Regeling van werkzaamheden

De voorzitter:

Ik stel mij voor, dat wij deze termijn na de dinerpauze voortzetten.

Vanmiddag is aan mij gevraagd hoe ik mij de orde van vandaag voorstel. Iedereen is er mentaal op voorbereid dat wij wat langer doorgaan dan tot elf uur, maar dat wil niet zeggen dat wij zullen proberen records te slaan. Deze week is er nog heel wat te doen. Wij kunnen natuurlijk iedere avond heel lang doorgaan, maar dat lijkt mij niet juist. Ik stel mij voor om vanavond niet te lang door te gaan, zoals vorige week al is afgesproken, en er vannacht tussen twaalf uur en half één een punt achter te zetten, al naar gelang het onderwerp.

De vergadering wordt van 18.35 uur tot 20.00 uur geschorst.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Rosenmöller voor een punt van orde.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Vanavond staat op de agenda het wetsvoorstel ter privatisering van de Ziektewet, in de volksmond WULBZ. Het is een vrij vergaand wetsvoorstel, dat de Kamer nog maar sinds kort in behandeling heeft. Alle partijen hebben meegewerkt aan een snelle schriftelijke behandeling met de regering, om het wetsvoorstel vervolgens plenair te kunnen agenderen, opdat het eind december in het Staatsblad zal kunnen staan. Als de Eerste Kamer het wetsvoorstel voor 1 december zou hebben, zou zij het ook nog kunnen behandelen. De procedure zou dan vervolgens glad lopen, naar de wens van de regering. Daaraan hebben wij met z'n allen meegewerkt.

Nu heeft vanmiddag een officieel bericht de Tweede Kamer bereikt van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Eerste Kamer, dat erop neerkomt dat die commissie heeft besloten het wetsvoorstel tot privatisering van de Ziektewet niet meer voor de kerst te behandelen. Dat is een nieuw feit.

Dat feit is onder ogen gezien in de procedurevergadering van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer. Daar vond een zeer nipte meerderheid dat het wetsvoorstel alsnog moest worden behandeld. Ik heb zelf een punt van orde bij de voorzitter aangemeld, omdat ik werkelijk meen dat er geen goed argument meer is om met de behandeling van zo'n belangrijk voorstel op dit moment, ook nog tegen de achtergrond van de omstandigheid dat de eerste termijn van de Kamer waarschijnlijk ergens tussen elf uur en twee uur vannacht zou worden gehouden, vanavond nog een aanvang te maken.

Mijn voorstel van orde is, om de behandeling van het wetsvoorstel tot privatisering van de Ziektewet in ieder geval vanavond niet aan te vangen. In alle collegialiteit en openheid zeg ik, dat ik bijvoorbeeld hoofdelijke stemming over het voorstel van orde had kunnen vragen. Dat zou al snel, misschien terecht, als obstructie worden opgevat. Het gaat mij echter om de argumenten. Van de overkant van het Binnenhof, van de commissie van de Eerste Kamer, krijgen wij het signaal, dat zij het wetsvoorstel niet meer wenst te behandelen. De belangrijkste woordvoerders hebben dat op de radio bevestigd. Als iedereen meewerkt aan behandeling conform de wens van de regering op het moment dat het ook tot uitvoering kan komen, kan er – waar een nieuw feit zich voordoet – misschien met betrekking tot de procedure anders worden gehandeld dan tot nu toe voorzien. Daarom doe ik een dringend beroep op de collega's, dat nieuwe feit in deze plenaire vergadering opnieuw te wegen en in te stemmen met het voorstel van orde om het wetsvoorstel vanavond niet meer te behandelen.

Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA):

Voorzitter! De heer Rosenmöller heeft heel goed samengevat wat ik de collega's van de coalitie ook zou willen voorleggen. Er was voor ons maar één argument om het wetsvoorstel vanavond zo snel te behandelen, namelijk dat het voor 1 december bij de Eerste Kamer moest liggen. Dat is voor mijn fractie voortdurend doorslaggevend geweest om mee te werken aan een snelle behandeling, die wij op zichzelf niet wensten en onzorgvuldig achtten. Wij hebben ons daarbij neergelegd.

