hierover een oordeel over te geven. Wij kunnen wel met de oplossing leven die nu wordt voorgesteld. Ik vraag de minister om dit aan de Raad van State voor te leggen nu daarvoor tijd beschikbaar is. Ik denk dat de heer Van der Staaij een belangrijk punt had toen hij tijdens het vorige notaoverleg opmerkte dat het een beetje vreemd is om doelgroepen in een algemene maatregel van bestuur te benoemen en niet in een wetsvoorstel.

Mocht de Raad van State adviseren dat het hoe dan ook niet wenselijk is om genaturaliseerde Nederlanders anders te behandelen dan Nederlanders bij geboorte, dan vindt D66 het geen onoverkomelijke ramp om het hele artikel 3 uit de wet te schrappen. Er blijft genoeg over, alle nieuwkomers plus niet-genaturaliseerde oudkomers. De doelgroepen van artikel 3 kunnen ook via andere instrumenten bediend worden. Zij zullen voor een deel al automatisch bediend worden via andere instrumenten. Dit geldt bijvoorbeeld voor arbeidsplichtigen via de Wet werk en inkomen, voor vrouwen met kinderen door middel van het vervolg op de PaVEM en voor het handjevol genaturaliseerde imams zullen wij een specifieke oplossing moeten zoeken.

Ik heb een paar maal gevraagd om gemeenten de ruimte te geven om naast de inburgeringmiddelen ook WEP-middelen ter aanvulling in te zetten met name voor de groep die nog gealfabetiseerd moet worden. De minister heeft hierop geantwoord dat dit geen probleem is voor diegenen die een aanbod van een gemeente krijgen, omdat de gemeenten daarvoor uiteindelijk een volledige compensatie van het Rijk krijgen. Dit wil ik aannemen, maar dan blijft er nog steeds een groep over, namelijk de zelfstandig inburgerende analfabeten die geen aanbod van de gemeente krijgen. Zij zullen hun eigen alfabetisering moeten bekostigen, want om de inburgeringcursus te kunnen volgen, moet je eerst gealfabetiseerd zijn. Analfabete Nederlanders krijgen de alfabetisering door de gemeente aangeboden via de educatiemiddelen. Dit onderscheid kan al helemaal niet worden gemaakt tussen genaturaliseerde Nederlanders en Nederlanders bij geboorte, maar volgens mij ook niet voor niet-genaturaliseerde Nederlanders ten opzichte van de rest van de analfabeten. Collega Sterk heeft mede namens mij een amendement ingediend dat het mogelijk maakt de alfabetisering ook voor inburgeringsplichtigen uit de WEP-middelen te bekostigen. Als het WEP-budget daarvoor toch niet toereikend blijkt te zijn doordat het uitsluitend door deze doelgroep wordt opgesoupeerd, hoor ik dat graag. Dit moet voorkomen worden, want er is een grote groep autochtone Nederlanders die ook gealfabetiseerd moet worden. Ik denk dat wij dan alsnog een financiële oplossing moeten zoeken.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. Mevrouw Lambrechts vroeg aan de minister in hoeverre het onderscheid tussen allochtone en autochtone analfabeten juridisch houdbaar is. Maar dat onderscheid is de kern van wat is overgebleven: vreemdelingen krijgen een plicht opgelegd die anderen, zoals autochtone analfabeten of autochtonen met een taalachterstand, niet opgelegd krijgen. Is die juridische houdbaarheid van de wet, hetgeen overgebleven is na artikel 3, een fundamentele vraag voor haar?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Nee, of in zoverre dat het mij erom gaat dat een autochtone Nederlandse analfabeet het gewoon uit de educatiemiddelen voor alfabetisering krijgt aangeboden. De vorm, inhoud en duur verschillen per gemeente, maar hij krijgt dit wel aangeboden. Hiervoor is het Aanvalsplan Alfabetisering afgesproken. Het is allemaal vreselijk ingewikkeld: voor de inburgeringsplichtige die het zelfstandig doet, geldt dit niet; die moet de hele alfabetisering zelf bekostigen en daarna ook nog zijn inburgering. Als die alfabetisering onderdeel zou zijn van die inburgering, wordt het ongetwijfeld een zeer langdurige en dure inburgeringscursus.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Doelt u hiermee op de Raad van State, die zal reageren op een aantal amendementen die in de Kamer zijn ingediend?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Nee, want dat gaat over de Nederlanders van geboorte en genaturaliseerde Nederlanders. Dit gaat over iets anders. Al zou heel artikel 3 eruit gaan, dan is er nog het onderscheid tussen de autochtone Nederlander die analfabeet of functioneel analfabeet is en deze groep inburgeringsplichtigen die alfabetiseringscursussen gaan volgen. Dat is ook een heel raar onderscheid, omdat beide groepen aanspraak maken op educatiegeld en alfabetiseringscursussen. Op zichzelf heeft dit niets met inburgering te maken; inburgering gaat om het goed beheersen van de Nederlandse taal, om kennis van de samenleving, wegwijs raken, sociale inburgering. Dat gaat dus om meer dan alleen het kunnen lezen en schrijven; het gaat om het Nederlands kunnen lezen en schrijven.

Nu de startkwalificatie. Het einddoel van inburgering moet natuurlijk niet zijn om mensen op te leiden tot niveau A1 of A2, maar ten minste tot een start- of een beroepskwalificatie. Het inburgeringsniveau is niet meer dan een begin. Nog steeds is mij niet duidelijk of de voorgestelde wijziging in de vierde nota van wijziging onder artikel 14 en 16, ook de mogelijkheid biedt om de wet aangaande inburgeringsfaciliteiten en middelen in te zetten voor een mbo-1- of mbo-2-opleiding, waarvan inburgering een onderdeel is. Ik verzoek de minister dan ook om ook dit te regelen in de AMvB die hiervoor nadere uitwerkingsregels biedt. Omdat ik maar één termijn heb, dien ik daartoe de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er behoefte bestaat aan inburgering die geïntegreerd wordt aangeboden met een mbo 1 of 2-opleiding;

verzoekt de regering, in de nadere uitwerking van de AMvB ex artikel 14 en 16 ook regels te stellen met betrekking tot het benutten van de WI-faciliteiten ten behoeve van het volgen van een mbo 1 of 2-opleiding waar inburgering (te weten NT2, stage en maatschappelijke begeleiding) onderdeel van uitmaakt;

verzoekt de regering, tevens te onderzoeken op welke wijze bewerkstelligd kan worden dat degenen die hun inburgeringsexamen met succes hebben afgerond alsnog verder kunnen leren en werken aan hun start/beroepskwalificatie,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Lambrechts, Dijsselbloem, Sterk, Vergeer, Azough, Huizinga-Heringa en Van der Staaij.

Zij krijgt nr. 90(30308).

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het transitiebudget voor de bve en de hele notificatieprocedure in Brussel zijn nog niet geregeld. Dat is een groot minpunt. Ik ga er echter wel van uit dat dit in orde komt. Ik heb de woorden van de minister zo opgevat dat wij haar daaraan mogen houden en dat linksom, via Europa en het transitiebudget, of rechtsom, met aanspraak op de hardheidsclausule, de afspraken worden nagekomen en de toegezegde middelen van 122 mln. op tafel zullen komen. Daar reken ik op, maar wij zullen uiteraard de vinger aan de pols houden.

De grootste risico's liggen bij de uitvoerbaarheid en de invoering van de wet per 1 januari 2007. Veel is nog onduidelijk en veel zaken zijn nog niet af of zo complex dat moeilijk is in te schatten of het kan en zal gaan werken. Ik zou het erg jammer vinden als door de eenzijdige focus op de juridische houdbaarheid van het onderscheid tussen Nederlanders en genaturaliseerde Nederlanders alle andere uitvoeringsaspecten en randvoorwaarden uit beeld verdwijnen. Voor een succesvolle uitvoering en invoering zijn andere zaken namelijk van veel meer belang. Ik denk dan aan de voorbereiding door de gemeenten en de IBG, de risico's rond de informatievoorziening en de automatisering, de ministeriële regeling, de budgetten voor de gemeenten, het keurmerk en het transitiebudget voor de BVE.

Om die reden is het van groot belang dat de Kamer rond 1 november van de minister hoort hoe de vlag erbij hangt. De fractie van D66 wil rond die tijd namelijk weten of zij de invoering met vertrouwen tegemoet kan zijn. Ik zou het heel fijn vinden als de minister toezegt dat wij daar inderdaad op kunnen vertrouwen, want dan wordt mijn motie overbodig. Maar omdat wij in één termijn debatteren, zie ik mij genoodzaakt om deze motie nu al in te dienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat nog veel zaken geregeld en uitgevoerd moeten worden om de invoering van de Wet Inburgering per 1 januari 2007 ook daadwerkelijk met vertrouwen tegemoet te kunnen zien;

overwegende dat uit het rapport "Risicoanalyse met betrekking tot de uitvoering van het voorstel voor de Wet Inburgering" van BMC blijkt dat er uitvoeringsrisico's bestaan op de volgende onderdelen:

  • - de staat van voorbereiding van gemeenten;

  • - de staat van voorbereiding bij de IBG;

  • - de informatievoorziening en automatisering, zeer speciaal de nog te bouwen ICT-systemen BPI (Bestand Potentiële Inburgeraars) en ISI (Informatiesysteem Inburgeraars);

  • - de ministeriële regeling en de AMvB's;

  • - het transitiebudget voor de bve;

  • - het keurmerk;

verzoekt de regering, rond 1 november 2006 de LambrechtsKamer op de genoemde onderdelen te rapporteren over de stand van de voorbereiding met het oog op de invoering van de Wet Inburgering per 1 januari 2007,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Lambrechts, Dijsselbloem, Vergeer, Huizinga-Heringa, Van der Staaij en Azough.

Zij krijgt nr. 91(30308).

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik ben het van harte met u eens dat wij op een gegeven moment moeten kunnen bepalen of de invoering op koers ligt. Als wij op 1 november niet op koers blijken te liggen, betekent dat dan dat de wet niet op 1 januari 2007 van kracht mag worden?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als zaken niet op orde zijn en het daarom niet verantwoord is om te starten, moeten wij dat ook niet doen. Ik hoop dat de minister ons op 1 november een brief zal sturen waaruit blijkt dat alles in orde is. Overigens verwacht ik dat de minister ook uit zichzelf de Kamer op de hoogte stelt als blijkt dat zaken niet tijdig op orde zijn. De Kamer heeft een controlerende taak en daarom past het ons om nu uit te spreken dat wij rond 1 november geïnformeerd willen worden over alle punten waaraan invoeringsrisico's zijn verbonden. De invoering moet immers op een verantwoorde manier plaatsvinden. Als de minister in haar brief op alle punten een onvoldoende scoort, is er een probleem. Ik ga er niet van uit dat dat zal gebeuren, maar als het gebeurt, wil ik het wel weten.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Wij staan voor het voorlopige einde van een intensief wetgevingstraject. Wij kijken positief terug op het in verschillende ronden gehouden wetgevingsoverleg. Diverse punten zijn opgehelderd. De minister heeft zich verder constructief opgesteld door verschillende amendementen over te nemen. Daardoor zijn belangrijke verbeteringen aangebracht ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel.

Alles overziende moet ik echter ook constateren dat het een moeizaam wetgevingsproces is geweest. De oorzaak daarvan is dat het wetsvoorstel voor een belangrijk deel een soort reparatiewetgeving is. In het verleden zijn in de Rijkswet op het Nederlanderschap te lage eisen gesteld aan het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit en wij worden op dit moment geconfronteerd met de pijnlijke gevolgen daarvan. Die gevolgen zijn namelijk pas later aan het licht gekomen.

Een van die gevolgen is dat een deel van de grote groep oudkomers is genaturaliseerd zonder onze taal voldoende te spreken of de weg te weten in onze samenleving. Wij ondersteunen geheel en al de visie dat wij daarin niet moeten berusten en dat wij moeten kijken hoe wij daarin alsnog verbetering kunnen aanbrengen. Dat illustreert de moeilijkheid van dit wetgevingsproces, omdat je moet proberen om dat achteraf alsnog geregeld te krijgen.

In het overleg dat wij hebben gevoerd, is gebleken dat er niet voldoende zekerheid is over de juridische houdbaarheid van een regeling om bepaalde groepen genaturaliseerde Nederlanders te kunnen verplichten tot inburgering. Daarover is inmiddels advies van de Raad van State gevraagd. Wij wachten natuurlijk met grote belangstelling af wat daar verder uit gaat komen. Het tijdsbeslag dat daarmee gemoeid is, kan wel leiden tot vertraging in de invoering. Dat zou te betreuren zijn, omdat ook de SGP-fractie telkens heeft gezegd te hechten aan zo spoedig mogelijke invoering per 1 januari 2007. Daar moeten wij politiek ook volledig op inzetten. Qua uitvoering en juridische vormgeving moet dat natuurlijk wel kunnen.

De meest voor de hand liggende oplossing zou zijn om de eindstemming over het wetsvoorstel uit te stellen tot de Raad van State advies heeft uitgebracht. Dat zou de eenvoudigste oplossing zijn. De minister zei dat gemeenten dan wellicht achterover gaan leunen omdat zij denken dat het maar de vraag is of het wetsvoorstel op tijd wordt aangenomen. Ik vraag mij eerlijk gezegd af of dat echt het geval is als het wetsvoorstel hier al vergaand is behandeld en het alleen nog maar op de eindstemming zou aankomen. De minister heeft deze inschatting op dit punt echter gemaakt en het is een voldongen feit dat zij het op deze manier wil bekijken. Zij heeft er niet voor gekozen om artikel 3 te schrappen en op een later moment met een apart wetsvoorstel te komen om aan de gedachte van artikel 3 tegemoet te komen. Zij heeft ervoor gekozen om het bij AMvB te regelen. Wij hadden die suggestie ook al op tafel gelegd, maar ik heb er toen gelijk bij gezegd dat ik de daaraan verbonden kwetsbaarheid ook zag. Het is de hoofdregel om het toepassingsbereik inclusief de aanwijzing van de doelgroep in de wet zelf op te nemen. De minister heeft dat opgelost door te zeggen dat wij dit als een tijdelijk noodverband moeten zien, want zodra het kan zal het weer in de wet zelf worden geregeld. Ik moet toegeven dat het niet moeders mooiste is, maar wij achten het een aanvaardbare oplossing. Het is de prijs die wij moeten betalen om tot zo spoedig mogelijke invoering over te gaan. Dit heeft in ieder geval verre de voorkeur boven het handhaven van het oorspronkelijke artikel 3 en instemmen zonder advies van de Raad van State of schuiven met de datum van inwerkingtreding.

In het wetgevingsoverleg is uitvoerig gesproken over de bijzondere groepen waaraan gemeenten een verplicht aanbod zouden moeten doen. Ik heb toen opgemerkt dat ik het onlogisch vond om gemeenten categorisch te verbieden om een aanbod te doen aan niet arbeidsplichtige oudkomers. Artikel 17 ging wat dat betreft te ver. De minister is daaraan bij nota van wijziging tegemoet gekomen en daarom heb ik mijn amendement op stuk nr. 51 ingetrokken.

Een van de pijlers onder het voorstel is de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige. Het voorstel maakt de principiële stap van inspanningsverplichting naar resultaatsverplichting. Dat vinden wij een noodzakelijke en terechte keuze. Ik maak er wel een kanttekening bij. Veel inburgeraars zullen bereid zijn om de volledige verantwoordelijkheid te nemen voor het volgen van een cursus en het behalen van een diploma. Tegelijkertijd doet zich onder deze groep vaak het probleem voor dat zij hun rechten en plichten niet precies kennen. Zij weten niet of onvoldoende wie, wat, waar en raken gemakkelijk de weg kwijt. Omdat het wetsvoorstel op termijn stevige sancties in het vooruitzicht stelt voor het niet nakomen van verplichtingen, vinden wij het een belangrijk punt dat de informatievoorziening door de gemeente aan de inburgeringsplichtige goed geregeld is. In dit verband breng ik graag mijn amendement op stuk nr. 50 onder de aandacht, waarin staat dat van gemeenten wordt verwacht dat zij bij verordening regels stellen over de informatieverschaffing zodat de inburgeraars niet verdwalen. Ik dank de minister voor de positieve bejegening van dit amendement. Ik heb er goede hoop op dat gemeenten het belang van een goed functionerend informatieloket of een andere vorm van informatievoorziening zullen inzien.

Minstens zo belangrijk is echter dat de inburgeringsplichtige geïndividualiseerd weet dat hij verplicht een cursus moet volgen en examen moet afleggen. Een en andermaal heb ik gewezen op de toch wat mistige situatie die kan ontstaan als de wet op 1 januari 2007 in werking zou treden en de ene oudkomer al vrij snel een handhavingsbeschikking krijgt, maar zijn buurman pas na een paar jaar. Het kan ook zijn dat zij allebei niets horen omdat de gemeente andere prioriteiten stelt. Daarom dien ik een motie in die aandringt op het zo spoedig als redelijkerwijs kan, op de hoogte stellen van personen dat zij inburgeringsplichtig zijn.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat het voor een goede uitvoering van de Wet Inburgering wenselijk is dat inburgeringsplichtigen hun plichten uit hoofde van de wet kennen, zodat zij in staat gesteld worden hun verantwoordelijkheid zo goed mogelijk te nemen;

constaterende dat inburgeringsplichtigen mogelijk langere tijd na inwerkingtreding van de wet moeten wachten alvorens zij een handhavingsbeschikking ontvangen en dat dit bij hen onduidelijkheid kan wekken over wat er van hen verwacht wordt;

verzoekt de regering, na inwerkingtreding van de wet, zo gauw de gegevensbestanden dat toelaten, alle personen van wie vaststaat dat zij inburgeringsplichtig zijn daarvan op de hoogte te stellen, hun de handhavingsbeschikking in het vooruitzicht te stellen en hen te wijzen op de mogelijkheid om bij de gemeentelijke overheid nadere informatie te verkrijgen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Staaij, Lambrechts, Dijsselbloem en Huizinga-Heringa. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 92(30308).

De heer Visser (VVD):

Wilt u dat mensen op de hoogte worden gesteld zonder dat de termijn al gaat lopen waarbinnen zij moeten zijn ingeburgerd? U hebt het over de situatie nadat de wet is aangenomen. Zou het echter ook zo kunnen zijn dat men in december op de hoogte wordt gesteld van het feit dat de wet op 1 januari in werking treedt?

De heer Van der Staaij (SGP):

Als het eerder kan, is dat prima, maar in elk geval moet iedereen zo snel mogelijk individueel worden geïnformeerd zodra duidelijk is hoe de wet komt te luiden, hoe deze in de praktijk uitwerkt en wat de doelgroep is. In antwoord op uw eerste vraag merk ik op dat het mij er niet om gaat er een juridische betekenis aan te geven; het is puur informatief.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik vind het een heel sympathieke motie, maar ik probeer mij voor te stellen hoe dit zal gaan in grote steden als Amsterdam en Rotterdam, waar heel veel mensen inburgeringsplichtig worden. Hoe ziet u dit praktisch voor u?

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik zie praktisch voor mij dat dit een hele klus zal worden, maar de intentie van de gemeente moet toch zijn om te proberen zo snel mogelijk iedereen op de hoogte te stellen. Dat is een iets ander accent dan dat iedereen de informatie in principe zelf maar uit de wet moet halen.

Er zijn ook vragen gesteld over de uitvoering van de wet. In de eerste termijn van het wetgevingsoverleg heb ik gewezen op het risico van een soort gedoogbeleid als wij een gefaseerde handhaving invoeren. Is het niet wenselijk om wat meer heldere doelstellingen te formuleren voor de periode waarbinnen de doelgroepen van de wet idealiter ingeburgerd moeten zijn? Ik heb het nu niet over een juridisch verplichtende vorm; het gaat erom gemeenten te helpen om tot een meer uniforme prioriteitstelling te komen en hen te stimuleren de vinger aan de pols te houden bij het halen van bepaalde nader gekwantificeerde doelstellingen. Is het huidige regime in dat opzicht niet te vrijblijvend?

