Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 23 november 2011, nr. IenM/BSK-2011/154141, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

Gelet op richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gecodificeerde versie) (PbEU L 24), richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L375), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20), richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371), richtlijn nr. 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG (PbEU L 348/84);

Gelet op de artikelen 7.2, 8.40, 8.41, 8.42, 10.2, tweede lid, 10.30, derde lid, en 10.32 van de Wet milieubeheer, de artikelen 3.1, 6.2, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, 6.6, 6.7 en 6.12, onderdeel e, van de Waterwet, de artikelen 78, 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onderdeel i, 2.17 en 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 6, 17 en 65 van de Wet bodembescherming en artikel 2, eerste lid, van de Meststoffenwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 3 mei 2012, nr. W14.11.0509/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 7 september 2012, nr. IENM/BSK-2012/168455, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

agrarische activiteiten:

geheel van activiteiten dat betrekking heeft op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt onderscheidenlijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden;

agrarische bedrijfsstoffen:

dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, kuilvoer, bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn, gebruikt substraatmateriaal en restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen;

ammoniakemissie:

emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram NH3 per jaar;

assimilatiebelichting:

kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de bevordering van het groeiproces van gewassen;

axiaalspuit:

apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in opgaande gewasrijen, waarbij de spuitvloeistof, met luchtondersteuning horizontaal en schuin omhoog verspoten wordt;

bijvoedermiddel:

plantaardig restproduct uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking, uitgezonderd voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met inbegrip van centrale keukens en keukens van huishoudens;

biocide:

biocide als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

biologische productiemethode:

productiemethode als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007;

composteren:

omzetten van groenafval en hulpstoffen in een product dat geheel of grotendeels bestaat uit een of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een zodanig stabiel eindproduct dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt;

composteringshoop:

hoop van groenafval en hulpstoffen, opgezet met als doel dit materiaal te composteren;

concentratiegebied:

concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;

diercategorie:

diercategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

dieren met geuremissiefactor:

dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij;

dieren zonder geuremissiefactor:

dieren waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij;

dierenverblijf:

al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden;

dierlijke meststoffen:

dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Meststoffenwet;

dierplaats:

dierplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij;

digestaat:

stabiel restproduct dat overblijft na het vergisten van ten minste 50% dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel uitsluitend producten die krachtens artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen;

donkerteperiode:

periode van 1 november tot 1 april van 18.00 tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van het tijdstip van een half uur na zonsondergang tot 02.00 uur;

drainagewater:

water dat wordt afgevoerd via een stelsel van geperforeerde buizen die in de grond zijn aangebracht;

drainwater:

voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas;

driftarme dop:

spuitdop als bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onderdeel a;

drijfmest:

dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn;

dwarsstroomspuit:

apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in opgaande gewasrijen waarbij de spuitvloeistof in de hoogte gelijkmatig en links en rechts symmetrisch wordt verdeeld;

emissiescherm:

scherm ter beperking van het verwaaien van spuitvloeistof bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen;

gewasbed:

strook beteelde grond die in de breedte wordt begrensd door een strook onbeteelde grond;

gewasbeschermingsmiddel:

gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

glastuinbouwbedrijf:

inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het in een kas telen van gewassen, met uitzondering van een zodanige inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het in een kas telen van eetbare paddenstoelen of witlof;

glastuinbouwgebied:

cluster aaneengesloten percelen met overwegend glastuinbouwbestemmingen;

huisvestingssysteem:

gedeelte van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden;

insteek van een oppervlaktewaterlichaam:

snijpunt van de raaklijnen van het talud en het horizontale maaiveld;

kantdop:

driftarme dop die een tophoek van maximaal 90° heeft;

luchtondersteuning:

voorziening aan de spuitboom van veldspuitapparatuur, waarbij een separate luchtstroom een geforceerde neerwaartse richting van het gewasbeschermingsmiddel creëert;

maximale emissiewaarde:

maximale emissiewaarde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij;

melkrundvee:

melkrundvee als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij;

mestbassin:

voorziening voor het opslaan van drijfmest, niet zijnde een opslagtank of verpakking;

mestkelder:

ondergronds mestbassin, voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel is van een dierenverblijf of van een voormalig dierenverblijf;

meststoffen:

meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet;

motorvoertuigen of werktuigen:

motorvoertuigen, aanhangers, landbouwwerktuigen en -machines en carrosserieonderdelen;

nanacht:

periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang;

niet-doorlatende ondergrond:

bodembedekkende voorziening waarbij geen uitspoeling plaatsvindt naar de onderliggende bodemlaag;

overkapte beddenspuit:

apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen waarbij de spuitdoppen gemonteerd zijn binnen een overkapping, die met uitzondering van de voor- en de achterzijde van de apparatuur, het gewasbed min of meer omsluit en waarbij per gewasbed een eenheid van spuitleiding en overkapping wordt gebruikt;

pluimvee:

dieren behorend tot diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

recirculatie:

hergebruik van opgevangen drain- of drainagewater;

recirculatiesysteem:

voorziening voor het opvangen en transporteren van drain- of drainagewater, ten behoeve van hergebruik;

referentieniveau:

hoogste waarde van de in de onderdelen a en b genoemde niveaus:

  • a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

  • b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

reflectiescherm:

verticale constructie aan apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, die een zodanige hoogte en breedte heeft, dat het verwaaien van spuitnevel wordt beperkt;

spuitdop:

uitstroomopening van apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die in staat is spuitvloeistof zo te verdelen in druppels dat er op de grond of op het gewas een regelmatige verdeling ontstaat;

spuitgeweer:

apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bestaande uit een spuitleiding die is voorzien van een spuitdop die met de hand wordt vastgehouden en bediend;

substraatmateriaal:

materiaal, bestemd om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de ondergrond;

substraatteelt:

wijze van telen waarbij gewassen groeien los van de ondergrond;

teeltoppervlak:

oppervlak, uitgedrukt in vierkante meter, dat wordt gebruikt voor het telen van gewassen;

teeltvrije zone:

strook tussen de insteek van het oppervlaktewaterlichaam en het te telen gewas waarop, behoudens grasland, geen gewas of niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel wordt geteeld;

tunnelspuit:

apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in een gewasrij waarbij het verwaaien van spuitnevel wordt beperkt door een constructie die de gewasrij geheel of gedeeltelijk omsluit;

vanggewas:

barrière van bomen, struiken of andere gewassen, die het verwaaien van spuitvloeistof bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen naar een oppervlaktewaterlichaam beperkt;

veehouderij:

inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden of verhandelen van landbouwhuisdieren;

veldspuitapparatuur:

mechanisch voortbewogen apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de bovengrondse volveldsbehandeling in buitenteelten, die een overwegend neerwaartse uitstroming van de spuitvloeistof bewerkstelligt;

venturidop:

dop die bestaat uit een voorkamer en uitstroomopening waarbij als gevolg van de constructie van de dop door de stromende vloeistof een onderdruk in de voorkamer ontstaat waardoor door een kleine opening in de voorkamer op natuurlijke wijze lucht wordt aangezogen dat zich in de voorkamer vermengt met de vloeistof waardoor grovere druppels ontstaan die verdeeld worden door een uitstroomopening;

vloeibaar bijvoedermiddel:

bijvoedermiddel dat verpompbaar is en dat is aan te merken als «inerte goederen» als bedoeld in dit artikel;

voedingswater:

water dat aan het gewas wordt toegediend en waar eventueel meststoffen aan zijn toegevoegd;

zeer kwetsbaar gebied:

zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij.

2. De begripsomschrijving van «lozen» komt te luiden:

het brengen van:

  • 1°. stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet in een oppervlaktewaterlichaam;

  • 2°. afvalwater of overige vloeistoffen op of in de bodem;

  • 3°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;

  • 4°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringstelsel;

  • 5°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;

  • 6°. afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, of

  • 7°. water of stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, op een zuiveringtechnisch werk;.

3. De begripsomschrijving van «massastroom» komt te luiden:

massa van een bepaalde stof of stoffen die per tijdseenheid wordt geëmitteerd, uitgedrukt in massa per tijdseenheid;.

4. De begripsomschrijving van «vloeistofkerende voorziening» komt te luiden:

fysieke barrière die in staat is stoffen tijdelijk te keren;.

5. Het begrip «landbouwinrichting» en de daarbij behorende begripsomschrijving komt te vervallen.

B

Artikel 1.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsomschrijving van «bevoegd gezag» komt te luiden:

bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1 van de wet, alsmede:

  • a. het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen;

  • b. de beheerder, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet;

  • c. burgemeester en wethouders, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 10.32 van de wet;

  • d. gedeputeerde staten van de provincie waar het lozen in de bodem plaatsvindt, indien dat lozen plaatsvindt anders dan vanuit een inrichting en geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een diepte van meer dan 10 meter beneden het maaiveld;

  • e. burgemeester en wethouders van de gemeente waar het lozen op of in de bodem plaatsvindt, indien dat lozen plaatsvindt anders dan vanuit een inrichting, niet zijnde lozen in de bodem als bedoeld in onderdeel d;

2. In de begripsomschrijving van «inrichting type B» vervalt: of C.

3. De begripsomschrijving van «inrichting type C» komt te luiden:

een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is aangewezen, voor zover daartoe geen gpbv-installatie behoort, behoudens wanneer het betreft een installatie die betrekking heeft op:

  • a. het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen, of

  • b. het aantal dierplaatsen;.

4. De begripsomschrijving van «maatwerkvoorschrift» komt te luiden:

voorschrift als bedoeld in de artikelen 8.42, eerste lid, en 10.32 van de wet, artikel 17, derde lid, en artikel 65, eerste lid, van de Wet bodembescherming en artikel 6.6, tweede lid, van de Waterwet, inhoudende:

  • a. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt, dan wel

  • b. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;.

C

Artikel 1.3a komt te luiden:

Artikel 1.3a

Dit besluit berust mede op de artikelen 10.2, tweede lid, 10.30, derde lid, en 10.32 van de wet, de artikelen 6.2, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, 6.6, 6.7 en 6.12, onderdeel e, van de Waterwet, de artikelen 78, 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onderdeel i, 2.17 en 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 6, 17 en 65 van de Wet bodembescherming en artikel 2, eerste lid, van de Meststoffenwet.

D

Na artikel 1.3a wordt in paragraaf 1.1.1a een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.3b

Hoofdstuk 6 van de Waterwet is mede van toepassing op handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover die handelingen plaatsvinden bij het verrichten van agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden.

E

Artikel 1.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. hoofdstuk 3, met uitzondering van de artikelen 3.113 tot en met 3.121;

2. Het vierde en vijfde lid komen te luiden:

  • 4. Onverminderd het eerste en tweede lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type A of inrichting type B voor lozen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, met uitzondering van afdeling 1.2.

  • 5. Onverminderd het derde lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type C voor lozen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet aan de regels genoemd in het derde lid, met uitzondering van afdeling 1.2.

F

Na artikel 1.4 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 1.4a

Degene die anders dan vanuit een inrichting loost ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden, voldoet aan de voor dat lozen bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

Artikel 1.4b

Degene die nabij een oppervlaktewaterlichaam voor agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden gewasbeschermingsmiddelen en biociden gebruikt, voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

G

Artikel 1.5 komt te luiden:

Artikel 1.5

De bij of krachtens de artikelen 3.78 tot en met 3.83 gestelde regels zijn niet van toepassing op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, indien op grond van of krachtens artikel 3 van de Plantenziektenwet aan dat gebruik regels zijn gesteld en voor zover die regels niet verenigbaar zijn met de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

H

Artikel 1.6 komt te luiden:

Artikel 1.6

  • 1. Vrijstelling wordt verleend van de verboden, bedoeld in artikel 6.2, eerste en tweede lid, van de Waterwet voor:

    • a. lozen vanuit een inrichting type A of een inrichting type B voor zover aan dat lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.5, 3.6 tot en met 3.6b, 3.31, 3.33, 3.34, 3.60 tot en met 3.64, 3.76 tot en met 3.91, 3.101, 3.102, 3.104, 3.105, 4.19, 4.74c, 4.103g, 4.109, 4.113a en 4.113b;

    • b. lozen vanuit een inrichting type C, voor zover aan dat het lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.5, 3.6 tot en met 3.6b, 3.31, 3.33, 3.34, 3.60 tot en met 3.64, 3.76 tot en met 3.91, 3.101, 3.102, 3.104, 3.105;

    • c. lozen anders dan vanuit een inrichting afkomstig van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden voor zover aan dat lozen regels zijn gesteld in de artikelen 3.3, 3.3a, 3.5, 3.6 tot en met 3.6b, 3.31, 3.33, 3.34, 3.60 tot en met 3.64, 3.76 tot en met 3.91, 3.101, 3.102, 3.104, 3.105.

  • 2. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, waarbij niet wordt voldaan aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels en voorschriften is verboden.

  • 3. Van de verboden, bedoeld in de artikelen 10.2, eerste lid, en 10.30, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor lozen anders dan vanuit een inrichting afkomstig van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee samenhangen, voor zover aan dat het lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6b, 3.34, 3.36, 3.70, 3.71 tot en met 3.73, 3.77, 3.87, 3.100, 3.102, 3.105, 3.126, 3.127 en 3.129.

  • 4. De artikelen van dit besluit zijn, behoudens dit artikellid, niet van toepassing op het in een oppervlaktewaterlichaam:

    • 1°. in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen;

    • 2°. aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie alsmede het houden van die aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie;

    • 3°. lozen afkomstig van het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

  • 5. Dit besluit is niet van toepassing op lozingen op of in de bodem waaraan regels zijn gesteld krachtens de Mijnbouwwet.

I

Onder vervanging van «, en» aan het slot van artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, door een «punt» vervalt onderdeel c.

J

Na artikel 1.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.10a

  • 1. Degene die voornemens is agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden uit te voeren buiten een inrichting ten gevolge waarvan lozen kan plaatsvinden, meldt het lozen ten minste vier weken voordat daarmee wordt aangevangen aan het bevoegd gezag.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van de activiteiten, bedoeld in dat lid. Een melding is niet vereist indien:

    • a. eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens en de artikelen 1.13 en 1.14 niet verplichten tot het verstrekken van andere gegevens, of

    • b. de veranderende activiteiten slechts een wijziging in teelt betreffen en de gegevens omtrent de te telen gewassen en de betreffende percelen op grond van artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn gemeld aan Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

  • 3. Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de naam en het adres van degene die meldt;

    • b. de aard en omvang van de activiteiten die worden verricht;

    • c. het tijdstip waarop het lozen zal aanvangen en de duur van het lozen, en

    • d. de locatie van de percelen van waaraf het lozen plaatsvindt.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de krachtens artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gemelde gegevens gebruiken voor zover noodzakelijk voor het toezicht op de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

  • 5. Onverminderd het eerste en tweede lid is een melding evenmin vereist voor het lozen als bedoeld in paragraaf 3.1.3.

K

Artikel 1.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na de tweede volzin ingevoegd: Voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.17, vijfde en zesde lid, wordt in plaats van «tussen 19.00 en 7.00 uur» gelezen «tussen 19.00 en 6.00 uur».

2. In het zevende, achtste en tiende lid, vervalt:, het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw.

3. In het achtste lid wordt «in andere gevallen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid» vervangen door: in andere gevallen dan die genoemd in het eerste tot en met zesde lid.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 14. Indien aannemelijk is dat de geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten bij een inrichting als bedoeld in artikel 2.17, vijfde lid, een significante bijdrage leveren aan de totale geluidsbelasting van de inrichting, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd. Het onderzoek richt zich met gebruikmaking van geluidmetingen of geluidberekeningen op de bestaande en te verwachten geluidniveaus vanwege de werkzaamheden en activiteiten. In het rapport wordt aangegeven welke technische voorzieningen worden getroffen en welke gedragsregels in acht worden genomen om deze geluidsniveaus te beperken.

L

In artikel 1.14, aanhef, wordt na «artikel 1.10» ingevoegd: of artikel 1.10a.

M

Na artikel 1.17 worden in afdeling 1.2 drie artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 1.18

  • 1. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien in de inrichting ten minste 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden in dierenverblijven, tevens de volgende gegevens verstrekt:

    • a. per dierenverblijf het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie en per huisvestingssysteem, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

    • b. per dierenverblijf een beschrijving van het ventilatiesysteem;

    • c. per dierenverblijf waarin dieren met een geuremissiefactor worden gehouden:

      • 1°. de inputgegevens van het verspreidingsmodel V-stacks vergunning, genoemd in de regeling op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij;

      • 2°. een plattegrondtekening overeenkomstig de beschrijving van de binnen het dierenverblijf toegepaste huisvestingssystemen, waarop de emissiepunten en de ventilatoren met hun diameter zijn aangegeven;

      • 3°. een doorsnedetekening overeenkomstig de beschrijving van de binnen het dierenverblijf toegepaste huisvestingssystemen, waarop de goothoogte, de nokhoogte, de emissiepunten en de ventilatoren zijn aangegeven.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een kinderboerderij.

Artikel 1.19

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10, worden de inputgegevens voor het luchtkwaliteitsmodel ISL3a verstrekt indien sprake is van het in huisvestingssystemen houden van:

  • a. ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

  • b. ten minste 3.000 stuks pluimvee, voor zover er geen sprake is van een gpbv-installatie;

  • c. ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën D1 tot en met D3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij,voor zover er geen sprake is van een gpbv-installatie;

  • d. ten minste 1.500 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, 500 gespeende biggen behorend tot de diercategorie D.1.1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee en gespeende biggen indien binnen de inrichting landbouwhuisdieren van meer dan een hoofdcategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden.

Artikel 1.20

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 of artikel 1.10a, worden, voor lozen als bedoeld in de artikelen 3.60, 3.61, 3.76, 3.77, 3.80, 3.83 en 3.105 afkomstig van biologische teelt, gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van biologische teelt.

N

Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het derde tot vierde lid, wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Het eerste en tweede lid, onderdelen b, c, d, n, o en p, zijn van overeenkomstige toepassing op degene die, anders dan vanuit een inrichting, loost ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden.

2. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 4. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste en derde lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door degene die de inrichting drijft dan wel degene die loost, te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting dan wel het lozen, bedoeld in het derde lid, nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.

O

Artikel 2.2, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het lozen van afvalwater op of in de bodem en het lozen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is verboden tenzij het lozen bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6a, 3.24, 3.32 tot en met 3.34, 3.47, 3.60, 3.61, 3.62, 3.77, 3.87, 3.100, 3.102, 3.105, 3.126, 3.127, 3.129, 4.19, 4.74c, 4.103g tot en met 4.104d, 4.109 en 4.113a, is toegestaan.

P

Artikel 2.3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel s vervalt «en».

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel t door een puntkomma wordt na dat onderdeel een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • u. NEN-ISO 15681-1/2 ten aanzien van totaal fosfor.

Q

Artikel 2.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.

2. Na het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdelen b en c, is niet van toepassing op het mengen van:

    • a. verschillende soorten afvalwater waarvan het lozen bij of krachtens dit besluit op dezelfde wijze is toegestaan, voorafgaand aan dat lozen, en

    • b. afvalwater waarvan het lozen op of in de bodem krachtens dit besluit is toegestaan met meststoffen voor zover dit niet in strijd is met artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

R

Aan artikel 2.15 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Het eerste lid is niet van toepassing op een inrichting waarop de verboden, bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, van de wet, betrekking hebben en op een inrichting als bedoeld in artikel 15.51, eerste lid, van de wet.

S

Aan artikel 2.16 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op een glastuinbouwbedrijf.

T

Aan artikel 2.17 worden na het vierde lid, vijf leden toegevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid geldt voor een inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, dat:

    • a. voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen, de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel 2.17e, niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

      Tabel 2.17e
       

      06.00–19.00 uur

      19.00–22.00 uur

      22.00–06.00 uur

      LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

      45 dB(A)

      40 dB(A)

      35 dB(A)

      LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      35 dB(A)

      30 dB(A)

      25 dB(A)

    • b. voor het maximaal geluidsniveau (Lamax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel 2.17f, niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

      Tabel 2.17f
       

      06:00–19:00 uur

      19:00–22:00 uur

      22:00–06:00 uur

      LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

      70 dB(A)

      65 dB(A)

      60 dB(A)

      LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      55 dB(A)

      50 dB(A)

      45 dB(A)

    • c. de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur in tabel 2.17f opgenomen waarden niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid;

    • d. de in tabel 2.17e en 2.17f aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen;

    • e. de in tabel 2.17e en 2.17f aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • f. de waarden binnen in- en aanpandige gevoelige gebouwen slechts gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, en

    • g. de in tabel 2.17e en 2.17f aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

  • 6. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid geldt voor een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied dat:

    • a. voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, de niveaus op de in tabel 2.17g genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

      Tabel 2.17g
       

      06:00–19:00 uur

      19:00–22:00 uur

      22:00–06:00 uur

      LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

      50 dB(A)

      45 dB(A)

      40 dB(A)

      LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      35 dB(A)

      30 dB(A)

      25 dB(A)

      LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

      70 dB(A)

      65 dB(A)

      60 dB(A)

      LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      55 dB(A)

      50 dB(A)

      45 dB(A)

    • b. de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur in tabel 2.17a opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;

    • c. de in tabel 2.17g aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • d. de in tabel 2.17g aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • e. de waarden binnen in- en aanpandige gevoelige gebouwen slechts gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, en

    • f. de in tabel 2.17g aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

  • 7. De waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op de gevel van gevoelige gebouwen in de tabellen 2.17e en 2.17g zijn niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening regels zijn gesteld. In een dergelijk gebied bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) niet meer dan de waarden die zijn opgenomen in die gemeentelijke verordening.

  • 8. Voor inrichtingen in een gebied als bedoeld in het zevende lid, bedragen de in de verordening vastgelegde waarden ten hoogste 5 dB(A) meer of minder dan de waarden in tabel 2.17e en voor inrichtingen als bedoeld in het zesde lid, bedragen de in de verordening vastgelegde waarden ten hoogste 5 dB(A) meer of minder dan de waarden in tabel 2.17g.

  • 9. Bij vaststelling van de waarden, bedoeld in het zevende lid, wordt in ieder geval rekening gehouden met het in het gebied heersende referentieniveau. Indien voor inrichtingen als bedoeld in het zesde lid, waarden worden vastgelegd die hoger zijn dan de waarden in tabel 2.17g, wordt daarmee het in het gebied heersende referentieniveau niet overschreden.

U

Artikel 2.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b, door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • c. laad- en losactiviteiten in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur ten behoeve van de aan- en afvoer van producten bij inrichtingen als bedoeld in artikel 2.17, vijfde en zesde lid, voor zover dat ten hoogste een keer in de genoemde periode plaatsvindt;

  • d. het verrichten van activiteiten in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur ten behoeve van het wassen van kasdekken bij inrichtingen als bedoeld in artikel 2.17, vijfde en zesde lid.

2. Na het vijfde lid worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 6. Bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden buiten beschouwing.

  • 7. Degene die een inrichting drijft, waar het stomen van grond plaatsvindt met een installatie van derden, treft maatregelen of voorzieningen die betrekking hebben op:

    • a. de periode waarin het grondstomen plaatsvindt;

    • b. de locatie waar de installatie wordt opgesteld, en

    • c. het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen binnen de inrichting.

  • 8. Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken daarvan, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de maatregelen of voorzieningen, bedoeld in het zevende lid.

V

Aan artikel 2.20 wordt na het zesde lid een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen ter beperking van het geluid als gevolg van werkzaamheden en activiteiten bij een inrichting als bedoeld in artikel 2.17, vijfde lid.

W

In het opschrift van hoofdstuk 3 vervalt «in inrichtingen».

X

Artikel 3.2, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde:

    • a. grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid;

    • b. drainagewater afkomstig van telen in een kas als bedoeld in artikel 3.70, en

    • c. drainagewater als bedoeld in artikel 3.87, negende lid.

    Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met tiende lid.

Y

Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

    • a. niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening,

    • b. geen hemelwater is waarop de artikelen 3.33, 3.34, 3.49 en 3.60 van toepassing zijn, of

    • c. geen drainagewater is als bedoeld in artikel 3.87, negende lid.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Het lozen anders dan in een vuilwaterriool is toegestaan.

3. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 3. Het lozen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien het lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

Z

Artikel 3.17, derde lid, vervalt.

AA

Paragraaf 3.3.2. komt te luiden:

§ 3.3.2 Het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen of werktuigen

Artikel 3.23a
  • 1. De artikelen 3.23b tot en met 3.24 zijn van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen.

  • 2. Artikel 3.25 is van toepassing op het stallen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee bij agrarische activiteiten gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.

Artikel 3.23b
  • 1. Bij het in een inrichting uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien per week ten hoogste een motorvoertuig of werktuig, waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.

Artikel 3.23c
  • 1. Bij het lozen in een vuilwaterriool van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening als gevolg van het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Het afvalwater in enig steekmonster bevat ten hoogste:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3. In afwijking van het tweede lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster, indien het afvalwater voorafgaand aan de vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 4. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.24
  • 1. Bij het op of in de bodem of in een vuilwaterriool lozen van afvalwater als gevolg van het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee bij agrarische activiteiten gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Bij het lozen in een vuilwaterriool wordt het afvalwater geleid door een zuiveringsvoorziening gericht op het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen die voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 3. Het lozen van afvalwater op of in de bodem is toegestaan:

    • a. indien het uitwendig wassen plaatsvindt op een perceel waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast;

    • b. indien het lozen plaatsvindt door middel van een zuiveringsvoorziening gericht op het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen, die voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen, of

    • c. indien het lozen plaatsvindt als gevolg van het in een inrichting uitwendig wassen van ten hoogste twee motorvoertuigen of werktuigen per jaar.

Artikel 3.25

Onverminderd artikel 3.3, worden motorvoertuigen of werktuigen waarmee bij agrarische activiteiten gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, op een verhard oppervlak zodanig gestald, dat het te lozen hemelwater niet met de toegepaste gewasbeschermingsmiddelen kan worden verontreinigd.

BB

Na artikel 3.26 wordt het opschrift van een afdeling ingevoegd, luidende:

Afdeling 3.4 Opslaan van stoffen

CC

De paragrafen 3.3.4 tot en met 3.3.7 worden vernummerd tot 3.4.1 tot en met 3.4.4.

DD

Artikel 3.31 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder a, wordt «de paragrafen 3.3.4, 3.3.5, 3.3.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7» vervangen door: de paragrafen 3.4.1, 3.4.2, 3.4.4 tot en met 3.4.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7

2. In het derde lid, onder a, wordt «de paragrafen 3.3.4, 3.3.5, 3.3.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7» vervangen door: de paragrafen 3.4.1, 3.4.2, 3.4.4 tot en met 3.4.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7

EE

Artikel 3.40, tweede lid, alsmede de aanduiding «1» voor het eerste lid vervallen.

FF

Na artikel 3.44 worden in hoofdstuk 3 drie paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 3.4.5 Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen

Artikel 3.45
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen met een totaal volume van meer dan 3 kubieke meter.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op het opslaan van dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, met een totaal volume van meer dan 600 kubieke meter.

Artikel 3.46
  • 1. Het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen vindt plaats op ten minste:

    • a. 100 meter afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen, of

    • b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid vindt het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen bij kinderboerderijen plaats op ten minste 50 meter afstand tot een geurgevoelig object. Indien niet aan deze afstand kan worden voldaan, vindt het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen plaats in een afgesloten voorziening en worden de agrarische bedrijfsstoffen niet langer dan twee weken bewaard.

  • 3. In afwijking van het eerste lid vindt het opslaan van kuilvoer plaats op ten minste 25 meter afstand tot een geurgevoelig object.

  • 4. Indien de afstand van het opslagen kuilvoer, niet zijnde knolgewassen, wortelgewassen of fruit, tot een geurgevoelig object minder dan 50 meter bedraagt, is het opslagen kuilvoer afgedekt, behoudens de periode dat veevoeder aan de veevoederopslag wordt toegevoegd of onttrokken.

  • 5. De afstanden, genoemd in het eerste tot en met vierde lid, worden gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde punt van de plaats waar de agrarische bedrijfsstoffen zijn opgeslagen.

  • 6. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:

    • a. de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;

    • b. het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen, of

    • c. de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.

  • 7. Het eerste tot en met vierde lid is niet van toepassing op in plastic folie verpakte veevoederbalen.

Artikel 3.47
  • 1. Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van kuilvoer en dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, is verboden.

  • 2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en het lozen toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het lozen van afvalwater op of in de bodem ten gevolge van het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen is toegestaan, indien het afvalwater ten minste gelijkmatig wordt verspreid over de onverharde bodem.

Artikel 3.48

Bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico alsmede ten behoeve van het voorkomen van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam, voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.49

Agrarische bedrijfsstoffen worden op onverhard oppervlak:

  • a. op een afstand van ten minste 5 meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam opgeslagen, of

  • b. zodanig opgeslagen dat het te lozen hemelwater niet in contact kan komen met de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.

§ 3.4.6 Opslaan van drijfmest en digestaat

Artikel 3.50
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van drijfmest in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 kubieke meter.

  • 2. Deze paragraaf is tevens van toepassing op het opslaan van digestaat in één of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 kubieke meter.

  • 3. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden de inhoud en oppervlakte van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel zijn van een werktuigberging, opslagvoorziening of erfverharding, niet meegerekend.

Artikel 3.51
  • 1. Een mestbassin is gelegen op een afstand van ten minste 100 meter van een geurgevoelig object.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is een mestbassin gelegen op een afstand van ten minste 50 meter, indien het geurgevoelig object deel uitmaakt van een veehouderij.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid bedragen de afstanden, genoemd in die leden 50 meter onderscheidenlijk 25 meter, indien de gezamenlijke oppervlakte van de in de inrichting aanwezige bassins minder bedraagt dan 350 vierkante meter.

  • 4. Een mestbassin is gelegen:

    • a. op een afstand van ten minste 150 meter van een zeer kwetsbaar gebied, indien de gezamenlijke oppervlakte van de mestbassins ten hoogste 350 vierkante meter bedraagt, of

    • b. op een afstand van ten minste 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied, indien de gezamenlijke oppervlakte van de mestbassins ten minste 350 vierkante meter bedraagt.

  • 5. Het vierde lid, onderdeel a, is niet van toepassing op:

    • a. een mestbassin dat is opgericht voor 1 februari 1991, en

    • b. een uitbreiding van een veehouderij die is opgericht voor 1 februari 1991 met een mestbassin,

    indien de in dat onderdeel genoemde afstand tot een zeer kwetsbaar gebied niet of redelijkerwijs niet in acht kan worden genomen.

  • 6. Het vierde lid is niet van toepassing, indien het mestbassin is opgericht in overeenstemming met dat lid en het mestbassin na het tijdstip van oprichting is komen te liggen binnen een van de afstanden van een zeer kwetsbaar gebied, genoemd in dat lid.

  • 7. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot een geval als bedoeld in het vijfde lid, voor zover de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift een kleinere afstand tot een zeer kwetsbaar gebied vaststellen.

  • 8. De afstanden, genoemd in het eerste tot en met vierde lid, worden gemeten vanaf de buitenzijde van het mestbassin tot de dichtstbijzijnde gevel van een geurgevoelig object dan wel tot de grens van een zeer kwetsbaar gebied.

  • 9. Het eerste tot en met achtste lid is niet van toepassing op een mestkelder.

  • 10. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:

    • a. de situering van het mestbassin;

    • b. het afdekken van het mestbassin, of

    • c. de frequentie en het tijdstip van de aan- en afvoer van de opgeslagen drijfmest en digestaat.

Artikel 3.52

Bij het opslaan van drijfmest en digestaat in een mestbassin wordt ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de emissie van ammoniak, of

  • b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 3.4.7 Opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen

Artikel 3.53

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van ten hoogste 1.000 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige vloeibare bijvoedermiddelen.

Artikel 3.54

Bij het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

GG

Na artikel 3.54 wordt een afdeling toegevoegd, luidende:

Afdeling 3.5 Agrarische activiteiten

§ 3.5.1 Telen of kweken van gewassen in een kas
Artikel 3.55

Deze paragraaf is van toepassing op het telen of kweken van gewassen in een kas.

Artikel 3.56
  • 1. Een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast, is aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een kas waarin uitsluitend assimilatiebelichting wordt toegepast buiten de donkerteperiode.

Artikel 3.57

Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van ten minste 15.000 lux wordt toegepast, is vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang de bovenzijde van de kas op een zodanige wijze afgeschermd dat ten minste 98% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd.

Artikel 3.58
  • 1. Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast, is:

    • a. gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 98% wordt gereduceerd, en

    • b. gedurende de nanacht die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 74% wordt gereduceerd.

  • 2. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift een ander percentage dan het percentage in het eerste lid, onder b, vaststellen.

Artikel 3.59

1. Vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang is de gevel van een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze afgeschermd dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.

Artikel 3.60
  • 1. Bij het lozen uit het hemelwaterafvoersysteem van een kas, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden.

  • 3. Het lozen anders dan in een vuilwaterriool is toegestaan.

