Noot 1 (zie blz. 998)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het jaar 2001 (27 400-VII)

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

1. Op welke wijze geeft de minister van BZK actief impulsen aan verandering politiek-bestuurlijke cultuur?

Het gezamenlijk project voor cultuurverandering van BZK en de VNG, geheten de Vernieuwingsimpuls Dualisme en lokale democratie, is 9 oktober gestart. In dit grootschalige project wordt niet alleen aandacht besteed aan de interne politiek-bestuurlijke relaties van gemeenten maar ook aan de relatie tussen overheid en burger. Dit blijkt onder andere uit de keuze voor hoofdthema's als publieke verantwoording en burgerparticipatie. Daarnaast zullen gesprekken met vele maatschappelijke organisaties plaatsvinden en worden de meningen en wensen van burgers op allerlei manieren gehoord en verwerkt. Voor de maatschappelijke omgeving is inderdaad veel aandacht nodig. Eén dezer dagen ontvangt u van de staatssecretaris van VWS ook het kabinetsstandpunt op het RMO-advies aansprekend burgerschap. In het advies staat burgerparticipatie centraal. In het kabinetsstandpunt kondigen we vervolgactiviteiten aan met betrekking tot het advies, onder andere debatbijeenkomsten en ontwikkelingsprojecten. Ik zal mij ervoor inzetten deze twee trajecten met elkaar te verbinden. Onderzocht wordt in hoeverre de initiatieven van de vernieuwingsimpuls kunnen worden gekoppeld aan de activiteiten naar aanleiding van het RMO-advies om zo de ontwikkelingsprincipes op lokaal niveau onder de aandacht te kunnen brengen.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heerRietkerk (CDA) en de heer Luchtenveld (VVD)

2. In hoeverre en hoe wordt de taakstelling van 5% gehaald, en kunnen de bespaarde middelen worden ingezet voor een kwaliteitsimpuls?

Bij het regeerakkoord zijn in sommige sectoren bezuinigingen doorgevoerd, waar in andere sectoren geïntensiveerd werd. Zo is de sector Rijk voor de uitdaging gesteld ombuigingen te realiseren, terwijl de kwaliteit van onderdelen binnen het Onderwijs een impuls heeft gekregen met de klassenverkleining. Sterker nog, ook binnen een en dezelfde sector is omgebogen en geïntensiveerd. Zo is aan Politie meer geld beschikbaar gesteld voor meer blauw op straat en is er tegelijkertijd bezuinigd op de ziektekostenvergoeding voor het personeel en de regeling functioneel leeftijdsontslag. In het regeerakkoord is een inschatting gemaakt van toekomstige beleidsuitdagingen. Aan de sectoren onderwijs, politie en zorg wordt in het regeerakkoord circa f. 2,5 miljard extra besteed. Het kabinet heeft in de rijksbegroting 2001 voor circa f. 6 miljard extra uitgaven gedaan waaronder opnieuw belangrijke bijdragen voor onderwijs en zorg.

Meer in het algemeen, dus separaat van het regeerakkoord, is het niet meer dan normaal dat het kabinet bezuinigt op terreinen waar het geld niet nodig is om dat in te zetten op plaatsen waar het aan geld ontbreekt. De mix van taakstellingen en impulsen ziet het kabinet als effectief instrument om, waar nodig, op onderdelen van de publieke sector richting te geven. Dat geldt ook voor de 5% taakstelling op ambtenaren, waarnaar de heren Rietkerk en Luchtenveld verwijzen.

Over de relatie tussen het regeerakkoord en de financiering van overheids-CAO's het volgende. Ook hier heeft het kabinet in het regeerakkoord een visie geformuleerd. Er zijn zeer beperkte ombuigingen bij de arbeidsvoorwaarden geformuleerd. Er is, mede uit concurrentieoverwegingen, bewust gekozen om de taakstelling niet bij de lonen te laten aangrijpen, maar hoofdzakelijk bij het aantal arbeidsplaatsen in die sectoren waar het kabinet dat nodig vindt en waar dat mogelijk is.

De bezuinigingen uit het regeerakkoord zijn nagenoeg geheel gerealiseerd. Deels zijn de ombuigingsmaatregelen in de verschillende CAO's geëffectueerd. Deels, onder andere de taakstelling 5% ambtenaren, zijn de taakstellingen rechtstreeks verwerkt in de begrotingen, dus in mindering gebracht op de diverse budgetten.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

3. Kan de minister van BZK in overleg met VNG notitie aan TK zenden over vraagstuk centraal-decentraal. Daarbij specifiek aandacht voor gedeconcentreerde rijksdiensten i.r.t. provincies en decentralisatie WOZ?

Ter voorbereiding op het Algemeen Overleg dat 14 september jl. plaatsvond heeft de minister voor GSI, mede namens de ministers van OCW en SZW en de staatssecretaris van VWS, een brief gezonden (11-09-00, CIM2000/86057) aan de vaste kamercommissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties waarin een overzicht wordt gegeven van recente ontwikkelingen op het terrein van inburgering. In deze brief wordt ook een reactie gegeven op de aanbevelingen uit het rapport van de Algemene Rekenkamer.

Het rapport van de Algemene Rekenkamer was overigens ook geagendeerd voor het Algemeen Overleg dat 14 september jl. plaatsvond.

De Kabinetsreactie op het RMO-advies Aansprekend Burgerschap is dezer dagen in de ministerraad vastgesteld. De bewindslieden van VWS zullen als eerstverantwoordelijken voor de toezending aan de Tweede Kamer zorgdragen.

Vraag van de geachte afgevaardigden de heer Rietkerk(CDA) en de heer Van den Berg (SGP)

4. Hoe gaat de minister van BZK om met de tekorten bij de gemeenten voor onderwijshuisvesting?

In het gemeentefonds is een traject gestart voor de verdeling van de huisvestingsmiddelen. Een werkgroep is bezig knelpunten en oplossingen te onderzoeken. Dat gebeurt mede op basis van de inbreng van gemeenten. Gemeenten zijn in de gelegenheid gesteld om zich over knelpunten in de onderwijshuisvesting tot ons te wenden. Zij hebben daar in groten getale gebruik van gemaakt. Het betreft zowel algemene zaken als de gevolgen van ICT, Arbo- en milieuwetgeving, als meer specifieke zaken, zoals regionale onderwijsvoorzieningen in kleine gemeenten. De reacties van de gemeenten worden momenteel bestudeerd. Voor het einde van het jaar zullen de uitkomsten van de werkgroep bekend worden en zal de Raad voor de financiële verhoudingen om advies worden gevraagd. Na advisering door de Raad voor de financiële verhoudingen zal er gelegenheid zijn de beleidsvoornemens met de Tweede Kamer te bespreken. Bij dat overleg kan ook het punt worden betrokken van de heer Van den Berg voor wat betreft de oplossing van ad-hocknelpunten. De gemeenten kunnen dan in de meicirculaire van het komende jaar over de uitkomsten worden geïnformeerd.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

5. De heer Rietkerk vraagt naar het beeld van de minister van BZK ten aanzien van de toereikendheid van het instrumentarium voor de uitvoering van gemeentelijke (medebewinds)taken. Hij noemt daarbij twee voorbeelden van zeer verschillende aard: de specifieke zorgplicht in de VVTV en een brede reeks beleidsaanbevelingen in het veiligheidsplan.

In het kader van de Zorgwet VVTV die valt onder de verantwoordelijkheid van de minister voor GSI ontvangen de gemeenten maandelijks een zgn. lumpsum vergoeding per persoon om aan de zorgplicht van voorwaardelijke vergunninghouder tot verblijf te kunnen voldoen.

Het in mei 1999 verschenen onderzoeksrapport over de doelmatigheid en de effecten in de praktijk van de zorgverlening gaf als algemene conclusie weer dat de wet aan de destijds gestelde doelstellingen voldoet en dat de wet voor de gemeenten goed uitvoerbaar is. Op de toereikendheid van de rijkstegemoetkomingen kon geen algemeen antwoord worden gegeven. Daarvoor werden teveel verschillen geconstateerd in de wijze waarop de gemeenten de uitvoering van het zorggedeelte in de plaatselijke situatie vorm hebben gegeven. Dit lag gezien het karakter van de Zorgwet VVTV, waarbij gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor de uitvoering, in de rede.

Het evaluatierapport vormde geen aanleiding tot het doen van een voorstel tot aanpassing van het zorggedeelte van de Zorgwet VVTV. Uw Kamer is hierover destijds bij brief van 28 oktober 1999 geïnformeerd.

Voor de goede orde merk ik nog op dat met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 de Zorgwet VVTV zal komen te vervallen.

Het gemeentelijk veiligheidsbeleid, al of niet vorm gegeven in een veiligheidsplan, is vooral een verantwoordelijkheid van de gemeentebesturen, die de regie behoren te voeren. Belangrijk is dat de samenwerking in het integraal veiligheidsbeleid ook tot uitdrukking komt in deze gemeentelijke plannen, als het even kan met niet-vrijblijvende afspraken.

In het algemeen is er geen aanleiding om te denken dat het instrumentarium voor de uitvoering van medebewindstaken onvoldoende is. Voor wat betreft de autonomie van gemeenten zij opgemerkt dat interbestuurlijke relaties toenemen: er is bijna geen overheidstaak meer die exclusief door één bestuurslaag wordt behartigd. Een toe- of afname van medebewindstaken van gemeenten zegt dan ook niets over het belang van de gemeente en het gewicht van de gemeentelijke taken: in medebewind uitgevoerd of niet.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

6. Hoe beoordeelt de minister van BZK de stijging microlastendruk op lokaal niveau, mede i.r.t. de hertaxatie van woningen

De stijgingspercentages die de geachte afgevaardigde noemt, geven de stijging aan van de door individuele gezinshuishoudingen te betalen lokale heffingen. Met de microlastendruk wordt echter het effect van de reële koopkracht van gezinnen gemeten.

De stijging van de microlastendruk bedraagt in 2000 maximaal 0,1% van het besteedbaar inkomen. Dat is dus een veel lager percentage dan de genoemde percentages 4,8% en 6,5% In de monitor inkomsten uit lokale heffingen is aangegeven dat het kabinet hecht aan meer transparantie in de gemeentelijke geldstromen zodat een beter oordeel over de ontwikkeling van inkomsten en uitgaven mogelijk wordt. De hertaxatie van woningen werkt overigens pas in 2001 door in de OZB-heffing.

Met wetgeving (i.c. tariefdifferentiatie) die gericht is op de gevolgen van hertaxatie van de onroerende zaken optredende verschuiving in de belastingdruk 2000 kunnen gemeenten lastenverschuivingen zoveel mogelijk voorkomen. In het geplande wetgevingsoverleg op 30 oktober komen de staatssecretaris van Financiën en ik hierover met de Tweede Kamer te spreken.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

7. Spelen de inspecties geen rechter in eigen huis bij het onderzoek COV. Wat doet de minister van BZK om dat te voorkomen?

Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, voeren de rijksinspecties hun onderzoeken naar de Vuurwerkramp uit in het kader van hun wettelijke taken. De daadwerkelijke aanpak van deze onderzoeken is vastgelegd in het plan van aanpak afstemming rijksinspectieonderzoeken naar de vuurwerkramp in Enschede. De werkzaamheden van de inspecties leiden tot een zogenaamde feitenreconstructie en tot onderzoeksrapporten. Dit materiaal wordt ter beschikking gesteld van de Commissie Onderzoek Vuurwerkramp. De Commissie Onderzoek Vuurwerkramp zal in haar onderzoek tevens de werkwijze van de rijksinspecties betrekken. Er is dus geen sprake van dat de inspecties rechter in eigen huis spelen.

De rijksinspecties verrichten de onderzoeken onder de nodige tijdsdruk.

Daarbij wordt voortdurend gewaakt dat een verantwoord evenwicht tussen kwaliteit en snelheid blijft bestaan. De Commissie Onderzoek Vuurwerkramp heeft in september de conceptfeitenreconstructies ontvangen en zal voor eind oktober de conceptrapportages van de rijksinspecties ontvangen. In mijn voortgangsbericht van 16 oktober jl. aan de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik de meest recente stand van zaken over de rijksinspectie-onderzoeken weergegeven.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

8. Hoe voorkomt de minister voor GSI vlucht van jonge gezinnen uit de stad?

In het kader van het Grotestedenbeleid en de Investeringsimpuls Stedelijke Vernieuwing wordt gewerkt aan differentiatie van de woningvoorraad in de steden, waarbij ook meer woningen worden gebouwd die voldoen aan de vragen vanuit de markt. Dit vergt een zorgvuldige voorbereiding, óók met de zittende bewoners in de wijken. De woningontwikkeling in de binnensteden moet ook nadrukkelijker in relatie worden gebracht met voorziene uitbreidingen op de Vinex-locaties.

Ook de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs (voorschoolse opvang, bestrijden onderwijsachterstand), het voorhanden zijn van voldoende speelvoorzieningen en het vergroten van de veiligheid zijn belangrijke voorwaarden voor het binden van jonge koopkrachtige gezinnen aan de stad.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

9. Is de minister voor GSI op de hoogte van de situatie van de opvang van daklozen in Utrecht?

De brief van de belangenvereniging Hoogcatharijne, waarin de vereniging aangeeft dat de gemeente steken laat vallen bij het realiseren van een aantal hostals en gebruikersruimten is mij bekend. Het signaal dat de vereniging afgeeft is natuurlijk zorgelijk en moet zeer serieus worden genomen.

Ik heb derhalve met een extra belangstellend oog de plannen van de gemeente Utrecht bekeken, die ze bij mij hebben ingediend voor de versterking van de 24-uursstructuur voor dak en thuislozen. Door die plannen werd ik aangenaam verrast. Utrecht pakt de problematiek met betrekking tot de versterking van de 24-uursstructuur stevig op en heeft goede initiatieven ontplooid om daar mee aan te slag te gaan. Dat biedt mij vertrouwen. Dat deze zaken niet per ommegaande kunnen worden gerealiseerd is natuurlijk vervelend, maar onontkoombaar. In mijn schriftelijke reactie aan de belangenvereniging zal ik aangeven dat de plannen van Utrecht mij voldoende vertrouwen bieden in de ontwikkeling van een sluitende 24-uursstructuur.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

10. Wat doet de minister voor GSI om de betrokkenheid van de burger bij GSB te vergroten?

De vormgeving van participatie van burgers is binnen het grotestedenbeleid vooral een zaak van de lokale besturen en instellingen. Het Rijk heeft hier geen uitvoerende taak. Dit betekent niet dat het Rijk niet op indirecte wijze de participatie van burgers in de steden zou kunnen versterken door deze steden te faciliteren en stimuleren. Nu vraagt het faciliteren en stimuleren van burgerparticipatie in de steden om een goed beeld van de kwantiteit en de kwaliteit van de diverse participatievormen en -mogelijkheden in de steden en dat beeld hierover is nog niet voldoende duidelijk.

Bovendien is het van belang dat het Rijk de steden op een zodanige wijze faciliteert en stimuleert dat de eigen verantwoordelijkheid van de steden niet wordt doorkruist. Om zowel een goed beeld te krijgen van de vormgeving van de participatiemogelijkheden in de steden en tegelijkertijd instrumenten te ontwikkelen, zal er een onderzoek worden uigevoerd. Dit onderzoek zal begin volgend jaar worden opgestart en eind volgend jaar zijn vruchten afwerpen.

Vooruitlopend op de uitkomsten van dit onderzoek ben ik nu al van plan om een impuls te geven aan het gebruik van Internet bij interactieve beleidsvorming en -uitvoering in het kader van het Grotestedenbeleid. Ik zal dit echter pas doen nadat duidelijk is geworden dat de steden hier ook daadwerkelijk behoefte aan hebben. Hierover zal ik op korte termijn met vertegenwoordigers van de steden in gesprek treden. In de afgelopen periode heb ik ook gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van o.a. de SoW-kerken en Vereniging Samen Kerk in Nederland. De betrokkenheid van vrijwilligers bij opvang en introductie van nieuwkomers, zoals o.a. door Gilde Amsterdam en Mozeshuis is een fraai voorbeeld van actieve burgerparticipatie. Dit geldt ook voor de Marokkaanse ouders die in Amsterdam-Oud West en in Rotterdam op eigen initiatief toezicht houden op straat.

Overigens ben ik er van overtuigd dat de introductie van de Digitale trapveldjes ook een belangrijke bijdrage levert aan het toegankelijker maken van Internet en daarmee het vergroten van de participatie en de betrokkenheid bij de ontwikkeling van de stad.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

11. Kan de minister voor GSI samen met de steden een onderzoek doen naar de herkomst en achtergronden van de jeugd/jongenscriminaliteit? Ook inzicht in de sociaal-culturele en religieuze component is van belang. Is niet een veel gerichter beleid nodig, preventief en repressief voor het tegengaan hiervan?

Kan de minister toezeggen dat de feitelijke en meetbare resultaten van CRIEM inclusief regeringsstandpunt in april naar de Kamer komen? Kan de minister de o-meting nu reeds naar de Kamer zenden?

Over het onderwerp criminaliteit en etnische minderheden wil ik thans kort zijn, omdat dit onderwerp eerder deze week in een algemeen overleg uitvoerig is besproken.

De heer Rietkerk stelde dat het merendeel van de jongenscriminaliteit zou voortkomen uit de etnische minderheden. Dit zou blijken uit de politiemonitor. In de Politiemonitor wordt evenwel geen analyse gegeven van de daderpopulatie, zodat geen uitspraken kunnen worden gedaan over de herkomst van de daders.

Uit de Integrale Veiligheids Rapportage (IVR)2000 blijkt dat 24% van de jeugdige verdachten in het buitenland is geboren en dus 76% in Nederland. Op basis van deze rapportage kunnen evenwel geen uitspraken worden gedaan over de criminaliteit van jongeren die behoren tot de tweede en derde generatie. Wél is duidelijk dat de allochtone jeugd oververtegenwoordigd is in de criminaliteitsstatistieken.

Naar aanleiding van de parlementaire enquete «Inzake opsporing» is uitvoerig onderzoek verricht naar de achtergronden van de criminaliteit onder etnische minderheden.

Daaruit kwam naar voren dat de slechte maatschappelijke positie voor een belangrijk deel de oververtegenwoordiging van deze groep in de criminaliteitsstatistieken verklaart. Factoren die deze slechte maatschappelijke integratie markeren zijn: veelvuldige werkloosheid, laag opleidingsniveau, onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal.

Een aanvullende verklaring vormt de onvolkomen integratie van sommige groepen in de Nederlandse samenleving, die mede verband houdt met de grote sociaal-culturele afstand tussen het land van herkomst en Nederland.

De heer Rietkerk vroeg voorts of er niet een gerichter beleid nodig zou zijn om deze problematiek aan te vatten. De CRIEM-pilots die wij hier eerder deze week bespraken zijn nu juist bedoeld om uit te vinden aan welke randvoorwaarden een dergelijke beleid moet voldoen om effect te sorteren! Ik heb u toen ook een evaluatie van deze pilots in de eerste maanden van 2001 toegezegd, inclusief een bestedingsplan voor het resterende deel van de 36 mln. die in de begroting is opgenomen voor dit doel.

De CRIEM-pilots zijn vorig jaar gestart en lopen door tot het eind van dit jaar;

De beginsituatie is in deze gemeenten in beeld gebracht, een eindmeting wordt aan het eind van dit jaar gehouden. De beginmeting heeft slechts betekenis in relatie tot deze eindmeting;

Op basis van deze metingen worden de uitkomsten van de pilots geëvalueerd door een extern bureau;

De commissie Bandell zal mij adviseren over de wijze waarop succesvolle methoden kunnen worden ingevlochten in het reguliere gemeentelijke beleid. Dit advies wordt in de eerste maanden van het komende jaar verwacht;

Over de resultaten van de evaluatie en over het advies van commissie Bandell zal de Kamer zo spoedig mogelijk daarna worden geïnformeerd;

De contouren van de aanpak die mij voor ogen staat voor het vervolgtraject, heb ik in mijn brief van 12 oktober jl. aangegeven;

Op basis hiervan zal in het voorjaar kunnen worden beslist hoe de verbrede uitvoering van CRIEM in een groter aantal gemeenten kan worden gerealiseerd. De uitvoering kan dan tijdig in 2001 starten.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

12. Kan Justitie in de buurt worden uitgebreid met een bemiddelingstaak tussen dader en slachtoffer?

Zowel «Justitie in de Buurt» als bemiddeling valt primair onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie.

Justitie geeft aan dat bemiddeling in termen van mediation in relatie tot het strafrecht in ontwikkeling is. De precieze invulling van de verschillende vormen van bemiddeling is vooralsnog niet uitgekristaliseerd.

In meerdere wijken zijn inmiddels JIBs gerealiseerd. In Eindhoven vindt al integratie plaats van meerdere loketten (politie, justitie, reclassering). Het Kenniscentrum GSB zal best practices op dit vlak inzichtelijk maken.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

13. Kan de minister voor GSI voorkomen dat vakdepartement afzonderlijke stadconvenanten treffen?

De stadsconvenanten van 20-12-99 zijn geen statische documenten. In beginsel is het wenselijk dat Rijk en steden naar jaarlijkse aanpassingen van het convenant streven waarbij de steden in één ronde voor alle nieuwe budgetten in aanmerking kunnen komen. Het kan echter nuttig en nodig zijn dat departementen op onderdelen van een beleidsterrein nadere afspraken maken met steden. Ik denk dan bijvoorbeeld aan gevallen waarbij sprake is van een grote maatschappelijke opgave, waarbij een eenmalige impuls vanuit het Rijk gewenst is. In dit kader valt te denken aan de afspraken in het kader van het bereikbaarheidsoffensief. Daarnaast kan het wenselijk zijn beleidsvernieuwing bij de steden te stimuleren door middel van nadere afspraken tussen departementen en steden. Zoals dat bijvoorbeeld bij het onderwijskansen beleid het geval is.