Nu dàt argument is weggevallen, zie ik geen enkel inhoudelijk argument meer om het wetsvoorstel vanavond in behandeling te nemen. Ik zou graag wat meer tijd hebben om naar het wetsvoorstel te kijken. Ik zou het voorstel van orde van de heer Rosenmöller met nadruk willen steunen. Namens mijn fractie zeg ik dat ik verbijsterd ben, dat wij dat punt in de procedurevergadering vanmiddag niet over het voetlicht konden krijgen.

De heer Van Hoof (VVD):

Voorzitter! Het is goed, vast te stellen dat beide collega's het ermee eens zijn, dat de vaste kamercommissie heeft vastgesteld dat het wetsvoorstel gereed was voor behandeling, met de bijpassende korte procedures en met alle vragen die in een korte periode moesten worden behandeld. Er kan dan ook geen sprake zijn van onzorgvuldigheid als wij het wetsvoorstel nu behandelen, want de commissie heeft al vastgesteld dat het gereed is voor behandeling.

In de tweede plaats is het de vraag, of er werkelijk sprake is van een nieuw feit. Vanmiddag heeft de vaste commissie voor Sociale Zaken van de Eerste Kamer wel de uitspraak gedaan dat zij het wetsvoorstel niet meer vóór 1 januari a.s. wenst te behandelen, maar daarmee is formeel de agenda van de Eerste Kamer nog niet bepaald. Voor zover mijn informatie strekt, wordt die bepaald door het presidium van de Eerste Kamer, dat op dit moment nog geen besluit heeft genomen. Het presidium neemt ook pas een besluit als er een wetsvoorstel van de Tweede Kamer gekomen is, zodat het pas gebeurt als er hier over dit wetsvoorstel besloten is. Dit pleit er dus met grote kracht voor, het wetsvoorstel wel degelijk zo snel mogelijk te behandelen. Wij hebben daar een regie voor vastgesteld. U hebt samen met de Kamer de agenda voor deze week en de volgende weken vastgesteld, voorzitter. Daar hebben wij de WULBZ op gezet tegen de achtergrond van de afspraak in de commissie en op basis van de intentie om het wetsvoorstel nog op tijd bij de Eerste Kamer te doen belanden.

Deze argumenten zijn nog steeds valide, nog afgezien van allerlei bijkomende effecten van uitstel, die ik de Kamer toch ook niet zou willen onthouden. Ik denk dat daardoor afspraken omtrent bijvoorbeeld de verzekerbaarheid en de terugwerkende kracht bij het aangaan van verzekeringen onder druk zouden komen te staan. Maar misschien is het voor sommigen van ons nog belangrijker dat uitstel directe gevolgen voor het inkomen van uitkeringsgerechtigden zou hebben. Een snelle berekening leert dat die gevolgen zeker niet meer vóór 1 januari gerepareerd zouden kunnen worden, zodat de koopkracht van die groep ten minste 0,8% zal afnemen.

Voorzitter! Al met al lijken mij dit voldoende argumenten om de WULBZ vandaag nog te behandelen.

Mevrouw Vliegenthart (PvdA):

Voorzitter! De fractie van de PvdA kan zich aansluiten bij de argumenten van de heer Van Hoof. Hij heeft inhoudelijk natuurlijk gelijk met zijn samenvatting van de gang van zaken. Het punt blijft wel dat als het zeker is dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel niet vóór 1 januari zal behandelen, de haast waarmee wij het behandelen, in een ander daglicht komt te staan. Ik pleit er dan ook voor, in ieder geval te beginnen met de behandeling van het wetsvoorstel, na te gaan of het zeker is dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel niet voor de kerst wil afhandelen, en de verdere procedure daarvan te laten afhangen.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! Ik schaar mij achter het betoog van de heer Rosenmöller. De heer Van Hoof heeft er natuurlijk gelijk in dat de commissie bepaald heeft dat het wetsvoorstel gereed is voor behandeling, maar niet zonder dat er grote druk op de commissie was uitgeoefend om het met grote snelheid te behandelen. Wij zijn daarin welwillend geweest, maar nu die grote druk verdwenen is, is de noodzaak weggenomen om bij de verdere behandeling hetzelfde tempo aan te houden als was voorzien. Het lijkt mij derhalve niet verstandig om de zaak nu door te zetten.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Ook de SGP-fractie heeft de besluitvorming gesteund op grond van de overweging dat het wetsvoorstel vóór 1 december bij de Eerste Kamer zou dienen te zijn om er zeker van te zijn dat ook zij het nog vóór de beoogde datum van invoering, te weten 1 januari a.s., zou behandelen. Nu daarover twijfel is ontstaan, is er wat ons betreft voldoende aanleiding om twee dingen te doen. Ten eerste, bij de Eerste Kamer informeren hoe het precies zit. Ten tweede, instemmen met de andere overweging die collega Rosenmöller hierbij ten beste heeft gegeven. Zo'n inbreuk op de orde van deze vergadering zal voor u als voorzitter van deze Kamer niet moeders mooiste zijn, maar het nieuwe feit, namelijk de uitspraak of – laten wij voorzichtig zijn – de intentie van de Eerste Kamer, kan u ook over die streep helpen.

