Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (geweld tegen derden) (23654).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Esselink (CDA):

Voorzitter! De aanleiding voor het onderhavige wetsvoorstel is een aantal gevallen van traumatische ervaringen, leidend tot psychisch letsel wegens derdengeweld. Het betrof daarbij veelal toen jonge mensen die werden geconfronteerd met geweld tegen dierbaren, vaak hun vader of moeder. De meeste gevallen deden zich voor in het voormalige Nederlands-Indië. Dit debat steekt dus een beetje schril af tegen het debat dat pal hiervoor plaatsvond, maar dat terzijde.

Voor regering en parlement was en is het signaleren ervan reden om de Wet uitkeringen burger-oorlogsgetroffenen 1940-1945, de WUBO dus, te wijzigen. De WUBO sluit dergelijke gevallen nu expliciet uit van de kring van uitkeringsgerechtigden. De Pensioen- en uitkeringsraad kon op deze gevallen dan ook niet ingaan. Naar schatting zijn circa 50 gevallen om deze reden afgewezen. Dat wordt als onjuist en onrechtvaardig ervaren, te meer omdat voor vervolgingsslachtoffers derdengeweld wel als uitkeringsgrond is aanvaard. Het is daarom des te opmerkelijker dat in de nota naar aanleiding van het eindverslag terugwerkende kracht voor de gevallen die aanleiding vormden voor het wetsvoorstel categorisch wordt afgewezen. Amendering van het wetsvoorstel om terugwerkende kracht in te voegen, ligt dan voor de hand. Echter, bij het opstellen van een amendement bleek dat de WUBO op dit moment de mogelijkheid van het met terugwerkende kracht verlenen van een uitkering in artikel 40 al kent. Ten onrechte wordt in de nota van die mogelijkheid, waar de Kamer nadrukkelijk naar had gevraagd, geen melding gemaakt. Sterker nog, er wordt verklaard dat het met terugwerkende kracht verlenen van een uitkering praktisch onuitvoerbaar is en daarom ongewenst is. Achteraf bezien, is dat niet juist en het wijkt af van de aanleiding voor dit wetsvoorstel. Zo'n nota naar aanleiding van het eindverslag maakt deel uit van de wetsgeschiedenis en belemmert dus per saldo de Pensioen- en uitkeringsraad in het verlenen van een uitkering met terugwerkende kracht.

De CDA-fractie heeft buiten twijfel willen stellen dat voor de gevallen die de aanleiding vormden voor het wetsvoorstel in elk geval een uitkering met terugwerkende kracht zal worden verleend, indien een hernieuwde aanvraag wordt ingediend. Daarom heb ik een amendement ingediend.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter! Ik spreek niet alleen namens mijn eigen fractie, maar ook namens de fractie van D66. Wij steunen het wetsvoorstel, zoals het er ligt. Hetzelfde geldt voor het amendement van de CDA-fractie, zeker na de toelichting van collega Esselink.

Toch wil ik nog twee punten, in relatie tot dit wetsvoorstel, onder de aandacht van de minister brengen. Er wordt terecht geconstateerd dat de wetswijziging, zoals die nu voorligt, mede een gevolg is van de uitvoering van de zogenaamde Indische paragraaf, waar een aantal jaren geleden met name door Indische organisaties, naar aanleiding van het bezoek van de toenmalige Japanse premier Kaifu, om is gevraagd. Mijn vraag – de minister hoeft daar niet direct antwoord op te geven, maar wel graag op redelijk korte termijn – is wat er nog meer ligt aan wensen en verlangens in het kader van de Indische paragraaf, waar de regering op wellicht middellange termijn iets mee kan, in die zin dat beleid op die punten wordt ontwikkeld. Wij hebben namelijk al een hele tijd niets meer gehoord over de uitvoering van de Indische paragraaf.