  • 4. Indien bij het lozen, bedoeld in het derde lid, een hemelwateropvangvoorziening aanwezig is die volledig is benut, wordt het hemelwater geloosd via een overstortvoorziening, die is aangebracht voorafgaand aan de hemelwateropvangvoorziening.

  • 5. Het vierde lid is niet van toepassing, indien:

    • a. de opvangvoorziening, bedoeld in dat lid, een inhoud heeft van ten minste 3500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak;

    • b. de kas zodanig is gebouwd dat condenswater niet in het hemelwaterafvoersysteem kan geraken;

    • c. in de kas gewasbeschermingsmiddelen of biociden zodanig worden toegepast dat ze niet in het hemelwaterafvoersysteem kunnen geraken, of

    • d. in de kas uitsluitend sprake is van biologische productiemethoden.

Artikel 3.61
  • 1. Bij het lozen van condenswater afkomstig van condensvorming aan de binnenzijde van de kas dat via condensgootjes wordt verzameld, wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, indien in de kas gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden toegepast.

  • 3. Het lozen anders dan in een vuilwaterriool is toegestaan, indien condenswater afkomstig is van een kas:

    • a. waarin geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden toegepast, of

    • b. waarin uitsluitend sprake is van biologische productiemethoden.

Artikel 3.62
  • 1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van een kas wordt ten minste voldaan aan tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden.

  • 3. Het lozen anders dan in een vuilwaterriool is toegestaan.

  • 4. Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vindt geen visuele verontreiniging plaats.

Artikel 3.63
  • 1. Het in een oppervlaktewaterlichaam lozen van:

    • a. spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie;

    • b. afvalwater dat bloemvoorbehandelingsmiddelen uitsluitend op basis van actief chloor bevat;

    • c. uitlek- en percolatiewater van gebruikt substraatmateriaal;

    • d. drainagewater afkomstig van een teelt waarbij gewassen op een bodem groeien die in verbinding staat met de ondergrond;

    • e. drainwater;

    • f. afvalwater afkomstig van het spuiten of schrobben van vloeren, niet zijnde vloeren van ruimten waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden aangemaakt;

    • g. reinigingswater van leidingen, druppelaars en slangen die onderdeel uitmaken van het systeem waarmee voedingswater aan het gewas wordt toegediend;

    • h. condenswater van stoomleidingen en condenswater van verwarmingsketels;

    • i. condenswater van warmtekrachtinstallaties, of

    • j. afvalwater afkomstig van het bij opkweekbedrijven doorspoelen van substraatblokken die bestemd zijn voor de opkweek van uitgangsmateriaal;

      is toegestaan, indien ten minste:

      • 1°. het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop geloosd kan worden, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 meter bedraagt, of

      • 2°. het lozen, bedoeld onder a tot en met j, in een vuilwaterriool, waarop het perceel waar het afvalwater vrijkomt is aangesloten, gelet op de capaciteit van dat vuilwaterriool niet volledig mogelijk is.

  • 2. De afstand, genoemd in het eerste lid, onderdeel 1°, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel 1°, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een grotere afstand vaststellen dan de afstand, genoemd in dat onderdeel, waarbij de afstand niet meer dan 10 meter per 0,1 hectare teeltoppervlak bedraagt en wordt berekend overeenkomstig het tweede lid.

  • 4. In een geval bedoeld in het eerste lid, onder 2°:

    • a. wordt, voorafgaand aan het lozen in een oppervlaktewaterlichaam de afvoercapaciteit van het vuilwaterriool optimaal benut, en

    • b. vindt lozen in dat vuilwaterriool plaats in een bij ministeriële regeling aangegeven volgorde.

  • 5. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift dan wel bij gemeentelijke verordening een andere volgorde bepalen, dan de volgorde aangegeven in de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b.

  • 6. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het vierde lid, onderdeel a, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van:

    • a. de per tijdseenheid te lozen hoeveelheid;

    • b. voorzieningen die gespreide afvoer in het vuilwaterriool mogelijk maken, of

    • c. een buffervoorziening met een inhoud van ten hoogste 50 kubieke meter per hectare.

  • 7. Indien met toepassing van het eerste lid, het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, zijn op dat lozen de artikelen 3.66 en 3.71 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.64
  • 1. Indien het op grond van artikel 3.63, eerste lid, is toegestaan drainagewater afkomstig van de teelt waarbij gewassen op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond in een oppervlaktewaterlichaam te lozen vanaf een perceel dat voor 1 november 1994 niet voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, in afwijking van artikel 3.63, eerste, derde, zesde of zevende lid, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen waarmee het lozen wordt voorkomen of verder wordt beperkt, dan met toepassing van dat artikel het geval zou zijn. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Indien het op grond van artikel 3.63, eerste lid, is toegestaan drainwater in een oppervlaktewaterlichaam te lozen vanaf een perceel dat voor 1 november 1994 niet voor het telen of kweken van gewassen in een kas werd gebruikt, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, in afwijking van artikel 3.63, eerste, derde, zesde of zevende lid, met betrekking tot dat lozen bij maatwerkvoorschrift eisen stellen waarmee het lozen wordt voorkomen of verder wordt beperkt, dan met toepassing van dat artikel het geval zou zijn. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.65

Onverminderd de artikelen 3.56 tot en met 3.64, wordt bij substraatteelt in een kas voldaan aan de artikelen 3.66 tot en met 3.69.

Artikel 3.66
  • 1. Bij het lozen van drainwater in een vuilwaterriool wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het tiende lid.

  • 2. Voor de gietwatervoorziening:

    • a. is een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak aanwezig en in gebruik, of

    • b. wordt water met een natriumgehalte gebruikt dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.

  • 3. Voor het recirculeren van drainwater is een recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik.

  • 4. De hoeveelheid totaal stikstof in het te lozen drainwater bedraagt in kilogram totaal stikstof per hectare teeltoppervlak per jaar niet meer dan de in tabel 3.66 per categorie van gewassen genoemde waarden:

    Tabel 3.66 Maximale hoeveelheid totaal stikstof in het te lozen drainwater in kilogram per hectare teeltoppervlak, per categorie van gewassen, per jaar

    Categorie van gewassen

    2012, 2013 en 2014

    2015, 2016 en 2017

    2018 en volgende jaren

    Categorie 1

    25

    25

    25

    Categorie 2

    50

    33

    25

    Categorie 3

    75

    50

    38

    Categorie 4

    100

    67

    50

    Categorie 5

    125

    83

    67

    Categorie 6

    150

    100

    75

    Categorie 7

    200

    133

    100

    Categorie 8

    250

    167

    125

    Categorie 9

    300

    200

    150

  • 5. Bij ministeriële regeling wordt de indeling van gewassen in de categorieën, bedoeld in tabel 3.66, vastgesteld.

  • 6. De hoeveelheid totaal stikstof, bedoeld in het vierde lid, wordt berekend door de in een jaar geloosde hoeveelheid drainwater te vermenigvuldigen met het daarin aanwezige gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het berekenen van het gehalte aan totaal stikstof.

  • 7. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien bij het lozen van drainwater de hoeveelheid totaal stikstof, bedoeld in het vierde lid, niet meer bedraagt dan 25 kilogram.

  • 8. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het tweede en derde lid niet van toepassing verklaren, indien de maatregelen, bedoeld in die leden niet doelmatig zijn. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 9. Het tweede, derde en vierde lid, zijn niet van toepassing, indien het totale teeltoppervlak binnen de inrichting waarop telen of kweken van gewassen in een kas plaatsvindt, kleiner is dan 2.500 vierkante meter.

  • 10. Het te lozen drainwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.67
  • 1. De volgende gegevens worden gemeten of berekend en geregistreerd:

    • a. de hoeveelheid drainwater in kubieke meter die wordt geloosd en de hoeveelheid voedingswater die wordt toegediend;

    • b. het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof en totaal fosfor, natrium en de geleidingswaarde in het drainwater, en

    • c. het gewas of de gewassen die worden geteeld, het teeltoppervlak en de teeltperiode per gewas.

  • 2. Indien op grond van artikel 3.63, eerste lid, drainwater zowel in het vuilwaterriool als in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat beide hoeveelheden worden gemeten en geregistreerd overeenkomstig het eerste lid.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het meten, berekenen en registreren, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. De resultaten van de metingen, berekeningen en registraties, bedoeld in het eerste lid, en van de metingen en registraties, bedoeld in het tweede lid, worden gedurende 5 jaren bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan het bevoegd gezag overgelegd.

Artikel 3.68
  • 1. Jaarlijks voor 1 mei wordt aan het bevoegd gezag een rapportage met de volgende gegevens overgelegd:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 3.67, eerste en tweede lid, over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar;

    • b. de maximaal toegestane hoeveelheid totaal stikstof, bedoeld in artikel 3.66, vierde lid, over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in onderdeel a;

    • c. de hoeveelheid totaal stikstof, bedoeld in artikel 3.66, vierde lid, over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in onderdeel a, en

    • d. de hoeveelheid totaal fosfor in het geloosde drainwater per hectare teeltoppervlak over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de rapportage, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.69

In afwijking van de artikelen 3.67 en 3.68 kan het bevoegd gezag, indien het meten, berekenen, registreren of rapporteren, bedoeld in die artikelen niet doelmatig zijn, bij maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen.

Artikel 3.70

Onverminderd de artikelen 3.56 tot en met 3.63 wordt bij het telen in een kas, waarbij gewassen op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond, voldaan aan de artikelen 3.71 tot en met 3.74.

Artikel 3.71
  • 1. Voor de gietwatervoorziening:

    • a. is een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak aanwezig en in gebruik, of

    • b. wordt water gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.

  • 2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren, indien de maatregelen, bedoeld in dat lid, niet doelmatig zijn. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden per gewas of gewasgroep de maximaal toegestane hoeveelheden aan totaal stikstof en totaal fosfor in kilogram per hectare per jaar vastgesteld.

  • 4. De hoeveelheden toe te dienen water en meststoffen zijn afgestemd op de behoefte van het gewas, waarbij rekening is gehouden met de relevante specifieke teeltomstandigheden en waarbij de hoeveelheden, bedoeld in het derde lid, niet worden overschreden.

  • 5. Voor het doorspoelen van de grond bij een volgteelt van bladgroentegewassen wordt ten hoogste 3000 kubieke meter water per hectare gestoomde grond gebruikt.

  • 6. Bij het lozen van drainagewater in een vuilwaterriool geldt ten minste dat:

    • a. voor het recirculeren daarvan een recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik is, en

    • b. het te lozen drainagewater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd.

  • 7. In afwijking van het zesde lid, onderdeel a, behoeft geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, indien hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is.

  • 8. Het eerste lid en het zesde lid, onderdeel a, zijn niet van toepassing indien het totale teeltoppervlak binnen de inrichting waarop telen of kweken van gewassen in een kas plaatsvindt, kleiner is dan 2.500 vierkante meter.

Artikel 3.72
  • 1. De volgende gegevens ten aanzien van de teelt worden gemeten of berekend en geregistreerd:

    • a. de hoeveelheid voedingswater in kubieke meter die wordt toegediend;

    • b. de hoeveelheid drainagewater in kubieke meter die wordt hergebruikt;

    • c. de hoeveelheid drainagewater in kubieke meter die wordt geloosd;

    • d. het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof en totaal fosfor in het te lozen drainagewater;

    • e. per gewas of groep van gewassen met eenzelfde bemestingsniveau, het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in de bodem op basis van een representatief grondmonster;

    • f. na elk gebruik de hoeveelheid in kilogram per hectare toegediende meststoffen onder vermelding van de samenstelling van de meststof;

    • g. het gewas of de gewassen die worden geteeld en het teeltoppervlak per gewas en de teeltperiode, of

    • h. jaarlijks de op 1 januari aanwezige meststoffen onder vermelding van de merknaam zoals die op de verpakking is vermeld, de naam en het adres van de leveranciers en de hoeveelheid, uitgedrukt in kilogrammen of liters.

  • 2. Indien op grond van artikel 3.63, eerste lid, drainagewater zowel in het vuilwaterriool als in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat beide hoeveelheden worden gemeten en geregistreerd overeenkomstig het eerste lid.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het meten, berekenen en registreren.

  • 4. De resultaten van de metingen, berekeningen, en registraties, bedoeld in het eerste lid en van de metingen en registraties, bedoeld in het tweede lid, worden gedurende 5 jaren bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan het bevoegd gezag overgelegd.

Artikel 3.73
  • 1. Jaarlijks voor 1 mei wordt aan het bevoegd gezag een rapportage met de volgende gegevens overgelegd:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdelen c, d en g, en tweede lid, over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar;

    • b. de berekende hoeveelheid toegediende totaal stikstof en totaal fosfor per vierkante meter over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar, uitgaande van de gegevens, geregistreerd op grond van artikel 3.72, eerste lid, onderdelen f en g.

    • c. de berekende hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor in het drainagewater die over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar is geloosd, uitgaande van de gegevens die zijn geregistreerd op grond van artikel 3.72, eerste lid, onderdelen c, d en g.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de rapportage.

  • 3. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag wordt een verantwoording over de hoeveelheid toegediende meststoffen en water, bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, overgelegd.

  • 4. Het bevoegd gezag kan het met oog op de verantwoording, bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift aanvullende onderzoeksverplichtingen opleggen ter verantwoording van het meststoffen- en watergebruik.

Artikel 3.74

In afwijking van de artikelen 3.72 en 3.73 kan het bevoegd gezag, indien het meten, berekenen, registreren of rapporteren, bedoeld in die artikelen niet doelmatig is, bij maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren of rapporteren bepalen.

§ 3.5.2 Telen en kweken van gewassen in een gebouw, anders dan in een kas
Artikel 3.75

Deze paragraaf is van toepassing op het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan in een kas.

Artikel 3.76
  • 1. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan in een kas, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2. Lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:

    • a. het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool, waarop geloosd kan worden en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten en geloosd meer dan 40 meter bedraagt;

    • b. het afvalwater afkomstig is van een teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt, van een ruimte waarin geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden toegepast of van een ruimte waarin uitsluitend sprake is van biologische productiemethoden;

    • c. het gehalte aan onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater ten hoogste 100 milligram per liter bedraagt;

    • d. het gehalte aan chemisch zuurstofverbruik in het te lozen afvalwater ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt, en

    • e. het gehalte aan biochemisch zuurstofverbruik in het te lozen afvalwater ten hoogste 60 milligram per liter bedraagt.

  • 3. De afstand, genoemd in het tweede lid, onderdeel a, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4. Bij het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool, bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen ten hoogste 300 milligram per liter.

  • 5. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.77
  • 1. In afwijking van artikel 3.76 wordt bij het lozen van afvalwater als gevolg van het circuleren van water door trekbakken waarin witlofpennen staan voor de groei van witlofstronken of als gevolg van het broeien van bolgewassen, ten minste voldaan aan het tweede tot en met het zesde lid.

  • 2. Het afvalwater wordt hergebruikt totdat het water niet langer geschikt is om als proceswater te worden gebruikt.

  • 3. Het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:

    • a. het afvalwater afkomstig is van een teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt of het proceswater afkomstig is van uitsluitend biologische productiemethoden, en

    • b. het gehalte aan onopgeloste stoffen ten hoogste 100 milligram per liter bedraagt.

  • 4. Bij het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen ten hoogste 300 milligram per liter.

  • 5. Het lozen van afvalwater op of in de bodem is toegestaan, indien het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over de onverharde bodem.

  • 6. Het in een oppervlaktewaterlichaam of een vuilwaterriool te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.5.3 Telen van gewassen in de open lucht
Artikel 3.78
  • 1. De artikelen 3.79 tot en met 3.83 zijn van toepassing op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de teelt van gewassen in de open lucht binnen een afstand van 14 meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2. De artikelen 3.84, 3.85 en 3.87 zijn van toepassing op het gebruik van meststoffen bij de teelt van gewassen in de open lucht.

  • 3. Artikel 3.88 is van toepassing op het telen van gewassen in de open lucht.

  • 4. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt in uiterwaarden en buitendijkse gebieden onder «oppervlaktewaterlichaam» verstaan: beddingen waarin ten tijde van het lozen een aan het aardoppervlak en de openlucht grenzende watermassa voorkomt.

Artikel 3.79
  • 1. Bij het op een andere wijze dan met behulp van een werk lozen van gewasbeschermingsmiddelen in een oppervlaktewaterlichaam wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met zevende lid.

  • 2. Langs een oppervlaktewaterlichaam wordt een teeltvrije zone aangehouden.

  • 3. De teeltvrije zone wordt gemeten vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam en strekt zich, met uitzondering van de teelt van grasland, uit tot het hart van de buitenste planten van de te telen gewassen.

  • 4. In afwijking van het tweede lid hoeft geen teeltvrije zone te worden aangehouden grenzend aan gegraven waterlopen die:

    • a. van 1 april tot 1 oktober onder normale omstandigheden geen water bevatten, of

    • b. geen water afvoeren ten gevolge van door of namens de beheerder geplaatste stuwen die de waterstand reguleren, voor zover die waterlopen zonder deze stuwen, waterlopen als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, zouden zijn.

  • 5. Binnen een teeltvrije zone worden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt met apparatuur voor het druppelsgewijs gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde spuitdop.

  • 6. In afwijking van het vijfde lid is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op overhangend loof met een maximale omvang van een halve gewasrij toegestaan, indien geen gebruik wordt gemaakt van naar een oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur.

  • 7. In afwijking van het tweede lid hoeft geen teeltvrije zone te worden aangehouden, aangrenzend aan oppervlaktewaterlichamen, anders dan de oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in artikel 3.81, eerste lid:

    • a. bij de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten van bomen, waarvan de laagste gesteltak op 175 centimeter of hoger uit de stam ontspringt, indien binnen een afstand van ten minste 900 centimeter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam geen gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast, of

    • b. bij teelt anders dan de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten, indien:

      • 1°. sprake is van een biologische productiemethode, of

      • 2°. gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm dat voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.80
  • 1. De teeltvrije zone, bedoeld in artikel 3.79, tweede lid, bedraagt bij de teelt van aardappelen, uien, bloembollen en bloemknollen in andere gebieden dan de gebieden, genoemd in bijlage 1, aardbeien, asperges, prei, schorseneren, sla, wortelen, vaste planten, en in neerwaartse richting te bespuiten boomkwekerijgewassen:

    • a. ten minste 150 centimeter;

    • b. ten minste 100 centimeter, indien gebruik gemaakt wordt van:

      • 1°. veldspuitapparatuur met luchtondersteuning;

      • 2°. een overkapte beddenspuit;

      • 3°. een motorisch aangedreven handgedragen spuit, of

      • 4°. vanggewas, dat voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen, of

    • c. ten minste 50 centimeter, indien gebruik gemaakt wordt van een handmatig aangedreven handgedragen spuit.

  • 2. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van bloembollen en bloemknollen in de gebieden, genoemd in bijlage 1:

    • a. ten minste 150 centimeter, indien gebruik gemaakt wordt van:

      • 1°. veldspuitapparatuur die is voorzien van driftarme doppen, aangewezen bij ministeriële regeling, of

      • 2°. veldspuitapparatuur die is voorzien van spuitdoppen, aangewezen bij ministeriële regeling, waarvan de onderlinge afstand niet groter is dan 25 centimeter en de apparatuur zodanig is ingesteld dat de spuitdoppen zich niet hoger dan 30 cm boven het gewas bevinden, of

    • b. ten minste 100 centimeter, indien gebruikt wordt gemaakt van:

      • 1°. veldspuitapparatuur die is voorzien van driftarme doppen, aangewezen bij ministeriële regeling en de bestrijding van Botrytis plaatsvindt op basis van een waarschuwingssysteem van een onafhankelijk deskundige dat voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen;

      • 2°. veldspuitapparatuur met luchtondersteuning;

      • 3°. veldspuitapparatuur die is voorzien van spuitdoppen, aangewezen bij ministeriële regeling, waarvan de onderlinge afstand niet groter is dan 25 centimeter, waarbij gebruik wordt gemaakt van luchtondersteuning en de apparatuur zodanig is ingesteld dat de spuitdoppen zich niet hoger dan 30 cm boven het gewas bevinden;

      • 4°. een overkapte beddenspuit, of

      • 5°. een handgedragen spuit.

  • 3. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van in opwaartse of zijwaartse richting te bespuiten boomkwekerijgewassen ten minste 500 centimeter.

  • 4. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten:

    • a. ten minste 900 centimeter;

    • b. ten minste 450 centimeter, indien gebruik wordt gemaakt van een reflectiescherm, of

    • c. ten minste 300 centimeter, indien:

      • 1°. gebruik wordt gemaakt van een tunnelspuit;

      • 2°. gebruik wordt gemaakt van een vanggewas, dat voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen;

      • 3°. sprake is van biologische productiemethode;

      • 4°. gebruik wordt gemaakt van een dwarsstroomspuit met reflectiescherm en van een emissiescherm, die voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen, of

      • 5°. gebruik wordt gemaakt van een dwarsstroomspuit of axiaalspuit en bij de bespuiting van de buitenste gewasrij geen gebruik wordt gemaakt van naar een oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur en slechts gebruik wordt gemaakt van spuitdoppen waarvan door een deskundig, onafhankelijk instituut is vastgesteld dat het gebruik van die spuitdoppen bij die wijze van bespuiten resulteert in een driftdepositie in een oppervlaktewaterlichaam in de volbladsituatie van ten hoogste 1,5%.

  • 5. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, bedraagt de teeltvrije zone, aangrenzend aan de kopakker ten minste 600 centimeter, indien bij de bespuiting van de buitenste gewasrij geen gebruik wordt gemaakt van naar een oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur.

  • 6. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van grasland, graszaad, haver, rogge, spelt, teff, triticale, vlas, zomertarwe, wintertarwe, zomergerst en wintergerst ten minste 25 centimeter.

  • 7. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van andere gewassen dan de gewassen, genoemd in het eerste tot en met zesde lid, ten minste 50 centimeter.

Artikel 3.81
  • 1. In afwijking van artikel 3.80, eerste, tweede, vierde lid, onderdelen b en c, zesde en zevende lid, bedraagt de teeltvrije zone langs de oppervlaktewaterlichamen, aangewezen in de bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet ten minste 500 centimeter.

  • 2. In afwijking van artikel 3.80, eerste lid, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het tweede lid van dat artikel van toepassing is, indien sprake is van teelt van bloembollen en bloemknollen gedurende een periode van twee of meer opeenvolgende seizoenen op een perceel.

  • 3. In afwijking van artikel 3.80 kan het bevoegd gezag, indien sprake is van een talud dat breder is dan 200 centimeter, bij maatwerkvoorschrift een smallere teeltvrije zone vaststellen.

  • 4. In afwijking van artikel 3.80 kan het bevoegd gezag bij het lozen in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift een bredere teeltvrije zone vaststellen.

Artikel 3.82

Op braakliggend land worden binnen een afstand van 50 centimeter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt.

Artikel 3.83
  • 1. Het gebruik van veldspuitapparatuur is verboden, tenzij:

    • a. deze uitsluitend is voorzien van spuitdoppen die in het toe te passen drukbereik, vergeleken met de grensdop van de klasse fijn en midden volgens de classificatie van de British Crop Protection Council (931-030-F110 bij 3 bar), een ten minste 50% kleiner volumepercentage druppels met een diameter kleiner dan 100 μm produceren;

    • b. de buitenste in gebruik zijnde spuitdop aan de zijde van het oppervlaktewaterlichaam een kantdop is die aan de zijde van het oppervlaktewaterlichaam een verticale of nagenoeg verticale neerwaartse richting van de spuitvloeistof bewerkstelligt, en

    • c. de apparatuur zodanig is ingesteld dat de spuitdoppen zich niet hoger dan 50 cm boven het gewas bevinden.

  • 2. Het driftarme karakter van spuitdoppen als bedoeld in het eerste lid:

    • a. is vastgelegd in een keuringsverklaring, afgegeven door een deskundig, onafhankelijk instituut, waaruit blijkt dat een driftarme dop, die bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wordt toegepast, voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen ten aanzien van driftarme doppen, en

    • b. wordt volgens een bij ministeriële regeling te bepalen testmethode vastgesteld.

  • 3. Bij het gebruik van veldspuitapparatuur wordt:

    • a. de spuitdruk geregistreerd door een drukregistratievoorziening, of

    • b. uitsluitend gebruik gemaakt van venturidoppen uit de 50% driftreductieklasse.

  • 4. Bij het op- en zijwaarts spuiten van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten op de wijze, bedoeld in artikel 3.80, vierde lid, onderdeel c, onder 5°, waarbij spuitdoppen worden gebruikt die uitsluitend zijn aangewezen voor het gebruik bij een spuitdruk lager dan 5 bar, wordt de spuitdruk geregistreerd door een drukregistratievoorziening.

  • 5. Een drukregistratievoorziening als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, en het vierde lid, voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 6. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is verboden bij een windsnelheid van ten minste 5 meter per seconde, gemeten op spuitdophoogte, tenzij degene die de gewasbeschermingsmiddelen gebruikt, kan aantonen dat redelijkerwijs niet anders dan door het gebruik van die middelen bij een windsnelheid van ten minste 5 meter per seconde een teeltbedreigende situatie kan worden afgewend.

  • 7. Het gebruik van een spuitgeweer dat is voorzien van een werveldop of dat gebruik maakt van een werkdruk van 5 bar of meer is verboden.

  • 8. Het eerste tot en met zesde lid is niet van toepassing op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met een overkapte beddenspuit.

  • 9. Het eerste lid, onderdelen a en c, en tweede lid, zijn niet van toepassing op een veldspuit als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, of onderdeel b, onder 3°.

  • 10. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, kan bij ministeriële regeling ten aanzien van de daarbij aangewezen driftarme doppen een lagere hoogte worden vastgesteld waarop de spuitdoppen zich ten hoogste boven het gewas mogen bevinden.

Artikel 3.84

Bij het op andere wijze dan door middel van een werk lozen van meststoffen in een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het gebruik van meststoffen bij het telen van gewassen in de open lucht, wordt ten minste voldaan aan artikel 3.85.

Artikel 3.85
  • 1. Binnen een teeltvrije zone worden geen meststoffen gebruikt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het bij de teelt van opwaarts en zijwaarts te bespuiten boomkwekerijgewassen of van appelen, peren en overige pitvruchten en steenvruchten, toegestaan binnen een teeltvrije zone meststoffen te gebruiken op een afstand van ten minste 25 centimeter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam, indien binnen die zone geen ander gewas dan gras wordt geteeld.

  • 3. In afwijking van het eerste lid en onverminderd het zesde lid is het pleksgewijs bemesten van een vanggewas op de teeltvrije zone op een afstand van ten minste 50 centimeter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam toegestaan, indien het vanggewas voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 4. Bij het gebruik van korrelvormige of poedervormige meststoffen op de strook gelegen naast de teeltvrije zone wordt direct langs de zone gebruik gemaakt van een voorziening die de verspreiding van die meststoffen richting het oppervlaktewaterlichaam verhindert.

  • 5. Bij het gebruik van bladmeststoffen op een strook gelegen naast de teeltvrije zone wordt direct langs de zone:

    • a. bij het bemesten van gewassen als bedoeld in artikel 3.80, eerste, tweede, zesde en zevende lid, gebruik gemaakt van kantdoppen die aan de zijde van het oppervlaktewaterlichaam een verticale of nagenoeg verticale neerwaartse richting van de spuitvloeistof bewerkstelligen en andere driftarme doppen die zich niet hoger dan 50 centimeter boven het gewas of de kale bodem bevinden, of

    • b. bij het bemesten van gewassen als bedoeld in artikel 3.80, derde en vierde lid, geen gebruik gemaakt van naar een oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur.

  • 6. Bij het gebruik van bladmeststoffen bij de teelt van een gewas waarbij ingevolge artikel 3.79, zevende lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, geen teeltvrije zone wordt aangehouden, wordt gebruik gemaakt van een emissiescherm, dat voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 7. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het gebruik van meststoffen langs de oppervlaktewaterlichamen, aangewezen in de bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

  • 8. Op braakliggend land worden binnen een afstand van 50 centimeter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam geen meststoffen gebruikt.

Artikel 3.86

De artikelen 3.87 en 3.88 zijn van toepassing op substraatteelt van gewassen anders dan in een kas of een gebouw.

Artikel 3.87
  • 1. Bij het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een vuilwaterriool als gevolg van de teelt van gewassen in substraat wordt voldaan aan het tweede tot en met negende lid.

  • 2. Het lozen van afvalwater afkomstig van de teelt van gewassen op een niet-doorlatende ondergrond is toegestaan, indien:

    • a. bij een teeltoppervlak van ten hoogste 500 vierkante meter bij bemesting uitsluitend gebruik wordt gemaakt van meststoffen die over langere periode de werkzame bestanddelen afgeven.

    • b. bij een teeltoppervlak van meer dan 500 vierkante meter:

      • 1°. hemelwater en drainwater worden opgevangen in een opvangvoorziening van ten minste 1.200 kubieke meter per hectare teeltoppervlak;

      • 2°. het water uit de opvangvoorziening wordt gebruikt als eerste gietwaterbron, en

      • 3°. de bedrijfsvoering erop is gericht om na bemesting of bespuiting de eerste 50 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak te allen tijde op te kunnen vangen in de opvangvoorziening.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, kan worden volstaan met een opvangvoorziening met een capaciteit van ten minste 500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak, indien aanvullend gietwater wordt gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater.

  • 4. Indien de capaciteit van de opvangvoorziening, bedoeld in het tweede en derde lid, volledig is benut wordt het hemelwater geloosd via een overstortvoorziening, die is aangebracht voorafgaand aan de opvangvoorziening.

  • 5. In afwijking van het tweede en derde lid wordt bij de buitenteelt van aardbeienplanten op trayvelden drainwater opgevangen en hergebruikt en is de bedrijfsvoering erop gericht dat na bemesting of bespuiting de eerste 30 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak wordt opgevangen en hergebruikt.

  • 6. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van de teelt op een doorlatende ondergrond, wordt bij bemesting uitsluitend gebruik gemaakt van meststoffen die over langere periode de werkzame bestanddelen afgeven.

  • 7. In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag gedurende de perioden dat het gebruik van de in dat lid bedoelde meststoffen redelijkerwijs niet mogelijk is bij de teelt van aardbeienplanten op trayvelden, bij maatwerkvoorschrift het gebruik van andere meststoffen toestaan, indien het aanbrengen van een niet-doorlatende ondergrond redelijkerwijs niet mogelijk is en het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

  • 8. In afwijking van het zesde lid is bij de teelt waarbij bemesting plaatsvindt via een druppelsysteem, het gebruik van meststoffen als bedoeld in dat lid, niet verplicht, indien de watergift en de meststoffengift zijn afgestemd op de behoefte van het gewas, waarbij rekening is gehouden met de relevante specifieke teeltomstandigheden.

  • 9. Het bevoegd gezag kan bij de teelt op een doorlatende ondergrond, waarbij door middel van een drainagesysteem op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, indien de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het drainagewater wordt opgevangen en hergebruikt.

Artikel 3.88
  • 1. Bij de teelt van gewassen op stellingen of in een gotensysteem wordt drainwater opgevangen en hergebruikt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat hergebruik van drainwater niet noodzakelijk is.

§ 3.5.4 Waterbehandeling voor agrarische activiteiten
Artikel 3.89

Deze paragraaf is van toepassing op de waterbehandeling voor agrarische activiteiten.

Artikel 3.90
  • 1. Bij het lozen van het afvalwater afkomstig van het voor de gietwatervoorziening bij agrarische activiteiten zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden.

  • 3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift of bij verordening bepalen dat het tweede lid niet van toepassing is en het lozen in het vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien het gehalte aan:

    • a. chloride ten hoogste 200 milligram per liter bedraagt;

    • b. ijzer ten hoogste 2 milligram per liter bedraagt;

    • c. organische stof ten hoogste 15 milligram per liter bedraagt;

  • 5. Indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift of bij verordening bepalen dat de gehalten bedoeld in het vierde lid niet van toepassing zijn en kunnen hogere gehalten worden vastgesteld.

  • 6. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.91
  • 1. Het lozen van afvalwater als gevolg van het voor agrarische activiteiten zuiveren van water door het ontijzeren van grondwater in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien ten minste:

    • a. het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool waarop geloosd kan worden en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 meter bedraagt, en

    • b. bij het lozen het gehalte aan ijzer in het afvalwater ten hoogste 5 milligram per liter bedraagt.

  • 2. De afstand, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.5.5 Aanmaken of transporteren via vaste leidingen of apparatuur van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen
Artikel 3.92

Deze paragraaf is van toepassing op het voor agrarische activiteiten aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het transporteren daarvan via vaste leidingen.

Artikel 3.93
  • 1. Bij het uit een oppervlaktewaterlichaam vullen van apparatuur waarin gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt, wordt een voorziening getroffen die terugstroming van het mengsel van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen en water voorkomt.

