Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | nr. 14, item 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | nr. 14, item 3 |
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Intrekking van de Wet werk en inkomen kunstenaars (32701).
De voorzitter:
Ik heet de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wederom welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Sent (PvdA):
Mijnheer de voorzitter. Vandaag behandelen wij het voornemen van het kabinet om de Wet werk en inkomen kunstenaars, oftewel de WWik, met ingang van 1 januari 2012 in te trekken. Naar het oordeel van het kabinet past het niet dat er voor kunstenaars met een specifieke uitkeringsregeling andere regels gelden dan voor overige ondernemers en/of werknemers. Het verrast de PvdA-fractie dat het kabinet voornemens is om een succesvolle regeling af te schaffen. Het kabinet wekt de indruk dat de WWik als een vangnet functioneert, terwijl deze wet juist probeert, de weg te openen naar professioneel zelfstandig kunstenaarschap. Daarnaast verrast het mijn fractie dat het kabinet stelt dat na de intrekking van de WWik de kunstenaar eigen verantwoordelijkheid draagt voor het verwerven van inkomsten, terwijl het juist de succesfactor van de WWik is dat dit al tijdens de regeling geldt.
Naar het oordeel van mijn fractie vallen er drie inconsistenties te bespeuren in de argumenten die het kabinet aandraagt om de WWik in te trekken. Daarnaast wordt naar de mening van mijn fractie gebrekkig over de voorgenomen intrekking van de WWik gecommuniceerd. Het eerste punt van de PvdA-fractie betreft de inconsistentie tussen delen van de Geefwet en het voornemen om de WWik in te trekken. In de Geefwet wordt ter stimulering van de fondswerving door culturele algemeen nut beogende instellingen, oftewel culturele anbi's, een multiplier geïntroduceerd in de giftenaftrek in zowel de inkomstenbelasting als in de vennootschapsbelasting voor giften aan culturele instellingen. Met deze maatregel beoogt het kabinet, ondernemerschap bij culturele anbi's extra te stimuleren. Met andere woorden: het kabinet maakt hier een uitzondering voor kunst en cultuur.
Bij de verdediging van de intrekking van de WWik schrijft het kabinet in de memorie van toelichting: "Naar het oordeel van de regering past het niet dat er voor kunstenaars met een specifieke uitkeringsregeling andere regels gelden dan voor overige ondernemers en/of werknemers." Mijn fractie wil graag van de staatssecretaris vernemen waarom er wél andere regels gelden voor culturele anbi's, maar geen andere regels moeten gelden voor kunstenaars. Deze vraag is des te prangender gezien het succes van de WWik. Zo heeft meer dan 90% van de WWik-kunstenaars na gemiddeld twee jaar een eigen beroepspraktijk opgebouwd. Mede dankzij dit hoge uitstroompercentage is de WWik een succesvolle regeling voor culturele ondernemers. Is dat niet juist het cultureel ondernemerschap dat het kabinet met de Geefwet beoogt te stimuleren? In de studie Kunstenaars in breder perspectief, recent gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek, is berekend dat van de kunstenaars die in 2006 zijn afgestudeerd aan een creatieve hbo-opleiding iets meer dan drie kwart een jaar later een WWik-uitkering ontving. Verder na het afstuderen ligt het aandeel veel lager. Ter vergelijking: maar 6% tot 8% van de uitkeringsgerechtigden die in 1994 zijn afgestudeerd aan een creatieve hbo-opleiding ontvangt een WWik-uitkering. Graag verneemt mijn fractie van de staatssecretaris of het klopt dat het kabinet met de wet werken naar vermogen mensen aan het werk wil helpen. En deelt hij de mening van de PvdA-fractie dat dat nu precies is wat de WWik op zeer succesvolle wijze doet?
Dit breng mij bij het tweede punt van mijn fractie en dat betreft het feit dat de berekeningen over de budgettaire gevolgen van de afschaffing van de WWik nogal verschillen. Zo heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, oftewel de VNG, hierin ondersteund door uitvoerders van de WWik en vertegenwoordigers van de kunstenaars, becijferd dat het wetsvoorstel eerder geld kost dan geld oplevert. De staatssecretaris wimpelt dit in zijn memorie van antwoord weg met, ik citeer: "De regering merkt op dat zij alleen verantwoordelijk is voor haar eigen cijfers en niet voor gegevens die afkomstig zijn van genoemde organisaties." Hoe kan mijn fractie het voornemen de WWik in te trekken op zorgvuldige wijze behandelen als er verschil van mening is over de feiten? Graag vernemen we van de staatssecretaris hoe hij dit verschil verklaart, met een volledig overzicht van de punten waarop zijn berekeningen verschillen. En waarom achten de experts dat een weglekeffect van 90% reëel is en gaat het kabinet uit van een weglekeffect van 65%?
Het baart de PvdA-fractie grote zorgen dat het kabinet geen zicht lijkt te hebben op de effecten van zijn beleid. Graag citeer ik een aantal passages uit de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord. Eerste citaat: "Wat het effect van het intrekken van deze wet is op de dansopleidingen en het niveau van de Nederlandse dans weet de regering niet." Tweede citaat: "De regering beschikt niet over gegevens over hoeveel kunstenaars nog openstaande WWik-rechten hebben." Derde citaat: "De regering beschikt niet over gegevens over de gemiddelde uitstroompercentages uit de WWB of WIJ naar economische zelfstandigheid binnen twee jaar." Hoe komt het dat de staatssecretaris dit niet weet? Mag de PvdA-fractie hieruit concluderen dat het kabinet niet in staat is om een weloverwogen beslissing over het intrekken van de WWik te nemen? Van de leden van dit huis wordt verwacht om op zorgvuldige wijze wetgeving te toetsen. Hoe kunnen wij dit volgens de staatssecretaris doen als we onvoldoende gegevens hebben?