Ik sluit mij aan bij het verzoek van mevrouw Lambrechts aan de minister om aan te geven welke problemen er in de praktijk nog kunnen zijn. Welke hobbels moeten nog voor 1 januari aanstaande worden genomen en waar moet er nog een slag worden gemaakt? Ook ik wil graag dat de minister ons later dit jaar nog op de hoogte stelt van de stand van zaken. Is er voldoende duidelijkheid en overeenstemming over het invoeringsbudget?

De heer Visser (VVD):

Voorzitter. Na de vele, vaak indringende debatten over de nieuwe Wet Inburgering, wil ik deze plenaire afronding gebruiken voor enkele slotopmerkingen. Ik realiseer mij dat slotopmerkingen nooit de gehele gedachtegang over dit onderwerp kunnen weergeven, maar wij hebben nu maar beperkte tijd. Ik verwijs dan ook maar naar de vele debatten die wij hierover eerder voerden. De minister heeft het wetsvoorstel tijdens de behandeling enkele malen gewijzigd na vragen en opmerkingen van de kant van de Kamer. De VVD-fractie is vooral erkentelijk voor de wijziging van artikel 3, over de positie van de naturali-sandi, maar daarop zal ik later terugkomen.

Ik zal eerst enkele opmerkingen maken over de uitvoering van de wet. De VVD-fractie heeft bij herhaling aandacht gevraagd voor eenvoud voor de inburgeringsplichtigen. Dat is om goede redenen. Dit wetsvoorstel, deze nieuwe benadering, behelst een nieuwe relatie tussen overheid en immigrant. De minister heeft herhaalde malen de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige benadrukt en dat steunt de VVD-fractie. Ik voeg daar wel iets aan toe. Deze wet maakt uitvoering mogelijk met maatwerk, een individueel traject, maar wel waar de gemeente daartoe een aanbod doet. De wet schrijft categorieën voor, de gemeenten werken dat uit naar personen. Bij de uitvoering zitten daarachter vanzelfsprekend diverse middelen: onderwijsgeld, socialezekerheidsgeld, inburgeringsgeld, et cetera. Daarbij horen iedere keer weer andere diensten en andere bestuurders c.q. wethouders.

Uitgangspunt voor de VVD-fractie is dat de inburgeraar niet van het kastje naar de muur moet worden gestuurd. Er is veel gesproken over een keurmerk voor inburgeringsopleidingen, maar misschien moeten wij wel naar een keurmerk voor gemeenten. Welke gemeente heeft dit het best, meest eenvoudig en daardoor het meest effectief georganiseerd? Daar wil men dan wonen. Vanuit die gedachte kom ik op het thema decentralisatie. De uitvoering van de wet is de verantwoordelijkheid van de gemeente en die gemeente krijgt veel beleidsvrijheid. De VVD-fractie steunt dat. De vervolgvraag is dan wel wie dat controleert. Dat kan alleen de gemeenteraad zijn. Wat de gemeenten wel en niet doen binnen de vrijheid die de wet biedt, daarop kan alleen de raad het gemeentebestuur aanspreken.

Wat is hierop de visie van de minister? De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie blijft immers verantwoordelijk voor integratie en inburgering. Welke instrumenten heeft de minister om de gemeenten aan te spreken? Stel dat bijvoorbeeld het aanschrijven van individuele personen lang op zich laat wachten, stel dat onvoldoende wordt gehandhaafd. Minister noch parlement kan dan de gemeente terugfluiten. De cruciale vraag blijft bestaan hoe wij zicht op de resultaten en vervolgens controle op de resultaten organiseren. Hoe brengen wij de keuzen van gemeenten in kaart? Hoe brengen wij de prestaties van die gemeenten in kaart? En hoe organiseren wij de verantwoording over die geleverde prestaties? Krijgt deze minister voor V&I een soort technische systeemverantwoordelijkheid? Dat lijkt wel de pendant van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeraar aan de ene kant en de beleidsvrijheid van de gemeente aan de andere kant. Dan moet er wel een aanspreekpunt blijven voor de voortgang van migratie en inburgering in het algemeen.

Daarom wijs ik nogmaals op het voorstel van de heer Varela tijdens de wetgevingsoverleggen: breng de prestaties in kaart van de niet-gecertificeerde aanbieders waarmee de gemeenten samenwerken. De minister heeft dat in het wetgevingsoverleg afgewezen door te wijzen op aanbestedingsprocedures. Bij nader inzien lijkt mij dat geen terechte tegenwerping want alle aanbestedingsregels kunnen heel wel worden gevolgd en toch kan de keuze voor een bepaalde aanbieder deels worden gebaseerd op zo'n systeem van benchmarking, van ranking. Daarbij volgt men eerst de aanbestedingsprocedure. Vervolgens kijkt men wie zich aanbieden en maakt men een definitieve keuze op basis van hoe de aanbieders die voldoen aan de aanbestedingsregels presteren en hebben gepresteerd.

Ik noem nog een voorstel voor de uitvoering. De minister zorgt via de IB-Groep voor bestanden waarin de potentieel inburgeringsplichtigen komen te staan en een bestand met de definitief inburgeringsplichtigen. Daarmee kan de gemeente aan de slag en oudkomers aanschrijven. De heer Van der Staaij heeft zich daarop ook gebaseerd. Wat zal er vervolgens gebeuren? Wachten wij allemaal af? Daarvoor heeft mevrouw Lambrechts eerder gewaarschuwd. Of doen wij iets anders? De VVD-fractie neemt aan dat de gemeente aan de IB-Groep doorgeeft wie slaagt voor het examen. Die persoon moet namelijk uit het bestand worden gehaald, evenals degene die bijvoorbeeld onterecht in dat bestand stond. Ik denk dus dat bij de IB-Groep het bestand van oudkomers die inburgeringsplichtig zijn zal slinken. Uiteindelijk zullen wij na een aantal jaren uitkomen op een bestand van nul oudkomers en alleen maar nieuwkomers. Ik wil niet analoog aan de naturalisatiedag pleiten voor een jaarlijkse inburgeringsdag, maar wij kunnen wel iets doen met die informatie bij de IB-Groep. De gemeenten waar veel mensen snel het inburgeringexamen halen, zijn bekend. De gemeenten waar dat aantoonbaar langzaam gebeurt, zijn ook bekend. Die informatie moet openbaar zijn, opdat de gemeenteraden hun gemeentebestuur op de resultaten kunnen aanspreken. De gemeentebesturen moeten bij de aanbesteding van de integratietrajecten weten wat de samenwerking met de aanbieder waard is. Is de minister bereid in samenwerking met de IBG en de gemeenten een dergelijk informatie- en rapportagesysteem op te zetten? Men zou daarbij kunnen samenwerken met het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden, het COELO.

Ik kom op een tweede onderwerp dat de uitvoering van beleid betreft. Veel partijen moeten anticiperen op de inwerkingtreding van deze wet. De beoogde startdatum is 1 januari 2007. Ik zeg met nadruk dat mijn fractie deze doelstelling ondersteunt. Tegelijkertijd zijn wij niet blind voor de complicaties bij de uitwerking ervan. Het zou al te eenvoudig zijn hier vanaf de kansel te prediken dat alles maar geregeld moet zijn. Aan de ene kant is er voldoende tijd nodig, maar aan de andere kant zijn er veel hobbels in de uitvoering te nemen. De Kamer moet niet op de stoel van de bestuurder gaan zitten; de regering regeert en de Kamer controleert achteraf. Bij een tijdsdruk wil de Kamer echter niet te laat worden geïnformeerd. De VVD-fractie vraagt de minister dan ook de druk op de ketel te houden, maar bij gerede twijfel over uitstel, de Kamer hierover tijdig te informeren. Er is geen formeel go-no-gomoment, maar tijdens dit debat moet wel een goede afspraak worden gemaakt. Ik verneem graag de bevestiging van de minister dat zij koerst op 1 januari 2007, maar de koers zal uitzetten aan de hand van bakens die een indicatie geven van het schema.

Een andere afspraak met de minister betreft de vierde nota van wijziging op artikel 3. Laat ik mijn eigen woorden gebruiken voor dit artikel en de minister vragen of zij mijn interpretatie deelt. De VVD-fractie gaat ervan uit dat de minister na ommekomst van het advies van de Raad van State over de genaturaliseerde Nederlanders, bij de Kamer terugkomt met een reactie en een voorstel. Dat voorstel kan uitmonden in een algemene maatregel van bestuur en daarna in een wetswijziging; deze zijn aan elkaar gekoppeld. Dat is echter niet het geval indien de Raad van State stelt dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen geboren Nederlanders en genaturaliseerde Nederlanders. Wij kunnen dat laatste niet uitsluiten.

De Kamer heeft vier weken de tijd de AMvB te bespreken met de minister. Kan de Kamer invloed uitoefenen op de inhoud en de formulering van de AMvB? Ik vraag dat omdat artikel 3, lid 2, nu komt te luiden: "De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen AMvB." Er staat niet: "Bij een krachtens het eerste lid vast te stellen." Het is een subtiel verschil, maar bij dit soort wetgevingsprocessen zijn het de details die tellen en soms is dat een enkel woord.

De VVD-fractie houdt nadrukkelijk de mogelijkheid open dat in de nabije toekomst de Wet werk en bijstand of andere sociale zekerheidswetgeving worden gebruikt door gemeenten door aan taal en scholing te doen die relevant is voor integratie, reïntegratie naar werk en integratie in de samenleving. Dat is niet helemaal hetzelfde als inburgering, maar wij spreken inmiddels dan wel over naturalisanten, dus over Nederlanders en EU-onderdanen.

De VVD-fractie is positief over de gedachte die achter de amendementen van de PvdA-fractie zit, maar wij denken dat men beter kan wachten op het moment dat de Raad van State terugkomt met een inhoudelijk advies. Wij hebben de Raad van State immers niet voor niets om een advies gevraagd? Het is van belang dat deze Raad eerst adviseert over hoe de voorstellen van de minister zich verhouden tot de grondwet, de algemene rechtsbeginselen en de internationale verdragen. Het is evenzeer van belang bij de Raad van State nog eens de opvatting over EU-onderdanen en derdelanders neer te leggen. Als je de advisering bij het huidige wetsvoorstel naleest, lijkt het wel alsof de Raad van State zegt dat in het geheel niets kan worden gevraagd aan EU-onderdanen. Ik betwijfel of dat werkelijk zo is.

Ik kom op de positie van de IB-Groep. Ik heb daar tijdens het wetgevingsoverleg een punt van gemaakt. Heeft mevrouw Azough een vraag over het vorige punt?

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik stel een vraag over de voorwaarde die de heer Visser stelt. Hij wil dat het voorstel dat de minister naar aanleiding van het advies van de Raad van State zal indienen, nog wordt behandeld. Hij vindt dat een belangrijk punt en dat vind ik ook. Ik heb dan ook een amendement ingediend, dat zich baseert op een vijfde van de Kamer. Nu staat in de wettekst dat de Kamer zal beslissen over het wel of niet behandelen. Dat betekent dat er dus niet met een vijfde van de Kamer rekening wordt gehouden. Kan de heer Visser zich daarin vinden? Hij vindt het immers belangrijk dat dit soort fundamentele wijzigingen en voorstellen alsnog worden behandeld?

De heer Visser (VVD):

Ik voel mij licht gehandicapt omdat ik dit amendement niet heb gelezen. Ik vind dit inderdaad een belangrijk en zwaarwegend onderwerp en je moet niet licht denken over het onderscheid tussen naturalisandi en geboren Nederlanders. Ik ga ervan uit dat wij er sowieso over komen te spreken. Ik zal het amendement van mevrouw Azough eerst lezen om te bekijken of het nodig is.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Prima, ik zal u het amendement doorgeven.

De heer Visser (VVD):

Ik kom toe aan de positie van de Informatie Beheer Groep, waarover meerdere opmerkingen zijn gemaakt. De minister is erop teruggekomen in de vijfde nota van wijziging, waarvoor ik haar dank. Toch wil ik dit punt nog wat scherper stellen. Bij een zbo, wat de IB-Groep is, heeft de minister een beperkte bevoegdheid en daarmee een beperkte politieke verantwoordelijkheid. De huidige bevoegdheden zijn toegeschreven op de huidige taken van de IB-Groep, namelijk studiefinanciering. Wij willen niet dat de minister ingrijpt bij individuele gevallen van studiefinanciering. Daarom is het logisch dat de minister een beperkte bevoegdheid heeft bij de IB-Groep. Nu krijgt de IB-Groep echter nieuwe taken. Het is daarbij de vraag hoe de omschrijving van bevoegdheden bij de oude IB-Groep zich verhouden tot die van de nieuwe IB-Groep na het aannemen van dit wetsvoorstel en hoe het zit met de publieke controle op deze instelling. Ziet de minister voldoende wettelijke aangrijpingspunten om de IB-Groep, dan wel de raad van toezicht, aanwijzingen te geven als er problemen rijzen rond de examinering? Is er in theorie een kans dat de IB-Groep stelt dat de minister over een bepaalde zaak niet gaat en zij de wettelijke bevoegdheid niet heeft om in te grijpen? Dan hebben wij namelijk hetzelfde probleem als de minister. Ik wil dit graag scherp voor ogen krijgen.

Over weinig onderwerpen is, niet alleen tijdens deze kabinetsperiode, zo veel gesproken als over inburgering, het thema van dit wetsvoorstel. Aan de hand van wetgevingsnotities, contourennota's, begrotingsvoorstellen, algemeen overleggen en wetgevingsoverleggen debatteerde de Kamer veel en langdurig met de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Lang voordat in het Hoofdlijnenakkoord het voornemen werd bekrachtigd om een nieuwe inburgeringswet te maken, waren integratie en inburgering even populaire als beruchte gespreksonderwerpen. Al sinds het begin van de jaren negentig wordt er over dit onderwerp gesproken. In 1994 – dat is meer dan twaalf jaar geleden – stelde de VVD in haar verkiezingsprogramma voor om inburgeringscontracten op te stellen. Ik zeg dit met een knipoog naar mevrouw Sterk, want dit is lang voordat de heer Balkenende hierover een toespraak hield. De heer Van der Staaij herinnerde zich terecht in het wetgevingsoverleg dat de meningen over inburgering, en vooral over de daaraan gekoppelde verplichtingen, de gemoederen flink bezighielden en de fracties altijd flink verdeeld hielden. Wat dat betreft ligt de situatie nu, in 2006, anders. Over het doel, het nut en de noodzaak zijn wij het mijns inziens allemaal wel eens. Dit debat gaat over methoden, verhoudingen en proportionaliteit. Daarover is veel debat mogelijk en noodzakelijk. De VVD-fractie vindt dat het winst is dat er minder lawaai klinkt uit de morele hoogvlakte van ons vlakke land, maar dat het debat de afgelopen weken vooral constructief was. Waar het tot de botsing der machten kwam, was het een botsing der meningen; precies zoals dat staatsrechtelijk is bedoeld. Kamer en kabinet zijn samen wetgever; het kabinet initieert, maar behoeft instemming van het parlement. Die instemming krijgt het kabinet, maar niet op alle onderdelen; daarvoor is debat bedoeld. Het resultaat mag er zijn. Kent de minister één land met een wet die inburgeringseisen koppelt aan consequenties als die er nu in de wet staan, een wet met een vrije markt voor cursussen en een verplichting voor oudkomers? Ik ken zo'n land niet. Wat dat betreft meent de VVD-fractie dat deze wet aan de ene kant laat komt, maar aan de andere kant zijn tijd ver vooruit is.

Mevrouw Sterk (CDA):

Mijnheer de voorzitter, ik sta al een tijdje naar u te knipogen, maar u ziet het niet.

De voorzitter:

Ik zag het wel, maar het kost ons beiden moeite om de heer Visser in zijn weer wat opgevoerde spreektempo te onderbreken, maar dat is nu gelukt.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik wil een knipoog geven aan de heer Visser, omdat hij zo lief naar mij knipoogde. Verder herinner ik hem eraan dat de CDA-fractie in 2000 heeft voorgesteld om een wet inburgering in het buitenland te maken, maar dat wij toen werden weggelachen door de VVD-fractie. Ik ben echter blij dat deze wet er sinds maart is.

De heer Visser (VVD):

Voorzitter, wij lachen elkaar niet uit, maar wij lachen elkaar af en toe toe. Laten wij het debat niet doen verzanden in een discussie over wie het eerst met welk voorstel kwam.

Voorzitter. Wij constateren dat deze wet maatschappelijk laat komt, aangezien wij er in de jaren negentig al debatten over hadden, maar wij constateren tegelijkertijd dat deze wet zijn tijd ver vooruit is. Wij hopen van harte dat inburgering een wat minder populair gespreksonderwerp wordt. Van de borreltafel is het onderwerp via de politiek op de vergadertafel beland. Bestuurders van vele instanties en sectoren hebben het besproken en overwogen. Nu is het tijd dat inburgering van de borreltafel en de vergadertafel gaat en in de praktijk terechtkomt. Wij moeten nu echt van papier naar praktijk. En de VVD heeft daar vertrouwen in. Wat ons betreft is inburgeren onderdeel van het politieke streven naar individuele zelfstandigheid, persoonlijke mondigheid en eigen verantwoordelijkheid voor iedereen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank de minister voor haar antwoorden in het wetgevingsoverleg. Het is duidelijk dat op een groot aantal punten door haar concessies zijn gedaan aan de bezwaren vanuit de Kamer en de GroenLinks-fractie. Het is jammer dat het ruim drie, bijna vier jaar heeft moeten duren voordat de minister echt ging luisteren naar de Kamer. Er waren fundamentele bezwaren op de volgende punten: discriminatie, doelgroepen, uitvoerbaarheid, gebrek aan ambitie, toezicht op de IB-Groep, kwaliteitsborging exameninstellingen en transparantie in het resultaat van aanbieders. De last-minutewijzigingen die de Kamer de afgelopen weken hebben bereikt, komen tegemoet aan een aantal bezwaren van GroenLinks tegen de wet. Ik constateer dat de minister op dit punt is teruggefloten door een Kamermeerderheid. Het gaat niet om stevige taal, het gaat niet om woorden, maar het gaat vooral om daden. En daar heeft het helaas aan ontbroken.

Wat wil GroenLinks? De heer Dijsselbloem zei in de tweede termijn van het wetgevingsoverleg terecht dat wij twee jaar geleden naar aanleiding van de commissie-Blok een stevige nota over integratie hebben geschreven: "Het hoofd koel, het hart warm". In deze nota staan veel maatregelen op onder meer de volgende terreinen: onderwijs, segregatie en arbeidsmarkt. Het mag duidelijk zijn dat integratiebeleid veel meer is dan een enkele inburgeringscursus. Het is dus jammer dat wij vier jaar bijna nergens anders over spreken met deze minister.

Enfin, het is duidelijk dat te veel migranten de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersen en in beperkte mate participeren in de Nederlandse samenleving. Dit draagt bij aan het onbehagen over de multiculturele samenleving. Het is essentieel om daar iets aan te doen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt vervolgens bij de inburgeraar zelf, maar zeker ook bij het ministerie, de gemeenten en cursusaanbieders. GroenLinks is dus voor een inburgeringsplicht voor bepaalde groepen, natuurlijk voor nieuwkomers, maar ook voor oudkomers met een uitkering voor wie een gebrekkige kennis van het Nederlands dé belemmering is voor hun kansen op de arbeidsmarkt.

Ik ben het volledig met mevrouw Sterk eens: wij hebben deze mensen met of zonder de Nederlandse nationaliteit dertig jaar lang in de steek gelaten of verwaarloosd. Dat heeft de commissie-Blok ook geconstateerd. Het is essentieel dat wij die achterstand inlopen. Voor GroenLinks is dat aanleiding geweest om in onze nota te pleiten voor een enorm plan van aanpak, bijna een deltaplan, met een aanbod voor alle oudkomers die hiervoor in aanmerking komen.