  • 2. Bij het vullen van apparatuur waarin gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt, die niet is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening, bevindt de apparatuur zich op een afstand van ten minste twee meter van de insteek van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.94

Bij het in een inrichting aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het transporteren via vaste leidingen wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater, of

  • c. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.95

Het lozen van afvalwater als gevolg van het inwendig reinigen van apparatuur voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of als gevolg van het inwendig reinigen van vaste transportleidingen voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen in een vuilwaterriool is verboden.

§ 3.5.6 Het behandelen van gewassen
Artikel 3.96

De artikelen 3.97 en 3.98 zijn van toepassing op het voor agrarische activiteiten toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden en douche-installaties.

Artikel 3.97

Het lozen van afvalwater uit dompelbaden en douche-installaties waarin gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn toegepast in een vuilwaterriool is verboden.

Artikel 3.98

Bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden en douche-installaties wordt, ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.99

Artikel 3.100 is van toepassing op het spoelen van fusten en verpakkingsmateriaal waarin gewassen zijn opgeslagen voor agrarische activiteiten.

Artikel 3.100
  • 1. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van het spoelen van fusten en verpakkingsmateriaal waarin gewassen zijn opgeslagen voor agrarische activiteiten, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2. Bij het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool is het gehalte aan onopgeloste stoffen ten hoogste 300 milligram per liter.

  • 3. Het lozen van afvalwater op onverharde bodem is toegestaan, indien het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool waarop geloosd kan worden en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten en geloosd meer dan 40 meter bedraagt.

  • 4. De afstand, genoemd in het derde lid, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 5. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.101

De artikelen 3.102 en 3.103 zijn van toepassing op het spoelen van gewassen bij agrarische activiteiten.

Artikel 3.102
  • 1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het spoelen van gewassen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het elfde lid.

  • 2. Het spoelproces is onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen, waarbij de uitsleep van water uit het voorspoelen zo veel mogelijk wordt voorkomen en de hoeveelheid naspoelwater wordt geminimaliseerd.

  • 3. Binnen het spoelproces vindt hergebruik van spoelwater plaats.

  • 4. Er wordt uitsluitend naspoelwater geloosd dat niet kan worden benut voor hergebruik.

  • 5. Bij het lozen in het vuilwaterriool bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 300 milligram per liter.

  • 6. Het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:

    • a. het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool waarop geloosd kan worden;

    • b. de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten en geloosd meer dan 40 meter bedraagt, en

    • c. het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 100 milligram per liter bedraagt.

  • 7. De afstand, genoemd in het zesde lid, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 8. Bij het lozen van afvalwater op of in de bodem wordt het naspoelwater gelijkmatig verspreid over de onverharde bodem, waarop de gewassen, bedoeld in het eerste lid, zijn geteeld.

  • 9. Het tweede, derde en vierde lid, zijn niet van toepassing op het spoelen van:

    • a. prei, indien voorafgaand aan het spoelen de vervuiling met de buitenste bladeren van het gewas is verwijderd, of

    • b. asperges.

  • 10. Indien het lozen van afvalwater plaatsvindt in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam kan het bevoegd gezag aan het spoelproces bij maatwerkvoorschrift aanvullende eisen stellen, indien de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt.

  • 11. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.103

Bij het spoelen van bloembollen met een spoelmachine wordt, ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.104

Artikel 3.105 is van toepassing op het sorteren en transporteren van gewassen, die niet uitsluitend of in hoofdzaak afkomstig zijn van activiteiten van derden.

Artikel 3.105
  • 1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het sorteren en transporteren van gewassen, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2. Het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:

    • a. het afvalwater afkomstig is van het sorteren en transporteren van uitsluitend biologisch geteelde gewassen;

    • b. het gehalte aan onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater ten hoogste 100 milligram per liter bedraagt, en

    • c. in het te lozen afvalwater het chemisch zuurstofverbruik ten hoogste 300 milligram per liter en het biologisch zuurstofverbruik ten hoogste 60 milligram per liter bedraagt.

  • 3. Het lozen van afvalwater op of in de bodem is toegestaan, indien het water gelijkmatig wordt verspreid over het land waarop een gewas wordt geteeld dat gelijk of soortgelijk is aan het gewas waarvan het afvalwater afkomstig is.

  • 4. Het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool is verboden, tenzij het afvalwater afkomstig is van het sorteren en transporteren van uitsluitend biologisch geteelde gewassen.

  • 5. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.5.7 Composteren
Artikel 3.106
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het composteren van groenafval, dat is ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of dat niet afkomstig is van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen, met een volume van ten hoogste 600 kubieke meter.

  • 2. De artikelen 3.107 tot en met 3.109 zijn niet van toepassing op het composteren van groenafval, van ten hoogste 3 kubieke meter.

Artikel 3.107
  • 1. Voor het realiseren van een goede afbraak wordt een composteringshoop ten minste zo vaak omgezet als nodig is om anaërobe afbraak te voorkomen.

  • 2. Een composteringshoop bevat ten hoogste 50% aan hulpstoffen.

Artikel 3.108
  • 1. Het composteren vindt plaats op ten minste:

    • a. 100 meter afstand tot een geurgevoelig object, dat binnen de bebouwde kom is gelegen, of

    • b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object, dat buiten de bebouwde kom is gelegen.

  • 2. De afstanden, genoemd in het eerste lid, worden gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde punt van de locatie waar het composteren plaatsvindt.

  • 3. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:

    • a. de situering van de composteringshoop, of

    • b. het afdekken van de composteringshoop.

Artikel 3.109

Bij het composteren wordt, ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.110

Een composteringshoop is gelegen op een afstand van ten minste 5 meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam.

§ 3.5.8 Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven
Artikel 3.111
  • 1. De artikelen 3.112 tot en met 3.129 zijn van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren en het bereiden van brijvoer voor landbouwhuisdieren die binnen de inrichting worden gehouden voor zover de verwerkingscapaciteit ten hoogste 4.000 ton per jaar bedraagt voor het bereiden van brijvoer met plantaardige bijvoedermiddelen.

  • 2. De artikelen 3.113 tot en met 3.126 zijn niet van toepassing op:

    • a. inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden;

    • b. kinderboerderijen.

Artikel 3.112
  • 1. Voor de berekening van de ammoniakemissie van een inrichting wordt het aantal landbouwhuisdieren dat in de inrichting aanwezig mag zijn, vermenigvuldigd met de emissiefactoren, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij.

  • 2. Voor de toepassing van artikel 3.114 geldt voor een diercategorie waarvoor geen maximale emissiewaarde is vastgesteld, de emissiefactor behorende bij het betrokken huisvestingssysteem als maximale emissiewaarde.

Artikel 3.113

Binnen een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, vindt het oprichten van een dierenverblijf, indien voorafgaand aan het oprichten geen sprake is van een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden, niet plaats, tenzij het dierenverblijf bestemd is voor landbouwhuisdieren die uitsluitend of in hoofdzaak worden gehouden ten behoeve van natuurbeheer.

Artikel 3.114
  • 1. Binnen een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden in een dierenverblijf dat is gelegen binnen een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, vindt het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën niet plaats, tenzij:

    • a. de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven die de inrichting:

      • 1°. voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken, indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of

      • 2°. voorafgaand aan de uitbreiding mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie als bedoeld onder 1°;

    • b. in de inrichting op 31 december 2001 melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;

    • c. de uitbreiding schapen of paarden betreft;

    • d. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, of

    • e. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het zodanig wijzigen van een huisvestingssysteem dat de ammoniakemissie per dierplaats toeneemt, tenzij de wijziging bestaat uit een aanpassing van het systeem die noodzakelijk is op grond van de wettelijke voorschriften op het gebied van dierenwelzijn en slechts voor zover het aantal dierplaatsen niet wordt uitgebreid.

  • 3. Voor het bepalen van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die de inrichting voorafgaand aan de uitbreiding, bedoeld in het eerste lid, zou mogen veroorzaken, worden de ammoniakemissie van de dieren waarvoor eerder een vergunning is verleend met toepassing van artikel 5, eerste lid, onderdelen c tot en met f, dan wel artikel 7, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet ammoniak en veehouderij, en de ammoniakemissie van de dieren waarmee de inrichting op grond van het eerste lid, onderdelen b, c, d of e, is uitgebreid, niet meegerekend.

Artikel 3.115
  • 1. Het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor is verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.

    Tabel 3.115 geurbelasting ouE/m3 (odour units per kubieke meter lucht)

    (P98)

    niet-concentratiegebied

    concentratiegebied

    bebouwde kom

    2,0

    3,0

    buiten bebouwde kom

    8,0

    14,0

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. indien het geurgevoelig object een object als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid, onderdelen a, b of c, of tweede lid, is met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 3.116, derde lid;

    • b. op de uitbreiding van een dierenverblijf indien een geurbelastingreducerende maatregel wordt toegepast en de totale geurbelasting na de uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de bij de betreffende situatie behorende waarde uit tabel 3.115 en de geurbelasting die de inrichting voorafgaand aan het toepassen van de maatregel veroorzaakte, of

    • c. indien bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt, niet toeneemt en het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt.

Artikel 3.116
  • 1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor vindt niet plaats, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand tussen het dierenverblijf en:

    • a. een geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een andere veehouderij;

    • b. een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, of

    • c. een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

      • 1°. op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij;

      • 2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij, en

      • 3°. in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij:

        minder dan 100 meter bedraagt, indien het object, bedoeld in onderdeel a, b of c, binnen de bebouwde kom is gelegen, of

        minder dan 50 meter bedraagt, indien het object, bedoeld in onderdeel a, b of c, buiten de bebouwde kom is gelegen.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een geurgevoelig object dat op de kavel, bedoeld in onderdeel c van dat lid, aanwezig is.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing indien het object, bedoeld in onderdeel a, b of c:

    • a. binnen de bebouwde kom is gelegen en de geurbelasting op een afstand van 100 meter van het dierenverblijf lager is dan de waarde uit tabel 3.115 die van toepassing is, of

    • b. buiten de bebouwde kom is gelegen en de geurbelasting op een afstand van 50 meter van het dierenverblijf lager is dan de waarde uit tabel 3.115 die van toepassing is.

  • 4. Het eerste lid is eveneens niet van toepassing als bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf de geurbelasting op een geurgevoelig object niet toeneemt, het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt.

Artikel 3.117
  • 1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:

    • a. minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of

    • b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.118
  • 1. De artikelen 3.115 tot en met 3.117 zijn niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.

  • 2. Artikel 3.115, tweede lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de totale geurbelasting na de uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de in de verordening vastgelegde waarde en de geurbelasting die de inrichting voorafgaand aan het toepassen van de maatregel veroorzaakte.

  • 3. De tweede volzin van het eerste lid is niet van toepassing op het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf, indien voorafgaand aan het tijdstip waarop een aanhoudingsbesluit als bedoeld in artikel 7 van de Wet geurhinder en veehouderij is genomen, of indien een dergelijk aanhoudingsbesluit niet is genomen, voor het tijdstip dat een verordening als bedoeld in artikel 6 van die wet is vastgesteld, een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor die oprichting of uitbreiding onherroepelijk is geworden.

  • 4. De tweede volzin van het eerste lid is niet van toepassing op het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf, indien:

    • a. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.115 de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt en het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt;

    • b. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.116 de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt en het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, of

    • c. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.117 het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.119
  • 1. Onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117 is het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object:

    • a. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen, of

    • b. minder dan 25 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object niet afneemt, en

    • a. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.115 het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toeneemt en de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt;

    • b. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.116 het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toeneemt, de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, genoemd in artikel 3.116, eerste lid, of

    • c. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.117 het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, genoemd in artikel 3.117, eerste lid.

Artikel 3.120

Het aantal aanwezige dieren per diersoort wordt ten minste een keer per maand geregistreerd, waarbij de perioden tussen de registraties van een vergelijkbare tijdsduur zijn. De registraties zijn binnen de inrichting aanwezig en worden gedurende tien jaren bewaard.

Artikel 3.121

De geurbelasting, bedoeld in deze paragraaf, wordt bepaald en de afstanden, bedoeld in deze paragraaf, worden gemeten op de wijze die in de regeling op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij is vastgesteld.

Artikel 3.122

Bij het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf wordt, ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.123
  • 1. Ten behoeve van de goede werking van een huisvestingssysteem en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van emissies naar de lucht, wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Een huisvestingssysteem is uitgevoerd overeenkomstig de bij dat huisvestingssysteem behorende technische beschrijving, bedoeld in de bijlage bij de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij.

  • 3. Degene die een inrichting drijft waarin landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem, draagt er zorg voor dat het huisvestingssysteem wordt gebruikt en onderhouden overeenkomstig de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor een goede werking van het huisvestingssysteem.

Artikel 3.124

Indien landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem dat is voorzien van een luchtwassysteem, voldoet het luchtwassysteem, onverminderd artikel 3.123, in het belang van de goede werking van het luchtwassysteem en van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van emissies naar de lucht, ten minste aan de artikelen 3.125 en 3.126.

Artikel 3.125
  • 1. De capaciteit van het luchtwassysteem is ten minste gelijk aan de totale maximale ventilatiebehoefte van het aantal en de categorie landbouwhuisdieren die worden gehouden in het huisvestingssysteem.

  • 2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald op welke wijze de capaciteit en de totale maximale ventilatiebehoefte worden vastgesteld en vastgelegd.

  • 3. Ten behoeve van een evenredige verdeling van de stallucht door het luchtwassysteem, wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 4. Het luchtwassysteem is voorzien van een elektronisch monitoringssysteem, waarmee de parameters die van belang zijn voor een goede werking van het luchtwassysteem worden geregistreerd.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het elektronisch monitoringssysteem en wordt bepaald welke parameters in ieder geval worden geregistreerd.

  • 6. Indien uit de registratie, bedoeld in het vijfde lid, blijkt dat de parameters worden overschreden, worden onmiddellijk maatregelen getroffen om een goede werking van het luchtwassysteem te waarborgen.

  • 7. Ten aanzien van het gebruik en onderhoud van een luchtwassysteem, worden gedragsvoorschriften opgesteld, die ten minste voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.126
  • 1. Het lozen van spuiwater afkomstig van een luchtwassysteem in een vuilwaterriool is verboden.

  • 2. Het lozen van spuiwater afkomstig van:

    • a. een biologisch luchtwassysteem;

    • b. een chemisch luchtwassysteem;

    • c. de biologische of chemische stap van een gecombineerd luchtwassysteem;

    • d. een biologisch luchtwassysteem of de biologische stap van een gecombineerd luchtwassysteem na een denitrificatiestap, of

    • e. een luchtwassysteem voor zover dat stof afvangt;

    op of in de bodem is toegestaan.

  • 3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het eerste lid niet van toepassing is en het lozen in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.127
  • 1. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven, bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer dan 300 milligram per liter.

  • 3. Het lozen van afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven op of in de bodem is toegestaan, indien het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over de onverharde bodem.

Artikel 3.128

Bij het bereiden van brijvoer wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.129
  • 1. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van het wassen en spoelen bij melkwinning wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Afvalwater afkomstig van het wassen en spoelen van melkwininstallaties wordt zo veel mogelijk hergebruikt in de inrichting.

  • 3. Het lozen van afvalwater op of in de bodem is toegestaan, indien het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over de onverharde bodem.

HH

In het opschrift van hoofdstuk 4 vervalt: in inrichtingen.

II

Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tiende lid, komt te luiden:

  • 10. Dit artikel is, behoudens dit artikellid, niet van toepassing op het opslaan van vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, andere ontplofbare stoffen, asbest, gedemonteerde airbags, gordelspanners en vaste kunstmeststoffen in verpakking.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 11. Het tweede tot en met zesde lid en het achtste en negende lid, zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking, indien dat opslaan plaatsvindt in het kader van agrarische activiteiten.

JJ

In artikel 4.17 wordt «paragraaf 3.3.6» vervangen door «paragraaf 3.4.3».

KK

Aan artikel 4.21 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien bij de mechanische bewerkingen van hout of kurk in de inrichting niet meer dan 3 kubieke meter hout of kurk per jaar wordt bewerkt.

LL

Aan artikel 4.27 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien bij de mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten in de inrichting niet meer dan 3 kubieke meter kunststof of kunststofproducten per jaar wordt bewerkt.

MM

Artikel 4.52 komt te luiden:

Artikel 4.52

In deze paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen, bedoeld in artikel 3.23a, en het afspuiten van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.6.6.

NN

Paragraaf 4.8.1 komt te luiden:

§ 4.8.1 Inwendig reinigen of ontsmetten van transportmiddelen

Artikel 4.103g

Deze paragraaf is van toepassing op het inwendig reinigen of ontsmetten van:

  • a. tanks,

  • b. tankwagens,

  • c. vrachtwagens,

  • d. andere transportmiddelen, of

  • e. werktuigen, waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen voor agrarische activiteiten zijn toegepast.

Artikel 4.103h

Bij het in een inrichting inwendig reinigen of ontsmetten van vrachtwagens of andere transportmiddelen wordt, ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 4.104
  • 1. Bij het inwendig reinigen of ontsmetten van tanks of tankwagens wordt het in het afvalwater geraken van het daarin vervoerde product zo veel mogelijk voorkomen.

  • 2. Indien in de inrichting afvalwater ontstaat met een soortgelijke samenstelling, afkomstig van een andere activiteit, als het afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen of ontsmetten van tanks of tankwagens, is het toegestaan laatstgenoemd afvalwater te lozen op dezelfde wijze als het afvalwater van soortgelijke samenstelling mits het afvalwater van soortgelijke samenstelling door een zuiveringsvoorziening wordt geleid, die is gedimensioneerd op de totale afvalwaterstroom.

  • 3. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.104a
  • 1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen of ontsmetten van vrachtwagens of andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt is vervoerd, wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Het afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen of ontsmetten van vrachtwagens of andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt is vervoerd, wordt voor vermenging met ander niet vethoudend afvalwater, geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daarin vermeld worden volstaan, indien een lagere frequentie geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het tweede lid niet van toepassing verklaren en het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan indien, gelet op het gehalte aan vet en onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater in combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.104b
  • 1. Bij het lozen van afvalwater, afkomstig van het inwendig reinigen of ontsmetten van vrachtwagens of andere transportmiddelen waarin dieren zijn vervoerd, wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwateriool bevat in enig steekmonster ten hoogste 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, op of in de bodem is toegestaan indien het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over de onverharde bodem.

Artikel 4.104c
  • 1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen of ontsmetten van werktuigen, waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen zijn toegepast, wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Bij het lozen in een vuilwaterriool wordt het afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen of ontsmetten van werktuigen waarin gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast geleid door een zuiveringsvoorziening gericht op het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen die voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 3. Het lozen op of in de bodem is toegestaan, indien:

    • a. het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over de onverharde bodem waarop de gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen zijn toegepast, of

    • b. het lozen plaatsvindt door middel van een zuiveringsvoorziening als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.104d

Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen of ontsmetten van veegwagens of vuilniswagens, geldt ten minste dat het afvalwater in enig steekmonster niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter bevat.

OO

Onder vernummering van artikel 6.1, derde en vierde lid, tot vierde en vijfde lid, wordt na het tweede lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. De maatwerkvoorschriften die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichting op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43 in werking en onherroepelijk waren, blijven van kracht, mits ze vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op die inrichting van toepassing is.

PP

In artikel 6.2, derde en vierde lid, wordt «het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater of het Lozingenbesluit bodemsanering en proefbronnering» vervangen door: het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, het Lozingenbesluit bodemsanering en proefbronnering of het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

QQ

Na artikel 6.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.2a

  • 1. Voor het lozen anders dan vanuit een inrichting, waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4a op dat lozen, een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4a op dat lozen aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften.

  • 2. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4a voor het lozen anders dan vanuit een inrichting in werking en onherroepelijk waren krachtens het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, blijven na het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4a op dat lozen gelden als maatwerkvoorschriften, mits de nadere eisen vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften.

  • 3. De voorschriften van een vergunning dan wel de nadere eisen op grond van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij voor het lozen anders dan vanuit een inrichting, die voor dat lozen onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4a op dat lozen in werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften, worden indien op grond van dit besluit strengere bepalingen gelden, gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die worden aangemerkt als onderdeel van de voorschriften van de vergunning, aangemerkt als voorschriften van de vergunning.

RR

Na artikel 6.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.5a

Indien op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4a op het lozen anders dan vanuit een inrichting, nog niet is beslist op een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet voor lozen als bedoeld in artikel 1.4a en dit besluit op het betreffende lozen van toepassing is, wordt de aanvraag om de vergunning aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 1.10a.

SS

Artikel 6.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De waarden op de gevel van gevoelige gebouwen en op de grens van gevoelige terreinen in tabel 2.17a onderscheidenlijk 2.17g worden met 5 dB(A) verhoogd indien onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop artikel 2.17 op een inrichting van toepassing wordt, op grond van een voorschrift als bedoeld in het derde lid, hogere waarden golden.

2. In het derde lid wordt »en voorschrift 4.2.1 van bijlage 1 van het Besluit tandartspraktijken milieubeheer» vervangen door: , voorschrift 4.2.1 van bijlage 1 van het Besluit tandartspraktijken milieubeheer en voorschrift 1.1.3 van bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw.

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 4. Voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.17, vijfde lid, waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikellid, bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw van toepassing was, gelden in afwijking van artikel 2.17, vijfde lid, gedurende drie jaar na dat tijdstip de geluidswaarden van voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw.

  • 5. Een gemeentelijke verordening als bedoeld in voorschrift 1.1.2 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer, zoals dat luidde op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, zevende lid, berust met ingang van dat tijdstip op dat lid.

TT

Artikel 6.13, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De etmaalwaarde die het bevoegd gezag vaststelt op grond van artikel 2.20, eerste lid, is niet lager dan 40 dB(A) voor een inrichting:

    • a. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop artikel 2.20 van toepassing wordt op die inrichting, het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, het Besluit jachthavens milieubeheer, het Besluit motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit glastuinbouw van toepassing was, en

    • b. die voor de inwerkingtreding van het in onderdeel a genoemde besluit dat van toepassing was, is opgericht.

UU

Artikel 6.17, eerste lid, aanhef, komt te luiden:

  • 1. De artikelen 3.23, tweede lid, 3.23c, derde lid, en 4.82, tweede lid, zijn niet van toepassing indien:

VV

Na artikel 6.22b wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 6.11a Overgangsrecht met betrekking tot het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen

Artikel 6.22c
  • 1. Artikel 3.23b, eerste lid, is tot 1 januari 2016 niet van toepassing op een inrichting waar het wassen van motorvoertuigen of werktuigen plaatsvindt waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, indien op die inrichtingen onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikellid het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing was.

  • 2. Het wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast in een inrichting als bedoeld in het eerste lid, vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 3. Het lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening als bedoeld in het tweede lid, vindt plaats in een vuilwaterriool, waarbij ten minste wordt voldaan aan artikel 3.23c.

WW

Artikel 6.24a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «paragraaf 3.3.6» vervangen door «paragraaf 3.4.3».

2. In het tweede lid wordt «paragraaf 3.3.6» telkens vervangen door «paragraaf 3.4.3».

XX

Na artikel 6.24b worden acht paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 6.13c Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen

Artikel 6.24c
  • 1. Artikel 3.46, eerste lid, is niet van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, indien de plaats waar deze bedrijfsstoffen zijn opgeslagen, is gelegen binnen een van de afstanden, genoemd in dat lid, het opslaan reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel plaatsvond en verplaatsing van de opslagen bedrijfsstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2. Indien het eerste lid van toepassing is:

    • a. treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken, en

    • b. geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

§ 6.13d Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van drijfmest

Artikel 6.24d
  • 1. Artikel 3.51, eerste tot en met derde lid, is niet van toepassing op een mestbassin dat is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel en dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel op grond van het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit mestbassins milieubeheer op een kleinere afstand is gelegen dan de afstand die zou gelden op grond van 3.51, eerste tot en met derde lid, de afstand tot een geurgevoelig object niet is afgenomen en verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2. Indien het eerste lid van toepassing is:

    • a. treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken, en

    • b. geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

§ 6.13e Overgangsrecht met betrekking tot telen of kweken van gewassen in een kas

Artikel 6.24e
  • 1. De artikelen 3.56 tot en met 3.58 zijn tot 1 januari 2021 niet van toepassing op een kas, kleiner dan 2.500 vierkante meter, waarin assimilatiebelichting wordt toegepast.

  • 2. Op een kas als bedoeld in het eerste lid zijn tot 1 januari 2021 de voorschriften uit paragraaf 1.5 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer zoals deze luidden onmiddellijk voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de artikelen 3.56 tot en met 3.58, van toepassing.

Artikel 6.24f
  • 1. Artikel 3.56, eerste lid, is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast en waarbij het technisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie als bedoeld in dat lid.

  • 2. Artikel 3.58, eerste lid, onderdeel b, is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een kas als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6.24g

In afwijking van artikel 3.56, eerste lid, is een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast tot 1 januari 2017 aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd, indien deze lichtscherminstallatie is aangebracht voor 1 januari 2014.

Artikel 6.24h

In afwijking van artikel 3.58 is, indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast, tot 1 januari 2017 gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 95% wordt gereduceerd.

Artikel 6.24i

Artikel 6.24g is tot 1 januari 2013 niet van toepassing op een kas als bedoeld in dat artikel die aan de bovenzijde reeds voor 1 april 2009 is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 85% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.

Artikel 6.24j

In afwijking van artikel 3.58 is de bovenzijde van een kas als bedoeld in artikel 6.24i, tot 1 januari 2013 vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang op een zodanige wijze afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 85% wordt gereduceerd.

Artikel 6.24k

De artikelen 3.56 tot en met 3.59 zijn tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een inrichting waar kunstmatige belichting van gewassen wordt toegepast, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op het moment van inwerkingtreding van dit artikel minder bedraagt dan 20 Watt per vierkante meter.

Artikel 6.24l
  • 1. Voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam van drainagewater afkomstig van de teelt waarbij gewassen op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond vanaf een perceel dat voor 1 november 1994 niet voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt, waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 3.64 op dat lozen, een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 3.64, eerste lid.

  • 2. Voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam van drainwater vanaf een perceel dat voor 1 november 1994 niet voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt, waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 3.64 op dat lozen, een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 3.64, tweede lid.

Artikel 6.24m
  • 1. Indien op 1 april 2002 door middel van een systeem van onderbemaling werd gerecirculeerd, en:

    • a. recirculatie plaatsvindt door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;

    • b. een drainagekoker gelegen is op een diepte van niet meer dan 0,25 m boven de gemiddelde grondwaterstand en niet meer dan 1,25 m onder het maaiveld;

    • c. ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater naar de bodem sijpelt;

    • d. door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige is beoordeeld of aan de in de onderdelen a tot en met c genoemde criteria wordt voldaan en een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, binnen de inrichting wordt bewaard:

    wordt het lozen van drainwater in de bodem aangemerkt als het lozen van drainwater waarvoor een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, is vastgesteld.

§ 6.13f Telen van gewassen in de open lucht

Artikel 6.24n

Artikel 3.83, derde tot en met vijfde lid, is gedurende vier jaar na de inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing op veldspuitapparatuur die voor dat tijdstip niet was voorzien van een drukregistratievoorziening.

§ 6.13g Overgangsrecht met betrekking tot de waterbehandeling voor agrarische activiteiten

Artikel 6.24o

In afwijking van artikel 6.3, eerste lid, wordt, bij een inrichting die per hectare waarop het telen of kweken van gewassen in een kas plaatsvindt beschikt over een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 kubieke meter, een ontheffing die is verleend voor het in de bodem lozen van afvalwater als gevolg van het voor de gietwatervoorziening bij de teelt van gewassen zuiveren van water door omgekeerde osmose en die in werking en onherroepelijk was op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.90 tot 1 juli 2022 aangemerkt als maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid.

§ 6.13h Overgangsrecht met betrekking tot het behandelen van gewassen

Artikel 6.24p

In afwijking van artikel 3.103 wordt bij het spoelen van bloembollen vanaf het tijdstip van het van toepassing worden van dat artikel tot aan het tijdstip waarop de eisen, bedoeld in dat artikel in werking treden, voldaan aan paragraaf 2.9 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer, zoals die gold op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.103.

§ 6.13i Overgangsrecht met betrekking tot composteren

Artikel 6.24q
  • 1. Artikel 3.108, eerste lid, is niet van toepassing indien het composteren plaatsvindt binnen een van de afstanden, bedoeld in dat lid, het composteren reeds plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel en verplaatsing redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2. Indien het eerste lid van toepassing is:

    • a. treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken, en

    • b. geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

§ 6.13j Overgangsrecht met betrekking tot het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven

Artikel 6.24r

Totdat met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 3.111 waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen binnen een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied een wijziging waarop artikel 3.113 of artikel 3.114 van toepassing is, is gemeld, worden binnen de inrichting niet meer landbouwhuisdieren per diercategorie gehouden en is de ammoniakemissie niet groter dan:

  • a. op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mochten worden gehouden, onderscheidenlijk mocht worden veroorzaakt onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, of

  • b. op grond van de betrokken algemene maatregel van bestuur mochten worden gehouden, onderscheidenlijk mocht worden veroorzaakt, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op de inrichting en waarvan in geval van oprichting of wijziging van de inrichting een melding als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer was gedaan.

Artikel 6.24s
  • 1. Totdat met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 3.111 een wijziging waarop de artikelen 3.115 tot en met 3.119 van toepassing zijn, is gemeld, worden binnen de inrichting niet meer landbouwhuisdieren per diercategorie gehouden, is de geurbelasting niet groter en is de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner dan:

    • a. op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mochten worden gehouden, mocht worden veroorzaakt onderscheidenlijk mocht bedragen onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, of

    • b. op grond van de betrokken algemene maatregel van bestuur mochten worden gehouden, mocht worden veroorzaakt onderscheidenlijk mocht bedragen, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op de inrichting en waarvan in geval van oprichting of wijziging van de inrichting een melding als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gedaan.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de afstand tot een geurgevoelig object indien deze is afgenomen anders dan door wijziging van de inrichting.

Artikel 6.24t
  • 1. Artikel 3.125, vierde lid, is gedurende drie jaar na inwerkingtreding niet van toepassing op een luchtwassysteem dat is geïnstalleerd voor de inwerkingtreding en niet is voorzien van een elektronisch monitoringssysteem als bedoeld in dat artikel.

  • 2. Een luchtwassysteem als bedoeld in het eerste lid, voldoet gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van artikel 3.125 aan de artikelen 6.24u en 6.24v.

Artikel 6.24u
  • 1. De volgende gegevens van een luchtwassysteem worden ten minste eenmaal per week geregistreerd:

    • a. de zuurgraad van het waswater;

    • b. de meterstand van de urenteller van de waswaterpomp;

    • c. de meterstand van de watermeter van de spuiwaterproductie in kubieke meter.

  • 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden gedurende ten minste drie jaar in de inrichting bewaard.

Artikel 6.24v
  • 1. Binnen 18 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel wordt een meting naar de emissiereductie van ammoniak uitgevoerd.

  • 2. Een meting als bedoeld in het eerste lid vindt plaats onder representatieve bedrijfscondities in de zomerperiode tussen 10.00 en 14.00 uur, waarbij de meting wordt uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR en volgens NEN 2826.

  • 3. Een afschrift van de rapportage van de meting wordt in de inrichting bewaard tot ten minste het tijdstip waarop twee jaren zijn verstreken na de eerstvolgende meting.

  • 4. Indien uit de meting blijkt dat niet wordt voldaan aan de emissiereductie van ammoniak, genoemd in de systeembeschrijving, op grond waarvan krachtens artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij een emissiefactor voor dat huisvestingssysteem is vastgesteld, worden maatregelen getroffen om daar alsnog aan te voldoen en wordt binnen een jaar na het uitvoeren van de meting een herhalingsmeting uitgevoerd.

YY

Artikel 6.34c komt te luiden:

Artikel 6.34c

Artikel 4.104a, tweede lid, is niet van toepassing op een slibvangput en een vetafscheider die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087 en die zijn geplaatst binnen een inrichting voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing zouden worden.

ZZ

De aanhef van artikel 6.43 komt te luiden:

De volgende besluiten zijn vervallen:

AAA

Artikel 6.45 komt te luiden:

Artikel 6.45

Dit besluit wordt aangehaald als: Activiteitenbesluit milieubeheer.

BBB

De bijlage bij dit besluit wordt als bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit milieubeheer gevoegd.

ARTIKEL II

Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.2a wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid worden zeven onderdelen toegevoegd, luidende:

  • c. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 100 paarden of pony’s, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 12°, van categorie 14, worden gehouden, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan drie jaar niet wordt meegeteld, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

  • d. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

  • e. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 2.500 en ten hoogste 40.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 1°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

  • f. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2000 mestvarkens behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 2°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

  • g. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 750 zeugen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 3°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

  • h. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 500 en ten hoogste 3.750 gespeende biggen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 4°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

  • i. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 10°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

2. Aan het slot van het derde lid vervalt:, voor zover er geen sprake is van de activiteit, bedoeld in categorie 18.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, wordt tevens aangewezen het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van:

    • 1°. ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7;

    • 2°. ten minste 3.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1;

    • 3°. ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën D1 tot en met D3, of

    • 4°. ten minste 1.500 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, 500 gespeende biggen behorend tot de diercategorie D.1.1, of 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee en gespeende biggen indien binnen de inrichting landbouwhuisdieren van meer dan een hoofdcategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden.