Impulskarakter en beleidsvernieuwing kunnen dus redenen zijn om nadere afspraken tussen rijk en steden te maken op onderdelen van een beleidsterrein.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

14. De heer Rietkerk vroeg zich af wat de rol van de minister voor GSI is bij het oplossen van de vacatureproblemen in achterstandswijken bij de politie en in het onderwijs.

In eerste instantie is het aan de sectorale en individuele overheidswerkgevers de vacaturevervulling in achterstandswijken te waarborgen. In het onderwijsveld worden in dit verband bijvoorbeeld extra middelen beschikbaar gesteld aan scholen met veel leerlingen behorend tot een achterstandsgroep. Er kan daardoor relatief meer personeel aangesteld worden, hetgeen bijdraagt aan de verbetering van de arbeidscondities van het personeel. Daarnaast zijn bij OCW ook op het vlak van personeelsmanagementbeleid extra middelen beschikbaar gesteld voor deze scholen.

Ik heb vanuit mijn rol als minister voor GSI natuurlijk een coördinerende rol bij de verbetering van de leefbaarheid in achterstandswijken. Het verbeteren van de situatie in achterstandwijken, een taak waarmee de gemeenten via de uitvoering van hun meerjarige ontwikkelingprogramma's zijn belast, zal indirect een positief effect hebben op de aantrekkelijkheid van het werken in deze wijken.

Bij mijn vele werkbezoeken aan scholen in deze gebieden valt mij overigens heel vaak het plezier, de betrokkenheid en de inzet van de betrokken leerkrachten op.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

15. Is de minister bereid steunpunten ter uitvoering van de Remigratiewet te financieren?

Dezer dagen heb ik een brief over dit onderwerp ontvangen van de Stichting Steun Remigranten.

Ik wil mij eerst verdiepen in de argumenten pro en contra het inrichten van dergelijke steunpunten om mij terzake een goed beeld te kunnen vormen. Ik zal mijn standpunt dienaangaande binnen enkele weken aan de Tweede Kamer mededelen.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

16. Waarom zijn er geen digitale trapveldjes buiten de G25?

De heer Rietkerk heeft gevraagd waarom het concept van de digitale trapveldjes niet buiten de G25 wordt toegepast.

Mijn antwoord daarop luidt als volgt. Het concept van de Digitale Trapvelden is opgezet om in de aandachtswijken van de grote steden het ontstaan van een digitale kloof tegen te gaan en de kansen die ICT biedt, onder andere op het gebied van de versteviging van de arbeidsmarktpositie en ter versterking van de sociale cohesie, te benutten.

Er is voor gekozen om in de 25 GSB-steden en de 5 partiële GSB-steden te starten omdat de problemen (en dus ook de kansen) die zich op deze gebieden voordoen zich in de aandachtswijken van de grote steden concentreren. Ik vertrouw hierbij op het principe goed voorbeeld doet goed volgen en hoop dat het idee achter de digitale trapvelden zich als een inktvlek uitbreidt naar overige plaatsen en gebieden.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk (CDA)

17. Kan de Kamer een brief krijgen van het LSOP die serieus ingaat op de door hen gestelde feitelijke vragen

In antwoord op de vraag van de heer Rietkerk om beantwoording van door hem feitelijk gestelde vragen over het LSOP, wil ik het volgende opmerken. Het LSOP is een zelfstandig bestuursorgaan, waarvoor de minister van BZK (tezamen met de minister van Justitie) verantwoordelijkheid draagt. Vragen met betrekking tot het LSOP dienen dan ook aan de minister(s) worden gesteld en zullen door hen – zoals te doen gebruikelijk – worden beantwoord, zoals ik ook heb gedaan met de eerdere vragen die de heer Rietkerk heeft gesteld met betrekking tot het LSOP.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer De Cloe (PvdA)

18. Wil de minister van BZK (financiële) impuls leveren aan binnengemeentelijke decentralisatie?

Zoals de Kamer weet laat ik op dit moment een onderzoek uitvoeren naar vormen van binnengemeentelijke decentralisatie en de kosten daarvan. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. In het onderzoek wordt overigens gekeken naar binnengemeentelijke decentralisatie in alle gemeenten in Nederland. Daarbij wordt op verzoek van de leden De Cloe, Hoekema en Barth speciale aandacht besteed aan gemeenten die een herindeling achter de rug hebben. De uitkomsten van dit onderzoek zullen te zijner tijd een vruchtbare voedingsbodem bieden voor een discussie over dit onderwerp met de leden van de Kamer.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer De Cloe (PvdA)

19. Kan de minister van BZK provincie Zuid-Holland oproepen tot een activere opstelling inzake herindeling?

Afgelopen maandag heb ik een werkbezoek gebracht aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Bij deze gelegenheid heb ik zeer nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de bestuurlijke situatie binnen Zuid-Holland en de rol die het provinciebestuur daarbij mijns inziens zou moeten vervullen. Een actievere rol en verantwoordelijkheid van deze provincie met betrekking tot gemeentelijke herindeling komt mij beslist niet overdreven voor.

Vraag van de geachte afgevaardigde mevrouw Halsema (Groen Links)

20. Wil de minister van BZK een notitie opstellen over de 6e macht (externe adviseurs), inclusief het vraagstuk van de openbaarheid en overzichten van de (kosten) van uitbesteding van opdrachten?

De regeerakkoordtaakstelling heeft alleen betrekking op inhuur van externen voorzover dat ten laste komt van het apparaatsbudget (excl. Automatisering. Die taakstelling is ingeboekt.

Voor de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002 zijn ingeboekt 18, 37, 54 en 54 mln en dus gewoon bezuinigd op de apparaatsbudgetten. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen inzake de Regeerakkoord-taakstelling van de heren Rietkerk en Luchtenveld.

Hoewel er geen rijksbreed overzicht is van de omvang van externe inhuur binnen de programmabudgetten heeft mevrouw Halsema gelijk met haar stelling dat er in toenemende mate gebruik gemaakt wordt van de inzet van externen bij het realiseren van overheidsbeleid en overheidsprogramma's.

Daarbij is echter geen sprake van uitholling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden. De taakvervulling – door externe opdrachtnemers – gebeurt in opdracht van de vakminister. Voor de opdracht is zij of hij verantwoordelijk. Dit is geen nieuw verschijnsel en schept geen nieuwe vraagstukken voor de ministeriele verantwoordelijkheid.

Onderzoek en advisering door wetenschappers en adviseurs ten behoeve van de overheid kan in het belang zijn van de kwaliteit van het overheidsbeleid.

Wel zal steeds een zorgvuldige afweging moeten plaatsvinden alvorens een besluit tot opdrachtverlening aan externen gegeven wordt. Dat is een zaak van de afzonderlijke bewindspersoon, de ambtelijk manager of beide, en komt bij ieder afzonderlijk geval aan de orde.

In gevallen waarin de gevraagde deskundigheid elders binnen de rijksdienst wel aanwezig is moet worden bevorderd dat die eerst wordt aangewend alvorens extern te gaan. Juist dat wil ik dan ook bevorderen, in het bijzonder met het rijksbrede mobiliteitsbeleid en met het verder vormgeven van de Algemene Bestuursdienst.

Ook moet de aanbesteding steeds zorgvuldig geschieden.

Wat dat laatste betreft: op ieder departement zijn er regels opgesteld voor die aanbesteding, worden de Europese richtlijnen daaromtrent gevolgd en zijn er functionarissen aangesteld om toe te zien op de uitvoering van een en ander.

Het verschijnsel van ambtenaren die zich zouden privatiseren en weer worden ingehuurd wordt tegengegaan met maatregelen – circulaire tegengaan draaideurconstructies – die u in het kader van mijn integriteitsbeleid hebben bereikt. Over de voortgang van het integriteitsbeleid heb ik u deze week (18 oktober 2000) geïnformeerd.

Vraag van de geachte afgevaardigde mevrouw Halsema (Groen Links)

21. Wat is reactie van de minister van BZK op het voorstel van de WRR voor een onafhankelijke kwaliteitskamer voor de publieke dienst?

Ik ben het met mevrouw Halsema eens dat het advies van de WRR behartenswaardige woorden bevat op het punt van de borging binnen het publieke domein. De WRR gaat in dit verband in op belangrijke zaken als het vergroten van de transparantie en het versterken van publieke waarden en normen, waaronder het optreden van «publieke professionals» in plaats van de klassieke ambtenaren.

Om het proces van verantwoording over een goed stelsel van kwaliteitszorg binnen de overheid te verankeren stelt de WRR een onafhankelijke Kwaliteitskamer voor. Die zou een oordeel moeten uitspreken over de kwaliteit van de ambtelijke dienst en zo een sluitstuk zijn van het stelsel van interne kwaliteitszorg.

Op dit moment wordt een reactie van het kabinet op het advies van de WRR voorbereid. Het kabinet heeft nog niet van gedachten kunnen wisselen over de gedachte van de Kwaliteitskamer. Ik kan dan ook niet meer toezeggen dan dat deze aanbeveling zorgvuldig zal worden bestudeerd. Daar teken ik wel alvast bij aan dat aan deze vorm van onafhankelijk toezicht op het departementale kwaliteitsbeleid ook nadelen kleven. De minister is immers als eerste geroepen tot oordeelsvorming over een wezenlijk aspect van bedrijfsvoering. Ook deze invalshoek zal bij de voorbereiding van het kabinetsstandpunt worden betrokken. Wegen om een en ander wellicht iets anders te organiseren, zodat de ministeriële verantwoordelijkheid volledig intakt kan blijven, zullen daarbij ook aan de orde kunnen komen.

Vraag van de geachte afgevaardigde mevrouw Halsema (Groen Links)

22. Kan de minister van BZK bij de uitbreiding van de BVD het aantal beroepsverboden terugdringen?

Mw Halsema spreekt in relatie tot veiligheidsonderzoeken over beroepsverboden. Dit is een misverstand dat ik wil recht zetten. Wij kennen in ons land geen beroepsverboden. Bij een beroepsverbod worden personen die tot een bepaalde groepering behoren op voorhand uitgesloten van het vervullen van bepaalde functies. In Nederland gebeurt dit niet.

In ons land worden in verband met de vervulling van vertrouwensfuncties (functies die de mogelijkheid bieden de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat te schaden) veiligheidsonderzoeken ingesteld. Een positieve uitslag is nodig om in een vertrouwensfunctie te kunnen worden benoemd.

Toelating tot een vertrouwensfunctie kan slechts worden geweigerd:

1. indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat betrokkene onder alle omstandigheden de uit de functie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of

2. indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.

Dit laatste doet zich feitelijk alleen voor in gevallen waarin een persoon niet tenminste gedurende vijf jaar voorafgaand aan het veiligheidsonderzoek in ons land verbleef. Is dit het geval dan tracht de BVD bij een buitenlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst aanvullende informatie te verkrijgen. Dit is in beginsel echter alleen mogelijk indien de BVD met de betrokken dienst een bestendige op internationale beveiligingsverdragen berustende samenwerking onderhoud. Ontbreekt de mogelijkheid om via een buitenlandse dienst informatie te krijgen dan is het vaak ook niet mogelijk om met een redelijke inspanning op andere wijze betrouwbare gegevens te verkrijgen. In een dergelijk geval volgt dus een afwijzing. Dit is spijtig voor betrokkene maar het belang van de staat behoort hier zwaarder te wegen. Het kan uiteraard niet zo zijn dat personen over wie onvoldoende bekend is tot vertrouwensfuncties worden toegelaten.

Het afwijzen van personen wegens onvoldoende informatie komt overigens hoofdzakelijk voor in relatie tot het vervullen van vertrouwensfuncties op Schiphol. Met de verwachte terugdringing van het aantal vertrouwensfuncties op deze luchthaven zal, zoals reeds aangegeven bij de beantwoording van de schriftelijke vragen, ook het aantal weigeringen wegens onvoldoende gegevens (de vijf jaartermijn) afnemen.

In de begroting wordt een personeelsuitbreiding bij de BVD voorzien in verband met het instellen van veiligheidsonderzoeken bij de politie. Daarbij gaat het nadrukkelijk om een niet alleen forse, maar maatschappelijk gezien ook heel belangrijke taakuitbreiding.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Luchtenveld(VVD)

23. De heer Luchtenveld verzoekt aan te geven wanneer de Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel Bibob aan de Tweede Kamer zal worden gezonden.

Aan de voorbereiding van deze Nota wordt momenteel de laatste hand gelegd. Naar verwachting kan de Nota in de tweede helft van november aan de Kamer worden gezonden.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Luchtenveld(VVD)

24. Kan minister BZK tempo uitvoering taakstelling afslanking overheid uit regeerakkoord versnellen (maatwerk per departement; evt minder bemoeienis met gemeenten)?

Zie het antwoord op vraag 4.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Luchtenveld(VVD)

25. Kan de minister van BZK een einde maken aan de belastbaarheid van de vergoeding van leden van stembureaus?

Leden van stembureaus worden door de Belastingdienst behandeld als iedere andere burger die vrijwilligerswerk doet. Ik vind dat ook redelijk. De vergoedingen vallen onder de zogenoemde vrijwilligersregeling van de Staatssecretaris van Financiën. Dat betekent: tot een bepaalde drempel wordt door de Belastingdienst zonder nader onderzoek aangenomen dat het een vergoeding voor gemaakte kosten betreft. De vergoeding voor stembureauleden kan per gemeente verschillen en zal doorgaans hoger zijn dan de drempel. Zo'n vergoeding is dan belastbaar, tenzij kan worden aangetoond dat tegenover de vergoeding daadwerkelijk gemaakte kosten staan.

Overigens, zoals ik in mijn brief over dit onderwerp van 6 juni van dit jaar aan de Kamer heb medegedeeld bestaat hiernaast – in ieder geval in de diverse arbeidsvoorwaardenregelingen voor ambtenaren – de mogelijkheid om voor dit soort werkzaamheden buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Luchtenveld(VVD)

26. Wat is het tijdschema voor de verdere ontwikkeling van kwaliteitshandvesten?

De heer Luchtenveld memoreerde de inbreng van wijlen de heer Brood tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 14 oktober 1999.

Bij brief van 14 januari 2000 (26 800 VII, nr. 30) heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer nader geïnformeerd over het verdere traject bij het stimuleren van de toepassing van het instrument van de kwaliteitshandvesten.

Nadien werd ook in het eindrapport van de commissie Elzinga aandacht voor kwaliteitshandvesten gevraagd.

De in die brief van 14 januari aangekondigde stappen zijn of worden gezet. Een daarvan is een door mijn ministerie georganiseerde werkconferentie over kwaliteitshandvesten, die op 8 november a.s. plaatsvindt.

Voor het lokale niveau is van belang dat in de Vernieuwingsimpuls publieke verantwoording en daarmee kwaliteitshandvesten belangrijke thema's zijn. In dit kader zal begin 2001 een handreiking ten behoeve van het opstellen van kwaliteitshandvesten in gemeenten verschijnen.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Luchtenveld(VVD)

27. Kan de minister van BZK de voortgang van het dossier dejuridisering versnellen?

De kabinetsnota «Juridisering in het openbaar bestuur» is in een Algemeen Overleg d.d. 6 september jl. met de vaste commissies voor BZK en Justitie besproken. In dat overleg is uitgebreid gesproken over de vele acties die het kabinet ondernomen heeft en nog op de agenda heeft staan ter vermindering van overmatige juridisering. Zo heb ik op 11 oktober jl. mede namens mijn ambtgenoot van Justitie aan de Kamer de toegezegde notitie over de termijnen voor bestuur en rechter gezonden. Deze notitie bevat een analyse van de problematiek van de tijdigheid bij het bestuur (zowel in de primaire besluitvormingsfase als in de bezwaarfase) en bij de rechter. Daarnaast geeft deze notitie een aantal oplossingen op het terrein van het kwaliteitsbeleid en in de juridische sfeer. Ook is zeer onlangs aan de Tweede Kamer een geactualiseerd overzicht gezonden van de stand van zaken op het dossier van de juridisering en de Awb. Daaruit blijkt dat er zeker goede voortgang wordt gemaakt.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Balemans (VVD)

28. Zijn er niet reeds voldoende instrumenten voor inspraak van de burger? Aan welke aanvullende instrumenten denkt de minister van BZK? Is het niet beter de werking van huidige instrumenten te verbeteren?

Ik denk hierbij met name aan het zgn. het burgerinitiatief. Dat is niet zozeer een instrument van inspraak – waarbij burgers de mogelijkheid wordt geboden te reageren op voornemens van het bestuur – maar een instrument in handen van burgers zelf om onderwerpen letterlijk op de politieke agenda te krijgen. Het burgerinitiatief is overigens geen echt nieuw instrument maar een verbijzondering van het reeds lang bestaande petitierecht. Wettelijke verankering is daarom niet nodig. In het kader van de Vernieuwingsimpuls Dualisme en lokaal bestuur brengt de VNG volgend jaar een publicatie over het burgerinitiatief uit.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Balemans (VVD)

29. Wat kan de minister voor GSI doen aan de vergroting van de effectiviteit van het IVB?

In antwoord op de vraag van dhr. Balemans meld ik, dat in het kader van het grotestedenbeleid via de Bijdrageregeling sociale integratie en veiligheid jaarlijks 77 miljoen gulden beschikbaar wordt gesteld voor het verbeteren van de veiligheid in de steden.

Bovendien heeft het kabinet 2 x 15 miljoen gulden beschikbaar gesteld, voor 22 niet-GSB gemeenten ten behoeve van jeugd- en veiligheidsbeleid.

Behalve de inzet van financiële middelen, zal de minister van BZK in overleg met mij een advies vragen aan de Raad voor het openbaar bestuur. De Rob wordt gevraagd te bezien of de bestaande instrumenten ten behoeve van de implementatie van het integraal veiligheidsbeleid op lokaal niveau volstaan, en zo niet, of terzake nieuwe instrumenten nodig zijn. De bedoeling daarbij is met de verschillende partners minder vrijblijvende afspraken te maken. Een en ander draagt bij aan het versterken van de bestuurlijke aanpak van veiligheid en aan de regierol van de gemeenten op dit punt, waardoor de effectiviteit van het veiligheidsbeleid wordt vergroot.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Balemans (VVD)

30. Kan de minister voor GSI oorzaken van uitval bij inburgering en het achterblijven van de aanpak van werkloosheid onder allochtonen in het licht van kwantitatieve doelstelling verklaren? Wat doet de minister voor GSI hieraan?

Reeds dit voorjaar heb ik met de Kamer gesproken over de uitval tijdens het inburgeringstraject. Het komt te vaak voor en blijkt onder meer te wijten te zijn aan het vinden van werk. Hoewel werk vinden natuurlijk zeer positief is, mag dat de educatie niet doen stoppen.

De Taskforce Inburgering zal dan bijzondere aandacht besteden aan het voorkomen van uitval.

Daarnaast zullen de komende periode pilots worden ingericht met zogenaamde duale trajecten. Dat zijn trajecten waarin taalonderwijs, beroepsonderwijs en werk worden gecombineerd.

Wat betreft de werkloosheid onder etnische minderheden het volgende:

1. de werkloosheid daalt nog steeds, in 1999 gemiddeld naar 14%;

2. in de periode 1994–1998 nam de werkloosheid onder etnische minderheden met 10% af. Bij autochtonen was dat 3%. Ook in 1999 heeft die grotere afname van de werkgelegenheid onder etnische minderheden zich doorgezet (2% bij etnische minderheden tegen 1% bij autochtonen).

Pas in 2003 kunnen we zeggen of de doelstelling van de halvering is gehaald.

Twee weken geleden heb ik met de Kamer gesproken over de nota arbeidsmarktbeleid etnische minderheden. Samen met mijn collega Vermeend heb ik een groot aantal acties in gang gezet om de inspanningen op dit terrein te intensiveren.

Vraag van de geachte afgevaardigde mevrouw Kant (SP)

31. Wat vindt de minister van BZK van het feit, dat de Commissaris van de Koningin in Noord-Holland ondanks een rechterlijke uitspraak geen inzage geeft in zijn declaraties?

Door de president van Rb. Alkmaar is op 3 oktober jl. uitspraak gedaan op een verzoek om openbaarheid van de bonnen, declaraties etc. van de CdK en van de leden van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. De president heeft de CdK en het college tot 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak de tijd gegeven om per gevraagd document gemotiveerd aan te geven waarom als uitkomst van een belangenafweging openbaarmaking van de desbetreffende gegevens achterwege dient te blijven. De provincie heeft deze uitspraak afgelopen maandag ontvangen. De 6 weken termijn waarin deze afweging dient plaats te vinden, is dan ook net gestart.

Het is dan ook onjuist te suggereren dat de uitspraak van de president van de Rb. genegeerd zou worden door de CdK van Noord-Holland.

Vraag van de geachte afgevaardigde mevrouw Scheltema(D66)

32. Is de minister van BZK bereid om experimenten met directe democratie toe te staan dan wel te entameren, bijvoorbeeld met het digitaal aanleveren van handtekeningen voor een referendum?

Zoals u bekend is bij BZK een project gestart dat erop is gericht in 2003 bij de dan te houden verkiezingen een grootschalig experiment met Kiezen op Afstand uit te voeren. Over de voortgang van dit project is u op 17 oktober een brief gezonden. Daarin wordt onder meer gemeld dat inmiddels een proef is gestart om in Amsterdam Oud Zuid met burgerraadpleging en Kiezen op Afstand te experimenteren. Ook in Groningen is een proef voorzien. In de brief wordt ook aangegeven dat de instrumenten die nodig zijn voor KOA goed bruikbaar zijn om de voorbereiding van referenda te faciliteren.

In dit verband wil ik tevens het Expertisecentrum Innovatieve Besluitvorming noemen dat in 2001 operationeel wordt en zal «makelen en schakelen» in kennis over vormen van Internet-democratie.

Vraag van de geachte afgevaardigde mevrouw Scheltema(D66)

33. Kan de minister van BZK komen tot meer eenheid in en een verantwoorder inrichting van toezichtsarrangementen?

Mevrouw Scheltema vroeg om een verhelderende notitie over het toezicht. Ik wil daar kort het volgende opzeggen.

In het regeerakkoord is een kaderstellende visie op toezicht aangekondigd. Op 24 november 1998 heeft mijn voorganger het rapport «De ministeriële verantwoordelijkheid ondersteund» en de kabinetsreactie daarop aan uw Kamer aangeboden.

Als vervolg daarop is in september 1999 de Ambtelijke Commissie Toezicht ingesteld. Deze commissie heeft als taak mij te adviseren over kaders voor toezicht en daarmee een bijdrage te leveren aan de totstandkoming van de kaderstellende visie.

De commissie zal haar eindadvies op korte termijn (1 november aanstaande) aan mij aanbieden. Daarna zal een kabinetsstandpunt worden voorbereid.

Vraag van de geachte afgevaardigde mevrouw Scheltema(D66)

34. Wat zijn de knelpunten bij het wegwerken van de inburgeringswachtlijsten en wat doet de minister voor GSI hieraan. Wat wordt gedaan aan bijbehorende kinderopvang?

1. Tijdens het Integratiedebat van april jl. heeft het kabinet toegezegd er voor te zorgen dat de personen die nu wachten op taalles volgend jaar mei een taalaanbod hebben gekregen (motie Melkert).

2. De Taskforce Inburgering heeft de opdracht gekregen de huidige wachtlijsten voor taallessen weg te werken. De basis daarvoor is het onderzoeksrapport dat ik afgelopen dinsdag naar de Kamer heb gestuurd. De Taskforce zal bovendien voorstellen doen voor het structureel wegwerken, c.q. het tot aanvaardbare wachttijden terugbrengen van wachtlijsten. Deze voorstellen wil ik benutten voor de notitie oudkomersbeleid.

3. De Taskforce inventariseert momenteel de knelpunten bij het wegwerken van de wachtlijsten voor taallessen en de mogelijke oplossingen daarvoor.

4. Bij de rondgang langs de uitvoeringsorganisaties is de projectleider van de Taskforce ook op knelpunten rond kinderopvang gestuit. Dat verbaast niet, want uit het onderzoek naar de wachtlijsten blijkt dat 58% van de wachtenden vrouw is.

5. Door de Taskforce zullen nu concrete voorstellen worden ontwikkeld voor de aanpak van de wachtlijsten. Die voorstellen zullen op korte termijn worden voorgelegd. Daar waar de voorstellen beleidsveranderingen impliceren, zal daarover uiteraard normale besluitvorming moeten plaatsvinden.

6. Aan de Kamer heb ik toegezegd om in het voorjaar van 2001 met een notitie te komen, waarin het oudkomersbeleid voor de komende jaren wordt beschreven. Het gaat dan niet alleen om de huidige doelgroepen werklozen en opvoeders, maar ook om alle andere categorieën oudkomers. Die notitie zal mede zijn gebaseerd op een onderzoek van het SCP, dat momenteel wordt uitgevoerd.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Schutte(RPF/GPV)

35. Deelt de minister van BZK -gezien het rapport van de ROB Helder als glas de voorkeur voor het aangeven van heldere kaders voor bestuurlijk overleg?

De heer Schutte haalt de Memorie van Toelichting aan door te stellen dat «de rol van de volksvertegenwoordiging door interactief besturen wordt beïnvloed en tegelijk onmisbaar blijft.» Met hem ben ik van mening dat de overheid in dit soort discussies vaak van tevoren al heel helder moet aangeven wat de kaders voor het overleg zijn. De ROB heeft met het advies «Helder als glas, een pleidooi voor een burgergericht kwaliteitsconcept» de context van dit vraagstuk verder uitgediept. Ook in het ongevraagde advies dat de ROB deze zomer heeft gegeven over «Bestuurlijke samenwerking en democratische controle» worden over dit punt belangwekkende zaken naar voren gebracht. Wat evenwel nog verdere doordenking behoeft is de wijze waarop de rol van de diverse volksvertegenwoordigingen op de diverse bestuurlijke niveaus in ons land met deze nieuwe en voortschrijdende ontwikkeling kunnen omgaan. Zoals aangekondigd in de begroting wil ik daarover de ROB om een nader advies vragen in aanvulling op de eerdergenoemde adviezen. Het zou dan mogelijk moeten zijn daar inderdaad over een jaar hier met elkaar nader over te spreken aan de hand van een kabinetsstandpunt.

Interactief bestuur is naast onderwerp van studie ook een kwestie van doen. Daarom hebben alle ministeries gezamenlijk het initiatief genomen voor de oprichting van een Expertisebureau voor Innovatieve Beleidsvorming. Hierin kunnen ministeries en andere overheden terecht met vragen over de wijze waarop beleids- en besluitvorming-processen kunnen worden ingericht, gegeven de horizontalisering van het bestuur. Het is de verwachting dat hiermee ook een zekere ijking en standaardisatie van interactieve beleidsprocessen wordt bereikt.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Schutte(RPF/GPV)

36. Geldt het beleid om het aantal specifieke uitkeringen terug te dringen nog steeds?

Voor 2001 doet zich voor het derde achtereenvolgende jaar een stijging voor van het aantal specifieke uitkeringen. Voor 2001 bedraagt het aantal specifieke uitkeringen 155, in 2000 was sprake van 131 uitkeringen. Deze stijging wordt voor de helft veroorzaakt door nieuw beleid en voor de helft doordat eerder ten onrechte een aantal specifieke uitkeringen niet meegeteld is.

Het gaat bij deze laatste categorie met name om specifieke uitkeringen die gesplitst zijn (12 uitkeringen). Door een meer nauwkeurige manier van inventariseren en verbeterde methoden bij de ministeries is het mogelijk deze specifieke uitkeringen nu apart te benoemen.

Over de definitie van specifieke uitkeringen en de afbakening van zelfstandige uitkeringen ontstaat met enige regelmaat discussie. Om tot een duidelijke afbakening te komen van het begrip specifieke uitkeringen, heb ik mede namens de minister van Financiën, hierover een advies aan de Raad voor de financiële verhoudingen gevraagd. De Raad zal dit advies in het najaar 2000 uitbrengen.

Het beleid om meer te werken via de algemene uitkering en minder via specifieke uitkeringen bestaat nog steeds. Onze voorkeur gaat uit naar de verstrekking van middelen via de algemene uitkering, maar soms is deze niet geschikt. Bijvoorbeeld omdat de problematiek zich maar in een beperkt aantal gemeenten voordoet. Een specifieke uitkering biedt dan een oplossing. Naast tijdelijkheid, kunnen dus ook andere criteria gelden voor aanwending van middelen via een specifieke uitkering.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Schutte(RPF/GPV)

37. Leidt VBTB niet tot veel nieuwe informatieverplichtingen voor decentrale overheden?

VBTB beoogt ondermeer helderheid te creëren in de beleidsdoelstellingen en de te leveren prestaties in relatie tot die doelstellingen. Het gaat er daarbij vooral om bestaande informatie anders te «rubriceren».

Ik heb op dit moment dan ook niet de indruk dat de mede-overheden vanwege de VBTB-operatie meer informatie aan de diverse departementen moeten leveren.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Schutte(RPF/GPV)

38. Wat is het plan van de minister van BZK m.b.t. de inrichting van het onafhankelijk ongevallenonderzoek. Komt er één Raad?

Tijdens het AO van 4 oktober jl. met de Vaste Commissie voor BZK heb ik een brief toegezegd over het te volgen traject om het onafhankelijk ongevallenonderzoek voor alle sectoren goed en snel te regelen. Op dit moment ben ik nog in overleg hierover met mijn ambstgenoten van VenW en Defensie. De brief zal op korte termijn aan de vaste commissie BZK worden gezonden.

raag van de geachte afgevaardigde de heer Van den Berg(SGP)

39. Komt minister BZK snel met standpunt n.a.v. rapport stuurgroep krachtige gemeenten?

Zoals ik al bij brief van 3 oktober jl., BW2000/86360 aan u meldde is bovengenoemd kabinetsstandpunt momenteel ter advisering aan VNG en IPO voorgelegd. Naar verwachting zal het in december aan u worden toegezonden.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Van den Berg(SGP)

40. Kan de minister van BZK zorgen voor voortvarendheid en duidelijkheid bij de uitvoering van het IVP?

In reactie op de stelling van de heer Van den Berg dat er sprake zou zijn van vertraging in de uitvoering van het Integraal Veiligheidsbeleid, kan ik u melden dat dit zeker niet overal aan de orde is.

Uit de Integrale Veiligheidsrapportage 2000, die in juli jl. aan Uw Kamer is aangeboden, blijkt namelijk dat de grotere gemeenten -en met name de GSB-gemeenten- actiever zijn waar het gaat om de integrale aanpak van veiligheid. Zij betrekken meer partners bij het beleid, verzamelen meer informatie en richten zich op meer thema's en projecten.

De vertaling naar de uitvoering blijkt echter in een groot aantal gemeenten nog veel moeite te kosten. Met name de kleinere gemeenten voelen zich afhankelijker van andere instanties, ook op het financiële vlak. Het kabinet heeft wel degelijk aandacht voor de financiële aspecten van het veiligheidsbeleid en voor de versterking van instrumenten voor gemeenten. Ik verwijs u hierbij naar het antwoord op de vraag van de heer Balemans inzake de effectiviteit van het integraal veiligheidsbeleid.

Vraag van de geachte afgevaardigde de heer Van den Berg(SGP)

41. Kan de minister van BZK zorgen voor extra beveiliging van Joodse instellingen?

Er is continu aandacht voor bijzondere objecten en personen in Nederland. De gebeurtenissen in het Midden-Oosten en de gevolgen die dit heeft/kan hebben voor de situatie ten aanzien van Joodse objecten worden nauwlettend gevolgd. Na overleg met de meest betrokken steden worden – onder de verantwoordelijkheid van het lokaal bevoegde gezag – adequate maatregelen ten aanzien van de objecten genomen.

Om begrijpelijke reden worden over beveiligingsmaatregelen geen mededelingen in het openbaar gedaan.

Noot 2 (zie blz. 1040)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor het jaar 2001 (27 400-XI)

Antwoorden op vragen van de leden Leers en Biesheuvel van de CDA-fractie

De uitvoering van projecten en subsidieregelingen in het kader van duurzame energie zal met ingang van 1 januari a.s. onder de verantwoordelijkheid van VROM gaan vallen. Zou het niet voor de hand liggen op dit terrein een ambitieuzer aanvalsplan te ontwikkelen, dat verder reikt dan de tussendoelstelling van 5% duurzame energie in 2010?

De subsidieregeling waarmee duurzame energie wordt gestimuleerd valt onder de primaire verantwoordelijkheid van het Ministerie van Financiën (Energiepremieregeling). De primaire politieke verantwoordelijkheid voor duurzame energie blijft bij het Ministerie van EZ. Uiteraard heeft VROM, vanwege haar verantwoordelijkheid voor de gebouwde omgeving en het klimaatbeleid, wel een nauwe betrokkenheid bij dit beleidsveld. De verantwoordelijkheid voor het energiebesparingsbeleid in de gebouwde omgeving ligt per 1 januari 2001 bij VROM.

In het nieuwe PV-convenant (fotovoltaïsche energie), waarover momenteel overleg met de marktpartijen wordt gevoerd, wordt een bijzonder ambitieuze doelstelling gehanteerd (250 MWp, oftewel 2,5 miljoen zonnepanelen in 2007). De aangekondigde beleidsintensivering zonne-energie levert een bijdrage aan het realiseren van de duurzame energiedoelstelling van 5% in 2010.

De Tweede Kamer heeft de tussendoelstelling van 5% duurzame energie in 2010 vorig jaar bij de behandeling van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid breed ondersteund. Een eventuele aanscherping van deze doelstelling valt onder de primaire verantwoordelijkheid van de Minister van EZ.

Zou het niet voor de hand liggen de oude regeling zoals die vroeger bestond in het kader van de NEHEM, gericht op het actief uitkopen van milieugevaarlijke bedrijven, weer in ere te herstellen (zie ook recent initiatief te Leiden)? Ook het rijk heeft in deze een verantwoordelijkheid. Het CDA verzoekt u hiertoe voorstellen aan de Kamer voor te leggen.

Voor andere bedrijven dan vuurwerkbedrijven die een calamiteit voor mens en milieu kunnen veroorzaken, zullen in het kader van de besluitvorming over de AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid voor inrichtingen de wijze van saneren van deze situaties, alsmede de eventuele mogelijkheden voor financiële ondersteuning van rijkswege daarbij, worden uitgewerkt. Ervaringen met andere regelingen zullen daarbij worden betrokken.

Voor vuurwerkbedrijven zal de reeds aangekondigde AMvB die een integrale en strengere regeling voor het afsteken, opslaan etc. van vuurwerk beoogt, het kader bieden voor de oplossing van de als gevolg hiervan te verwachten saneringsgevallen.

De CDA-fractie zet een vraagteken bij het feit, dat de eerder door een meerderheid van de Tweede Kamer gewenste compensatie in de huursubsidie in verband met de huurstijging niet wordt doorgevoerd. De huurquote van oudere alleenstaanden wordt zonder compensatie wel erg hoog (26%)

Het is mij niet geheel helder op welke bron de genoemde 26% huurquote is gebaseerd. Wel kan ik wijzen op de evaluatie van de Huursubsidiewet die ik op 6 oktober jl. aan de Tweede Kamer heb gezonden. Blijkens die evaluatie heeft de Huursubsidiewet van 1997 voor de doelgroep van beleid in de afgelopen jaren geleid tot lagere huurquotes dan in de periode daarvoor. Zo blijkt uit tabel 10 op blz. 28 van dat rapport hoe de huurquotes zich hebben ontwikkeld. Voor oudere alleenstaanden met huursubsidie bedroeg de huurquote in het tijdvak 1996/97 27,3%, welke in het tijdvak 1997/98 is gedaald tot 23,5% en vrijwel gelijk bleef in het tijdvak 1998/99 (23,6%). Ook voor de andere deelpopulaties binnen de huursubsidie is sprake van een overeenkomstige ontwikkeling, zij het dat de huurquotes voor die categorieën lager liggen.

Antwoorden op vragen van de leden Feenstra, Kortram en Duivesteijn van de PvdA-fractie

De EU trekt 0,5 miljard euro uit voor het milieu-acquis van toetredende lidstaten. Dat is erg weinig. Past hier ook compensatie vanuit economische groei?

Het hier om het ISPA-fonds (Instrument for Structural Policies for pre-Accession), dat per jaar inderdaad op basis van berekeningen en onderhandelingen ongeveer 0,5 mld euro raamt voor investeringen in de sector milieu. Het financieel perspectief voor de EU is vastgelegd tot 2006. Binnen die periode is geen koppeling met de economische groei gelegd. Het milieu-acquis is geen statisch gegeven. Het neemt toe op grond van beleidsbeslissingen die zelf geen directie relatie hebben met de Europese economische groei. Naarmate het acquis verder voortschrijdt, valt er voor de toetredende landen meer in te halen. Streven daarbij zou gerelateerd kunnen worden aan die voortgang, eerder dan aan de groei zelf.

Hoe staat het met de Europese Werkgroep Energiebelasting, naar aanleiding van het pleidooi van de PvdA voor een flexibele ecotax. Wat gaat in volgende bijeenkomsten gebeuren?

De informele werkgroep van een aantal «gelijkgestemde» lidstaten bespreekt met name de technische aspecten van het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie voor de belastingen op energieproducten. De aard van de te bespreken onderwerpen en de verschillende opvattingen die daarover in de diverse landen bestaan, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van mogelijke uitzonderingen voor de energie-intensieve industrie, maken dat er nog enige tijd nodig zal zijn om het richtlijnvoorstel technisch af te maken. Daarna zullen op politiek niveau afspraken over de verdere behandeling van het richtlijnvoorstel moeten worden gemaakt. In het verslag over «Milieu en duurzame ontwikkeling», dat de Ecofin Raad voorbereidt voor de Europese Raad van Nice eind van dit jaar, zal gewezen worden op de wenselijkheid om voortgang te maken met een Europese energiebelasting

(1) De PvdA pleit voor een eenduidig en herkenbaar Milieukeur en voor verbreding van milieukeur. (2) Past in het project Burger en milieu dat ook aandacht wordt besteed aan individueel koopgedrag, koopdrang en -dwang en reclame-uitingen. Wordt daarbij wel de juist milieu-informatie geleverd en ziet de RCC hier voldoende op toe? (3) Kan in het kader van het programma Duurzaam Inkopen de inkoopinspanning ook gericht worden op het Milieukeur? (4) Voorbeeld hergebruik incontinentiemateriaal.

1) De Milieukeur zit in de lift; er komen steeds meer producten met dit Nederlandse keur op de markt. Maar dit betekent niet dat er geen activiteiten ontplooid worden om het keur te verbreden en te versterken. Versterken kan door de wildgroei van keuren aan te pakken. Er heeft recent een inventarisatie plaats gevonden van alle mogelijke keuren die op Nederlandse producten voorkomen. Dit blijkt overweldigend te zijn. Enkele honderden keuren, beeldmerken e.d. zijn geïnventariseerd waarin een relatie gelegd wordt of kan worden met milieu of duurzaamheid in brede zin. Het plan bestaat om over deze lastige kwestie een advies te vragen aan de SER. Het problematische zit in het feit dat het merendeel van de beeldmerken geredigeerd worden door onafhankelijke instellingen, organisaties of particuliere bedrijven.

2) In het project Burger en milieu gaat het er inderdaad om het milieubeleid dichter te laten aansluiten bij behoeften van mensen. Uiteindelijk betreft dit beleid de individuele burger, c.q. consument. Waar het gaat om zijn koopgedrag is van belang zich goed te verplaatsen in motieven, overwegingen en waarden van consumenten die aan een bepaald koopgedrag in verschillende situaties (bijv. burger als recreant of als ouder) ten grondslag liggen en daar in bijv. het produktenaanbod of de wijze van beschikbaar stellen zo goed mogelijk op aan te sluiten.

Consumenteninformatie wordt, voor zover de rijksoverheid daarbij een directe betrokkenheid heeft, nadrukkelijk gevalideerd en getoetst op juistheid en betrouwbaarheid. Het gaat hier om bijv. informatie verstrekt door de Stichting Milieukeur en Milieu Centraal. Ook in het project Burger en Milieu is het verstrekken van betrouwbare en objectieve informatie een belangrijk uitgangspunt. De Reclame Code Commissie toetst in algemene zin of reclame misleidende informatie bevat. Met de RCC is enkele jaren geleden de afspraak gemaakt dat zij daarbij ook aandacht besteedt aan claims met betrekking tot milieuvriendelijkheid van produkten.

Het programma Duurzaam Inkopen adviseert de overheidsinkopers over milieuaspecten per productgroep die ze kunnen betrekken bij aanschaffingen of aanbestedingen. In verband met de Europese interne markt is het niet mogelijk om afspraken te maken over inkoop door overheden van producten met Milieukeur. Wel worden de criteria die voor het Milieukeur opgesteld zijn, gebruikt bij de informatie over milieuaspecten van productgroepen. Het is ook bekend welke producten een Milieukeur hebben. Zoals uit het entameren van het Programma Duurzaam Inkopen blijkt, wil de overheid een voortrekkersrol spelen. Daarom mag verwacht worden dat de overheidsinkopers het Milieukeur bij hun inkoopbeslissingen betrekken.

4) Gescheiden inzameling incontinentiemateriaal is verplicht; het verwerkingsbedrijf krijgt nog maar een derde van deze afvalstroom. Mogelijkheden tot gescheiden inzameling bestaan vooral bij de grote instellingen in de zorgsector. Introductie hiervan wordt gestimuleerd met de AMvB woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (1998). In deze AMvB is een verplichting opgenomen om afvalstoffen te scheiden voor zover dat redelijk is. De komende tijd zal (vooral door gemeenten) veel aandacht moeten worden gegeven aan het onder de aandacht brengen van deze AMvB bij de betreffende bedrijven (voorlichting en handhaving). Een deel van de 15 mln gulden die vanaf volgend jaar extra beschikbaar komt voor preventie en hergebruik van afvalstoffen zou hiervoor kunnen worden ingezet.

De regering werkt, naar aanleiding van de ramp in Enschede, aan op elkaar afgestemde en geïntegreerde regels. Voor de PvdA omvat deze nieuwe aanpak meer dan alleen vuurwerktransporten en opslagplaatsen. De PvdA bepleit een brede aanpak met betrekking tot alle risicovolle installaties; en een inventarisatie en openbaarheid ten gevolge van vergunnings- en ruimtelijke besluiten, niet alleen landzijdig maar ook zeezijdig.

Er komt, zoals beloofd in NMP 3, een AMvB die de bestaande risiconormen voor alle risicovolle bedrijven vastlegt, met uitzondering van de vuurwerkbedrijven, en regelt op welke wijze deze dienen door te werken in besluiten over vergunningen krachtens de Wet milieubeheer en krachtens de Wet ruimtelijke ordening. Voor de vuurwerkbedrijven is zoals bekend een aparte AMvB in ontwikkeling.

Wat betreft de openbaarheid van de besluiten over vergunningen en ruimtelijke ordening wordt aangesloten bij de hiervoor geldende procedures in de respectievelijke wetten. Aanvullend daarop wordt in interdepartementaal verband een voorstel voorbereid om de informatieverschaffing aan de burger over risicosituaties te verbeteren. Daarbij is vooral de gemakkelijke toegankelijkheid een punt van aandacht.