In dit kader verrast het mijn fractie dat de staatssecretaris in zijn nadere memorie van antwoord aangeeft dat de gemeenten "respectvol" tegemoet zijn getreden. Daar lijkt de VNG anders over te denken. Zo claimt de VNG dat de kosten die gemeenten in 2009 hebben gemaakt voor het uitvoeren van de WWik tot dusver nooit zijn vergoed door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De inschatting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de wijze waarop intrekking van de WWik zal leiden tot veranderingen in het aantal bijstandsuitkeringen en daarmee tot een stijging van de uitkeringslasten op het inkomensdeel WWB is in de ogen van de VNG niet realistisch en onderschat de feitelijke doorwerking naar de bijstand. Gemeenten kunnen naar de mening van de VNG onderbouwen waarom zij verwachten dat de bijstandslasten hoger zullen uitpakken. De VNG wil daarom dat de financiële compensatie die samenhangt met de intrekking van de WWik plaatsvindt op basis van monitoring en niet op basis van inschattingen die gemeenten weerleggen zijnde onrealistisch. Mag mijn fractie ervan uitgaan dat de staatssecretaris "respectvol" met deze verzoeken om zal gaan? En is het voor de staatssecretaris een relevant gegeven dat de VNG met hem van mening verschilt?
Ik kom bij het derde punt van de PvdA-fractie en dat betreft de inconsistentie tussen het voornemen van het kabinet om wél overgangsrecht te hanteren voor WSW'ers en Wajongers, maar niet voor WWik'ers. Mijn fractie vindt het onacceptabel dat de regering heeft gekozen geen overgangsrecht te hanteren bij het intrekken van de WWik. Dit betekent dat vanaf het moment van intrekking geen rechten meer kunnen worden ontleend aan de regeling, ook niet op basis van eerder door de gemeente afgegeven beschikkingen.
In de nadere memorie van antwoord licht het kabinet toe dat het van mening is dat de kunstenaarspopulatie in de WWik onvergelijkbaar is met de huidige groep WSW- en Wajong-gerechtigden. Daar is mijn fractie het mee eens, en juist dáárom is er met de WWik een aparte regeling voor kunstenaars! En waarom maakt het kabinet hier dan ineens wél een uitzondering voor kunstenaars door géén overgangsrecht te hanteren in de WWik?
Mijn fractie betreurt het dat het kabinet de verkenning in verband met de motie-Peters/Azmani, waarin de regering wordt verzocht te bezien of de succesvolle elementen van de WWik kunnen opgaan in het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz), nog niet heeft afgerond. Hiermee zou het overgangsrecht zijn geregeld. Dit zou bestuurlijke en praktische chaos vanaf 1 januari voorkomen. Het geeft tijd om de implementatie vorm te geven en afspraken te maken met uitvoerende instanties. Hierdoor zouden kunstenaars uit de WWik niet tussen de wal en het schip vallen in afwachting van de uitkomst en het zou betekenen dat vooralsnog het flankerend beleidsinstrumentarium intact kan blijven. Ervan uitgaande dat het kabinet met een voorstel komt voor de integratie van de succesvolle elementen van de WWik, lijkt het de PvdA-fractie verstandig om de intrekking van de WWik uit te stellen totdat er een alternatief in lijn met de motie is gevonden. Kan de staatssecretaris zich hierin vinden?
Ten slotte vraagt de PvdA-fractie graag aandacht voor de gebrekkige communicatie rondom het voornemen de WWik in te trekken. In de memorie van antwoord en nadere memorie van antwoord geeft de staatssecretaris aan dat de groep waarop deze maatregel betrekking heeft al in een zeer vroeg stadium op de hoogte kon zijn van de wijziging vanwege de publiciteit en de aankondiging op de website van de rijksoverheid. Laten we meegaan met het idee dat kunstenaars die website bezoeken. Dan gaan ze naar www.rijksoverheid.nl en vervolgens klikken ze op "onderwerpen" en dan op "kunst en cultuur" en vervolgens op "Heb ik als kunstenaar recht op een WWik-uitkering?" Zij lezen dan onderaan de pagina: "Per 1 januari 2012 wordt de WWik beëindigd." Mogen de leden van dit huis hieruit concluderen dat de staatssecretaris de behandeling vandaag van zijn voornemen, de WWik in te trekken overbodig acht? Ik neem aan en hoop dat de staatssecretaris straks zal zeggen dat hij deze mening niet deelt en dat de onjuiste vermelding op de site hem spijt. Ik wil echter graag dat hij ons toezegt dat hij zijn medewerkers op dit punt doeltreffend zal bijscholen. Als de staatssecretaris dat nodig heeft kan daarover zeker een motie worden ingediend.
De meeste kunstenaars die al de moeite hebben genomen om die pagina te vinden, zullen het daarbij laten. Oplettende bezoekers van deze website kunnen onderaan de pagina ook nog klikken op "Wat is de overheid van plan met de WWik?" Daar kunnen ze lezen: "Dit wetsvoorstel is op 18 maart 2011 naar de Tweede Kamer gestuurd." Mogen de WWik'ers en potentiële WWik'ers hieruit concluderen dat de behandeling van het voornemen om de WWik in te trekken geen vervolg heeft gehad na 18 maart 2011? Ik neem aan en hoop dat de staatssecretaris wederom zal zeggen dat hij deze mening niet deelt en dat de onjuiste vermelding op de site hem spijt. En deelt hij de mening van mijn fractie dat het derhalve onterecht is om te claimen dat de groep waarop de maatregel betrekking heeft al op de hoogte kon zijn?
Voorzitter. Ik sluit af. Ervan uitgaande dat de staatssecretaris de behandeling van zijn maatregel in dit huis niet overbodig acht, wacht mijn fractie zijn antwoorden af.