Het tweede punt – het is een beetje wrang dat wij hierover spreken, onmiddellijk na het debat van zojuist – betreft het feit dat wij nu vooral spreken over de slachtoffers van de Bersiap-periode, de periode na de bevrijding van Nederlands-Indië in 1945. Deze periode duurde tot 1949. Veel Nederlanders, Nederlandse gezinnen, zijn in die tijd gemarteld, zelfs gedood. Zij hebben de meest vreselijke dingen meegemaakt. Dat geldt ook voor de groep Indo's. Ik wil de minister vragen om, zeker in het kader van de herdenking van de bevrijding van Nederlands-Indië in augustus van volgend jaar, aandacht te besteden aan de groepen die toen slachtoffer waren van de Bersiap-periode en hun nabestaanden en die periode niet te vergeten. Dat is ontzettend belangrijk voor de betrokkenen. Er is nog een vrij grote groep mensen – ik doel dan op de Indo's – die eigenlijk alle ellende hebben meegemaakt. Ze vielen als Indo tussen wal en schip, want ze behoorden niet tot de Europeanen, maar ook niet bij de autochtone bevolking. Ze hebben de Japanse bezetting meegemaakt en daarna de Bersiap-periode en vervolgens de toestand in Nieuw-Guinea, waar ze heen gegaan waren nadat de Bersiap afgelopen was. Het is van belang dat er juist in het kader van deze wetgeving, aandacht is voor deze groepen en hun nabestaanden, juist van de zijde van de regering. Zij hebben nu namelijk vaak het idee – niet geheel ten onrechte – dat ze nog steeds tussen wal en schip vallen.

Mevrouw Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD):

Voorzitter! Het heeft enige tijd geduurd, maar vandaag sluiten wij dit wetsvoorstel definitief af. En ik mag wel zeggen: positief. De VVD steunt deze wetswijziging en ook het amendement van het CDA dat juist tot doel heeft de wet met terugwerkende kracht te doen ingaan voor de eerste aanvragers en de groepen die het in feite nodig hebben gemaakt dat deze wetswijziging er kwam. Door persoonlijke contacten, vooral van de kant van de Vereniging kinderen uit de Japanse bezetting en de Bersiap-tijd, is mij gebleken dat de Indische naoorlogse generatie door deze wijziging een beetje meer recht wordt gedaan en dat stemt tot tevredenheid.

Toen ik van de week tegen een van de organisaties zei dat het nu is afgerond, was het eerlijke antwoord: mevrouw, er liggen nog zoveel problemen. Zou ik de minister, conform het verzoek van de heer Middel, mogen vragen om nogmaals contact op te nemen met het veld en te kijken waar de speciale problemen bij de uitvoering van de wetgeving liggen en, nadat zij die heeft geëvalueerd, terug te komen naar de Kamer en te zeggen dat alle geruchten waardeloos zijn of dat er nog een aantal problemen liggen, vooral in de Indisch-Nederlandse gemeenschap, waar wij nog eens naar moeten kijken.

Minister Borst-Eilers:

Mijnheer de voorzitter! Ik wil graag enkele woorden wijden aan de voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel. Een paar jaren geleden hebben enkele Indische organisaties met mijn ambtsvoorgangster gesproken en een pakket aan wensen bij haar neergelegd. Dat hield in dat er een zogenoemde Indische paragraaf zou moeten komen in de twee wetten die de uitkeringen regelen, de WUV en de WUBO. Mijn voorgangster heeft verschillende malen persoonlijk met de betrokkenen daarover gesproken. Zij zijn toen samen tot de conclusie gekomen dat er ten aanzien van de toepassing van de WUV en de WUBO geen sprake was van achterstelling van Indische oorlogsgetroffenen en dat het dus niet noodzakelijk was om op dat punt een Indische paragraaf aan de wetten toe te voegen. Wel is toen de afspraak gemaakt om de noodzaak van een wetswijziging te onderzoeken, daar waar het slachtoffers betrof van het geweld tegen derden. Een pleidooi van de organisaties richtte zich dan met name op die categorie mensen die in de naoorlogse periode, de Bersiap-periode, in het voormalige Nederlands-Indië aanwezig waren bij de executie of marteling van familieleden of andere personen en dus getuige waren van gruwelijkheden, begaan tegenover derden.

In de tijd bleek dat ook de Pensioen- en uitkeringsraad, de PUR, het als een gemis voelde dat in vaak zeer navrante gevallen op dit punt er geen mogelijkheid was om een uitkering of een voorziening te geven, omdat daar in de wet, de WUBO, niet in was voorzien. Het verheugt mij met de Kamer dat vandaag met dit wetsvoorstel de WUBO alsnog voor die categorie personen wordt opengesteld. Ik wil er zeker voor zorgdragen, dat over deze wetswijziging een brede voorlichting zal worden gegeven. Door de PUR is al voorgesteld, die te betrekken bij de voorlichtingscampagne over de WUBO, die op dit ogenblik in het hele land wordt gehouden.