Ten aanzien van de inventarisatie van risicovolle situaties wordt in overleg met de andere betrokken departementen momenteel onderzocht welke bestaande inventarisatie-verplichtingen er zijn, hoe deze worden nageleefd en welke lacunes hierin bestaan. Tevens wordt hierbij nagegaan in welke mate de diverse overheden, in verband met de uitoefening van hun bevoegdheden, adequate informatie krijgen over deze risicosituaties Op grond hiervan zal een voorstel worden voorbereid dat beoogt lacunes in de bestaande verplichtingen tot inventarisatie en informatie-uitwisseling door en tussen diverse overheden m.b.t. risicovolle situaties op te heffen. Tot de risicovolle situaties worden ook gerekend de kans op een ongeval als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen en vanwege een luchthaven. Potentiële ongevallen met vervoer van gevaarlijke stoffen in estuaria, rivieren en kanalen komen hierbij in beeld. Voor dit soort vervoer gelden ook risico-beleidsnormen.

Door de PvdA wordt gesteld dat niet alleen vermindering van het aantal auto's van belang is, maar dat auto's vooral schoner en stiller moeten worden. Verder vraagt de PvdA om een gerichte aanpak voor achterblijvers: 5% van de voertuigen geeft 20% emissie. Tenslotte bepleit de PvdA stimulering van zwavelarme diesel en PURA bij gebleken milieuvoordeel.

Het kabinet heeft in het belastingplan 2001 aangekondigd de verkoop van schone personenauto's en bestelauto's, die nu reeds aan de Europese emissie-eisen voor 2005 voldoen, met ingang van medio 2001 te stimuleren middels een verlaging van de BPM resp. een tijdelijke vrijstelling van de MRB. Als gevolg van deze maatregel zullen deze schone auto's naar verwachting eerder en in grotere getale in het Nederlandse wagenpark binnenstromen.

Verder is het beleid van het kabinet erop gericht om de koop van nieuwe dieselauto's, die wat betreft de uitstoot van NOx en roet slechter scoren dan benzine- en LPG-auto's, te ontmoedigen. Hiertoe is met ingang van 1 mei 2000 de aankoopbelasting (BPM) van dieselauto's verhoogd met f 2000 en is de motorrijtuigenbelasting van de meest schone LPG-auto's, de zogenaamde LPG G-3 auto's, verlaagd.

Als onderdeel van het akkoord met de vervoers- en verladerssector van 16 september jl. is afgesproken de introductie van laag zwavelige diesel, d.w.z. dieselolie met minder dan 50 parts per million zwavel, te stimuleren. Vanaf 1 januari 2001 wordt deze stimulering vormgegeven door verhoging van de teruggaaf voor de zogenaamde paarse diesel. Vanaf het moment dat laag zwavelige diesel in voldoende mate verkrijgbaar is, zal de teruggaafregeling voor paarse diesel worden omgezet in een verlaging van de accijns op dieselbrandstof.

Voor schone, laag zwavelige benzine, zoals PURA zou een vergelijkbare stimuleringsmaatregel als voor laagzwavelige diesel overwogen kunnen worden. Een onderzoek naar de kosteneffectiviteit van stimulering van de vervroegde introductie van brandstoffen, die aan de Europese eisen voor 2005 voldoen zoals bijvoorbeeld PURA, zal op korte termijn worden afgerond.

Het is inderdaad zo, zoals gesteld, dat de zogenoemde achterblijvers onder de auto's een relatief groot aandeel in de emissies hebben. Het is dan ook een interessante gedachte om te bezien of het mogelijk is om die oude auto's van vóór 1990 versneld uit het wagenpark verwijderd te krijgen. Daar is in 1999 ook onderzoek naar geweest, uitgevoerd door het RIVM en CEMT. Onderzocht is het milieurendement van een sloopregeling. Uit het onderzoek bleek dat er geen significant milieurendement kan worden bewezen van een dergelijke regeling. Dat komt onder meer omdat met oude auto's naar verhouding weinig kilometers worden gereden en de productie van nieuwe personenauto's – die dan langs een omweg in de tijd naar voren worden gehaald – ook een belasting voor het milieu betekent, in termen van grondstoffen, energie en emissies.

Komt er een apart innovatie stimulerend budget voor bronbeleid geluid?

Ik wil vooropstellen dat ik het met de vragensteller eens ben dat geluidsoverlast zonder adequaat bronbeleid niet tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht. Dat is ook de reden dat ik in EU-verband, zoals nog vorige week in de Milieuraad, ook sterk aandring op maatregelen in de vorm van emissie-eisen aan voertuigen, treinwagons, banden, machines en dergelijke.

Voor wegverkeer en railverkeer zijn inmiddels ook EU-werkgroepen ter advisering van de Commissie in het leven geroepen, waarin mijn ministerie actief is. Nu het geluidsprobleem op de Europese agenda is gekomen, verwacht ik dat de Europese Commissie met voorstellen voor brongerichte eisen gaat komen. Tijdens de behandeling van de concept-richtlijn over Omgevingsgeluid zal Nederland proberen om de Commissie te binden aan termijnen voor het indienen van dergelijke voorstellen.

Bovenstaande neemt niet weg dat op dit moment er geen apart budget voor innovatie wordt voorzien. Er gebeurt al veel in de huidige onderzoeksprogramma's, via de VROM-begroting, de Vamil-regeling, en met V&W in het SSZ-programma (Schoon, Stil, Zuinig). Daarnaast heeft VROM voor dat SSZ-programma een budget naar de begroting van V&W overgeheveld. Bovendien worden incidenteel ICES-budgetten voor de kennisinfrastructuur in deze richting aangewend.

Enkele voorbeelden zijn daarbij te geven:

Vanaf 1985 wordt een stuwende rol gespeeld bij de ontwikkeling en toepassing van stille wegdekken. Voor het tijdvak 2000–2003 is er een subsidieregeling terzake voor de andere overheden. Met V&W is een project gestart voor de toepassing van dubbellaags ZOAB op rijkswegen. Voor verdere ontwikkeling van stille wegdekken is een technologieprogramma met het Kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur (CROW) gestart.

Samen met V&W wordt samengewerkt in het project Schoner, Stiller, Zuiniger waarin nieuwe technologieën ontwikkeld en toegepast worden om het stedelijk verkeer stiller te maken. De resultaten er van zijn tweejaarlijks op de Bedrijfswagen-RAI te zien.

Daarnaast wordt met EZ en V&W intensief aan nieuwe technologieën gewerkt in het programma PIEK om te zorgen dat bevoorrading in de avond- en nacht aan de geluidseisen van de Wet milieubeheer voldoet.

VROM heeft een actieve rol gespeeld in het ICES-technologieproject Stiller treinverkeer. Met V&W wordt vanuit de kennis die daar is opgedaan een proef voorbereid met een stille goederentrein.

De marktintroductie van stillere technologieën voor werktuigen wordt middels de VAMIL-regeling versneld.

Antwoord op vraag van de leden Van der Steenhoven en Van Gent van de GroenLinks-fractie

De 200 mln voor WKK en zon-PV staan op de verkeerde begroting. Het beleidskader voor de notitie over extra stimulansen voor WKK is de liberalisering van de energiemarkt. Het is onjuist om de 200 mln tegelijk in te boeken onder het milieudrukpakket.

Het kabinet heeft ter compensatie van de hogere milieudruk t.g.v. de hogere economische groei 350 miljoen gulden beschikbaar gesteld. Een deel van het milieudrukpakket is gericht op een vermindering van de CO2-emissie. Daarbij is gekozen voor een goede en effectieve invulling gericht op zowel de korte termijn (WKK) als de langere termijn (duurzame energie, waaronder zon PV).

In de brief van de minister van Economische Zaken over WKK is aangegeven dat het beleidskader voor extra stimulering van WKK naast de liberalisering van de energiemarkt ook de beleidsdoelstellingen voor energiebesparing en CO2-reductie betreft.

De stimulering van WKK is vormgegeven met een fiscale regeling (in de REB) en staat materieel gezien niet op de VROM-begroting.

Antwoorden op vragen van de leden Verbugt en Klein Molekamp van de VVD-fractie

Welke oplossing ziet de regering voor de ruimtelijke mega-projecten, zoals bijvoorbeeld de beveiliging van de Onbedijkte Maas? Is in dit soort situaties een bijzondere wet de aangewezen weg om procedures te versnellen?

De regering staat terughoudend ten opzichte van bijzondere wetten voor afzonderlijke projecten. Daarom is in het kabinetsstandpunt Besluiten grote projecten (kamerstukken II, 1995/96, 24 690, nr. 1) en in het regeerakkoord de voorbereiding aangekondigd van een generieke wettelijke regeling voor een rijksprojectenprocedure. Deze regeling schept samen met de voor deelterreinen generiek werkende besluitvormingsprocedures (Tracéwet, Luchtvaartwet, Ontgrondingenwet, en dergelijke) een stelsel, dat voor bestuur en burgers meer duidelijkheid, rechtszekerheid en snelheid biedt dan een bijzondere wet per project. Ik verwacht dat met de in de discussienota opgenomen voorstellen tot verbetering van de huidige WRO de procedurele noodzaak van aparte wetten nog verder zal verminderen en dat dergelijke vraagstukken ook sneller kunnen worden aangepakt dan met afzonderlijke wetten. In de fundamentele herziening WRO wordt een en ander nu uitgewerkt mede aan de hand van de aanbevelingen van het parlementaire rapport «Notie van Ruimte».

Welke stappen zijn inmiddels ondernomen op het gebied van milieubeheer bij de integratie van de Midden- en Oost-Europese landen in de EU?

De overname van het milieu-acquis, dat een groot aantal EU-richtlijnen omvat, is een belangrijk hoofdstuk in de onderhandelingen over toetreding. Overname van dit acquis vereist hoge investeringen en een brede institutionele beleidsbasis binnen de betrokken landen.

De EU heeft voor de periode tot 2006 fondsen beschikbaar gemaakt om de kandidaatlidstaten te ondersteunen bij investeringen in milieu en infrastructuur en de versterking van hun instituties. Er wordt ook aan afzonderlijke landen bilaterale steun gegeven, bijvoorbeeld door Nederland aan Tsjechië. De top van Nice in december 2000 wordt een belangrijk moment in de besluitvorming ter voorbereiding op de toetreding.

Door Nederland wordt aan de toetredende landen ook bilaterale steun gegeven op milieugebied, waarbij speciale aandacht uitgaat naar institutionele steun in het kader van de EU-toetreding. Ik geef u een paar voorbeelden:

regelmatig wordt er voor de toetreders een workshop in Nederland georganiseerd over een bepaald thema (afval, economische instrumenten, IPPC);

in Tsjechië is er een milieuwetgevingsproject;

in Hongarije is er een project over de Kaderrichtlijn Water;

voor alle Midden- en Oost Europese toetreders is er een project op het gebied van bioveiligheid.