Mevrouw Scholten (D66):
Mijnheer de voorzitter. De regering wil de overheidsbemoeienis met kunst en cultuur beperken. Kunstenaars behoren geen uitzonderingspositie te hebben ten opzichte van andere ondernemers of ten opzichte van werknemers. Vanuit deze achtergrond wil de regering de Wet werk en inkomen kunstenaars intrekken.
De relatie tussen kunstenaars en de overheid staat vaak onder spanning en de ontwikkeling daarvan heeft veel van de slinger en de klok. Kunstenaars hebben in het verleden ruime aandacht en specifieke bescherming van overheidswege gehad. Dat zou nu moeten verdwijnen. Graag roep ik de geschiedenis in herinnering.
Het begon allemaal met de Beeldende Kunstenaars Regeling, de BKR, uit 1949. Deze regeling is echter in 1987 vanwege te omvangrijke toepassing ten onder gegaan. De depots puilden uit van de door de kunstenaar gemaakte en de overheid afgenomen kunstwerken in ruil voor een inkomensbijdrage. De uitvoering werd domweg te duur.
Na de afschaffing van de BKR gingen de gemeenten ertoe over, aan kunstenaars in de bijstand een uitzonderingspositie toe te kennen, met name voor wat betreft de sollicitatieplicht en het aanvaarden van passende arbeid. Dit alles werkte echter onvoldoende om deze groep uit de bijstand te laten uitstromen. Er bleek een spanning tussen enerzijds de sollicitatieverplichting en sancties die horen bij de bijstand en anderzijds het bevorderen van het kunstbeleid en de kunstbeoefening.
Die situatie heeft uiteindelijk geleid tot de totstandkoming van de Wik in 1997, waarin de speciale positie van de kunstenaar is herbenoemd.
De memorie van toelichting op de Wik bepleitte eenvoudig de stelling dat de kunstenaar een voorkeurspositie behoorde te hebben. Het kabinet oordeelde toen dat een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars nodig was, die was toegesneden op de bijzondere positie van de kunstenaar en aansloot bij het activeringsbeleid in de sociale zekerheid. Dat was ten tijde van Paars II. Deze wet is in 2005 gevolgd door de WWik.
Dat was een lange inleiding maar niet zonder reden. Je moet de geschiedenis kennen om de huidige situatie te kunnen beoordelen. Namens mijn fractie wil ik graag drie aspecten belichten: het gelijkheidsbeginsel, het ontbreken van overgangsrecht en de praktische uitvoerbaarheid.
In 2010 is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de WWik. Daaruit bleek een uitstroom van 94% naar zelfstandig ondernemerschap of werk. De WWik was derhalve buitengewoon succesvol. De vraag is dan natuurlijk waarom de regering een wet wil afschaffen die op zich goed voldoet? Werken moet lonen, is de terechte mantra van de staatssecretaris bij de verdediging van veel sociale wetgeving in deze Kamer. Welnu, dat gebeurt hier.
De reden tot afschaffing is volgens de memorie van toelichting het gelijkheidsbeginsel. De kunstenaar behoort niet anders te worden behandeld dan iedere andere beroepsgroep. Het gelijkheidsbeginsel is een groot goed. Mijn fractie is een groot voorstander van een rechtvaardige toepassing daarvan.
Tegenover het gelijkheidsbeginsel staat echter de voorkeursbehandeling. De WWik is een voorbeeld van een voorkeursbehandeling. Dat woord heeft vaak een negatieve bijklank. Maar is dat hier ook zo? De kunstenaar krijgt niet de volle uitkering van een bijstandsgerechtigde, maar 70% daarvan, en moet voor het behoud van zijn rechten onder de WWik voldoen aan de progressie-eis. Niet iedereen zou met een kunstenaar willen ruilen.
De regering motiveert niet waarom zij deze voorkeursbehandeling wil afschaffen, anders dan met het argument dat kunst met haar bijzondere betekenis voor de samenleving een te smalle basis vormt voor het maken van verschil in sociale zekerheid tussen kunstenaars en andere beroepsgroepen. Dat hebben we bij de afschaffing van de BKR ook gehoord. Maar binnen tien jaar na afschaffing en gedoe met verschillende regelingen voor kunstenaars in bijstandsvoorzieningen kwam er een discussie op gang om opnieuw een aparte stimuleringsvoorziening voor de kunstenaars te realiseren. Waarom? Omdat de kunstenaar, die terechtkwam in de bijstand, er niet uitstroomde. Dat is met de Wik, gevolgd door de WWik wel anders geworden.
Mijnheer de voorzitter. Omdat geschiedenis de hardnekkige eigenschap heeft, zich te herhalen valt niet uit te sluiten dat we hier over enkele jaren de WWik zullen herinvoeren, want dan zal opnieuw zichtbaar zijn dat de kunstenaar minder snel uit de bijstand uitstroomt dan met de WWik mogelijk was geweest.
Dat het afschaffen van de WWik als bijkomstige reden volgens de staatssecretaris een besparing oplevert, moet worden betwijfeld. Naar verwachting zullen alle huidige WWik'ers, die momenteel een uitkering hebben, naar de WWB uitstromen. Volgens opgave van de stichting Cultuur-Ondernemen zijn dat er ongeveer 3300. Dat betekent een verhoging van lasten van 70% naar 100% van de bijstandsnorm per persoon. Dat alles nog afgezien van een serieuze verhoging van de uitvoeringskosten voor de gemeenten in verband daarmee. Ik hoop dat de staatssecretaris mijn fractie zijn argumentatie om toch tot afschaffing over te gaan nog eens helder kan toelichten.