B

Artikel 2.4, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan voor zover:

    • a. die veranderingen geen betrekking hebben op een gpbv-installatie, behoudens wanneer het betreft een installatie die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen, en

    • b. op die veranderingen hoofdstuk 3, behoudens paragraaf 3.5.8, van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is.

C

Artikel 5.13b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 2.2a, onder a en b» vervangen door: artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vijfde lid, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaardenvoor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.

D

Artikel 6.19 komt te luiden:

Artikel 6.19

Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 3.9, derde lid, tweede volzin, van de wet wordt aangewezen de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, tweede lid, onder a en b en vijfde lid.

E

Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel A vervalt het begrip «landbouwinrichting» en de daarbij behorende begripsomschrijving.

2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel 1, onder a, eerste gedachtestreepje, vervalt.

b. Onderdeel 1, onder b, vervalt en de onderdelen c, d en e, worden geletterd b, c en d.

c. In onderdeel 1, onder b (nieuw), wordt «de categorieën 18.4, 18.8, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3 en 32.7 van onderdeel D» vervangen door: de categorieën 14, 18.4, 18.8, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3 en 32.7 van onderdeel D.

d. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3. Als categorie vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, worden aangewezen inrichtingen voor het houden van landbouwhuisdieren waarvan op basis van de rapportage bedoeld in artikel 5.14 van de Wet milieubeheer en de beoordeling van de luchtkwaliteit bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gebleken dat ze een overschrijding veroorzaken of dreigen te veroorzaken van een of meer van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), voor zover deze inrichtingen voorkomen op een jaarlijks, aan de hand van deze rapportage en beoordeling, door Onze Minister vastgestelde en bekendgemaakte lijst.

3. Onderdeel C wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel 2.1 komt te luiden:

  • 2.1 Inrichtingen:

    • a. voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand;

    • b. voor het regelen of meten van de druk of stroming van gas of gasstromen;

    • c. waar een installatie aanwezig is waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

b. De aanhef van onderdeel 2.2 komt te luiden:

  • 2.2 Voor de toepassing van onderdeel 2.1, onderdelen a en b, blijven buiten beschouwing:.

c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel p door een puntkomma, wordt aan onderdeel 2.7 een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • q. waar een installatie aanwezig is waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

d. In onderdeel 4.4, onderdeel f, wordt «bij een landbouwinrichting of glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw» vervangen door: bij een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer dan wel een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voor het tijdstip waarop deze artikelen zijn vervallen.

e. Onderdeel 7.5 komt te luiden:

  • 7.5 Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het vervaardigen of bewerken van anorganische nitraathoudende kunstmeststoffen;

    • b. het opslaan van meststoffen behorende tot meststoffengroep 3 of meststoffengroep 4;

    • c. het opslaan van meer dan 50.000 kilogram meststoffen behorende tot meststoffengroep 2;

    • d. het opslaan van meer dan 600 kubieke meter vaste dierlijke mest;

    • e. het drogen van dierlijke mest anders dan pluimveemest;

    • f. het drogen van pluimveemest indien dat geen onderdeel uitmaakt van een huisvestingssysteem waarvoor krachtens de Wet ammoniak en veehouderij een emissiefactor is vastgesteld;

    • g. het indampen van dunne mest of van digestaat dat overblijft na het vergisten van dierlijke mest;

    • h. het verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen of van digestaat dat overblijft na het vergisten van dierlijke mest;

    • i. het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud van ten minste 2.500 kubieke meter;

    • j. het opslaan van digestaat dat overblijft na het vergisten van ten minste 50% dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel uitsluitend producten die krachtens artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen, in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud van ten minste 2.500 kubieke meter.

f. Na onderdeel 7.5 wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 7.6. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud, bedoeld in onderdeel 7.5, onderdeel i en j, worden de inhoud en oppervlakte van ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel zijn van een dierenverblijf, een voormalig dierenverblijf, werktuigberging, opslagvoorziening of erfverharding, niet meegerekend.

g. Onderdeel 8.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen e en f vervallen.

2. De onderdelen g tot en met j worden geletterd m tot en met p.

3. Na onderdeel d worden acht onderdelen ingevoegd, luidende:

  • e. het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

  • f. het houden van meer dan 2.000 schapen, behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of geiten, behorend tot de diercategorieën C1 tot en met C3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

  • g. het houden van meer dan 3.750 gespeende biggen, behorend tot de diercategorie D.1.1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

  • h. het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee, behorend tot de diercategorie A.1 en A.2, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld;

  • i. het houden van meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee, behorend tot de diercategorie A.3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt;

  • j. het houden van meer dan 100 paarden, behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld;

  • k. het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren, behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of dieren die op vergelijkbare wijze worden gehouden, anders dan bedoeld in de onderdelen e tot en met j en anders dan een gpbv-installatie die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;

  • l. het houden van pelsdieren;

h. Onderdeel 9.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt na «voedingsmiddelen voor dieren» ingevoegd: met uitzondering van het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren die binnen die inrichting worden gehouden,.

2. Onderdeel e komt te luiden:

  • e. het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt.

i. Onderdeel 28.10, onder 28°, komt te luiden:

  • 28°

    • a. het opslaan van ten hoogste 600 kubieke meter restmateriaal afkomstig van de teelt van landbouwgewassen ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig is van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • b. het versnipperen en composteren van ten hoogste 600 kubieke meter groenafval ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig is van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;.

ARTIKEL III

In artikel 25 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt de zinsnede «de teeltvrije zone, bedoeld in de artikelen 13, 14 en 16 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij» vervangen door: de teeltvrije zone, bedoeld in de artikelen 3.80, 3.81 en 3.85 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

ARTIKEL IV

Artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit lozen buiten inrichtingen, komt te luiden:

  • c. lozen waarop het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is;.

ARTIKEL V

Het Waterbesluit wordt als volgt gewijzigd:

1. Na artikel 6.1b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.1c

Hoofdstuk 6 van de Waterwet is mede van toepassing op handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover die handelingen plaatsvinden in het kader van agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

2. Bijlage II, paragraaf 2, wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het slot van paragraaf 2.1 wordt toegevoegd: Eemskanaal; Van Starkenborghkanaal.

b. Aan het slot van paragraaf 2.2 wordt toegevoegd: Prinses Margrietkanaal.

ARTIKEL VI

Categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, wordt als volgt gewijzigd:

1. In kolom 2, onderdeel 4°, wordt «2700 stuks gespeende biggen» vervangen door: 3750 stuks gespeende biggen.

2. Kolom 4 komt te luiden: een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

ARTIKEL VII

1. In de volgende artikelen van de volgende besluiten wordt «Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer» vervangen door «Activiteitenbesluit milieubeheer»:

a. artikel 3, tweede lid, van het Besluit algemene regels mijnbouw;

b. artikel 6, onder a, van het Besluit beheer autowrakken;

c. artikel 1.2, vijfde en zesde lid, van het Besluit geluidhinder;

d. artikel 1.1 van het Besluit lozen buiten inrichtingen, voor zover het betreft de begripsomschrijving van «aangewezen oppervlaktewaterlichaam»;

e. artikel 11, derde lid, van het Besluit lozing afvalwater huishoudens;

f. de artikelen 2.2a, tweede lid, 2.4, derde lid, 3.3a, Bijlage I, onderdeel C, categorie 19.1, onderdeel h, en categorie 28.10, onder 8° en 16°, van het Besluit omgevingsrecht;

g. artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, voor zover het betreft de begripsomschrijving van «milieugevaarlijke stoffen»;

h. artikel XXXIII van het Invoeringsbesluit Waterwet;

2. In artikel 3, vierde lid en artikel 5, derde lid, van het Besluit uitvoering crisis en herstelwet wordt «Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer» telkens vervangen door «Activiteitenbesluit milieubeheer».

3. Bijlage II, hoofdstuk 1, bij het Besluit OM-afdoening wordt als volgt gewijzigd:

a. «Nummers BM 173 – BM 220: Besluit Algemene Regels voor Inrichtingen Milieubeheer (Barim)» wordt vervangen door «Nummers BM 173 – BM 220: Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm)» en «Barim» wordt telkens vervangen door «Abm».

b. «Nummers BM 221 – BM 223: Regeling Algemene Regels voor Inrichtingen Milieubeheer (Rarim)» wordt vervangen door «Nummers BM 221 – BM 223: Activiteitenregeling milieubeheer (Arm)» en «Barim» en «Rarim» worden telkens vervangen door «Abm» onderscheidenlijk «Arm».

4. Het Vuurwerkbesluit wordt als volgt gewijzigd:

a. in de artikelen 1.1.1., vijfde lid, onderdeel f, en 3A.2.1., derde lid, wordt «Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer» vervangen door «Activiteitenbesluit milieubeheer».

b. in de artikelen 3A.2.1., derde lid, en 3B.1, derde lid, onderdeel b, wordt «Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer» vervangen door «Activiteitenregeling milieubeheer»

ARTIKEL VIII

1. In de volgende artikelen van de volgende besluiten wordt «Lozingenbesluit bodembescherming» vervangen door «Activiteitenbesluit milieubeheer»:

a. artikel 10, eerste lid, onder c, onder 2°, en artikel 2, aanhef van het Besluit beheer winningsafvalstoffen;

b. artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen;

c. artikel 2, eerste lid, onder a, van het Stortbesluit bodembescherming.

ARTIKEL IX

In voorschrift 2.6.8, onderdeel b, van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer wordt «1 juni 2011» vervangen door: 1 januari 2015.

ARTIKEL X

  • 1. Een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die van kracht en onherroepelijk was onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, wordt, voor zover die omgevingsvergunning een activiteit betreft die in artikel II, onderdeel A, is aangewezen, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet.

  • 2. Onverminderd artikel 6.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer blijft op een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor zover die aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit die in artikel II, onderdeel A, is aangewezen, het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, indien:

    • a. die aanvraag is ingediend voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, en

    • b. op die aanvraag vóór het tijdstip, bedoeld in onderdeel b, nog niet onherroepelijk is beslist.

  • 3. In gevallen als bedoeld in het tweede lid wordt een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet, op het tijdstip waarop de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. De voorschriften die aan die omgevingsvergunning zijn verbonden, worden overeenkomstig artikel 6.1, eerste of derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

ARTIKEL XI

Artikel 196 van het Mijnbouwbesluit vervalt.

ARTIKEL XII

  • 1. De volgende besluiten worden ingetrokken:

    Besluit glastuinbouw

    Besluit landbouw milieubeheer

    Besluit mestbassins milieubeheer

    Lozingenbesluit bodembescherming

    Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater

    Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

  • 2. De besluiten, genoemd in het eerste lid, worden in de alfabetische rangschikking in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer ingevoegd.

ARTIKEL XIII

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan en voor verschillende categorieën van inrichtingen verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2. Artikel IX werkt terug tot en met 1 juni 2011.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 14 september 2012

Beatrix

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, H. Bleker

Uitgegeven de eerste oktober 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Bijlage, behorende bij artikel I, onderdeel GG

Bijlage 1

Als gebied als bedoeld in artikel 3.80, eerste en tweede lid, zijn aangewezen:

  • 1°. de in de provincie Noord-Holland gelegen gemeenten:

    • Den Helder

    • Anna Paulowna voor zover gelegen ten westen van de watergangen de Boezem van Zijpe/ Hooge Oude Veer en de Van Ewijcksvaart

    • Zijpe voor zover gelegen ten westen van de Groote Sloot

    • Schoorl

    • Bergen

    • Alkmaar

    • Egmond

    • Heiloo

    • Castricum

    • Limmen

    • Akersloot voor zover gelegen ten westen van het Noordhollandsch Kanaal

    • Uitgeest voor zover gelegen ten westen van de rijksweg A9 (Haarlem–Alkmaar)

    • Heemskerk

    • Haarlemmermeer voor zover gelegen ten westen van de Spieringweg

    • Bloemendaal

    • Heemstede

  • 2°. de in de provincie Zuid-Holland gelegen gemeenten:

    • Hillegom

    • Lisse

    • Noordwijk

    • Noordwijkerhout

    • Teylingen

    • Katwijk

    • Rijnsburg

    • Wassenaar

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1 Inleiding

Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, voldoen aan algemene regels die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatten of op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)beschikken over een omgevingsvergunning vanwege milieu (hierna: omgevingsvergunning). Daarnaast kunnen er algemene regels of een vergunningplicht gelden voor lozingen op een oppervlaktewaterlichaam ingevolge de Waterwet (Wtw) of voor lozingen op of in de bodem ingevolge de Wet bodembescherming (Wbb).

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, inmiddels Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) bevat algemene regels voor inrichtingen. Met het onderhavige wijzigingsbesluit is de reikwijdte van het Activiteitenbesluit verbreed met agrarische inrichtingen en activiteiten buiten inrichtingen. Deze algemene regels zijn gebaseerd op de artikelen 7.2, 8.40, 8.41, 8.42, 10.2 tweede lid, 10.30, derde lid, en 10.32 van de Wm, de artikelen 1.1, derde lid, 2.1 eerste lid, onderdeel i, 2.17 en 3.9, derde lid, van de Wabo, de artikelen 6.2, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, 6.6, 6.7 en 6.12, onderdeel e, van de Waterwet, de artikelen 6, 17 en 65 van de Wbb, artikel 2, eerste lid, van de Meststoffenwet en de artikelen 78, 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb).

Met dit wijzigingsbesluit zijn agrarische activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het gaat daarbij om activiteiten die voorheen waren geregeld in het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming.

De activiteiten die voorheen waren geregeld in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en in het Lozingenbesluit bodembescherming kunnen ook buiten inrichtingen plaatsvinden. Het betreft aspecten met betrekking tot bodembescherming en lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

Door deze activiteiten in het Activiteitenbesluit op te nemen is de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit uitgebreid met agrarische activiteiten die ook buiten de inrichting kunnen plaatsvinden.

Daarnaast is de omgevingsvergunningplicht vanwege milieu, die wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure, voor een aantal categorieën van agrarische inrichtingen opgeheven of vervangen door een omgevingsvergunning die wordt voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure (hierna: omgevingsvergunning beperkte milieutoets). Het betreft met name de activiteiten bij intensieve veehouderijen. Deze toets is beperkt omdat slechts aan een of enkele milieu-aspecten wordt getoetst.

Met dit wijzigingsbesluit zijn het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit bodembescherming en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij ingetrokken.

2 Aanleiding en achtergrond

Het voornemen voor dit wijzigingsbesluit is reeds neergelegd in de brief over de herijking van de VROM-regelgeving en het meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving (Kamerstukken II 2003/04, 29 383, nr. 1), en de brieven aan de Tweede Kamer van 7 mei 2004 over de reductie van administratieve lasten (Kamerstukken II, 2003/04, 29 383, nr. 11) en van 29 maart 2005 over de herijking (Kamerstukken II, 2004/05, 29 383, nr. 27).

Het wijzigingsbesluit is onderdeel van de modernisering van de agrarische besluiten die zijn gebaseerd op artikel 8.40 van de Wm (hierna: agrarische 8.40-besluiten). De modernisering van deze agrarische besluiten is vanwege de onderlinge samenhang als apart traject georganiseerd naast de in volle gang zijnde modernisering van de niet-agrarische 8.40-besluiten. Het traject is grofweg verdeeld in drie fasen.

Met de eerste fase van de modernisering van de agrarische 8.40-besluiten zijn het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer samengevoegd tot het Besluit landbouw milieubeheer. Deze eerste fase is met de inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer op 6 december 2006 afgerond.

Met de tweede fase zou een groot deel van de intensieve veehouderijen onder de algemene regels van het Besluit landbouw milieubeheer worden gebracht. Deze uitbreiding van de werkingssfeer is reeds aangekondigd in een algemeen overleg op 26 januari 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XI, nr.100). Vanwege enkele knelpunten op het gebied van de milieueffectrapportage en luchtkwaliteit heeft deze fase niet eerder geleid tot een wijziging van het Besluit landbouw milieubeheer.

De problematiek met betrekking de milieueffectrapportage is inmiddels geregeld binnen de wijziging van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage)).1 Met de introductie van de «omgevingsvergunning beperkte milieutoets» gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wabo is ook het knelpunt met betrekking tot luchtkwaliteit opgelost. Met dit wijzigingsbesluit is invulling gegeven aan de tweede fase en zijn de meeste intensieve veehouderijen alsnog onder algemene regels gebracht.

De derde fase zou het integreren van de agrarische 8.40-besluiten in één besluit betreffen. Met dit wijzigingsbesluit is ook deze fase gerealiseerd.

Oorspronkelijk was het uitgangspunt van de derde fase om te komen tot een zelfstandig besluit dat uitsluitend gericht was op agrarische bedrijven. Binnen agrarische bedrijven vinden echter vaak activiteiten plaats die al in het Activiteitenbesluit zijn geregeld. Dit betekende dat er een belangrijke relatie zou moeten zijn met het Activiteitenbesluit. Van belang daarbij was onder meer dat vergelijkbare activiteiten zo veel mogelijk vergelijkbaar geregeld zouden moeten zijn, ongeacht de aard van de sector waarbinnen die activiteiten worden verricht. Dat zou niet alleen gelden voor agrarische bedrijven met een nevenactiviteit die is geregeld in het Activiteitenbesluit, maar evengoed voor niet-agrarische inrichtingen met een agrarische nevenactiviteit. Om het dubbel regelen van activiteiten te voorkomen is in eerste instantie gekozen voor een verregaande verwijzing tussen beide besluiten. Gaandeweg bleek echter dat de verwijzingen van en naar het Activiteitenbesluit zodanig complex werden, dat een gehele integratie van beide besluiten meer voor de hand zou liggen. Daarom is afgezien van het maken van een apart besluit voor agrarische bedrijven en zijn met dit wijzigingsbesluit de algemene regels voor agrarische activiteiten in zijn geheel opgenomen in het Activiteitenbesluit. De hiervoor bedoelde integratie van agrarische 8.40-besluiten heeft evenwel geen betrekking op het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Dit besluit zal voorlopig nog als zelfstandig besluit naast het Activiteitenbesluit blijven bestaan. In paragraaf 5.2 wordt dit nader toegelicht.

In de nota van toelichting bij het oorspronkelijke Activiteitenbesluit is overigens al aangekondigd dat te zijner tijd de mogelijkheden zouden worden bezien om op termijn tot een dergelijke integratie te komen.2

Door het samenvoegen van de verschillende agrarische besluiten wordt beoogd tot een optimale verbetering van de afstemming van de diverse regels voor dezelfde activiteiten te komen en daarmee een zo groot mogelijke vermindering van de regeldruk voor de bedrijfstak te realiseren en tevens de handhaafbaarheid te verbeteren.

3.1 Doelstelling

Dit wijzigingsbesluit heeft twee hoofddoelen. Het primaire doel is het leveren van een bijdrage aan het verminderen van administratieve lasten voor (agrarische) bedrijven. Het tweede doel is het uniformeren van de agrarische regelgeving.

Het verminderen van administratieve lasten is vormgegeven door meer inrichtingen onder algemene regels te brengen, waardoor de vergunningplicht op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Waterwet voor die inrichtingen komt te vervallen. Met dit wijzigingsbesluit is voor 1.718 inrichtingen de omgevingsvergunningplicht volledig vervallen. Voor ruim 4.000 inrichtingen vervalt de watervergunningplicht en voor 6.435 inrichtingen, voornamelijk intensieve veehouderijen, wordt de omgevingsvergunning die wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure vervangen door de omgevingsvergunning beperkte milieutoets.

De uniformering van de agrarische regelgeving is vorm gegeven door het samenvoegen van de regels van het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming in het Activiteitenbesluit. De genoemde besluiten waren van toepassing op ruim 47.000 bedrijven. De eventuele verschillen in eisen voor vergelijkbare activiteiten binnen agrarische en niet agrarische inrichtingen die voortvloeiden uit de ingetrokken 8.40-besluiten zijn waar mogelijk weggenomen.

3.2 Uitgangspunten

3.2.1 Uitgangspunten algemeen

Bij de modernisering van de algemene regels is een aantal uitgangspunten geformuleerd die zijn neergelegd in de brief van 29 maart 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 27). Deze uitgangspunten hebben als basis gediend bij het opstellen van het Activiteitenbesluit en hebben ook ten grondslag gelegen aan dit wijzigingsbesluit. De uitgangspunten worden hieronder kort toegelicht.

De nieuwe algemene regels dienen relevante en herkenbare milieudoelen. Activiteiten met een geringe milieubelasting moeten niet of slechts globaal worden gereguleerd zodat bij evidente overtredingen kan worden opgetreden.

De nieuwe algemene regels moeten goed uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Dit betekent voor de inhoud van de voorschriften onder meer dat deze helder, eenduidig en ook voor kleine bedrijven hanteerbaar moeten zijn. Daar waar dit niet mogelijk is, moeten ICT-toepassingen ondersteuning bieden. Het wijzigingsbesluit moet voorts het bevoegd gezag voldoende mogelijkheden bieden om effectief toezicht te houden en te handhaven.

De nieuwe algemene regels moeten zoveel mogelijk uniform zijn, maar ook ruimte bieden voor flexibiliteit en innovatie, en waar nodig maatwerk en gebiedsgerichte normering.

In beginsel worden dezelfde activiteiten die binnen verschillende bedrijfstakken plaatsvinden, gelijk geregeld met dezelfde voorschriften. Rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en een effectieve naleving, uitvoering en handhaving zijn hierbij gebaat. Bedrijven en overheden hebben op dit punt behoefte aan duidelijkheid en zekerheid.

De regels moeten bedrijven waar mogelijk de vrijheid laten om andere middelen te gebruiken om de voorschriften na te leven zodat innovatie wordt bevorderd. Hiervoor wordt verwezen naar de gelijkwaardigheidsbepaling van artikel 1.8 van het Activiteitenbesluit.

Waar nodig moeten de algemene regels mogelijkheden bieden voor het bevoegd gezag om voorschriften verder te verbijzonderen met maatwerkvoorschriften of vanwege specifieke, plaatselijke of regionale milieuomstandigheden een afwijkende normering in een gemeentelijke verordening op te nemen. Hiervan zal terughoudend gebruik worden gemaakt. Voor de meeste bedrijven kan volstaan worden met de algemene regels, maar in een aantal gevallen zijn specifieke voorschriften nodig. Dit heeft te maken met de omgeving waarin de inrichting zich bevindt in combinatie met de specifieke activiteiten die een inrichting verricht.

Indien een aspect al uitputtend is geregeld in het besluit, is het niet mogelijk om nog maatwerkvoorschriften op grond van de zorgplicht te stellen. Van een uitputtende regeling is sprake indien er ten aanzien van een omschreven situatie of activiteit een limitatieve opsomming is opgenomen met eisen of voorschriften. Daarbij is steeds zo nauwkeurig mogelijk omschreven met betrekking tot welk aspect van de zorgplicht en welke activiteit de regels worden gesteld. Indien een aspect nog niet uitputtend is geregeld kan er een maatwerkvoorschrift op grond van de zorgplicht worden vastgesteld. Van een uitputtende regeling is in ieder geval ook sprake wanneer voor een bepaald aspect concrete voorschriften zijn uitgewerkt in de vorm van kwantitatieve doelvoorschriften, dan wel wanneer is bepaald dat met betrekking tot dat aspect bij of krachtens dit besluit aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast of als erkende maatregel kunnen worden toegepast. Met toepassing van het maatwerkvoorschrift kan worden voorkomen dat voor de niet in dit besluit concreet uitgewerkte aspecten de belangen van de bescherming van het milieu geschaad worden.

Uit de nieuwe algemene regels moeten aanzienlijk minder administratieve lasten voortvloeien. Dit geldt vooral voor de bedrijven die voorheen vergunningplichtig waren.

Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit is geheel aangesloten bij de opzet en de voorschriften van het Activiteitenbesluit. Een toelichting over de opzet is in deze nota van toelichting dan ook niet terug te vinden. Die is te vinden in het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit.3

3.2.2 Uitgangspunten specifiek voor landbouwactiviteiten

De bovenbeschreven uitgangspunten van het Activiteitenbesluit zijn ook voor dit wijzigingsbesluit een belangrijke basis geweest. Daarbij geldt dat de regels niet mogen leiden tot een lager beschermingsniveau voor het milieu of tot een verzwaring van milieueisen voor bedrijven. Wat betreft de gestelde eisen is daarom zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande eisen uit de agrarische besluiten waarvoor dit wijzigingsbesluit in de plaats is gekomen. Voor sommige activiteiten is enige verzwaring van de milieueisen echter niet te vermijden. Het betreft de eisen ten aanzien het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen en het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit is ondermeer nodig vanwege nieuwe inzichten wat betreft bodemverontreiniging bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen en het gelijktrekken van eisen voor vergelijkbare activiteiten binnen de agrarische en de niet-agrarische sector. De nieuwe eisen zijn zo veel mogelijk in overleg met de betrokken brancheorganisaties en overheden tot stand gekomen. In de toelichting bij de betreffende activiteiten wordt nader ingegaan op deze nieuwe eisen.

In verband met het streven naar meer uniformiteit zijn de algemene regels voor agrarische activiteiten in hoofdstuk 3 geplaatst. Hierdoor gelden deze regels ook voor vergunningplichtige inrichtingen. Dit heeft als voordeel dat er een grote mate van eenheid wordt bereikt wat betreft de milieueisen voor vergelijkbare activiteiten in vergunningplichtige- en niet-vergunningplichtige inrichtingen.

De ingetrokken agrarische besluiten kenden relatief veel overgangsbepalingen. Met dit wijzigingsbesluit zijn deze bepalingen herzien en zijn deze waar mogelijk vervallen. Dit geldt met name ten aanzien van een aantal afstandscriteria die vergunningplicht tot gevolg hadden.

3.3 Reikwijdte

3.3.1 Meer omgevingsvergunningplichtige inrichtingen onder algemene regels

De inrichtingen waarvoor de omgevingsvergunning die wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure is vervangen door een omgevingsvergunning beperkte milieutoets en onder algemene regels zijn gebracht, betreffen voornamelijk intensieve veehouderijen. Het gaat om ongeveer 6.400 inrichtingen.

Daarnaast is de omgevingsvergunningplicht voor ongeveer 1.700 kleinere agrarische inrichtingen vervallen. Het betreft ondermeer veredelingsbedrijven, gemengde bedrijven, akkerbouwbedrijven en het houden van meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren in niet agrarische inrichtingen.

Hoewel er met dit wijzigingsbesluit naar is gestreefd om alle intensieve veehouderijen volledig onder de werking van algemene regels te brengen, zijn er ook inrichtingen waarvoor dat niet mogelijk is gebleken, omdat de Europese regelgeving dat niet toestaat. Dat geldt voor veehouderijen met installaties als bedoeld in bijlage 1 van de Europese richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: IPPC-inrichtingen), deze veehouderijen blijven omgevingsvergunningplichtig.

3.3.2 Meer vergunningplichtige lozingen onder algemene regels

Met dit wijzigingsbesluit is een groot aantal watervergunningplichtige activiteiten onder algemene regels gebracht. Het gaat om ongeveer 4.100 vergunningplichtige bedrijven. De grootste groep bestaat uit bloembollenbedrijven in de permanente bollenteelt gebieden (ongeveer 1.075), bedrijven met pot- en containerteelt (ongeveer 700) en agrarische loonwerkers (ongeveer 500). Kleinere branches zijn onder meer de witlof- en paddenstoelenteelt.

Daarnaast is ook voor agrarische bedrijven die op grond van dieraantallen een IPPC-inrichting zijn, de watervergunningplicht komen te vervallen voor activiteiten waarvoor in dit wijzigingsbesluit algemene regels zijn opgenomen (zie paragraaf 3.3.3).

Op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming was het lozen op of in de bodem verboden, behoudens ontheffing. Er werden in de praktijk zeer weinig ontheffingen aangevraagd en afgegeven. Door de inbouw van het Lozingenbesluit bodembescherming in het Activiteitenbesluit vervalt deze ontheffingsplicht en worden algemene regels gesteld aan het lozen op of in de bodem. Het gaat ondermeer om de volgende soorten lozingen: percolatiewater en perssap, was- en spoelwater van melkinstallaties, schrobwater van varkens- of rundveestallen en uitloopruimten, waswater van voertuigen voor veevervoer, condenswater uit kassen, uitlekwater van substraatmatten, brijn van omgekeerde osmose, terugspoelwater uit ontijzeringsinstallaties, spoel- en koelwater uit de champignonteelt, reinigingswater van glasopstanden, spui- en drainwater van substraatteelt, proceswater van witloftrek, koelwater van de teelt van bloemen onder glas, spoelwater van spuitapparatuur en restanten dompelbaden.

3.3.3 IPPC-inrichtingen

Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldt voor inrichtingen met een of meer gpbv-installaties (IPPC-inrichtingen) een vergunningplicht. Eerder is in het kader van het Activiteitenbesluit onderzocht in hoeverre het mogelijk is om IPPC-inrichtingen onder algemene regels te brengen.4 De IPPC-richtlijn voorziet in artikel 9, achtste lid, namelijk wel in de mogelijkheid om voor bijzondere categorieën van installaties verplichtingen vast te stellen in dwingende algemene voorschriften in plaats van in vergunningvoorwaarden. De conclusie van dit onderzoek is dat de regulering van de milieugevolgen door middel van algemene regels ter vervanging van de vergunning niet mogelijk is voor IPPC-inrichtingen. Wel is het mogelijk om bepaalde onderdelen van een IPPC-inrichting te reguleren door middel van algemene regels, waarbij voor de overige delen van de inrichting een vergunning bestaat. In dit wijzigingsbesluit is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid door agrarische IPPC-inrichtingen aan te wijzen als inrichtingen type C (vergunningplichtige inrichtingen).Hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit is van toepassing op alle typen inrichtingen (type A, B en C) en dus ook op agrarische IPPC-inrichtingen. Het gaat hier om inrichtingen die vanwege het aantal dierplaatsen voor pluimvee (40.000 en meer), mestvarkens (2.000 en meer) of zeugen (750 en meer) een IPPC-inrichting zijn.

De IPPC-richtlijn vereist dat op IPPC-inrichtingen steeds die voorschriften van toepassing zijn, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT). De algemene regels van het Activiteitenbesluit en dit wijzigingsbesluit zijn gebaseerd op de BBT. In de praktijk kunnen er toch technische ontwikkelingen zijn die tot gevolg hebben dat de algemene regels achterlopen op de BBT. Artikel 5.3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) verplicht het bevoegd gezag in dat geval in afwijking van de algemene regels voorschriften in de vergunning op te nemen die zijn gebaseerd op de BBT.

3.3.4 Activiteiten buiten inrichtingen onder algemene regels

Het opnemen van de regels uit het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming brengt met zich mee dat het Activiteitenbesluit ook van toepassing is geworden op agrarische activiteiten die deels of geheel buiten de begrenzing van de inrichting, zoals gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wm, plaatsvinden. Hierbij kan gedacht worden aan de teelt van gewassen in de open lucht zoals substraatteelt in potten, containers of andere substraathouders of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen in de akkerbouw of de fruitteelt. Aan dergelijke activiteiten worden uitsluitend regels gesteld op grond van de Waterwet, de Wet bodembescherming of de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

3.3.5 Kleinschalige of hobbymatige activiteiten

In veel inrichtingen, maar ook daarbuiten, vinden naast bedrijfsmatige activiteiten ook kleinschalige of hobbymatige activiteiten plaats. Dit besluit is van toepassing op inrichtingen maar regelt ook agrarische lozingen (in de bodem of een oppervlaktewaterlichaam) buiten inrichtingen. De eisen ten aanzien van geluid en geur zijn niet van toepassing buiten een inrichting en dus ook niet op kleinschalige en hobbymatige activiteiten die daarbuiten plaatsvinden.

Bij kleinschaligheid en hobbymatigheid kan onder meer gedacht worden aan het houden van enkele paarden of andere landbouwhuisdieren, het kweken van gewassen voor eigen gebruik in een kas of tuinieren of activiteiten in volkstuintjes. Bij kleinschalige activiteiten worden nauwelijks gebouwen of werktuigen gebruikt waarbij veel afvalwater ontstaat. De voorschriften ten aanzien van afstroming en lozingen vanaf percelen kunnen wel van belang zijn. De lozingseisen van dit wijzigingsbesluit met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen zijn ook van toepassing op kleinschalige of hobbymatige activiteiten. Dit is een voortzetting van de regels uit het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Wel geldt dat de eisen van dit wijzigingsbesluit, evenals die van het Activiteitenbesluit, gericht zijn op bedrijfsmatige situaties. Zouden alle eisen onverkort gelden voor alle kleinschalige of hobbymatige activiteiten, dan zou dat soms kunnen leiden tot onnodig strenge eisen. Daarom is voor bepaalde agrarische activiteiten een aantal ondergrenzen geïntroduceerd. Wat betreft lozen gaat het onder meer om de ondergrenzen voor het opslaan van vaste mest, het hebben van een hemelwatervoorziening bij de substraatteelt in potten, containers of andere substraathouders in de open lucht en het uitwendig wassen van motorvoertuigen of (landbouw)werktuigen. Ook voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven zijn voor een aantal voorschriften, met name niet lozingsaspecten, ondergrenzen ten aanzien van dieraantallen opgenomen.