Antwoord op vraag van het lid Poppe van de SP-fractie

Is de Staatssecretaris bereid om voor betrouwbare cijfers over de particuliere verhuurdersbranche te zorgen?

Evenals de SP hecht ik aan betrouwbare cijfers. Bij de huurbrief 1998 (TK26247, nr. 1) heb ik de Tweede Kamer het rapport «De particuliere huursector in beeld» toegestuurd, waarin uitgebreid wordt ingegaan op verschillende aspecten van de particuliere huursector.

De gegevens over de jaarlijkse huurprijsontwikkeling, zoals opgenomen in de huurbrief, worden zowel voor de sociale als de particuliere huursector gebaseerd op de jaarlijkse huurenquête van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Antwoorden op vragen van de leden Augusteijn-Esser en Ravestein van de D66-fractie

Juist omdat problemen ingewikkelder worden, is het van groot belang de burger daarbij te blijven betrekken en draagvlak te houden. Met name jongeren-, vrouwen- en consumenten- en milieu-organisaties en onderwijsinstellingen spelen daarbij een belangrijke rol. D66 vraagt de Minister of hij bereid is een voorstel hiervoor te ondersteunen. Wat mag het HBO van de minister verwachten ten aanzien van ondersteuning van integratie van duurzame ontwikkeling in hoger onderwijs en onderzoek?

Inderdaad gaat het in de toekomst vooral om hardnekkige milieuproblemen, waarbij de rol van de burger, aandacht voor draagvlak en in dat verband ook het sociaal instrumentarium belangrijk zijn. Ik kan mij ook vinden in de gedachte dat daarbij een belangrijke rol is weggelegd voor het maatschappelijke middenveld.

Het convenant duurzame ontwikkeling hoger onderwijs heeft van harte mijn steun. Ik neem deel aan een overlegorgaan van de daarbij betrokken onderwijsinstellingen dat gericht is op de uitvoering van dit convenant. Verder ontvangen deze onderwijsinstellingen jaarlijks financiële bijdragen voor de realisering van het convenant, m.n. uit de Subsidieregeling maatschappelijke organisaties en milieu. Dit beleid zal de komende jaren, zolang dit nodig is, worden voortgezet.

Per 1 januari 2002 gaat een aantal energieregelingen van EZ naar VROM. Waarom betreft dit niet ook de duurzame energie?

De overdracht van het energiebesparingsbeleid voor de gebouwde omgeving van EZ naar VROM zal plaatsvinden met ingang van 1 januari 2001. Het energiebeleid is een primaire verantwoordelijkheid van het Ministerie van EZ. Duurzame energie moet geïntegreerd zijn in het energiebeleid om te zorgen dat het energiebeleid zelf steeds duurzamer wordt.

Het energiebesparingsbeleid is meer gericht op de grootschalige toepassing van energiebesparende maatregelen aan de vraagzijde. Energiebesparing in de gebouwde omgeving kan veel effectiever worden uitgevoerd door het departement dat primair verantwoordelijk is voor de gebouwde omgeving. Daarom wordt de energiebesparingsbeleid in de gebouwde omgeving overgeheveld naar VROM.

Waar het gaat om de daadwerkelijke toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving, speelt VROM nadrukkelijk een rol. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de gezamenlijk actie van VROM en EZ bij het stimuleren van zonnepanelen.

Aansluiten bij de betalingssystematiek van de energiepremies op apparaten heeft als nadeel dat men lang moet wachten op terugbetaling. Bij zonnepanelen gaat het om grote bedragen. D66 wil graag een andere regeling om de subsidie maximaal effectief te laten zijn.

Gezien het grote belang dat de Tweede Kamer en het Kabinet hechten aan het stimuleren van zonnepanelen, is bewust gekozen voor aansluiting bij de bestaande regeling Energiepremie. Met name vanuit de één-loket gedachte richting de consument heeft dit onze voorkeur. Bovendien was dit de snelste methode om de subsidiëring van zonnepanelen in te voeren. Met de energiebedrijven, die de regeling Energiepremie uitvoeren, zijn duidelijke afspraken gemaakt over de afhandelings- en uitbetalingstermijnen. Vooralsnog heb ik dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de betalingssystematiek van de Energiepremie belemmeringen opwerpt voor de realisatie van de doelstellingen.

De uitvoering van de regeling Energiepremie door de energiebedrijven, dat onder de verantwoordelijkheid valt van het ministerie van Financiën, wordt wel goed gevolgd. Mocht de uitvoering belemmeringen opleveren, dan zal de uitvoeringsregeling Energiepremie hier op worden aangepast.

Is de minister bereid om invulling te geven aan het SER-advies «Deltaplan voor een duurzame energievoorziening»? Is hij het met D66 eens dat de verwachting uit de Milieuverkenningen van het RIVM, dat in 2030 pas 4% duurzame energie zal zijn gerealiseerd, onaanvaardbaar is en vraagt om krachtige impulsen aan innovatie en stimulering?

Doelstelling van het regeringsbeleid is dat het aandeel duurzame energie (hier bedoeld als hernieuwbare bronnen) groeit naar 5% in 2010 (Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel 1) en 10% in 2020 (Energierapport). Het spreekt voor zich dat 4% in 2030 tegen die achtergrond niet aanvaardbaar zou zijn.

De regering heeft het beleid gericht op duurzame energie de afgelopen periode sterk geïntensiveerd (verhoging REB, beleidsafspraak CO2-reductie met kolencentrales, plan van aanpak zonne-energie) en gaat daarmee door getuige de aankondiging dat afnemers van groene stroom in het kader van de liberalisering van de energiemarkten vervroegd vrije klant zullen worden. De komende jaren zal goed worden gevolgd of het beleid voldoende succesvol is. Indien nodig zullen verdere impulsen worden gegeven.

De uitnodiging en oproep van de SER om samen met werkgevers en werknemers en de milieu-organisaties tot het opstellen en uitvoeren van een Deltaplan voor duurzame energievoorziening te komen wordt toegejuicht. Men erkent hiermee dat er een transitie van de energievoorziening nodig is om belangrijke milieudoelen op het terrein van klimaatverandering en verzuring te kunnen realiseren. Bij zon transitie is een brede aanpak nodig gericht op het verbeteren van de energie-efficiency, op een zo groot mogelijke inzet van hernieuwbare bronnen en op een verantwoorde en schone CO2-loze inzet van fossiele energiebronnen. Om deze transitie, die gedurende lange tijd een grote inspanning zal vergen, tot stand te kunnen brengen is een breed draagvlak en inhoudelijke consensus cruciaal.

In het NMP4, waar de aanpak van hardnekkige milieuproblemen centraal zal staan, zal de regering aangeven op welke wijze zij op de oproep van de SER zal ingaan. Hierbij zal ook worden gekeken naar de financieringsmogelijkheden van dit transitiegebied.

Antwoord op vraag van het lid Van der Staaij van de SGP-fractie

Met het verder stimuleren van het gebruik van zonneboilers is nog veel energiebesparing te realiseren, en daarmee besparing van het milieu. Wat zijn de mogelijkheden om op dit punt nog een slag voorwaarts maken?

In 1999 is vanuit EZ en VROM met marktpartijen een convenant zonneboilers afgesloten. Het doel van dit convenant is om zo snel mogelijk een zelfstandig opererende zonneboilermarkt te ontwikkelen die in staat is door te groeien naar circa 400.000 geïnstalleerde zonneboilers in 2010. Om dit te bewerkstelligen wordt een aantal instrumenten ingezet.

Voor de nieuwbouw bestaat sinds enige jaren de EnergiePresatieNorm (EPN). De EPN is opgenomen in de bouwregelgeving. Elk nieuwe woning, kantoorgebouw, etc. moet voldoen aan deze wettelijke energieprestatie-eisen uit het Bouwbesluit. In de EPN wordt ook de toepassing van zonneboilers voldoende gewaardeerd. De energieprestatie-eisen zijn zowel voor de woningbouw als voor de utiliteitsbouw per 1 januari 2000 aangescherpt.

Voor de bestaande woningbouw is begin dit jaar het zogenaamde EnergiePrestatieAdvies (EPA) geïntroduceerd. Consumenten en woningcorporaties krijgen vanuit de regeling Energiepremie een flinke subsidie op het EPA (f 350,-). De zonneboiler maakt nu reeds onderdeel uit van het EPA. Er wordt momenteel wel gewerkt aan een verbetering van de positie van de zonneboiler (duurzame energie) in het EPA. In de eerst volgende versie van het EPA (begin 2001) moet dit zijn beslag hebben gekregen

De toepassing van zonneboilers zal zowel voor de nieuwbouw (EPN) als voor de bestaande bouw (EPA) vanaf 1 januari 2001 een forse impuls krijgen. Per 1 januari 2001 zal de aanschaf van zonneboilers namelijk financieel worden ondersteund vanuit de regeling energiepremies. De aanschaf van een kleine zonneboiler (jaaropbrengst tussen 2 en 3 GJ) zal dan worden gesubsidieerd met een bedrag van f 1000,–. Grote zonneboilers (tenminste 3 GJ) kunnen een subsidie tegemoet zien van f 1500,– per stuk. Collectieve zonneboilers worden financieel ondersteund met een premiebedrag van f 250,– per m2 collectoroppervlakte. Indien de zonneboilers worden toegepast op basis van een EPA wordt bovendien een bonus gegeven van 25% op de energiepremie van zonneboilers. De verwachting is dat met deze forse uitbreiding van subsidiemogelijkheden zonneboilers zowel in de bestaande bouw als in de nieuwbouw nog meer worden toegepast.

Antwoord op vraag van het lid Van Middelkoop namens de RPF en GPV-fracties

Onlangs verscheen een KPMG-rapport waarin op herkenbare gronden de vraag werd gesteld of het nieuwe beleid terzake van bodemsanering daadwerkelijk zal leiden tot kostenverlaging en tot een verantwoorde versnelling van de bodemsanering. RPF en GPV vragen de minister daarover een gedetailleerde reactie aan de Kamer te doen toekomen.

Het rapport «Van Trechter naar Zeef» en het daarop aansluitende kabinetsstandpunt van december 1999 vormden het eerste onderdeel van de samenhangende wijzigingen van het bodemsaneringsbeleid. Het KPMG-rapport is voornamelijk op de in dat onderdeel opgenomen informatie gebaseerd.

Recent is het eindrapport Bever verschenen, waarin alle voorgestelde wijzigingen van het beleid zijn opgenomen. Ik zal dit rapport aan de Kamer doen toekomen. In aansluiting op dit eindrapport zal nog dit jaar een kabinetsstandpunt over de voorgestelde wijzigingen aan de Kamer worden gezonden. In dit kabinetsstandpunt zal onder andere ingegaan worden op de bestuurlijke veranderingen en zal duidelijkheid worden gegeven over de taken en bevoegdheden van de bij de bodemsanering betrokken overheden. Tevens zal worden ingegaan op de formeel juridische inkadering en de controle en de handhaving.

Ik stel er prijs op aan de hand van bovengenoemde documenten met de Kamer te overleggen.

Naar boven