Ik noemde al het ontbreken van overgangsrecht. Het Toetsingskader Overgangsrecht dat hier toepassing verdient op basis van de "Aanwijzingen tot de regelgeving" verwijst op grond van het rechtszekerheidsbeginsel als hoofdregel naar eerbiedigende werking. Onder meer in de komende wet werken naar vermogen zal hieraan aandacht worden besteed, maar hier niet. In de nadere memorie van antwoord heeft de staatssecretaris het afwijzen van eerbiedigende werking aldus uitgelegd. Ik citeer: "De belangenafweging enerzijds tussen de belangen van de betrokkenen en de belangen van de overheid anderzijds om wenselijke wijzigingen door te voeren leende zich niet voor overgangsrecht."
Dat is een te magere argumentatie. De belangen van de overheid wil mijn fractie absoluut niet bagatelliseren, maar waarom zo'n haast? Met de afschaffing zijn geen directe besparingen gemoeid en enig uitstel geeft de WWik'er meer mogelijkheden om zijn leven na afschaffing van de WWik te reorganiseren. Sommigen moeten hun atelier opzeggen en er moeten contracten worden opgezegd, omdat de risico's te groot worden. Van een betrouwbare en zorgvuldige overheid zou mogen worden verwacht dat met dit alles rekening wordt gehouden. Misschien kan de staatssecretaris nog eens duidelijk maken waarom dat hier niet kan.
Ook zijn er nog 10.000 "slapende" WWik'ers, die hun rechten nog niet hebben opgebruikt. Hun rechten worden van de ene op de andere dag gekort mocht de wet onverhoopt worden afgeschaft. Want de datum van afschaffing van de WWik, 1 januari 2012, staat als een "hard en fast rule" in de wet.
Daarmee kom ik aan het punt van de praktische uitvoerbaarheid. Ik vertel u graag een ervaring van een WWik'er uit Leiden. Hij wist – hoe weet ik niet, want hij heeft het in ieder geval niet op de site kunnen zien – dat de WWik zou worden afgeschaft en vroeg bijstand aan. Dat was vorige maand. Hij kreeg te horen dat het aanvragen van bijstand voor een WWik'er niet mogelijk was omdat de Eerste Kamer er nog niet mee had ingestemd. Deze WWik'er moet op vandaag wachten, mocht de wet onverhoopt worden afgeschaft, voordat hij morgen bijstand kan aanvragen per 1 januari 2012 om alsdan in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Dat geldt voor alle 3300 WWik'ers, die momenteel een uitkering krijgen. De Diensten Werk en Inkomen van veel gemeenten in Nederland krijgen heel drukke feestdagen. Bovendien lopen de 27-minners met de nieuwe WWB na vannacht, mocht die wet onverhoopt worden aangenomen, wellicht ook het risico dat ze vier weken moeten wachten. Is dat alles de bedoeling van de staatssecretaris? Is de staatssecretaris in verband hiermee bereid om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een latere invoeringsdatum vast te stellen? Ook op dit punt krijg ik graag een reactie van de staatssecretaris.
Dan wil ik het evenals mevrouw Sent hebben over de frictiekosten. Mijn vraag is of de staatssecretaris zich wel voldoende realiseert wat de gevolgen zijn voor de werknemers van de stichting Cultuur-Ondernemen, de stichting met wettelijke taken die de WWik voor de overheid uitvoert. Van de werknemers van de stichting zal ongeveer 75 fte moeten afvloeien. Verliest de staatssecretaris uit het oog dat de stichting grotendeels voor de overheid werkt en als de WWik wordt afgeschaft nog doorlopende loonkosten maakt? De afvloeiing van 75 fte is niet meteen geregeld. Laat je je partner op deze manier in de steek?
Gelukkig heeft de staatssecretaris na iedere eerdere weigering aan de Tweede Kamer in enige vergoeding te voorzien in zijn nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer een gesprek met de stichting Cultuur-Ondernemen toegezegd. Dit gesprek heeft gisteren plaatsgevonden. Wij zijn benieuwd naar de uitkomst daarvan en de toezeggingen van de staatssecretaris. Ik wil nog eens nadrukkelijk onderstrepen dat de verhouding tussen de overheid en de stichting in het civiele recht te vergelijken is met twee contractpartners in een duurovereenkomst. Deze is altijd opzegbaar mits de gevolgen op een zorgvuldige en betrouwbare manier worden geregeld. Dat betekent met een behoorlijke opzegtermijn en met een behoorlijke afwikkeling van kosten die verband houden met de wederzijdse risico's, aldus – kort samengevat – de geldende jurisprudentie. Met andere woorden: het gaat er altijd weer om dat men fatsoenlijk met elkaar omgaat. Dat geldt ook voor de overheid, zowel jegens de stichting Cultuur-Ondernemen, maar gelet op het vorige punt ook jegens de kunstenaar.
Ik steun van harte het beroep van de PvdA tot het uitstellen van het afschaffen van de wet totdat de gevolgen van de motie-Peters/Azmani zijn onderzocht, hopelijk met positieve resultaten.
Mijnheer de voorzitter. U zult na dit alles begrijpen dat mijn fractie grote moeite heeft met het afschaffen van de WWik. Wij wachten de antwoorden van de staatssecretaris met grote belangstelling af.