Dan wil ik nu graag iets zeggen over het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Esselink. Ik meen uit de redactie van zijn amendement en uit de toelichting die de heer Esselink zojuist heeft gegeven, te mogen afleiden dat hij begrip heeft voor mijn standpunt, dat in de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet. Daarin werd naar voren gebracht, dat er vooral uitvoeringsproblemen waren bij het verlenen van uitkeringen met terugwerkende kracht aan ieder die in het verleden ooit op welke aanvrage ook een negatieve beslissing heeft gekregen. Ik ben de heer Esselink erkentelijk voor de wijze waarop hij dat amendement nu heeft geformuleerd. Daarmee wordt dit probleem grotendeels ondervangen. Nu gaat het immers om personen van wie de Pensioen- en uitkeringsraad wel een dossier heeft. Het betreft ongeveer 50 mensen die een aanvraag hebben gedaan. Deze zou de PUR graag hebben gehonoreerd als de wet daartoe de mogelijkheid had geboden. Dat zou nu met terugwerkende kracht worden gerealiseerd, mits men een jaar na het in werking treden van deze wet de aanvraag indient.

Hoewel ik aanvankelijk meende, hiervan af te moeten zien, heb ik mij naar aanleiding van het nu voorliggende amendement beraden. Hoewel een aanzienlijk bedrag met de uitkering is gemoeid, namelijk 2,5 mln., wil ik toch meedelen dat ik geen onoverkomelijke bezwaren tegen het amendement heb. Ik merk dat dit amendement in de Kamer breed wordt gesteund. Het komt mij sympathiek voor. Het oordeel over het amendement laat ik graag aan de Kamer over. Ik ben echter zeker bereid, te handelen overeenkomstig de geest van het amendement.

Ten slotte wil ik de Kamer danken voor de constructieve wijze waarop zij heeft bijgedragen aan het tot stand komen van een verbetering van de onderhavige wet, de WUBO. In feite is dat altijd het geval bij de wetten voor de oorlogsgetroffenen. Ik meen dat er door deze aanvulling en door het amendement van de heer Esselink een heel goed voorstel ligt.

De heer Middel heeft mij gevraagd, de Kamer op korte termijn een overzicht te verstrekken. Dat zeg ik graag toe. Het lijkt mij dat dit van de heer Middel wel na het kerstreces mag gebeuren. In dat overzicht geven wij dan aan of er nu nog meer problemen zijn in het kader van de "Indische paragraaf". Mevrouw Van Heemskerck Pillis-Duvekot heeft hetzelfde verzoek met andere woorden gedaan. Beiden hebben gevraagd om extra aandacht in persoonlijke zin. Ook daartoe ben ik graag bereid. Ik meen dat het heel belangrijk is om in de maand augustus bij de herdenkingen niet alleen aandacht te schenken aan hetgeen is gebeurd tussen 1940 en 1945, maar ook aan de Bersiap-periode en aan bepaalde groepen, vooral aan de Indo's die ook na de Bersiap-periode in Nieuw-Guinea nog de nodige ellende hebben meegemaakt. De heer Middel sprak hierover.

Dan kom ik op de tweede vraag van mevrouw Van Heemskerck Pillis-Duvekot. Ik heb al met de "Indische organisaties" afgesproken – bij de viering in Dronten heb ik dat nog eens bevestigd – in januari of februari gesprekken te voeren. In die gesprekken zal ik mij graag laten informeren over de problemen die men nu nog bij de uitvoering van de wet of anderszins ondervindt.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Ik wil graag nog even benadrukken dat de heer Middel in eerste termijn mede namens de fractie van D66 heeft gesproken. Dat geldt zowel voor de steun aan het amendement, als voor de vragen. Ik ben de minister zeer erkentelijk voor haar antwoorden. Ik kan haar verzekeren dat het Indisch platform, dat wij gisteren hebben mogen ontvangen, ook zeer erkentelijk is voor de toezeggingen van de minister.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, morgen over het wetsvoorstel te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven