Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (28746).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, leidt tot een fundamentele herziening van de regeling van de personenvennootschappen. In de ogen van de CDA-fractie is die herziening ook noodzakelijk. Die herziening leidt tot een bruikbare regeling. Voor de CDA-fractie was en is het van belang dat de regeling flexibel is en aansluit bij de wensen van de markt. Zeker het midden- en kleinbedrijf moet met dit wetsvoorstel uit de voeten kunnen. Het gaat tenslotte om minimaal 150.000 vennootschappen onder firma die nu gebruikmaken van deze rechtsvorm. Overigens geldt dit evenzeer voor beroepsbeoefenaren en grote ondernemingen die een joint venture aangaan. Ook voor hen is de uitvoerbaarheid van groot belang.

Dit wetsvoorstel heeft voor diezelfde ondernemers en beroepsbeoefenaren belangrijke voordelen. Wij gaan terug van een regeling in twee wetboeken naar één wettelijke regeling. Vennoten kunnen kiezen voor rechtspersoonlijkheid; ook een belangrijk voordeel. En het wetsvoorstel biedt meer keuzevrijheid. In de vierde plaats is het wetsvoorstel meer eenduidig in de terminologie en dit komt de transparantie ten goede. Ten slotte geeft het wetsvoorstel een goede regeling voor het uittreden van vennoten, voor de opvolging, voor de ontbinding en voor de voortzetting van de vennootschap. Het wetsvoorstel leidt tot een transparante, flexibele en moderne regeling van de personenvennootschap. De praktijk juicht dan ook het wetsvoorstel van harte toe.

Het voorliggende wetsvoorstel loopt vooruit op de modernisering van het ondernemingsrecht, maar sluit tegelijkertijd ook aan bij de uitgangspunten van die modernisering en dan doel ik vooral op de flexibilisering van de inrichting van de rechtspersonen. Kleine ondernemingen hebben de keuze tussen een personenvennootschap, een BV en een eenmanszaak. Na flexibilisering van de personenvennootschap is ook de flexibilisering van de BV dringend gewenst. Wij spreken hier binnenkort met de minister over. Dit wetsvoorstel hoeft daar niet op te wachten. Wij zullen straks een stelsel hebben met een vloeiende overgang tussen de personenvennootschap en de meer flexibele BV en er blijven ook terechte verschillen tussen die twee.

De CDA-fractie heeft met waardering kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging. Gebleken is dat kleine ondernemingen behoefte hebben aan flexibele rechtsvormen. De CDA-fractie heeft er daarom in haar inbreng voor het verslag bij het voorliggende wetsvoorstel voor gepleit dat het dwingende karakter van de regeling wordt losgelaten. Wij stellen nu met waardering vast dat de minister alsnog heeft gekozen voor regelend recht voor de regeling van de personenvennootschap.

Overigens heeft de minister ook een groot deel van de andere door de CDA-fractie in het verslag gedane suggesties overgenomen en daarbij ook rekening gehouden met de inbreng van de fracties van de PvdA en de VVD. De wijzigingen scheppen meer duidelijkheid en dit komt de rechtszekerheid ten goede. Ik kom namens mijn fractie nog terug op twee discussiepunten.

In de eerste plaats op de toepasselijkheid van Boek 2 BW. Wij hebben in het verslag gesteld dat het aanbeveling zou verdienen om alle relevante bepalingen uit Boek 2 in hun geheel op te nemen in titel 7.13 nu het onderhavige wetsvoorstel niet in Boek 2 wordt opgenomen. Met de minister zien wij dat het uitschrijven van bijzondere regelingen voor onderwerpen waarin elders in de wet reeds in algemenere zin is voorzien, niet past bij de gelaagde structuur van het Burgerlijk Wetboek. Het zou ook onleesbaarheid en onoverzichtelijkheid met zich mee kunnen brengen. De CDA-fractie kan dus leven met het voorstel om de samenhang met Boek 2 tot uitdrukking te brengen door de verwijzingen naar de betrokken bepalingen.

Ik kom nu op het tweede discussiepunt en dit heeft betrekking op de rechtspersoonlijkheid. Het feit dat er voor de personenvennootschap een afzonderlijke titel is gekozen, hangt ook samen met het feit dat in het wetsvoorstel niet is gekozen voor de verplichte rechtspersoonlijkheid. Wij zijn met de regering van oordeel dat dit de flexibiliteit en keuzevrijheid dient. De door de regering genoemde voordelen onderschrijven wij ook van harte.

Toch vragen wij wat de minister vindt van de omkering van artikel 802, eerste lid. Volgens het huidige artikel bezit een vennootschap geen rechtspersoonlijkheid tenzij dit in de overeenkomst van de vennootschap is bepaald en de overeenkomst in de notariële akte is opgenomen. Zou het niet beter zijn om dit om te keren en een vennootschap als regel rechtspersoonlijkheid te geven en slechts wanneer is voldaan aan een aantal voorwaarden – bijvoorbeeld een bepaling in de overeenkomst – geen rechtspersoonlijkheid te laten bezitten? In onze ogen gaat de regering namelijk voorbij aan een mogelijk nadeel en dat is de onduidelijkheid in het rechtsverkeer. Natuurlijk, in de naam van de personenvennootschap moet OVR of CVR worden toegevoegd, maar is dit naar het oordeel van de regering voldoende om voor iedereen helder te laten zijn waarin de aard van het verschil gelegen is? Al die verschillen maken het voor burgers en bedrijven niet altijd eenvoudig om te kunnen beoordelen en wegen welke zakenpartner het betreft. Staat de minister overigens een voorlichtingstraject voor ogen, bijvoorbeeld in nauwe samenwerking met de Kamers van Koophandel? Ik krijg graag een nadere beschouwing van de minister op dit punt van de rechtspersoonlijkheid.

Ik heb nog een aantal specifieke vragen in het licht van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging. Mijn fractie heeft nu geen behoefte aan het mogelijk maken van een beroepsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Het is logisch en helder voor derden om op dit onderdeel een onderscheid te maken tussen de personenvennootschap en de BV. Bij de flexibilisering van de BV komen wij hierop terug; dan kan worden bezien of de nieuwe BV aansluit bij de behoeften van de beroepsvennoten.

Wanneer is sprake van een openbare vennootschap? Volgens de wet: als men op een kenbare wijze naar buiten treedt. Waarom zegt de regering dan in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 11: "Houdster- en beleggingsactiviteiten die mede zijn gericht op het besparen van kosten kunnen onder het begrip bedrijf of onder het begrip bedrijfshandelingen vallen"? Waarom is dat niet automatisch zo, of heeft de minister het niet zo bedoeld?

Op bladzijde 12 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesproken over de gegevens van een openbare vennootschap die moeten worden ingeschreven in het handelsregister. De regering bedoelt met die tekst toch niet dat alle voorwaarden voor de notariële akte ook in het handelsregister moeten worden opgenomen? Interne verhoudingen zijn toch niet relevant voor het handelsregister?

Artikel 809, lid 2 is bij nota van wijziging gewijzigd. Een derde bestuurder kan als besturend vennoot gelden. Dat is prima. Is die derde vennoot echter ook hoofdelijk verbonden voor de verbintenissen van de vennootschap? Dat zou ongewenst zijn, maar de tekst van het wetsvoorstel lijkt dat toch te suggereren met "de verplichtingen".

Ten slotte vraag ik de regering wanneer de Kamer de invoeringswetgeving met de bijbehorende fiscale aanpassingen tegemoet kan zien. Helderheid hierover is ook voor de markt zeer gewenst. Dank u wel.

Minister Donner:

Voorzitter. Het is goed dat wij dit wetsvoorstel thans bespreken en dat er zo enige aandacht aan wordt besteed. Het gaat om een niet onaanzienlijke wijziging in het stelsel van regelingen van samenwerkingsvormen in het burgerlijk recht. De invoering is onderdeel van een breder proces van modernisering van het ondernemingsrecht. Daarover heb ik een nota naar de Kamer gestuurd; wij zullen daarover binnenkort spreken. Verder is het een bemoedigend teken dat het onderwerp in deze toonzetting wordt besproken. Op een aantal onderdelen zijn er nog vragen, maar in algemene zin wordt de teneur van het voorstel ondersteund. Dat is een eerbewijs aan de deskundigen die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van dit project. In het bijzonder noem ik prof. Maeijer, die tot onlangs voorzitter van de commissie vennootschaprecht was. Hij kan hier vandaag helaas niet aanwezig zijn, maar hij heeft dit wetsvoorstel tot op het laatst meegedragen, zodat de vragen van de Kamer zo goed mogelijk konden worden beantwoord.

Er resten nog een paar vragen, in het bijzonder van de heer De Vries. Zijn eerste discussiepunt heeft hij zelf al beantwoord: de plaats van de regeling in het Burgerlijk Wetboek. Dit is een juiste keuze omdat het primair gaat om een bijzonder contract en niet om het rechtspersonenrecht. Dat is gelijk het antwoord op zijn tweede discussiepunt: is het niet wenselijk om in de regeling uit te gaan van rechtspersoonlijkheid, met de mogelijkheid om voor het mindere te kiezen? Het effect daarvan zou zijn dat in de algemene regeling de zwaardere eisen – zoals de notariële akte – als regel moeten worden gesteld. Volgens de systematiek van de wet regelen wij hier in de eerste plaats een bijzonder contract, met alle karaktertrekken en regels voor het contractrecht die daarop van toepassing zijn. Er kan gekozen worden voor rechtspersoonlijkheid. Dan zullen zwaardere eisen gelden, zoals de eis van een notariële akte. In dat geval zal een aantal bepalingen die voor rechtspersonen gelden, ook van toepassing zijn op de onderhavige rechtspersoon. Om die reden levert echter omdraaiing, zoals de heer De Vries bepleit in zijn opmerkingen, geen voor de hand liggende structuur op. Daarmee zal de aantrekkelijkheid van wat wij hierbij doen, en de bruikbaarheid van de regeling voor tal van ondernemingen en middenstanders kleiner worden. Het zal een averechts effect hebben, omdat zij steeds eerst met de zwaardere regeling van de notariële akte worden geconfronteerd. Anders wordt het puur een kwestie van een halfvolle of halflege fles. Met de keuze voor de mindere zullen ook alle andere regelingen wegvallen. Dan komen wij op precies dezelfde regeling uit.

Uiteraard moet de kenbaarheid vooral blijken uit de toevoeging OVR of CVR. Wij kennen dat echter ook al met de toevoegingen NV en BV. Wij werken in het vennootschapsrecht altijd met dit soort toevoegingen. Uit de afwezigheid volgt dan ook gewoon de afwezigheid van rechtspersoonlijkheid. Dat schept de duidelijkheid. In de systematiek blijkt nu steeds uit de toevoeging aan een naam wat de status en de rechtspersoonlijkheid van het geheel is. Om die reden is het terecht dat wij kiezen voor deze figuur. Zouden wij uitgaan van een automatische rechtspersoonlijkheid met de uitzondering als er niet voor wordt gekozen, dan betekent dat bijvoorbeeld het volgende. Als twee middenstanders hun bedrijven als vennootschap willen uitoefenen zonder dat dit in een rechtspersoon gebeurt, zit je onmiddellijk met het probleem van de levering aan de onderneming. Je krijgt dan namelijk toch te maken met de noodzaak om goederen door levering in het vermogen van de rechtspersoon te brengen, tenzij er niet voor wordt gekozen. Het heeft dus tal van consequenties die het systeem minder bruikbaar maken. Dan is het logischer vanuit onze invalshoek, namelijk die van een contract, uit te gaan van de algemene regeling: het genuscontract met de species, het contract waarbij tevens wordt gekozen voor rechtspersoonlijkheid.

De heer De Vries vroeg mij verder naar het voorlichtingstraject. Het wetsvoorstel als zodanig heeft al veel aandacht getrokken. Op dat punt vindt ook veel voorlichting plaats door organisaties uit het bedrijfsleven. Ook de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie is bezig met voorlichting over de invoering van het wetsvoorstel.

De heer Jan de Vries (CDA):

Het wetsvoorstel heeft weliswaar aandacht getrokken, maar vooral bij de juridische professionals die dagelijks met het bijltje hakken. Dat geldt niet voor de ondernemer in het midden- en kleinbedrijf die dagelijks zijn ondernemerschap uitoefent. Moet niet juist ook op die doelgroep de voorlichting gericht zijn? Wil de minister eens bezien of de voorlichting voor de nieuwe ondernemingsvorm verbeterd kan worden, samen met bijvoorbeeld de werkgeversorganisaties of de Kamers van Koophandel, die rechtstreeks contact hebben en kunnen onderhouden?

Minister Donner:

Ik zal het punt meenemen. Bij de invoeringswetgeving kom ik daarop zo nodig terug, eventueel in de toelichting.

Voorzitter. In reactie op de nota naar aanleiding van het verslag ging de heer De Vries in op de houdster- en beleggingsactiviteiten. De term "kunnen" is daar met opzet gebruikt. Ik kan een beleggingsclub hebben die ook naar buiten als zodanig optreedt, maar die toch geheel in de particuliere sfeer blijft. Wat daar gedaan wordt, is niet per definitie een bedrijfshandeling, ook niet als het gaat om het verminderen van kosten. Als wij gezamenlijk met nog een paar andere mensen eens in de week hier in het Kamerrestaurant een beleggingsclub hebben, waarin wij onderling of eventueel met derden beleggingsactiviteiten ontplooien, dan blijft dat een particuliere activiteit. Het is dus niet per definitie een bedrijfsactiviteit, zelfs dan niet als wij kiezen voor bepaalde vormen van regulering bij contract van de verhoudingen. Het enkele feit dat het gaat om het eventueel besparen van kosten maakt iets niet per definitie tot een bedrijfshandeling. Uiteraard kunnen er andere activiteiten zijn. Dan zullen de omstandigheden uitmaken of dat wel het geval is. Om die reden staat er "kunnen" en niet "zijn".