De heer Thissen (GroenLinks):
Voorzitter. Nadat wij gisteren de eerste termijn hebben gehad over fundamentele wijzigingen van de Wet werk en bijstand komt vandaag een nieuw wetsvoorstel van deze staatssecretaris aan de orde, namelijk het afschaffen van een succesvol functionerende wet. In de stad waarin ik nog steeds woon, maakte het filmtheater in het verleden regelmatig reclame met de volgende slogan: wegens daverend succes geprolongeerd. Dan verscheen de titel van een film, met de bedoeling extra mensen te verleiden de gang naar het filmtheater te maken. Op de een of andere manier zit die zin voortdurend bij mij in het hoofd, zo de laatste weken toen ik mij aan het voorbereiden was op de behandeling van dit wetsvoorstel om de WWik af te schaffen. "Wegens daverend succes afgeschaft." Het heeft namelijk gefunctioneerd en het functioneerde zeer bijzonder voor de circa 19.000 kunstenaars die daar sinds 1999 met succes een beroep op hebben gedaan en die zich hebben kunnen ontwikkelen als zelfstandige kunstzinnige ondernemers, met wellicht daarnaast nog een baan in de reguliere arbeidsmarkt, maar zij waren uit de uitkering gebleven. Wij denken overigens naar aanleiding van getallen van de stichting Cultureel-Ondernemen dat daarvan nog 10.000 kunstenaars recht hebben op enige vergoeding als gevolg van de WWik. Het is uitermate verbazingwekkend dat de staatssecretaris als verantwoordelijk bewindsman niet over de beschikbare gegevens blijkt te beschikken. Hij weet dus niet hoeveel kunstenaars er nog precies openstaande WWik-rechten hebben. Ik kan mij voorstellen dat de staatssecretaris dat persoonlijk niet weet, maar op het ministerie zou men dat moeten weten. En als het ministerie het niet weet, zouden de 418 centrumgemeenten die de WWik uitvoeren dat moeten weten. Dan zouden dit soort getallen toch vrij snel boven tafel moeten komen. Als we dat soort cijfers niet exact boven tafel krijgen, maar ik me ernstig zorgen over de rechtmatigheid van het uitkeren van dit soort regelingen aan mensen die er recht op hebben. Dan is er dus geen deugdelijke administratie en dan snap ik niet dat de Inspectie Werk en Inkomen niet al jaren geleden aan de bel heeft getrokken dat er iets raars aan de hand is met de WWik, omdat niet bekend is hoeveel mensen nog recht hebben op een uitkering. Dus op dit punt verwacht mijn fractie dat de staatssecretaris daar klip-en-klaar in de re- en dupliek een reactie op geeft.
Zoals ik al zei: de WWik wordt wegens daverend succes afgeschaft. Zo ook de BKR die in 1989 is afgeschaft omdat de opslagruimten van sociale diensten, van stadhuizen, van musea, al dan niet gemeentelijk of stedelijk, uitpuilden van de aangekochte werken. Iedereen was er volgens mij toen van overtuigd dat het anders moest. Toen is er een situatie ontstaan dat de meeste sociale diensten op basis van de toenmalige Algemene Bijstandswet handelden overeenkomstig het zelfstandig geformuleerde gemeentelijk beleid. Ook dat bleek niet houdbaar te zijn. Dus er kwam druk vanuit de uitvoering voor een regeling die onder Paars II tot stand gekomen is: de Wet werk en inkomen kunstenaars. Ik was in die tijd wethouder in mijn stad Roermond. Wij zagen de verantwoordelijkheid voor de kunstenaars verdwijnen van de gemeente Roermond naar de gemeente Venlo, die dat voor de hele regio Noord- en Midden-Limburg ging uitvoeren.
Het blijkt een succes te zijn. Het heeft in ieder geval ervoor gezorgd dat er in de uitvoering een helder instrument is voor startende kunstenaars, een stimuleringsregeling om zelfstandig kunstzinnig ondernemer te zijn. Mijn fractie snapt dan ook werkelijk niet dat dit instrument vandaag moet worden afgeschaft, temeer omdat wij denken dat de geschiedenis zich zal herhalen, zoals mijn collega Scholten ook zei. Wij denken dat er vanuit de uitvoering weer de druk zal komen om een regeling voor startende kunstenaars te ontwikkelen. De staatssecretaris wil het uit principiële overwegingen afschaffen. Hij vindt dat kunstenaars geen aparte groep beroepsbeoefenaren vormen.
In de Tweede Kamer is bij de behandeling van dit wetsvoorstel een motie van de leden Peters en Azmani aangenomen, waarin de regering wordt verzocht, in het licht van het Bijstandsbesluit zelfstandigen te bezien of er voor kunstenaars de kern van deze regeling zou kunnen worden toegepast vanuit het Bijstandsbesluit zelfstandigen. Het verheugt ons dat de staatssecretaris heeft toegezegd, dat te zullen onderzoeken, maar wij snappen werkelijk niet waarom hij niet even de tijd neemt om te wachten tot de afschaffingsdatum van dit wetsvoorstel. Gelet op de financiële gevolgen moet dit toch geen enorm gat in de begroting slaan. Als blijkt dat de kern overeind kan blijven van waar de WWik voor bedoeld is, zou de staatssecretaris op dat moment kunnen besluiten tot een ingangsdatum. Die discretionaire bevoegdheid heeft de staatssecretaris, althans, als hij dit voorlegt aan de Kamers.
Dan kom ik bij de opmerkingen van de staatssecretaris over de Staten-Generaal. Mijn collega Sent heeft daar ook iets over gezegd. In hun nadere inbreng hebben de fracties gevraagd naar het overgangsrecht, omdat zij niet echt tevreden zijn met het antwoord van de staatssecretaris in de memorie van antwoord en in de nadere memorie van antwoord. De staatssecretaris zegt hierop dat de kunstenaars het allemaal konden weten omdat dit in het voorjaar al bekend is gemaakt. Wat telt is echter uiteindelijk de beslissing in deze Kamer. Dat gebeurt elf dagen voor de voorgestelde ingangsdatum van 1 januari 2012. Dat is het moment waarop het wetsvoorstel al dan niet wordt aangenomen. Als de Eerste Kamer nee zegt tegen het voorstel gaat het niet door. Dus de redenering van de staatssecretaris dat de kunstenaars het konden weten omdat het in het regeerakkoord staat en omdat het in het voorjaar al bekend is gemaakt, geldt niet. Dat geldt echt niet. Het is een tendens die wij bij meerdere departementen zien tegenwoordig. Wij hebben dat bij VWS een aantal malen gezien rondom de Zorgverzekeringswet. VWS is een aantal malen in de fout gegaan met communicatie over het epd. Iedereen weet wat er met het epd is gebeurd. Dat is unaniem gesneuveld in deze Kamer. Het hele volk was al wel op de hoogte gebracht van het feit dat er een elektronisch patiëntendossier zou komen. Ook daarin stond geen enkele vermelding dat de Eerste Kamer der Staten-Generaal daar nog een finaal besluit over moest nemen.