Er ligt een wet waarvan gezegd wordt dat er vergelijkbare ambities zijn. De vraag is of dat zo is. GroenLinks heeft nog altijd een aantal vragen over en bezwaren tegen de wet. Voor ons is het essentieel dat er een goede inburgeringswet komt, een wet die maatwerk levert, die realistische verwachtingen van mensen heeft, die geen onredelijke sancties toepast en die zeker niet discrimineert. De belangrijkste bezwaren voor ons betreffen de resultaatsverplichting met onevenredig hoge cursuskosten, ook voor oudkomers die gewoon werken en belasting betalen, de koppeling aan het permanente verblijfsrecht, de vraag of de financiën voldoende zijn, de regeldichtheid en de twijfels over de haalbaarheid van de van toepassing zijnde systemen.

Wat de resultaatsverplichting betreft heeft de minister nog steeds niet helder aangegeven hoe het te billijken is dat oudere gastarbeiders die geen uitkering hebben, verplicht kunnen worden om duizenden euro's te lenen voor een cursus met een boete op zakken. Deze mensen worden met onevenredig hoge kosten opgezadeld, kosten die zij misschien niet kunnen opbrengen. GroenLinks vindt dat er een inkomensafhankelijke eigen bijdrage gevraagd kan worden, met een sanctie als men onvoldoende inzet en betrokkenheid toont. Welke oplossingen hebben gemeenten voorhanden als blijkt dat er maatschappelijke problemen rondom armoede en schulden ontstaan? Welke verantwoordelijkheid neemt de minister als blijkt dat deze bepaling leidt tot grote schuldenproblematiek, tot grote maatschappelijke problemen, waar ook de kinderen van de mensen om wie het gaat mee te maken zullen krijgen?

Ik weet niet goed hoe ik de resultaatsverplichting moet interpreteren. Gemeenten krijgen veel beleidsvrijheid om de verwijtbaarheid te toetsen. Daar zijn wij het volledig mee eens. Gemeenten krijgen echter ook de ruimte om boetes op te leggen. Worden degenen die het examen niet hebben kunnen halen, ondanks getoonde betrokkenheid, inzet en motivatie, hiervan vrijgesteld? Wat gebeurt er als gemeenten hier zeer verschillend mee omgaan? Leidt het niet tot rechtsongelijkheid als de ene gemeente hoge boetes uitdeelt en de andere niet? Het is jammer dat degenen die het examen niet halen zonder dat dit hen verweten kan worden, geen vergoeding voor de cursuskosten kunnen krijgen. Het is goed dat mevrouw Huizinga op dit punt een amendement heeft ingediend. Ik sluit mij aan bij de woorden van de heer Van der Staaij over de noodzaak van informatievoorziening aan inburgeraars.

Al deze vragen gelden ook voor vluchtelingen die al langer in Nederland verblijven. Wat denkt de minister van het commentaar van de UNHCR dat de geboden faciliteiten niet tegemoet lijken te komen aan de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat om de integratie van vluchtelingen te vergemakkelijken? De UNHCR – toch een gerenommeerde instantie – stelt voor om artikel 17 van het wetsvoorstel te wijzigen. Dit heeft niet alleen betrekking op de asielvergunning voor bepaalde tijd, maar ook op de asielvergunning voor onbepaalde tijd. Wat vindt de minister hiervan?

De minister is in tweede termijn ingegaan op mijn vragen over de exameneis als voorwaarde voor de permanente vergunning. Zij erkent dat daardoor schrijnende gezinssituaties kunnen ontstaan, maar stelt dat betrokkenen dan een reguliere verblijfsvergunning op grond van gezinshereniging kunnen aanvragen. Hiervoor geldt echter een inkomenseis en men moet over een paspoort beschikken. Ook kan het mvv-vereiste worden gesteld. De minister kan van deze eisen afzien, maar dat doet zij in de praktijk zelden. Hoe gaat zij in dit geval hiermee om? Wil zij zwart op wit zetten dat zij in deze gevallen wel degelijk een vrijstelling van deze vereisten wil verlenen?

Eén vraag die door verschillende belangenorganisaties naar voren is gebracht, is nog blijven liggen. De verblijfsvergunning wordt meestal met terugwerkende kracht tot de datum van de asielaanvraag verleend. De exameneis wordt daardoor bij veel asielmigranten ver voor de wettelijke termijn van vijf jaar gesteld, namelijk bij aanvraag van de vergunning voor onbepaalde tijd. Deze verschillende termijnen kunnen ertoe leiden dat asielmigranten veel langer dan vijf jaar een vergunning voor bepaalde tijd houden en dus veel langer in onzekerheid blijven verkeren. Uit de antwoorden op schriftelijke vragen ter zake van de heer Dijsselbloem blijkt dat dit inderdaad tot de problemen kan leiden. Wil de minister hier nader op ingaan?

Ik ben blij dat het amendement over de maatschappelijke begeleiding op een meerderheid lijkt te kunnen rekenen. Voor ons is essentieel dat de maatschappelijke begeleiding onderdeel uitmaakt van het inburgeringstraject, zeker voor degenen die asiel aanvragen. Het is jammer dat er onvoldoende steun is voor de trajectbegeleiding, die in onze ogen ook essentieel is. Dit wordt nu aan de gemeenten overgelaten, terwijl deze vorm van begeleiding tot nu toe zeker een functie heeft gehad.

De kritiek van BMC op de regeldichtheid is helder. De dingen die simpel en eenvoudig kunnen, moeten ook eenvoudig gedaan worden. Het is dan ook onbegrijpelijk waarom de vrijstellingstoets niet langer dan twee jaar kan gelden. Ik sluit mij aan bij de vragen die mijn collega's hierover hebben gesteld en ik zal zeker het amendement van mevrouw Huizinga steunen.

De discussie over de schotten bij de educatie blijft een niet onbelangrijk punt. In eerste termijn heb ik gezegd dat mijn fractie graag ziet dat de schotten tussen de alfabetiseringsgelden worden weggehaald, zodat de gemeenten een alfabetiseringstraject kunnen aanbieden voor oudkomers die uiteindelijk naar A2-niveau kunnen doorstromen. Als dat straks betekent dat er geld bij moet, dan moet het maar. Het lijkt mij helder dat wij het amendement-Sterk c.s. op stuk nr. 84 hierover zullen steunen.

De minister is gelukkig tegemoetgekomen aan de wens van GroenLinks en anderen om mensen met ambitie de mogelijkheid te geven om verder te leren of een cursus op een hoger niveau te doen. Ik heb overwogen om mijn amendement op stuk nr. 60 in te trekken, maar dit heeft volgens de minister een facultatief karakter. Gemeenten kunnen inburgeraars de mogelijkheid bieden om verder te leren en hoger te reiken, maar dat hoeft niet per se, voorzover ik heb begrepen. Als het wel een verplichtend karakter krijgt, zal ik mijn amendement intrekken. Mocht dat niet zo zijn, dan overweeg ik mijn amendement nog voor de stemmingen aan te passen. Dit is voor mij echt een essentieel punt.

De financiën zijn ook essentieel. De vorige keer werd gezegd dat hierover duidelijkheid komt bij de begroting. Dat is prima, maar ik denk dat de minister op korte termijn contact moet opnemen met minister Zalm. Het is duidelijk dat het budget van het ministerie voor Vreemdelingenzaken en Integratie hiervoor geen ruimte biedt. Ik weet niet hoeveel hiervoor op de begroting staat, maar als wij kijken naar wat er de afgelopen jaren is gebeurd, zal dat wel onvoldoende zijn. Het lijkt mij dat de minister er alles aan moet doen om dat budget zo ruim mogelijk op te trekken en ervoor te zorgen dat die noodzaak ook bij minister Zalm duidelijk is, want het is onwaarschijnlijk dat hiervoor bij andere departementen veel geld over is.

Niet alleen het mogelijk maken van een hoger niveau leidt tot hogere kosten, maar ook het verbreden van de doelgroep. Wij zijn positief over de toezegging van de minister om asielgerechtigde nieuwkomers ook een aanbod te gunnen, maar waarom wordt het niet verplicht om meer groepen een aanbod te doen? Het antwoord in het wetgevingsoverleg dat de gemeenten en het UWV beleidsvrijheid hebben bij het aanbieden van een reïntegratievoorziening en dat er geen sprake mag zijn van een verplicht aanbod, vond ik niet echt overtuigend, omdat het isolement dat asielzoekers kennen ook bij andere groepen wordt onderkend. Wij hebben het er allemaal over gehad, net als mevrouw Sterk, dat er ook bij de groep die geen asiel aanvraagt sprake kan zijn van een isolement. Ik begrijp niet waarom er geen plicht kan zijn om een aanbod te doen.

De minister ging in het wetgevingsoverleg ook in op de ruimte voor uitmiddeling. Gemeenten kunnen korte en langere cursussen aanbieden, zoals ook in het rapport van BMC staat. Hoe ziet dat eruit bij de middelgrote of grotere gemeenten waar veel oudkomers wonen die laagopgeleid of analfabeet zijn en die een aanbod moeten krijgen? Worden deze gemeenten niet per definitie op achterstand gezet, als zij moeten wachten op de monitor en een verantwoording om daarna, na verloop van tijd, alsnog extra geld te krijgen?

Ik sluit mij aan bij de vragen over automatisering en de IB-Groep. De IB-Groep is een zbo, maar de minister heeft wel degelijk mogelijkheden voor toezicht en controle. In de brief die vandaag is binnengekomen, stelt de minister dat zij voornamelijk op hoofdlijnen controleert en toezicht houdt en niet op het individuele niveau van de inburgeraar. De heer Visser stelde de vorige keer dat men kan zeggen dat het een computerexamen was en dat de computer niet faalt, als er iets mis gaat en iemand niet slaagt. De Kamer kan dat inderdaad niet controleren. De IB-Groep kan iedereen van het kastje naar de muur sturen en zeggen dat computers gewoonweg niet falen. Er is niet alleen op hoofdlijnen, maar ook op dat individuele niveau toezicht nodig. Mijn vraag en die van meerdere fracties is erop gericht dat een extra waarborg op individueel niveau noodzakelijk is. Graag hoor ik hier een reactie op.

Voorzitter: De Pater-van der Meer

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Een punt dat Kamerbreed werd onderkend, is dat het principieel onjuist is dat een examinerende instelling toezicht houdt op andere exameninstellingen. Wij hebben gevraagd om het toezicht op een andere manier te regelen en de minister lijkt daar in de vijfde nota van wijziging aan tegemoet te komen. Ik ben wel benieuwd wat dat inhoudt.

De minister heeft op een aantal belangrijke punten moeten inschikken. Voor een deel is dat in de achterkamertjes van het departement gebeurd. Dat geldt ook voor het pauzenummer, artikel 3. GroenLinks vindt dit niet echt amusant. De discussie over artikel 3 is uitgesteld tot na het advies van de Raad van State. Intussen gaan wij wel verder met behandeling van de wet. Een hele vreemde en ook discutabele gang van zaken. Het argument van de minister dat de gemeenten zo met hun voorbereiding kunnen doorgaan, kan immers omgedraaid worden. Voor gemeenten blijft onzekerheid bestaan door de onduidelijkheid over artikel 3. Het wel of niet in werking treden van dit artikel en de doelgroepen die daarbij horen, heeft nogal wat consequenties voor de uitvoering van de wet. Het soort en aantal cursussen dat aanbesteed moet worden, staat op losse schroeven tot na het advies van de Raad van State en het besluit van de Kamer, nog ervan afgezien van dat op een dergelijk fundamenteel punt eerst een juridisch houdbaar antwoord moet worden gegeven. Een en ander neemt niet weg dat zich een meerderheid lijkt af te tekenen voor stemming vóór het reces. Vandaar dat ik het amendement op stuk nr. 72 heb ingediend, zodat betrokkenheid van de Kamer gegarandeerd wordt omdat een vijfde deel van het grondwettelijke aantal leden volstaat om aan deze wens te voldoen. Dit is gebruikelijk in dit soort gevallen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Wat gebruikelijk is in dit soort gevallen is dat met een aantal van dertig zetels veilig kan worden gesteld dat een AMvB omgezet wordt in wetgeving. Dat is echter niet het oogmerk hier. In artikel 3 staat immers reeds dat het gaat om een AMvB die zo snel mogelijk gevolgd wordt door wetgeving. Het oogmerk van mevrouw Azough is dat de AMvB reeds met dertig zetels tegengehouden kan worden.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Nee. Ik heb het amendement opgesteld om zeker te stellen dat de Kamer betrokken is bij en toegang heeft tot de behandeling van artikel 3 en alles wat daaruit voortvloeit. Het mag niet zo zijn dat de Kamer besluit dat niet te doen. Ik heb de minister gevraagd om aan te geven een behandeling in de Kamer te garanderen en dat er geen sprake van is dat op basis van een meerderheid in de Kamer besloten wordt om het niet te bespreken. Als dat zo is, zal ik het amendement intrekken. Dat hangt dus af van het antwoord van de minister.

Ik ben benieuwd naar het antwoord van de minister. Misschien heeft zij nog wat troeven in haar mouw om ons te overtuigen. Het wordt echter een lastig debat. Wij zijn nog niet overtuigd van het functioneren, de efficiency en de onfeilbaarheid van de wet. Dat is cruciaal.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Voorzitter. Ik maak een aantal opmerkingen over de context waarin wij deze wet behandelen. Ik heb daar in het wetgevingsoverleg niets over gezegd. Ik heb mij toen gefocust op de inhoud van de wet.

Er is een grote maatschappelijke urgentie voor een betere Wet inburgering. In alle debatten over deze wet in de afgelopen drie jaar heb ik dan ook gezegd dat de Partij van de Arbeid graag snel een betere wet over de inburgering wil. Het heeft erg lang geduurd. Ik heb de term juridisch moeras vaak gebruikt. Daar zitten wij nog steeds in, gegeven de ingewikkelde juridische discussie over artikel 3. Wij hebben in dat opzicht heel veel tijd verloren.

De context is ook dat in ieder geval in de beeldvorming deze wet vooral gaat over plichten, sancties en eigen verantwoordelijkheid. De beeldvorming is dat eigen verantwoordelijkheid ook eigen schuld is. Veel mensen over wie deze wet gaat, hebben het gevoel dat zij worden aangesproken op eigen schuld in plaats van op eigen verantwoordelijkheid. Ik verwijs dan ook nadrukkelijk naar de bevindingen van de commissie-Blok. Die stelt dat ondanks het gevoerde beleid veel migranten geslaagd zijn in hun integratie. Het gaat mij vooral om dat eerste, "ondanks het gevoerde beleid". Wij hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid, wij als Kamer, achtereenvolgende kabinetten. De opgelopen achterstanden zijn mede door ons ontstaan, door het falen van het beleid.

Een tweede belangrijk punt van Blok dat ik wil memoreren is "weg met de vrijblijvendheid". Blok heeft gezegd dat er veel goede voornemens waren, in het beleid, bij maatschappelijke organisaties, maar dat het allemaal toch wel erg vrijblijvend was. Die vrijblijvendheid – ik citeer nu volgens mij ook de commissie-Blok – betrof wel twee kanten. Zowel de inspanningen die van migranten werden en worden gevraagd, moeten van hun vrijblijvendheid worden ontdaan, alsook de inspanningen die wij – de politiek, de overheid, de samenleving als geheel – leveren moeten van hun vrijblijvendheid worden ontdaan. Dat is voor ons een belangrijke toetssteen, een toetssteen voor de wet. Niet alleen de vrijblijvendheid voor de migrant en de verplichtingen die aan hem of haar worden opgelegd, moet worden weggenomen, maar ook de vrijblijvendheid aan de kant van de overheid. De wet moet juridisch en principieel deugen; principieel met name op het punt van discriminatie, waarover wij hebben gesproken. Wij zijn principieel tegen elk onderscheid tussen Nederlanders naar geboorte en Nederlanders die genaturaliseerd zijn. De wet moet ook juridisch deugen omdat zij stand moet houden voor de rechter. Er is niemand bij gebaat dat wij een wet aannemen die binnen enkele jaren door de rechter onderuit wordt gehaald. Ook moet er een proportionaliteit in de wet zitten, er moet een goed evenwicht zijn tussen rechten en plichten.

De behandeling van deze wet in de Kamer heeft veel opgeleverd, maar ook veel overhoop gehaald. De nummering van de Kamerstukken bereikt bijna de 100. Zelf heb ik daar ook het nodige aan bijgedragen, maar er viel ook wel wat te repareren. Er is veel bereikt, maar er is ook veel verwarring ontstaan. Dat is ook niet goed qua zorgvuldigheid. Ook dat pleit ervoor om misschien een tussenmoment in te lassen voor de eindstemming. Wat betekent nu het complex aan amendementen dat wordt aangenomen? Is de wet dan nog wel consistent, zit zij dan nog wel goed in elkaar? Het is heel gebruikelijk om de eindstemming dan even uit te stellen en om Kamer en kabinet de gelegenheid te geven om nog eens naar dat geheel te kijken.

Voorzitter. Ik kom op artikel 3. Wij hebben grote winst geboekt: het oude artikel 3 is volledig geschrapt. Dat is terecht, want er zat ten principale een probleem in. Er werd een onjuist, een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen soorten Nederlanders. Tegelijkertijd – ik heb dat ook in het wetgevingsoverleg gezegd – zien wij de noodzaak van reparatie, maar dan op inhoudelijke en niet op discriminatoire gronden. Wij hebben daarvoor alternatieven aangereikt, met name in de sfeer van de sociale zekerheid om de plichten die voortvloeien uit het krijgen van een uitkering preciezer te formuleren, zeker waar het gaat om het verwerven van de Nederlandse taal. Als indieners van die amendementen staan wij nu voor het dilemma of wij ze wel of niet in stemming moeten brengen. Ik zou daar het volgende voorstel voor willen doen. Ik zou graag die amendementen – de amendementen die de sociale zekerheid betreffen – nader toelichten om vervolgens de Kamer te vragen dit deel van de Handelingen toe te sturen aan de Raad van State. De Raad van State zal ook deze amendementen beoordelen en ik vind dat ze dan ook in de goede context moeten worden beoordeeld. Als dat is gedaan, zal ik ze vervolgens niet in stemming brengen, want dat zou niet juist zijn omdat ze immers nog ter advisering bij de Raad van State liggen. Ik hecht er echter aan deze amendementen nader toe te lichten, ook in de richting van de Raad van State, zij het dan over uw aller hoofden heen. Wat beogen deze amendementen? Daar waar taalbeheersing een belemmering is voor toetreding tot de arbeidsmarkt voor uitkeringsgerechtigden met een arbeidsplicht, zal die taalbeheersing moeten worden verkregen. Dat kan nu al op basis van socialezekerheidswetten, maar het is nog niet zo precies geformuleerd. Je kunt verplichtingen opleggen aan uitkeringsgerechtigden om zich in te spannen om die arbeidsmarkt op te komen, maar het aspect van taalbeheersing is niet apart gestipuleerd in de socialezekerheidsregeling. Dat nu regelen deze amendementen. Het zijn geen voorwaarden vooraf. Ik heb de toelichting op dat punt ook aangepast, want er ontstond enige discussie over de vraag of je iemand die recht heeft op een uitkering als het ware als voorwaarde vooraf kan opleggen dat hij eerst de taal moet leren? Neen, dat kan niet, maar aan dat recht op een uitkering kun je wel koppelen een specifieke inspanning om de Nederlandse taal goed te beheersen. Het kan ook niet gaan om een resultaatsverplichting, omdat je daarmee dezelfde spanning inbouwt. Het is immers een recht op een uitkering en hoe ga je dan om met een resultaatsverplichting? Maar, een inspanningverplichting kan zeker en dat beogen deze amendementen dan ook.

