Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Algemene Zaken (III) voor het jaar 1999 (26200 III).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Wijmen (CDA):

Voorzitter! Ik feliciteer de minister-president. Hetzelfde is mij een paar weken geleden overkomen; 60 jaar worden is heel wat.

Is de minister-president bereid om te bevorderen dat de opdracht aan de staatscommissie Hervorming lokaal bestuur op korte termijn ter kennis van de Kamer wordt gebracht?

In de regeringsverklaring en de Troonrede treft men verwijzingen aan naar gemeenschapszin en persoonlijke verantwoordelijkheid. Dat zijn thema's die de CDA-fractie sterk aanspreken omdat zij het belang onderlijnen van een goed functionerend middenveld. Het is het gebied tussen overheid en burgers waarvoor allerlei vrijwilligers belangrijke taken vervullen. Ik denk aan de sport, de cultuur, de gezondheidszorg en de recreatie. De kerken draaien bijna geheel op vrijwilligers. In deze zijde van de samenleving laten de burgers zich zien van hun goede kant.

Daartegenover staat het verschijnsel van de calculerende burger, van de ongeïnteresseerde bevolking, van de grote kloof tussen burger en overheid, de steeds maar teruglopende opkomst bij verkiezingen. In dit verband vraagt de CDA-fractie zich af of er van overheidswege niet wat meer inspanning geleverd zou kunnen worden om juist die persoonlijke verantwoordelijkheid van de burger voor zijn eigen samenleving sterker te benadrukken. De overheid zelf is in haar onderdelen voortdurend bezig met introspectie en met haar eigen functioneren. Er is veel aandacht bij het openbaar bestuur voor het omgaan met allerlei grote projecten, er zijn beginselen van behoorlijk bestuur, van behoorlijke wetgeving, van behoorlijke rechtspraak zelfs. Wordt het niet eens tijd om de hooggestemde gedachten over gemeenschapszin en persoonlijke verantwoordelijkheid die wij onderlijnen, te concretiseren in de vorm van het ontwikkelen van algemene beginselen van behoorlijk (staats)burgerschap? Men kan denken aan het beginsel van volledige participatie aan het verloop van het democratisch proces, neerslaand in deelname aan de verkiezingen. Maar er zijn meer van zulke beginselen: geen misbruik maken van overheidsvoorzieningen, een goed gebruik maken van het publiek domein (laat niet de schillen en de dozen...), geen misbruik van rechtsmiddelen, zonder redelijk belang procederen. Ik denk ook aan de plicht van de burger om de overheid behoorlijk te informeren als hij iets van haar verlangt.

Wellicht kan er iets gebeuren op het gebied van de overheidsvoorlichting, het bewust richting geven aan de vorming van een meer positief op de gemeenschap en de samenleving gerichte mentaliteit van de burgers. De nieuwe Postbus 51-informatiedienst met als kern de infolijn kan daarbij een goede rol spelen.

De heer Schutte (GPV):

Het beginsel van behoorlijk staatsburgerschap is een intrigerende gedachte. Wie moet die beginselen formuleren? Is dat de overheid of het middenveld?

De heer Van Wijmen (CDA):

Het zou van meer kanten kunnen komen. Het thema zou in de samenleving aan de orde gesteld kunnen worden. In allerlei gremia en ook hier moet erover gesproken worden. Ik denk ook aan de universiteiten en de maatschappelijke geledingen. Hoe geven wij er samen gestalte aan? De overheid zou de discussie op gang kunnen brengen. Bij de opdrachtverlening aan de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid of de Raad voor het openbaar bestuur zouden lijnen op dit punt uitgezet kunnen worden. Er zijn publicaties over en er worden congressen over gehouden. Reciprociteit bij samenleving en overheid zou in het middenveld gestalte kunnen krijgen.

De heer Schutte (GPV):

Ik vind het belangrijk dat hierover maximale helderheid geboden wordt. De heer Van Wijmen maakt een vergelijking met die andere beginselen: van behoorlijke wetgeving, bestuur en rechtspraak. Die zaken gaan de overheid voluit aan. Behoorlijk burgerschap is iets wat de burgers zelf raakt. Ik zou nogal terughoudend willen zijn bij het vragen van een actieve rol van de overheid hierbij. Ik wil zeker niet suggereren dat deze beginselen een beetje in het verlengde liggen van die andere beginselen.

De heer Van Wijmen (CDA):

Ik kan mij dat voorstellen. Ik denk dat zij uiteindelijk verinnerlijkt moeten worden, om een woord van Winsemius te gebruiken, door de burger zelf. Maar ik denk dat wij dat proces moeten sturen en daar als Staten-Generaal verantwoordelijkheid voor kunnen nemen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Het feit dat de heer Van Wijmen dit hier zo brengt, betekent dat hij de beginselen van behoorlijk staatsburgerschap iets meer wil aankleden. Beginselen zijn mooi, maar moeten die dan ook afdwingbaar worden? Als het gaat om beginselen van behoorlijk bestuur heb je de mogelijkheid van toetsing door de rechter. Moeten beginselen van behoorlijk staatsburgerschap ook worden afgedwongen? En moet dat door een bepaald hof of zo?

De heer Van Wijmen (CDA):

Die beginselen zullen zichzelf enigszins sanctioneren. Dat doen zij nu al. Ik gaf als voorbeeld het beginsel dat je de rechter niet benadert zonder behoorlijk belang. Anders word je niet ontvankelijk verklaard en kun je naar huis. Dat kun je versterken door het misbruik van het procesrecht meer voeten te geven, bijvoorbeeld door er een kostenveroordeling op te zetten die een beetje adequater werkt. In de Algemene wet bestuursrecht zitten nauwelijks mogelijkheden om een burger die nodeloos misbruik maakt van rechtsmiddelen, fors in financiële zin te veroordelen, waardoor dit misbruik over zou kunnen gaan. Een ander voorbeeld is het niet behoorlijk informeren van de overheid als je van haar iets verlangt. Je wilt een vergunning hebben, maar je geeft de verkeerde bescheiden af. Je wordt gevraagd om dat te corrigeren, maar je blijft verkeerde dingen doen, misschien zelfs met opzet omdat je niet alles wilt laten zien, aangezien anders je buren boos worden. Dat zijn typisch beginselen die je zou kunnen sanctioneren.

Ik zeg dit meer om het thema op de agenda te krijgen, om het te benoemen dan om het helemaal op te vullen met een stelsel van plichten. Ik kom daar nog over te praten. Ik ben wars van het verplicht stellen van allerlei zaken. Wij hebben de Verklaring van de rechten van de mens en je zou ook kunnen denken aan een verklaring van de plichten van de mens. Daarover is de laatste tijd gesproken. Ik wil mij daar verre van houden. Je kunt dit op de agenda krijgen door erover te praten zoals wij nu aan het doen zijn – ik ben ook heel blij met de interventies – waardoor wij het fatsoenlijk deelnemen aan de samenleving wat kunnen opvoeren.

Wat ik niet wil nastreven om terug op de agenda te brengen, is de opkomstplicht bij de verkiezingen. Dat is een aspect dat in deze context natuurlijk een rol speelt.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Dat zijn dingen waaraan je kunt denken. U noemt een aantal zaken die al gesanctioneerd zijn. U wilt daar andere beginselen bij hebben en zegt: maar die wil ik niet sanctioneren. U raapt dus verschillende plichten voor de burger bij elkaar. Van sommige kan de naleving worden afgedwongen en van andere niet.

De heer Van Wijmen (CDA):

Dat is juist. Ik denk dat wij door erover te praten, geleidelijk aan er een paar bij zullen vinden die al impliciet in de samenleving aanwezig zijn en die je zou kunnen expliciteren. Daardoor kunnen zij beter verinnerlijkt worden, in de markt worden gebracht en misschien tot een bepaald gedrag aanleiding geven, bijvoorbeeld tot een hogere participatie van de burger aan het geheel. Ik had het eerder over de kloof tussen overheid en burger. Dat was de insteek waarlangs ik dit negatief gesproken binnen bracht.

De heer Te Veldhuis (VVD):

U bedoelt niet de staat als zedenmeester, begrijp ik. Je moet wel sturen, zegt u, maar je moet geen misbruik van het procesrecht maken. Daarin bent u gespecialiseerd vanwege uw vorige beroep. Ik wil u een casus voorleggen voor een beter begrip. Als er een mogelijkheid is voor een groepering om 406 keer bezwaar te maken tegen de aanleg van een werk, bijvoorbeeld de vijfde baan op Schiphol, vindt u dan het gebruik maken van die mogelijkheid getuigen van geen goed staatsburgerschap?

De heer Van Wijmen (CDA):

Als het om 406 bezwaarschriften gaat, zullen ze veelal gelijkluidend zijn. U heeft het niet over 406 bezwaarmogelijkheden, neem ik aan.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Om de vijfde baan aan te leggen, zijn 406 vergunningen, ontheffingen enz. nodig. Daarvoor zijn er dus 406 procedures. Vindt u dat een milieubeweging ten aanzien van één project 406 keer gebruik mag maken van beroepsmogelijkheden? Is dat in uw filosofie goed staatsburgerschap?

De heer Van Wijmen (CDA):

Bij de huidige regelgeving is dat mogelijk. Ik zou niet zonder meer willen zeggen dat het gebruik maken ervan neerkomt op eenduidig misbruik van procesrecht. Ik zou wél – overigens hoort dit eerder thuis bij de procedures voor de grote projecten – willen snijden in deze baaierd van mogelijkheden. Ook merk ik op dat als men tegen beter weten in, wanneer men op een hoger niveau iets niet heeft gehaald op lager niveau op die zaak terugkomt, dit mijns inzien begint te komen in de richting van... Overigens is hiervoor theorievorming vereist. Wij kunnen hier niet even zeggen dat het ene bezwaar querulantisme is en dat het andere bezwaar nog wél kan worden doorgelaten. In ieder geval is er ruimte voor herschikking van mogelijkheden en inklinking van procedures. Daarvan ben ik overtuigd.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Tot nog toe vind ik dat er sprake is van een vrij vaag en hol begrip, maar ik begrijp wel dat u die 406 keer op het randje van goed staatsburgerschap vindt.

De heer Van Wijmen (CDA):

Ja, maar ik vind ook dat het feit dat men 406 vergunningen nodig heeft voor een project, op het randje is van een behoorlijke inrichting van de samenleving en van een behoorlijk bestuursproces. Er zitten soms zeer merkwaardige vergunningen bij; ik heb het zelf jarenlang meegemaakt. Ik denk aan een vergunning om te mogen uitwegen op een weg, een vergunning om ergens een geluidswal te laten begroeien enz. Ook daaraan kunnen wij het nodige doen. Het gaat om een vraagstuk dat zich een beetje bezijden het hart van deze discussie beweegt. We kunnen terugkeren naar de kern als ik zeg dat je zonder redelijk belang de rechter niet behoort in te schakelen. Dat gebeurt helaas nog steeds en daarvoor gelden niet al te sterke sancties. Je zou ze kunnen verzwaren om dit beginsel wat meer gestalte te geven.

Voorzitter! Ik had het over de WRR. Wij hebben kennisgenomen van de eerste tranche van het werkprogramma en van het antwoord van de minister-president op vraag 6. Hij stelt dat partijen en fracties gerust suggesties mogen doen. Welnu, ik heb er een. Wij denken dat het dringend geboden is dat de WRR zich fundamenteel inlaat met de nijpende vraag of een voortdurend toenemend aanbod van mogelijkheden, producten en diensten in onze postmoderne samenleving uiteindelijk niet zal leiden tot een volledig vastlopen daarvan. Ik doel nu niet op een puur economische maar op een veel verdergaande discussie. De Schipholproblematiek vormt hiervan een schoolvoorbeeld. Eerdere onderzoeken van de WRR, zoals dat ten aanzien van duurzame risico's, leidden al in deze richting. Ik denk dat er mogelijkheden zijn.

Ik vraag voorts aandacht voor de aanwijzingen voor externe contacten van rijksambtenaren, zoals aangegeven in de Staatscourant van 8 juni. Sedertdien hebben tal van Kamerleden tal van vruchtbare en nuttige contacten gehad met ambtenaren. Nog vanmiddag werd ik door een ambtenaar opgebeld met de vraag wat ik zou gaan zeggen. Ik vroeg hem of hij mij wel mocht bellen. Voorzitter! Ik vind dat dit alles te hoog is opgelopen. Misschien til ik er te zwaar aan, maar ik denk dat dit op een andere manier moet worden ingestoken. Moeten de aanwijzingen niet veel eerder – ik denk even aan Van Wijnbergen en Geelhoed – worden gericht op spontane uitlatingen van ambtenaren op aangelegen beleidsterreinen, waardoor er spanning kan ontstaan met de ministeriële verantwoordelijkheid? Zijn de aanwijzingen niet te sterk gericht op een te beperkt concept waar het gaat om de verantwoordelijkheid van de Staten-Generaal? Is de spreuk 'De regering regeert, het parlement controleert' die ik in het verleden te pas en te onpas heb gehoord en nog steeds hoor, niet wat eenzijdig? Het parlement is toch medewetgever? In het voorbereidingstraject zijn wij aangewezen op ambtelijke diensten, bijstand en informatie. Kunnen de aanwijzingen wat dit betreft niet tot een blokkade leiden? Ik heb er nog niet veel van gemerkt, maar er zijn symptoompjes. Verder vraag ik mij af of deze aanwijzingen onderwerp zijn geweest van het vereiste overleg met de centrales van overheidspersoneel. Dat behoort toch te gebeuren wanneer er aan een zaak rechtspositionele aspecten zitten. Dat kan het geval zijn in verband met de sanctionering.

Vervolgens stel ik enkele vragen van feitelijke aard. Waarom ontbreekt in deze begroting elke verwijzing naar 150 jaar Grondwet en naar de herdenking van de Vrede van Münster? Dan kan de minister-president zeggen dat dit zaken zijn voor Binnenlandse Zaken, maar ik vind dat deze majeure feiten niet helemaal onopgemerkt hadden mogen blijven in de zin dat bijvoorbeeld een evaluatie door de Rijksvoorlichtingsdienst van een voorlopig resultaat van al die activiteiten zou zijn aangekondigd.

Ten slotte nog de wereldtentoonstelling in Hannover in het jaar 2000, waar 60 mln. voor staat. Wij zouden graag wat meer bijzonderheden vernemen over dit project. Bestaat er nog enig zicht op de vraag hoe Nederland zich daar zal manifesteren? Is er sprake van enig leidend beginsel of een concept? Of wordt een en ander pas in een (te) laat stadium ter hand genomen? En dan krijg je weer een heel ander millenniumprobleem. Ik doe daar ook een suggestie bij, zonder dat ik geacht wil worden daarmee een steen der wijzen neer te leggen of te vinden. Maar misschien zou een leidend beginsel kunnen zijn het antwoord op de vraag wat ons land in eigen ogen nu werkelijk in het afgelopen millennium aan de wereld heeft 'bijgedragen', in de zin dat het ook niet elders en misschien iets anders ook al gebeurd is? Wij hebben natuurlijk genoeg bijgedragen van wat overal gebeurde. Ik denk bijvoorbeeld aan mystiek, van Hadewijch, via Van Ruusbroek naar de Moderne Devotie. Ik denk aan iemand als Erasmus, misschien de grootste humanist die ooit geleefd heeft, en natuurlijk Hugo de Groot, voor mijzelf aansprekend en voor velen van ons hier. Ik denk aan onze schilderkunst en de wereldhandel van de 17de eeuw en het prachtige boek van Jonathan Israel, 'The Dutch Republic', het verschijnsel polder (niet: poldermodel) en ten slotte onze Nobelprijswinnaars en hun voorgangers, zoals Huygens. Ik denk dat daar een heel aardig iets van zou zijn te maken, als dat goed wordt ingestoken. Ik hoop dat daaraan een beetje aandacht besteed kan worden.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Het is het jaar 1998, een jaar van herdenkingen. Voor ons wel, mijnheer Van Wijmen. 350 jaar geleden, met de Vrede van Münster, werd ons land een onafhankelijke staat in Europa. 150 jaar geleden kwam de voorloper van onze huidige Grondwet tot stand. 1898, een eeuw in de tijd terug, was het jaar waarin de jonge koningin Wilhelmina de regering aanvaardde. Het is nu 50 jaar geleden dat de inhuldiging van haar dochter Juliana plaatsvond.