Dus los van het feit dat wij vinden dat er voor deze groep kunstenaars – en mogelijk zijn er nog 10.000 die een restantrecht hebben op de WWik – een overgangsregeling moet zijn – want dat is fatsoenlijk verkeer tussen overheid en burger – vinden wij de redenering van de staatssecretaris dat het in het voorjaar al bekend was niet valide, omdat de Tweede Kamer en deze Kamer eerst over dit wetsvoorstel moeten besluiten. In onze parlementaire democratie zijn wij nu eenmaal het hoogste orgaan en niet de regering.
Mijn fractie steunt de motie van mevrouw Sent dan ook volmondig en van harte.
In de memorie van antwoord stelt de staatssecretaris dat hij binnenkort zal praten met de stichting Cultureel-Ondernemen. Dat gesprek heeft gisteren plaatsgevonden. Wij horen graag wat het resultaat daarvan is. De staatssecretaris zegt er wel begrip voor te hebben dat gezien de late parlementaire behandeling mogelijkerwijs personele kosten zijn waar de stichting mee wordt opgescheept als de WWik per 1 januari wordt opgeheven.
Overigens zijn wij erg benieuwd naar de uitkomst van het kort geding dat aanstaande donderdag zal plaatsvinden. Dit kan voor de staatssecretaris onverhoopt negatief aflopen. Ik neem aan dat de rechter voor 1 januari een uitspraak zal doen in dit kort geding. Ik neem niet aan dat hij dit over 1 januari heen tilt. Heeft de staatssecretaris een plan B als dit negatief uitpakt? Wij wachten de antwoorden van de staatssecretaris, zoals altijd, met gepaste aandacht af.
De voorzitter:
Ik neem aan dat u bedoelde dat u het voornemen van mevrouw Sent steunt en niet de motie.
De heer Thissen (GroenLinks):
Dat klopt, voorzitter.
De heer Terpstra (CDA):
Voorzitter. Ook de CDA-fractie is zeer benieuwd naar wat de rechter volgende week donderdag beslist. Ik heb van de stichting Cultuur-Ondernemen begrepen dat de rechter alleen maar een besluit neemt als de wet wordt aangenomen. Dus nu heb ik begrepen dat GroenLinks eerst voor de wet stemt en dan pas nieuwsgierig kijkt hoe de rechter reageert, want anders heeft het geen zin.
De heer Thissen (GroenLinks):
Als de collega zo begint, wil ik best in de pauze met hem onderhandelen over het wetsvoorstel dat wij gisteren hebben behandeld.
De heer Terpstra (CDA):
Als iemand in de Kamer iets naar voren brengt, neem ik het altijd zeer serieus. Als u zegt dat u graag wilt weten wat die rechter zegt, dan lijkt me dat dit alleen maar lukt als u eerst voor de wet stemt. Anders komt die mijnheer of mevrouw nooit tot een uitspraak.
Voorzitter. Op basis van het regeerakkoord wordt voorgesteld, de bestaande regeling voor kunstenaars in te trekken. Het kabinet gebruikt hiervoor twee argumenten. De gelijkschakeling van kunstenaars met anderen, zowel werknemers als zelfstandigen en het streven naar minder bemoeienis van de overheid met de kunstsector als zodanig.
Vergeleken met de normale bijstand kent de huidige regeling de volgende verschillen. De duur is beperkt tot vier jaar. Er is een lagere uitkering, waar mevrouw Scholten ook op wees. Er is een ruimere bijverdienstenregeling. Er is een systeem van begeleiding tot het zelfstandig ondernemerschap. Er bestaat geen arbeidsplicht.
Volgens ruwe berekeningen kost de huidige regeling 31 mln., waarvan 5 mln. uitvoeringskosten. Dat is bijna 20% van het uitkeringsbedrag. Voorstanders van een efficiënte overheid – en dat zijn we, denk ik, allemaal – zouden alleen al hierdoor voor dit wetsvoorstel moeten zijn.
Voor de 3000 kunstenaars die onder de huidige regeling vallen zijn de gevolgen divers. Kunstenaars zonder eigen inkomsten gaan er ongeveer 45% op vooruit, terwijl kunstenaars met de maximale bijverdienstenregeling er maximaal 25% op achteruit kunnen gaan. Een vorm van nivellering. Sommigen noemen dit kabinet rechts, maar dit is naar mijn overtuiging weer het zoveelste bewijs dat dit kabinet op geen enkele wijze rechts kan worden genoemd. Kan de staatssecretaris nog eens ingaan op de ideologische achtergronden van deze extreme nivelleringsoperatie?
Zoals al uit de schriftelijke voorbereiding is gebleken, steunen wij dit voorstel onder voorwaarde dat op een goede wijze uitvoering wordt gegeven aan de motie-Peters/Azmani, waarbij de stichting Cultuur-Ondernemen de begeleiding naar goed ondernemerschap voor haar rekening zou kunnen blijven nemen. Voor een deel gebeurt dit door het ministerie van OCW.
Wij horen graag van de staatssecretaris hoe het staat met de uitvoering van deze motie.