Het is ook belangrijk om helderheid te verschaffen over hetgeen deze amendementen niet kunnen repareren. Het gaat dus om taalbeheersing, het kan ook gaan om andere sociale vaardigheden die nodig zijn om de arbeidsmarkt op te komen zijn, maar niet om de bredere kennis van de Nederlandse samenleving die in de inburgering wel belangrijk is. Als je dat ook zou verlangen, is het verband tussen kennis verwerven en het kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt minder sterk te maken. Ik hecht eraan om duidelijk te maken wat deze amendementen wel en wat zij niet kunnen repareren en kennis van de Nederlandse samenleving valt hier niet onder. Ik besef dat dit een verarming is ten opzichte van wat de minister ooit beoogde. Zoals bekend bestonden daar andere juridische bezwaren tegen.

Met deze amendementen heb ik ook geen mogelijkheid tot reparatie voor de andere twee categorieën van het oude artikel 3, namelijk de ouders en verzorgers van ... en de geestelijk bedienaren. Daarvoor zullen wij langs andere wegen een oplossing moeten zoeken.

Het is nu mijn verzoek of de Handelingen van dit debat en dan ten minste mijn toelichting op mijn amendementen, op de een of andere manier in handen van de Raad van State kunnen worden gesteld.

De voorzitter:

Dit is een ordevoorstel. Ik denk dat dit hierover aan het einde van het debat gewisseld kan worden.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik kan mij hierin vinden, want deze toelichting is een verheldering van de bedoeling van deze amendementen. In eerste instantie, dat wil zeggen tijdens de eerste termijn van het wetgevingsoverleg, had ik begrepen dat in deze amendementen wel degelijk een resultaatsverplichting werd voorgesteld. Ik heb er toen naar gevraagd en de heer Dijsselbloem antwoordde heel duidelijk: wel degelijk een resultaatsverplichting en geen inspanningsverplichting. Ik kan mij goed vinden in wat er nu ligt, maar dit is wel iets anders dan hij in eerste instantie naar voren heeft gebracht.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dat is waar, de amendementen zijn twee keer gewijzigd.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik zou het betreuren als het wetsvoorstel op deze manier wordt ingevuld, omdat dit een forse verschraling betekent. In de afgelopen tijd hebben wij geleerd dat een inspanningsverplichting niet genoeg als stok achter de deur fungeert om mensen echt naar een hoger niveau te helpen. Ik ben bang dat wij op deze manier opnieuw een generatie krijgen die worstelt met het verwerven van een goede plaats in de samenleving.

Stel dat de Raad van State in september in zijn spoedadvies tot de conclusie komt dat het onderscheid dat de minister maakt gerechtvaardigd is, neemt de fractie van de PvdA dan haar harde woorden terug en stemt zij dan in met dit wetsvoorstel?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Artikel 3 is uit het wetsvoorstel. Wij zullen aanstaande donderdag afwegen of wij voor het wetsvoorstel stemmen. Als-dan-vragen zijn speculatief, maar gegeven de juridische adviezen lijkt het mij onwaarschijnlijk dat er toch nog een juridisch houdbare basis zou zijn om onderscheid te maken naar categorieën Nederlanders. Ik ga verder niet in op die theoretische vraag. Als de Raad van State hiervoor een oplossing aandraagt waarmee wij alsnog de groepen bereiken waarvan wij vinden dat het belangrijk is dat zij de Nederlandse taal verwerven etc., dan zullen wij daar graag en constructief aan meewerken.

Mevrouw Sterk (CDA):

Het zou dus kunnen zijn dat de fractie van de PvdA de woorden dat het discriminerend is, want met die stelligheid poneert zij haar verhaal, terugneemt als blijkt dat de Raad van State oordeelt dat dit niet discriminerend is of dat dit een gerechtvaardigde discriminatie is?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Mevrouw Sterk zet een val voor haarzelf open. Volgens mij hebben alle fracties tijdens het wetgevingsoverleg gezegd dat artikel 3 zoals het oorspronkelijk luidde, discriminatoir was. Alleen de CDA-fractie zei tegen de minister: als u ons garandeert dat het wel goed gaat, steunen wij u. Waarop de minister zeer terecht antwoordde dat zij dit natuurlijk niet kan garanderen, want dit is uiteindelijk aan de rechter.

Het oude artikel 3 kon niet en ons harde oordeel daarover houden wij volstrekt staande. Dit is overigens gefundeerd op vele juridische adviezen. Als de Raad van State in zijn advies een mogelijke uitweg biedt voor sommige categorieën onder bepaalde voorwaarden – nu kom ik weer op het punt van proportionaliteit – dan zullen wij dat wel zien. Als het niet-discriminatoir kan en wij bereiken de goede groepen, dan vindt de minister de PvdA weer aan haar kant. Het harde oordeel waarover mevrouw Sterk spreekt, had betrekking op het oude artikel 3 en dit houd ik staande. Ik maak hier nog een kanttekening bij. Het alternatief zou een enorme verslechtering zijn. Ten opzichte van het eerste wetsvoorstel van de minister zou de verplichting inderdaad minder sterk zijn, dus het geheel minder streng. Maar ik geef in overweging dat de oude wet de oudkomers niet betreft. Wij regelen in de amendementen dus wel degelijk een ten opzichte van de oude situatie grotere doelgroep, met een inspanningsverplichting. Dat is voor ons winst. In de huidige situatie gaat het alleen over nieuwkomers.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik bedoelde inderdaad een verschraling ten opzichte van het huidige voorstel. De CDA-fractie wil daar zo lang mogelijk aan vasthouden.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Wat zegt u nu eigenlijk? U suggereert dat u aan artikel 3 wilt vasthouden, of het opnieuw wilt introduceren. Ik geef u in overweging dat zelfs minister Verdonk het op dit moment helemaal uit de wet wil terugtrekken. Wees u nu eens duidelijk: wilt u aan het oude artikel 3 vasthouden, of wilt u met ons, de rest van de Kamer en de minister de zaak even parkeren en het advies van de Raad van State afwachten?

Mevrouw Sterk (CDA):

De CDA-fractie deelt de visie van de Kamer; wij hebben ook ermee ingestemd om het te parkeren. Wij hebben er echter nog geen definitief oordeel over. Ik sprak u erop aan dat u dat oordeel al wel lijkt te hebben.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Over het oude artikel 3 hebben wij een helder oordeel.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Wat is de bedoeling van de amendementen die nu eigenlijk opnieuw worden toegelicht? Ze zijn eigenlijk een alternatief voor een bepaling die inmiddels niet meer in de wet staat, omdat de Raad van State juist over die materie nog gaat adviseren. Trekt de heer Dijsselbloem de amendementen nu in? Amendementen aanhouden kan nu eenmaal niet.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Nee, daarom heb ik ook gezegd dat ik ze toelicht. Het is een wat unieke vorm, ook voor mij. De amendementen zijn inmiddels naar de Raad van State gestuurd en ik neem aan in de laatste, gewijzigde vorm. Ik hecht er zelf aan om ze in de goede context te plaatsen. Het zou volgens mij zuiverder zijn dat de minister mijn amendementen interpreteerde en toelichtte voor de Raad van State. Dat doe ik nu hier. Tegelijk is sprake van een soort procedureklem. U weet dat het mijn voorkeur heeft om de hele stemming na het zomerreces te doen, nadat de Raad van State heeft geadviseerd. Begrijpt u mijn probleem? Als de Kamer daartoe zou besluiten, kon ik mijn amendementen nu gewoon staande houden; wij zouden later dan over het geheel kunnen stemmen. Als wij donderdag artikelsgewijs moeten stemmen, lijkt het mij op dit moment de enige optie om de amendementen in te trekken. Dat lijkt mij procedureel de enige weg.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat wilde ik graag even horen. Ik denk dat wij zo geen verwarring krijgen dat, bijvoorbeeld, als een amendement het niet zou halen, dat om inhoudelijke redenen zou lijken, terwijl het eigenlijk om procedurele gronden, de hangende advisering van de Raad van State, zou gaan. Die helderheid krijgen we van u dus op een later moment.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ja. Als wij donderdag stemmen, zal ik voor de stemming deze amendementen intrekken. Dan zien wij na ommekomst van het advies van de Raad van State verder of de amendementen nog waardevol zijn.

De voorzitter:

Het wordt wat ingewikkeld. In feite zegt u in deze termijn dat u uw amendementen nader toelicht. Het zou dus een nadere wijziging betreffende de toelichting zijn.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Nee, nee. Het is zo ingewikkeld dat ik u adviseer om niet te proberen te interpreteren wat wij zeggen.

De voorzitter:

U vraagt wellicht om dit straks door te sturen naar de Raad van State.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Juist. Mijn mondelinge toelichting hier levert de context waarbinnen mijn amendementen moeten worden begrepen; ik licht nog een keer toe wat de amendementen beogen en wat ze níet kunnen beogen. Het lijkt me goed als de Raad van State die context erbij heeft.

De voorzitter:

Wij komen hier uiteindelijk nog op terug.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

De minister stelt een nieuw artikel 3 voor; een soort kapstok waarbij een AMvB wordt aangekondigd waarmee alsnog categorieën Nederlanders onder de wet kunnen worden gebracht. Dat vinden wij onverstandig, omdat het alsnog onder de wet brengen van categorieën Nederlanders het risico van discriminatie in zich draagt. De minister zegt dat wij straks zullen bezien hoe wij dit invullen, na ommekomst van het advies van de Raad van State; daarna zou zo snel mogelijk een wetsvoorstel worden ingediend. Het blijft een heel ingewikkelde constructie die onze voorkeur niet heeft. Het heeft onze nadrukkelijke voorkeur om het advies van de Raad van State af te wachten, zodat wij de doelgroepen direct in de wet kunnen opnemen. Wij kunnen dat in een novelle regelen, maar het heeft mijn voorkeur de stemmingen daarvoor uit te stellen tot na de zomer. In de zomer komt namelijk het advies van de Raad van State en de minister kan de extra tijd gebruiken voor een nota van wijziging. Na de zomer kan de Kamer dan een integrale afweging maken.

Ik wijs er maar op dat minister Donner zojuist bij de stemmingen heeft gevraagd om de stemmingen over het wetsvoorstel inzake de bestuurlijke boete uit te stellen, omdat de Raad van State nog om advies is gevraagd. Dat is een ordentelijke procedure en de Kamer heeft het verzoek van de minister dan ook overgenomen. Verder heeft collega Van Schijndel bij dezelfde stemmingen uit het oogpunt van zorgvuldigheid gepleit voor uitstel van de eindstemming over het wetsvoorstel inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen.

De heer Visser (VVD):

De verschillen tussen dit wetsvoorstel en de voorbeelden die u noemt, zijn groter dan de overeenkomsten.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Als u dat verder niet toelicht, laat ik die opmerking maar voor wat zij is. De parallel is volgens mij overduidelijk, want in deze twee voorbeelden is ook besloten om omwille van de zorgvuldigheid de eindstemming uit te stellen.

Het nieuwe artikel 3 is in de ogen van mijn fractie om wetgevingstechnische en principiële redenen niet acceptabel. Daarom stel ik voor om dit artikel te schrappen en bij wijze van compromis deze week wel over de artikelen en de amendementen te stemmen, maar de eindstemming uit te stellen tot na de zomer. Op deze manier bieden wij de uitvoeringsinstanties namelijk wel de benodigde duidelijkheid.

Antillianen en Arubanen vielen tot de vijfde nota van wijziging onder het laatste stukje van de WIN. De minister heeft echter besloten om de WIN helemaal in te trekken en om de Raad van State om advies te vragen over de positie van Antillianen en Arubanen. Wat betekent dit voor de "Antillianenwet", waarin een toelatings- en verwijderingsregeling en een regeling voor de inburgering zouden worden opgenomen voor deze groepen landgenoten? Wat heeft de Raad van State hierover geadviseerd? Ik vraag dat, omdat hier ook sprake is van ongelijke behandeling van categorieën Nederlanders. Wat zijn ten slotte de implicaties van deze discussie voor het voorstel om de Rijkswet op het Nederland te wijzigen in verband met de beperking van de mogelijkheden voor dubbele nationaliteit? Een onderdeel van dit voorstel is de mogelijkheid om mensen de Nederlandse nationaliteit te ontnemen die veroordeeld zijn voor terroristische misdrijven. Ook dat voorstel lijkt ongelijke behandeling van Nederlanders toe te staan.

De Kamer heeft het wetsvoorstel op veel punten weten aan te passen. Ik denk dan aan de rol van gemeenten, de grote groepen die toch een aanbod krijgen met een gemaximeerde eigen bijdrage, de motie van mevrouw Sterk en mij over het draagkrachtprincipe en de ontheffings- en sanctiemogelijkheden voor het college van burgemeester en wethouders. Allemaal verbeteringen en zorgvuldigheidswaarborgen. Verder heeft het praktijkexamen vorm gekregen en worden duale trajecten eerder regel dan uitzondering. De goede prioritaire groepen zijn aangewezen. Er komt een keurmerk. Er is een transitieakkoord en zelfs met de VNG is overeenstemming bereikt over de financiering van het cursusaanbod. Hierdoor is een aantal van mijn amendementen overbodig geworden. Ik noem voor de zekerheid nog maar de amendementen die ik heb ingetrokken, want het is belangrijk dat dat bij het Bureau Wetgeving en de Griffie goed doorkomt.

Op stuk nr. 42 heb ik een amendement ingediend dat gemeenten de mogelijkheid geeft om naar redelijkheid om te gaan met de boetes. De minister heeft hierop adequaat gereageerd en ik heb dit amendement dan ook ingetrokken.

Het amendement op stuk nr. 49 regelde dat er geen vreemdelingenrechtelijke sanctie zou volgen wanneer betrokkene zich aantoonbaar voldoende had ingespannen. Daarvan zei de minister dat dit al kan vallen onder de ontheffingsmogelijkheden die het college heeft. Als mensen zich voldoende hebben ingespannen en het buiten hun schuld toch niet halen, dan kunnen zij ontheffing krijgen. Het amendement op stuk nr. 49 heb ik ook ingetrokken. Het amendement op stuk nr. 34 heb ik samen met mevrouw Sterk ingediend en betrof de beroepsmogelijkheid. Ook dit amendement is ingetrokken.

Het amendement op stuk nr. 36 betrof het onafhankelijke toezicht op exameninstellingen. Ik ga akkoord met het voorstel dat de minister doet in de vijfde nota van wijziging. Dit betekent dat ook het amendement op stuk nr. 36 is ingetrokken. Het amendement op stuk nr. 40 betrof een voorstel om de eigen bijdrage na het behalen van het examen terug te geven. Dit was bedoeld als een positieve prikkel. Ik moet eerlijk zeggen dat de voorstellen van de minister op dit punt in de vijfde nota van wijziging beter zijn. Daarin staat namelijk dat degenen die hoger inzetten en een hoger niveau halen, de eigen bijdrage terugkrijgen. Dat vind ik een beloning voor een extra inspanning en dat is nog beter dan mijn amendement. Dat betekent dat ik het amendement op stuk nr. 40 zelfs met plezier heb ingetrokken.

Dan resteren er een aantal wezenlijke amendementen. Ik vraag ten eerste de warme aandacht van mijn collega's voor het amendement over de cliëntenparticipatie. Ik vermag niet goed te begrijpen waarom wij als Kamer bij een aantal andere wetten – ik wijs op de WMO – hebben gezegd dat cliëntenparticipatie goed geregeld moet zijn en wij dat bij deze wet niet regelen. Cliëntenparticipatie is essentieel in deze tijd. Dit is nota bene een wet die erop gericht is om de participatie van de doelgroep in de samenleving te verhogen. Het is toch wonderlijk dat wij hierbij zeggen dat participatie maar lokaal of binnen de instellingen vorm moet krijgen? Het lijkt mij wezenlijk dat de inburgeringsplichtigen volwaardig worden betrokken bij de uitwerking van deze Wet inburgering in lokaal beleid, lokale verordeningen en daarna in de uitvoering op lokaal niveau. Dit betreft mijn amendement op stuk nr. 41.

Ik blijf eraan hechten om ten minste een vijftal minimale kwaliteitswaarborgen te regelen voor de gemeentelijke inkoop. Er is een verdergaand amendement van mevrouw Lambrechts waarin staat dat gemeenten gewoon met keurmerk moeten inkopen. Mijn amendement kan gezien worden als een tussenvariant tussen het voorstel van mevrouw Lambrechts en dat van de minister. De minister zegt dat zij op dat punt niets aan de gemeenten wil opleggen. Ik pleit ervoor om ten minste vijf minimale kwaliteitswaarborgen met de gemeenten af te spreken. Ik heb dit neergelegd in het amendement op stuk nr. 76, dat nu ook is ondertekend door collega Azough. Ik zal die vijf waarborgen niet noemen en ik heb ze ook niet paraat, maar ze staan keurig in mijn amendement, dat vorige week al is verspreid.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ook dit amendement vind ik op zich sympathiek. Maar bent u niet bang dat u eigenlijk twee keurmerken introduceert? Namelijk het keurmerk dat voor meerdere aspecten geldt en het keurmerk dat deze vijf punten bevat.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik vind dat een reële overweging. Dat leidt echter tot de conclusie dat het keurmerk voor iedereen moet gelden. Als u die conclusie trekt, dan ben ik bereid om deze ook te trekken. Daarvan zegt u dat u dat niet aan gemeenten wilt opleggen, omdat het te ver gaat. Daarom stel ik voor om vijf essentiële dingen met gemeenten af te spreken die in ieder geval in de aanbestedingscontracten moeten zijn vastgelegd. Ik heb dat niet tot op de millimeter uitgewerkt, maar er moeten wel een aantal kwaliteitswaarborgen in staan.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik wil daar best over nadenken, maar mijn zorg is dat wij dingen in de wet gaan vastleggen die gemeenten moeten uitvoeren, terwijl de gemeenten zelf een volksvertegenwoordiging hebben die hen afrekent op hun eigen resultaten. Ik stel voor om eerst te kijken hoe dat gaat. Als wij zien dat er zaken gigantisch mis gaan, dan kunnen wij dat altijd nog aanpassen. Ik wil in eerste instantie uitgaan van vertrouwen in de gemeenten en geen blijk geven van de verwachting dat het wel mis zal gaan.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ook hiervoor geldt dat er een parallel getrokken kan worden met een aantal andere grote wetgevingstrajecten in de Kamer waarbij wij een aantal kwaliteitseisen hebben gesteld. Ik noem de WMO. Ik erken echter dat de Kamer verdeeld was bij de behandeling van het wetsvoorstel betreffende kinderopvang. Uw pleidooi voor vertrouwen in de gemeenten klinkt mij sympathiek in de oren. Ik heb daarom ook niet gezegd dat men het keurmerk moet afnemen. Ook heb ik niet zeer gedetailleerd voorgeschreven waaraan moet worden voldaan. Ik geef alleen die vijf basale voorwaarden mee. Wij moeten ons wel realiseren dat deze wet vol staat met dingen die de gemeenten moeten. Dat bepalen wij hier. De gemeente moet bepaalde groepen oproepen, de gemeente moet boetes opleggen, de gemeente moet bepaalde groepen een aanbod doen enzovoort. Ik laat u natuurlijk de ruimte voor het principiële standpunt dat wij de gemeenten op het gebied van de kwaliteit van de cursussen geen verplichtingen moeten opleggen, maar het komt opportunistisch over, omdat u het op andere onderdelen geen probleem vindt dat de wetgever de gemeenten allerlei opdrachten geeft.

Mevrouw Sterk (CDA):

De vraag is, welke zaken echt noodzakelijk zijn en welke minder. Uit uw betoog maak ik op dat ook u in eerste instantie vertrouwen wilt stellen in de gemeenten. Er is een keurmerk, dus gemeenten kunnen inkopen bij een instelling met een keurmerk. De vraag is echter, of dit ook verplicht zou moeten worden. Ik vind dat wij de gemeenten op dat punt in eerste instantie de ruimte moeten laten. U kunt mij veel verwijten, maar ik heb ook op andere punten geprobeerd gemeenten meer ruimte te geven.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dat onderstreep ik onmiddellijk. Mijn fractie heeft echter verschillende dingen geleerd van Paars. Eén daarvan is dat wij geen blind geloof hebben in marktwerking. Marktwerking kan goed zijn en in dit geval verwachten wij een groter en gedifferentieerder aanbod. Misschien kan zelfs de prijs omlaag, hoewel ik bij die verwachting grote reserves heb. Wij steunen het algemene principe dat de markt wordt vrijgegeven, maar wij moeten in een vrije markt ook oppassen dat er op de goede dingen geconcurreerd gaat worden. Wij willen niet dat er geconcurreerd gaat worden op de kwaliteit. U zult zeggen: vertrouw de gemeenten maar op dat punt. Wij hebben echter pijnlijke lessen moeten leren, bijvoorbeeld in de reïntegratiemarkt. Daar werd aanvankelijk ook niet over kwaliteitseisen gesproken en ontstond er een keiharde concurrentie op kwaliteit. De prijzen bleken omlaag te kunnen, maar achteraf gezien was de kwaliteit van die goedkopere cursussen zo bedroevend laag dat wij daarna pas zijn gaan werken aan kwaliteitseisen in de reïntegratiemarkt. Laten wij die fouten niet opnieuw maken. De CDA-fractie was ons op dat punt nota bene voor: tijdens Paars waarschuwde de CDA-fractie voor dergelijke effecten van de marktwerking. Nu lijkt u in de positie te komen van marktwerkinggelovige en ben ik degene die waarschuwt voor mogelijke negatieve kanten van marktwerking. Laten wij die lessen uit het verleden leren.

Mevrouw Sterk (CDA):

Voorzitter. De heer Dijsselbloem daagt mij uit...

De voorzitter:

Dat deed hij de eerste keer ook.

De heer Dijsselbloem vervolgt nu zijn betoog en komt tot een afronding.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Aan dat laatste ben ik nog niet helemaal toe.

Dan vraag ik nu aandacht voor een amendement inzake de maatschappelijke begeleiding van alle asielgerechtigde inburgeringsplichtigen, dat is meeondertekend door mevrouw Sterk en mevrouw Lambrechts. Ik houd mijn amendement staande inzake het gemeentelijke aanbod aan alle groepen inburgeringsplichtigen. Dit heeft te maken met de rechtszekerheid waarover de heer Van der Staaij sprak en met de onzekerheid bij oudkomers of zij ooit een aanbod zullen krijgen. Ik vind dat de gemeenten enige vrijheid moeten hebben om te beslissen wie zij oproepen en in welke volgorde. Van het verleden zou ik willen leren dat wij deze doelgroepen zeker niet aan hun lot moeten overlaten.

Ik heb aansluiting gezocht bij het amendement van mevrouw Sterk en mevrouw Lambrechts over het ontschotten van WEP- en WIN-budgetten. WEP-budgetten moeten ook kunnen worden ingezet voor alfabetisering. Onder het amendement van mevrouw Sterk en mevrouw Lambrechts inzake een inburgeringsaanbod aan alle asielgerechtigden staat inmiddels ook mijn naam.

Verder heb ik een aantal moties meeondertekend. Een belangrijke daarvan is de motie-Lambrechts over het vervolgtraject tot 1 januari. In dit verband heb ik een vraag aan de minister over het transitieakkoord dat met de sector is gesloten en aan Brussel is voorgelegd. Als het tegenvalt, kan de hardheidsclausule in een latere fase leiden tot een groter compensatiebedrag. Als die hardheidsclausule het in Brussel niet redt, zullen wij voor de invoering van de wet mogelijkerwijs al het compensatiebedrag moeten aanpassen. Zie ik dat juist en is de minister het met mij eens dat dit punt dan opnieuw zal moeten worden bezien en ingevuld voordat de wet van kracht is? Als de wet eenmaal van kracht is, is er namelijk een vrije markt en mag er geen geld van de overheid meer naar de sector worden gesluisd. Als ik dat juist zie, hoop ik dat wij zo snel mogelijk na de zomer hierover duidelijkheid krijgen vanuit Brussel. De concrete vraag is, of ook de hardheidsclausule expliciet in Brussel is aangemeld en niet alleen de eenmalige compensatie.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Met uw vraag suggereert u dat wij het bedrag van 122 mln. zullen moeten aanpassen. Ik was juist blij met een toezegging dat wij hoe dan ook gaan zorgen dat 122 mln. voor dat transitiebudget beschikbaar zou komen, via de notificatieprocedure in Brussel of op een andere manier. Ik ben nog niet zover dat ik dat bedrag zou willen aanpassen. De heer Dijsselbloem toch ook niet, hoop ik?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

De transitieovereenkomst bestaat uit verschillende elementen. Een ervan is de eenmalige compensatie om de overgang goed te kunnen maken. Dat is dat bedrag. Volgens mij is dat overeengekomen tussen de ministers en de sector. Daarnaast is er een hardheidsbepaling waarin staat dat misschien dat compensatiebedrag zal moeten worden aangepast als het allemaal toch tegenvalt. Ik begrijp dat daar het misverstand zit.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Daar zat even mijn misverstand omdat ik meende dat de heer Dijsselbloem bedoelde dat een beetje minder ook goed is als men maar iets krijgt. Dat is niet het geval.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het misverstand is opgelost. Ik wil echter zeker weten dat die hardheidsbepaling ook in Brussel is aangemeld en dat wij dat tijdig, dus voor de inwerkingtreding van de wet, hebben gecorrigeerd als dat tot problemen in Brussel zal leiden.

Ten slotte kom ik terug op mijn punt of wij mijn toelichting op de amendementen aan de Raad van State kunnen doen toekomen. Misschien is het goed om de Handelingen maar helemaal te sturen. Meerdere mensen hebben hierover opmerkingen gemaakt. Verder acht ik het goed een ordedebat te voeren over de wijze waarop wij straks over dit wetsvoorstel zullen stemmen. Dat kan misschien na afloop van de beantwoording door de minister.

De voorzitter:

Dat kan na afloop van de beantwoording door de minister.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik zal twee moties indienen. De eerste betreft de verklaring educatie. Het is voor mij een springend punt waarmee ik al twee jaar bezig ben.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat, hoewel onder de oude Wet inburgering nieuwkomers een nieuwkomer slechts verplicht was aan de cursus deel te nemen, er veel nieuwkomers zijn geweest die het in de nieuwe Wet inburgering van hen vereiste niveau wél hebben gehaald;

constaterende dat sommige inburgeringsplichtigen dit niveau alsnog hebben bereikt na afloop van de verplichte inburgeringscursus, veelal op eigen kracht en met eigen middelen;

van oordeel dat, wanneer deze inburgeringsplichtigen door middel van een door een erkende onderwijsinstelling verleende Verklaring educatie kunnen aantonen dat het in de nieuwe Wet inburgering vereiste niveau is gehaald, dit recht op vrijstelling van het taalonderdeel van het inburgeringsexamen zou moeten geven;

verzoekt de regering, dienovereenkomstig in het Besluit inburgering een vrijstellingsgrond op te nemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dijsselbloem, Azough, Lambrechts en Sterk. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 93(30308).

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Wij spreken vandaag over het wetsvoorstel en niet over de begroting. Niettemin zijn die nauw met elkaar verbonden. Ik dien daarover de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er brede steun is voor een meer ambitieuze aanpak van inburgeringsbeleid, zowel Dijsselbloemten aanzien van nieuwkomers als oudkomers;

constaterende dat in de nieuwe Wet inburgering de doelgroep van het beleid zeer sterk wordt vergroot zonder dat dat gepaard gaat met een uitbreiding van het beschikbare budget;

overwegende dat ook het budget voor de volwasseneneducatie (WEB) onder grote druk staat;

constaterende dat de Kamerbehandeling van het wetsvoorstel Wet inburgering nog een aantal extra ambities en dus kosten heeft opgeleverd;

van oordeel dat het jaarlijkse financiële plafond niet ten koste mag gaan van de noodzakelijke ambitie in het inburgeringsbeleid;

verzoekt de regering, indien nodig het budget aan te passen aan de ambitie van het nieuwe inburgeringsbeleid en niet andersom,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dijsselbloem en Azough. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 94(30308).

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik zou deze motie willen karakteriseren als een aanmoedigingsmotie om de minister een steun in de rug te geven. Ambitie mag nooit wijken voor het budget. Pas het budget aan.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik kom terug op het begin. Het was een mooi begin: de commissie-Blok die heeft aangegeven dat het hier ondanks het beleid – wat men zou kunnen zeggen in plaats van "dank zij het beleid" – toch redelijk gaat met heel veel migranten. Vervolgens moet er sprake zijn van balans in de verantwoordelijkheden en plichten van beide kanten, zowel van de kant van de overheid als van de kant van de inburgeraars. Dat ben ik helemaal eens met de heer Dijsselbloem. Vindt hij dat deze wet van toepassing is op werkende oudkomers? Omdat zij geen uitkering hebben, krijgen zij geen aanbod. Zij moeten het zelf betalen en een lening van misschien wel duizenden euro's aanvragen. Vindt hij dat zijn woorden op deze groep mensen van toepassing is?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik heb samen met mevrouw Sterk in een eerdere fase een motie ingediend om het draagkrachtprincipe in deze wet goed te borgen. Dat is op een aantal punten gelukt, maar het zou nog beter kunnen. Een groot deel van de inburgeringsplichtigen krijgt straks een aanbod van de gemeente, zoals een cursus met examen en zo nodig maatschappelijke begeleiding en wel tegen een maximale eigen bijdrage. Die bijdrage zou misschien wel lager kunnen zijn, maar enige eigen bijdrage vindt de PvdA-fractie te verdedigen. Anderen, bijvoorbeeld oudkomers met een eigen salaris, zullen in principe zelf aan de slag moeten en geld moeten lenen. Daar zijn weer aflossingstermijnen voor en als iemand heel weinig inkomen heeft, zal hij ook heel weinig hoeven af te lossen. Na maximaal zeven jaar wordt hem het restant kwijtgescholden. Als hij een uitkeringsgerechtigde is, of dat op een bepaald moment wordt, zal na drie jaar het restant worden kwijtgescholden. Het is allemaal wat ingewikkeld om uit te leggen, maar grosso modo is er een goede systematiek om het draagkrachtprincipe in de wet te verankeren.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Is de heer Dijsselbloem niet bang dat wij mensen, die wij dertig jaar lang in hun sop hebben laten gaarkoken, nu een extra sopje geven?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik kan mevrouw Azough misschien tegemoetkomen met twee opmerkingen. Ik vind het een betere oplossing om alle inburgeringsplichtigen via de gemeenten een aanbod te doen en daarvoor heb ik een amendement ingediend. Dat zal wel meer geld vergen en daarom heb ik een motie ingediend, waarin wordt gevraagd het budget aan te passen aan de ambitie. Je kunt je ambitie niet elke keer sterk vergroten zonder je budget aan te passen. Ik vind het wel gerechtvaardigd om te spreken over een plicht, ook voor oudkomers en ook voor oudkomers die werk hebben. Het draagkrachtprincipe houdt rekening met bijvoorbeeld eigen inkomen uit werk. In dat geval kan er een grotere financiële bijdrage worden gevraagd.

De heer Varela (LPF):

Voorzitter. Deze Wet inburgering moet worden bezien als een van de kroonjuwelen van het kabinet-Balkenende II. Drie jaar geleden heeft deze minister hard gewerkt aan de totstandkoming ervan. Als LPF-fractie hebben wij deze wet altijd van groot belang geacht, niet alleen voor de inburgeraars en hun kans op slagen in de Nederlandse samenleving, maar ook voor die samenleving zelf. Te lang hebben wij getolereerd dat mensen van buiten zich hier probleemloos en zonder voorwaarden konden vestigen en te lang hebben wij de maatschappelijke ontwikkeling van het ontstaan van een kansloze onderklasse van buitenlandse komaf, categorisch ontkend. Wij zijn van mening dat deze wet hier een einde aan maakt en daar zijn wij natuurlijk zeer blij mee.

Wij hopen en gaan ervan uit dat de Kamer de wet snel zal behandelen, zoals vandaag overigens gebeurt, en donderdag in stemming zal brengen, zodat hij uiteindelijk per 1 januari 2007 in werking kan treden.

Tijdens het wetgevingsoverleg van twee weken geleden bleek dat de Kamer moeite had met de reikwijdte van de wet. Men achtte rechtsongelijkheid niet denkbeeldig en was bang dat mensen onder verwijzing naar artikel 1 bij de rechter hun gelijk kunnen halen. Alhoewel wij die angst niet delen, staan wij achter de keuze hierover advies te vragen aan de Raad van State. In het verlengde hiervan is het een goede en praktische zet van de minister geweest om in afwachting van dat advies de wet tijdelijk aan te passen, zodat door middel van de AMvB nog steeds bepaalde groepen kunnen worden aangewezen voor een verplichte inburgeringcursus.

Wij zijn overigens van mening dat een overheid een dergelijk onderscheid wel degelijk mag maken, aangezien het uitgangspunt van de wet is dat mensen zich moeten kunnen handhaven in deze samenleving en er zijn duidelijke groepen in Nederland aanwijsbaar die door taal- en cultuurachterstand die mogelijkheden niet bezitten. Op voorstel van de gelegenheidscoalitie van VVD en PvdA heeft de minister tevens de mogelijkheid geschapen om de plicht tot het volgen van een inburgeringscursus met bijpassend examen onder te brengen in de wetgeving rond de sociale zekerheid. Dat klinkt logisch, want een onderdeel van de wetgeving is dat men beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt, en het niet spreken van de Nederlandse taal doet daar afbreuk aan. Iemand die niet of gebrekkig Nederlands spreekt, zal in de huidige economische context geen of nauwelijks kans op de arbeidsmarkt hebben en is dus niet inzetbaar. Wij ondersteunen dat idee, maar het is niet genoeg.

Een van de belangrijkste categorieën van nieuwe Nederlanders die een stevige druk moeten voelen om in te burgeren en taal en cultuur te leren, is de groep van mensen die verantwoordelijkheid hebben voor kleine kinderen, de opvoeders. Willen wij voorkomen dat nieuwe generaties kinderen kansloos opgroeien bij ouders van wie er ten minste één uit een andere cultuur komt, dan moeten wij ervoor zorgen dat alle opvoeders een inburgeringsplicht hebben. De nieuwe kaderwetgeving geeft de regering die ruimte. Het probleem is dat het benutten van die ruimte afhankelijk is van de kleur van het kabinet. Linkse kabinetten zullen sneller geneigd zijn om wat voorzichtiger om te gaan met het opleggen van de inburgeringsplicht. Wij moeten zien te voorkomen dat er in de toekomst een zigzagbeleid ontstaat. Nieuwkomers hebben recht op duidelijkheid en zekerheid.

Terwijl wij met zijn allen de komende maanden het oordeel van de Raad van State gespannen zullen afwachten, moeten wij er in de tussentijd voor zorgen dat de rest van de wet zo snel mogelijk aangenomen wordt. Een belangrijk onderdeel daarvan is de totstandkoming van een professionele markt voor bedrijven die inburgeringscursussen geven. Wij hechten er groot belang aan dat de overheid omstandigheden creëert waarbinnen deze professionele markt op een gezonde manier tot ontwikkeling kan komen. De overheid moet dus zo min mogelijk barrières opwerpen. Dat neemt niet weg dat minimumeisen geformuleerd moeten worden waaraan onderwijsinstellingen moeten voldoen. De particuliere consument moet zo min mogelijk risico lopen. De overheid legt de nieuwe Nederlanders op dat zij een cursus moeten volgen. Mijn collega Kraneveldt heeft een amendement ingediend op grond waarvan de regering bij AMvB kwaliteitseisen aan deze onderwijsinstellingen kan opleggen. Alleen onderwijsinstellingen met zo'n certificaat mogen deze cursussen gaan aanbieden. Wat ons betreft gaat het dan echt om minimumeisen en niet om de bescherming van de positie van grote onderwijsinstellingen als roc's.

Het staat als een paal boven water dat de markt voor inburgeringsopleidingen feitelijk nog tot ontwikkeling moet komen. Om inburgeraars en grootinkopers van opleidingen zoals gemeenten in de toekomst de mogelijkheid te geven om een vergelijking te maken tussen de verschillende aanbieders, dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de markt voor inburgeringsopleidingen een jonge markt is die feitelijk nog tot ontwikkeling moet komen;

overwegende dat het zowel voor grote inkopers van opleidingen als gemeenten, als voor particulieren moeilijk zal zijn om de goede opleiders te kunnen onderscheiden van de opleidingsinstituten met minder goede resultaten;

van mening dat het voor zowel de gemeenten als de particulieren van belang is om een goede keuze te kunnen maken, zodat er zo min mogelijk belastinggeld verspild wordt door verkeerde keuzes;

verzoekt de regering, op termijn een systeem van rangschikken van opleidingsinstituten op basis van behaalde resultaten te ontwikkelen, en die zo mogelijk op internet te publiceren, zodat zowel de overheid als particulieren in staat zijn om hun opleidingsgelden gericht en efficiënt in te zetten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Varela en Visser. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 95(30308).

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. Het heeft veel te lang geduurd voordat het tot achtereenvolgende kabinetten doordrong dat grote groepen nieuwe Nederlanders in een isolement leven. Niet alleen waren er onvoldoende taalcursussen, maar zelfs het nut om migranten kennis te laten maken met Nederlandse omgangsvormen en regels werd lange tijd in een kwaad daglicht gesteld. Gemeenteraadsleden van de toen nog niet in de Tweede Kamer vertegenwoordigde SP hebben in de jaren tachtig vergeefs menig inburgeringsvoorstel gedaan. Veel allochtonen hebben zich inmiddels op eigen kracht en met hulp van buren en vrijwilligers in de wijk een verdiende plaats in Nederland verworven. Velen leven echter nog steeds geïsoleerd door gebrek aan kennis van de Nederlandse taal en de gewoonten. Ook wonen er nog steeds velen in concentratiewijken. Zij gaan nauwelijks met Nederlanders om. Dit is de droevige erfenis van onverschillige kabinetten.

De commissie-Blok, die op voorstel van de motie-Marijnissen het integratiebeleid heeft onderzocht, heeft deze impasse doorbroken. Een van de conclusies uit het rapport Bruggen bouwen luidt: "De commissie constateert dat de voordelen van gastarbeid aanvankelijk vooral terechtkwamen bij de werkgevers. Met de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en het CPB is de commissie van mening dat op dit moment, door een combinatie van onvoldoende integratie en vervolgmigratie, het economisch rendement voor de samenleving als geheel verwaarloosbaar is."