Ook is bezien of aanpassing in verband met kleinschaligheid of hobbymatigheid van de al geregelde activiteiten binnen inrichtingen in het Activiteitenbesluit nodig was. Dit heeft ertoe geleid dat voor een tweetal activiteiten binnen inrichtingen, die al in het Activiteitenbesluit waren geregeld en die vaak ook op kleinschalige of hobbymatige wijze plaatsvinden, een ondergrens is opgenomen. Het betreft ondergrenzen voor:

  • Mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen: 3 kubieke meter per jaar;

  • Mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten: 3 kubieke meter per jaar.

Het opnemen van deze ondergrenzen heeft tot gevolg dat de eisen van het Activiteitenbesluit ten aanzien van het mechanisch bewerken van hout, kurk, kunststof en kunststofproducten onder deze grens niet van toepassing zijn. Dit betekent overigens niet dat dergelijke activiteiten niet meer aan regels zijn gebonden. Voor deze activiteiten wordt echter volstaan met de algemene eisen van hoofdstuk 1 en 2 van het Activiteitenbesluit. Hier moet met name gewezen worden op de zorgplicht (artikel 2.1 Activiteitenbesluit).

4 Opzet van het besluit

Dit wijzigingsbesluit is qua opzet geheel afgestemd op de opbouw en indeling van het Activiteitenbesluit. Daarbij zijn met elkaar samenhangende activiteiten bij elkaar geplaatst. Om deze reden is voor het opslaan van stoffen een nieuwe afdeling 3.4 «Opslaan van stoffen» geïntroduceerd. In hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit was reeds een aantal soorten opslag geregeld: het opslaan van propaan, het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks, het op- en overslaan van goederen en het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten. Met dit wijzigingsbesluit is het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, het opslaan van drijfmest en het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen daaraan toegevoegd. Dit heeft geleid tot de keuze om het opslaan van stoffen te clusteren in een aparte afdeling.

De agrarische activiteiten zijn in een aparte afdeling in hoofdstuk 3 geplaatst. De eisen gelden daardoor ook voor vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type C). Zodoende is er voor alle typen inrichtingen grote uniformiteit wat betreft eisen ten aanzien van deze activiteiten.

Er zijn echter situaties waarbij niet kan worden afgezien van een toets in de vorm van een omgevingsvergunning voor milieu. Dat geldt voor de reeds genoemde IPPC-inrichtingen. Maar ook de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij staan het van toepassing verklaren van algemene regels op vergunningplichtige inrichtingen in de weg. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de paragrafen 5.2 (ammoniak) en 5.3 (geurhinder).

In de systematiek van Activiteitenbesluit zou een activiteit die alleen van toepassing is op niet-vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type B) in hoofdstuk 4 moeten worden geplaatst. De uitstoot van geur en ammoniak kan echter niet als zelfstandige activiteit worden geduid, maar is onderdeel van de activiteit «Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven». Deze activiteit is in hoofdstuk 3 ondergebracht omdat de meeste onderdelen ervan zonder probleem ook voor vergunningplichtige inrichtingen kunnen gelden. Met artikel 1.4, derde lid, onderdeel a, van het wijzigingsbesluit is echter bewerkstelligd dat de eisen voor geur en ammoniak niet gelden voor vergunningplichtige inrichtingen. Voor deze inrichtingen blijft het toetsingskader van de Wet geurhinder en veehouderij en van de Wet ammoniak en veehouderij gelden.

Dit wijzigingsbesluit geeft het bevoegd gezag op verschillende plaatsen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Maatwerkvoorschriften kennen twee verschijningsvormen, die in de begripsomschrijving van maatwerkvoorschrift zijn onderscheiden. Voor de definitie van «maatwerkvoorschrift», die beide verschijningsvormen omvat, wordt verwezen naar artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit.

De maatwerkvoorschriften kunnen het karakter van een ontheffing hebben waarbij het bevoegd gezag kan afwijken van de aangewezen bepalingen, al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden. Daarnaast kunnen het voorschriften zijn die een beschikking inhouden waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt ten opzichte van de algemene regels van dit besluit.

De bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is mogelijk op grond van concrete voorschriften in het wijzigingsbesluit en op basis van de zorgplichtbepaling van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit.

In het eerste geval gaat het om een nadere invulling of aanvulling van de in het wijzigingsbesluit opgenomen activiteitspecifieke voorschriften. Hiermee kunnen bijvoorbeeld locatiespecifieke factoren worden betrokken. De mogelijkheid van nadere invulling of aanvulling is dan bij het activiteitspecifieke voorschrift expliciet aangegeven. In een aantal gevallen is daarbij ook aangegeven dat het bevoegd gezag kan afwijken van eisen in dit wijzigingsbesluit om strengere voorschriften te stellen. Het bevoegd gezag kan slechts maatwerkvoorschriften stellen binnen de in het desbetreffende voorschrift aangegeven ruimte.

In het tweede geval gaat het om een bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften gekoppeld aan de zorgplichtbepaling (artikel 2.1 Activiteitenbesluit). Deze maatwerkvoorschriften kunnen zo nodig worden gesteld met betrekking tot onderwerpen, waarvoor juist niet in concrete voorschriften is voorzien. Hierbij moet gedacht worden aan situaties waarin het Activiteitenbesluit of dit wijzigingsbesluit kennelijk (nog) niet voorziet, maar die evident nadelig zijn voor het milieu. Daarnaast kan het gaan om aspecten die voorheen waren vastgelegd in de vorm van detailvoorschriften, maar waarvan is gesteld dat naleving ervan behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting of de lozer. Gedacht kan worden aan voorschriften met betrekking het schoonhouden van de inrichting. Dergelijke detailvoorschriften zijn in dit wijzigingsbesluit evenals in het Activiteitenbesluit zo weinig mogelijk opgenomen. Het zorgplichtartikel met de bijbehorende mogelijkheid om maatwerkvoorschriften op te leggen biedt een grondslag voor het bevoegd gezag om op te treden indien onvoldoende invulling wordt gegeven aan de eigen verantwoordelijkheid waardoor het milieu onnodig wordt belast.

Het uitgangspunt van het Activiteitenbesluit is dat de algemene regels afdoende moeten zijn en dat maatwerk slechts noodzakelijk is voor specifieke en bijzondere gevallen. Dit blijkt in de praktijk ook het geval te zijn. Onderzoek wijst namelijk uit dat het bevoegd gezag terughoudend gebruikmaakt van de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften op te leggen. In het rapport van de VROM-inspectie over de implementatie van het Activiteitenbesluit5 is gebleken dat in 2008 slechts 25% van de gemeenten gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften op te leggen.

In de monitoringsrapportage van het ministerie van Infrastructuur en Milieu van mei 2011,6 is ook het aantal maatwerkvoorschriften onderzocht. In 2009 zijn door 109 gemeenten in totaal 677 maatwerkvoorschriften opgelegd (op een totaal van circa 140.000 inrichtingen), waarvan 92 op aanvraag van de inrichtinghouder. Van de 109 gemeenten hebben 39 gemeenten (36%) geen maatwerkvoorschriften opgelegd. Gemeenten hebben daarbij aangegeven dat de noodzaak tot het stellen van maatwerk ontbreekt of zelden voorkomt. Daaruit zou afgeleid kunnen worden dat de meeste algemene regels toegesneden zijn op de te regelen situaties.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 6.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit.7

5 Inrichtinggerelateerde aspecten

5.1 Geluidhinder

Met het onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit brengen van agrarische inrichtingen zijn ook verschillende geluidsregimes samengevoegd. Het Activiteitenbesluit krijgt te maken met de geluidsregimes uit het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw en het Besluit mestbassins milieubeheer en dat van agrarische inrichtingen die voorheen omgevingsvergunningplichtig waren.

In de eerste fase van het Activiteitenbesluit werd al onderkend dat inrichtingen die onder de werking van het besluit vallen, van elkaar verschillen, ook in omvang en impact op de omgeving. Dit betekent dat een norm die voor de ene inrichting passend is, problemen kan opleveren voor een andere inrichting.

Er is daarom gekozen voor een norm waarmee de meeste inrichtingen uit de voeten kunnen, waarbij eventueel maatwerk kan worden toegepast voor inrichtingen die meer ruimte nodig hebben. Deze gekozen norm in het oorspronkelijke het Activiteitenbesluit is een etmaalwaarde van 50 dB(A). Met de toevoeging van agrarische inrichtingen aan het Activiteitenbesluit, is een nog grotere diversiteit aan inrichtingen ontstaan. Het standpunt blijft dat de gestelde norm voor de meeste gevallen passend moet zijn, zodat in een zo beperkt mogelijk aantal gevallen afwijking door middel van maatwerk, al dan niet via een verordening, nodig is.

Er is onderzocht of de verschillende geluidsregimes kunnen worden samengevoegd door in het Activiteitenbesluit gebiedsdifferentiatie toe te passen en bijvoorbeeld binnen de bebouwde kom een hogere waarde te laten gelden dan erbuiten. Het onderscheid binnen en buiten de bebouwde kom, respectievelijk agrarisch en niet agrarisch gebied blijkt echter niet heel scherp te zijn. Veel agrarische inrichtingen zijn binnen de bebouwde kom gelegen en veel niet-agrarische inrichtingen erbuiten.

In dit wijzigingsbesluit is daarom onderscheid gemaakt naar de aard van de inrichting: agrarische inrichtingen, glastuinbouwbedrijven in glastuinbouwgebieden en overige inrichtingen. Voor de overige inrichtingen geldt het regime uit het Activiteitenbesluit van voor deze wijziging. Voor agrarische inrichtingen geldt in grote lijnen het regime uit het Besluit landbouw milieubeheer en voor glastuinbouwbedrijven in een glastuinbouwgebied in grote lijnen het regime uit het Besluit glastuinbouw, dat nagenoeg gelijk is aan dat uit het Activiteitenbesluit voor deze wijziging. Een en ander is opgenomen in een aantal nieuwe leden van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.

5.2 Ammoniak

De bepalingen uit de Wet ammoniak en veehouderij zijn uitgangspunt voor dit wijzigingsbesluit, zodat voor inrichtingen die onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen in principe dezelfde regels gelden als voor inrichtingen die omgevingsvergunningplichtig zijn.

De Wet ammoniak en veehouderij is gericht tot het bevoegd gezag en bevat een beoordelingskader op basis waarvan al dan niet een omgevingsvergunning wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor het oprichten of wijzigen van een veehouderij in een zeer kwetsbaar gebied moet in beginsel worden geweigerd. Onderzocht is of het beoordelingskader uit deze wet in dit wijzigingsbesluit kon worden vertaald naar algemene regels en er derhalve geen toetsing vooraf door het bevoegd gezag behoefde plaats te vinden. Zo is in het besluit bijvoorbeeld bepaald dat het verboden is om in een zeer kwetsbaar gebied een dierenverblijf op te richten.

Als een inrichting, om welke reden dan ook, omgevingsvergunningplichtig is vanwege milieu, moet het bevoegd gezag zoals gezegd aan de Wet ammoniak en veehouderij toetsen. Het is dan niet nodig dat de algemene normen inzake ammoniak uit dit wijzigingsbesluit op deze inrichtingen van toepassing zouden zijn. De bepalingen over ammoniak vanwege dierenverblijven zijn dan ook alleen van toepassing op niet-vergunningplichtige inrichtingen.

Ook bevat dit wijzigingsbesluit geen regels voor ammoniakemissie uit huisvestingssystemen. Dit aspect is zowel voor meldingsplichtige als omgevingsvergunningplichtige inrichtingen uitputtend geregeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Omdat dit besluit algemene regels stelt aan inrichtingen is bezien of opname in het Activiteitenbesluit mogelijk is. Hoewel dat in principe mogelijk is, is ervoor gekozen dit vooralsnog nog niet te doen.

Deze keuze vloeit voort uit de voornemens het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij ingrijpend te wijzigen. In het kader van het Actieplan Ammoniak Veehouderij wordt momenteel een uitbreiding van dit besluit voorbereid met een regeling voor bedrijven die de activiteit beïndigen.8 Daarnaast is voorzien in de uitbreiding van dat besluit met emissie-eisen voor fijn stof in het kader van het NSL en aanscherping en uitbreiding van de in het besluit opgenomen emissie-eisen voor ammoniak.9 Het is de bedoeling om na inwerkingtreding van deze wijzigingen (naar verwachting in 2014) de integratie van dit besluit in het Activiteitenbesluit ter hand te nemen.

5.3 Geurhinder

De bepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij zijn uitgangspunt voor dit wijzigingsbesluit, zodat voor inrichtingen die onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen in principe dezelfde regels gelden als voor inrichtingen die omgevingsvergunningplichtig zijn.

De Wet geurhinder en veehouderij is eveneens gericht tot het bevoegd gezag en bevat een toetsingskader voor het al dan niet verlenen van omgevingsvergunningen. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald dat een omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de geurbelasting op een geurgevoelig object een bepaalde waarde overschrijdt of als een afstand tot een geurgevoelig object te klein is. Als uit de aanvraag blijkt dat de waarden niet worden overschreden of de afstanden niet te klein zijn, wordt op basis daarvan een omgevingsvergunning verleend, waarin geen geurbelastings- of afstandsnormen meer worden gesteld. Als de inrichting in overeenstemming met de aanvraag in werking is, wordt immers aan die normen voldaan.

Als een inrichting, om welke reden dan ook, omgevingsvergunningplichtig is, moet aan de Wet geurhinder en veehouderij getoetst worden. Net zoals het geval bij de in de vorige paragraaf genoemde Wet ammoniak en veehouderij is het dan niet nodig en zelfs verwarrend als vervolgens de algemene normen met betrekking tot geurhinder en landbouwhuisdieren op deze inrichting van toepassing zouden zijn. Dit geldt temeer nu er kleine verschillen zijn tussen de Wet geurhinder en veehouderij en de bepalingen in dit wijzigingsbesluit. Op sommige punten is namelijk gekozen voor een afwijkende formulering en de zogenoemde 50%-regeling die voortvloeit uit de Wet geurhinder en veehouderij heeft een iets andere vorm gekregen. De aangepaste 50%-regeling houdt in dat in overbelaste situaties onder voorwaarden het aantal dieren mag toenemen in combinatie met het treffen van maatregelen. Om deze reden gelden de geurvoorschriften van dit wijzigingsbesluit niet voor vergunningplichtige inrichtingen.

Wel zijn in dit wijzigingsbesluit voor een aantal agrarische activiteiten (met name het opslaan van stoffen) geurvoorschriften opgenomen waarbij wordt uitgegaan van een bepaalde afstand tot geurgevoelige objecten die ten minste moet worden aangehouden. Daarbij wordt de mogelijkheid geboden om bij maatwerk een aantal zaken nader te regelen als de gegeven afstanden niet afdoende blijken te zijn. Het bevoegd gezag kan hier alleen aan de hand van een gedegen hinderonderzoek zoals beschreven in paragraaf 3.6 van de NeR gebruik van maken. Als daarbij wordt getoetst aan immissie-concentraties voor geur ligt het bij agrarische activiteiten voor de hand aan te sluiten bij de geurnormen voor het houden van landbouwhuisdieren.

5.4 Luchtkwaliteit

De luchtkwaliteit heeft een grote invloed op de volksgezondheid. Daarom gelden er Europese richtlijnen die zijn vertaald in Nederlandse regelgeving. Die regelgeving stelt eisen aan de luchtkwaliteit.

De Wet milieubeheer vereist dat bij de uitoefening van bepaalde bevoegdheden rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Naast bijvoorbeeld het verlenen van een omgevingsvergunning vanwege milieu, wordt ook het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 Wm genoemd als een van deze bevoegdheden. Dit betekent dat de vaststelling van dit wijzigingsbesluit dient plaats te vinden met toepassing van één of meer van de in artikel 5.16, eerste lid, Wm genoemde gronden. Hieronder wordt uiteengezet op welke wijze invulling wordt gegeven aan dit vereiste.

Veehouderijen zijn een belangrijke bron van fijn stof. Voor de toepassing van het wijzigingsbesluit zijn met het oog op het aspect fijn stof drie categorieën veehouderijen te onderscheiden.

De eerste categorie veehouderijen zijn de veehouderijen die een overschrijding van de grenswaarden voor fijn stof (PM10) veroorzaakten. Dit zijn op de eerste plaats prioritaire bedrijven genoemd in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), voor zover bij de nadere inzoomactie is vastgesteld dat ze daadwerkelijk een overschrijding veroorzaakten. Naast deze bestaande gevallen van overschrijding van de grenswaarden kunnen er door bepaalde ontwikkelingen ook nieuwe overschrijdingssituaties ontstaan. Het NSL is erop gericht deze overschrijdingssituaties zo spoedig mogelijk ongedaan te maken. Of er in een bepaalde situatie (nog) sprake is van een overschrijding wordt bepaald aan de hand van de jaarlijkse monitoring van het NSL. Op basis daarvan zal jaarlijks een lijst worden gepubliceerd van de veehouderijen die een overschrijding van de grenswaarden veroorzaken. De bedrijven die op deze lijst voorkomen blijven of worden vergunningplichtig. Het gaat overigens om een beperkt aantal bedrijven. Medio 2012 betrof het ongeveer 60 bedrijven waarvan het merendeel (circa 40) onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn viel en ook om die reden vergunningplichtig blijft.

Een tweede categorie veehouderijen omvat de veehouderijen waarvan bij de oprichting of de uitbreiding weliswaar sprake kan zijn van een beperkte toename van de luchtverontreiniging, maar deze toename niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie fijn stof in de lucht. Het is niet nodig om deze veehouderijen te toetsen aan de grenswaarden en deze veehouderijen kunnen dan ook zonder aanvullende regeling onder de werking van algemene regels worden gebracht. De meeste veehouderijen vallen onder deze categorie.

De derde categorie veehouderijen betreft de veehouderijen waarvan de oprichting of de uitbreiding een zodanige omvang heeft of van zodanige aard is dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat deze oprichting of uitbreiding niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie fijn stof in de lucht. Een beoordeling voor fijn stof is dan gewenst. Daarom is deze categorie aangewezen als een categorie van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets is vereist. Met deze omgevingsvergunning wordt getoetst of de oprichting of de uitbreiding, gelet op het aspect fijn stof, kan worden uitgeoefend op de gewenste locatie. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets wordt geweigerd als blijkt dat het uitoefenen van de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10). Wordt de omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend, dan valt de veehouderij onder de algemene regels van dit wijzigingsbesluit.

5.5 Lichthinder vanwege glastuinbouw (assimilatiebelichting)

Op 5 oktober 2004 zijn LTO Nederland en de Stichting Natuur en Milieu het plan van aanpak «Maatschappelijke belichting en afscherming in de glastuinbouw» overeengekomen. Het plan voorzag onder meer in de uitvoering van een onderzoeksprogramma, een traject ter vermindering van de lichtemissie voor bestaande bedrijven (inrichtingen) en één voor nieuw te vestigen bedrijven. Ter uitvoering van het plan is tevens het gebruik van bepaalde lichtemissiereducerende schermmaterialen subsidiabel gesteld op grond van de milieu-investeringsaftrek (Mia)10 en de willekeurige afschrijving milieu-investering (Vamil)11. In november 2006 zijn vervolgafspraken gemaakt. De intentie van deze vervolgafspraken is het verder terugdringen van de hinder, veroorzaakt door het toenemende gebruik van assimilatiebelichting, de toename van de lichtsterkte en de uitbreiding van de glastuinbouw. De afspraken hebben voornamelijk betrekking op de mate (het percentage waarmee) waarin de lichtemissie moet worden gereduceerd en de lengte van de periode gedurende welke lichtemissiereducerende maatregelen moeten zijn getroffen. Deze nieuwe afspraken zijn per 1 oktober 2009 in het Besluit glastuinbouw opgenomen. De regeling in dit wijzigingsbesluit is een voortzetting van de regeling van het Besluit glastuinbouw en bevat slechts enkele kleine aanpassingen, welke met LTO Nederland en Stichting Natuur en Milieu zijn afgestemd. In de artikelsgewijze toelichting worden deze aanpassingen nader uiteengezet.

Met LTO Nederland en Stichting Natuur en Milieu is bij de totstandkoming van dit wijzigingsbesluit gesproken over het verder terugdringen van de lichthinder ten gevolge van de toepassing van assimilatiebelichting. Het voornemen bestaat om de donkerteperiode stapsgewijs te verlengen en parallel daaraan de nanacht stapsgewijs uit te faseren. Dit kan uiteindelijk leiden tot een situatie waarin de donkerteperiode duurt van het tijdstip van zonsondergang plus 45 minuten tot het tijdstip van zonsopgang. Gedurende deze donkerteperiode zullen de product- en emissie-eisen gelden zoals opgenomen in paragraaf 3.5.1 van het wijzigingsbesluit. In overleg met LTO Nederland en Stichting Natuur en Milieu zal dit voornemen verder worden uitgewerkt.

6 Lozen

Veel agrarische activiteiten hebben lozen tot gevolg. Het gaat daarbij om het lozen van afvalwater en overige vloeistoffen op of in de bodem, het lozen van stoffen (al dan niet als onderdeel van afvalwater) direct in een oppervlaktewaterlichaam en het lozen van afvalwater en andere afvalstoffen in rioolstelsels.

Dit lozen houdt enerzijds verband met de primaire activiteiten van de agrariër, het houden van landbouwhuisdieren of het telen van gewassen waarbij van belang is of het telen binnen plaatsvindt (zoals bij glastuinbouw), of in de buitenlucht. Anderzijds vindt lozen plaats bij tal van activiteiten, die met het telen van gewassen en het houden van landbouwhuisdieren samenhangen, en die vaak op het erf in de inrichting plaatsvinden, maar er soms ook buiten plaatsvinden.

Gewasbeschermingsmiddelen en biociden

De wetgeving betreffende gewasbeschermingsmiddelen berust op verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen nrs. 79/117/EEG en 91/414/EEG (PbEU 2009, L309). Het gegeven dat hier sprake is van regulering bij verordening betekent dat de nationale wetgeving nauwelijks meer een rol van betekenis speelt en alleen regels ten behoeve van het uitvoerbaar maken van de verordening mag stellen.

Dit ligt echter anders wat betreft de, ook voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van belang zijnde richtlijn nr. 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309). Deze richtlijn beoogt het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te bevorderen door gebruiksregels neer te leggen evenals regels voor bijvoorbeeld de benodigde opleiding, keuring van reeds op de markt zijnde machines en andere apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen worden verspoten, eisen met betrekking tot verkoop, geïntegreerde gewasbescherming, vliegtuigspuiten en de bescherming van het watermilieu en aan extra kwetsbare groepen mensen, zoals kinderen en zwangere vrouwen. Deze richtlijn is geïmplementeerd in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dat is ondermeer gebeurd in de artikelen 78 tot en met 80 van die wet. Deze artikelen bieden grondslagen om bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur regels te stellen over geïntegreerde gewasbescherming en toepassingsmethoden en apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.

Het toezicht en de handhaving op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wordt uitgevoerd door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA). Dit doet zij samen met de Arbeidsinspectie, de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT). De waterschappen zijn per 1 juli 2009 aangewezen als toezichthouder voor de watergerelateerde bepalingen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Regeling van 24 maart 2009, nr. TRCJZ/2009/811, tot wijziging van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden).

Doordat duurzaam gebruik mede betrekking heeft op de bescherming van het watermilieu kan er in de praktijk overlap zijn met de regelgeving betreffende de bescherming van oppervlaktewaterlichamen in hoofdstuk 6 van de Waterwet en die voortvloeit uit de implementatie van de Kaderrichtlijn water (richtlijn nr. 2000/60/EG) die toeziet op de kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen. Dat kan het geval bij de artikelen 3.78 tot en met 3.83 van dit wijzigingsbesluit, welke artikelen toezien op het voorkomen en beperken van verwaaiing van gewasbeschermingsmiddelen (drift) naar oppervlaktewaterlichamen. Het betreft hier dus belangen die zowel door de Waterwet als de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden beschermd. Om de verplichtingen uit beide wetten gestand te doen is ervoor gekozen om in het ontwerpbesluit een dubbele wettelijke basis op te nemen voor de regels om verwaaiing van gewasbeschermingsmiddelen te voorkomen en te beperken. Dit was overigens ook al het geval bij het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

Door deze dubbele wettelijke basis kunnen de instrumenten en ook de handhavingscapaciteit van zowel de Waterwet als de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden aangewend voor de uitvoering en handhaving van de betreffende artikelen. Uiteraard is het van belang dat, gelet op de dubbele wettelijke basis van de artikelen 3.78 tot en met 3.83, bij het toezicht op de naleving en de handhaving van deze artikelen telkens wordt nagegaan vanuit welke wettelijke grondslag wordt geopereerd.

Dat is met name van belang voor handhavers van waterschappen die voor beide wetten als toezichthouder aangewezen. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat er tussen de beide wetten verschil is in het beschikbare handhavingsinstrumentarium. De Waterwet voorziet in zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke handhavingsinstrumenten. De Wet gewasbeschermingsmiddelen verschaft uitsluitend strafrechtelijke instrumenten.

6.1 Regels specifiek voor teelt onder glas

De regels voor lozen ten gevolge van de teelt onder een permanente opslag van glas of kunststof (glastuinbouw) bouwen voort op de regels die sinds 1994 golden op grond van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw, waarin regels voor lozen in een oppervlaktewaterlichaam en het vuilwaterriool waren opgenomen en dat later is opgegaan in het Besluit glastuinbouw, en regels die op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming golden.

Teelt onder glas kan worden onderscheiden in:

  • a. substraatteelt;

  • b. grondgebonden teelt.

Dit onderscheid is met name van belang voor de wijze van omgaan met overtollig gietwater, en is daarmee van grote invloed op de belasting van oppervlaktewaterlichamen en de bodem. Hieronder wordt eerst ingegaan op het omgaan met overtollig gietwater en de gevolgen daarvan voor het lozen van drainwater en drainagewater, waarna de overige lozingen vanuit de glastuinbouw aan de orde komen.

a. substraatteelt

Bij substraatteelt vindt de teelt los van de ondergrond plaats, waarbij aan de gewassen een voedingsoplossing wordt toegediend, waarvan het niet door het gewas opgenomen deel (drainwater) kan worden gerecirculeerd. Deze recirculatie kan echter niet ongelimiteerd plaatsvinden. Na verloop van tijd moet het recirculatiewater worden vervangen. Dit kan nodig zijn vanwege het toenemen van het zoutgehalte als gevolg van het recirculeren, maar bijvoorbeeld ook vanwege een verhoogd risico op ziekten. De teler moet zich dan ontdoen van het drainwater, dat relatief hoge gehalten aan stikstof, fosfor en veelal ook gewasbeschermingsmiddelen bevat (spui). In de praktijk vindt het lozen van drainwater in een oppervlaktewaterlichaam of in het vuilwaterriool plaats.

Reeds in het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw is geconstateerd, dat met het oog op het kunnen bereiken van de gewenste milieukwaliteit het vergaand terugdringen van spuiwaterlozingen nodig zal zijn, waarbij direct lozen in een oppervlaktewaterlichaam op termijn geheel zal moeten worden beëindigd of in elk geval geminimaliseerd. Ook lozen van drainwater in een vuilwaterriool zal in verband met de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken vergaand moeten worden teruggebracht.

In het Lozingenbesluit Wvo is daartoe destijds de basis gelegd. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen nieuwe bedrijven op percelen die voor 1 november 1994 niet voor glastuinbouw werden gebruikt («van gras naar glas») en bedrijven in bestaande glastuinbouwgebieden.

Voor «van gras naar glas» bedrijven gold een watervergunningplicht voor het lozen van spuiwater in een oppervlaktewaterlichaam. Reeds in 1994 werd het vervangen van de vergunningplicht door algemene regels voor deze lozingen nadrukkelijk als optie genoemd.

Voor de overige bedrijven is een saneringstraject ingezet in de vorm van een verplichting van het gebruik van goed gietwater, het toepassen van recirculatie en het waar mogelijk aansluiten op een vuilwaterriool. Met «goed gietwater» wordt water met een laag natriumgehalte bedoeld, zoals opgevangen hemelwater. Daarbij zijn verdergaande maatregelen in het vooruitzicht gesteld. Die verdergaande maatregelen waren in het Besluit glastuinbouw vertaald in gebruiksnormen voor stikstof, fosfor en gewasbeschermingsmiddelen. In dit wijzigingsbesluit is het in 1994 ingezette beleid voortgezet, met een aantal wijzigingen. Deze worden hieronder toegelicht.

Vanwege de beperkte handhaafbaarheid van de gebruiksnormen en het feit dat een hoge mate van gebruik niet altijd een hoge emissie hoeft te betekenen, zijn in dit wijzigingsbesluit de gebruiksnormen vervangen door emissienormen. Gelet op de specifieke kenmerken van de substraatteelt (lozen via één of een beperkt aantal lozingspunten) is dat mogelijk gebleken. Met het oog op de noodzaak om de emissiereductie te realiseren worden de toegestane emissies stapsgewijs teruggebracht. De teelten zijn ingedeeld in emissieklassen, waarbij bij de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit de klassen van 25 – 300 kg/ha teeltoppervlak lopen. In het wijzigingsbesluit is ook de daling voor de jaren 2015 en 2018 opgenomen. Deze daling leidt tot een halvering van de emissie ten opzichte van de toegestane emissie bij inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit. De verdergaande emissiedaling voor de periode tussen 2018 en 2027, die moet resulteren in een nullozing, zal op een later moment worden geregeld. Dat biedt de mogelijkheid om bij de verdere stappen in de emissiebeperking rekening te houden met nieuwe ontwikkelingen.

De introductie van de emissienormen voor de substraatteelt heeft geleid tot aanpassingen in de voorschriften met betrekking tot meting, registratie en rapportage. Om administratieve lasten te beperken is daarbij zo veel mogelijk aangesloten bij het meet- en registratieprogramma, dat de teler met het oog op zijn bedrijfsvoering uitvoert.

Wat betreft de keuze van emissienormen is volstaan met sturing op het element stikstof. Er zijn daarom alleen emissienormen ontwikkeld voor stikstof en niet voor andere stoffen zoals fosfor en gewasbeschermingsmiddelen. De reden hiervoor is dat bij de substraatteelten de meststoffen stikstof en fosfor in vaste verhoudingen worden toegediend aan het gewas. Stikstof is echter het sturingsinstrument voor de groei van het gewas. Bij sturing op de vermindering van de stikstofemissie neemt ook de fosforemissie volgens een vaste mengverhouding af. In veel gevallen zal ook de emissie van gewasbeschermingsmiddelen verminderen.

Ten aanzien van de fosforemissie blijft onveranderd dat jaarlijks moet worden gemeten en gerapporteerd zodat het bevoegd gezag inzicht houdt in de voortgang van de emissiereductie. Op de evaluatiemomenten zal worden nagegaan of bij het terugdringen van de stikstofemissie ook de fosforemissie in gelijke mate is gereduceerd.

Op verzoek van de sector is de benadering waarbij recirculatie verplicht is tot een bepaald natriumgehalte in het drainwater losgelaten. In de praktijk blijken er meerdere omstandigheden te zijn die spuien noodzakelijk kunnen maken. In dit wijzigingsbesluit is daarom geen natriumnorm meer opgenomen als waarde waarbij mag worden geloosd. Dit biedt meer flexibiliteit. De teler kan binnen de geldende emissienormen een vanuit het oogpunt van de bedrijfsvoering optimaal spuiregime kiezen. Dit kan ook vanuit het oogpunt van de benutting van de capaciteit van het vuilwaterriool gunstig zijn. Gelet op deze keuzemogelijkheid kan de teler er ook voor kiezen om, in plaats van het water te recirculeren tot hergebruik niet meer mogelijk is en dat in een keer te spuien, het systeem continue enigszins te verversen. Vanwege deze keuzevrijheid wordt in dit wijzigingsbesluit niet meer gesproken over het lozen van spuiwater dat gedefinieerd was als «water dat bij substraatteelt in het recirculatiesysteem aanwezig is en niet meer geschikt is als voedingswater te worden gebruikt». Er wordt thans gesproken over het lozen van drainwater.

Voor de «van gras naar glas» bedrijven is met betrekking tot direct lozen van drainwater in een oppervlaktewaterlichaam het verbod om zonder een voorafgaande toestemming te lozen vervangen door de mogelijkheid om met betrekking tot het lozen bij maatwerkvoorschrift verdergaande maatregelen op temen. In de praktijk is gebleken dat vergunningplicht voor deze bedrijven een te zwaar instrument is, waardoor het verlenen van de vergunningen soms achterwege bleef. In geheel nieuwe situaties ligt het in de rede door verdergaande maatregelen lozing van ongezuiverd drainwater te beëindigen. Thans zijn bij de inrichting van nieuwe glastuinbouwgebieden maatregelen mogelijk, die direct lozen in een oppervlaktewaterlichaam voorkomen.

b. grondgebonden teelt

Bij de grondgebonden teelt zijn de emissies naar het milieu minder goed te beheersen dan bij de substraatteelt. Dit houdt verband met het feit dat overtollig gietwater in beginsel niet wordt opgevangen, maar naar de ondergrond sijpelt. In gebieden waarbij vanwege de grondwaterstand gedraineerd wordt, komt dit overtollig gietwater deels in drainagebuizen terecht, waar het vermengd wordt met grondwater (kwel). Als gevolg van deze vermenging is recirculatie vaak slechts deels of helemaal niet mogelijk. Voor de grondteelten is het gezien deze vermenging met bedrijfsvreemd grondwater nog niet mogelijk gebleken emissienormen vast te stellen voor lozen van drainagewater in een vuilwaterriool en een oppervlaktewaterlichaam. Het is wel de bedoeling om dit op termijn te realiseren. Het onderzoek dat hiervoor nodig is, is in gang gezet.

In gebieden waar niet gedraineerd wordt (zoals op hoge zandgronden) vindt emissie naar de bodem plaats, wat het meten van de emissie extra bemoeilijkt.

Voor de tussenliggende periode is gekozen voor het vastleggen van gebruiksnormen op een hoog aggregatieniveau, gecombineerd met een nadere uitwerking van de zorgplicht en de mogelijkheid tot het opleggen van een verantwoording van het gebruik via een maatwerkvoorschrift. De gebruiksnormen zijn in de regeling zoveel mogelijk geconcretiseerd in maximaal toegestane hoeveelheden gebruik aan totaal stikstof en totaal fosfaat, onderverdeeld in verschillende gewassoorten. Voor de grondteelten is er een zorgplicht om het mest- en waterverbruik af te stemmen op de behoefte van het gewas. Dit is in de voorschriften van dit wijzigingsbesluit expliciet opgenomen. Met het oog daarop geldt ook voor de grondteelten de verplichting gebruik te maken van goed gietwater. De invulling van de zorgplicht en het gebruik van de mogelijkheid om een maatwerkvoorschrift op te leggen, vooral bij welk gebruik verantwoording aan de orde is en welke gegevens een onderbouwing kunnen geven voor het gebruik, wordt nog nader uitgewerkt binnen het convenant Glastuinbouw en Milieu. Uitgangspunt hierbij is dat alleen glastuinbouwbedrijven met een hoog verbruik aan meststoffen te maken krijgen met de plicht om aan te geven dat dit verbruik niet leidt tot omvangrijke emissies naar het grondwater of naar oppervlaktewaterlichamen. Met deze aanpak kunnen de excessen die het milieu onnodig belasten worden aangepakt.

Net als bij het lozen van drainwater bij de substraatteelt is de vergunningplicht voor het lozen van drainagewater in een oppervlaktewaterlichaam bij «van gras naar glas» situaties vervangen door de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen.

c. overige lozingen specifiek voor teelt onder glas

Teelt onder glas leidt naast het lozen van drainwater en drainagewater tot nog een aantal specifieke lozingen, zoals het lozen van condenswater, hemelwater van het glasdek en afvalwater van het reinigen van de buitenkant van de kas. De regels voor deze lozingen zijn niet substantieel gewijzigd ten opzichte van het Besluit glastuinbouw. Wel zijn er voorschriften voor lozen in de bodem toegevoegd.

In het Besluit glastuinbouw waren de voorschriften voor het lozen vooral opgenomen in bijlage 3. Niet alle voorschriften uit die bijlage komen in dit wijzigingsbesluit terug. Dit geldt vooral voor lozingen in het vuilwaterriool. Lozingen in het vuilwaterriool zijn namelijk in de systematiek van het Activiteitenbesluit expliciet toegestaan, met de mogelijkheid om daar eventueel aanvullende voorwaarden aan te verbinden. Niet in alle gevallen zijn er voorschriften aan dergelijk lozen gesteld. Het lozen wordt in dat geval getoetst aan de zorgplicht. In het Besluit glastuinbouw was nog voor elke afvalwaterstroom een expliciete toestemming om in het vuilwaterriool te lozen opgenomen.

Met betrekking tot de emissies van gewasbeschermingsmiddelen is recent duidelijk geworden dat deze naar oppervlaktewaterlichamen omvangrijker zijn dan waarvan in de toelatingsbeoordeling is uitgegaan. De sector heeft daarom een Plan van Aanpak opgesteld om binnen enkele jaren de emissies naar oppervlaktewaterlichamen te beperken. Dit traject kan op termijn leiden tot aanvullende voorschriften om de emissies van gewasbeschermingsmiddelen richting oppervlaktewaterlichamen te verminderen.

6.2 Regels specifiek voor bedekte teelt anders dan in een kas

Het wijzigingsbesluit introduceert algemene regels voor het lozen bij de teelt van gewassen in schuren, gebouwen en schuurkassen. Meer specifiek zijn voorschriften opgenomen voor de teelt van paddenstoelen, de witloftrek en het broeien van bolgewassen.

Paddenstoelenteelt

Het direct lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam vanuit de paddenstoelenteelt was voor het in werking treden van dit wijzigingsbesluit watervergunningplichtig. Met dit wijzigingsbesluit zijn algemene regels voor deze teelt geïntroduceerd. Bij de gangbare paddenstoelenteelt worden gewasbeschermingsmiddelen en biociden gebruikt om tijdens de teelt plagen en (schimmel)ziekten te voorkomen en te bestrijden en om na afloop van de teelt of bij de start van een nieuwe teelt de teeltruimten te ontsmetten. In verband met de aanwezigheid van deze stoffen is het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam vanuit de paddenstoelenteelt niet toegestaan. Lozen in een oppervlaktewaterlichaam is alleen nog mogelijk indien sprake is van biologische teelt of indien het afvalwater afkomstig is uit ruimten waarin geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt.

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vanuit de paddenstoelenteelt is voor het overgrote deel al gesaneerd doordat de meeste bedrijven zijn aangesloten op het vuilwaterriool. Ook ten aanzien van het lozen op het vuilwaterriool zijn in dit wijzigingsbesluit voorschriften opgenomen.

Witloftrek

Voor het in werking treden van dit wijzigingsbesluit was het direct lozen in een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater vanuit de witloftrekkerijen gereguleerd middels een watervergunning. In dit wijzigingsbesluit is de witloftrek onder algemene regels gebracht. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de trek van de witlofpennen ten behoeve van de productie van witlofstronken plaatsvindt in schuren en gebouwen. De teelt van de witlofpennen vindt plaats in de vollegrond. Voor de laatstgenoemde activiteit zijn de voorschriften voor de open teelt uit dit wijzigingsbesluit van toepassing.

Bij het opstellen van de voorschriften voor dit wijzigingsbesluit is grotendeels aangesloten bij de voorschriften uit de in het verleden verleende Wvo- en watervergunningen. Directe lozingen in een oppervlaktewaterlichaam vanuit witloftrekkerijen zijn inmiddels grotendeels gesaneerd doordat veel bedrijven zijn aangesloten op het vuilwaterriool.

Daarnaast wordt bij een deel van de bedrijven het proceswater grotendeels hergebruikt. Bij de trek van witlof staan de witlofpennen in trekbakken die onderling met elkaar zijn verbonden en waarin het proceswater voortdurend wordt rondgepompt (gerecirculeerd). Bij de gangbare teelt worden meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen aan het proceswater toegevoegd. Na het beëindigen van de teelt worden de trekbakken gereinigd en voor aanvang van een nieuwe teeltcyclus wordt het watercircuit gereinigd en ontsmet.

Door hergebruik van het proceswater kan de lozing van gewasbeschermingsmiddelen, biociden en meststoffen worden gereduceerd. In 1999 is door Praktijkonderzoek voor de Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt (PAV) onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor hergebruik van proceswater binnen witloftrekkerijen. Uit het onderzoek is gebleken dat samen met maatregelen aan de bron volledig hergebruik van proceswater binnen een witloftrekkerij in principe mogelijk is. De resultaten van het onderzoek zijn in het verleden niet opgenomen in het beleid omdat destijds de economische situatie in de witloftrekkerij slecht was. Recenter is hier in de vergunningverlening op grond van de Waterwet wel rekening meegehouden. Door een aantal waterschappen is een verplichting tot hergebruik van het recirculatiewater uit de trekbakken (proceswater) in vergunningen opgenomen. Deze verplichting tot hergebruik van proceswater is overgenomen in dit wijzigingsbesluit. Indien verder hergebruik van het proceswater niet mogelijk is, dan is lozen in het vuilwaterriool of in de bodem toegestaan, indien het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over het land. Lozen in een oppervlaktewaterlichaam is alleen toegestaan indien hergebruik niet verder mogelijk is en indien er sprake is van biologische teelt of indien tijdens de teelt geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn gebruikt.

Broeien van bolgewassen

In het wijzigingsbesluit zijn voorschriften opgenomen voor het broeien van bolgewassen. De broei van (tulpen)bollen gebeurt traditioneel in potgrond, maar tegenwoordig wordt veelal op water gebroeid. Bij broeierijen die jaarrond in bedrijf zijn, vindt de activiteit over het algemeen plaats in kassen. Voor deze bedrijven gelden de voorschriften voor de glastuinbouw.

Het broeien van tulpen vindt echter ook plaats in schuren of zogenaamde schuurkassen. In het verleden was er veel onduidelijkheid over de vraag of een schuurkas aan de omschrijving van glasopstand voldeed en daardoor onder de reikwijdte van het Besluit glastuinbouw viel. In de praktijk is gebleken dat de broei in schuurkassen niet vergelijkbaar is met de teelt in kassen. Het broeien in schuurkassen vindt over het algemeen niet jaarrond plaats. Daarbij komt dat er buiten het broeiseizoen vaak andere activiteiten plaatsvinden in de schuren. Daarom is in dit wijzigingsbesluit het broeien van bolgewassen ondergebracht bij de teelt in gebouwen anders dan in een kas.

Voor het lozen van het afvalwater vanuit broeierijen is aangesloten bij de voorschriften die zijn opgenomen voor de paddenstoelenteelt en witloftrekkerijen. Evenals voor de witloftrekkerijen geldt er voor het broeien van bolgewassen een hergebruikverplichting van het proceswater en de mogelijkheid om te lozen op of in de bodem indien hergebruik niet langer mogelijk is.

6.3 Regels specifiek voor de open teelt

De voorschriften ten aanzien van lozen vanuit de open teelt zijn vooral gericht op het voorkomen en beperken van emissies naar oppervlaktewaterlichamen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen als gevolg van het gebruik daarvan op percelen. Het voorkomen dan wel beperken van emissies vanaf percelen kan grotendeels worden bereikt door het voorkomen van het meespuiten van sloten, het beperken van de (druppel)drift bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen op het perceel, het voorkomen van het meemesten van sloten en het beperken van afspoeling en oppervlakkige uitspoeling. De in dit wijzigingsbesluit opgenomen voorschriften voor de open teelt komen grotendeels overeen met de voorschriften van het voormalige Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

Driftbeperking

In dit wijzigingsbesluit zijn diverse maatregelen opgenomen om de druppeldrift naar oppervlaktewaterlichamen te beperken. Aan de ene kant betreft het technische maatregelen aan de gangbare spuitapparatuur, zoals het gebruik van driftarme doppen en kantdoppen, eisen ten aanzien van de windsnelheid waarbij gespoten mag worden en de spuitboomhoogte. Aan de andere kant zijn teeltvrije zones opgenomen. De breedte van de teeltvrije zones is afhankelijk van de gebruikte spuitapparatuur of andere maatregelen zoals vanggewassen of emissieschermen. Het gaat daarbij om een combinatie van driftbeperkende voorschriften die betrekking hebben op technische voorzieningen aan spuitapparatuur, zorgvuldig handelen en perceelsinrichting. De intensiteit waarmee de gewassen bespoten worden en of er sprake is van opwaartse of neerwaartse bespuiting is mede bepalend voor de breedte van de teeltvrije zone.

De driftbeperkende maatregelen zijn ook van toepassing op kleinschalige niet-bedrijfsmatige activiteiten, zoals het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in bijvoorbeeld volkstuinen.

Beperking emissie meststoffen

Een teeltvrije zone mag niet worden bemest. Door het aanhouden van een mestvrije zone wordt laterale uitspoeling en de afspoeling van meststoffen beperkt. Bij gebruik van korrel- of poedervormige meststoffen is het gebruik van een kantstrooivoorziening verplicht om meemesten van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. Bij gebruik van bladmeststoffen in de strook gelegen naast de teeltvrije zone zijn, om drift in de richting van oppervlaktewaterlichamen te beperken, ook driftbeperkende maatregelen zoals driftarme doppen, eisen aan de windsnelheid waarbij gespoten mag worden en de spuitboomhoogte van toepassing.

Talud niet meespuiten en meemesten

Het meespuiten en meemesten van oppervlaktewaterlichamen, inclusief het talud wordt door zorgvuldig werken met een kantdop respectievelijk een kantstrooivoorziening voorkomen. Bespuiten van een talud is verboden. Het pleksgewijs toepassen op een talud van daartoe toegelaten gewasbeschermingsmiddelen, zoals het aanstippen met een strijkstok, is echter wel toegestaan, mits geen verwaaiing kan optreden.

Alternatieve technieken

In dit wijzigingsbesluit zijn verschillende driftbeperkende maatregelen opgenomen. Om de ontwikkeling van technieken te bevorderen was in artikel 3 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij een zogenaamde gelijkwaardigheidsbepaling opgenomen die de lozer de mogelijkheid bood andere dan de voorgeschreven middelen toe te passen, mits hij, voordat hij die andere middelen toepaste, aan het bevoegd gezag aantoonde dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming van de waterkwaliteit werd bereikt. Artikel 1.8 van het Activiteitenbesluit voorziet in dezelfde mogelijkheid.

Handhaafbaarheid driftarme instellingen

In dit wijzigingsbesluit zijn voorschriften opgenomen ter verbetering van de handhaafbaarheid van driftarme instellingen van spuitapparatuur. De voorschriften zijn tot stand gekomen in overleg met betrokken partijen vanuit de sector en het bevoegd gezag. In de voorgepubliceerde versie van het ontwerpbesluit van de wijziging van het Lozingenbesluit openteelt en veehouderij in 2007 was ter verbetering van de handhaafbaarheid van de gebruikte spuitdruk de definitie van driftarme dop gewijzigd door toevoeging van een ondergrens van 3 bar. In de inspraakreacties bij deze wijziging werd door de sector aangegeven dat een koppeling met een goede vloeistofverdeling beter aansluit bij de goede landbouwpraktijk en van meer belang is dan het opnemen van een 3-barcriterium. Na overleg met betrokken partijen werd duidelijk dat de partijen onderkennen dat de driftarme instelling op het fundamentele punt van de drukinstelling niet controleerbaar is. De gekozen invulling van 3 bar werd echter gezien als een discutabele waarde. Het probleem van de controleerbaarheid zou weliswaar in een aantal gevallen minder worden maar het risico van oneigenlijke toepassing zou blijven bestaan.

Als mogelijke oplossing werd voorgesteld om voor alle spuitmachines een indicatievoorziening voor de driftarme instelling te ontwikkelen. Veel driftarme spuittechnieken berusten op toepassing van een driftreducerende spuitdop in combinatie met een bepaalde spuitdruk. Voor een adequate handhaving is het van groot belang om bij toepassing van deze spuitdoppen de toegepaste spuitdruk te kunnen vaststellen. Het is bovendien in het belang van de sector dat deze relatief goedkope emissiereducerende maatregelen wel beschikbaar blijven. Een mogelijkheid om de handhaafbaarheid te verbeteren is het gebruik van een indicatievoorziening voor de driftarme instelling die alleen voor de heterdaad controle in de 14 meter zone noodzakelijk is.

Naar aanleiding van de inspraakreacties bij de wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in 2007 en de proactieve opstelling van de agrarische sector is het 3 bar-criterium heroverwogen en is in 2007 besloten deze vooralsnog niet in te voeren, maar te streven naar een verbetering van controleerbaarheid middels een drukindicatievoorziening. In 2007 is verder afgesproken dat de agrarische sector zich zou inspannen om een indicatievoorziening te ontwikkelen. Mits de kosten voor een indicatievoorziening in verhouding staan tot het te bereiken doel zou een indicatievoorziening voor spuitapparatuur in het Lozingenbesluit worden voorgeschreven. Verder is afgesproken dat, indien binnen afzienbare termijn geen zicht is op een adequate techniek voor indicatievoorzieningen, het 3 bar-criterium alsnog zou worden opgenomen in de definitie van driftarme dop.

Naar aanleiding van het bovenstaande is in het Bestuurlijk Overleg Openteelt (BOOT) met alle betrokken partijen afgesproken dat ter verbetering van de handhaafbaarheid van driftarme toepassing van spuitdoppen veldspuitapparatuur, met uitzondering van veldspuitapparatuur waarbij gespoten wordt met venturidoppen uit de 50% driftreductieklasse of een overkapte beddenspuit, alsmede spuitapparatuur die is bedoeld voor het op- en zijwaarts spuiten, voorzien moeten zijn van een indicatievoorziening in de vorm van een drukregistratievoorziening.

Verder is in het BOOT, mede naar aanleiding van een inventarisatie van de kosten, afgesproken dat de drukregistratievoorziening (het meetsysteem) aangeschaft dient te worden door de teler en de uitleesapparatuur door het bevoegd gezag. Om ervoor te zorgen dat er geen problemen ontstaan bij het uitlezen van de meetgegevens zijn in de regeling voorschriften opgenomen waaraan de drukregistratievoorziening dient te voldoen.

Vliegtuigspuiten

In het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij was een verbod opgenomen voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen met een luchtvaartuig binnen een afstand van 14 meter van de insteek van het oppervlakwater. Dit verbod is niet in het wijzigingsbesluit overgenomen, omdat een verbod hierop reeds is opgenomen in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Droge sloten en greppels

Met het wijzigingsbesluit is de definitie van «droge sloot» aangepast. In verband met de verdrogingsbestrijding worden door waterschappen in het oosten en het zuiden van het land projecten uitgevoerd en maatregelen getroffen die tot doel hebben om het gevallen regenwater in het gebied zelf vast te houden. Hiertoe worden door waterschappen in overleg met de telers stuwtjes in droge sloten geplaatst waardoor regenwater niet tot afvoer komt maar ter plaatse kan infiltreren in de bodem. Daarmee komt het ten gunste van de grondwaterstand en de gewasproductie op de aangrenzende percelen. Omdat het gevallen regenwater door de stuwtjes niet wordt afgevoerd, vindt er ook geen afvoer plaats van eventuele verontreinigingen vanaf de percelen (meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen) naar de rest van het watersysteem.

Het aanleggen van deze stuwtjes kan niet zonder de medewerking van de eigenaren van deze sloten.

Door het plaatsen van de stuwtjes voldoen de sloten echter niet meer aan het criterium van een droge sloot. Het gevolg daarvan is dat de telers een teeltvrije zone moeten gaan aanhouden. Dit betekent voor telers een verlies aan productieareaal en leidt daardoor tot verminderde opbrengsten. Om tegemoet te komen aan dit probleem is besloten om het voorschrift ten aanzien van droge sloten aan te passen door de toevoeging dat een teeltvrije zone niet hoeft te worden aangehouden bij teelt grenzend aan gegraven waterlopen die van 1 april tot 1 oktober geen water afvoeren ten gevolge van door of namens de beheerder geplaatste stuwen die de waterstand reguleren.

Ontwateren percelen

In het lozingenbesluit open teelt en veehouderij was opgenomen dat lozen van water dat bij normaal landbouwkundig gebruik vrijkomt uit de bodem en via een drainagesysteem wordt geloosd in het oppervlaktewater is toegestaan. Met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit is dit geregeld in artikel 3.3. Net als bij bijvoorbeeld sportvelden wordt in het activiteitenbesluit water dat van percelen afstroomt via een drainagestelsel gezien als afstromend hemelwater.

Permanente bollenteelt

In een werkgroep met betrokken partijen (sector en overheden) zijn voorschriften opgesteld voor de teelt van bloembollen en -knollen in de gespecialiseerde bollengebieden als weergegeven in de bijlage bij dit wijzigingsbesluit. Uitgangspunt hierbij was dat de voorschriften aansluiten bij de eisen die in de vigerende watervergunningen voor de permanente bollenteelt zijn opgenomen.

In het verleden is gekozen voor een vergunningplicht voor deze vorm van bollenteelt omdat de totale milieubelasting bij de bollenteelt in de gespecialiseerde gebieden groter is dan bij de reizende bollenkraam waarbij de teelt plaatsvindt op steeds wisselende percelen.

Deze milieubelasting betreft:

  • de uitspoelingsgevoeligheid van zandgrond;

  • de hoge intensiteit van meststoffen- en gewasbeschermingsmiddelengebruik;

  • de hoge frequentie van het gebruik van de grond voor bollenteelt en de hoge concentratie aan percelen in gebruik voor bollenteelt.

De maatregelenpakketten die in de watervergunningen zijn opgenomen zijn gebaseerd op onderzoek van het (voormalige) Instituut Voor Milieu- en Agritechniek (IMAG) en bestaan onder meer uit een combinatie van een teeltvrije zone en de te gebruiken spuittechniek. De maatregelenpakketten in de watervergunningen van betrokken waterbeheerders (Hoogheemraadschap van Rijnland en Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier) komen door onderlinge afstemming grotendeels overeen. De in het wijzigingsbesluit opgenomen voorschriften zijn gebaseerd op de voorschriften uit deze watervergunningen.

In de werkgroep is ook gesproken over het aspect van de reizende bollenkraam in de in de bijlage aangewezen gespecialiseerde bollengebieden. Dit probleem speelt met name in de Wieringermeer. Bij de laatste wijzing van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in 2007 is onderscheid gemaakt tussen permanente en niet-permanente bollenteelt. De reden om de definitie van permanente bollenteelt in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij op te nemen, was om de reizende bollenkraam in gespecialiseerde gebieden uit te sluiten van de vergunningplicht. Betrokken partijen geven echter aan dat deze definitie in de praktijk niet werkbaar en handhaafbaar is. Een handhaver weet namelijk pas nadat het eerste jaar is verstreken of er sprake is van permanente bollenteelt. Daarom is besloten om de Wieringermeer te laten vervallen uit de bijlage met gespecialiseerde bollengebieden. De permanente bollenteelt in de Wieringermeer kan via een maatwerkvoorschrift alsnog onder het regime van de permanente bollenteelt in gespecialiseerde bollengebieden worden gebracht. Dit geldt overigens ook voor andere gebieden waar permanente bollenteelt plaatsvindt en die niet zijn opgenomen in de bijlage.

Fruitteelt

Bij de laatste wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (2007) zijn nieuwe maatregelenpakketten voor de fruitteelt geïntroduceerd. Betrokken partijen zijn het er bij de totstandkoming van die wijziging over eens geworden dat aan de beoogde reductiedoelstelling zoals geformuleerd in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij wordt voldaan, indien de driftdepositie vanuit de fruitteelt is teruggebracht tot maximaal 1,5% driftdepositie op oppervlaktewaterlichamen in volbladsituatie.

Een van de pakketten om tot de reductie te komen, het zogenaamde «zevende pakket», betreft het gebruik van een dwarsstroomspuit met zeer driftarme spuitdoppen in combinatie met het enkelzijdig bespuiten van de laatste bomenrij. Het pakket heeft als voordeel dat met een relatief kleine teeltvrije zone (3 meter) en een geringe investering wordt voldaan aan de reductiedoelstelling. De sector had dus een groot belang bij de invoering van dit pakket. Omdat ten tijde van de wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij nog onvoldoende bekend was over de biologische effectiviteit van dit pakket en ook onvoldoende zicht was op de handhaafbaarheid ervan werd besloten het pakket wel al op te nemen in de wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Maar daarbij werd ook besloten dat de bepaling om het pakket toe te staan pas in werking zou treden nadat duidelijk was geworden dat de biologische effectiviteit ervan positief was en ook adequate handhaving mogelijk was. Voor fruittelers die gebruik wilden maken van het pakket voordat de bepaling in werking was getreden bestond de mogelijkheid om op grond van artikel 3 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij een aanvraag te doen op grond van gelijkwaardigheid bij de waterkwaliteitsbeheerder. Het artikel bood het bevoegd gezag de bevoegdheid om alternatieve technieken toe te staan mits een gelijkwaardige bescherming van het oppervlaktewaterlichaam werd geboden.

Inmiddels wordt het pakket veelvuldig toegepast in de praktijk. Uit de handhavingspraktijk is gebleken dat wat betreft de handhaafbaarheid er geen redenen zijn om dit pakket niet in werking te laten treden. Onderzoek heeft ook geen aanleiding gegeven om aan te nemen dat de biologische effectiviteit bij het enkelzijdig bespuiten van de laatste bomenrij niet zou voldoen. Op grond van het bovenstaande is besloten om het maatregelenpakket waarbij het gebruik van een dwarsstroomspuit met zeer driftarme spuitdop in combinatie met het enkelzijdig bespuiten van de laatste bomenrij (het zevende pakket) op te nemen in dit wijzigingsbesluit.

Verder is uit onderzoek gebleken dat met het gebruik van een axiaalspuit die is voorzien van dezelfde zeer driftarme doppen in combinatie met het enkelzijdig bespuiten van de laatste bomenrij, eenzelfde mate van driftreductie wordt bereikt als bij gebruik van de dwarsstroomspuit. Op grond hiervan is besloten om ook de axiaalspuit onder de beschreven voorwaarden op te nemen in het wijzigingsbesluit.

Smalle fruitteeltpercelen

Omdat het in een keer introduceren van de aangescherpte maatregelpakketten voor de fruitteelt op smalle percelen onevenredig grote consequenties zou hebben gehad is bij de totstandkoming van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (2000) voor de smalle fruitteeltpercelen een overgangsbepaling opgenomen. Ook bij het wijzigingsbesluit van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in 2007 was voorzien in overgangsrecht voor smalle percelen. Het werd redelijk geacht om bij smalle percelen als eerste stap een teeltvrije zone van 150 cm aan te houden waarbij geen gebruik mocht worden gemaakt van naar het oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur. Met deze stap werden de situaties waarbij nog steeds fruitbomen op de slootkant stonden – waarbij de grootste emissies naar oppervlaktewaterlichamen plaatsvonden – aangepakt. Dit overgangsrecht gold gedurende 3 jaar tot 1 januari 2010. In deze periode hadden de telers de tijd om noodzakelijke spuittechnische of teelttechnische maatregelen te nemen. In die periode moest ook duidelijk worden of het zogenoemde «zevende pakket» (dwarsstroomspuit met zeer driftarme spuitdoppen in combinatie met het enkelzijdig bespuiten van de laatste bomenrij) generiek kon worden toegestaan. Na deze drie jaar zouden ook de fruittelers met smalle percelen de overstap moeten hebben gemaakt naar de gangbare maatregelpakketten.

Aangezien de overgangstermijn inmiddels is verstreken en besloten is het «zevende pakket» generiek toe te staan, is in dit wijzigingsbesluit geen overgangsrecht meer opgenomen voor de fruitteelt op smalle percelen.

Teelt van gewassen in substraat anders dan in een kas of een gebouw (pot- en containerteelt)

Het betreft hier algemene regels voor de teelt van gewassen in potten, containers of andere substraathouders in de open lucht. Om aan te sluiten bij de terminologie die in het wijzigingsbesluit is gehanteerd, wordt gesproken over de teelt van gewassen in substraat anders dan in een kas of een gebouw. Voor de teelt van gewassen in substraat in de open lucht is de watervergunningplicht vervangen door algemene regels. De voorschriften zijn in overleg met de betrokken brancheorganisaties en overheden tot stand gekomen. Bij het opstellen van de voorschriften is zoveel mogelijk aangesloten bij de voorschriften uit de bestaande watervergunningen.

Het betreft enerzijds het kweken in substraat (in potten en containers en andere substraathouders) van bomen en planten (boomkwekerijproducten), anderzijds zijn ontwikkelingen gaande om ook fruit te telen in substraat. In alle gevallen geldt dat de teelt plaatsvindt los van de vollegrond. De potten of containers kunnen daarbij op de grond staan op een doorlatende of een niet-doorlatende ondergrond. Daarnaast kunnen de potten en containers ook hoger van de grond, op stellingen of in gotensystemen zijn geplaatst.

De teelt vindt plaats in de open lucht maar soms wordt gebruik gemaakt van tijdelijke afdekkingen, zoals tunnels.

Met betrekking tot de bescherming van oppervlaktewaterlichamen is bij de teelt van met name bomen en planten in potten en containers die geplaatst zijn op de grond, onderscheid gemaakt in teelt op een doorlatende ondergrond en op een niet-doorlatende ondergrond.

Bij de teelt op een niet-doorlatende ondergrond dienen hemelwater en drainwater te worden opgevangen in een opvangvoorziening. Het water in de opvangvoorziening dient te worden gebruikt als eerste gietwater. Pas nadat het water in deze voorziening is opgebruikt, is het gebruik van ander gietwater toegestaan. Deze eisen zijn mede gebaseerd op:

  • het rapport van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW/CUWVO) «Afvalwaterproblematiek boomteelt en vaste planten teelt» uit 1996;

  • het aanvullende onderzoek naar de grootte van water opvangvoorziening door Praktijkonderzoek Plant & Omgeving (PPO); en

  • het convenant dat het Hoogheemraadschap van Rijnland, LTO Noord, de Vereniging Kring Boskoop en de Vereniging van vaste plantenkwekers hebben gesloten over het gebruik van meststoffen op containervelden in de boom- en vaste plantenteelt.

Het bovenstaande heeft er ook in geresulteerd dat de grootte van een opvangvoorziening is vastgesteld op ten minste 1.200 kubieke meter per hectare teeltoppervlak. Deze grootte is afgestemd op het gegeven dat spuien uit de opvangvoorziening in principe niet is toegestaan. Wanneer gietwater wordt gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater dan is een opvangvoorziening met een capaciteit van ten minste 500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak toegestaan. De reden hiervoor is dat gietwater met een laag natriumgehalte langer gerecirculeerd kan worden omdat het risico op een te hoog natriumgehalte in het gietwater, dat schadelijk is voor het gewas, in dat geval beperkt is.

Om te voorkomen dat bij een regenbui, vlak na bemesting of bespuiting grote hoeveelheden meststoffen of gewasbeschermingsmiddelen van de niet-doorlatende ondergrond afspoelen naar een oppervlaktewaterlichaam is bepaald dat na bemesting of bespuiting de eerste 50 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak te allen tijde opgevangen moet kunnen worden in de opvangvoorziening. Dit opvangen van een eerste hoeveelheid regenwater wordt in de praktijk ook wel het opvangen van de first-flush genoemd.

Omdat de eisen ten aanzien van het hebben van een opvangvoorziening onevenredig zwaar zijn voor kleinschalige of hobbymatige teelt in potten of containers is een ondergrens opgenomen. Deze houdt in dat bij een teeltoppervlakte van 500 vierkante meter of minder de opvangvoorziening niet verplicht is.

Bij de doorlatende velden worden alleen eisen gesteld aan het soort bemesting om de emissies van meststoffen naar een oppervlaktewaterlichaam te beperken. Bij dit type velden dienen zogenaamde langzaam vrijkomende meststoffen te worden gebruikt en mag geen afstroming naar een oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden. De eis ten aanzien van het gebruik van langzaam vrijkomende meststoffen is tevens van toepassing op de niet-doorlatende velden van ten hoogste 500 vierkante meter, om ook hier de emissie van meststoffen naar oppervlaktewaterlichamen te beperken.

Voor de buitenteelt van aardbeien op trayvelden op niet-doorlatende ondergrond (groter dan 500 vierkante meter) worden geen eisen gesteld aan de grootte van de opvangvoorziening. Hiervoor is gekozen omdat de bedrijfssituatie afwijkt van die van bedrijven die bomen en planten telen in potten en containers. Hergebruik van water binnen de aardbeienteelt is in verband met de verspreiding van ziekten niet altijd goed mogelijk. Daarnaast vindt de activiteit niet jaarrond plaats. Daarom is bepaald dat bij de teelt van aardbeien op trayvelden het drainwater opgevangen en hergebruikt dient te worden binnen het bedrijf. Dit sluit aan bij de afspraken die in 2000 zijn gemaakt tussen de sector en het Waterschap Brabantse Delta (en in afstemming met andere betrokken waterschappen). Omdat de opvangvoorziening bij de teelt van aardbeien op trayvelden over het algemeen kleiner is dan bij de teelt van bomen en planten in potten en containers en omdat drainwater niet binnen de teelt maar elders binnen het bedrijf wordt hergebruikt, is in overleg met betrokken partijen (sector en overheden) besloten de first-flush voor deze bedrijven vast te leggen op 30 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak. In de praktijk blijkt dat nog niet alle aardbeitrayvelden voorzien zijn van een niet-doorlatende ondergrond met opvangvoorziening. Indien de trays zijn geplaatst op een doorlatende ondergrond dan is gebruik van langzaam werkende meststoffen in principe verplicht. Bij de teelt van aardbeien op trayvelden gaat het om het opkweken van aardbeienplanten. Omdat het gebruik van langzaam werkende meststoffen gedurende de opkweek van de planten niet altijd mogelijk is, kan gedurende deze periode bij maatwerkvoorschrift het gebruik van andere meststoffen worden toegestaan, indien het aanbrengen van een niet-doorlatende ondergrond redelijkerwijs niet mogelijk is en het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Verder zijn ontwikkelingen gaande om fruit te kweken (fruitproductie) in substraat in potten, containers of andere houders. Hierbij wordt gebruik gemaakt van bemesting via een druppelsysteem. Ook in de boomkwekerij wordt, tot op heden in beperkte mate, gebruik gemaakt van druppelsystemen. Indien de teelt met bemesting via een druppelsysteem plaatsvindt op een doorlatende ondergrond, is het gebruik van langzaam werkende meststoffen niet verplicht.

Tot slot kan er ook sprake zijn van potten, containers en andere substraathouders die geplaatst zijn boven de grond op stellingen of gotensystemen. Omdat hier anders dan bij de teelt in potten en containers op niet-doorlatende ondergrond aanzienlijk minder hemelwater opgevangen zal worden, zijn voor de teelt op deze systemen geen eisen gesteld ten aanzien van een opvangvoorziening. Wel dient het drainwater opgevangen en hergebruikt te worden.

6.4 Regels voor overig lozen dat samenhangt met telen van gewassen en het houden van landbouwhuisdieren
Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen

Bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen gaat het om het opslaan van vaste mest, kuilvoer, bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn, gebruikt substraatmateriaal en restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen. De voorschriften van dit wijzigingsbesluit vloeien voort uit de resultaten van een onderzoek naar de effectiviteit van een aantal specifiek agrarische bodembeschermende voorzieningen.12 Het onderzoek heeft zich beperkt zich tot verhardingen van klinkers en betonplaten op zowel klei-, veen- en zandgrond. Er is met name gekeken naar het opslaan van graskuil, maïskuil, (natte) bijproducten en vaste mest. Het onderzoek wees uit dat er weliswaar lichte verontreinigingen van de grond onder de bodembeschermende voorziening werden gevonden, maar dat het ging om geringe verhogingen ten opzichte van de referentiemonsters. Ten aanzien van de verontreiniging van het grondwater is geconstateerd dat op het afstroompunt van de bodembeschermende voorziening waarden zijn aangetroffen die in een aantal gevallen aanzienlijk hoger zijn dan de waarden die werden gevonden in de referentiemonsters. In geen geval werd de interventiewaarde overschreden. Deze bevindingen hebben geresulteerd in het uitgangspunt dat puntlozingen in de bodem moeten worden voorkomen. De voorschiften voor het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen zijn aan de hand van dit uitgangspunt opgesteld. Lozen als gevolg van het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen op een oppervlaktewaterlichaam blijft, net als in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, verboden. Ten behoeve van het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam dient ook aan de voorschriften te worden voldaan.

Transporteren en sorteren van gewassen

In dit wijzigingsbesluit is voor de activiteit «sorteren en transporteren van gewassen» de watervergunningplicht vervangen door algemene regels.

Het betreft hier echter alleen het sorteren en transporteren van uitsluitend of in hoofdzaak eigen geteelde gewassen. Het sorteren en transporteren van gewassen speelt vooral in de fruitteelt. In de fruitteeltsector worden sorteerinstallaties gebruikt om het fruit onbeschadigd uit de bewaarkisten te halen. Vervolgens drijft het fruit naar de daadwerkelijke sorteerinstallatie. Door het verontreinigd raken (vertroebelen) van dit water door rot fruit, blad en slib en dergelijke, is de fruitteler genoodzaakt het water periodiek te lozen. De hoeveelheid water die wordt gebruikt kan aanzienlijk zijn. Uit metingen van waterbeheerders blijkt dat de concentraties in het transportwater de waterkwaliteitskwaliteitsnorm, de MTR-waarde (maximaal toelaatbare risico) flink kunnen overschrijden.

Lozen op een oppervlaktewaterlichaam is daarom, daar waar geen sprake is van biologische geteelde gewassen, verboden. Ook lozen in een vuilwaterriool is gezien de aanwezige concentraties gewasbeschermingsmiddelen verboden.

Omdat bij reguliere bestrijding met gewasbeschermingsmiddelen de concentratie in de spuitvloeistof vele malen hoger is dan in het afvalwater afkomstig van een sorteerinstallatie is het lozen van afvalwater uit een sorteerinstallatie op de bodem toegestaan. Bij lozen op de bodem dient het afvalwater verspreid te worden over het perceel waarvan het landbouwgewas of een gelijksoortig landbouwgewas afkomstig is.

Ten tijde van het opstellen van de voorschriften van dit wijzigingsbesluit is aangevangen met onderzoek naar zuiveringsmethoden om het afvalwater afkomstig van deze activiteit te zuiveren. Indien uit het onderzoek blijkt dat er een methode geschikt is om het afvalwater in voldoende mate te zuiveren zal dit in de toekomst in de regelgeving worden opgenomen.

Spoelen van gewassen voor derden

Voor het spoelen van gewassen voor derden zijn geen algemene regels opgenomen in het wijzigingsbesluit, omdat het beeld ten aanzien van de problematiek onvoldoende in kaart kon worden gebracht. Bij een volgende wijziging zullen voor deze activiteit alsnog voorschriften worden geformuleerd. Daar waar het gaat om het spoelen van eigen geteelde gewassen zijn de bestaande voorschriften uit het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Besluit landbouw milieubeheer overgenomen.

Wassen en reinigen van landbouwvoertuigen

Paragraaf 3.3.2 vervangt de huidige paragraaf van het Activiteitenbesluit in zijn geheel en is uitsluitend van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen. In verband met het opnemen van agrarische activiteiten in dit wijzigingsbesluit is deze paragraaf inhoudelijk herzien. De belangrijkste hoofdlijn, dat wassen plaats moet vinden boven een vloeistofdichte vloer of verharding, is echter niet gewijzigd. Nieuw voor het Activiteitenbesluit zijn de regels voor de wijze waarop omgegaan moet worden met afvalwater dat afkomstig is van het wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.

De eisen die in deze paragraaf zijn gesteld, vloeien voort uit een samenvoeging van de eisen van het Activiteitenbesluit, het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Elk van deze besluiten kende een eigen regime voor het wassen of reinigen van voertuigen met inhoudelijke verschillen.

Op grond van het Activiteitenbesluit zoals dat luidde voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit moest het wassen van motorvoertuigen plaatsvinden boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

In het Besluit landbouw milieubeheer werd volstaan met de eis dat het wassen plaats moest vinden boven op een daartoe bestemde wasplaats die ten minste was uitgevoerd als een vloeistofkerende vloer. Dit betekende dat inrichtingen die onder het Besluit landbouw milieubeheer vielen wat betreft bodembescherming te maken hadden met een lichter regime. Indien met werktuigen of transportmiddelen gewasbeschermingsmiddelen of biociden waren vervoerd of verspreid, moest op grond van het Besluit landbouw milieubeheer de wasplaats zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening en moest het water worden afgevoerd naar een vloeistofdichte opvangvoorziening.

Het Besluit glastuinbouw kende geen specifieke eisen wat betreft bodembeschermende voorzieningen. Wel werd vereist dat bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten voor het wassen van spuitapparatuur gebruikt voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen niet in het vuilwaterriool mocht worden gebracht. Bedrijfsafvalwater uit ruimten bestemd voor het wassen van voertuigen mocht onder voorwaarden op het vuilwaterriool worden gebracht. In de praktijk betekende dit dat het afvalwater via een olie/benzine afscheider naar het vuilwaterriool kon worden afgevoerd.

Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij bepaalde dat wassen op verhard oppervlak was toegestaan, mits er geen gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen werden geloosd.

Met deze nieuwe paragraaf zijn deze verschillende regimes geïntegreerd en zijn de eisen voor het wassen inhoudelijk gelijkgetrokken. Het verplicht stellen van een vloeistofdichte vloer of verharding is voor alle inrichtingen uitgangspunt geworden. Voor de kleinere agrarische inrichtingen kan dat een verzwaring betekenen, omdat deze tot op heden konden volstaan met een vloeistofkerende voorziening. In het Activiteitenbesluit zoals dat luidde voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit was een uitzondering gemaakt voor de verplichting om te beschikken over een vloeistofdichte vloer of verharding voor de situatie waarbij (normaal gesproken) maximaal één motorvoertuig per week werd gewassen. De bodemrisico’s wegen in dergelijke gevallen namelijk niet op tegen de lasten die het aanleggen van vloeistofdichte vloeren en verhardingen met zich meebrengen. Om de kleinere agrarische inrichtingen tegemoet te komen is deze uitzondering verruimd met aanhangers, landbouwwerktuigen en -machines en carrosserieonderdelen. Deze verruiming geldt uiteraard ook voor niet-agrarische inrichtingen zodat ook daar sprake kan zijn van een lastenverlichting.

Teelt van vaste planten in waterbassin

Het lozen als gevolg van teelt van vaste planten in waterbassins was op grond van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij watervergunningplichtig. Op basis van navraag bij waterschappen is de verwachting dat het in Nederland om een beperkt aantal bedrijven gaat die deze activiteit uitvoeren. Voor deze activiteit zijn daarom verder geen specifieke voorschriften opgenomen in het wijzigingsbesluit. Op basis van de algemene systematiek van het Activiteitenbesluit betekent dit, dat lozen in het vuilwaterriool van het afvalwater dat bij deze activiteit ontstaat, is toegestaan en het lozen daarvan in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem is verboden.

7 Ondersteuning van de nieuwe wet- en regelgeving door ICT

Ter ondersteuning van de wet- en regelgeving is voor het Activiteitenbesluit een ICT-systeem ontwikkeld. Dit ICT-systeem, de Activiteitenbesluit Internet Module (AIM), heeft tot doel het Activiteitenbesluit te ontsluiten voor bedrijven en het bevoegde gezag. De AIM is met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit uitgebreid met landbouwactiviteiten.

De AIM begeleidt een ondernemer aan de hand van een digitale vragenlijst bij het bepalen of een inrichting omgevingsvergunningplichtig is (de zogenaamde vergunningcheck) en welke activiteiten worden verricht. De aangegeven activiteiten worden ingelezen in een digitaal meldingsformulier aan het bevoegd gezag. Hiermee kan de ondernemer een melding doen. Tevens ontvangt de ondernemer een lijst (pdf) met de voor hem relevante milieuvoorschriften.

De vragenlijst is gebaseerd op bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht. Deze bijlage is een samenvoeging van de voormalige bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit en de bijlage bij het voormalige Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

De AIM bepaalt ook of een Omgevingsvergunning beperkte milieutoets noodzakelijk is. Hierbij worden bijvoorbeeld in geval van het oprichten van een inrichting, de grenzen van de milieueffectrapportage betrokken. Vooral bij landbouwinrichtingen zijn de grenzen helder en is het gemakkelijk te bepalen of een bedrijf een omgevingsvergunning beperkte milieutoets nodig heeft.

Het opnemen van landbouwactiviteiten heeft amper gevolgen gehad voor de complexiteit van de AIM. Na wat kinderziekten in het eerste half jaar na inwerkingtreding in 2008 functioneert de AIM vanaf september 2008 goed. Er zijn relatief weinig klachten over. Bij iedere wijziging van het Activiteitenbesluit wordt in een vroeg stadium gewerkt aan de aanpassing van de AIM. Het bedrijfsleven en andere overheden worden hierbij betrokken via een klankbordgroep. Dit is in het kader van het onderhavige wijzigingsbesluit ook gebeurd. Op dit moment wordt overigens onderzocht of er ook nog verdere verbeteringen zijn aan te brengen in de AIM. Ook hierbij worden het bedrijfsleven en andere overheden betrokken.

8 Samenhang met andere beleidsterreinen

8.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Dit wijzigingsbesluit brengt geen wijzigingen met zich mee in de verhouding tussen het Activiteitenbesluit en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Wel is met dit wijzigingsbesluit gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bepaalde activiteiten te reguleren met een reguliere voorbereidingsprocedure op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wabo: de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Nadat een dergelijke vergunning voor een activiteit is verleend, zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit op die activiteit van toepassing.

8.2 Wet ammoniak en veehouderij

In de Wet ammoniak en veehouderij is een beoordelingskader vastgesteld met bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Slechts in de gevallen waarin de Wet ammoniak en veehouderij dat bepaalt, kan en moet een omgevingsvergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van de ammoniakemissie vanuit de veehouderij. De Wet ammoniak en veehouderij stelt beperkingen aan het oprichten en uitbreiden van veehouderijen in en nabij zeer kwetsbare gebieden. Het beoordelingskader uit die wet is in dit wijzigingsbesluit vertaald naar algemene regels voor inrichtingen waarvoor de omgevingsvergunningplicht niet geldt en waarvoor de beoordeling vooraf door het bevoegd gezag derhalve niet plaatsvindt. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij die wet13 en paragraaf 5.2 van het algemene deel van deze toelichting.

8.3 Wet geurhinder en veehouderij

Evenals in de Wet ammoniak en veehouderij is ook in de Wet geurhinder en veehouderij een beoordelingskader vastgesteld met bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Een van de gevolgen die een veehouderij heeft op het milieu betreft geurhinder veroorzaakt door de uitstoot van geurcomponenten uit dierenverblijven. In de Wet geurhinder en veehouderij worden ten behoeve van omgevingsvergunningplichtige inrichtingen regels gesteld over die geurhinder. De Wet geurhinder en veehouderij stelt één landsdekkend beoordelingskader, waarin bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag zijn opgenomen voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Slechts in de gevallen waarin de Wet geurhinder en veehouderij dat bepaalt, kan en moet een omgevingsvergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van de geuremissie vanuit de veehouderij. Het aspect geurhinder vanuit dierenverblijven speelt vanzelfsprekend ook een rol bij de intensieve veehouderijen die onder de werking van dit wijzigingsbesluit vallen. Het beoordelingskader dat de Wet geurhinder en veehouderij stelt voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen is voor niet-vergunningplichtige inrichtingen omgezet in algemene regels in dit wijzigingsbesluit. De Wet geurhinder en veehouderij en dit wijzigingsbesluit bestaan naast elkaar en hebben elk betrekking op een andere groep inrichtingen: vergunningplichtige inrichtingen respectievelijk niet-vergunningplichtige inrichtingen. Voor een uitgebreide uiteenzetting van het systeem van de Wet geurhinder en veehouderij wordt kortheidshalve verwezen naar de memorie van toelichting bij die wet14 en paragraaf 5.3 van deze toelichting.

8.4 Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij

Het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij vormt samen met de bovengenoemde Wet ammoniak en veehouderij het wettelijk instrumentarium ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu die de emissie van ammoniak uit veehouderijen veroorzaakt. Het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij stelt grenzen aan de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen, terwijl de wet het kader biedt voor aanvullende bescherming van de zeer kwetsbare gebieden. Hoewel opname van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij in het Activiteitenbesluit in principe mogelijk is, is daar vanwege de voornemens dit ingrijpend te wijzigen vooralsnog niet voor gekozen. In paragraaf 5.2 is dat nader toegelicht.

8.5 Meststoffenwet

In dit wijzigingsbesluit is mogen verschillende afvalwaterstromen onder voorwaarden worden geloosd in de bodem. Voorwaarde voor lozing in de bodem is dat dit niet in strijd is met de Meststoffenwet. In de Meststoffenwet zijn bepalingen opgenomen voor de bescherming van de bodem als gevolg van het gebruik van meststoffen. Afvalstoffen (afvalwater) mogen als meststof worden verhandeld en gebruikt als is aangetoond dat er geen landbouwkundige en milieukundige bezwaren zijn tegen het gebruik ervan. Als er geen bezwaren zijn, wordt de stof op Bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet geplaatst. Hierop staan stoffen die als meststof mogen worden verhandeld en gebruikt. De definities voor drijfmest, vaste mest en dierlijke meststoffen zijn ontleend aan de Meststoffenwet. Het begrip «vaste mest» wordt niet gebruikt in het wijzigingsbesluit en is daarom ook niet gedefinieerd. Daar waar vaste mest wordt bedoeld, is de volgende term gebruikt: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn. Deze term komt overeen met de definitie van vaste mest in de Meststoffenwet.

8.6 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij richtte zich op het voorkomen en beperken van de verontreiniging van oppervlaktewaterlichamen door emissies van vooral gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen als gevolg van agrarische activiteiten in de open teelt en de veehouderij. Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij was voor wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen langs oppervlaktewaterlichamen daarom mede gebaseerd op artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw). Op grond van dat artikel was het mogelijk om naast de bij de toelating door het College Toelating Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden gestelde gebruiksvoorschriften ook algemene regels te stellen aan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het Besluit glastuinbouw was om dezelfde reden eveneens gebaseerd op artikel 13 Bmw. De Bmw is inmiddels vervangen door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Ook deze wet kent de mogelijkheid om algemene regels te stellen naast de bij de toelating gestelde gebruiksvoorschriften. Dit vloeit voort uit de artikelen 78, 79 en 80 Wgb. Op grond van artikel 78 Wgb kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden wordt geadministreerd. Op grond van artikel 79 Wgb kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van goede praktijken bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Op grond van artikel 80 Wgb kunnen onder meer regels gesteld worden over het gebruik van voertuigen, werktuigen, methoden, technieken en materialen bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen of biociden. De integratie van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Besluit glastuinbouw in het Activiteitenbesluit brengt met zich mee dat dit mede gebaseerd is op de artikelen 78 tot en met 80 van de Wgb.

8.7 Besluit omgevingsrecht

Het wijzigingsbesluit bevat ook een wijziging van het Besluit omgevingsrecht. Voor een aantal activiteiten is namelijk eerst een omgevingsvergunning beperkte milieutoets vereist alvorens de algemene regels van toepassing zijn. Dit zijn activiteiten die op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wabo, zijn aangewezen in artikel 2.2a van het Bor en die binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wm, plaatsvinden. Het gaat daarbij onder meer om activiteiten waarvoor op grond van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling15 een individuele beschikking moet worden afgegeven. Deze omgevingsvergunning wordt afgegeven indien de uitkomst van de merbeoordeling niet leidt tot het maken van een milieueffectrapport.

Voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit was voor deze activiteiten een omgevingsvergunning vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wabo. Een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een dergelijke activiteit dient te worden voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit is een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel i, vereist en kan worden volstaan met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure indien geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. In dat geval zijn de algemene regels van toepassing en dat betekent een lastenverlichting voor zowel de vergunningaanvrager als het bevoegd gezag, zonder dat het niveau van milieubescherming daaronder leidt. Deze voordelen wegen op tegen het nadeel dat op voorhand niet duidelijk is welke vergunning moet worden aangevraagd en welke procedure uiteindelijk gevolgd zal gaan worden. Die duidelijkheid wordt pas verkregen nadat het bevoegd gezag heeft beoordeeld of er wel of geen milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Begonnen wordt met een merbeoordeling die kan leiden tot een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Wabo, waarop de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is (als geen milieueffectrapport gemaakt hoeft te worden). In het kader van de aanvraag van deze omgevingsvergunning kan een vooroverleg met het bevoegd gezag plaatsvinden waarin over de merbeoordeling kan worden gesproken.

Indien het bevoegd gezag beslist dat er een milieueffectrapport gemaakt moet worden dan moet een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wabo worden aangevraagd die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid. In het geval een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, wordt verleend, kunnen er ook voorschriften aan de vergunning worden verbonden.

Indien het bevoegd gezag beslist dat er geen milieueffectrapport gemaakt hoeft worden dan wordt een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Wabo verleend (omgevingsvergunning beperkte milieutoets) die met de reguliere procedure wordt voorbereid. Aan een dergelijke vergunning kunnen geen voorschriften worden verbonden en zijn de algemene regels van toepassing. Mocht later blijken dat toch voorschriften nodig zijn ten aanzien van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Wabo, is afgegeven, dan is een maatwerkvoorschrift daarvoor het geëigende instrument (artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit).

Voor een meer uitgebreide toelichting op de procedures rondom de milieueffectrapportage wordt verwezen naar de nota van toelichting bij de wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage).16 De Handleiding milieueffectrapportage en een ondersteunende handreiking zijn te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl.

Behalve voor een aantal merbeoordelingsplichtige activiteiten, wordt ook voor activiteiten waarbij fijn stof een rol speelt in een aantal gevallen een omgevingsvergunning beperkte milieutoets voorgeschreven. In paragraaf 5.4 en in de toelichting op de wijziging van artikel 2.2a van het Bor (artikel II, onderdeel A) wordt dit verder toegelicht.

8.8 Natuurbeschermingswet

De Natuurbeschermingswet 1998 vereist een vergunning voor projecten die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een dergelijk gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voor plannen geldt een vergelijkbare bepaling, waarbij goedkeuring van of overeenstemming met de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie dient te worden verkregen. Dit betekent dat een plan of project waarvoor een individuele beoordeling op basis van richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: de Habitatrichtlijn) is vereist, in ieder geval individueel wordt beoordeeld in het kader van de vergunning of goedkeuring op basis van de Natuurbeschermingswet 1998.

De individuele beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 leidt tot de situatie waarin bij de oprichting of wijziging van een inrichting in of nabij een Natura 2000-gebied niet alleen de voorschriften van het onderhavige wijzigingsbesluit in acht moet worden genomen, waaronder het doen van een melding, maar ook moet worden onderzocht of daarnaast voor deze oprichting of wijziging een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist.

Voor een meer uitgebreide toelichting over de samenloop tussen een omgevingsvergunning en een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt verwezen naar paragraaf 4.2.5 van de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wabo17.

9 Uitvoering van Europese verplichtingen

Over de uitvoering van toepasselijke Europese richtlijnen, in het bijzonder de Kaderrichtlijn water (KRW) en Grondwaterrichtlijn (GWR), door middel van de vigerende en voorgenomen regelgeving en de rol van het Activiteitenbesluit en dit besluit daarbij, wordt het volgende opgemerkt.

9.1 De Kaderrichtlijn Water en de Grondwaterrichtlijn
Algemene systematiek

De Kaderrichtlijn Water18 en de daarmee verbonden Grondwaterrichtlijn19 hebben tot doel de oppervlaktewaterlichamen – waaronder ook overgangswater en kustwater – en de grondwaterlichamen in de Europese Unie te beschermen en te verbeteren en het duurzaam gebruik van water te bevorderen. Deze richtlijnen verplichten de lidstaten om de kwaliteit van de Europese wateren in een goede toestand te brengen en te houden.

De KRW omvat als kaderrichtlijn een aantal al bestaande Europese richtlijnen op het gebied van waterkwaliteit. De KRW is in de Nederlandse wetgeving verankerd met de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water (2005) en de Waterwet (2009) en (met de GWR) geïmplementeerd in diverse algemene maatregelen van bestuur en daarop gebaseerde regelingen, zoals het Activiteitenbesluit, Besluit bodemkwaliteit, Besluit lozen buiten inrichtingen, Besluit lozing afvalwater huishoudens, Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 en Waterbesluit.

De Grondwaterrichtlijn beoogt de verontreiniging van grondwater te voorkomen. Dit wordt bewerkstelligd door harmonisatie van regelgeving van de lidstaten betreffende lozingen van bepaalde gevaarlijke stoffen in het grondwater en door totstandbrenging van een systematische controle op de grondwaterkwaliteit. De Grondwaterrichtlijn heeft tot doel verontreiniging van het grondwater door prioritaire gevaarlijke stoffen te voorkomen en de gevolgen van bestaande verontreinigingen zoveel mogelijk te beperken of te beëindigen. Mede met het oog op de Grondwaterrichtlijn is ingevolge dit besluit een aanvulling op het verbod van artikel 2.2 Activiteitenbesluit (Ab) opgenomen. Dat houdt in een verbod op het zonder voorafgaande toestemming direct lozen van stoffen in het grondwater. In de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van artikel 2.2 Ab wordt daar nader op ingegaan.

De eerdergenoemde milieudoelstellingen van de KRW (goede toestand van oppervlaktewater-lichamen en grondwaterlichamen, zowel chemisch als ecologisch) zijn vastgelegd in artikel 4 van die richtlijn, met uitzonderingsmogelijkheden. De ecologische doelstellingen zijn veelal geconcretiseerd per waterlichaam. De chemische doelstellingen (ten aanzien van Europese prioritaire stoffen) zijn of worden vastgesteld in Europese of nationale regelingen. Alle andere chemische stoffen waarvoor nationaal kwaliteitseisen (moeten) worden gesteld zijn onderdeel van de ecologische toestand.

De doelstellingen van de KRW zijn in beginsel gericht op 22 december 2015. Deze termijn kan onder bepaalde voorwaarden (maatregelen moeten technisch haalbaar en niet onevenredig kostbaar zijn) worden verlengd met maximaal twee periodes van zes jaar. Daarnaast zijn er uitzonderingsmogelijkheden voor kunstmatig of sterk veranderde oppervlaktewateren.

De uiterste datum voor het bereiken van de doelstellingen van de KRW komt met de verlengingsmogelijkheid op 2027. Nederland heeft voor een beperkt aantal stoffen en andere kwaliteitselementen voor alle wateren – vanwege het KRW-beginsel: «one out all out» – een (gemotiveerd) beroep gedaan op deze uitzonderingsbepalingen en richt zich daarmee op realisatie van de doelen in 2027. In de Decembernota 2006 KRW/WB21 beleidsbrief20 en het kabinetsstandpunt KRW21 is verwoord dat de implementatie ter hand genomen wordt op basis van een pragmatische aanpak, via een gefaseerde uitvoering tot en met 2027 en een ambitieniveau waarbij de integrale wateropgave leidt tot een maatschappelijk verantwoorde lastenontwikkeling voor burgers en bedrijfsleven.

Het KRW- en GWR maatregelenprogramma
Algemeen

Het maatregelenprogramma van de KRW en GWR omvat basismaatregelen en aanvullende maatregelen. De basismaatregelen zijn alle maatregelen die voortvloeien uit Europese verplichtingen en nationaal, generiek geldend beleid. De aanvullende regionale maatregelen betreffen alle maatregelen die voor specifieke waterlichamen worden genomen met het oog op het realiseren van de doelen van de KRW en GWR.

Basismaatregelen

Het totaal aan maatregelen bestaat voor een belangrijk deel uit maatregelen op basis van bestaand generiek beleid dat is ontwikkeld voor de uitvoering van andere Europese richtlijnen die later zijn opgegaan in de KRW en voor de KRW zelf, sinds de vaststelling daarvan in 2000. Voor een deel zijn deze maatregelen nog in uitvoering. Er bestaan dertien richtlijnen22 die voor de waterkwaliteit direct relevant zijn, waaronder de Nitraatrichtlijn, de Richtlijn behandeling stedelijk afvalwater, de Richtlijn gewasbeschermingsmiddelen, de IPPC-richtlijn en de Richtlijn lozingen gevaarlijke stoffen. Daarnaast is sprake van maatregelen die gebaseerd zijn op nationaal beleid en generiek worden vastgesteld. Ze worden daarbij soms ook gebiedsspecifiek geconcretiseerd, zoals vergunningverlening door provincies en waterschappen, maatregelen ter verbetering van de waterkwaliteit in het kader van het Nationaal Waterplan en maatregelen ter voorkoming van wateroverlast ten behoeve van het Waterbeheer 21e eeuw.

Aanvullende maatregelen

In aanvulling op het bestaande generieke beleid formuleren Rijkswaterstaat, waterschappen, provincies en gemeenten specifiek voor de KRW aanvullende regionale en locatiegebonden maatregelen waarmee een verdere stap wordt gezet op weg naar realisatie van de doelen van de KRW. Het gaat hierbij vooral om maatregelen als de (her)inrichting van waterlopen, het aanleggen van ecologische verbindingszones en het vispasseerbaar maken van stuwen, sluizen en gemalen. Daarnaast worden lozingen en emissies van stoffen verminderd door aanpassing van waterzuiveringsinstallaties en aanpak van riooloverstorten. Tot de aanvullende maatregelen behoren ook het herstellen van bestaande waterrijke gebieden en projecten op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en demonstratie. Voor de landbouw gelden aanvullende regionale en locatiegebonden maatregelen.

Systematiek uitvoering KRW en GWR
Algemeen

De indeling in waterlichamen die de KRW voorschrijft, alsmede het maatregelenpakket per stroomgebieddistrict zijn in 2009 in waterplannen vastgelegd waarin de door de KRW vereiste Stroomgebiedbeheerplannen zijn vastgelegd. Voor grondwaterlichamen voorzien met name de provinciale grondwaterplannen, vergunningenstelsels en verordeningen in maatregelen en beschermende regels. De uitvoering van het maatregelenpakket vindt zijn beslag in de beheerplannen van Rijk en waterschappen. In de plannen en in de wetgeving zoals Wet milieubeheer, Wabo, Waterwet, alsook in BBT-documenten, zoals het «Handboek immissietoets; toetsing van lozingen voor effecten op het oppervlaktewateren (oktober 2011)» is BBT (best beschikbare technieken) verplicht gesteld voor algemene regels/maatwerkvoorschriften en vergunningen of ontheffingen die betrekking hebben op lozingen op het oppervlaktewater.

Ook voor de algemene regels t.a.v. lozingen van het Activiteitenbesluit is dit BBT-document van toepassing. Het genoemde handboek is als BBT-document aangewezen zodat alle bestuursorganen die een besluit omtrent een vergunning, ontheffing of maatwerkvoorschrift nemen dat document als BBT moeten toepassen. In gevallen waarin dat is vereist, wordt voorzien in een extra beschermingsniveau. Ook als uit de monitoring op grond van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring (Bkmw 2009) (zie hierna) blijkt dat de waterkwaliteit tekort schiet en de algemene regels of vergunningen worden aangescherpt gebeurt dat aan de hand van het handboek.

Relatie plannen met vergunningverlening en algemene regels

Het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Bkmw 2009) bepaalt dat bij het vaststellen van de nationale en regionale waterplannen en beheerplannen voor watersystemen de waterbeheerders en provincies rekening houden met de doelstellingen van de KRW en GWR, zoals opgenomen in het Bkmw 2009. Bij besluiten tot watervergunningverlening of tot het vaststellen van een peilbesluit dient op grond van het Waterbesluit (artikelen 5.2 en 6.1a) met de plannen rekening te worden gehouden. In deze plannen is aangegeven welke maatregelen worden genomen om de milieukwaliteitseisen te realiseren. Voor de chemische kwaliteit zijn het vigerende vergunningenbeleid, inclusief de emissie-immissietoets voor oppervlaktewateren overeenkomstig het eerdergenoemde Handboek immissietoets; toetsing van lozingen voor effecten op het oppervlaktewateren (oktober 2011) alsmede de vigerende algemene regels uitgangspunt voor de beoordeling van puntbronnen. Door de (BBT) stand der techniek – mede op basis van kosteneffectiviteit en economische draagkracht van bedrijven en sectoren – periodiek aan te scherpen en in het kader van het brongerichte spoor hieraan te toetsen, kunnen de totale emissies en lozingen in een beheergebied omlaag worden gebracht. Hierdoor verbetert geleidelijk aan de waterkwaliteit en ontstaat tevens ruimte voor nieuwe activiteiten met bijbehorende emissies. Op deze wijze wordt de realisatie van milieudoelstellingen en voldoende gebruiksruimte gerealiseerd zonder een directe koppeling tussen besluiten met betrekking tot individuele economische activiteiten en de milieukwaliteitseisen en resulterende milieubelasting. Dit biedt de nodige flexibiliteit en ruimte om zowel de doelstellingen te bereiken als ruimte te bieden voor economische ontwikkeling. Daar waar er lokaal sprake is van een disproportionele groei van gewenste activiteiten wordt in het betreffende beheerplan aangegeven hoe die activiteiten inpasbaar (te maken) zijn.

Als de watertoestand ontoereikend is als gevolg van milieubelasting uit bestaande bronnen en de bestaande bronnen niet of niet tijdig kunnen worden teruggedrongen, kan dit uiteindelijk betekenen dat voorlopig voor nieuwe bronnen geen vergunningen meer kunnen worden verleend. Is de te vergunnen activiteit echter van groot maatschappelijk belang en is het technisch niet haalbaar of onevenredig duur om de nieuwe lozing of emissie nu of in de nabije toekomst afdoende te beperken, dan kan toch vergunning worden verleend, mits geen sprake is van achteruitgang van de toestandsklasse. In het betreffende plan moet dan met een beroep op de uitzonderings-mogelijkheden van de KRW en bijbehorende onderbouwing worden aangegeven dat de milieukwaliteitseis vooralsnog niet kan worden gerealiseerd.