Het voorstel van mevrouw Vliegenthart om wel met de behandeling te beginnen en ook nog na te gaan wat de Eerste Kamer zal doen, zou tot een verbrokkelde behandeling leiden, wat wij in deze Kamer nooit omarmd hebben. Als wij ermee beginnen, dan moet er het vooruitzicht zijn dat wij het wetsvoorstel ook kunnen afhandelen. Als wij bijvoorbeeld beginnen met de eerste termijn van de kant van de Kamer en als daarop een uitschuif in de tijd volgt, zal dat de kwaliteit van de behandeling niet ten goede komen.

Mevrouw Schimmel (D66):

Voorzitter! Ik steun de argumentatie van de heer Van Hoof. Het lijkt mij belangrijk om in het oog te houden dat in de Eerste Kamer eigenlijk pas zekerheid verstrekt kan worden, als wij vóór 1 december het wetsvoorstel in de Tweede Kamer behandeld hebben. Immers, het presidium kan dan pas, zoals de heer Van Hoof ook heeft betoogd, een beslissing nemen over behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Ik sta niet echt in een oppositionele verhouding tot het wetsvoorstel. Dat praat wel zo vrij. De heer Van Hoof heeft formeel gelijk als hij zegt dat "slechts" een commissie uit de Eerste Kamer een politieke uitspraak heeft gedaan. Ik herinner aan de gang van zaken bij het wetsvoorstel Amber in het voorjaar. Toen was er sprake van nog veel krappere tijden. In de veronderstelling en de reële verwachting dat de Eerste Kamer dat voorstel zou behandelen, hebben wij dat onder enorme druk behandeld. Daarna werden wij geconfronteerd met het politieke feit dat de Eerste Kamer dat niet wilde behandelen. Ik denk dat ik niet de enige ben geweest die heeft gedacht: eigenlijk zijn wij een beetje gek geweest dat wij ons zo hebben laten opjutten.

Nu zijn wij voor het debat op de hoogte van dat politieke feit. Wij moeten dat serieus nemen. Wij moeten het ook wegen. Ik kan ook geen goed argument bedenken om met de behandeling door te gaan.

Ik wil ook de heer Van Hoof nog op één punt wijzen. Hij weet misschien beter dan wie ook dat er aan het wetsvoorstel een aantal afspraken zijn verbonden met het Verbond van verzekeraars die betrekking hebben op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel per 1 januari. Als de Eerste Kamer het wetsvoorstel inderdaad pas na 1 januari behandelt, moeten ook die afspraken met het verbond veranderd worden. Dat levert nieuwe feiten op die van betekenis zijn voor de beoordeling van de wet. Dat is voor ons dan niet meer mogelijk, omdat wij het wetsvoorstel hebben laten passeren. De reële verwachting dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel niet behandelt vóór 1 januari moet ook voor ons aanleiding zijn om het wetsvoorstel na 1 januari te behandelen.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Voorzitter! Ik wil het verzoek van de heer Rosenmöller ondersteunen. Ik wil wel graag dat zo spoedig mogelijk bij de Eerste Kamer wordt geïnformeerd wat precies haar bedoeling is, dus of zij van plan is om het wetsvoorstel tijdig te behandelen.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! De fractie van de SP heeft er geen enkele behoefte aan om de snelle procedure nu voort te zetten. Zij steunt dus het voorstel van de heer Rosenmöller.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Volgens mij zijn er heel wat zinnige argumenten uitgewisseld. Collega Van Hoof heeft gelijk, als hij zegt dat de commissie heeft bepaald dat het wetsvoorstel, zoals het voor vanavond geagendeerd staat, voor behandeling gereed is. Ik voeg daaraan toe: weliswaar tegen de achtergrond van het feit dat het op 1 december bij de Eerste Kamer moet zijn en vervolgens eind december in het Staatsblad moet staan. Hij zal het gauw met mij eens zijn dat wij zonder die druk een wat ruimere procedure zouden hebben afgesproken.