De heer Elzinga (SP):
Voorzitter, met dit wetsvoorstel stelt de regering voor om de Wet werk en inkomen kunstenaars, de WWik, per 1 januari 2012 – dus over elf dagen – in te trekken. Volgens de SP-fractie is dat echter onverstandig en bovendien veel te kort dag. Op onzorgvuldige wijze dreigt een zeer succesvolle regeling bij het grofvuil te worden gezet, zonder dat een vergelijkbaar goed alternatief voorhanden is. En dat alternatief kan er wel tamelijk eenvoudig komen.
De regering vindt het niet passen dat er voor kunstenaars met een specifieke uitkeringsregeling andere regels gelden dan voor ondernemers en/of werknemers. Door de WWik af te schaffen, zullen kunstenaars zonder middelen van bestaan een beroep moeten doen op de WWB en gaan voor kunstenaars dus dezelfde polisvoorwaarden gelden als voor ieder ander, de polisvoorwaarden waar wij het gisteren ook over hebben gehad. De motivatie voor de regering is daarmee principieel van aard.
Er is ook nauwelijks een besparing mee gemoeid. De regering is daarover nog optimistisch, maar uitvoerders denken dat de WWB in veel gevallen het enige alternatief is en de kosten daardoor eerder hoger zullen uitvallen, dan lager. Immers, de bijstandsuitkering ligt voor de gemiddelde kunstenaar 43% hoger dan de WWik-uitkering. Daarmee is voor dit wetsvoorstel, anders dan bij veel andere wetsvoorstellen van dit ministerie die we recent hebben behandeld, geen reële budgettaire reden achter de haast waarmee we gevraagd worden het voorstel te behandelen.
In elk geval kiest de regering niet voor een pragmatische aanpak, want deze specifieke uitkeringsregeling voor kunstenaars is uitermate efficiënt, zo bleek uit de evaluatie door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vorig jaar. 94% van de kunstenaars is binnen twee jaar gebruik van de WWik economisch zelfstandig en onafhankelijk van de WWik en 83% binnen de kunstsector. Iedere kunstenaar die in de WWB instroomt heeft aanmerkelijk minder kans om daar uit te stromen. En dat komt door het ontwerp van de WWik-regeling: een lagere basisuitkering, veel ruimere vrijstelling om uit de kunst of bijbaan het inkomen aan te vullen, de verplichting om ieder jaar te groeien richting economische zelfstandigheid plus een specifiek pakket – en dat is een heel belangrijk element – aan ondersteunende trainingen en begeleiding. Voor de regering is opheffing van de aparte status van kunstenaars kennelijk zelfs zo principieel, dat een ander principe, namelijk dat mensen zo snel mogelijk economisch zelfstandig moeten zijn en dat werk boven inkomen gaat, een treetje lager staat dan dit principe.
De SP-fractie is wel pragmatisch en niet principieel tegen het uitgangspunt van gelijke monniken, gelijke kappen van de regering. Wij zijn van mening dat het erg jammer zou zijn om zo'n mooie regeling weg te gooien en meer mensen te veroordelen tot de bijstand, van waaruit de kansen om weer aan de slag te komen een stuk lager liggen. In de Tweede Kamer is een motie aangenomen, de motie-Peters/Azmani, om de succesvolle elementen van de WWik te integreren in het Bbz, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen. Als de huidige WWik'ers dankzij een aangepast Bbz net zo kansrijk vanuit de WWB als kunstenaar of anderszins economisch zelfstandig kunnen worden binnen twee jaar, dan vervalt voor onze fractie ieder principe om tegen de afschaffing van de WWik te pleiten. Dan kunnen bovendien, naast kunstenaars, ook andere beginnende ondernemers van deze succesvolle regeling gebruik maken.
De Tweede Kamer is toegezegd deze suggestie te onderzoeken en in de nadere memorie van antwoord wordt nog eens bevestigd dat dit onderzoek naar verwachting in het eerste kwartaal van 2012 gereed zal zijn. Waarom zouden we daar dan niet op wachten? Als de staatssecretaris zou willen toezeggen, dat eerst af te wachten, dan kunnen we wellicht daarna tamelijk probleemloos de aparte regeling voor kunstenaars opheffen. Is hij daartoe bereid?
Mijn fractie ziet nog enkele beren op de weg. Deze beren, die ik in de rest van mijn betoog nader wil toelichten, zijn onder andere tekortkomingen met betrekking tot het motiveringsbeginsel; het ontbreken van het overgangsrecht en het aantasten van het rechtszekerheidsbeginsel voor rechthebbenden op de WWik; de frictiekosten voor Cultuur-Ondernemen en het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarnaast zijn er nog meer zorgen, zoals over de verdeling van de kosten over de gemeenten, tussen gemeenten en Rijk. Maar die zijn naar mijn mening door vorige sprekers, met name de PvdA-fractie, voldoende uitvoerig behandeld.
Ten eerste het motiveringsbeginsel. De regering wenst een zeer succesvolle regeling af te schaffen – dat blijkt uit een evaluatie die door SZW vorig jaar is verricht – met de motivatie dat de beroepsgroep van kunstenaars geen aparte regeling vergt en dat de regeling daarom overbodig is. Niet alleen werd daar door eerdere kabinetten anders over gedacht; de motivatie dat kunstenaars geen aparte regeling vergen rammelt. Er wordt in de schriftelijke beantwoording namelijk niet ingegaan op het succes van de WWik en waarom deze regeling juist voor kunstenaars zo succesvol is gebleken. De mogelijkheden die de WWik biedt, worden in de WWB noch in het huidige Bbz geboden. Juist uit het succes van de WWik blijkt dat de regeling niet overbodig is. Voor andere beroepsgroepen gelden bovendien soms ook aparte bepalingen, bijvoorbeeld voor binnenvaartschippers binnen het Bbz. Graag een reactie van de staatssecretaris. Uiteraard vervalt dit bezwaar indien er binnen het Bbz bepalingen zouden komen die de successen van de WWik kunnen continueren, al dan niet voor een breder gedefinieerde doelgroep. Ik wil ook graag apart aandacht voor de motivering, dit voorstel een spoedeisend karakter te geven.
Ten tweede het overgangsrecht. De beroepsgroep van kunstenaars heeft volgens de regering geen aparte uitkeringsregeling nodig, maar onderscheidt zich wel van bijvoorbeeld Wajongers en WWB'ers, als het gaat om een noodzaak tot overgangsrecht. Dat is dan volgens de regering in dit geval weer niet noodzakelijk. WWik'ers hebben zwart-op-wit een beschikking waaruit hun recht op een uitkering blijkt en de voorwaarden voor die uitkering. Die voorwaarden worden nu eenzijdig gewijzigd en zonder overgangsrecht, kennelijk met een beroep op het algemeen belang. Dat algemeen belang ontgaat de SP-fractie, want wie zou er nadeel kunnen hebben van een overgangsrecht voor deze beperkte doelgroep? Daarmee staat de proportionaliteit van de regeling op het spel, maar ook het rechtszekerheidsprincipe voor de huidige rechthebbenden. Hoe moeten zij anticiperen op een wijziging die reeds per 1 januari aanstaande moet ingaan? Dat is al binnen twee weken, elf dagen om precies te zijn!
In de nadere memorie van antwoord verwijst de staatssecretaris naar de aankondiging die al in het regeerakkoord staat en naar een aankondiging op de website, maar daar is door andere sprekers al het nodige op aangemerkt. Het regeerakkoord is bovendien slechts een wenselijke beleidsagenda en geen besluit. Daarop kun je niet bouwen, of meent de staatssecretaris dat besluitvorming door het parlement, inclusief de Eerste Kamer, niet relevant is? Als hij meent dat deze Kamer er wel toe doet – dat hoop ik toch zeker – dan moet hij toch ook erkennen dat het tot op dit moment onzeker is of de WWik per 1 januari aanstaande wordt afgeschaft of wellicht toch blijft bestaan? Graag krijg ik een heel concreet antwoord op deze vraag.
Ten derde de frictiekosten. Met betrekking tot de frictiekosten van de privaatrechtelijke uitvoeringsstichting Cultuur-Ondernemen zijn eveneens diverse beginselen van behoorlijk bestuur in het geding. Een motie in de Tweede Kamer om hieromtrent iets te regelen werd afgeraden met het argument dat er reeds een voorziening door Cultuur-Ondernemen zou zijn getroffen. Dat wordt door de stichting zelf ontkend. Een eerdere voorziening op de begroting werd door het ministerie zelfs afgekeurd. Nu wordt Cultuur-Ondernemen geacht de dienstverlening ten behoeve van de WWik te blijven verlenen zolang de WWik nog bestaat, en wij weten niet hoe lang dat nog is. Tot op de dag van vandaag is dus ook Cultuur-Ondernemen in het ongewisse over hoe lang de stichting deze regeling moet blijven uitvoeren en deze werkzaamheden moet vervullen. De begroting voor dit jaar is bovendien vastgesteld vóór de indiening van het voorliggende wetsvoorstel.
De staatssecretaris realiseert zich inmiddels ook dat 1 januari wel erg snel dichterbij komt. Eerst gisteren heeft er dan ook een eerste gesprek over dit onderwerp plaatsgevonden. Mijn fractie hoort graag van de staatssecretaris welke concrete toezeggingen in dat gesprek zijn gedaan; andere sprekers hebben dit voor mij al gevraagd. Is er voor de 40 fte die moet afvloeien dankzij het afschaffen van de WWik al een oplossing gevonden of een regeling getroffen?
Ten vierde het zorgvuldigheidsprincipe. De SP-fractie meent dat door het spoedeisende karakter, dat niet adequaat is gemotiveerd, door de bovengenoemde bezwaren en knelpunten en gezien het feit dat het nog geen twee weken is tot de beoogde invoeringsdatum, het zorgvuldigheidsbeginsel in het geding is. Daar bovenop komt – ook andere fracties hebben erop gewezen – de uitermate gebrekkige en onzorgvuldige voorlichting, onder andere op de website, die de Eerste Kamer negeert of is blijven hangen bij de indiening van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer.
Omdat de meeste bezwaren redelijk eenvoudig kunnen worden weggenomen indien inderdaad zou worden besloten om de intrekking van de WWik uit te stellen tot het moment dat er een adequate set bepalingen in het Bbz is geïntroduceerd conform de in de Tweede Kamer aangenomen motie, zouden wij ook veel aan zorgvuldigheid kunnen winnen bij dit wetsvoorstel. Ga maar na: een succesvolle regeling wordt niet weggegooid maar verbreed, en er hoeft geen kapitaalvernietiging plaats te vinden, als bij de nieuwe regeling in het Bbz de expertise van de centrumgemeenten en Cultuur-Ondernemen wordt benut. Als de kunstenaars in de WWik ambtshalve direct terechtkunnen in de nieuwe regeling, is er wellicht ook helemaal geen overgangsrecht noodzakelijk. Mijn fractie pleit er dan ook voor dat de staatssecretaris het wetsvoorstel aanhoudt totdat op zijn minst het onderzoek naar de integratie van de succesvolle elementen uit de WWik in het Bbz, naar aanleiding van de aangenomen motie, is uitgevoerd, in de loop van het volgende kwartaal.
Wij wachten de reactie van de staatssecretaris zoals altijd met zeer veel belangstelling af.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
Voorzitter: Putters
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20112012-14-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.