Toen Wilhelmina de troon besteeg, was zij 18 jaar oud. Op die leeftijd moest zij zich in haar rol bewijzen. De recente biografie van Cees Faseur beschrijft dat dit geen eenvoudige taak was. De toenmalige minister-president, Pierson, noemde haar 'het koninginnetje'. Pierson was ruim 40 jaar ouder dan Wilhelmina. Zijn huwelijk was kinderloos gebleven en er sprak een haast vaderlijke genegenheid uit het woord 'koninginnetje'. Volgens Faseur toonden daarentegen andere leden van het kabinet een paternalistisch air tegenover het jonge staatshoofd. Wilhelmina zelf heeft haar gevoelens onverbloemd uitgedrukt. Ik citeer haar: 'Een diep besef van onwetendheid noopte mij raad te vragen bij mijnen moeder, want zelfs voor de eenvoudigste zaken stond ik met een mond vol tanden. De techniek van het werken, de vormen, de wegen die mij openstaan om mijn doel te bereiken, waren mij nog vreemd.'

Deze gevoelens van koningin Wilhelmina en de rol van haar moeder Emma herinnerde mij aan discussies in dit huis over de leeftijd waarop het koninklijk gezag kan worden aanvaard. Deze discussies vonden in de jaren vijftig, maar ook in de jaren zeventig en tachtig plaats. Telkens bleken er verschillende opvattingen te bestaan. Ook nu zullen wij het er echter met elkaar over eens zijn dat een troonopvolger de tijd en de ruimte moet worden gegund om zich op het koningschap goed voor te bereiden. De tijd en ruimte, zoals die prins Willem-Alexander nu en de prinsessen Beatrix en Juliana in het verleden waren gegund. Het lidmaatschap van de Raad van State kent een minimumleeftijdsgrens van 35 jaar. Voor het voorzitterschap van de Raad van State geldt die leeftijd niet. Al in 1951 bepleitte de regering om de leeftijdsgrens voor uitoefening van het koninklijk gezag drie jaar hoger te leggen. Het motief was dat het staatsbestuur sterk in ingewikkeldheid en omvang was toegenomen. Voorzitter! In 1951 was dat toch nog een stuk overzichtelijker dan nu.

Prof. Oud zegt in zijn boek 'Het constitutioneel recht der Nederlanden' dat het te betreuren zou zijn als de Koning de pas zou worden afgesneden tot het volgen van een op zijn taak gerichte studie. In Zweden is de leeftijd waarop het koninklijk gezag kan aanvangen, verhoogd. Dat was om te voorkomen dat Carl Gustaf op zijn achttiende tot de troon geroepen had kunnen worden. Hoger onderwijs diende bij koningin Wilhelmina plaats te vinden voor het achttiende jaar. Wie zou haar niet hebben gegund dat haar moeder het regentschap, dat zij uitstekend vervulde, nog wat langer had voortgezet? De mogelijkheden die de Grondwet biedt voor verlenging van het regentschap; wij zouden er in het kader van de algehele discussie over leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving nog eens naar moeten kijken.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! De heer Rehwinkel houdt een boeiend betoog, maar ik vraag mij af of het zinvol is om een uitzonderingspositie voor een vorst te maken terwijl iedereen op zijn achttiende meerderjarig is. Als het probleem zich voordoet en bijvoorbeeld de studie nog niet is afgerond, dan kan een vorst nu al krachtens de Grondwet tijdelijk het koningschap neerleggen en dan komt er een regent. De Grondwet geeft dus al mogelijkheden tot opschorting. Is dat niet voldoende?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Inderdaad kan de Koning zelf het koninklijk gezag op een aantal gronden die in de Grondwet zijn genoemd, neerleggen. Het is wat mij betreft nog in discussie of de leeftijd voor het koningschap zou moeten worden verhoogd; ik heb daar niet voor gepleit. De fractie van D66 heeft in het verleden overigens wel gezegd dat de leeftijd voor het koningschap opgetrokken zou moeten worden van 18 naar 21 jaar. Ik wil kijken naar de mogelijkheden voor verlenging van het regentschap. Nu is dat inderdaad mogelijk, maar dan moet de Koning eerst het gezag aanvaarden en het daarna meteen weer neerleggen. Ik vind dat wij er in het kader van de algehele discussie over leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving nog eens naar moeten kijken. Voor mijn fractie is daarbij uitgangspunt, zoals dat in de hele discussie een uitgangspunt is, dat leeftijdsgrenzen een doel moeten dienen. Het zal mevrouw Scheltema ook bekend zijn dat wij veel leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving hebben laten vervallen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Precies, en daarom zeg ik nu, anders dan het standpunt dat wij in het verleden wel eens hebben gehad, dat wij heel goede argumenten moeten hebben om uitzonderingsposities op die 18 jaar in te nemen. Overeind blijft de vraag of de Grondwet dat nu al niet voldoende mogelijk maakt. Daarnaast kan ook nog het buiten staat verklaren worden toegepast, dat niet van de Koning maar juist van de wetgever uitgaat, als daar reden voor zou zijn. Nogmaals, ik wil die discussie met u aangaan, maar ik blijf van mening dat nu al in de Grondwet mogelijkheden zijn om als er problemen zijn, die op te lossen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik ga die discussie graag met u aan en ik neem nota van het feit dat uw fractie nu een ander standpunt inneemt dan in het verleden.

Mevrouw de voorzitter! Ik heb zojuist gerefereerd aan een parlementair debat dat in de jaren vijftig speelde. Vond de regering toen al de complexiteit van het staatsbestuur zeer toegenomen, de teugels van de publiciteit zijn tegenwoordig ook nog eens aanzienlijk losser. Daardoor ligt het leven van leden van het Koninklijk Huis, meer dan voorheen, onder een vergrootglas. Prins Willem Alexander kan er op dit moment van meepraten en de Rijksvoorlichtingsdienst ook. De hoofddirecteur van deze dienst verzuchtte onlangs: de hype neemt zulke vormen aan, dat wij daaraan niet meer kunnen meedoen. Dat klinkt machteloos.

Staatsrechtelijk bestaat er discussie over de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis. Sommigen menen dat deze zich tot en met de volledige privé-sfeer van het staatshoofd uitstrekt. Niettemin is het van groot belang dat het privé-leven van leden van het Koninklijk Huis wordt gerespecteerd. Wij moeten wel erkennen dat gezien hun publieke rol, al gauw de ministeriële verantwoordelijkheid aan de orde is. Privaat en publiek domein van leden van het Koninklijk Huis overlappen elkaar gedeeltelijk. Voor dat overlappende terrein mag publieke aandacht bestaan. Dat is de belangstelling die van nature voor het Koninklijk Huis bestaat. Maar publieke aandacht is wel iets totaal anders dan de hitsige nieuwsgierigheid die bijvoorbeeld het leven van prinses Diana tot een hel heeft gemaakt. Zijn wij echter machteloos tegenover hitsige nieuwsgierigheid? Ik meen dat een, wat ik noem, pro-actieve voorlichting over het Koninklijk Huis hypevorming kan beperken. Dat is voorlichting die niet achter de feiten aanloopt. Openheid werkt ontnuchterend. Zowel in de jaren tachtig als recent hoefde men niet te speculeren over de gezondheid van prins Claus: de relevante feiten werden officieel bekendgemaakt. Kan deze benadering ook niet in andere gevallen worden gevolgd? De pers stond dagenlang bol van speculaties over de vraag of Emily Bremers aanwezig zou zijn bij het 60ste verjaardagsfeest van de Koningin. Bij het huwelijk van prins Maurits en Marilène van den Broek ging men op herhalingsoefening. Na het verjaardagsfeest in Amsterdam erkende de Rijksvoorlichtingsdienst dat Emily Bremers aanwezig was geweest. Wat is dan nog het verschil tussen erkenning achteraf en feitelijke informatie vooraf?

Het niet volgen van een pro-actieve benadering geeft ruimte voor speculatie die in hitsige nieuwsgierigheid en hinderlijke achtervolging kan ontaarden. Het wel volgen van zo'n benadering helpt het gras voor de voeten weg te maaien van degenen die van speculaties moeten leven. Bescherming van het privé-leven is een belangrijk uitgangspunt bij het voorlichtingsbeleid ten aanzien van het Koninklijk Huis. Waarom kan echter niet worden gemeld of prins Willem-Alexander en Emily Bremers al dan niet een relatie onderhouden en wél dat zij tot elkaars vriendenkring behoren?

De heer Van Wijmen (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Als de RVD met betrekking tot het huwelijk van prins Maurits en Marilène had gezegd dat mevrouw Bremers hierbij aanwezig was, dan zou dit toch even goed grond zijn geweest voor speculaties? Er kwamen immers zo'n 1600 mensen op die bruiloft en over de aanwezigheid van alle anderen, afgezien van een aantal gasten van koninklijken bloede, werd van tevoren niets gezegd. Als de RVD dit wel zou meedelen, heeft dat voor de hypezoekers onmiddellijk nieuwswaarde. Ik ben voor het geven van de feiten en met de heer Rehwinkel zeg ik: laat de speculaties over het persoonlijke leven maar voor wat zij zijn.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dat is precies wat ik bepleit: geef zoveel mogelijk openheid van zaken en geef feiten. Ik denk dat wij niet de illusie moeten hebben dat wij hypevorming kunnen voorkomen. Misschien kunnen wij die hypevorming wel wat beperken. Ik heb van aanwezigen begrepen dat de camera's nauwelijks op het bruidspaar waren gericht en dat men vooral in de zaal op zoek was of Emily Bremers al dan niet aanwezig was. Ik zou willen dat wij dat enigszins konden voorkomen.

Mevrouw Kant (SP):

Mevrouw de voorzitter! Ik probeer te begrijpen welk punt de heer Rehwinkel wil maken. Ook ik was enigszins verbaasd toen ik las hoe de RVD hiermee omging: een relatie die door de RVD nooit officieel is aangekondigd, kan door de RVD ook niet als beëindigd worden verklaard. Ik vond het, eerlijk gezegd, heel handig gevonden.

Wat wil de heer Rehwinkel nu eigenlijk zeggen? Hij zegt dat er meer openheid moet komen. Maar in artikel 1.4 van de ministeriële regeling waarin de instructies voor de RVD vermeld staan, lees ik: in aangelegenheden van zuiver particuliere aard volgt de directeur van de RVD de aanwijzingen van het hoofd van de leden van het Koninklijk Huis. Wil de heer Rehwinkel bepleiten dat de RVD zelf actief met zaken naar buiten komt, of wil hij deze regel toch handhaven? Ik begrijp hem niet helemaal.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Volgens mij heb ik het toch vrij duidelijk gezegd. Ik wil dat men in nog meer gevallen een zekere openheid van zaken geeft, zoals nu in sommige gevallen al goed gebeurt. Ik heb daarvan een voorbeeld gegeven. Wij moeten speculaties zoveel mogelijk zien te voorkomen. Ik heb niet de illusie dat wij daaraan een heel grote bijdrage kunnen leveren, maar ik vind wel dat wij daaraan op z'n minst een bijdrage moeten proberen te leveren.

Mevrouw Kant (SP):

Ik neem aan dat de heer Rehwinkel het wel aan de betrokkenen en niet aan de RVD overlaat om te bepalen of zij daarmee wel of niet naar buiten willen treden.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Natuurlijk moet het privé-leven worden beschermd. Ik constateer ook dat er in Nederland gelukkig een redelijke mate van openheid is. De Rijksvoorlichtingsdienst komt soms met mededelingen naar buiten die ook het privé-leven raken. Ik denk dat dat een verstandige weg is. Ik wil dat die openheid van zaken in de toekomst nog meer het uitgangspunt is.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Wil de heer Rehwinkel ook pleiten voor meer openheid ten aanzien van andere geruchten, zoals wij die de afgelopen jaren gehoord hebben? Ik denk hierbij onder meer aan de invloed die de Koningin heeft gehad op de aankoop van Victory Boogie Woogie. Wij hebben daar Kamervragen over gesteld, maar hebben daar nietszeggende antwoorden op gekregen. Verder zou er sprake zijn van het tegenhouden van subsidie voor het toneelstuk Emily. En zo zijn er de afgelopen jaren de nodige geruchten geweest. Wil de heer Rehwinkel ook daarover meer openheid bepleiten?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Geruchten zijn geruchten. Een heleboel geruchten zijn niet waar. Ik moet constateren dat heel veel geruchten uit de wereld zijn geholpen door de informatie die ons van de kant van het kabinet is verstrekt. Zo werkt ook het systeem van de ministeriële verantwoordelijkheid. Ik denk dat het goed is dat het zo werkt. Op geruchten moeten wij hier nu ook niet verder ingaan.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! De heer Rehwinkel zegt zelf dat speculaties niet zijn te voorkomen. Dat is natuurlijk zo. De vraag waar je voor staat, is in hoeverre de privacy van 'hoge bomen' voldoende is beschermd. Zolang er geen zekerheden zijn, moet je er echter voor oppassen dat er geen schijnzekerheden als ware zekerheden verkocht worden. Dan ben je namelijk ook verkeerd bezig. En dat lijkt mij het gevoelige punt waar de heer Rehwinkel nu mee bezig is. Zodra je publiekelijk gaat zeggen dat iemand aanwezig is, dan zul je daarmee vooruitlopen op de vastigheid van een relatie. Wij weten nu ook dat die vastigheid er niet in concreto was.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik constateer dat nu achteraf wordt meegedeeld dat iemand aanwezig is geweest. Natuurlijk moeten er geen onzekerheden worden verkocht en verdient het privé-leven van leden van het Koninklijk Huis bescherming. Ik vraag mij evenwel af of in dit concrete geval die feitelijke informatie niet vooraf had kunnen worden verstrekt. Dat kan volgens mij speculatie zoveel mogelijk voorkomen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

U komt nu toch op het hellende vlak. Dan moet er namelijk een vriendin genoemd worden en moet er misschien ook nog iemand anders genoemd worden. Waar trek je een grens? Wanneer mag het nog een poosje geheim blijven, omdat er nog niets zeker is?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Nogmaals, ik denk dat de bescherming van de privacy van leden van het Koninklijk Huis hoge prioriteit moet hebben. Ik heb nu alleen gevraagd hoe de lijn precies getrokken wordt. Ik heb namelijk geconstateerd dat in sommige gevallen wel mededelingen worden gedaan, terwijl in andere gevallen geen mededelingen worden gedaan. De afgelopen dagen is bijvoorbeeld gemeld dat Emily Bremers nog tot de vriendenkring van prins Willem-Alexander zou behoren. Daarom vraag ik de minister-president waar de lijn precies getrokken wordt.

Via de Vrede van Münster en de troonsbestijging van koningin Wilhelmina zijn wij nu echt in 1998 aangekomen. Dat is het jaar waarin het tweede Paarse kabinet is geformeerd. Sinds de jaren van Drees pleegt een nieuw kabinet zich met een regeringsverklaring in de Tweede Kamer te presenteren. Daarvoor werd vaak de behandeling van de rijksbegroting afgewacht. Het debat over de regeringsverklaring is in staatsrechtelijke zin een belangrijk moment geworden. Na de beëdiging door het staatshoofd, die in beslotenheid plaatsvindt, zijn ministers en staatssecretarissen tot regeringsdaden bevoegd. Het poseren op de trappen van het paleis voor de staatsiefoto is hun eerste openbare optreden. Vervolgens legt de minister-president de regeringsverklaring af in de Tweede Kamer, waarna duidelijk wordt of het kabinet over het vertrouwen van de Kamer beschikt. Deze eerste kennismaking moet niet op zich laten wachten. Als de Staten-Generaal geen vertrouwen stellen in een kabinet, dient dat zo snel mogelijk te blijken.

Mijn fractie vraagt zich af of voor de toekomst niet overwogen moet worden dat de minister-president direct na het aantreden van een kabinet verantwoording aflegt voor de formatie. Dat zou op dat moment dus moeten gebeuren zonder een uitgebreide regeringsverklaring. Een aantal jaren geleden is besloten om direct na Prinsjesdag op woensdag en donderdag de algemeen politieke beschouwingen in de Kamer te houden en daarmee niet, zoals vroeger, drie weken te wachten. Zo kunnen wij ons ook voorstellen dat de verantwoording voor de kabinetsformatie zo snel mogelijk wordt gegeven waar dit behoort te geschieden, namelijk in de Kamer. Het opstellen van een regeringsverklaring vergt enige tijd. Vormen de brieven van de informateurs en de formateur, het regeerakkoord en de benoemings- en ontslagbesluiten van de ministers en staatssecretarissen niet een toereikende basis voor een debat dat meteen na het aantreden van een kabinet kan plaatsvinden? In eerste instantie zou de minister-president zich kunnen beperken tot een kort statement, waarbij eventueel ook voorbehouden van bewindslieden ten aanzien van het regeerakkoord worden toegelicht. Het nieuwe kabinet moet vervolgens de gelegenheid hebben zijn beleidsvoornemens nader uit te werken. Die uitgewerkte beleidsvoornemens kunnen dan na enige tijd bekend worden gemaakt.