De SP-fractie vindt het daarom goed dat het huidige kabinet nu eens écht werk gaat maken van de inburgering. De pijn van de Wet inburgering zit hem echter in de spierballentaal en het wapengekletter dat minister Verdonk meent te moeten inzetten tegen de oudere migranten en hun kinderen en kleinkinderen. Artikel 3, dat onderscheid maakt tussen drie soorten Nederlanders, is nu even geparkeerd. De SP-fractie kan erin meegaan dat er een nieuw voorstel komt in lagere wetgeving nadat de Raad van State heeft geadviseerd en wat ons betreft ook de Tweede Kamer heeft gesproken. De wet blijft echter nog steeds zeer kwetsbaar in morele en juridische zin, omdat het gelijkheidsbeginsel op minstens twee cruciale punten wordt geschonden. Waarom moet een allochtone analfabeet voor een cursus Nederlands wél een eigen bijdrage betalen en een autochtone analfabeet niet? Dit lijkt mij ongeoorloofde ongelijke behandeling. Verder is er het wapengekletter rond de boete op zakken. Waarom wél een boete op dit zakken voor allochtone analfabeten en niet voor autochtone analfabeten? Het is überhaupt een raar voorstel om een boete te zetten op zakken. Een en ander maakt de wet juridisch kwetsbaar. De ACVZ heeft er terecht op gewezen dat je iemand die zakt, geen straf kan geven als dit zakken niet verwijtbaar is. De minister heeft dit standpunt bevestigd in haar brief van 28 oktober 2005. Niemand krijgt dus een boete voor zakken, behalve als men zich niet heeft ingespannen. De resultaatsverplichting komt dus in feite neer op een inspanningsverplichting. Ik adviseer de minister daarom de resultaatsverplichting te schrappen. Natuurlijk moet vrijblijvendheid voorkomen worden; de vrijwillige deelname in het verleden was te vrijblijvend georganiseerd. In plaats van een boete aan het eind werkt een waarborgsom aan het begin veel beter. Een cursist kan er begrip voor opbrengen dat als er veel geld in hem of haar geïnvesteerd wordt, hiervoor een waarborgsom gevraagd wordt. Ik heb daarom het amendement op stuk nr. 75 – het had eerst stuk nr. 55 – ingediend, dat neerkomt op een inspanningsverplichting in plaats van een resultaatsverplichting. Daarmee wordt inburgeringsplicht geen straf maar recht op onderwijs. Daarmee is de wet minder gevoelig voor de anti-discriminatiebepalingen. Positieve discriminatie en faciliteit mogen namelijk wel. In navolging van wat de heer Dijsselbloem heeft gezegd, zou ik mijn amendement op stuk nr. 75 dan ook voor advies aan de Raad van State willen voorleggen.

De wet maakt een eind aan de monopolieposities van de roc's. Het rendement van de roc's was zeer ongelijk. De SP-fractie betreurt het dat de overheid niet wil inzetten op publieke middelen voor kwaliteitsverbetering maar dat zij heeft gekozen voor de zogenaamde tucht van de markt. Onderwijs kan namelijk geen consumentenmarkt zijn, omdat dan de toegankelijkheid en de kwaliteit in gevaar komen. Zeker bij onderwijs aan achterstandsgroepen ligt cherry picking erg voor de hand. De SP-fractie is voor certificering van aanbieders en docenten en voor openbaarheid van de rendementscijfers. Ook onafhankelijk toezicht op de examinering en meer armslag voor de gemeenten wegen voor de SP-fractie zwaar. De minister heeft hierop in de vijfde nota van wijziging, die wij zojuist hebben ontvangen, positief gereageerd.

Het afsluitend debat van vanavond heeft veel weg van een vorm van salamitactiek. De Tweede Kamer gaat al dan niet akkoord met een deel van de wet. Artikel 3, toch geen kleinigheid, doet even niet mee. De Tweede Kamer kent ook de uitvoeringsmogelijkheden nog onvoldoende. Er is grote onzekerheid over de financiële aspecten. Ik heb dan ook de motie-Lambrechts medeondertekend waarin wordt gevraagd om een nadere rapportage in november.

Ik heb op stuk nr. 74 een amendement ingediend waarin wordt voorgesteld om de inburgeringsplicht voor ouders van jonge, nog niet leerplichtige kinderen te koppelen aan het recht op opvoedingsondersteuning door het consultatiebureau en deelname van het kind aan vroeg- en voorschoolse educatie. Dat laatste lijkt vanzelfsprekend, maar dat is het niet, want bij de VVE wordt op het ogenblik maar 50% van de doelgroep bereikt. Het voornemen is om er 70% van te maken, maar dat is nog steeds geen 100%. Bij die 70% moet ten minste het kind van de inburgeringsplichtige ouder horen. Op die manier komt de inburgeringscursus niet los te staan van de ontwikkeling van het kind.

Mijn amendement op stuk nr. 54 over het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning voor huwelijksmigranten heb ik overeenkomstig de suggesties van de minister aangepast. Nu vallen er alleen migranten onder met een verblijfsvergunning afhankelijk van een partner.

Wegens gebrek aan spreektijd ga ik niet in op de vele amendementen die collega's hebben ingediend. Alle amendementen die ik heb gezien, dienen tot verzachting van de pijn die wordt aangericht door het wapengekletter van de minister. De SP-fractie zal ze allemaal steunen.

Ik kom tot ons finale oordeel over het wetsvoorstel. De minister moet met hoge snelheid een inhaalmanoeuvre maken. Inhalen doe je natuurlijk altijd links. Bij rechts inhalen vallen er slachtoffers. Voor de SP-fractie weegt zwaar dat de minister het advies van de ACVZ heeft opgevolgd, namelijk dat zakken voor het inburgeringsexamen niet beboet mag worden als de cursist niets te verwijten valt. Het is dus een inspanningsverplichting in plaats van een plicht om te slagen. De minister heeft op veel andere punten concessies aan de Kamer gedaan. Toch blijft er onduidelijkheid over de legitimatie van ongelijke behandeling. Het is daarom verstandig om de eindstemming over de wet te houden na het advies van de Raad van State over artikel 3, de daaraan gerelateerde amendementen van de heer Dijsselbloem en mijn amendement op stuk nr. 75 over een inspanningsverplichting in plaats van een verplichting tot slagen.

De vergadering wordt van 18.21 uur tot 18.40 uur geschorst.

De voorzitter:

Dames en heren. Ik attendeer u erop dat voorzien is dat de dinerpauze om half acht begint en dat er vanavond nog drie debatten zijn. U zult begrijpen dat ik niet al te veel interrupties toesta.

Minister Verdonk:

Voorzitter. In de tweede termijn van het wetgevingsoverleg heb ik gemerkt dat de Kamerleden van zowel de oppositie als de coalitie door willen gaan met de Wet inburgering. Volgens mij is er geen misverstand over dat iedereen in dit land mee moet kunnen doen. Dat kan alleen door beheersing van de taal en kennis van de samenleving. Inburgering biedt extra mogelijkheden om te emanciperen. Wij hebben gepoogd een goede aansluiting te realiseren op de doelstellingen van het reïntegratiebeleid, want wij zien dat grote groepen allochtonen op te grote achterstand staan en te weinig worden aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheden. Daarom is het tijd voor een andere koers. Wij moeten minderheden niet meer bij de hand nemen, maar hen aanmoedigen zelf initiatieven te ontplooien en aan de slag te gaan. Ik wil ze uitdagen, stimuleren en activeren. De voorwaarden daarvoor zijn positieve maar soms ook negatieve incentives. Ik voel brede steun in de Kamer voor het inlopen van de te grote maatschappelijke achterstanden van die grote groepen allochtonen door een meer verplichtend en resultaatgericht inburgeringsstelsel. Dat is van groot belang. Wij hebben hierover al een aantal keren gesproken. Ik zal niet ingaan op alle amendementen die ik heb overgenomen, waarmee ik al aan de slag ben gegaan of waarop ik in diverse nota's van wijziging terug ben gekomen. Ik zal ingaan op de amendementen die nog staan.

Ik heb vorige week goed geluisterd naar de suggesties over artikel 3. De heer Van der Staaij stelde een heel interessante variant voor, waarin de doelgroep van de inburgeringsplichtige genaturaliseerde Nederlanders naar de AMvB wordt gedelegeerd. In die variant hoeft de Kamer niet vooruitlopend op het nader advies van de Raad van State in te stemmen met artikel 3, om vertraging van het wetsvoorstel te voorkomen. Deze variant heb ik overgenomen. Volgens mij hebben wij voldoende gewisseld over artikel 3. Niet iedereen denkt hier hetzelfde over.

Dan kom ik op het amendement van mevrouw Azough op stuk nr. 72 over de in artikel 3 geregelde voorhangprocedure voor de AMvB, waarmee categorieën Nederlanders onder de inburgeringsplicht kunnen worden gebracht. Dit voorstel moet ik met klem ontraden, omdat dit kan betekenen dat 30 leden van de Tweede Kamer of 15 leden van de Eerste Kamer zo'n AMvB kunnen blokkeren in plaats van een gewone Kamermeerderheid, zoals de heer Dijsselbloem al aangaf. Dat kan niet de bedoeling zijn.

De achtergrond van het nieuwe artikel 3, waarover wij uitvoerig met elkaar hebben gesproken, is dat wij het van het advies van de Raad van State willen laten afhangen in hoeverre categorieën Nederlanders onder de wet kunnen worden gebracht. Daarbij is voor mij straks doorslaggevend hoe een meerderheid in beide Kamers er tegenaan kijkt. Ik wil mij daarbij niet afhankelijk maken van het standpunt van een kleine meerderheid.

Mevrouw Azough zegt in de toelichting op het amendement dat het in dit soort gevallen gebruikelijk is om een vijfde deel van de Kamer het recht te geven, een AMvB tegen te houden. Dat is echter onjuist. De gevallen waarvan mevrouw Azough spreekt verschillen immers wezenlijk van het bijzondere geval dat wij in artikel 3 hebben geregeld. Mevrouw Azough heeft het over de figuur van de zogenaamde voorwaardelijke delegatie. Dat zijn echter gevallen waarin een minderheid in de Kamer kan eisen dat het onderwerp bij wet in plaats van bij AMvB wordt geregeld. Daar gaat het in artikel 3 niet over. Zoals uit het derde lid van artikel 3 blijkt, komt er uiteindelijk sowieso een regeling in de wet. Ook daarop wees de heer Dijsselbloem. Als ik het goed begrijp, wil mevrouw Azough via het amendement de garantie krijgen dat de eventuele AMvB in de Kamer wordt behandeld. Die garantie is ingebouwd in artikel 3, lid twee, zoals dit nu luidt. Dat lid verplicht mij om de AMvB naar de Kamer te sturen voordat ik de AMvB aan de Raad van State kan voorleggen. Natuurlijk beslist de Kamer wat zij met de AMvB doet. Daar kan ik en ook de wetgever niet in treden. Ik ontraad dan ook aanvaarding van het amendement.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Mijn bedoeling is dat de AMvB in de Kamer wordt behandeld. Er mag geen sprake zijn van onzekerheid over of twijfel aan behandeling van de AMvB. Ik vraag mij af of de interpretatie van de minister klopt, namelijk dat wij ongeacht hoe het naar de Kamer wordt gestuurd, kunnen besluiten om tot behandeling over te gaan. Ik wil voorkomen dat het voorstel tot behandeling van de AMvB alleen genomen kan worden door een meerderheid van de Kamer. Ik vind dat ook een minderheid van de Kamer moet kunnen besluiten, over te gaan tot behandeling van de AMvB. Dat is de bedoeling van mijn amendement. Ik wil graag dat de minister daarop ingaat.

Minister Verdonk:

Daar is artikel 3, tweede lid, voor bedoeld. Daarin staat dat de voordracht van een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamer der Staten-Generaal is overgelegd, tenzij binnen die termijn door of namens een der Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de voordacht niet wordt gedaan.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik doel op het laatste gedeelte van dat lid, namelijk dat een van de twee Kamers besluit om het niet te behandelen. Ik wil dat niet alleen een meerderheid van de Kamer kan besluiten om het niet te behandelen. Wat er vervolgens bij de stemming gebeurt, is een ander ding. Ik doel op de behandeling an sich. Ik vind dat een vijfde deel van de Kamer die beslissing moet kunnen nemen en niet alleen de meerderheid van de Kamer, zoals nu lijkt te worden gezegd.

Minister Verdonk:

Ik begrijp het punt van mevrouw Azough niet. Er wordt bij meerderheid besloten in de Kamer.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Het gaat mij om het besluit of de AMvB in behandeling wordt genomen, niet wat er vervolgens mee gebeurt.

De voorzitter:

Mevrouw Azough wil dat een vijfde deel van de Kamer voldoende is om te beslissen om de AMvB in behandeling te nemen. In het reglement staat dat daarvoor een meerderheid nodig is.

Minister Verdonk:

Volgens mij hoort dat in dit geval ook zo te zijn. Een meerderheid van de Kamer besluit over behandeling.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het begint een beetje verwarrend te worden. Volgens mij bedoelt ook de minister dat als de AMvB wordt voorgehangen het voldoende is als één lid zegt daarover een debat te willen voeren. Dat vindt de minister toch ook? Een andere vraag is of een gewone meerderheid of een minderheid van dertig leden genoeg is om het verdere proces te blokkeren. De minister is immers bang dat die de AMvB kan tegenhouden. Mijn vraag aan mevrouw Azough is of zij niet een zware voorhangprocedure beoogt. Dat wil zeggen dat als de AMvB bij de Kamer ligt, dertig leden voldoende zijn om de zaak alleen te willen regelen bij gewone wet. Dat kan bij een vijfde van de stemmen van de Kamer worden geregeld. Daarmee gaat de procedurele mogelijkheid van de versnelde AMvB van tafel. Is dat niet wat mevrouw Azough beoogt?

Minister Verdonk:

Ik blijf bij mijn standpunt dat dit kan betekenen dat dertig leden van de Tweede Kamer of vijftien leden van de Eerste Kamer de AMvB kunnen blokkeren in plaats van een meerderheid. Dat risico wil ik niet nemen. Er is wat mij betreft gewoon besluitvorming bij meerderheid.

Voorzitter. De heer Visser vroeg waarom er in artikel 3, lid 2 "krachtens" staat en niet "bij of krachtens". Ik kan hem op dit punt geruststellen, want bij de delegatiebasis van het eerste lid gaat het uitsluitend om het mogelijk maken van een regeling op AMvB-niveau. Dat is de "krachtens het eerste lid vast te stellen regeling" waarop het tweede lid doelt. Die wordt dan dus ook voorgehangen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Nog even een antwoord op hetgeen de heer Dijsselbloem mij vroeg!

De voorzitter:

Zo wordt het wel wat ingewikkeld, want de minister was immers al een punt verder.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Dat weet ik, maar volgens mij begrijpt de minister nog steeds niet wat ik of wat de meerderheid van de Kamer lijkt te bedoelen. Maar ik zal het amendement nog eens bekijken en bezien of het voorstel van de heer Dijsselbloem beter is. Volgens mij heb ik dat al eens gedaan bij de Wet inburgering buitenland en ik zal bezien of ik dat ook nu beter kan doen.

De voorzitter:

Dat lijkt mij een goed idee, want dan kan de minister nu haar betoog vervolgen.

Minister Verdonk:

Ik wacht het wel af.

Ik kom op het amendement op stuk nr. 18 van mevrouw Huizinga dat slaat op artikel 1, eerste lid, onderdeel g. Het gaat daarbij over de geestelijke bedienaren. Ik moet aanvaarding van dit amendement ontraden. Het kabinet maakt geen onderscheid tussen personen die betaald of onbetaald werkzaamheden als geestelijke bedienaar verrichten. Het kan natuurlijk best voorkomen dat iemand elk weekend vrijwillig leden van een geloofsgemeenschap begeleidt, maar ook dan vind ik het belangrijk dat betrokkene over de kennis en de vaardigheden beschikt.

In het gewijzigd amendement op stuk nr. 70 van mevrouw Huizinga ter vervanging van het amendement op stuk nr. 19 wordt voorgesteld om artikel 60c te laten vervallen. Het is de bedoeling om de mogelijkheid om een korte vrijstellingstoets af te leggen in stand te houden en niet, zoals het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit voorstellen, om deze mogelijkheid na twee jaar te beëindigen. Tijdens het wetgevingsoverleg leek het erop dat een aanzienlijk deel van de Kamer dit amendement zou gaan steunen. Tijdens dat overleg heb ik steeds de tijdelijkheid van die korte vrijstellingstoets beargumenteerd. Wij hebben dan twee examens; de quick scan bevat minder opdrachten en kent geen praktijkexamen. Juist dat stimuleert cursusaanbieders en kandidaten om de taal te leren die zij het meest in de directe omgeving nodig hebben. Die argumenten vind ik nog steeds valide, maar ik laat het oordeel maar aan de Kamer over. Ik teken daarbij nog aan dat die korte vrijstellingstoets wel moet worden betaald en dat ik geen financiële middelen heb voor een gratis toets. Ik wacht het oordeel van de Kamer dus maar af.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Voor mijn goede begrip wil ik nog even iets vragen over het nieuwe voorstel voor artikel 3. Daarin staat in het derde lid dat een voorstel van wet tot wijziging van deze wet zo spoedig mogelijk bij de Staten-Generaal wordt ingediend. Is dat "zo spoedig mogelijk" ook te begrijpen als een gelijktijdige indiening van AMvB en wet?

Minister Verdonk:

Wij willen zo snel mogelijk verder omdat wij de wet per 1-1-2007 willen laten ingaan. Ik zeg dus niet neen.

In het amendement op stuk nr. 20 van mevrouw Huizinga gaat het om een vergoeding ook aan inburgeringsplichtigen die op grond van artikel 29, tweede lid zijn ontheven van de inburgeringsplicht. Ik ontraad ook aanvaarding van dit amendement; de vergoeding is alleen bedoeld voor inburgeringsplichtigen die het examen halen. Dit amendement doet dan ook afbreuk aan de stimulans van de harde termijn van drie jaar. Daarnaast verwacht ik dat dit heel grote financiële consequenties heeft, waarvoor geen dekking is aangegeven. Er zijn nog meer amendementen ingediend zonder dekkingsvoorstel. Naar mijn mening is het echter goed gebruik dat een amendement dat financiële gevolgen heeft, vergezeld gaat van een goed doordacht dekkingsvoorstel.

De amendementen op stuk nr. 21 van mevrouw Huizinga-Heringa en op stuk nr. 33 van mevrouw Sterk en mevrouw Lambrechts hebben betrekking op de verplichting om een aanbod te doen aan asielgerechtigden met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel. Ik kan mij vinden in een deel van die amendementen, namelijk dat deel dat betrekking heeft op een verplicht aanbod aan asielgerechtigde nieuwkomers. Nieuwkomers moeten zo snel mogelijk een goede start kunnen maken in Nederland om volwaardig mee te kunnen doen. Wij willen geen achterstanden laten ontstaan. Daarin volg ik de Kamer.

Voor oudkomers met een vbt-asiel of een vot-asiel ligt dit anders. Deze mensen verblijven al langere tijd in Nederland, zij beschikken over contacten in Nederland en hebben veelal deelgenomen aan het WIN-programma. Voor hen acht ik een verplicht aanbod niet noodzakelijk. Voor zover zij onder de aanbodcategorie vallen, kunnen zij uit dien hoofde natuurlijk wel in aanmerking komen voor een aanbod.

Het verplichte aanbod aan asielgerechtigde nieuwkomers heb ik reeds verwerkt in de derde nota van wijziging. Ik ontraad dus de aanneming van de amendementen voor de categorie oudkomers.

Het amendement op stuk nr. 22 van mevrouw Huizinga-Heringa heeft betrekking op mensen die het inburgeringexamen niet binnen de gestelde termijn behalen. De strekking van dit amendement is dat er dan geen bestuurlijke boete wordt opgelegd indien die geen redelijk doel dient. Eigenlijk wordt met dit amendement voorgesteld om iemand die verwijtbaar het inburgeringexamen niet behaalt, met de nadruk op verwijtbaar, geen boete op te leggen. U zult begrijpen dat ik het hier niet mee eens ben. Het college heeft reeds diverse mogelijkheden om ofwel geen boete op te leggen ofwel de hoogte van de boete te matigen. Dit is aan de gemeente. De gemeente mag geen boete opleggen als er geen sprake is van verwijtbaarheid en bij het bepalen van de hoogte van de boete houdt het college rekening met de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden toegerekend. Hierbij kan ook rekening worden gehouden met omstandigheden. Als er geen sprake is van verwijtbaar niet-behalen van het inburgeringexamen heeft het college de mogelijkheid om de inburgeringtermijn te verlengen en wordt er geen boete opgelegd. Tot slot heeft het college de mogelijkheid om, indien er sprake is van aantoonbaar geleverde inspanningen door de inburgeringsplichtige en het college van mening is dat deze inburgeringsplichtige redelijkerwijs het inburgeringexamen niet kan behalen, betrokkene te ontheffen van de inburgeringsplicht. Ik meen dat het college voldoende mogelijkheden heeft om maatwerk te leveren.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Ik ben het met de minister eens dat de gemeenten veel mogelijkheden hebben om de boete redelijk te maken. Mijn amendement ziet echter op het feit dat die boete iedere twee jaar opnieuw kan worden opgelegd. Ik wil dat de gemeenten ook nog de mogelijkheid krijgen om na bijvoorbeeld de vierde keer van verdere boetes af te zien, omdat de boete dan geen redelijk doel meer dient. De boete kan dan gaan werken als een soort inburgeringbelasting: ik doe mijn best niet en betaal dan gewoon die boete. Ik zou graag zien dat gemeenten de mogelijkheid krijgen om op een gegeven moment te beslissen dat de boete geen redelijk doel meer dient en ermee te stoppen.