Voorts maakt het nogal wat uit voor de inhoud van het wetsvoorstel. Stel je voor dat het wetsvoorstel hier akkoord wordt bevonden, dat het naar de Eerste Kamer gaat en dat de Eerste Kamer de behandeling daarvan niet in december afrondt! De heer Van Hoof heeft omstandig verkondigd dat dit consequenties heeft voor de inhoud van het wetsvoorstel. Maar daar praten wij als Tweede Kamer dan niet meer over. Dat is een heel merkwaardige situatie. Misschien kan hij dat nog bij de overwegingen betrekken.

Verder heeft de heer Van Hoof formeel gelijk met wat hij zegt over de positie van de Eerste Kamer. Maar niet beschikkend over het wetsvoorstel, heeft men nu de meest vergaande uitspraak gedaan. Dat is toch een politiek signaal van betekenis.

Mede tegen de achtergrond van de ervaring met het wetsvoorstel Amber, bevordering reïntegratie in het kader van de WAO, waarover de heer Van Middelkoop al iets heeft gezegd, is mijn concrete voorstel aan de collega's om het wetsvoorstel vanavond van de agenda te halen en morgen overleg te voeren met de collega's van de Eerste Kamer, opdat er duidelijkheid over ontstaat, of de Eerste Kamer het wetsvoorstel op een zodanig moment kan behandelen dat het inderdaad tijdig in het Staatsblad staat. Blijkt dat de uitkomst van het nadere overleg te zijn, dan blijf ik alsnog meewerken aan afhandeling van dit wetsvoorstel voor 1 januari a.s. Is het politieke signaal van vanmiddag echter zodanig te begrijpen dat het redelijkerwijs niet te verwachten is, dan kunnen wij een ruimere procedure hanteren voor de afhandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer.

Samengevat, vanavond gaat het wetsvoorstel van de agenda, morgenochtend wordt er in bilateraal overleg tussen de Tweede Kamer en de Eerste Kamer duidelijkheid over verschaft wat er redelijkerwijs van de Eerste Kamer verwacht mag worden en vervolgens wordt morgen bij de regeling van werkzaamheden of morgenavond een definitief besluit genomen over de agendering van dit wetsvoorstel. Dit lijkt mij een brug die iedereen kan bewandelen.

De voorzitter:

De heer Rosenmöller heeft een nader voorstel gedaan. Wie wenst naar aanleiding van dit nadere voorstel het woord?

Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA):

Voorzitter! Ik steun de heer Rosenmöller van harte. Het lijkt mij goed dat wij even de ruimte nemen om na te gaan wat het standpunt van de Eerste Kamer precies is. Dat lijkt ook mij een goede brug naar de drie coalitiefracties. Wij verifiëren het, juist omdat het zulke grote gevolgen voor dit wetsvoorstel heeft, en nemen daarna een nieuw besluit over de behandeling van dit wetsvoorstel. Vandaag hebben verschillende Eerste-Kamerleden al uitvoerig op de radio gereageerd op het feit dat men het wetsvoorstel niet wil behandelen. Ik vraag mij af waarop de coalitiefracties het dan baseren dat het nog wel kan. Ik krijg dat nog graag gecheckt.