De heer Schutte (GPV):

In deze suggestie zit ongetwijfeld voldoende om over na te denken. Maar zou een consequentie daarvan niet kunnen zijn dat dit welhaast vraagt om een breed geformuleerd regeerakkoord? Er zal toch wel behoefte zijn om niet alleen te laten zien wat er allemaal is gedaan, maar ook wat de basis is van het beleid dat gevoerd zal gaan worden. We hebben nu weliswaar een praktijk van een breed regeerakkoord, maar ik las toevallig vanmorgen in de krant dat het nu vertrokken Duitse kabinet was gebaseerd op twee A4'tjes. Ik wil de mogelijkheid niet uitsluiten dat wij dat in Nederland ook gaan krijgen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik ben een beetje uitgegaan van de situatie die wij langzamerhand sinds het akkoord van Wassenaar kennen, namelijk de situatie van een breed geformuleerd regeerakkoord. Moet zo'n breed geformuleerd regeerakkoord nog worden gevolgd door een debat over de regeringsverklaring, dat noodzakelijkerwijs even op zich laat wachten? Daarbij valt toch vaak de hand van het regeerakkoord weer wat te herkennen. Zouden wij weer afscheid nemen van dat breed geformuleerde regeerakkoord, dan ligt de zaak er inderdaad weer anders voor. Voorzitter! Hoewel ik mij realiseer dat de Kamer haar eigen werkzaamheden regelt, zou ik het toch op prijs stellen als de minister-president vanuit zíjn verantwoordelijkheid op onze gedachten wil ingaan.

Voorzitter! Ik wil de minister-president vragen, voorzover mogelijk, nadere mededelingen te doen over een verzoek dat mijn fractievoorzitter tijdens het debat over de regeringsverklaring heeft gedaan, namelijk om het overleg te openen over de oprichting van een monument tegen de slavernij.

Voorzitter! Ik sprak zojuist over een open gedachtewisseling tussen regering en parlement. Bij deze eerste begrotingsbehandeling spreek ik de hoop uit dat in de komende jaren van zo'n open gedachtewisseling tussen regering en parlement sprake kan zijn.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! Ik zal het maar over één onderwerp hebben, namelijk dat waarmee de heer Rehwinkel geëindigd is, de dialoog over de afschaffing van de slavernij.

Nog niet zo lang geleden hebben wij een petitie aangeboden gekregen door de Surinaamse, de Antilliaanse en de Arubaanse gemeenschap, waarin een aantal punten naar voren is gebracht. Wij hebben afgesproken dat wij de concrete beleidsaanbevelingen bij het debat over het minderhedenbeleid zullen bespreken, omdat het daar gaat om echte beleidsvoorstellen. Wij zouden met de minister-president praten over een dialoog tussen de Surinaamse gemeenschap, de Antilliaanse gemeenschap en de Arubaanse gemeenschap. Ik zou de minister-president willen vragen of hij wil overwegen dat hij minister-president is van alle mensen die in dit land wonen, dus ook de Surinamers, Antillianen en Arubanen die hebben besloten om te blijven en dus ook hun geschiedenis, hun herdenkingen en feestdagen meenemen. Dit onderwerp is niet alleen een onderdeel van de geschiedenis van Surinamers, Antillianen en Arubanen, het is ook onderdeel van de geschiedenis van Nederland. Het zou goed zijn als de minister-president kan aangeven dat het kabinet met de genoemde gemeenschappen een dialoog wil openen, om te kijken hoe wij met deze kwestie, de viering en de herdenking van de afschaffing van de slavernij kunnen omgaan. Dit punt speelt heel duidelijk in die gemeenschappen, en het heeft ook heel veel gevolgen.

Een van de punten, aangegeven in de petitie, is de discussie over de geschiedenisboeken, zoals die ervaren zijn in Suriname. Ik kan een voorbeeld uit eigen ervaring geven. Toen ik 13 jaar was, kreeg ik les in twee soorten geschiedenis: vaderlandse geschiedenis en Surinaamse geschiedenis. Vaderlandse geschiedenis was de geschiedenis van Nederland en Surinaamse geschiedenis ging over Suriname. Het verbaasde mij toen dat in de Surinaamse geschiedenisboeken geschreven werd dat de mensen die vochten voor de afschaffing van de slavernij misdadigers waren. Ik kan mij herinneren dat ik aan mijn grootmoeder vroeg of dat waar was. Toen zei mijn grootmoeder: nee, dat is niet waar; dat waren vrijheidsstrijders. De volgende dag stelde ik die vraag aan de onderwijzeres. De onderwijzeres kon daar geen antwoord op geven. Zij zei: je grootmoeder heeft gelijk, maar het staat in de boekjes; weet je wat, we doen alsof het er niet in staat. Dat geeft aan dat het belangrijk is om die discussies te voeren. Graag een reactie van de minister-president.

Ik zou de minister-president in de dialoog met de Surinaamse gemeenschap ook een iets recentere geschiedenis mee willen geven, namelijk de geschiedenis van Anton de Kom, een van de afstammelingen van slaven. Anton de Kom heeft in het Nederlands verzet gezeten en is door de Duitsers vermoord. Hij heeft het Nederlands verzetskruis gekregen. Er is een straat naar hem vernoemd in Amsterdam en waarschijnlijk wordt er binnenkort ook in een andere stad een straat naar hem vernoemd. Anton de Kom heeft in Nederland gestudeerd en is naar Suriname gegaan. Omdat hij geschoold was, heel goed kon schrijven en dingen kon verwoorden, heeft hij zijn volk geholpen om brieven te schrijven, enz. In de ogen van de toenmalige gouverneur werd hij gezien als iemand die de mensen mondig maakte. Hij is toen officieel uit Suriname gezet. Hij kon kiezen tussen een opname in het krankzinnigengesticht of verwijdering uit Suriname. Hij is uit Suriname verwijderd. Zou de minister-president in de dialoog met de Surinaamse gemeenschap dat besluit om Anton de Kom uit Suriname te verwijderen, aan de orde willen stellen?

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter! Ik hoop dat de minister-president nog tijd heeft om zijn verjaardag vanavond in huiselijke kring te vieren. Ook van mijn kant hartelijke felicitaties. Ik zal proberen het niet al te lang te maken.

Voorzitter! Het Koninkrijk der Nederlanden is deze maand twee keer getroffen door de weergoden, door Pluvius in Nederland en door de orkaan Georges op de Bovenwindse eilanden. In beide gevallen is veel schade aangericht. Tot onze vreugde heeft de Nederlandse regering een schaderegeling voor de extreme regenval getroffen die, zo ziet het ernaar uit, in het algemeen op brede waardering kan gaan rekenen. Zal de Nederlandse regering ook een solidaire en ruimhartige opstelling kiezen voor het herstel van die orkaanschade op Saba, St. Eustatius en St. Maarten, die redelijkerwijs niet op een normale manier kan worden gepareerd. Wij waarderen het zeer dat de regering in de persoon van staatssecretaris Gijs de Vries op de eerste dag dat het mogelijk was, naar de getroffen gebieden is afgereisd om poolshoogte te nemen, om mensen een hart onder de riem te steken en om eerste noodhulp toe te zeggen.

In het verlengde hiervan heb ik drie vragen aan de minister-president in zijn hoedanigheid van voorzitter van de rijksministerraad van het Koninkrijk der Nederlanden. Is hij het met de VVD-fractie eens dat met name de financiële situatie op de Nederlandse Antillen buitengewoon zorgelijk is? Ondanks het feit dat Nederland per jaar een hoog bedrag van ongeveer ƒ 2000 per Antilliaan beschikbaar stelt, dreigt er een gigantisch begrotingstekort van 10 à 11%, is er een enorme staatsschuld, een grote achterstand bij de terugbetaling van schulden en nog meer financiële nood. Eigenlijk is de situatie om te huilen. De nieuwe Antilliaanse regering heeft nog geen echte oplossingen aangeboden. Is de minister-president het met ons eens dat wij voor een adequate sanering van deze ellendige financiële omstandigheden onverkort moeten vasthouden aan de tussenkomst van het IMF? Welke activiteiten ontplooit hij op dit punt als voorzitter van de rijksministerraad?

Voorzitter! Terug naar Nederland. De VVD-fractie is ook benieuwd naar de opvatting van de minister-president over zijn eigen coördinerende bevoegdheid – en plicht – in de Nederlandse ministerraad ten opzichte van het verschijnsel 'coördinerende ministerschappen'. Ik noem enkele aandachtspunten. Alleen de coördinerende rol van de minister-president is gecodificeerd, maar hoe zit het met de coördinatorschappen van andere ministers? Staat het coördinerend ministerschap, anders dan dat van de minister-president, niet enigszins op gespannen voet met het non-interventiebeginsel, tenzij coördinatie door andere ministers niet veel meer is dan een gezamenlijk postadres en aanspreekpunt? Hoe verhoudt zich de coördinerende rol van de minister-president ten opzichte van de coördinerende rol van een 'gewone' minister? Is die laatste dan een soort voor- of ondercoördinator? Hoe moeten wij dat zien? Wordt de rol van de minister-president niet uitgehold door al die coördinerende ministers? Kan de minister-president zijn verantwoordelijkheid voor coördinatie de facto min of meer terugdringen, omdat anders coördinerende ministers die dan overnemen? Ik denk van niet, maar als dit wel het geval is, ondermijnt hij daarmee dan niet zijn eigen staatsrechtelijke verantwoordelijkheid voor de samenhang en eenheid van het regeringsbeleid? Heeft een 'gewone' coördinerende minister ook ministeriële verantwoordelijkheid voor alle werkterreinen waarop hij coördineert?

De VVD-fractie ziet het als een overwinning voor onze democratie dat de CD door de kiezers uit het parlement is gehouden, zonder dat wij daar draconische maatregelen voor nodig hebben gehad en zonder dat de beginselen van onze rechtsstaat daarvoor zijn opgeofferd, zoals het opheffen van de onschendbaarheid van parlementariërs voor wat zij in dit parlement zeggen of het ontnemen van passief kiesrecht, dan wel een te snel partijverbod. De kracht van de Nederlandse democratie is blijkbaar sterk genoeg om extremistische elementen uit zichzelf te laten verdwijnen. Het zelfreinigend vermogen van onze democratie blijkt gelukkig groot te zijn.

De media hebben daar naar onze mening positief aan bijgedragen door gewoon te laten zien hoe abject sommige groepen zich bijvoorbeeld tijdens een door burgemeester Franssen in Zwolle toegestane demonstratie hebben gedragen. Zo konden alle Nederlanders met eigen ogen zien hoezeer het onder de maat was, en zo konden zij ook hun walging daarover via stemgedrag tot uiting brengen. De bovengrondse confrontatie heeft dus beter of in ieder geval minstens zo goed gewerkt als het verbannen van dit soort groepen naar de ondergrond.

Voorzitter! Ondanks deze positieve ontwikkeling, mogen wij niet in zelfgenoegzaamheid achteroverleunen. Voor een tolerante samenleving is een actieve gemeenschapszin nodig, en respect voor andere groepen en andersdenkenden. Dat geldt voor meerderheden ten opzichte van minderheden, maar ook voor minderheden ten opzichte van meerderheden. Extremistische opstellingen, maar ook fundamentalistische houdingen passen niet binnen de Nederlandse samenleving, als het respect voor andersdenkenden ontbreekt. Tolerantie moet gepaard gaan met respect over en weer.

De VVD-fractie denkt dat dit allemaal mogelijk is binnen het raamwerk van onze huidige Grondwet. Die behoeft dus naar onze mening op dit punt niet te worden aangepast en zeker niet draconisch, zoals in de vorige periode door de D66-fractie is gesuggereerd. Is de minister-president het met deze analyse eens?

Voorzitter! Tot slot het punt van de 'pratende' topambtenaren. Ook na het vragenuurtje van 9 september jl. over de zo graag in het openbaar pratende topambtenaren van EZ en Justitie, ging het praten gewoon door: de secretaris-generaal van Algemene Zaken over de kwaliteit van wetgeving op Justitie en een topambtenaar van OCW over het haars inziens verkeerde beleid van haar minister. Met andere woorden: vier op een rij.

De VVD-fractie roept de minister-president op om hier nu toch echt een einde aan te maken, en wel om de volgende redenen. Het is staatsrechtelijk onjuist en ongewenst dat een ambtenaar in het openbaar uitspraken doet waar een minister of een kabinet geen verantwoordelijkheid voor wil dragen of waarmee hij of zij een bewindspersoon in verlegenheid kan brengen. De ministeriële verantwoordelijkheid geldt namelijk in beginsel onverkort voor ook de uitlatingen van ambtenaren. Een tweede reden is dat de vrijheid van meningsuiting niet kan gelden voor ambtenaren in dienst van de overheid, als het gaat om een openbare mening over het beleid van hun baas of bazen. Een ambtenaar die zich graag met politieke of politiek gevoelige onderwerpen wil profileren, moet dat maar intern doen of lid worden van een politieke fractie, professor zijn of iets dergelijks, maar in de uitoefening van het ambt past grote terughoudendheid. Ambtenaren hebben namelijk geen mandaat van de kiezer of van de Kroon.

De topambtenaren die ik net heb genoemd, geven bovendien een slecht voorbeeld aan de rest van het ambtelijk apparaat, dat bestaat uit meer dan 100.000 mensen. Stel dat die zich allemaal dezelfde vrijheid gaan permitteren. Dat zou een bestuurlijk soepzootje worden, als ik eens zo onparlementair mag uitdrukken.

Is het op het matje roepen van een ambtenaar 'per geval van overtreding' een effectief middel nu de incidenten zich toch beginnen op te stapelen? Overweegt de minister-president een structureler aanpak nu het probleem ook wat structureler vormen dreigt aan te nemen?

Mevrouw Kant (SP):

Mevrouw de voorzitter! Als gevolg van de duur van het formatieproces vonden binnen een tijdsbestek van drie weken het debat over de regeringsverklaring en de algemene beschouwingen plaats. Hoewel elk debat zijn eigen dynamiek en zijn eigen accenten heeft – wij hebben dat mogen meemaken – wil ik toch de vraag stellen of dit, als zich dit in de toekomst weer voordoet, niet anders kan. Kunnen de algemene beschouwingen en het debat over de regeringsverklaring in zo'n geval dan niet een keer samenvallen? De Troonrede kan dan gelijk de regeringsverklaring zijn. Het is dan natuurlijk de vraag wie in dat geval het beleid van het nieuwe kabinet moet uitdragen. Daarmee kom ik op een volgend punt.

De heer Rehwinkel (PvdA):

De meningen van mevrouw Kant en mij liggen niet zo heel ver uit elkaar. Ik maakte hier ook al een opmerking over. Mevrouw Kant zegt dat de Troonrede de regeringsverklaring had kunnen zijn. Maar de Troonrede bevat toch het beleid voor het komende jaar, terwijl de regeringsverklaring het beleid voor meer jaren omvat? Dat moeten wij wel in het achterhoofd houden.

Mevrouw Kant (SP):

Dat is juist. Ik stel ook niet voor om het voortaan zo te doen. Mijn voorstel betrof de uitzonderlijke situaties waarin deze vrijwel gelijktijdig plaatsvinden. Zouden wij op dat moment geen uitzondering moeten maken? Wij hebben die twee debatten gevoerd. Zij hebben ieder een eigen dynamiek, maar het een is min of meer een onderdeel van het ander. In die vier jaar beleid, zit dat ene jaar. Zij overlappen elkaar voor een deel wel. Ik heb het over de situaties waarin de tijd daartussen erg kort is.

Doet zo'n situatie zich voor, dan kan de Troonrede gelijk een regeringsverklaring zijn. Het is dan de vraag wie het beleid van het nieuwe kabinet moet uitdragen. Daarmee kom ik meteen op een ander punt.

In 1975 lanceerde de heer Vondeling een aardig idee. Hij schrijft het volgende. De opstelling in de Ridderzaal doet vermoeden dat de Koningin zich in de eerste plaats tot de minister, de staatssecretaris en leden van de Raad van State, die vlak voor haar zitten, richt. Aldus is Prinsjesdag allerminst een staatsrechtelijke demonstratie die de verhouding als vanzelfsprekend voor ogen stelt.

Vondeling stelde daarom een andere opstelling voor, waarbij de ministers om de Koningin heen zouden zitten. Een aardig idee, maar de SP wil nog verder gaan. Mijn fractie vindt het beter als de minister-president voortaan zelf de Troonrede voorleest, die vervolgens dan wel anders heet. Dit werd al eerder voorgesteld door prof. Jurgens, lid van de Eerste Kamer, en recentelijk nog door prof. Couwenberg. Het kabinet is immers verantwoordelijk voor de tekst en het beleid dat daarin wordt uitgedragen. Is het dan niet voor de duidelijkheid van de burgers beter dat degene die verantwoordelijk is voor de tekst, die ook zelf uitdraagt? Zeker, de Koningin maakt deel uit van de regering, maar de Troonrede is een stuk van het kabinet. Gevoelsmatig ligt het toch ook iets anders. Het staatshoofd is van ons allen en dat geldt niet voor het Paarse kabinet.

Voorzitter! Dat het Paarse kabinet niet van ons allen is, geldt ook voor een ander punt dat ik vandaag wil aanstippen. De opkomst bij de laatste Tweede-Kamerverkiezingen waren lager dan ooit. In tegenstelling tot sommigen die beweren dat mensen thuisblijven omdat zij het eens zijn met het beleid, gelooft mijn fractie dat de meeste thuisblijvers thuisblijven uit een gevoel van onmacht en cynisme. Onmacht en cynisme over de mogelijkheden en daadkracht van de politiek. Het is natuurlijk geen toeval dat het vooral de mensen in de armere wijken zijn die het massaal laten afweten bij de verkiezingen. In deze wijken in de grote steden gaat soms nog niet de helft naar de stembus, terwijl in de rijkere buurten de opkomst 25% tot 40% hoger ligt. Ik heb graag een reactie van de minister-president op deze sociaal-economische opkomstcijfers.

Mevrouw de voorzitter! Paars is niet van iedereen, maar na de verkiezingen waren het wel alleen de Paarse partijen die het voor het zeggen hadden. Een grote minderheid in de Kamer had op dat moment niets in te brengen, terwijl de periode van de formatie van een kabinet de belangrijkste periode is tussen twee verkiezingen. Mijn fractie vindt dat zeer onbevredigend. Uiteraard is er een spanningsveld tussen de mate van openbaarheid en verantwoording afleggen aan de Kamer en de snelheid en voortgang van een formatieproces. Dat beseffen wij ook. Maar ondanks dat dilemma vindt de SP-fractie dat de controlerende taak van de Kamer niet het onderspit mag delven tijdens dit proces. Natuurlijk, een Kamermeerderheid stemt uiteindelijk in met het regeerakkoord, maar dat is dus pas achteraf, na deze belangrijke periode. Tijdens maar ook aan de start van een formatieproces staat de kersverse gekozen volksvertegenwoordiging voor een deel buitenspel. De formateur wordt immers benoemd door de Koningin.

Er is in het verleden natuurlijk al regelmatig van gedachten gewisseld, maar moeten wij nu, aan de vooravond van de 21ste eeuw, dit democratisch manco toch niet eens verhelpen? Democratisch is het bijvoorbeeld om na de verkiezingen in de Tweede Kamer een openbaar debat te houden waarbij de formateur gekozen wordt die een opdracht van de Kamer meekrijgt. Nog democratischer is het de bevolking hierin een stem te geven. De SP is er voorstander van om kiezers twee stemmen te geven: een voor de macht, de minister-president, en een voor de controle op die macht, de Tweede Kamer.

Mevrouw de voorzitter! Ik ga afronden. Paars I had al een record aan politieke adviseurs, maar Paars II heeft dit record gebroken. Kan de minister-president aangeven hoeveel politieke adviseurs zijn aangetrokken of nog gezocht worden bij dit nieuwe kabinet? De minister-president zei in het eerste debat over de begroting van Algemene Zaken van Paars I in 1994 dat hij tegen zijn collega's in het kabinet had gezegd dat het fenomeen van politiek assistent tot het strikt noodzakelijke beperkt moest worden en dat hij op terughoudendheid had aangedrongen. Is deze terughoudendheid nu losgelaten? Zijn hierover afspraken gemaakt in het kabinet? Mijn fractie is geen voorstander van het fenomeen politiek adviseur. De SP vindt partijpolitieke personen in ambtelijke dienst niet juist. Het gaat immers voornamelijk om 'ondersteuning van bewindslieden bij werkzaamheden in relatie tot de politieke beweging waar zij deel van uitmaken'. Dit citaat is ontleend aan een antwoord van de minister-president op Kamervragen. Zou het daarom niet chiquer zijn als partijen die dat wel nodig vinden, dat uit de kas van die politieke beweging zouden betalen?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! De inhoud van de begroting van Algemene Zaken is altijd omgekeerd evenredig aan de rol van de minister-president in het kabinetsbeleid. Dat maakt deze begrotingsbehandeling altijd weer onvoorspelbaar en spannend. Deze behandeling heeft nog een extra tintje, omdat de minister-president vandaag jarig is. Ik wil hem van harte feliciteren.

D66 zou die spanning van een debatje met de minister-president wat vaker willen beleven. Waarom houden wij niet net zoals in Engeland een 'prime minister question time'? Hoe vaak is nog bespreekbaar. Het gaat mij om de gedachte dat hoofdlijnen van het kabinetsbeleid en actuele politiek regelmatig in zo'n 'question time' aan de orde kunnen komen. Het verlevendigt het politieke debat en ik denk dat het voor de minister-president prettig zal zijn om ook in deze Kamer, net zoals hij in de media doet, kond te doen van datgene wat het kabinet heeft bedacht en wat er leeft.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Ik dacht dat wij hier een vragenuurtje hadden. Wat let D66 om de minister-president dinsdagmiddag te ondervragen over een aantal onderwerpen die hij ook in Nieuwspoort heeft behandeld? Dat kan D66 doen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik wil er een vast punt van maken. Eens in de zoveel tijd komt de minister-president met een kort verhaal over een aantal hoofdlijnen en actuele zaken naar de Kamer. Daarover kan de Kamer, ook weer beperkt maar wel gereguleerd, rechtstreeks vragen stellen. Het moet dus niet ad hoc plaatsvinden, zoals nu iedere keer gebeurt ten aanzien van het hele beleid en met alle ministers. Dat vragenuurtje op dinsdag blijft bestaan. Ik bedoel iets daarnaast.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Gaat het dan puur over algemene zaken, over het beleid van het ministerie van Algemene Zaken? Of wil mevrouw Scheltema de minister-president laten antwoorden op vragen over zaken die eigenlijk tot de portefeuille van andere ministers behoren? Die vragen worden immers regelmatig op dinsdagmiddag beantwoord.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Nee, ik bedoel algemene hoofdlijnen van het beleid en dan ook actuele politieke zaken, waarover de minister-president natuurlijk voor het gehele kabinet kan spreken.

De heer Schutte (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Ik heb de indruk dat dit voorstel betekent dat het gesprek met de minister-president in de media zich zou kunnen verplaatsen naar de Kamer. Dat zal de positie van de minister-president duidelijk versterken. Ik zie mevrouw Scheltema instemmend knikken. Is het voor de kleinste coalitiepartner wel zo aantrekkelijk als de minister-president, die meestal niet tot de kleinste coalitiepartner zal behoren, zo geprofileerd wordt? Wat gaat het dan betekenen voor de inzet van zo'n kleine coalitiepartner? Zal die een extra ministerszetel vragen omdat de minister-president dan niet voor twee, maar voor drie telt?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Het zal inderdaad de positie van de minister-president versterken, althans zichtbaar versterken, maar ik denk dat de positie van de minister-president al bijzonder sterk is. Dat is voor ons ook altijd de reden – dat weet de heer Schutte – om te zeggen dat je de minister-president rechtstreeks zou moeten verkiezen. Dan is het de minister-president van allen en niet meer de vertegenwoordiger van een bepaalde partij.

De heer Schutte (GPV):

Ja, met het verschil dat de minister-president in dat geval op het algemene regeringsbeleid plus de politieke actualiteiten kan worden aangesproken. Dan kan het dus voorkomen dat hij zich ook moet uitlaten over beleidszaken die primair op het terrein van een collega liggen. Dat bevestigt nog een keer dat de minister-president daarmee een veel sterkere positie krijgt dan zijn collega's. Dat is nogal ingrijpend.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Maar, het is niet anders dan wat nu al gebeurt op vrijdagavond, na afloop van de ministerraad. Dan neemt de minister-president voor de televisie standpunten in. Ik vind het niet meer dan logisch dat wat er voor de pers gebeurt, daar gebeurt waar het thuishoort, namelijk hier in de Kamer.

De heer Schutte (GPV):

Over het laatste zal ik straks in mijn termijn iets vragen aan de minister-president, want ik heb de indruk dat de gewoonten die daar ontstaan zijn, geleidelijk anders zijn ingevuld dan bedoeld was in de tijd van de heer De Jong, toen het ingevoerd werd.

De voorzitter:

Misschien mag ik tegen mevrouw Scheltema nog zeggen dat dit punt ook voorkomt in de brief van haar fractievoorzitter, de heer De Graaf, en dat de commissie voor de Werkwijze der Kamer en het Presidium er ook nog naar gaan kijken. Ik versta haar in ieder geval zo, dat dit werk gewoon gedaan moet worden, maar dat zij de minister-president nu vraagt hoe hij erover denkt. Dat kan ons natuurlijk allemaal bij de latere besluitvorming ten goede komen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Precies, dat was de bedoeling.

Voorzitter! Dan kom ik aan de ambtenaren en de vrijheid van meningsuiting, waar ook de heer Te Veldhuis al enige woorden aan gewijd heeft. In een recent vragenuurtje kwam het aan de orde, maar naar mijn oordeel verdient het meer aandacht. De afgelopen maanden waren er wat incidenten. Genoemd zijn Geelhoed en Van Wijnbergen; Steenhuis zou je ook nog kunnen noemen. Een aantal jaren geleden was er ook een groep van SG's die kritisch optrad ten aanzien van het grote efficiencybeleid. Natuurlijk verschilden de situaties in toonzetting, maar één aspect hadden zij gemeen. Topambtenaren kozen ervoor hun licht zelfstandig, dus niet onder de korenmaat van de politiek, te doen schijnen. Interessant is de vraag: mag dat en, zo ja, hoever mag dat? De Centrale raad van beroep heeft zich reeds bij herhaling helder uitgesproken. Ja, het mag, mits de goede vervulling van de functie en de goede functionering van de openbare dienst niet ontoelaatbaar worden aangetast. Artikel 125 Ambtenarenwet bepaalt iets vergelijkbaars. De aantasting moet dus wel fors zijn, wil de vrijheid worden ingeperkt.

Waar het mij nu om gaat, is de politieke inzet van dit kabinet. Mogen de vaak buitengewoon deskundige topambtenaren het ook persoonlijk publiekelijk laten blijken als zij iets vinden of zich ergens zorgen over maken, of wordt een Paarse muilkorf troef? De fractie van D66 is er niet gerust op. De prompte reactie van minister Jorritsma ten opzichte van de heer Van Wijnbergen: 'Eens maar nooit weer' en van de minister-president zelf aan het adres van de heer Geelhoed: 'Het mag, maar dan alleen tegen mij' doen die muilkorf wel een beetje vrezen. De fractie van D66 vindt dat in een volwassen democratie ook topambtenaren naar buiten toe moeten kunnen zeggen wat zij vinden. Dat is gewoon hun recht op vrije meningsuiting. Natuurlijk moeten zij het de minister wel tevoren even melden, maar dat is een kwestie van fatsoen. Het is juist goed, zou ik zelfs willen zeggen, om analyses van topfunctionarissen naar buiten te laten komen. Daarmee kan eenieder, de politiek, de wetenschap, zijn voordeel doen. En bovendien, laten wij wel wezen, als deskundigheid zo binnenskamers moet blijven, worden ambtelijke topfuncties wel erg onaantrekkelijk. De pendant is echter wel dat een minister ook niet te gemakkelijk verantwoordelijk moet worden gesteld voor elke uiting door ambtenaren op persoonlijke titel gedaan, wel voor een eventuele reactie daarop. Ik realiseer mij dat dit ook voor de Kamer zelf repercussies heeft. Niet iedere uitlating van een ambtenaar zou hier een soort van Pavlovreactie moeten oproepen. Niet iedere ambtelijke brainwave rechtvaardigt een ministeriële gang naar de Kamer.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter! Mevrouw Scheltema zegt: niet iedere en niet altijd. Maar meestal wel dan? Waar wil zij dan de grens leggen? Moet iemand die op zo'n niveau in dienst is van de Kroon of van een individuele minister, niet op z'n klompen aanvoelen dat hij met uitspraken de minister of ministers voor de voeten loopt? Moet zo iemand niet zo wijs zijn om zijn mond te houden, omdat er hier altijd wel iemand is die als het hem te pas komt de minister of ministers in de Kamer ter verantwoording kan roepen? In mijn ogen is de sfeer die mevrouw Scheltema wil oproepen absoluut onwerkbaar, want er hoeft maar één partijtje in deze Kamer te zijn die een minister daarvoor ter verantwoording roept, en we zitten hier dagenlang ministers ter verantwoording te roepen voor wat hun ambtenaren zeggen. Laat ons daar alstublieft niet aan beginnen. Als iemand graag zijn mening wil uiten, laat hem dan een ander vak kiezen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Dat zegt u, maar ik vind het bijzonder jammer dat deskundige topambtenaren – en het zijn heel deskundige mensen met een groot inzicht in wat hier gebeurt – van hun hart een moordkuil moeten gaan maken en niet meer iets op persoonlijke titel kunnen zeggen. We hebben legio voorbeelden waarin het gebeurd is. Ik vind dat wij zelf als Kamer daarin wat terughoudender moeten zijn. Natuurlijk kun je op een gegeven moment als het te ver gaat aan een minister vragen: heeft u getracht iets te doen aan deze mening waarmee wij het niet eens zijn? Maar ik vind niet dat je kunt zeggen: minister, u bent verantwoordelijk voor datgene wat uw ambtenaar op persoonlijke titel heeft uitgedragen en dus... Ik denk dat het wat anders zou moeten liggen en dat wijzelf en ieder ander die wijsheid in acht zouden moeten nemen. Iedereen heeft vrijheid van meningsuiting, ook ambtenaren. Er is geen uitzondering voor ambtenaren. Ik vind eerlijk gezegd de Centrale raad van beroep bijzonder wijs in zijn formulering van de gronden waaraan je je zou moeten binden. Ik denk dat hiermee voldoende duidelijk is wat kan en wat niet kan. Het beginsel is 'ja', tenzij er sprake is van ontoelaatbare schending van de openbare dienst.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter! Een koppeling makend met het vorige onderwerp van mevrouw Scheltema, kan ik mij voorstellen dat de ministerraad op vrijdag iets besluit, waarvan in het weekend enkele topambtenaren die het er niet mee eens zijn, zeggen dat zij wat anders van oordeel zijn. Ik kan mij dan zo ongeveer voorstellen wat mevrouw Scheltema dan dinsdags tijdens het vragenuurtje met de minister-president gaat doen. Volgens mij roept zij absoluut onwerkbare situaties op. Je moet er toch niet aan denken dat zoiets in de totale Nederlandse maatschappij gaat gebeuren op elk niveau. Het is toch ondenkbaar dat mensen die in een bepaalde gezagsverhouding werken, de vrijheid zouden hebben om als het ware de poten onder de stoel van hun gezag vandaan te zagen. Dat kan toch niet!

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik vind dat u nu een karikatuur van ambtenaren maakt. Onze topambtenaren zijn bijzonder loyaal. Op een zeker moment geven ze eens een analyse van hun zienswijze op bepaalde situaties. Ik vind dat dit moet kunnen en dat er helemaal geen onhandelbare situaties in Nederland door zullen ontstaan.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Dat kunnen ze toch intern doen? Zij hebben doorgaans toch alle ruimte in hun eigen ministerie bij hun eigen minister? Ze zitten meestal in allerlei onderraden van de ministerraad. Ze kunnen overal hun ei kwijt. Waarom nu in het openbaar en daarmee hun eigen minister voor de voeten lopend, zoals we hier een paar keer meegemaakt hebben? Dat is toch buitengewoon gênant, ook voor ons om daarvoor een bewindspersoon ter verantwoording te roepen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik ben eerlijk gezegd blij dat Geelhoed de vinger aan de wonde pols van de wetgevingskwaliteit heeft gelegd. Ik denk dat het goed is dat dit is gebeurd. Je kunt wel zeggen dat de toonzetting wat anders had gekund en je kunt de vraag stellen waarom het nu precies aan Justitie moest worden gehecht. Dat zijn allemaal vragen die ik ook heb en ik laat dat voor zijn persoonlijke rekening. Daarop zal ik de minister niet aanspreken. Ik wil van de minister alleen wel weten wat wij met dit serieuze signaal kunnen doen.