Minister Verdonk:

Volgens mij zijn wij het eens over het doel, namelijk dat mensen moeten inburgeren want dan kunnen zij participeren in de samenleving. Dit is een redelijk doel en dit blijft gewoon bestaan, ook na vier of vijf of zes jaar. Pas als er iemand iets niet kan worden verweten, heeft de gemeente keuzes, maar in andere gevallen niet. Ik ga niet al te voren zeggen: wij voeren nu een mooie prikkel in, maar als u vier jaar wacht en achterover blijft zitten, hoeft u daarna geen boete meer te betalen.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Dit is niet wat ik met mijn amendement beoog. Het amendement zegt niet dat na vier of zes jaar de zaak automatisch is afgelopen, maar het geeft de gemeenten de kans om maatwerk te leveren. In die gevallen waarin een gemeente denkt "nu wordt het te zot", moet zij ermee kunnen stoppen. Dit lijkt mij het laatste stapje dat nodig is om het maatwerk waar de minister naar streeft, te kunnen leveren. Daar lijkt dit amendement mij een uitstekend middel voor.

Minister Verdonk:

Daarover blijven wij van mening verschillen. Ik blijf het amendement ontraden.

De amendementen op de stukken nrs. 28 en 39 van de leden Azough en Dijsselbloem gaan over de maatschappelijke begeleiding. Ik heb in mijn brief al aangegeven dat ik die ontraad. Er wordt namelijk gevraagd om maatschappelijke begeleiding voor asielgerechtigden mogelijk te maken, evenals bepaalde zorg. Welnu, dat bestaat al.

De voorzitter:

De brief is in ons bezit, dus u kunt met betrekking tot deze amendementen kortheidshalve daarmee volstaan.

Minister Verdonk:

Dat is goed. Ik ontraad deze amendementen dus. De amendementen op de stukken nrs. 29 en 30 stonden volgens mij ook al in die brief. Wat betreft het laten vervallen van het behalen van het inburgerings-examen als voorwaarde voor de vergunning voor onbepaalde tijd: wij allen hebben het belang van inburgering onderschreven, zowel voor het individu als voor de samenleving. Het is dan ook redelijk dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet wordt verstrekt als het inburgeringsexamen niet is gehaald. Dat staat ook in het Hoofdlijnenakkoord. Ik wil wel duidelijk gezegd hebben dat enkel het niet-behalen van het inburgeringsexamen geen grond is om Nederland te moeten verlaten. Ik ben het niet eens met mevrouw Azough dat hierdoor schrijnende gevallen worden gecreëerd. Voor vreemdelingen die het examen niet kunnen behalen, bestaan ontheffingsmogelijkheden. Bovendien bevat het ontwerpbesluit inburgering een algemene hardheidsclausule waarop een beroep kan worden gedaan en geldt toetsing aan artikel 8 EVRM. Ik ontraad daarom de amendementen op de stukken nrs. 29 en 30.

Volgens het amendement op stuk nr. 31 van mevrouw Vergeer zou het feit dat verschillende gezinsleden verschillende verblijfstatussen hebben – een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voor de een, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor de ander – schrijnend zijn. Maar is dat enkele feit nu zo schrijnend dat dit coûte que coûte moet worden vermeden en dat alle gezinsleden met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd maar meteen een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd moet worden verleend? Moet de gezinsmigrant die met een Nederlander trouwt en naar Nederland mag komen, ook maar meteen het Nederlanderschap krijgen? Nee. Het gebeurt heel vaak dat er verschillende statussen in een gezin aanwezig zijn. Ik ben van mening dat in het huidige toelatingsbeleid voldoende mogelijkheden zitten om schrijnende situaties te voorkomen, bijvoorbeeld het scheiden van het gezin. Het lijkt met niet zinvol om het systeem van de Wet inburgering ingrijpend hiervoor aan te passen.

Indien een van de gezinsleden het examen niet Verdonkhaalt, terwijl er geen gronden voor ontheffing zijn en de asielgrond inmiddels is vervallen, is de cruciale vraag of de gezinsband zelf nog in stand is. Als dat het geval is, kan betrokkene in aanmerking komen voor een reguliere vergunning voor gezinshereniging. In verband met de zwaarwegende rol van artikel 8 EVRM zie ik op dit moment geen problemen. Tot slot roept het amendement de vraag op, waarom alleen voor houders van een verblijfsvergunning asiel een regeling moet worden getroffen; waarom dan ook niet voor houders van een reguliere verblijfsvergunning? Ook daarbij kan zich namelijk de situatie voordoen dat de rechtsgrond voor verblijf in Nederland na verloop van tijd komt te vervallen, maar ook daar speelt artikel 8 een rol.

In het Hoofdlijnenakkoord van dit kabinet staat dat asielzoekers pas een definitieve verblijfstatus krijgen na het behalen van het examen. Het stelsel kent voldoende veiligheidskleppen; daarvoor hebben wij het amendement op stuk nr. 31 echt niet nodig. Ik ontraad het dus.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

De minister geeft een heel lange toelichting op het ontraden van mijn amendement. Mijn vraag ging echter heel specifiek over de volgende situatie. Als er een schrijnend geval ontstaat, moet een reguliere verblijfsvergunning worden gevraagd voor gezinshereniging en daarvoor gelden een aantal eisen: de inkomenseis, het mvv-vereiste, men moet over een paspoort beschikken. De minister kan van die eis afzien. Dat gebeurt in de praktijk echter zelden. Daarover ging mijn vraag. Ik begrijp best dat u mijn amendementen niks vindt en dat u ze ontraadt; dat heeft u de afgelopen tijd voortdurend gedaan. Daarover ging mijn vraag dus niet. Maar wat gebeurt er als er schrijnende gevallen ontstaan?

Minister Verdonk:

Artikel 8 EVRM weegt hier heel zwaar. De gewone regels van het vreemdelingenrecht zijn hier van toepassing en het is dan ook niet nodig om hiervoor een aparte regeling op te nemen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het is een ingewikkelde discussie, maar uiteindelijk komt het toch neer op de volgende politieke vraag: acht de minister het denkbaar dat een gezin uit elkaar wordt getrokken als een gezinslid het inburgeringsexamen niet haalt?

Minister Verdonk:

Er zal altijd getoetst worden aan artikel 8. Ik loop niet vooruit op die toetsing.

Voorzitter. Mevrouw Huizinga heeft op stuk nr. 32 een amendement ingediend over de overschrijding van de termijn van drie jaar. In dat geval zou alsnog een vergoeding moeten worden toegekend. Ik ontraad de aanneming van dit amendement, omdat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de harde termijn van drie jaar.

Het amendement op stuk nr. 85 van mevrouw Sterk, mevrouw Lambrechts en de heer Dijsselbloem regelt dat verplicht een aanbod moet worden gedaan aan asielgerechtigde oudkomers. Ik heb de aanneming van een ander amendement met dezelfde strekking al ontraden.

Het amendement op stuk nr. 40 is ingetrokken.

Voorzitter. Kan iemand mij zeggen of het amendement op stuk nr. 60 wel of niet is ingetrokken.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Dat is mijn amendement. Ik weet nog niet of ik het wel of niet zal intrekken. Dat is afhankelijk van het antwoord op de vraag of het imperatief of facultatief is voor gemeenten.

Minister Verdonk:

Ik kom daar later op terug.

Het amendement van de heer Dijsselbloem op stuk nr. 41 regelt dat gemeenten verplicht worden een verordening op te stellen ten behoeve van cliëntenparticipatie. Op deze manier wil hij inburgeringsplichtigen betrekken bij deze wet. Ik kan hierover kort zijn, want wij hebben hierover al eerder gediscussieerd. Ik onderschrijf dat de betrokkenheid van inburgeringsplichtigen bijdraagt aan het draagvlak voor en de kwaliteit van de wet. Ik ontraad de aanneming van het amendement, omdat het een verplichting bevat voor gemeenten. Gemeenten kunnen dat het beste zelf vormgegeven. Het Gemeentefonds biedt gemeenten daartoe voldoende mogelijkheden.

De heer Van der Staaij heeft op stuk nr. 50 een amendement ingediend dat gemeenten verplicht om het beleid voor informatieverstrekking neer te leggen in een verordening. Ik ben het helemaal met de heer Van der Staaij eens dat de informatievoorziening heel belangrijk is. Daardoor worden inburgeringsplichtigen immers beter in staat gesteld om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen en kennis te nemen van hun rechten en plichten. Een gemeentelijke verordening waarin het gemeentelijk informatiebeleid is geregeld, zal die informerende rol van gemeenten ondersteunen. Gemeenten kunnen dit ook doen zonder wettelijke verplichting. Ik heb echter geen principiële bezwaren tegen een wettelijke verplichting. Ik laat het oordeel over het amendement op stuk nr. 50 daarom over aan de Kamer.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Waarom hebt u dan wel principiële bezwaren tegen mijn amendement inzake cliëntenparticipatie? Wat is het verschil met het amendement over een informatieplicht voor gemeenten, waarover u ontspannen zegt dat u er geen principiële bezwaren tegen hebt?

Minister Verdonk:

Het Gemeentefonds biedt gemeenten allerlei mogelijkheden om cliëntenparticipatie te regelen. Ik kan natuurlijk ook principiële bezwaren maken tegen een verplicht gemeentelijk informatiebeleid, maar waarom staat u mij niet toe dat ik mij een keertje soepel opstel. Laat ik het oordeel over een amendement aan de Kamer, is het weer niet goed.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik kan niet genoeg benadrukken hoezeer ik deze opstelling waardeer. Ik gun het de heer Van der Staaij ook zeer. Maar geeft u mij toch ook maar een inhoudelijk argument waarom u tegen het ene amendement wel en tegen het andere geen principiële bezwaren hebt.

Minister Verdonk:

In het amendement wordt een vergelijking gemaakt met de wetgeving voor de sociale zekerheid en de WMO. Daartegen verzet zich echter een principieel inhoudelijk argument. Het gaat hier om inburgeringsplichtigen en bij de andere wetten gaat het om zorgcategorieën. De commissie-Blok heeft duidelijk geconstateerd dat inburgeringsplichtigen geen zorgcategorie vormen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Een van de doelgroepen van de WMO zijn migranten. Het is integratiebeleid.

Minister Verdonk:

Het amendement op stuk nr. 57 van mevrouw Vergeer stelt voor om de inburgeringsplichtige van 50 jaar en ouder die niet sollicitatieplichtig is, vrij te stellen van de plicht om het inburgeringsexamen te halen. Die inburgeringsgrens van 65 heeft op zichzelf geen relatie met de sollicitatieplicht, maar met de pensioengerechtigde leeftijd. Inburgering is gericht op participatie in de samenleving. Dat geldt ook voor betrokkenen die ouder zijn dan 50 jaar. Ik kan hiervoor allerlei redenen noemen die wij al eerder hebben gewisseld. Ik laat het bij de constatering dat ik aanneming van dit amendement ontraad.

Het amendement op stuk nr. 59 van mevrouw Azough heeft betrekking op genaturaliseerde Nederlanders. Daarom ontraad ik aanneming van dit amendement. Ook het amendement op stuk nr. 61 is van mevrouw Azough en heeft betrekking op het mogelijk maken van trajectbegeleiding van laag opgeleiden en analfabeten. Ik heb al eerder gezegd dat ik er geen voorstander van ben om een gedeelte van de vergoeding voor de inburgeringsvoorziening aan gemeenten te oormerken voor begeleiding van laag opgeleiden en analfabeten. Daarmee zou immers ook het aanbieden van een inburgeringsvoorziening op maat worden beperkt. Op basis van het voorliggende wetsvoorstel kunnen gemeenten juist gericht begeleiding opnemen indien het nodig is en indien zij het wenselijk vinden voor de inburgeringsplichtige. Hiervoor bestaat in alle gemeenten beleidsvrijheid. Dat wens ik ook zo te laten. Ik ontraad aanneming van dit amendement.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik heb een punt van orde. Ik heb de indruk dat de minister heel veel herhaalt van wat zij al schriftelijk aan ons heeft geantwoord. Wat mij betreft hoeft dat niet. Er zijn een aantal nieuwe aspecten ingebracht, bijvoorbeeld nieuwe amendementen. Ik vind het belangrijk dat wij genoeg tijd hebben om daar nog op in te kunnen gaan, want ik ben bang dat dit straks in de verdrukking komt.

De voorzitter:

U hebt het over de brief van 19 juni. Ik heb deze brief net genoemd.

Minister Verdonk:

Als het antwoord al helder is, dan had de Kamer toch van tevoren kunnen aangeven geen prijs te stellen op een inhoudelijk antwoord van de minister op deze amendementen? Als de Kamer het niet eens is met de beoordeling van een amendement, dan kan de Kamer daarover stemmen. Er zijn zo veel gewijzigde amendementen. Ik doe mijn uiterste best om hier goede antwoorden te geven. Het zou fijn zijn als de Kamer mij daarbij een handje wil helpen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik wil wel helpen. Er is een aantal amendementen gewijzigd vanwege de ondertekening, maar niet omdat de inhoud is gewijzigd. Verder zijn er amendementen waaraan men een nieuw argument heeft toegevoegd. Daarover willen wij natuurlijk wel graag iets horen.

De voorzitter:

De minister vervolgt haar betoog.

Minister Verdonk:

Ik ontraad aanneming van het amendement op stuk nr. 62 van mevrouw Azough. Ik ben al ingegaan op het amendement op stuk nr. 70 van mevrouw Huizinga-Heringa, het amendement op stuk nr. 72 en het gewijzigd amendement op stuk nr. 75. Ik hoop dat ik al uitgebreid genoeg ben ingegaan op het amendement op stuk nr. 76 van de heer Dijsselbloem over vijf minimale eisen bij de gemeentelijke inkoop. Ik ontraad namelijk aanneming van dit amendement. De motie op stuk nr. 52 en het amendement op stuk nr. 77 gaan over de vervanging van de resultaatsverplichting door een inspanningsverplichting. De resultaatsverplichting is een van de pijlers van de wet en ik ontraad ieder amendement dat ziet op een inspanningsverplichting in plaats van een resultaatsverplichting.

Het amendement van mevrouw Sterk en anderen op stuk nr. 84 strekt ertoe om de WEB open te stellen voor de alfabetisering van inburgeringsplichtigen. Het gaat over ontschotting. Ik begrijp de doelstelling van de Kamer, maar ik ga er niet over. In dat licht kan ik niet anders dan het aannemen van dit amendement ontraden.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik begrijp dat de minister niet in de positie is om daar in haar eentje op te antwoorden. Zij heeft bij het vorige debat terecht verwezen naar de minister van OCW. In dat licht is het juist extra van belang dat de Kamer uitspreekt het wel graag te willen.

De voorzitter:

Dat staat de Kamer ook vrij.

Mevrouw Lambrechts (D66):

In dat licht zou de minister het oordeel over het amendement aan de Kamer kunnen overlaten.

Minister Verdonk:

Ik wacht het af.

Het amendement van mevrouw Lambrechts op stuk nr. 86 gaat over de verhuizing. Zij heeft haar oorspronkelijke amendement inhoudelijk gewijzigd. Indien de tweede gemeente de inburgeringsvoorziening niet voortzet, moet deze gemeente de inburgeringsplichtige een gelijkwaardig alternatief aanbieden. Het aannemen van dit amendement ontraad ik omdat het een grote inbreuk zou betekenen op de beleidsvrijheid van de gemeenten, die wij toch allemaal een warm hart toedragen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat begrijp ik niet. Een "gelijkwaardig alternatief" geeft veel ruimte aan de gemeenten. Wij hadden elkaar volgens mij gevonden in het uitgangspunt dat het geen pas heeft om iemand die al begonnen is aan de inburgering, een paar jaar te laten wachten. Ik begrijp in dat licht niet goed wat precies de bezwaren van de minister zijn.

Minister Verdonk:

Mevrouw Lambrechts gaat steeds een klein stapje verder in haar amendementen. Volgens mij hadden wij elkaar de vorige keer gevonden in een formulering; laten wij het daarbij laten.

In het amendement op stuk nr. 87 wordt bepleit dat voor een aanbod voor een inburgeringsvoorziening sprake moet zijn van een voorziening voor arbeidsinschakeling. Die combinatie is erg belangrijk. Taalonderwijs kan deel uitmaken van zowel een reïntegratievoorziening als een inburgeringsvoorziening. Door die samen te voegen in één voorziening kan worden volstaan met een taalcursus en kunnen kosten worden bespaard. Het is belangrijk dat de Nederlandse taal wordt geleerd in een omgeving en gericht op een doel waarbinnen het geleerde kan worden toegepast. Dit amendement heeft gevolgen voor de Wet kinderopvang. Omdat uitkeringsgerechtigde inburgeringsplichtigen zonder reïntegratievoorziening in aanmerking kunnen komen, kunnen zij bij een aanbod van de gemeente aanspraak maken op een kinderopvangtoeslag. Dit betekent een grote inbreuk op het uitgangspunt van de Wet kinderopvang. De discussie daarover moet worden gevoerd met de minister van SZW en niet in het kader van dit wetsvoorstel. In dat licht ontraad ik het aannemen van dit amendement.

Het amendement op stuk nr. 37 van de heer Dijsselbloem wordt vervangen door dat op stuk nr. 88. Daarin stelt hij voor dat alle inburgeringsplichtigen een aanbod krijgen van de gemeente, tenzij de inburgeringsplichtige aangeeft een individuele inburgeringsovereenkomst te willen sluiten. Ik ontraad het aannemen van dit amendement.

Het amendement op stuk nr. 89 vervangt dat op stuk nr. 39. Dit gaat over de maatschappelijke begeleiding. Mensen zijn heel goed in staat om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Dat moeten wij eerst laten gebeuren. Ik ontraad dan ook het aannemen van dit amendement.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Volgens mij heeft de minister het amendement op stuk nr. 87 nog niet genoemd of heb ik het niet begrepen.

Minister Verdonk:

Jawel, dat gaat over de combinatie met de kinderopvang.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Daardoor heb ik het niet herkend. Daarom gaat het verder niet. Het probleem is dat nog steeds in het wetsvoorstel staat dat iemand verplicht is om arbeid te verkrijgen en te aanvaarden en dat willen wij er juist uit hebben. Ik heb dat in het amendement gewijzigd, zodat het in het wetsvoorstel ook helder is. Ik verzoek de minister haar ambtenaar dit heel goed te laten bezien. Wij zijn het erover eens dat ook iemand die niet sollicitatie- of arbeidsplichtig is dat moet kunnen doen. Dat zit volgens mij nog steeds niet goed in het voorstel zoals het zou worden met de nu voorgestelde nota van wijziging.

Minister Verdonk:

Ik ben tegemoetgekomen aan het eerste deel van het amendement, het schrappen van de arbeidsplicht. Ik zal mijn ambtenaren laten nakijken of dat er inderdaad helder in staat.

Mevrouw Vergeer (SP):

Is de minister klaar met de amendementen? In dat geval is zij er nog een vergeten, namelijk op stuk nr. 74, dat ik onlangs heb ingediend.