De heer Van Hoof (VVD):

Voorzitter! Het lijkt mij goed om vast te stellen dat in ieder geval de heer Rosenmöller poogt mee te denken in het proces en te bezien of de problemen op te lossen zijn. De vraag is echter of met dat meedenken het formele probleem wordt opgelost dat ik geschetst heb. Ik vind dit des te meer een vraag omdat, voor zover mij bekend, de voorzitter van de Eerste Kamer eens een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer geschreven heeft waarin staat dat wetsvoorstellen die voor 1 december bij de Eerste Kamer binnen zijn, daar voor 1 januari zullen worden behandeld. Misschien kunt u dat bevestigen, voorzitter. Je kunt sowieso al vraagtekens zetten bij de uitspraak van de commissie van de Eerste Kamer. Als de uitspraak in die brief juist is, kun je ook vermoeden wat er in het presidium van de Eerste Kamer zal gebeuren.

Een tweede argument waarom het besluit van de Eerste-Kamercommissie van vraagtekens te voorzien is, wordt ook door de heer Rosenmöller zelf gebruikt. Men heeft een uitspraak gedaan zonder dat men de inhoud van het wetsvoorstel kent. Dat is heel raar. Als men echt wil oordelen, zal men het wetsvoorstel moeten hebben. Men kan het wetsvoorstel echter alleen hebben, wanneer wij er in deze Kamer over gesproken hebben. Dan weet men ook welke wijzigingen wel of niet zijn aangebracht. Dan kan men een definitief oordeel vellen. Wil men daar een goed besluit kunnen nemen en wil de basis waarop men uitspraken doet, juist zijn, dan is het van het allergrootste belang dat er een door de Tweede Kamer afgehandeld wetsvoorstel is, hoe eerder, hoe beter. Dus dan moeten wij maar de lijn volgen die wij op de agenda vastgesteld hebben.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! De argumentatie van de heer Van Hoof komt mij niet plausibel voor. Wij spreken hier niet over het geheime deel van het rapport van de commissie-Wierenga. Het is volledig openbaar wat wij hier hebben en daarvan kan dus ook de Eerste Kamer kennis nemen.

Ik wil het compromisvoorstel van de heer Rosenmöller ondersteunen. Het lijkt mij een aardig compromis, waarin beide partijen zich moeten kunnen vinden. Op die manier kunnen wij misschien met elkaar een straat verder komen.

Mevrouw Vliegenthart (PvdA):

Voorzitter! Ik heb een vraag aan de heer Rosenmöller. Stel dat wij zijn voorstel volgen en morgen navraag doen bij de Eerste Kamer, zoals ik zelf in mijn eerste bijdrage aan dit debat gesuggereerd heb. Stel dat dan blijkt dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel nog wil afhandelen wanneer het hier voor 1 december afgehandeld is. Is hij er dan toe bereid de behandeling van het wetsvoorstel daadwerkelijk af te maken, als wij morgenavond daarmee beginnen?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik heb net gezegd dat, als uit het overleg blijkt dat de Eerste Kamer het inderdaad voor 1 januari in het Staatsblad kan laten verschijnen, wij alle medewerking zullen geven om dezelfde voortvarendheid aan de dag te leggen die wij bij de schriftelijke behandeling gekend hebben. Ik vermoed dat dit ook voor de collega's geldt. Er is dus geen spoor van twijfel over dat er dan morgenavond begonnen kan worden. Maar omgekeerd is het dan ook zo dat – misschien mag ik die vraag hier stellen – als de Eerste Kamer zou zeggen dat zij haar stellingname handhaaft en het niet redt per 1 januari, dit gevolgen kan hebben voor de procedure in de Tweede Kamer.

Mevrouw Vliegenthart (PvdA):

Voorzitter! Dat heb ik in mijn eerste termijn gezegd, namelijk dat het een relevant feit zou zijn, als die tijdsdruk eraf zou gaan. Maar dat moeten wij dan wel zeker weten.

Mevrouw Schimmel (D66):

Ik wil ook graag een reactie geven op hetgeen de heer Rosenmöller heeft voorgesteld. Ik vind dat de heer Van Hoof gelijk heeft in zijn formele stellingname en ik vind dat de heer Van Middelkoop een argument naar voren bracht met de uitspraak, dat wij met Amber ook wat hebben geleerd. Ik denk derhalve dat het formele en het materiële met elkaar gemixed zouden moeten worden, en dat een mogelijkheid tot onderzoek, zoals de heer Rosenmöller dit heeft voorgesteld, daarin misschien een vruchtbare weg zou kunnen zijn.