Naar aanleiding van wat er gesteld wordt op bladzijde 12 stelde u dat toch niet alles wat er in de notariële akte staat ook in het handelsregister moet staan. Ik denk dat u gelijk hebt. De tekst die is gebruikt op bladzijde 12 van de nota naar aanleiding van het verslag geeft mogelijk aanleiding tot onduidelijkheid. Het is inderdaad zo dat in het Handelsregisterbesluit nader geregeld zou moeten worden wat vervolgens in het handelsregister moet worden ingeschreven. Ik ben het met u eens dat dit niet bepalingen hoeven te zijn die de interne verhouding regelen. Dat punt zal nog nader aan de orde komen bij de invoering van deze regeling.

Voorts vroeg u mij naar aanleiding van de tekst van artikel 809, lid twee, of de derde die optreedt als bestuurder van de vennootschap ook aansprakelijk wordt voor de verbintenissen van de vennootschap. Dat is een verkeerde lezing van de term "verplichting" in dat kader. Verplichting in dat kader slaat op de juridische verplichtingen die in andere gevallen op de besturende vennoot zouden rusten. In het geval van deze figuur, waarbij er geen besturende vennoten zijn, maar alleen een derde-bestuurder, rusten deze rechtsverplichtingen op de besturende derde. Maar dat is dus niet de aansprakelijkheidsregeling met betrekking tot de verbintenissen van de vennootschap. Dat zou geregeld worden door de arbeidsverhouding.

Ten slotte vroeg u mij naar de invoeringswetgeving, ook voor wat betreft het fiscale deel. Het niet-fiscale deel vergt nog enige aandacht. Ik hoop de departementale voorbereiding van de invoeringswetgeving in ieder geval in de eerste helft van dit jaar klaar te hebben. Als deze wet door uw Kamer en vervolgens door de Eerste Kamer is aanvaard, schept dat een goede uitgangspositie om daar verder mee te werken. Ik bevorder zoveel mogelijk dat dit zo snel mogelijk gebeurt, maar het is ook een kwestie van concurrentie met andere werkzaamheden, ook bij andere departementen. Het is niet geheel binnen mijn greep om het tempo hiervan te bepalen.

Daarmee dacht ik alle vragen beantwoord te hebben.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik kom terug op de vraag wanneer sprake is van een openbare vennootschap. Ik verwijs naar het woord "kunnen" in de toelichting bij het gewijzigde artikel 801. Mag ik de woorden van de minister zo interpreteren dat, wanneer er sprake is van een houdster of van beleggingsactiviteiten die niet op een duidelijke kenbare wijze naar buiten treden, er niet wordt gesproken van bedrijfsmatige activiteiten en dat dus evenmin sprake is van een openbare vennootschap? Begrijp ik het goed dat in dit geval het naar buiten treden voor de minister relevant is om te kunnen spreken van een openbare vennootschap?

Minister Donner:

Relevant zijn het naar buiten treden en het verrichten van bedrijfshandelingen. Wanneer wij als beleggingsclubje van het restaurant van de Kamer naar buiten treden, kunnen wij eventueel adverteren. Het is dan niet uitgesloten dat wij een openbare vennootschap zijn, maar dan is ook nodig dat sprake is van een bedrijfshandeling.

De heer Jan de Vries (CDA):

Maar het antwoord op de vraag of er sprake is van bedrijfshandelingen is toch mede afhankelijk van de vraag of daaraan ook een overeenkomst tussen de vennoten ten grondslag ligt?

Minister Donner:

Dat is een element dat daarbij een rol speelt, maar tegelijkertijd moet men als bedrijf naar buiten treden.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ja, maar dat betekent dat de kenbaarheid voor derden lastig is te bepalen. Wanneer een beleggingsclub beleggingsactiviteiten uitvoert en een vennootschap is omdat er een overeenkomst is gesloten – dat is de systematiek van het wetsvoorstel – vraag ik mij af op basis waarvan een derde kan bepalen of er sprake is van een openbare vennootschap als de minister zo strikt vasthoudt aan de vraag of het bedrijfsmatige activiteiten zijn. Louter het beleggen zou toch in voldoende mate een basis kunnen zijn voor het aannemen van bedrijfsmatige activiteiten?

Minister Donner:

Dat is uiteraard het geval, maar uit de interventie van de heer Jan de Vries begreep ik dat hij die vraag zelf heeft beantwoord door te zeggen dat er sprake is van een openbare vennootschap als men op kenbare wijze naar buiten treedt.

Ik heb alle vragen beantwoord en ik beveel dit wetsontwerp aan de Kamer aan met het verzoek daaraan aandacht te besteden en een en ander in overweging te nemen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt van 17.33 uur tot 17.42 uur geschorst.

Naar boven