De heer Van Wijmen (CDA):

Voorzitter! Ik vraag mij af of collega Scheltema niet een te zwaar gewicht toekent aan de vrijheid van meningsuiting. Ter adstructie van die vraag het volgende. Wanneer een ambtenaar zich publiekelijk bemoeit met een aangelegen beleidsterrein en daarbij wel degelijk schade kan toebrengen aan de openbare dienst, met name door twijfel te zaaien over staand of in voorbereiding zijnd beleid waaraan door zijn eigen minister gestalte moet worden gegeven en dat door deze moet worden verdedigd, moet dan niet op z'n minst worden gezegd dat het recht van vrije meningsuiting als het ware wordt beperkt door het criterium van het aangelegen beleidsterrein? Ik geef misschien een valselijk en demagogisch voorbeeld. Ik ben advocaat geweest. De klem van het beroepsgeheim belemmerde mij in het uiten van mijn mening over tal van onderwerpen. Iemand die in een bedrijf werkt, zal over bepaalde dingen niet mogen praten op straffe van arbeidsrechtelijke consequenties, terwijl hij zich zou kunnen beroepen op het recht van vrije meningsuiting. Dat recht is geen panacee voor allerlei ongerief. Het praten van hoge ambtenaren over onderwerpen op hun terrein – al het beleid van het ministerie valt onder de hoede van de secretaris-generaal – vind ik een euvel dat moet worden bestreden.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik vind het geen euvel. Ik vind het jammer als deskundigheid in het ambtelijk apparaat niet naar buiten mag komen omdat wij daarop zo moeilijk reageren en steeds denken dat het een zaak van de minister is. De minister moet op een gegeven moment kunnen zeggen: dat is een persoonlijke mening van de ambtenaar. Die ambtenaar moet dan ook laten blijken dat het een persoonlijke mening is. Hij moet er afstand van kunnen nemen als het eventueel nodig is.

De heer Van Wijmen (CDA):

De deskundigheid moet zich uiten in de interne beleidsvoorbereiding.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Dan verschillen wij daarover van mening.

Voorzitter! Ik kom te spreken over de wetgevingskwaliteit. Het signaal van Geelhoed over tekortschietende wetgevingskwaliteit was niet mis te verstaan. Ook D66 maakt zich daarover zorgen. Wij vragen ons af of een interdepartementale of misschien zelfs een superdepartementale taskforce van gekwalificeerde wetgevers niet een oplossing zou kunnen bieden. In Engeland werkt men daarmee, tot grote tevredenheid. Zo'n taskforce zou onder meer moeten toezien op de wetgevingskwaliteit van departementen, maar ook hand- en spandiensten kunnen verrichten bij moeilijke en ingewikkelde projecten. Er kan ook worden gedacht een roulatie vanuit de algemene bestuursdienst om de algemene invalshoek nog verder vorm te geven. Is de minister-president bereid om hierover na te denken? De kwaliteit van de wetgeving zou er mee zijn gediend als de Kamer een wetsvoorstel na ingrijpende amendering voor hernieuwd advies aan de Raad van State zou kunnen voorleggen. Dat kan thans niet, als het geen initiatiefvoorstel is. Het is een belangrijke toevoeging ter bewaking van de kwaliteit van wetgeving.

Ik kom over het koningshuis te spreken. Enige tijd geleden is bij de behandeling van de grondwetsherziening inzake voogdij minderjarige Koning door collega Te Veldhuis de vraag aan de orde gesteld of troonopvolgers niet het recht zouden moeten krijgen afstand van doen van hun recht op troonopvolging. Prof. Elzinga bepleit dat ook in de Staatscourant van 17 september. In het debatje dat toen volgde, heb ik erop gewezen dat er bezwaren aan zitten: het duiventilkarakter. De vraag van de heer Te Veldhuis is echter wel reëel. Een notitie van het kabinet lijkt ons wel gerechtvaardigd. D66 voelt er wel voor om iedere meerderjarige troonopvolger het recht van afstand toe te kennen, mits dat tegelijkertijd ook leidt tot afstand van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis.

Voorzitter! Ik wil stilstaan bij de zware dubbelrol van formateur en informateur en het dragen van verantwoordelijkheid voor een departement in de informatie- en formatiefase. Hoe heeft de minister-president dat in die drie maanden ervaren? Hoe hebben zijn collegae dat ervaren? Zou een vrijwel volledige waarneming door de eerstaangewezen ad interim overwogen moeten worden om die spanning wat het hoofd te bieden?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mevrouw Scheltema spreekt over de mogelijkheid om afstand te doen, mits dan ook afstand wordt gedaan van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis. De Wet lidmaatschap Koninklijk Huis regelt dat alleen troonopvolgers – en de voormalige Koningin en haar echtgenoot – lid kunnen zijn van het Koninklijk Huis. Ik snap die link niet.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Die link is ook gelegd bij de goedkeuringswet. Ten aanzien daarvan is geregeld dat met het niet goedkeuren van het huwelijk het lidmaatschap van het Koninklijk Huis verdwijnt. Ik vind dat die parallellie doorgetrokken moet worden.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Als je afstand doet van het recht op troonopvolging, doe je daarmee afstand van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis. Daarom is het volgens mij niet nodig dit apart te regelen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Misschien is dit impliciet het geval, maar ik vind dat duidelijk moet worden gesteld dat dit echt het gevolg is. Voor mij is dat nog niet zo zeker, omdat in artikel 39 van de Grondwet staat dat de wet regelt wie lid is van het Koninklijk Huis. Ik vind dat bij het recht op het doen van afstand van troonopvolging duidelijk moet worden bepaald wat het effect is voor het lidmaatschap van het Koninklijk Huis.

Voorzitter! De heer Vondeling heeft in 1975 de opstelling in de Ridderzaal bij het voorlezen van de Troonrede al eens aangekaart. Hij schetste dat Hare Majesteit eigenlijk te midden van het kabinet zou moeten zitten. Dat sprak mij wel aan. Zou dit niet nog eens overwogen kunnen worden? Wij zijn tot veel in staat en stoelen kunnen verzet worden. Ik denk aan deze opstelling: Hare Majesteit in het midden, het kabinet eromheen en de Staten-Generaal daar tegenover. Het is hetgeen er gebeurt. Het maakt zichtbaar, ook in het land via de televisie, wat de situatie is.

De heer Schutte (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Mijn bijdrage mede namens de fracties van de RPF en de SGP concentreert zich, evenals trouwens die van de heer Rehwinkel, rond enkele jubilea. Het waren er in de afgelopen tijd zoveel dat ik selectief moet zijn. Ik noem de jaartallen 1898 en 1948, de jaren van de ambtsaanvaarding van onze beide vorige koninginnen. Daaraan is op passende wijze aandacht geschonken. Wij bewijzen koningin Wilhelmina en koningin Juliana overigens de meeste eer met de constatering dat zij mede de basis hebben gelegd voor een gewaardeerd en onomstreden koningschap in deze tijd.

Nog vijftig jaar terug brengt ons bij 1848, het jaar van de meest ingrijpende vernieuwing van onze Grondwet. Volgens sommigen is het tijd voor weer zo'n vernieuwing. Nu ben ik niet tegen vernieuwing, maar het nieuwe moet dan wel een duidelijke meerwaarde hebben. Een pleidooi voor een Grondwet met alleen hoofdzaken is makkelijk gehouden. De proeve voor een herziene Grondwet uit de jaren zeventig kan illustreren tot welk een mager resultaat dat kan leiden. Wat hoofdzaken zijn, ontdek je vaak pas als ze bedreigd worden. Wel kan het geen kwaad ter gelegenheid van 150 jaar Grondwet nog eens te pleiten voor respect voor de Grondwet zoals deze geldt. Daaraan schort het bijvoorbeeld als een meerderheid voor herziening geforceerd wordt door middel van een regeerakkoord. Mag ik overigens ervan uitgaan dat het plan van het vorige kabinet om de herzieningsprocedure te vereenvoudigen, na de geringe steun daarvoor in het parlement van de baan is?

Een herdenking met zeer gemengde gevoelens betreft de afschaffing van de slavernij in ons Koninkrijk 135 jaar geleden. Van verschillende kanten is er ter gelegenheid van deze herdenking op aangedrongen een gebaar te maken in het bijzonder in de richting van hen met wie wij één geschiedenis hebben, maar deze op een zo heel verschillende manier beleefd hebben. Het betreft een thema dat van tijd tot tijd op de agenda terugkeert. De neiging bestaat misschien er opnieuw over na te denken en meer niet. Ik mag dan in herinnering roepen wat Groen van Prinsterer in dit huis zei, toen hem de vraag voorgelegd werd of uitstel van officiële afschaffing schadelijk zou zijn. Zijn antwoord was toen: 'Om hierop te antwoorden, is er een zeer eenvoudig middel. Ieder lid der Kamer stelle zich voor dat hij zelf slaaf en slachtoffer is van een onbarmhartige meester.' In navolging van hem zou ik willen zeggen: de nazaten van de slachtoffers zijn nu onder ons. Laten wij dan nu besluiten in overleg met hen een passende vorm van herdenking te vinden.

Van recenter datum is de instelling van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid, ruim 25 jaar geleden. In mijn bijdrage aan het jubileumboek 'Mosterd bij de maaltijd' heb ik gesuggereerd het thema van de individualisering eens onder de loep te nemen. Hoe je daar ook over denkt, er zijn tal van beleidsrelevante vragen over te stellen. Is dit punt ook aan de orde geweest in het overleg over het program?

Het project Kerntaken van de overheid heeft geresulteerd in de voorstudie 'Staat in beweging' van de heer Donner. Een van de conclusies van deze studie is dat er geen kerntaken zijn in die zin dat via conclusies en aanbevelingen houvast geboden kan worden voor bestuurlijke en staatsrechtelijke veranderingen. Dat is een nogal verstrekkende conclusie. Deelt de regering deze conclusie? Wat betekent dit voor de uitvoering van de vorig jaar aangenomen motie-Van der Vlies waarin gevraagd is om een notitie over de aard en begrenzing van de overheidstaak?

Voorzitter! In het kort nog iets over de weer opgelaaide discussie over politieke uitspraken van hoge ambtenaren. Ik zou deze discussie niet primair willen voeren over de boeg van aanwijzingen van de minister-president of aan de hand van artikel 125a van de Ambtenarenwet. Als nagegaan moet worden of de daarin genoemde grenzen wellicht zijn overschreden, zit het al niet goed. Ministers en ambtenaren moeten hun eigen en elkaars plaats kennen en waarderen. Dan behoeven bekwame ambtenaren hun licht niet onder de korenmaat te steken, maar weten zij hoe zij ermee om moeten gaan. Sterke bestuurders zullen er dankbaar gebruik van maken; zwakke bestuurders daarentegen zullen zelfs niet door de bekwaamste ambtenaren voor ongelukken worden behoed.

Ten slotte nodig ik de minister-president uit zijn oordeel te geven over het wekelijkse gesprek met de minister-president. Heb ik het goed dat dit gesprek steeds meer geworden is tot een algemeen-politiek, soms ook partijpolitiek gesprek en steeds minder een toelichting is op de resultaten van het kabinetsberaad? Vindt de minister dit een positieve ontwikkeling?

Minister Kok:

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de Kamerleden voor hun inbreng in eerste termijn en voor hun vriendelijke woorden in verband met de bijdrage die ik vandaag mag leveren aan deze reeks van ronde getallen.

De heer Van Wijmen stelt een vraag over de opdracht aan de staatscommissie Hervorming lokaal bestuur die ik positief kan beantwoorden. Het streven is erop gericht dat deze opdracht nog deze week aan de Kamer wordt verzonden. Voorts heeft de geachte afgevaardigde een interessant betoog gehouden dat ook bij de algemene beschouwingen of bij het debat over de regeringsverklaring gehouden had kunnen worden; dit bedoel ik allerminst kritisch. Zijn woorden gingen over de wijze waarop in het beleid en de presentatie van de overheid tegenover de samenleving aandacht wordt gegeven aan het appèl op gemeenschapszin en persoonlijke verantwoordelijkheid. Natuurlijk zijn er in dit verband geen algemene antwoorden te geven. Mijn opvattingen hierover zijn bekend. Ik heb ze verwoord in een tweetal debatten.

Ik raak enigszins in het betoog van de heer Van Wijmen verstrikt op het moment dat hij hierbij ook de overheidsvoorlichting aan de orde stelt. Op sommige onderdelen van de overheidsvoorlichting komt de eigen verantwoordelijkheid van burgers wel degelijk direct of indirect tot uitdrukking. Men denke hierbij aan het milieubewustzijn: milieu begint bij jezelf. Dat is toch een duidelijke boodschap: mensen, denk erom, je kunt er ook zelf wat aan doen. Er zijn allerlei terreinen waarop beleidsvoornemens van de regering worden gepresenteerd, óók via de media, waarbij dat element van de persoonlijke verantwoordelijkheid in het geding is. Echter, dat is iets anders dan een aspect dat ik in het betoog van de heer Van Wijmen aantref: men zou een voorlichtingscampagne moeten opzetten, exclusief gericht op het bevorderen van behoorlijk burgerschap. Voorzitter! Daarmee sluipt er iets in.

De geachte afgevaardigde maakte een vergelijking met de Stichting ideële reclame. Dat is een instelling die met buitengewoon goede bedoelingen en zeer enthousiaste mensen – met inzet van gratis zendtijd en plaatsingsruimte in bladen – zich op allerlei maatschappelijke ideeën en verschijnselen richt. Echter, ik denk toch dat het overheidsvoorlichtingsbeleid niet aan die maat kan worden gemeten. Ik blijf overigens ook na deze kanttekeningen van mening dat het van het grootste belang is dat de overheid verantwoordelijkheid neemt voor een duidelijke eigen aanpak van belangrijke vraagstukken en antwoorden daarop formuleert, onder gelijktijdig appèl op de bijdragen die burgers kunnen leveren. Overigens sluit ik allerminst uit dat organen zoals door de heer Van Wijmen genoemd, zich hiermee zouden kunnen bezighouden. Dat gebeurt ten dele ook.

Door de WRR is, na de minister-president gehoord te hebben die daarvoor aan het einde van de vorige periode de ministerraad heeft geconsulteerd, een eerste werkprogram opgesteld. Het program van de WRR laat ruimte voor aanvullingen in de loop van de komende tijd en ook ideeën die daaromtrent in de fracties bestaan, zullen daarbij nadrukkelijk worden betrokken. Dat geldt dus ook voor de opmerking die door de heer Van Wijmen is gemaakt en die ik graag ter kennis van de raad breng.

Vele Kamerleden hebben gesproken over de kwestie van de Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren en in het verlengde daarvan over enkele kwesties die in de afgelopen weken de nodige aandacht hebben getrokken en waaraan in de vragenronde in de Kamer aandacht is gegeven. Het is goed om die zaken van elkaar te blijven onderscheiden. Een aantal weken geleden heb ik in de vragenronde uitgebreid geantwoord op vragen uit de Kamer over wat er precies rondom de aanwijzingen externe contacten aan de hand is. Ik ga dat nu niet herhalen want dat is uitgebreid besproken. Het is absoluut niet de bedoeling van het kabinet om hier tot aanscherpingen te komen. Terzijde merk ik op dat dit overigens is gepubliceerd ten tijde van het vorige kabinet. Het ging om een actualisatie aan de hand van wijzigingen in het adviesstelsel en het aansluiten bij de nieuwe formuleringen in Grondwet respectievelijk in een aantal reglementen waarnaar werd verwezen. Ik laat dat nu voor wat het is; het is geen klem op de mond van ambtenaren in hun contacten met Kamerleden. Er vindt over duizend-en-een onderwerpen een heel normaal contact met Kamerleden plaats, ook als het gaat om het doorgeven van feitelijkheden. Iets anders is het wanneer het echt gaat om onderwerpen en thema's die in een gevoelige sfeer liggen. Dan moet de minister daarvan op de hoogte zijn omdat de minister verantwoordelijk is en blijft in de verantwoordelijkheidsrelaties tegenover de Kamer. Ik heb dat uitgebreid uit de doeken gedaan. Enige beperking van vrijheid van meningsuiting zit daar niet in. Er is in dat opzicht geen enkele beperking ten opzichte van regels die eerder golden.