De voorzitter:

Nu het woord Amber valt, weet u welk advies ik te dien aanzien aan de Kamer heb gegeven, maar de Kamer is een andere route gegaan. Mag ik het volgende voorstellen, gehoord de discussie.

Wij moeten vaststellen – dat was een vraag aan mij – dat de brief van de collega van de Eerste Kamer ziet op rond 1 december, zij het niet overeenkomstig de samenvatting zoals de heer Van Hoof die geeft. Het is een brief die geïnterpreteerd moet worden – u kent de inhoud trouwens – als een inspanningsverplichting, die tot nu toe steeds is waargemaakt, maar ook als een mededeling dat alles wat na 1 december komt, niet meer onder die inspanningsverplichting valt. Wat tot nu toe nog niet is gebeurd, is dat er expressis verbis een uitspraak is gedaan van de kant van de Eerste Kamer – ik zal daar straks nog een opmerking over maken – dat iets niet meer in behandeling zal worden genomen, voordat een wetsvoorstel hier is behandeld ten aanzien waarvan wij in de veronderstelling leven dat dit onder de 1 december-clausule valt. Er is derhalve een zekere nuancering.

Mijn tweede opmerking is dat de heer Van Hoof gelijk heeft, dat de gang der dingen in de Eerste Kamer is – net zoals bij ons overigens – dat pas blijkt of iets al of niet behandeld zal worden, wanneer de Eerste Kamer zelf in pleno daartoe een besluit heeft genomen. En voor zover ik weet, heeft daar het seniorenconvent, wat bij ons Presidium heet, zich er nog niet over beraden. Er ligt dus alleen het feit dat een commissie uit de Eerste Kamer met betrekking tot dat punt kennelijk een uitspraak heeft gedaan, welke uitspraak ons is geworden. Maar ik begrijp uit uitlatingen dat dit ook bredere bekendheid heeft gekregen.

Nu was er de opmerking: wil onderzoeken bij de Eerste Kamer wat de betekenis is van die uitspraak. Ik kan er tal van kanttekeningen bij plaatsen, of die helderheid die men vraagt, verschaft kan worden. Ook ik kan namens u alleen optreden, wanneer de plenaire vergadering daartoe heeft besloten. Voorts is, voor zover ik weet, de Eerste Kamer thans niet bijeen. Maar dat neemt niet weg dat, als men vraagt: wil proberen helderheid te verschaffen over de betekenis van het besluit dat door de desbetreffende commissie daar is genomen, ik mij daartoe wil inspannen.

Ik wil u zeggen dat ik de inspanning voor een groot deel al heb verricht, maar dat ik mij niet vrij voel daar uitsluitsel over te geven, om het simpele feit dat wij ook hier onze orde hebben. Maar als u vraagt: wil dat formeel nagaan, dan zal ik dat doen. Ik ben evenwel slechts bereid dat te doen – en anders breng ik het eerste voorstel van de heer Rosenmöller in stemming – onder het beslag dat, indien zou blijken dat de inspanningsverplichting van de kant van de Eerste Kamer ook op de WULBZ betrekking heeft, en wij niettemin vanavond niet met de behandeling van dit wetsvoorstel beginnen, de Kamer zich inspant om het wetsvoorstel rond 1 december afgehandeld te hebben. Dit overigens met handhaving – op één enkel puntje na, maar tot mijn schrik zag ik daar weer niet veel spreektijden; dat was niet zo urgent, begreep ik; dat kan dus ook afgedaan worden – van de behandeling van al die andere wetsvoorstellen die wij gaag afgehandeld wilden hebben, want anders draaien we in een cirkel rond. In dat geval zal ik u morgen, na de lunchpauze, bij de regeling een voorstel doen. Ik geloof wel dat wij het in die context moeten zien. Dat betekent dat u niet verstoord in mijn richting moet kijken – dat mag u trouwens wel – als ik morgenavond misschien nog ietsje harder moet zijn dan ik vorige week op een avond ben geweest. Een hardheid, die ik voor vanavond niet had willen opbrengen.

Aldus wordt besloten.

Naar boven