Minister Verdonk:

Het amendement op stuk nr. 74 gaat over een aanbod van opvoedingsondersteuning door gemeenten aan ouders van niet-leerplichtige kinderen. Ik begrijp de bedoeling van mevrouw Vergeer, maar ik ontraad aanneming van dit amendement.

Mevrouw Vergeer (SP):

Wij hebben gezegd dat ouders juist inburgeringsplichtig zijn omdat zij kleine kinderen verzorgen. Het is dan heel belangrijk. Het kan voorkomen dat een kind van zo'n inburgeringsplichtige ouder niet op de vroeg- en voorschoolse educatie zit. Dat kan heel makkelijk vóórkomen want slechts 50% van de doelgroep wordt bereikt. Dat is enigszins tegenstrijdig. Met dit amendement stel ik voor dat het kind ook op de bijbehorende voorziening zit als een ouder inburgeringsplichtig is. Dit is de vroeg- en voorschoolse educatie of een programma van het consultatiebureau als het kind nog een baby is.

Minister Verdonk:

Dan verbinden wij twee zaken met elkaar die helemaal niet met elkaar kunnen worden verbonden. Dit gaat over de Wet inburgering. Die gaat niet over kinderen die naar de vroeg- en voorschoolse opvang gaan. Ik begrijp het punt van mevrouw Vergeer, maar ik ontraad aanneming van deze motie.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik benadruk toch dat er wel degelijk een verband bestaat tussen het feit dat de ouder verplicht op inburgering moet en dat hij een kind heeft. Het is dus raar om het kind dan niet in de vroeg- en voorschoolse educatie te hebben. Wij bereiken niet iedereen, maar laat tenminste de kinderen van de inburgeraars wel bereikt worden met de vroeg- en voorschoolse educatie. Dat is het enige wat ik vraag.

Minister Verdonk:

Met de Wet inburgering proberen wij juist de ouders duidelijk te maken hoe belangrijk het is dat zij de Nederlandse taal leren en dat zij inburgeren in de samenleving zodat zij mee kunnen doen. Wij hopen van harte dat zij die boodschap zullen overbrengen op hun kinderen en hun kinderen zelf al op de vroeg- en voorschoolse opvang zullen doen.

Ik kom op de moties. In de motie op stuk nr. 90, ondertekend door mevrouw Lambrechts en vele anderen, wordt in het dictum gevraagd om in de nadere uitwerking van de AMvB ex artikel 14 en 16 ook regels te stellen met betrekking tot het benutten van de WI-faciliteiten ten behoeve van het volgen van een mbo1- of -2-opleiding waarvan inburgering onderdeel uitmaakt en om te onderzoeken op welke wijze kan worden bewerkstelligd dat degenen die hun inburgeringsexamen met succes hebben afgerond alsnog verder kunnen leren en werken aan hun start- of beroepskwalificatie. Als iemand een mbo-opleiding volgt, kunnen faciliteiten voor de lening en de vergoeding ook worden gebruikt voor een cursus NT2, maar dan moet de inburgeringsplichtige wel gewoon het examen doen. Het kabinet doet al veel om inburgeringsplichtigen die het examen hebben behaald met behulp van de WEB-middelen naar het niveau startkwalificatie te brengen. Zie bijvoorbeeld Aanval op de uitval, dat zojuist ook al is genoemd door de minister van OCW. Ook kunnen mensen drempelloos instromen in het mbo1-niveau.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het is mij niet helemaal duidelijk welk advies de minister daarmee geeft over de motie.

Minister Verdonk:

Ik volg de motie.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De inhoud van de motie is heel specifiek. Ik hoor de minister enkele dingen zeggen die twijfelachtig zijn, dus ik hecht eraan dat de motie wel in stemming komt.

Minister Verdonk:

Dan kom ik nu toe aan motie-Lambrechts c.s. over het BMC-rapport, waarin de regering wordt verzocht, de Kamer 1 november op onderdelen te rapporteren over de stand van de voorbereiding met het oog op de invoering van de wet per 1 januari 2007. Natuurlijk wil ik daaraan graag tegemoet komen, maar voor de duidelijkheid zeg ik wel dat dit geen extra beslismoment is. Er is geen sprake van een go/no go-beslissing. Ik houd de Kamer op de hoogte van de voortgang. Als dat wordt bedoeld, zal ik de motie uitvoeren. Als dat niet wordt bedoeld, hoor ik het graag.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Met die interpretatie kan ik leven.

Mevrouw Vergeer (SP):

Het go/no go-moment is daar als wij over het wetsvoorstel stemmen. In november gaat het erom of het is: "go now" of "go later". Het is onzin om ergens over te praten als dat niet tot de conclusie kan leiden dat wij er nog niet helemaal klaar voor zijn. Ik zal de bespreking niet afschieten, maar wij kunnen het wel een maand later doen.

Minister Verdonk:

Ik stel voor om dezelfde procedure te volgen als bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet inburgering buitenland. Toen heeft de Kamer mij gemandateerd om door te gaan. Als ik denk dat het niet goed gaat, sta ik natuurlijk als eerste hier om de Kamer dat te melden. Verder stel ik mij voor dat ik de Kamer in november inlicht over de voortgang van een en ander.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Als meeondertekenaar van de motie voeg ik daaraan toe dat wij ons nader zullen bezinnen op de feitelijke inwerkingtreding als blijkt dat al die zaken niet goed op de rails staan. Ik heb ook gevraagd of het punt van de hardheidsbepaling in het transitieakkoord expliciet is gemeld in Brussel. Hoe gaat de minister daarmee om als Brussel dit niet zou accepteren?

Minister Verdonk:

Ik kom daarop nog terug.

Ik ontraad de aanneming van de motie-Van der Staaij op stuk nr. 92. Wat er in die motie van de regering wordt gevraagd, wil ik juist aan de gemeenten overlaten. Uitvoeringstechnisch is het heel lastig om de motie uit te voeren. De informatiebestanden geven alleen aan wie potentieel inburgeringsplichtig is, maar er is intake nodig, en die kan alleen gefaseerd plaatsvinden.

Ik begrijp de motie van de heer Dijsselbloem en andere leden over een vrijstellingsgrond in het Besluit inburgering met betrekking tot de Verklaring Educatie. Ik vind de motie sympathiek, maar ontraad toch de aanneming ervan. In de beantwoording van Kamervragen en in de brief van 19 juni 2006 heb ik aangegeven waarom ik geen vrijstelling wil geven op basis van deze verklaring. Vrijstelling wordt alleen verleend op basis van diploma's en certificaten die op echtheid kunnen worden gecontroleerd. Anders kan iedereen een willekeurige verklaring vragen om voor vrijstelling in aanmerking te komen. Dat leidt tot fraude, en dat wil ik voorkomen.

Dan kom ik nu toe aan de motie-Dijsselbloem/Azough over de aanpassing van het budget aan het nieuwe inburgeringsbeleid. Als in de komende jaren blijkt dat de huidige ambities niet te realiseren zijn – waar ik niet op voorhand van uitga – zal ik dit binnen het kabinet aankaarten.

De motie-Varela/Visser spreekt mij erg aan. Bij de invoering van marktwerking hoort transparantie voor de inkopers: gemeenten en individuele inburgeringsplichtigen. Daarbij hoort ook openheid over de behaalde resultaten. De motie is mijns inziens overbodig, omdat in die openheid zal worden voorzien door de partijen die het keurmerk ontwikkelen.

De heer Dijsselbloem heeft een vraag gesteld over de hardheidsclausule in het convenant met de Bve Raad. De invoering van marktwerking mag niet ten koste gaan van het stelsel van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Er kunnen roc's zijn die onevenredig zwaar worden getroffen door de invoering van de marktwerking. Daarmee kan de publieke taak in gevaar komen. Als zo'n situatie zich voordoet, treedt artikel 7, lid 3, van het convenant in werking. Die hardheidsclausule staat dus los van het oordeel van de Europese Commissie over de vraag of het overgangsbudget geoorloofd is. Als de Europese Commissie daarmee niet akkoord gaat, is de afspraak in het convenant dat wij meteen met de betrokken partners om tafel gaan zitten om te kijken wat wij dan kunnen doen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

De minister zegt dat dit losstaat van het oordeel van de Commissie over het budget. Is de hardheidsclausule ook aan de Commissie voorgelegd?

Minister Verdonk:

Nee.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Dat lijkt mij kwetsbaar. De clausule moet op een later moment in werking kunnen treden. Dan zou sprake zijn van extra compensatie voor de sector op het moment dat er al een vrije markt is. De Europese Commissie zou op dat moment aan de bel kunnen trekken. Als er een vrije markt is, is het mogelijk dat wij de sector niet meer mogen compenseren. Ik vind het uitermate kwetsbaar dat het in deze fase niet in Brussel gemeld is.

Minister Verdonk:

Het overgangsbudget geldt voor de omslag van publiek naar privaat. Er is een uitspraak van Brussel nodig of dat wel of niet geoorloofd is. De hardheidsclausule heeft betrekking op het publieke Verdonkdeel, dus het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Brussel doet daar geen uitspraak over.

De Raad van State heeft nog niet geadviseerd over wat de heer Dijsselbloem de Antillianenwet noemde. Met de vijfde nota van wijziging heb ik het mogelijk gemaakt dat een inburgeringsplicht voor deze Nederlanders in de AMvB op grond van artikel 3 wordt opgenomen.

Het wetsvoorstel inzake de Rijkswet op het Nederlanderschap (30166) heeft niets van doen met het onderscheid tussen Nederlanders onderling. Het wetsvoorstel ligt al enige tijd bij de Kamer. Graag wissel ik hierover op korte termijn van gedachten met onder anderen de heer Dijsselbloem. Misschien een idee om het wetsvoorstel op de agenda te zetten.

Mevrouw Sterk zei dat mensen vroeger een brief van de Koningin kregen. Nu is de procedure aldus: je dient een aanvraag in bij de gemeente, de gemeente leidt deze door naar de IND en de IND bereidt het KB voor, waarin meerdere personen worden genoemd die genaturali-seerd zijn. Regelmatig worden 99 aanvragen per keer behandeld. Op basis van het KB verzendt de IND een kennisgeving voor naturalisatie aan betrokkene. Door het invoeren van de naturalisatieceremonie willen wij daar meer elan, meer symboliek aan geven. Wij laten daarmee zien dat wij veel waarde aan de naturalisatie toedichten.

Mevrouw Sterk (CDA):

Waarom is de brief van de Koningin afgeschaft?

Minister Verdonk:

Dat weet ik niet. Als mevrouw Sterk het echter precies wil weten, zal ik haar daarop graag later nog een antwoord geven.

Uiteraard zal ik de Kamer berichten over het effect van de stimuleringsbijdrage op het A2-niveau.

De lening en vergoeding worden opengesteld voor een hoger niveau. Mevrouw Sterk vroeg of dit voor ieder niveau geldt, mits het behaald is binnen drie jaar. Deze openstelling geldt inderdaad voor oudkomers voor de schriftelijke vaardigheden op het A2-niveau, en voor oudkomers én nieuwkomers voor het staatsexamen op het niveau B1 of B2.

Over het toezicht heb ik al iets gezegd. Er is ook een amendement daarover ingetrokken. De heer Visser heeft gevraagd naar het toezicht op de IB-Groep in het algemeen en naar de verschillende rollen van deze instelling. Ik heb hierover in de brief van 19 juni jl. al het een en ander geschreven. Aanvullend daarop kan ik zeggen dat volgens de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank de raad van toezicht als hoogste orgaan binnen de IB-Groep toezicht houdt op het beleid van de directie. Daarnaast is de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belast met het politiek-bestuurlijk toezicht op de IB-Groep. Daarom kan zij de instelling onder meer algemene aanwijzingen geven. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie krijgt met dit wetsvoorstel de positie om het politiek-bestuurlijk toezicht op de IB-Groep uit te kunnen oefenen, uiteraard alleen voorzover het aan de groep opgedragen taken op het terrein van inburgering betreft.

De heer Visser (VVD):

Ik kan mij dat goed herinneren, want ik heb die wet hier behandeld. Ik realiseer mij echter heel goed dat de toenmalige taken en de toenmalige constructies bij elkaar pasten. De IB-Groep krijgt er nu een heel specifieke, andersoortige taak bij. Dat maakt dat je wellicht correctiemechanismen nodig hebt die er nu niet zijn. Daarin ligt het potentiële probleem. Kan de minister aanwijzingen geven aan de raad van toezicht of de raad van bestuur in het geval er veelvuldig klachten zijn over bijvoorbeeld de examens en de computerprogramma's?

Minister Verdonk:

In eerste instantie kan ik natuurlijk monitoren of het goed gaat bij de IB-Groep en kan ik bij de jaarrekening, wat allerlei mogelijkheden geeft. Ik kan bovendien tussentijds verantwoording vragen, ik kan de raad van toezicht algemene aanwijzingen geven en ik kan bij taakverwaarlozing door de IB-Groep zelf voorzieningen treffen. Daarmee is aangesloten bij de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank.

De heer Visser (VVD):

Ik wil voorkomen dat de minister over een jaar, na veel publicaties en klachten over examens, een probleem heeft met de IB-Groep, terwijl men bij de IB-Groep zelf stelt dat er sprake is van een zelfstandig bestuursorgaan en dat de minister niet de wettelijke bevoegdheid heeft om in te grijpen. In die situatie kan de Kamer niets, kan de minister niets en is er een zelfstandig bestuursorgaan dat de dans ontspringt. Daar ben ik bang voor.

Minister Verdonk:

De angst van de heer Visser is mij duidelijk. Naar mijn mening heb ik voldoende instrumenten, maar ik zeg hem toe dit nog even te checken. Als het anders ligt, hoort de Kamer dat van mij.

Mevrouw Azough heeft er moeite mee dat mensen verplicht worden de cursus te volgen, daardoor moeten lenen en met lasten worden opgezadeld. Volgens mij is echter voldoende helder gemaakt hoe het systeem werkt.

Vervolgens kom ik te spreken over de ontheffingen. Mevrouw Azough heeft gevraagd of de totale financiële last die een inburgeringsplichtige gedwongen wordt op zijn schouders te nemen, geen argument is om op enig moment ontheffing te verlenen conform artikel 29. In artikel 29, tweede lid onder b, is die ontheffing geregeld. Daarin is ook bepaald in welke gevallen die ontheffing verleend wordt. Daarvoor is natuurlijk wel nodig dat de inburgeringsplichtige aantoonbare inspanningen heeft geleverd en dat het college tot het oordeel komt dat het voor de inburgeringsplichtige redelijkerwijs niet mogelijk is om het inburgeringsexamen te halen. Financiële argumenten alleen zijn dus niet voldoende voor ontheffing, maar een combinatie met de genoemde criteria wel.

Mevrouw Azough heeft een vraag gesteld over de UNHCR waarbij erop is gewezen dat het aanbod op grond van artikel 17 niet volstaat. Ik neem aan dat mevrouw Azough doelt op artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag, waarin wordt bepaald dat de assimilatie en de naturalisatie van vluchtelingen vergemakkelijkt moet worden. Daarmee wordt gedoeld op integratie. Dat doen wij met de WIN-programma's, maar die zijn te vrijblijvend en leiden tot onvoldoende resultaat. Onder de nieuwe wet geldt de inburgeringsplicht en worden er financiële faciliteiten en een inburgeringsvoorziening aangeboden. Daarmee wordt voldoende aan de vereisten uit het genoemde artikel tegemoetgekomen.

Er is een landelijke prijsmonitor op grond waarvan de gemiddelde cursusprijs wordt berekend. Dat landelijk gemiddelde is vervolgens een ijkpunt voor de verrekening achteraf met het verstrekte voorschot en vaststelling van de hoogte van het voorschot in het lopende jaar. Met deze zorgvuldige manier van bekostigen, wordt tegemoetgekomen aan wat de gemeenten willen, namelijk minimaliseren van financiële risico's en recht doen aan de prijsontwikkeling op een nieuwe markt.

In antwoord op de vraag van de heer Visser naar de monitoring wijs ik erop dat wij samen met de IB-Groep bezig zijn om informatiesystemen te ontwikkelen, zoals het informatiesysteem inburgering (ISI) en het bestand potentiële inburgeraars. Daarnaast worden systemen ontwikkeld om de lenings- en vergoedingsfaciliteit uit te voeren en de examens te houden. Op basis van die systemen wordt een monitor ontwikkeld waaruit de status van de aanvraag en ontwikkelingen binnen het nieuwe inburgeringsstelsel kunnen worden afgeleid.

Voorzitter. Volgens mij heb ik alle vragen beantwoord.

De voorzitter:

Ik kom nog even terug op de amendementen van de heer Dijsselbloem op de stukken nrs. 79, 80, 81 en 82 en het amendement van mevrouw Vergeer op stuk nr. 75. Ik stel voor om het desbetreffende gedeelte van het stenogram door te geleiden naar de minister met het verzoek om dat ter advisering door te sturen aan de Raad van State.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Ik zie dat mevrouw Azough nog een inhoudelijke vraag wil stellen aan de minister.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Mijn vraag over de verschillende termijnen voor inburgering en toelating van asielmigranten is nog niet beantwoord. De verblijfsvergunning wordt meestal met terugwerkende kracht verleend. Als men een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd doet, kan de exameneis ver voor de wettelijke termijn van vijf jaar worden gesteld.

Minister Verdonk:

Daar kom ik nog op terug.

De heer Visser (VVD):

De controle op hetgeen gemeenten binnen hun beleidsvrijheid doen, ligt bij de gemeenteraden. Die moeten dan natuurlijk van voldoende informatie worden voorzien. Het zou mij een lief ding waard zijn als via een soort monitor duidelijk wordt hoe snel de inburgeringstrajecten in de verschillende gemeenten verlopen. Ik vraag nu niet om een uitgewerkt systeem, maar het zou handig zijn om hierover meer informatie te krijgen bij de begrotingsbehandeling.

Minister Verdonk:

Ik zeg dat de heer Visser graag toe. Ik zeg ook graag toe dat ik het desbetreffende gedeelte van het stenogram zal doorgeleiden naar de Raad van State.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. Ik heb mij vergist in de nummers van mijn amendementen. Ik vraag advies van de Raad van State over mijn amendement op stuk nr. 77 en niet over het amendement op stuk nr. 75.

De voorzitter:

Het gaat dus om de amendementen op de stukken nrs. 79, 80, 81 en 82 van de heer Dijsselbloem en het amendement op stuk nr. 77 van mevrouw Vergeer. De toezegging van de minister om die door te sturen naar de Raad van State is er.

Zijn er nog meer vragen over de orde? Mijnheer Dijsselbloem?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het is gebruikelijk dat de voorzitter nu vraagt of het wetsvoorstel gereed is voor de stemming. Op die vraag zou ik dan hebben voorgesteld om de stemmingen direct na het zomerreces te laten plaatsvinden.

De voorzitter:

Juist. Dan vraag ik de leden of het wetsvoorstel gereed is voor stemming. Dat is het geval.

De heer Dijsselbloem stelt voor, de stemmingen aan te houden tot na het zomerreces.

De heer Visser (VVD):

Dat vind ik nou een minder goed idee. Volgens mij kunnen wij heel goed aanstaande donderdag over dit wetsvoorstel stemmen.

Mevrouw Sterk (CDA):

Daar sluit ik mij bij aan.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik vind het voorstel van de heer Dijsselbloem uitstekend. De samenhang zien wij pas na het zomerreces.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vind het voorstel van de heer Dijsselbloem goed, maar ik vind het voorstel van de heer Visser beter.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Ik ben voor het voorstel van de heer Dijsselbloem. Dat vind ik echt het beste.

De heer Van der Staaij (SGP):

De voorkeur van de SGP-fractie is om na het zomerreces te stemmen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik ben het eens met de heer Van der Staaij.

De voorzitter:

Dan lijkt het mij dat het voorstel op de stemmingslijst van aanstaande donderdagavond staat.

De vergadering wordt van 19.52 uur tot 20.45 uur geschorst.

Voorzitter: Weisglas

Naar boven