Vervolgens is er gesproken over uitspraken van de heer Van Wijnbergen. Daarover is in de Kamer van gedachten gewisseld. Ik zal straks ook iets zeggen over de kwestie, waarvoor ik niet naar de Kamer ben geroepen maar die zich uiteraard niet aan de publiciteit heeft onttrokken, rondom het interview van de secretaris-generaal van AZ. In de eerste plaats wil ik zeggen dat wij vooral niet moeten dramatiseren. Ik proef ietsje te veel gevoel voor drama in de woorden van de heer Te Veldhuis. Hij sprak over een soepzootje als het zomaar doorgaat en als iedereen zich zou gedragen naar een aantal incidenten van de afgelopen tijd. Waar gehakt wordt, vallen spaanders. Wij leven in een open transparante samenleving met buitengewoon waardevolle beleidsmedewerkers, met media die geïnteresseerd zijn in hun opvattingen. Soms zijn daar georganiseerde patronen voor. Mijn uitgangshouding is om vooral een positief gebruik te maken in onze samenleving van inzichten die men heeft. Maar er zijn natuurlijk grenzen en het is heel moeilijk om daarvoor algemene formuleringen te geven. Een grens is als er rechttoe rechtaan strijdigheid is met datgene waar de nieuw aangetreden of al enige tijd functionerende ministers voor hebben getekend in het kader in het regeerakkoord. Dat was een element in de discussie rondom de uitspraken van de heer Van Wijnbergen. Ik geloof dat het minder ging om de vraag of hij terecht of ten onrechte een beetje bezorgder aankijkt tegen de wereldeconomische ontwikkeling, want wij hebben intussen al gemerkt dat men daar heel divers tegenaan kan kijken. Maar je hebt het niet over de eerste de beste of eigenlijk juist wel over de eerste de beste die zegt niet te doen wat in het regeerakkoord staat, namelijk ook lastenverlichting toepassen als het een ietsje slechter zou gaan dan wij nu verwachten! Als dan niet besproken kan worden over wat voor vlees we in de kuip hebben... Ik bedoel: wij hebben een kabinet en dan is er in de top, vlak onder de minister, iemand die een totaal andere mening heeft over het te voeren beleid, een mening die rechttoe rechtaan in strijd is met het regeerakkoord. De heer Geelhoed was onschuldiger. Bij hem was sprake van een nogal uitvergrote uitspraak in een interview in een blad. Kennelijk heeft hij geen zicht gehad op de manier waarop die was verwerkt. In dat interview werden niet alleen uitspraken gedaan over de kwaliteit van wetgeving, maar ook over de kwaliteit van de bemensing van het departement van Justitie. Minister Korthals zei overigens dat hij zich tot op zekere hoogte wel in een aantal uitspraken kon herkennen omdat er juistheden in zaten, al vond hij het vreemd dat hij een en ander langs deze weg moest horen. Ik heb toen tegen de heer Geelhoed gezegd dat het, met het oog op het gezag van het woord van de SG van Algemene Zaken, beter is om opvattingen over de kwaliteit van de bemensing van een departement, dus over de juridische kwaliteit van delen van een departement, zoveel mogelijk langs de geëigende kanalen te laten verlopen. Ik heb ook gezegd dat dit een kwestie van effectiviteit is. De heer Geelhoed was het met mij eens dat een interview met willekeurig welk blad daar niet het meest geschikte kanaal voor is. Hoe het ook zij, wij moeten echter geen mensen monddood maken.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Ik ben blij dat de heer Kok met de openheid begint en niet bij voorbaat zegt dat ambtenaren niet naar buiten mogen komen met een persoonlijke mening. Ik ervaar dat als positief. Het gaat natuurlijk inderdaad om de grensgevallen. Ik denk dat de heer Kok geen enkel probleem had gehad als de secretaris-generaal van Economische Zaken had gezegd dat hij zich zorgen maakte over de economische situatie en dat hij nog moest zien welke effecten een negatieve ontwikkeling op het afgesproken beleid zou hebben. Naar mijn gevoel moet zoiets kunnen. Als de heer Geelhoed zich zorgen maakt en dat ook aan de heer Korthals laat weten, dan moet zo'n verhaal toch naar buiten kunnen komen, al vind ik wel dat zoiets van tevoren moet worden gemeld.

Minister Kok:

Het is altijd een kwestie van smaak. Achteraf kunnen dingen natuurlijk altijd anders worden bekeken dan vooraf. Maar de economische ontwikkeling is door niemand te voorspellen. Een topambtenaar moet ook daarover zijn licht kunnen laten schijnen. Dezelfde heer Van Wijnbergen zal dat bijvoorbeeld ook in zijn traditionele jaarlijkse nieuwjaarsartikel doen. Echter: hoe dichter je bij het vuur zit, dus bij de absolute top van een departement, des te wenselijker het is om de eigen opvatting zoveel mogelijk te plaatsen in de reguliere beleidsadvisering aan de bewindspersoon. De SG van Economische Zaken is de voorzitter van de CEC. De SG van Algemene Zaken heeft natuurlijk een belangrijke raadgevende functie in het reguliere contact tussen de secretarissen-generaal en ook in mijn richting. In voorkomende gevallen kun je van mening verschillen over de vraag of het verstandig is om met iets en public te gaan als er ook een ander kanaal voor bestaat. Dat raakt de effectiviteitsvraag van adviezen die worden gegeven: wat werkt het best, ook met het oog op het gezag van betrokkene? Maar voor het overige denk ik dat wij in ons rijk gevarieerde land gebruik moeten kunnen maken van inzichten die bij ambtelijke medewerkers bestaan. Ik ben geen voorstander van beperkingen in de vrijheid van meningsuiting, die dat zouden beteugelen. Ik ben er wel voorstander van om naar aanleiding van bepaalde ervaringen ook en public te zeggen wat je daarmee doet. Daar gaat ook een werking van uit. Ik hoop niet dat dit iedereen monddood maakt, maar wel dat men hierdoor nadenkt over de wijze waarop men er in de praktijk mee omgaat. Dat is mijn reactie op een aantal over dit onderwerp gemaakte opmerkingen.

Tegen de heer Van Wijmen zeg ik dat het absoluut niet mijn bedoeling was om in de memorie van toelichting de indruk te geven dat het project 150 jaar Grondwet en de herdenking van de Vrede van Münster onbelangrijk zouden zijn. Integendeel. De herdenking van de Vrede van Münster is nu achter de rug; het project 150 jaar Grondwet is nog niet geheel afgerond. Het is niet echt aan de RVD om dat kwalitatief te evalueren. Het zijn natuurlijk belangrijke gebeurtenissen die wel degelijk ook van een evaluatie worden voorzien. In een memorie van toelichting richt men echter al snel de blik vooruit naar een volgende periode en respecteert men ook de verantwoordelijkheidsverdeling tussen departementen.

Wat de wereldtentoonstelling in Hannover betreft, wil ik graag toezeggen dat op het moment dat er wat meer zicht is op de inbreng en de aanpak, de Kamer daarover geïnformeerd zal worden. Dat zal echter zeker niet ruim voor het einde van dit jaar gebeuren. Wij hebben die belangrijke wereldtentoonstelling gelukkig wel heel tijdig van een positieve reactie voorzien, wat betreft het karakter van onze bijdrage daar. Nu dat moment dichterbij komt, wordt er natuurlijk veel concreter aan gewerkt. Suggesties voor de grote thema's, zoals door de heer Van Wijmen gedaan, wil ik graag doorgeven aan betrokkenen. De heer Van Wijmen noemde bijvoorbeeld ontwikkelingen die het hele millennium betreffen, en de bijdrage van Nederland aan zijn mondiale omgeving. Ik kan echter moeilijk voorspellen wat men daarmee zal doen. Ik zeg evenwel graag toe dat, wanneer er zo rond het einde van het jaar meer zicht is op de aanpak en de opzet van onze inbreng in Hannover, de Kamer daarover geïnformeerd zal worden.

Mevrouw de voorzitter! De heer Rehwinkel heeft een aantal belangwekkende beschouwingen gehouden die ik in een paar blokjes kan onderscheiden.

In de eerste plaats – ik denk dat dit heel goed is – ging hij nog eens terug naar de troonsbestijging van koningin Wilhelmina. Ik ben het met de heer Schutte en anderen eens dat het van belang is om de inhuldiging van koningin Juliana 50 jaar geleden ook voluit te betrekken bij de aandacht die daaraan gegeven wordt. In zijn beschouwing wierp de heer Rehwinkel vervolgens de vraag op of niet nog eens nagedacht moet worden over de mogelijkheden van verlenging van het regentschap. Ik dacht heel even dat hij de kant op wilde gaan van verhoging van de leeftijd waarop men tot het koningschap kan overgaan. Hij heeft dat echter niet gedaan en daarom behoef ik daar dus ook niet op in te gaan. Er is ook geen aanleiding voor. Dat geldt trouwens ook voor dat andere punt. Het denken staat echter niet stil. De heer Rehwinkel gaf een aanduiding van het denken en de uitingen hierover in het verleden. Ik zeg nu maar heel eerlijk dat er voor mij op dit moment geen aanleiding lijkt te zijn om op dit punt tot enigerlei concrete actie over te gaan. Je zit natuurlijk altijd met het spanningsveld rond de leeftijd voor de troonopvolging respectievelijk de mogelijkheden voor verlenging van het regentschap. Aan de ene kant is het de vraag hoe in een concrete situatie het evenwicht gevonden kan worden tussen de wenselijkheid, ook vanuit de persoon bezien, om optimaal invulling te geven aan datgene waar men in zijn jeugd, in zijn ontwikkeling en in zijn opvoeding behoefte aan heeft. Aan de andere kant is er de noodzaak om een belangrijke functie niet langer dan strikt noodzakelijk door een waarnemer, hoe hoog dan ook, te laten vervullen. De praktijk heeft in elk geval laten zien dat de feitelijke leeftijd bij opvolging hoger ligt, behalve dan bij Wilhelmina, en dat er dus ook geen directe aanleiding is voor het nu ter hand nemen van dit onderwerp.

Het tweede onderwerp van de heer Rehwinkel betreft de voorlichting door de Rijksvoorlichtingsdienst over dingen in de privé-sfeer van leden van het Koninklijk Huis. Ik ben blij dat hij dit aan de orde heeft gesteld, maar het is niet zo gemakkelijk om hierop te reageren. Privé-zaken en publieke zaken zijn natuurlijk ook niet helemaal van elkaar te onderscheiden. Om te beginnen, wil ik de indruk wegnemen dat er een lijn zou zijn die gebaseerd is op de keuze om vooral niet open met voorlichting om te gaan. Ik denk dat het voorlichtingsbeleid inzake het Koninklijk Huis in Nederland al zeer open is. Soms kunnen er evenwel situaties zijn waarin eigenlijk het onmogelijke wordt gevraagd. Mededelingen van de Rijksvoorlichtingsdienst worden uiteraard serieus genomen. En daar ben ik trots op. Die mededelingen hebben ook een officieel karakter, zeker als zij zwaarwichtige kwesties betreffen. En natuurlijk betreffen zij altijd zwaarwichtige kwesties.

Ik noem als voorbeeld relaties: daarbij kan al heel snel de suggestie ontstaan dat sprake is van een in voorbereiding zijnde verloving of een voorgenomen huwelijk. Het huwelijk is een formeel geregeld situatie, en 'verloving' is een algemeen aanvaarde term. Als van officiële zijde over een relatie zou worden gesproken, zal dat al heel snel tot misverstanden kunnen leiden, in die zin dat daarmee ook wordt aangeduid dat van een voornemen tot verloving of huwelijk sprake zal zijn. Dat kan de privacy van de betrokkenen onevenredig schaden. De ministeriële verantwoordelijkheid betekent steeds dat het privacybelang hier moet worden meegewogen. De heer Rehwinkel vroeg, waarom wel wordt gezegd dat betrokkenen tot elkaars vriendenkring behoren, en waarom niet dat zij al of niet een relatie onderhouden. Het tot elkaars vriendenkring behoren wordt ook niet pro-actief gezegd; dat wordt gezegd in antwoord op vragen. De vraag is, of bevestigd kan worden dat sprake is van een relatie. Nee, dat kunnen wij niet bevestigen. Wel kunnen wij bevestigen dat sprake is van een vriendschappelijke verhouding, waarbij men tot elkaars vriendenkring behoort, maar voor het overige kunnen daarover geen mededelingen worden gedaan. Als de hoofddirecteur van de RVD op een bepaald moment vindt dat sprake is van een zodanige mediahype en zo'n golf van vragen dat hij daaraan niet kan meedoen, is dat niet machteloos bedoeld. Dat is een uitdrukking van het feit dat geleidelijk aan bepaalde berichten of verwachtingen pootjes krijgen op een wijze waarmee een RVD niet veel kan. Tenzij de RVD een heel eigen lijn kiest – ik denk overigens dat niemand dat wil bepleiten – en dwars door de informaties van de betrokkenen heen een inderdaad zeer actief en pro-actief voorlichtingsbeleid voert. Dat is dan heel krachtig, maar dat loopt dan zodanig voor de muziek uit, dat dit de grens van wat verantwoord is, zou overschrijden.

Mevrouw de voorzitter! Het derde punt is de kwestie van de kabinetsformatie, met name de afronding van de formatie en het moment waarop een nieuw kabinet zich bij de Kamer presenteert. Ik heb daar twee keer ervaring mee opgedaan, beide keren met formaties die pas waren afgerond aan het eind respectievelijk het begin van augustus. Uiteraard is ook het moment waarop het kabinet in de Kamer moet verschijnen, een zaak die aan de Kamer toebehoort. Daarover kan en moet overleg plaatsvinden tussen kabinet en dan aantredende Kamer. Hopelijk is het op korte termijn niet aan de orde, maar ik moet zeggen dat ik op zichzelf wel gevoelig ben voor de redenering – ik heb dat de afgelopen jaren hier en daar naar buiten gebracht – dat de tijdspanne tussen het bordes en het afleggen van verantwoording in de Kamer korter zou moeten zijn. Vorige keer, in 1994, was het trouwens maar een week en nu wat langer, omdat het wat ongelukkig in de recesperiode van de Kamer viel. Ik zou wel aarzelingen hebben – ik druk mij voorzichtig uit – bij de formule dat eigenlijk eerst verantwoording wordt afgelegd voor de informatie en de formatie, mede op basis van het regeerakkoord en alle andere brieven die er zijn, en op een ander moment over de regeringsverklaring. Ik denk dat dat grote problemen gaat opleveren. De heer Schutte zei dat alleen om die reden al een nog uitgebreider regeerakkoord zal worden gemaakt. Maar ik kan mij niet voorstellen dat een nieuw optredend kabinet het op prijs zou stellen om naar de Kamer te gaan, en uitsluitend op basis van het regeerakkoord wat betreft het beleidsinhoudelijk deel te worden beoordeeld, naast de verantwoording die de dan aantredende minister-president aflegt voor het hele informatie- en formatieproces, van begin tot het eind. Het lijkt mij ook niet wenselijk dat de Kamer het kabinet op dat moment alleen daarop beoordeelt. De heer Rehwinkel sprak ook nog over eventuele voorbehouden van ministers bij een regeerakkoord. Dan gaan er bij mij helemaal lampjes branden. Als namelijk in het constituerend beraad zou blijken dat kandidaat-bewindslieden, die op dat moment nog niet de gang naar het bordes hebben gemaakt, voorbehouden maken bij het regeerakkoord – bij het contract dus – dan moet er wel klare wijn geschonken worden. Je kunt geen voorbehouden bij het regeerakkoord maken. Je tekent ervoor of niet en als je ervoor tekent, word je bewindspersoon en als je er niet voor tekent, word je het niet.

De heer Schutte (GPV):

Ik ben het met de minister-president eens dat er geen voorbehouden gemaakt kunnen worden bij een regeerakkoord. Er moet eenheid van regeringsbeleid zijn. Wel is het mogelijk – en dat is in het verleden ook voorgekomen – dat in het constituerend beraad afspraken worden gemaakt als aanvulling en zelfs als wijziging op onderdelen van het regeerakkoord, maar die worden ook verantwoord.

Minister Kok:

Ja, dat is zo. Het constituerend beleid kan inderdaad leiden tot aanvullende afspraken. Dan wordt ook het ontwerpregeerakkoord op dat moment regeerakkoord. Bovendien kunnen er in het constituerend beraad andere kwesties spelen die relevant zijn voor de informatie aan de Kamer. Maar dat is niet het terugkomen op of het afstand nemen van de inhoud van het regeerakkoord zelf.

Voorzitter! Maar nu kom ik bij de hoofdzaak. Als men ervoor kiest om 'direct van het bordes naar de Kamer te gaan' – een optie die veel aantrekkelijke kanten heeft – en als men dan mijn oordeel volgt dat het beter is dat het kabinet op het moment waarop het zich in de Kamer presenteert ook een regeringsverklaring aflegt, hoe omvangrijk ook, dan zal de staart van de kabinetsformatie een paar dagen langer duren. Daar kunnen wij nu relaxed over praten, want het is nu niet aan de orde, maar tegen de tijd dat het weer zover is – meestal is het dan hartje zomer – gaat dit allemaal spelen. De begroting moet dan ook nog worden voorbereid en de tijd gaat dan tikken. Ik denk dat de kabinetsformatie dan een staart van minimaal een aantal dagen zal hebben, waarin de nieuw aantredende beoogd minister-president samen met de leden van de ploeg in het verlengde van het regeerakkoord afspraken maakt over de hoofdlijnen voor de presentatie aan de Kamer. Dat zou op zichzelf een werkbaar model kunnen zijn.

Verschillende sprekers hebben opmerkingen gemaakt over de afschaffing van de slavernij, een onderwerp dat ook door de heer Melkert tijdens het debat over de regeringsverklaring is aangesneden. Zij hebben gevraagd of er in het Nederlandse verband op enigerlei wijze nadere aandacht aan moet worden besteed. Ik ben gisteren benaderd door de stichting Surinaams inspraakorgaan met een vraag over een monument ter herdenking van de slavernij. Mij is gevraagd om op mij te nemen om vanuit het kabinet een vorm van overleg te openen met degenen die zich hierbij betrokken weten en te bezien welke ideeën er op dit terrein bestaan. Het lijkt mij wenselijk, zeker ook gelet op het gegeven dat deze gedachte breed leeft in de Kamer, dat ik daar in de ministerraad met de meest betrokken collega's respectievelijk met het kabinet over praat om te bezien wat hier wijsheid is. Zo op het eerste gezicht – maar misschien is dat echt een gebrek aan fantasie – weet ik niet wat de meest geschikte formule is. Maar dat is mij ook niet gevraagd. Mij is gevraagd om aan dit onderwerp aandacht te besteden in het verlengde van de eerdere gedachtewisseling op dit punt en dat ook met de meest betrokken collega's op te nemen. Ik doe dat graag, maar ik vraag de vrijheid om in overleg met mijn collega's en ook met de betrokken initiatiefnemers te bezien wat hierop het antwoord kan zijn. Ik hoop dat mevrouw Varma het mij niet kwalijk neemt dat ik nu niet inga op de meer specifieke vraag. Ik zal daaraan wel de nodige aandacht besteden.

De heer Te Veldhuis heeft gewezen op de weergoden die ons in Nederland en op de Bovenwindse eilanden hebben getroffen. Hij heeft gevraagd of er sprake kan zijn van een solidaire en ruimhartige opstelling ten behoeve van herstel van de ontstane schade. Wij hebben een eerste gebaar gemaakt, zoals aangegeven door staatssecretaris De Vries. Er wordt daarbij rekening gehouden met de eigen bijdrage van de regering van de Antillen. Er is al ervaring opgedaan op dit terrein op St. Maarten enige jaren geleden. Het antwoord op de vraag van de heer Te Veldhuis is dus positief. Wij geven uiting aan onze betrokkenheid, maar tonen ook de bereidheid om solidair te zijn, met inachtneming van eerder ontwikkelde beleidslijnen. Helaas komen dat soort gebeurtenissen in dat deel van het Koninkrijk met enige regelmaat voor.

Ik kom op de zeer problematische financieel-economische positie van de Nederlandse Antillen. Uit de Troonrede, de begrotingsstukken en uit uitspraken van leden van de regering blijkt dat wij ons daar inderdaad grote zorgen over maken. De vorige minister voor Antilliaanse en Arubaanse Zaken, de heer Voorhoeve, heeft een- en andermaal daaraan uitdrukking gegeven in de Kamer. Er is geen enkele reden om daarover nu minder bezorgd te zijn. De IMF-tussenkomst is met zoveel woorden zelfs in de Troonrede genoemd. Wij vinden dat ook noodzakelijk voor het zoeken van oplossingen.

Over mijn eigen activiteiten in dit verband het volgende. Ik geef er de grootst mogelijke aandacht aan in al mijn contacten, met de koninkrijkspartners aldaar en in de eigen ministerraad respectievelijk rijksministerraad. Wij zullen hieraan de komende maanden veel aandacht moeten besteden. Dat geldt ook voor mij persoonlijk. Ik heb de afgelopen weken tijdens het bezoek van minister-president Römer van de Antillen hierover uitgebreid gesproken.

Een volgende kwestie betreft het coördinerend ministerschap van bewindslieden en de vraag hoe zich dat verhoudt tot de rol van de minister-president. Het coördinerend ministerschap heeft betrekking op onderraden en ministeriële commissies. De minister-president is in die zin coördinerend minister van de ministerraad. Hij is als eerste aanspreekbaar op de eenheid van kabinetsbeleid. Hij moet die eenheid organiseren, niet alleen bij het geven van uitleg over het beleid, maar ook bij het tot stand komen van het beleid. De minister-president zit alle onderraden en ministeriële commissies voor. Zijn rol komt dus niet in het gedrang door het feit dat er op de terreinen waar ministeriële commissies en onderraden werkzaam zijn, ook een coördinerend bewindspersoon is. De functie van een coördinerend bewindspersoon gaat gelukkig vaak wat verder dan een gezamenlijk postadres en aanspreekpunt. Als je de coördinatie voor een bepaald beleidsgebied op je neemt, heb je ook de nodige contacten, bijvoorbeeld met collega's. Ik noem een voorbeeld. Vanmorgen hebben wij als aanloop naar de onderraad grotestedenbeleid, die binnenkort wordt ingesteld, met een groot aantal bewindslieden rond de tafel gezeten om te spreken over het grotesteden- en integratiebeleid. Minister Van Boxtel is daarbij als coördinerend minister aanwezig. Hij brengt een aantal ideeën in die niet out of the blue op tafel komen. Hij heeft die als coördinerend bewindspersoon met collega's voorbereid. Soms betreft dit punten waarover men het eens is en soms zijn er geschilpunten, waarover dan gesproken wordt. Ik kan daar talloze voorbeelden van noemen. Naar ik meen, noemde de heer Te Veldhuis ook de kwestie van het non-interventiebeginsel. Er is geen staatsrechtelijk non-interventiebeginsel. Integendeel, er is eenheid van regeringsbeleid en dat vraagt juist om afstemming. Het feit dat je tot eenheid moet komen, geeft aan dat die niet van nature ontstaat. Het is dus geen optelsom van bewindspersonen die op hun eigen domein zitten terwijl daar niemand bij betrokken is. Het loopt in elkaar over. Dat vraagt om afstemming en overleg, juist over de inhoud. Daarvoor dient dan ook het hele stelsel van ministerraad en onderraden.

Ik ben het zeer eens met de opmerkingen van de heer Te Veldhuis over de buitengewone betekenis die wij moeten toekennen aan het feit dat de kiezers in ons democratisch proces geen nieuw mandaat hebben gegeven aan vertegenwoordigers van een rechts-extremistische partij. Dat is grote winst. Hij vroeg ook naar het raamwerk van de huidige Grondwet. Ik heb de indruk dat het raamwerk van onze huidige Grondwet een voldoende basis en voldoende uitgangspunten biedt om te doen wat in het kader van de fundamenten van onze rechtsstaat en onze democratische samenleving nodig is. Ik meen dat ik de opmerkingen van de heer Te Veldhuis hiermee van commentaar heb voorzien.

Mevrouw Kant bracht een interessante redenering naar voren, die het in ieder geval af en toe mogelijk kon maken om de door haar gewenste situatie te bereiken, namelijk dat de Troonrede niet door de Koningin maar door de minister-president wordt uitgesproken. Zij wees erop dat de regeringsverklaring en de Troonrede wel eens heel dicht op elkaar kunnen volgen. Vier jaar geleden zaten daar drie weken tussen, nu werden zij ook vrij dicht na elkaar uitgesproken omdat met de regeringsverklaring even moest worden gewacht. Ik meen toch dat het van belang is om het onderscheid tussen de regeringsverklaring, die op voornemens voor vier jaar betrekking heeft, en een Troonrede, die betrekking heeft op één jaar, heel goed te blijven maken. Het is soms best ingewikkeld om op zo korte tijd beide documenten voor te bereiden en op te stellen, maar ik wens niet dat bij het afronden van de werkzaamheden van informateur en formateur en het aantreden van het nieuwe kabinet de regeringsverklaring achterwege blijft omdat je dan zo dicht op de derde dinsdag van september zit en de verklaring in een wel uit te spreken Troonrede zou overlopen.

Dan kom ik op de opstelling in de Ridderzaal en op degene die de Troonrede moet uitspreken. Ik ben er voorstander van dat het blijft zoals het nu is. Ik heb het gevoel dat burgers heel goed weten dat de Koningin daags na het uitspreken van de Troonrede in de Kamer niet de algemene beschouwingen houdt. Voorzover men dat nog denkt, ziet men die volgende dag wel dat dit niet zo is. De regering legt dus via het kabinet verantwoording af voor hetgeen zij voornemens is te doen en voor de voorgelegde stukken. Ik ben van mening dat het beter is om in de huidige gang van zaken geen verandering te brengen. Het is ook wat druk op het podium als alle ministers zich om de Koningin heen moeten groeperen. Ik begrijp dat mevrouw Scheltema het toch een aantrekkelijk idee vindt. Dan moeten heel veel mensen de handen door het haar halen. Ik laat het liever zo. Het is een kwestie van smaken.

Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft het naar aanleiding van de dalende opkomstcijfers bij gemeenteraadsverkiezingen op zich genomen hiernaar nader onderzoek te doen. Dat is in het vorige kabinet afgesproken. Ik zal eens nagaan hoe het daarmee staat. Nu de opkomstcijfers erg variëren – daar zijn gegevens over – afhankelijk van de sociaal-economische omstandigheden in buurten en wijken, is dat een extra stimulans om ervoor te zorgen dat er een beter beleid in de grote steden en zwakke buurten wordt gevoerd. Dat staat nog los van de opkomst. Dat is sowieso een eerste opgave. Is het echter een structureel verschijnsel, dan is dat ook vanuit een oogpunt van democratische participatie een punt van grote zorg. Ik wil graag eens nagaan hoe het staat met het door Binnenlandse Zaken opgezette onderzoek naar aanleiding van de lagere opkomst voor de gemeenteraadsverkiezingen. Misschien heeft men daar ook de nationale verkiezingen bij betrokken.

Mevrouw de voorzitter! Er is eerder in de Kamer gesproken over de wijze waarop nu moet worden aangekeken tegen de controlerende taak van de Kamer ten opzichte van de regering en ten opzichte van degenen die in het informatieproces betrokken zijn. Ik heb in het debat van eind juni als informateur nog eens aangegeven dat de controlerende taak van de Kamer ten opzichte van de informateurs niet bestaat. De Kamer controleert de regering. Informateurs worden inderdaad benoemd door het staatshoofd en geven soms tijdens dat proces de gewenste informatie. Uiteindelijk wordt via de minister-president verantwoording afgelegd voor het gehele proces.

De SP wenst een totaal ander regime waarbij de informateur na de verkiezingen in een Kamerdebat wordt benoemd. Terugkijkend naar 6 mei vraag ik mij overigens af of de Paarse partijen de zaak dan ook niet met elkaar hadden kunnen uitmaken, maar dat terzijde! De SP kiest dus voor een totaal andere lijn en is zelfs voorstander van een gekozen minister-president. Dat is natuurlijk een stelselverandering waar dit kabinet niet voor kiest. Zoals bekend, bestaan hierover binnen de coalitiefracties verschillende opvattingen. Er zijn dan ook geen afspraken over gemaakt in het regeerakkoord. Ik ben een voorstander van het bestaande stelsel. Maar binnen dat bestaande stelsel is er op het punt van informatieverschaffing tijdens het proces en verantwoording afleggen daarna natuurlijk wel degelijk sprake van een volledige beoordelingsmogelijkheid door de Kamer.

Mevrouw Kant heeft voorts gesproken over de politieke adviseurs. Het huidige kabinetsbeleid op dit punt is in lijn met het beleid van het vorige kabinet. Ik heb er in de vorige ronde heel wat Kamervragen over beantwoord. Ik ben graag bereid om in aanvulling daarop de Kamer schriftelijk te informeren over het aantal en de plaats van politieke assistenten op de verschillende departementen.

Mevrouw Kant (SP):

Ik wil de minister-president bij voorbaat danken voor die informatie, maar zou hij niet alvast een tipje van de sluier kunnen oplichten? Is de terughoudendheid die hij vier jaar geleden bepleit heeft, inderdaad losgelaten? Ik moet dat toch constateren als ik zie om hoeveel adviseurs het dit keer gaat.

Minister Kok:

Ik blijf voorstander van de noodzakelijke terughoudendheid, maar in de vorige en huidige periode is gebleken dat er toch wel een belangrijke behoefte aan bestaat. Dan is het des te meer van belang dat er volledig wordt voldaan aan de condities die zijn gesteld. Ik noem bijvoorbeeld de niet-permanente status. Het gaat om een periode die niet langer kan duren dan de periode waarin de bewindspersoon er zit. Verder mag zo'n persoon geen onderdeel zijn van het voorlichtingsapparaat. Er is dus een aantal gedragslijnen en die zijn in de antwoorden opgenomen. Ik heb op dit moment echter geen totaal afgerond beeld. Er zijn afspraken gemaakt en de coördinatie vindt via de ministerraad plaats. Ik heb een paar weken geleden aan de collega's een brief gestuurd met de vraag om informatie teneinde een en ander te kunnen afstemmen. Ik heb echter nog onvoldoende gegevens beschikbaar om nu een mondeling antwoord te kunnen geven. Zodra ik dat beeld heb – en dat kan ook niet te lang meer duren – dan zal ik zorgen dat het de Kamer schriftelijk bereikt.

Mevrouw Kant (SP):

Kan de minister de Kamer dan ook laten weten wat de motivatie was van de verschillende ministers en staatssecretarissen? Wat was hun motivatie om zo'n adviseur aan te trekken en wat is de functie en het takenpakket van zo'n persoon?

Minister Kok:

Ik kan niet beloven dat ik per bewindspersoon een apart verhaal geef, maar ik zal in een begeleidend briefje daar enige informatie bij geven.

Mevrouw Scheltema heeft gezegd dat deze begrotingsbehandeling altijd omgekeerd evenredig is aan de rol van de minister-president. Deze behandeling is onvoorspelbaar en spannend, dus de minister-president is het daarvan het tegenovergestelde: voorspelbaar en niet spannend. Maar goed, ik kan geleidelijk aan met dat commentaar leven. In elk geval vindt zij het toch nog spannend genoeg om te zeggen dat zij dit optreden naar aanleiding van besluiten van de ministerraad nog eens wat vaker zou willen hebben, en wel aan de hand van de politieke actualiteit. Het is natuurlijk aan de Kamer en daar heeft de fractie van D66 voorstellen voor gedaan. Ik maak daarbij enkele kanttekeningen. In de eerste plaats is het natuurlijk bestaand beleid dat ook ik elke dinsdag kan worden uitgenodigd; ik zit altijd tot één minuut voor twaalf koortsachtig te draaien op mijn stoel en af te wachten of er weer een uitnodiging komt; als die niet komt, ben ik een week lang gefrustreerd. Dat is natuurlijk maar gekheid, maar dat is natuurlijk een mogelijkheid om de minister-president ter verantwoording te roepen naar aanleiding van het AZ-beleid, gebeurtenissen of uitspraken. Dat kunnen dus ook uitspraken van vrijdagmiddag of vrijdagavond zijn.

In de tweede plaats: als de Kamer iets zou organiseren – ik begrijp wel dat zij dat dan natuurlijk eerst verder zou bespreken – moet er, voordat er al te snel met buitenlandse voorbeelden wordt gewerkt, rekening worden gehouden met de bijzondere kenmerken van ons systeem van ministeriële verantwoordelijkheid. Ik zeg dat echt niet om weg te lopen voor mijn verantwoordelijkheid, want ik vind het enorm leuk om minister-president te zijn. Nog afgezien van de traditionele gebruiken en de wijze waarop men in de Kamer met elkaar omgaat, zijn er echter natuurlijk verschillen, bijvoorbeeld met Groot-Brittannië, waar de premier als primus inter pares ook bewindslieden kan wegsturen en nieuwe bewindslieden kan aanstellen. Dat ligt hier politiek, maar ook staatsrechtelijk wezenlijk anders. Als de Kamer iets dergelijks overweegt, zou zij dat element dus heel zorgvuldig en heel nadrukkelijk een plek moeten geven: hoe verhouden de rol, positie en verantwoordelijkheid van de MP zich ten opzichte van de ministeriële verantwoordelijkheid van de vakminister in een actueel politiek debat op basis van de stand van zaken of bepaalde ontwikkelingen in het kabinet?

Men zal misschien zeggen dat de MP vrijdagavond naar Nieuwspoort gaat. Ja, maar afgezien van algemeen-politieke zaken die ook aan de orde komen – ik zal straks reageren op de desbetreffende opmerkingen van de heer Schutte – is de MP er daarbij aan gehouden om zich te blijven bewegen binnen de grenzen van wat de ministerraad heeft gedaan. Als hij zich daarbuiten begeeft, krijgt hij daarna gelazer in de ministerraad of zegt de Kamer: 'Wat krijgen wij nou?'. Dan is er gewoon – ik bedoel dat niet routinematig – de reguliere mogelijkheid om de minister-president in het vragenuurtje of met een interpellatie ter verantwoording te roepen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik wil u er zeker niet toe verleiden om onze eigen staatsrechtelijke grenzen te overschrijden. Het gaat er natuurlijk om dat het halfuurtje op vrijdagavond wel degelijk belangwekkend is, maar tot nu toe altijd ten overstaan van de pers en niet in de Kamer plaatsvindt. Binnen ons bestel en alle daaraan verbonden grenzen zou ik willen dat dit iets meer in de Kamer zou plaatsvinden.

Minister Kok:

Verreweg de meeste dingen die in de pers worden gemeld, leiden binnen de kortste keren tot brieven en mededelingen aan de Kamer en tot politieke activiteit. Ik heb mij laten vertellen dat het halfuurtje op de vrijdagavond in het grijze verleden, waar de heer Schutte met zijn opmerking over de heer De Jong op doelde, is ontstaan om te voorkomen dat het vrijdagavond en het hele weekend 'kermis' is bij de minister-president en bij anderen, waarbij steeds maar gevraagd zou worden wat er allemaal in de ministerraad aan de orde is geweest. Het is bekend hoe dat gaat. Soms staat vrijdagochtend al in de krant wat er waarschijnlijk in de ministerraad gaat gebeuren, maar dat terzijde. De ministerraad, na bijeen te zijn geweest met een over het algemeen omvangrijke agenda met allerlei onderwerpen die meer of minder politieke actualiteitswaarde hebben, moet kiezen tussen enerzijds naar huis gaan en afwachten tot de brieven op maandag en dinsdag aan de Kamer worden gezonden en anderzijds het geven van enige gestructureerde begeleiding aan de informatie over de besluiten van de ministerraad die vervolgens in allerlei brieven en correspondentie aan de Kamer neerslaan; indertijd is de voorkeur aan de gestructureerde informatieverschaffing gegeven en ik denk dat die keuze nog steeds verstandig is. Soms vindt die informatieverschaffing niet via de MP of, als hij enkele bewindslieden meeneemt, niet alleen via de MP plaats. Ook kan worden afgesproken dat de MP ergens heel kort melding van maakt en dat de betrokken bewindslieden daar een afzonderlijke persconferentie over geven.

Ik hoop dat de Kamer tussen de regels door hoort dat ik wil zeggen dat de Kamer beslist. Ik sta niet te popelen, maar als de Kamer zegt dat zij dit gaat doen, zal dat natuurlijk gebeuren. Dan adviseer ik de Kamer echter wel om nu reeds rekening te houden met complicaties rondom de verantwoordelijkheidsverdeling als het gaat om verantwoording.

Dan kom ik bij het blokje over de wetgevingskwaliteit. In de uitspraken van de SG van Algemene Zaken ging het enerzijds enigszins over kwaliteit van wetgeving, maar daarnaast ook over de kwalitatieve bezetting van het ministerie van Justitie, en op een manier uitvergroot die hij liever niet had gezien. Er is de laatste tijd op het punt van de kwaliteit van wetgeving natuurlijk wel het een en ander ontwikkeld en dat moet nu ook z'n kans hebben. Naar aanleiding van Securitel is een externe visitatiecommissie ingesteld die de wetgevingsfunctie bij alle ministeries nagaat. In het kader van de MDW-operatie – De 'W' staat dan voor wetgevingskwaliteit – wordt ook uitdrukkelijk naar de kwaliteit van wetgeving gekeken. Sommige projecten zijn daar ook primair op gericht. De naar aanleiding van Securitel ingestelde interdepartementale commissie Europees recht analyseert nieuwe ontwikkelingen in het Europese recht en informeert rechtstreeks aan de raad. Voorts zei de vroegere minister van Justitie en nu zegt deze minister van Justitie het weer, alert gemaakt door kwetsbaarheden in de kwaliteit van wetgeving die in adviseringen van de Raad van State en anderszins naar voren komen, dat zij willen dat de kwaliteit van wetgeving goed wordt bezien via de beoordeling van ministerraadstukken, zoals Financiën via de rijksbegroting en anderszins de financiële kant bewaakt. Ik denk dus dat het nu niet nodig is om een nieuw orgaan in te stellen, maar ik ben het er wel mee eens dat er in de afgelopen jaren voldoende aanwijzingen waren om erop aan te dringen dat hier geconcentreerder aandacht aan wordt gegeven in bestaande en nieuw ingestelde gremia en interdepartementale colleges.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik weet dat er veel aan gebeurt, maar juist het naast elkaar gaan van die nieuwe initiatieven baart mij enige zorgen. Het maakt niet uit in welke vorm het gebeurt; ik heb een suggestie gedaan, maar het kan ook anders. Ik denk dat het belangrijk is dat er meer eenheid komt in de verschillende wetgevingstradities die er bij de verschillende departementen zijn en dat je dat niet doet met een MDW-toets en met andersoortige visitatie. Dan krijg je naast Justitie ook nog Binnenlandse Zaken.

De voorzitter:

Mevrouw Scheltema, u bent bezig met een betoog en dat is geen interruptie. Dat zult u dus in een tweede termijn moeten doen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Mijn vraag is dus of er iets meer eenheid in de begeleiding kan komen van de wetgevingskwaliteit.

Minister Kok:

Voorzitter! Daar kan zeker bij de begrotingsbehandeling van Justitie over worden gesproken. Ik vind in elk geval dat wij de zaak niet goed oplossen door er nog eens een nieuwe instantie bij te zetten, maar het is misschien wel aanleiding om nog scherper te kijken hoe je wat er nu is, en ook nieuwe activiteiten, kwalitatief kunt verbeteren en beter op elkaar af kunt stemmen. Die gedachte wil ik wel steunen.

Dan kom ik op het koningshuis en de kwestie van het afstand kunnen doen van het recht op troonopvolging. Ik heb uiteraard ook met grote belangstelling het artikel van prof. Elzinga in de Staatscourant gelezen. Om maar gelijk met de deur in huis te vallen, ik ben er geen voorstander van dat die mogelijkheid wordt ingevoerd. Ik denk dat de grondwetgever terecht heeft gekozen voor een systeem waarbij een troonopvolger niet op voorhand van de troon afstand kan doen. Het erfelijk koningschap is van een bijzondere staatkundige betekenis. Daarom moet er ook een bijzondere procedure gelden. Het gaat om de staatsstructuur. Ik vind dat afwegingen over opvolging veel meer dan een eenvoudige persoonlijke voorkeur betreffen. In verband met die bijzondere zwaarte is dus gekozen voor een systeem, waarbij de opvolger eerst zelf het koningschap moet bekleden, alvorens eventueel afstand aan de orde zou kunnen komen. Er is ook gezegd dat het geen duiventil moet zijn. Dat woord is wat onparlementair, maar het is wel in de Handelingen terug te vinden bij vorige gelegenheden. Ik voel er eigenlijk niets voor om de door mevrouw Scheltema gevraagde notitie uit te brengen. Waarom zou ik een notitie schrijven over iets waarin ik absoluut niets zie. Als ik wel een notitie toezegde, zou daarvan een totaal verkeerde werking uitgaan, omdat men er nogal wat waarde aan zou hechten. Bovendien zijn er zoveel geprofileerde meningen, dat ik de indruk heb dat men het ook zonder notitie heel goed weet. Het is misschien wat onbeleefd, maar ik heb toch de neiging te zeggen: ik voel mij niet aangesproken om tot het schrijven van een notitie over te gaan.

Op de vraag hoe ik de zware dubbelrol als minister-president en informateur heb ervaren, kan ik antwoorden: goed, het begint steeds meer te wennen. Maar dat is flauw. Mevrouw Scheltema heeft gevraagd: moet je in die periode in je rol van minister-president niet op z'n minst meer zaken overdragen aan de eerstaangewezen ad interim? In de praktijk is dat natuurlijk ook zo. In de eerste plaats was het kabinet natuurlijk demissionair, wat betekent dat er beleidsarm beleid wordt gevoerd: business as usual, geen zware beleidszaken. Ik heb in die periode inderdaad meer dan normaal een beroep moeten doen op toenmalig collega Dijkstal om bepaalde zaken van mij over te nemen. Het is goed te doen.

Mevrouw de voorzitter! Ik moet uiteraard ook nog antwoord geven aan de heer Schutte die zei dat een vernieuwing van de Grondwet duidelijk meerwaarde moet hebben. Zijn opmerking, dat hoofdzaken pas echt zichtbaar worden als je ze bedreigt, is mij uit het hart gegrepen. Respect voor de Grondwet staat ook bij mij centraal. Ik heb wat moeite met zijn mededeling dat een meerderheid voor herziening wordt geforceerd door het regeerakkoord. Vooral het woord 'geforceerd' bezorgt mij een graat in de keel. Er is natuurlijk niks geforceerd! Mensen zijn in vol bewustzijn bezig met het maken van hun afweging. Natuurlijk kan de uitkomst de heer Schutte niet bevallen. Hij kan vinden dat wij een kant opgaan die wij niet op zouden moeten willen – en daarover zou het debat in de volle breedte moeten worden gevoerd – maar er is niks onoorbaars aan. En dat hoor ik toch een beetje in het woord 'geforceerd'.

De heer Schutte vroeg of het plan van het vorige kabinet om de herzieningsprocedure te vereenvoudigen van de baan is, gezien de geringe steun daarvoor in het parlement. Eerlijk gezegd weet ik dat nu niet meer. Ik weet niet wat er toen met de uitkomsten van het parlementaire debat is gebeurd. Alleen al het feit dat er in het parlement weinig steun voor blijkt te zijn, geeft de facto natuurlijk reden voor de conclusie dat het doorzetten van die lijn weinig kansrijk is. Maar wat er in formele zin over is afgesproken, zou ik op dit moment niet weten.

De heer Schutte (GPV):

De brief van de regering is in een algemeen overleg besproken. Tijdens dat overleg bleek dat er binnen de Kamer niet veel steun voor was. Daarna is er een stilte ingevallen. Vandaar dat ik aanneem dat dit nieuwe kabinet geen plannen heeft om de zaak weer op te pakken. Het initiatief is immers nu weer aan het kabinet.

Minister Kok:

Natuurlijk ligt daar het initiatief. U heeft mij voldoende wakker gemaakt om er intern nog eens aandacht voor te vragen, maar het is me te stellig om te zeggen: het is van de baan. De feitelijkheid dat er weinig steun voor is, geeft natuurlijk grond voor de veronderstelling dat hier waarschijnlijk sprake is van een weinig kansrijke situatie.

Het onderwerp individualisering is als zodanig niet in het programma van de WRR opgenomen. Wel bevat het project Overdrachten tussen generaties een aantal elementen die verbanden en verantwoordelijkheden betreffen die boven het niveau van individuen uitgaan. In die zin raakt het project wel enigszins het genoemde onderwerp. De heer Donner concludeerde in zijn voorstudie, dat het niet mogelijk is langs wetenschappelijke weg zonder normatieve uitgangspunten immer geldende kerntaken van de overheid vast te stellen. Dat laat onverlet dat er natuurlijk in een bepaald tijdperk wel ruime overeenstemming kan bestaan over zaken die onvervreemdbaar aan de overheid worden toegedacht en over zaken waarbij dat genuanceerder ligt. In die zin houdt het antwoord op de vraag van de heer Van der Vlies die toen in die motie is neergelegd, z'n relevantie. Het verhaal is hiermee dus niet af, maar het kabinet heeft nooit een politieke conclusie getrokken uit de wetenschappelijke analyse van de heer Donner.

Het laatste punt van de heer Schutte heeft betrekking op het wekelijkse gesprek met de minister-president. De heer Schutte heeft de indruk dat het steeds meer verwordt tot een algemeen-politiek, soms partijpolitiek gesprek. Ik heb die indruk niet als het gaat om het ontwaren van een trend. Ik heb wel het gevoel dat sprake is van een conjunctuur. Als je dichter bij de verkiezingen komt is de neiging groot – ook door gebrek aan belangrijke besluiten van het kabinet – om accenten te leggen. Na de algemene beschouwingen – ieder jaar opnieuw – is er weinig gebeurd. De ministerraad heeft weinig kunnen produceren. Niet alleen in het praatje voor de radio en televisie, maar ook in de persconferentie komen altijd een paar vragen die ook aan de andere hoofdrolspelers worden gesteld. Het is wel zaak – ik zie daar goed op toe – dat de wal bij het schuurtje wordt gehouden en dat geen verkeerd gebruik van het instrument wordt gemaakt. Als er fouten worden gemaakt, moet daarop worden gewezen. Als het kabinet op stoom is en veel besluiten produceert, concentreer ik mij op de eigenlijke conferentie en de omgeving ervan op de dingen die spelen. Je kunt niet altijd vraagstellingen vermijden. Er is sprake van vrije journalistiek. De praatjes op vrijdagavond worden absoluut niet voorgebakken. Als je er eenmaal zit, ben je afhankelijk van wat je wordt voorgelegd. Het valt niet mee om drie keer per maand de uitzending te onderbreken. Ik probeer er zo objectief en nauwgezet mogelijke invulling aan te geven. Het mag geen verkeerd gebruik krijgen.

Voorzitter! Het was weer een vrij lange beantwoording, in ieder geval veel korter dan de algemene beschouwingen. Ik begin het te leren.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Ik kom nog terug op het voorlezen van de Troonrede door de minister-president. De Troonrede heet dan natuurlijk wel anders. Ik vond het antwoord iets te gemakkelijk. De minister-president voelt er niet voor, maar hij is niet ingegaan op het argument dat ik naar voren heb gebracht. Dat wat wordt voorgedragen is kabinetsbeleid. De Koningin gaat niet over de tekst. In de kersttoespraak van de Koningin kun je haar eigen bewogenheid beluisteren. Bij de Troonrede is dat niet het geval. Ik vind dat moet worden overwogen of dit niet veranderd moet worden.

Ik heb ook gesproken over het kiezen van de formateur of de minister-president door de Kamer. De minister-president is geen voorstander van het veranderen van dit systeem. Onze fractie denkt daar anders over. Wij vinden dat de legitimatie van de macht ontbreekt in ons democratisch systeem. Er schort wat aan de democratie. Wij willen dat graag verbeteren.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Als u de Koningin de Troonrede niet meer wilt laten voorlezen, komt de vraag aan de orde of de Koningin er nog wel bij aanwezig mag zijn.

Mevrouw Kant (SP):

Dat is zeer wel mogelijk. Zij maakt in ons staatsrecht deel uit van de regering.

De heer Te Veldhuis (VVD):

In die hoedanigheid leest zij de Troonrede voor.

Mevrouw Kant (SP):

Dat is juist. Datgene wat zij voordraagt is kabinetsbeleid. Het blijkt ook duidelijk uit de tekst die zij voordraagt.

Voorzitter! In het verleden is regelmatig gediscussieerd over een eventueel gekozen minister-president, het uitbrengen van twee stemmen, het kiezen van de formateur door de Kamer. Politieke verhoudingen veranderen, de samenstelling van de Kamer verandert en partijen veranderen. Er is ook een voortschrijdend inzicht. Wij komen nog zeker op deze discussie terug.

Minister Kok:

Mevrouw de voorzitter! Ik wil graag op de drie gemaakte opmerkingen reageren. Juist het feit dat mevrouw Kant zo duidelijk het verschil ziet en hoort tussen de veel meer persoonlijk getinte kerstrede van de Koningin en de politieke Troonrede van het kabinet, is het bewijs dat in het laatste geval wel degelijk sprake is van een herkenbaar beleidsvoornemen van het kabinet. Als men al ooit in de veronderstelling zou verkeren dat dit de tekst van de Koningin is, wordt die veronderstelling de volgende dag in het politieke debat en de uren die daarop volgen gelogenstraft. Mevrouw Kant vroeg van wie die tekst is. Die is dus van het kabinet. De Koningin spreekt als deel van de regering die tekst uit.

De tweede opmerking betrof het aanwijzen van informateurs. Mevrouw Kant maakte in eerste instantie de opmerking dat na de verkiezingen van 6 mei jl. de drie Paarse partijen het in hoge mate voor het zeggen hebben gehad en dat andere partijen te veel buitenspel stonden. Ik zei in eerste termijn al dat als er een andere wijze zou zijn om te komen tot aanwijzing van een informateur, namelijk hier, de kans groot is dat de andere partijen dan die welke tot de conclusie komen met elkaar te willen gaan, niet direct in de het spel bepalende positie verkeren. Verder maakt het staatshoofd bij de beoordeling van de vraag wie informateur of informateurs zullen zijn zeer nadrukkelijk gebruik van adviezen, welke adviezen tegenwoordig in de openbaarheid worden gegeven. Er wordt openbaar gemaakt wat de fractievoorzitters van de verschillende partijen daarover zeggen. Ik vind het onderscheid tussen het een en het ander, juist als het gaat om de vraag 'gaat het ons voorbij', nogal geforceerd, om dat woord ook eens in dat verband te gebruiken.

Het kiezen van de minister-president is een veelbesproken thema, ook bij eerdere behandelingen van de begroting van Algemene Zaken. Wat moet ik daarvan zeggen? Ik ben er niet voor en ik zou mij grote zorgen maken in een situatie waarin de twee legitimaties van de gekozen en van de gekozen volksvertegenwoordiging tot een incompatibiliteit zouden leiden. Dat vind ik een van de bezwaren. Ik denk dat de behandeling van deze begroting geen aanleiding is daarover een uitgebreid betoog te houden. Ik heb dat bij vorige gelegenheden kunnen doen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 18.20 uur tot 19.50 uur geschorst.

Voorzitter: Weisglas

Naar boven