Systematiek Besluit kwaliteitseisen en monitoring 2009 (Bkmw 2009)

De in het Bkmw 2009 opgenomen milieukwaliteitseisen gelden alleen voor bevoegdheden tot het vaststellen van waterplannen. Zij blijven dus buiten beschouwing bij de toepassing van andere bevoegdheden. Hierbij kan worden gedacht aan individuele toestemmingsbesluiten voor activiteiten die tot waterverontreiniging of fysieke ingrepen kunnen leiden (lozingsvergunningen, toelatingsbesluiten voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden), het stellen van algemene regels, zoals i.c. het Activiteitenbesluit op grond van de Wm en Waterwet, of besluiten op grond van de Wro, zoals bestemmingsplannen en beheersverordeningen. De KRW vereist geen koppeling aan dergelijke besluiten. Deze wordt door de regering ongewenst geacht, omdat herhaling van de problemen die zich met de luchtkwaliteitseisen hebben voorgedaan, moet worden voorkomen. De milieukwaliteitseisen houden in dat voor oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen een goede watertoestand bereikt moet worden. In het waterplan wordt aangegeven welke maatregelen hiertoe genomen worden. Dit kunnen feitelijke maatregelen zijn, zoals de vervanging van harde oevers door natuurlijke oevers ter verbetering van de ecologische toestand, of de inzet van het instrumentarium in het brongerichte spoor, dat er op is gericht verontreiniging van water uit puntbronnen of diffuse bronnen tegen te gaan met het oog op de chemische watertoestand. Voor de chemische watertoestand blijven het vigerende vergunningenbeleid en de vigerende algemene regels uitgangspunt voor de beoordeling van puntbronnen. Het brongerichte beleid is gericht op het voorkomen of beperken van lozingen, emissies of verliezen uit bronnen, overeenkomstig artikel 10 KRW, inzake de gecombineerde aanpak van puntbronnen en diffuse bronnen. Lozingen zijn alleen toegestaan wanneer BBT is toegepast en indien aan de toepasselijke emissiegrenswaarden is voldaan. Bij de vergunningverlening op grond van de Waterwet wordt voorts de emissie-immissietoets gehanteerd om onaanvaardbare lokale verontreiniging te voorkomen. In het kader van de vaststelling en herziening van de waterplannen wordt nagegaan of er in het brongerichte spoor voor puntbronnen of diffuse bronnen maatregelen nodig zijn om de doelstellingen voor het waterlichaam te behalen. Indien bijvoorbeeld uit monitoringsgegevens blijkt dat een ontoereikende watertoestand wordt veroorzaakt door het cumulatieve effect van diffuse bronnen, zal het voor de hand liggen in het desbetreffende waterplan in te zetten op algemene regels of generiek beleid. Het gaat om het waterplan van het bestuursorgaan dat ter zake bevoegdheden heeft en onder wiens verantwoordelijkheid daarom het initiatief om maatregelen te nemen valt. Indien de verontreiniging het gevolg is van puntlozingen, kunnen eveneens de relevante algemene regels worden aangepast, maar voor vergunningplichtige lozingen kan ook het vergunningenbeleid worden aangescherpt. Als de watertoestand ontoereikend is als gevolg van milieubelasting uit bestaande bronnen en de bestaande bronnen niet of niet tijdig kunnen worden teruggedrongen, kan dit betekenen dat voorlopig voor nieuwe bronnen geen vergunningen meer kunnen worden verleend of dat strengere voorschriften dan BBT moeten worden gesteld (artikel 10, derde lid, KRW). In artikel 5.2, derde lid, en artikel 6.1a van het Waterbesluit is bepaald dat het bevoegd gezag bij het vaststellen van een peilbesluit, onderscheidenlijk het verlenen van een watervergunning, rekening moet houden met de waterplannen. Hiermee is verzekerd dat de waterplannen doorwerken naar dergelijk besluiten. Er is wat dit betreft bij de inwerkingtreding van de Waterwet en het Waterbesluit overigens geen verandering opgetreden ten opzichte van de eerder bestaande situatie. Wat betreft de ecologische aspecten van de waterkwaliteit vond in het kader van de brongerichte aanpak volgens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor enkele algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen, zoals nutriënten, zuurstof en temperatuur, al een toetsing plaats. De wijze waarop effecten van activiteiten op de biologische kwaliteitsaspecten concreet beoordeeld gaan worden, dient in de praktijk nog verder ontwikkeld te worden. Via aanwijzing als BBT-document is hiervoor een toetsingskader voor de vergunningverlening ontwikkeld. Bij de individuele besluitvorming wordt aan dit BBT-document getoetst.

Toepassing bij vaststelling voorschriften m.b.t. lozen

Het voorgaande wordt (samengevat, voor een volledige uitleg wordt verwezen naar het eerdergenoemde Handboek immissietoets; toetsing van lozingen voor effecten op het oppervlaktewateren (oktober 2011) als volgt toegepast bij het formuleren van specifieke voorschriften voor lozingen:

  • voor wat betreft lozingen van stoffen in de zin van artikel 6.1 van de Waterwet wordt getoetst aan BBT en vindt de verdere beoordeling plaats overeenkomstig het eerdergenoemde handboek;

  • wanneer uit monitoring van de KRW-verplichtingen blijkt dat de doelstellingen niet tijdig of niet in voldoende mate gerealiseerd worden, dienen de plannen die het maatregelpakket ter realisering van de KRW-verplichtingen bevatten en natuurlijk de maatregelen zelf, zoals het Activiteitenbesluit, bijgesteld te worden voor zover geen beroep wordt gedaan op de uitzonderingsmogelijkheden (wegens technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten);

  • bij het formuleren van emissiegrenswaarden voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is voor een aantal gevallen een striktere normering, in de vorm van strengere generieke eisen in het Ab of de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen, opgenomen voor oppervlaktewaterlichamen die vanwege hun omvang of functie een grotere mate van bescherming behoeven. Dit betreft meestal kleine, gevoelige oppervlaktewaterlichamen. In de terminologie van het Activiteitenbesluit zijn dat de niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. Dit betreft oppervlaktewaterlichamen die niet zijn aangewezen in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Die regeling bevat de aanwijzing van oppervlaktewaterlichamen die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven. Bepaalde lozingen kunnen grote invloed hebben op de ecologische kwaliteit van deze wateren, hierdoor kan het noodzakelijk zijn om aanvullende eisen te stellen. Daar waar mogelijk aan de orde is ook voor aangewezen wateren een maatwerkmogelijkheid opgenomen om aanvullende eisen te stellen;

  • in de gevallen waarin niet uitgesloten is dat niet in voldoende mate voldaan wordt aan de verplichtingen van de KRW heeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om de in het besluit opgenomen voorschriften aan te scherpen. In gevallen waarin deze kans niet bestaat, zoals bij lozingen in vuilwaterriolen van stoffen die in de zuiveringtechnische werken afdoende kunnen worden verwijderd, of lozingen direct in het milieu waarbij de emissienormen al op het niveau van de kwaliteitseisen zijn gesteld, is niet in die bevoegdheid voorzien;

  • in situaties waarbij het mogelijk wordt geacht dat de verplichtingen van de KRW in specifieke gevallen tot verdergaande voorschriften zouden kunnen verplichten, is het bevoegd gezag bevoegd tot het stellen van een maatwerkvoorschrift. Zo nodig kunnen daarbij grenzen worden gesteld aan de te lozen concentraties of de totale hoeveelheid van de geloosde stoffen;

  • voor de lozingen of aspecten van lozingen die niet uitputtend zijn geregeld vormt voorts de maatwerkbevoegdheid bij de zorgplichtbepaling de mogelijkheid om zo nodig lozingen in overeenstemming te brengen met de vereisten van de Kaderrichtlijn water. Ook daarbij is het eerdergenoemde Handboek immissietoets; toetsing van lozingen voor effecten op het oppervlaktewateren (oktober 2011) maatgevend;

  • de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is in een groot aantal artikelen van het Activiteitenbesluit verwerkt. De maatwerkbevoegdheid op grond van de zorgplicht is opgenomen in artikel 2.1, vierde lid, van het Activiteitenbesluit, als gewijzigd door dit besluit. Verspreid in het besluit zijn in hoofdstuk 2 maar ook in de hoofdstukken 3 en 4 bij specifieke activiteiten nog concrete maatwerkbevoegdheden opgenomen;

  • maatwerkvoorschriften gericht op een hoger beschermingsniveau kunnen worden opgelegd in het belang van de bescherming van het milieu. De waterplannen met de maatregelpakketten gericht op het bereiken van de doelstellingen van de richtlijnen zijn in beginsel sturend voor het toepassen van maatwerkvoorschriften door het bevoegd gezag maar deze kunnen ook worden toegepast zonder dat een plan daartoe aanleiding geeft. Uitgangspunt is dat de betrokken bestuursorganen zelf verantwoordelijkheid nemen en waar nodig toepassing geven aan de maatwerkvoorschriften. Indien de resultaten van monitoring daartoe aanleiding geven kunnen de plannen met het oog op die toepassing eventueel worden aangescherpt.

De bovenbeschreven systematiek die gevolgd wordt bij de beoordeling van lozingen biedt de vereiste waarborgen om te voldoen aan de verplichtingen van KRW en GWR en de overige relevante EG-richtlijnen:

  • Richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64);

  • Richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135);

  • Richtlijn nr. 80/68/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20) (de «oude» Grondwaterrichtlijn);

  • Richtlijn 2008/105/EG van 24 december 2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG (PbEU L 348/84, hierna: Richtlijn prioritaire stoffen).

Systematiek vergunningen en algemene regels in relatie tot KRW

Hoewel richtlijn nr. 2006/11/EG een vergunningenregime voorschrijft voor het op oppervlaktewater lozen van bepaalde stoffen worden in nationale regelgeving al enige tijd ook algemene regels in plaats van een vergunningplicht voorgeschreven. Het stellen van dergelijke algemene regels binnen bepaalde randvoorwaarden wordt toelaatbaar geacht met het oog op de doelstellingen van de richtlijn. Een belangrijke randvoorwaarde was bijvoorbeeld het hanteren van een meldingsplicht waarbij onder andere ten behoeve van de handhaafbaarheid ieder voornemen tot lozen moet worden gemeld en gepubliceerd. Daarbij kwam een plicht tot periodieke evaluatie van de betreffende algemene maatregel van bestuur tegemoet aan de eis van actualisering van lozingsregels. Jurisprudentie van het Europese Hof heeft evenwel duidelijk gemaakt dat richtlijn nr. 2006/11/EG deze ruimte niet biedt. Het Hof overwoog dat een stelsel van algemene voorschriften, gecombineerd met een meldplicht en een recht van verzet voor het bevoegd gezag, niet gelijk gesteld kan worden aan de vergunningplicht van richtlijn nr. 2006/11/EG. Dit betekent echter niet dat richtlijn nr. 2006/11/EG, gelet op het overgangsregime van de KRW, in de weg staat aan de invoering van een stelsel van algemene regels. Ingevolge een overgangsbepaling in de KRW kunnen lidstaten bij de uitvoering van richtlijn nr. 2006/11/EG «de beginselen van de Kaderrichtlijn water» toepassen. Dit betekent dat lidstaten, ook al vóór 2013 – wanneer richtlijn nr. 2006/11/EG vervalt – kunnen kiezen voor de invoering van een stelsel van algemeen verbindende voorschriften ter vervanging van een systeem van vergunningverlening op individuele basis. Het Hof verbindt hieraan één voorwaarde: het stelsel van algemene regels moet toepassing vinden in het kader van de uitvoering van de KRW.

De KRW biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid van het stellen van algemene regels (zie artikel 11, derde lid, onderdelen g en h). Artikel 11, derde lid, onderdeel g, van de KRW maakt het mogelijk om de vereiste voorafgaande regulering van lozingen door puntbronnen vorm te geven door middel van registratie op basis van algemeen bindende regels, waarin emissiebeheersingsmaatregelen worden voorgeschreven. In het besluit is dit voor de lozingen in het oppervlaktewaterlichaam, die op grond van artikel 1.6, eerste lid, onder a en b, van dit besluit zijn toegestaan, uitgewerkt door middel van de meldingsplicht van artikel 1.10 en 1.10a en de in hoofdstuk 3 of 4 opgenomen doelvoorschriften en verplichte maatregelen. Ten aanzien van inrichtingen type A geldt een uitzondering op deze meldplicht voor:

  • 1. het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

  • 2. het lozen van koelwater;

  • 3. het lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden aan vaste objecten, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd;

Deze inrichtingen moeten wel aan de voorwaarden van het besluit voldoen.

9.2 Overige relevante EU-verplichtingen
Verdrag van Aarhus

Daarnaast strekken de genoemde richtlijnen mede ter implementatie van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus (Trb. 2001, 73), dat handelt over inspraak in besluiten over het al dan niet toestaan van specifieke activiteiten. Op grond van artikel 6 van dat verdrag moet, als (in de nationale wetgeving) een vergunningprocedure in het leven is geroepen voor in bijlage I bij het verdrag vermelde activiteiten, voldaan zijn aan de eisen die in artikel 6 van het Verdrag ten aanzien van inspraak zijn opgenomen. Artikel 9, tweede lid, van het Verdrag koppelt vervolgens de eis van rechtsbescherming tegen besluiten over specifieke activiteiten direct aan de reikwijdte van artikel 6. In alle andere gevallen staat de tekst van het Verdrag van Aarhus een overgang naar algemene regels, en daarmee ook dit wijzigingsbesluit, niet in de weg.

Nitraatrichtlijn

Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de bescherming van water tegen de verontreiniging van nitraat uit agrarische bronnen (Nitraatrichtlijn) heeft tot doel de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen, zodat de doelstelling voor grondwater van 50 mg nitraat per liter, zoals neergelegd in bijlage I bij die richtlijn, gehaald wordt. Aanvullend op mestregelgeving (zie paragraaf 8.5) reguleerde het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij ter implementatie van de Nitraatrichtlijn het gebruik van meststoffen in de nabijheid van waterlopen, door de bepaling dat naast oppervlaktewaterlichamen een teelt- en mestvrije zone moet worden aangehouden. De voorschriften zijn overgenomen in dit wijzigingsbesluit.

Habitatrichtlijn

De Habitatrichtlijn vereist dat voor sommige plannen of projecten onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van het plan of project voor een Natura 2000-gebied. Op 1 oktober 2005 is de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Stb. 195) in werking getreden. Voor een meer uitgebreide toelichting op de samenloop van het Activiteitenbesluit en de Natuurbeschermingswet 1998 wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 8.8 en naar paragraaf 4.2.5 van de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wabo23.

Richtlijn 2009/128/EG

Aan richtlijn 2009/128/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden is op grond van artikel 78 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen (Wgb) uitvoering gegeven in het Besluit van 30 november 2011, houdende wijziging van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en enige andere besluiten in verband met de aanwijzing van nationale beoordelingsmethoden voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en enige andere onderwerpen gewijzigd in verband met de implementatie van Richtlijn 2009/128/EG.

9.3 Werking en bijdrage Activiteitenbesluit in relatie tot de verplichtingen van KRW en GWR

Voor wat betreft landbouwactiviteiten zijn verplichtingen voortvloeiend uit relevante Europese richtlijnen alsmede aanvullend nationaal beleid voor een belangrijk deel geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit, waaronder de voorliggende wijziging. De maatregelen uit het Activiteitenbesluit maken daarmee onderdeel uit van het maatregelenprogramma KRW en dragen bij aan het realiseren van de doelen van de KRW en de GWR. Daarnaast zijn de Europese verplichtingen ter bescherming van oppervlaktewater en grondwater geïmplementeerd in andere en eerdergenoemde regelgeving, zoals het Besluit bodemkwaliteit, het Besluit gewasbeschermingsmiddelen, het Besluit lozen buiten inrichtingen en het Waterbesluit. Het is dus niet zo dat enkel de maatregelen uit het Activiteitenbesluit zouden moeten leiden tot doelrealisatie van KRW en GWR, daarvoor zijn ook de maatregelen uit genoemde amvb’s van belang alsmede de omgevings- en watervergunningen die betrekking hebben op lozingen, verordeningen van waterschappen, provincies en gemeenten met betrekking tot lozingen op of in de bodem, oppervlaktewater, grondwater en riolering, lozingen van huishoudelijk afvalwater en hemelwater en afspoeling en alle regelgeving die betrekking heeft op diffuse bronnen die van invloed is op de waterkwaliteit. Voor de ecologische doelstellingen is van belang de regelgeving met betrekking tot de aanleg van natte natuur en natuurvriendelijke oevers e.d.

De bijdrage van het Activiteitenbesluit noch van de andere besluiten en regelgeving kan daarbij op voorhand op een geaggregeerd niveau of op het niveau van individuele waterlichamen of per sector worden gekwantificeerd. Dit wordt ook niet vereist door de richtlijnen. De door de richtlijnen vereiste systematiek van monitoring en waar nodig aanscherping van de maatregelprogramma’s en emissie-eisen in algemene regels en vergunningen en het eventueel (tijdelijk) niet toelaten van nieuwe emissies zoals hiervoor omschreven leidt in samenhang tot het voldoen aan de kwaliteitseisen, rekening houdend met technische haalbaarheid en kosteneffectiviteit en de daarmee verband houdende mogelijkheden van de richtlijnen tot doelfasering of doelverlaging.

Ook het buitenland neemt maatregelen

Net als in Nederland worden ook in buitenlandse bovenstroomse delen van de Nederlandse stroomgebieden Rijn, Maas, Schelde en Eems maatregelen genomen die benedenstrooms effect hebben en daarmee bijdragen aan het realiseren van de milieudoelstellingen in ons land.

In de internationale riviercommissies worden doelen en maatregelen besproken en waar nodig op elkaar afgestemd.

10 Terugdringen van administratieve lasten, nalevingskosten, de gevolgen voor de bestuurlijke lasten en de gevolgen voor de burger

10.1 Administratieve lasten

Voor de berekening van de gevolgen van het wijzigingsbesluit voor de administratieve lasten is aangesloten bij de nulmeting voor het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (ijkdatum 31 maart 2007)24 en de nulmeting voor de administratieve lasten voor het ministerie van Verkeer en Waterstaat.25 Bij het opstellen van het wijzigingsbesluit zijn de uitgangspunten ten aanzien van de modernisering van de regelgeving gehanteerd zoals beschreven in paragraaf 3.2. Hieruit vloeit voort dat ook steeds is gekeken naar het effect op de administratieve lasten.

Daar waar de borging van de kwaliteit van het milieu het toelaat, is consequent gekozen voor voorschriften die administratieve lasten vermijden dan wel zo veel mogelijk beperken. Voorbeelden hiervan zijn het vervangen van de toezendplicht van certificaten en keuringsbewijzen, door de bewaarplicht en het vervallen van diverse registratieverplichtingen. De voorschriften betreffen onder meer het op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen zijn of zouden worden getroffen ter beperking van het waterverbruik en ter beperking van geurhinder vanwege het opslaan van vaste mest of gebruikt substraatmateriaal of een locatie waar groenafval wordt gecomposteerd. Verder is de informatieverplichting vanuit het Besluit glastuinbouw vervallen, die inhield dat van een niet benoemde lozing vooraf moest worden aangetoond dat het afvalwater geen restanten van gewasbeschermingsmiddelen of andere verontreinigende stoffen bevatte die nadelige gevolgen konden hebben voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam en voor de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken.

Uit de resultaten van de berekening blijkt dat met dit wijzigingsbesluit een administratieve lastenverlichting van ongeveer € 42,7 miljoen per jaar voor het bedrijfsleven wordt bewerkstelligd. Van dit bedrag kan € 6,9 miljoen worden toegerekend aan lasten op basis van verplichtingen uit de Wet milieubeheer en € 35,8 miljoen uit de Waterwet. Deze reductie kan vrijwel geheel worden toegeschreven aan het terugbrengen van het aantal omgevings- en watervergunningen. Het effect aan de kant van de Wet milieubeheer is sterk beïnvloed door de wijziging in de merbeoordelingsgrenzen voor agrarische inrichtingen die al zijn meegenomen in deze berekening. Zonder deze wijziging was een lastenvermindering van € 20,8 voorzien aan de kant van de Wet milieubeheer. Van het bovengenoemde bedrag vloeit € 2,4 miljoen voort uit de overgang van oorspronkelijke besluiten naar het Activiteitenbesluit. Dit bedrag is opgebouwd uit een toename van de administratieve lasten van € 1,2 miljoen en een afname van € 3,6 miljoen.

De reductie van de administratieve lasten is opgebouwd uit drie onderdelen. Ten eerste komt voor 5.805 inrichtingen de omgevingsvergunningplicht en/of de watervergunningplicht te vervallen. Dit levert een vermindering van de administratieve lasten van bijna € 40 miljoen op.

Het gaat om de volgende inrichtingen:

Soort bedrijf

Aantal

Intensieve veehouderijen (Wm)

521

Overige veehouderijen (Wm)

422

Glastuinbouwbedrijven (Wm)

635

Akkerbouwbedrijven (Wm)

140

Loonwerkbedrijven (Wtw)

107

Witlof- en paddenstoelenteelt (Wtw)

40

Bloembollenbedrijven (Wtw)

1.075

Lozen huishoudelijk afvalwater (Wtw)

50

Pot- en containerteelt (Wtw)

700

Sorteren en transporteren (Wtw)

30

Spoelbedrijven (Wtw)

50

IPPC-inrichtingen (Wtw)

2.035

TOTAAL

5.805

Vervolgens wordt voor 6.435 inrichtingen de omgevingsvergunning die wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure vervangen door de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Aangezien de lasten voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets minder bedragen dan die van een omgevingsvergunning die met een uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt voorbereid, brengt dit een lastenvermindering van ruim € 0,6 miljoen met zich mee.

Soort bedrijf

Aantal

Intensieve veehouderijen

4.694

Overige veehouderijen

1.741

TOTAAL

6.435

Tot slot heeft ook de overgang van de bestaande algemene regels naar de algemene regels uit het Activiteitenbesluit per saldo een positief effect op de administratieve lasten: deze verminderen met ruim €2,4 miljoen per jaar. In het kader van het wijzigingsbesluit zijn 47.359 inrichtingen die op dit moment nog vallen onder de werking van de bestaande algemene regels van het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming (voor zover van toepassing op de agrarische sector) ondergebracht in het Activiteitenbesluit. Bij deze overgang treden veranderingen op in de administratieve lasten voor deze inrichtingen. Het Activiteitenbesluit kent op onderdelen bepalingen die de huidige besluiten niet kennen en de huidige besluiten kennen ook bepalingen die niet in het Activiteitenbesluit terugkomen.

Om het effect op de administratieve lasten te berekenen, zijn alle informatieverplichtingen die veranderen doorgelicht. Het totale effect op de administratieve lasten bestaat uit twee componenten:

  • a. het (gedeeltelijk) vervallen van bestaande verplichtingen; deze zijn bij de verschillende besluiten in beeld gebracht, en

  • b. het ontstaan van (gedeeltelijk) nieuwe verplichtingen; deze zijn bij het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling in beeld gebracht.

Voor de inrichtingen die met dit wijzigingsbesluit onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit zijn gebracht, ontstaan er initiële lasten die noodzakelijk zijn voor kennisname van nieuwe regelgeving. Deze zijn beperkt omdat het wijzigingsbesluit grotendeels gebaseerd is op bestaande algemene regels.

Het ICT-systeem Omgevingsloket Online (OLO) biedt een hulpmiddel voor deze kennisname.

De volgende tabel geeft een samenvatting van het totaal effect van het wijzigingsbesluit op de jaarlijkse administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

Reden van het effect op de administratieve lasten

Effect op de administratieve lasten per jaar

Wm

Wtw

totaal

A. Effect door vervallen vergunningplicht

– € 4.504.596

– € 35.171.654

– € 39.676.250

B. Effect door vervangen vergunningplicht door omgevingsvergunning beperkte milieutoets

– € 624.195

€ 0

– € 624.195

C. Effect overgang van bestaande algemene regels naar Activiteitenbesluit

– € 1.770.743

–€ 636.248

– € 2.406.991

Totaal

– € 6.899.534

– € 35.807.902

– € 42.707.436

De totale vermindering van de administratieve lasten door het wijzigingsbesluit agrarische activiteiten bedraagt € 42.707.436 per jaar.

10.2 Nalevingskosten

De berekeningen van het effect op de inhoudelijke nalevingskosten als gevolg van het wijzigingsbesluit zijn uitgevoerd aan de hand van de methodiek zoals beschreven in de Handleiding Meten inhoudelijke nalevingskosten bestaande regelgeving (EIM bv in opdracht van het ministerie van EZ, mei 2008). In deze handleiding zijn inhoudelijke nalevingskosten als volgt gedefinieerd:

«Inhoudelijke nalevingskosten voor het bedrijfsleven zijn de directe kosten van naleving van inhoudelijke verplichtingen als gevolg van wet- en regelgeving.»

Er is sprake van directe kosten van naleving, als de naleving van de wettelijke verplichting direct bijdraagt aan de realisatie van het publieke doel.

Voor het berekenen van het effect van het wijzigingsbesluit op de inhoudelijke nalevingskosten worden drie situaties onderscheiden:

  • A. Het verschil in de nalevingskosten voor agrarische bedrijven met betrekking tot regels voor agrarische activiteiten. Hiertoe zijn de eisen voor agrarische activiteiten uit de oude 8.40-besluiten vergeleken met de eisen zoals die met dit wijzigingsbesluit in het Activiteitenbesluit worden opgenomen;

  • B. Het verschil in de nalevingskosten voor agrarische bedrijven met betrekking tot regels voor niet-agrarische activiteiten die tot nu nog niet van toepassing waren. Hiertoe zijn de eisen voor niet-agrarische activiteiten uit de oude 8.40-besluiten vergeleken met de huidige eisen uit het Activiteitenbesluit;

  • C. Het verschil in de nalevingskosten voor niet-agrarische bedrijven met betrekking tot regels uit het Activiteitenbesluit die wijzigen als gevolg van het inbouwen van de agrarische activiteiten en het mogelijk van toepassing worden van voorschriften voor agrarische activiteiten.

Effect op inhoudelijke nalevingskosten agrarische activiteiten voor agrarische bedrijven (A)

Deze berekening heeft betrekking op het verschil in inhoudelijke nalevingskosten tussen de eisen voor agrarische activiteiten uit bestaande agrarische 8.40-besluiten26 en de eisen in het Activiteitenbesluit.

De volgende tabel bevat een overzicht van het effect op de inhoudelijke nalevingskosten:

Omschrijving

Effect op Inhoudelijke Nalevingskosten

totaal

waarvan business-as-usual

waarvan meerkosten

Kosten nieuwe verplichtingen

Wm

€ 11.126.616

€ 4.953.600

€ 6.173.283

Wvo

€ 458.400

€ 0

€ 458.400

subtotaal

€ 11.585.016

€ 4.953.333

€ 6.631.683

Kosten vervallen verplichtingen

Wm

– € 137.500

€ 0

– € 137.500

Wvo

€ 0

€ 0

€ 0

subtotaal

– € 137.500

€ 0

– € 137.500

 

Totaal

€ 11.447.516

€ 4.953.333

€ 6.494.183

De toename van de inhoudelijke nalevingskosten wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door:

  • de verplichting dat indien vaker dan 1 keer per week gebruik wordt gemaakt van een wasplaats deze moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Dit heeft gevolgen voor alle agrarische bedrijven die vaker dan 1 keer per week werktuigen of transportmiddelen reinigen;

  • de aanpassing van de eisen aan de lozing van afvalwater afkomstig van het reinigen van transportmiddelen en werktuigen die zijn gebruikt voor toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. Een deel van de akkerbouw- en loonwerkbedrijven zal hiertoe een biofilter installeren;

  • de afdekplicht van mestbassins die tot stand zijn gebracht voor 1 januari 1987 voor zover bij deze mestbassins een referentieperiode van meer dan 5 jaar resteert;

  • de verplichting dat afstromend vocht van opslagen van kuilvoer (mais) met een drogestofgehalte van minder dan 40% op termijn moet worden opgevangen.

Ten aanzien van het opvangen van afstromend vocht van kuilvoeropslagen (mais) moet worden opgemerkt dat deze verplichting voor bestaande situaties pas per 1 januari 2027 geldt. Dit betekent dat de hiermee verband houdende vermeerdering van de inhoudelijke nalevingskosten (ruim 6,3 miljoen euro, waarvan ruim 1,3 miljoen euro moet worden beschouwd als meerkosten) voor een belangrijk deel pas in 2027 effectief wordt.

De vermindering van de inhoudelijke nalevingskosten met € 137.500 heeft betrekking op het vervallen van de verplichting tot het aanbrengen van lichtafscherming voor glastuinbouwbedrijven, wanneer uitsluitend buiten de donkerteperiode wordt belicht.

Effect op inhoudelijke nalevingskosten niet-agrarische activiteiten voor agrarische bedrijven (B)

Dit onderdeel heeft betrekking op de inhoudelijke nalevingskosten voor agrarische bedrijven met betrekking tot niet-agrarische activiteiten uit bestaande agrarische 8.40-besluiten en de eisen in het Activiteitenbesluit. Het gaat om de voorschriften uit hoofdstuk 2 en 4 van het Activiteitenbesluit, die niet van toepassing zijn op type C inrichtingen. Voor elk van deze voorschriften is beoordeeld of deze van toepassing kunnen zijn op agrarische inrichtingen. Is dat het geval, dan is beoordeeld of er verschillen zitten tussen de overeenkomende bepalingen voor de betreffende activiteit in de agrarische 8.40-besluiten en het Activiteitenbesluit met bijbehorende regeling.

Een voorbeeld van een activiteit die hier is beoordeeld is Het afleveren van motorbrandstoffen voor eigen gebruik. De voorschriften voor deze activiteit staan in hoofdstuk 4 (paragraaf 4.6.4) van het Activiteitenbesluit. Deze voorschriften waren niet van toepassing op agrarische bedrijven; voor deze activiteit golden de voorschriften uit het Besluit landbouw of het Besluit glastuinbouw.

Uit de vergelijking is gebleken dat het wijzigingsbesluit geen effect heeft op de inhoudelijke nalevingskosten voor agrarische inrichtingen met betrekking tot verplichtingen voor niet-agrarische activiteiten.

Effect op inhoudelijke nalevingskosten voor niet-agrarische inrichtingen (C)

Deze berekening heeft betrekking op het effect op inhoudelijke nalevingskosten voor niet-agrarische inrichtingen, als gevolg van:

  • het mogelijk van toepassing worden van voorschriften voor agrarische activiteiten;

  • het wijzigen van bestaande activiteiten uit het Activiteitenbesluit als gevolg van het wijzigingsbesluit.

De afname van de inhoudelijke nalevingskosten bedraagt € 147.000 en wordt veroorzaakt door een aanpassing van de voorschriften voor het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen. De uitzonderingsbepaling voor de situatie dat slechts 1 motorvoertuig per week wordt gewassen gaat ook gelden voor vrachtwagens en autobussen. Dit betekent dat (transport)bedrijven die incidenteel voertuigen wassen niet automatisch een vloeistofdichte wasplaats nodig hebben.

Samenvatting totaal effect op de inhoudelijke nalevingskosten

Uit de voorgaande beschreven berekeningen kan het totaal effect van het wijzigingsbesluit op de inhoudelijke nalevingskosten voor alle inrichtingen worden berekend. De volgende tabel geeft de resultaten hiervan weer.

 

totaal

waarvan business-as-usual

waarvan meerkosten

Kosten nieuwe verplichtingen

Wm

€ 11.126.616

€ 4.953.333

€ 6.173.283

Wvo

€ 458.400

€ 0

€ 458.400

subtotaal

€ 11.585.016

€ 4.953.333

€ 6.631.683

Kosten vervallen verplichtingen

Wm

– € 284.500

€ 0

– € 284.500

Wvo

€ 0

€ 0

€ 0

subtotaal

– € 284.500

€ 0

– € 284.500

 

Totaal

€ 11.300.516

€ 4.953.333

€ 6.347.183

De totale vermeerdering van de jaarlijkse inhoudelijke nalevingskosten door het wijzigingsbesluit bedraagt 11,3 miljoen euro. Daarvan is ruim 4,9 miljoen euro aan te merken als bedrijfseigen inhoudelijke nalevingskosten, en ruim 6,3 miljoen euro als meerkosten.

10.3 Bestuurlijke lasten

Dit wijzigingsbesluit brengt geen extra bestuurlijke lasten met zich mee. Voor de meeste inrichtingen geldt dat er al sprake was van een meldingsplicht in het kader van één van de ingetrokken 8.40-besluiten. Door dit wijzigingsbesluit is voor 1.718 inrichtingen de omgevingsvergunningplicht volledig vervallen. Voor ruim 4.000 inrichtingen vervalt de watervergunningplicht en voor 6.435 inrichtingen, voornamelijk intensieve veehouderijen wordt de omgevingsvergunning die met de uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt voorbereid, vervangen door de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Dit levert een aanzienlijke vermindering van de bestuurlijke lasten op.

De initiële lasten voor de noodzakelijke kennisname van de nieuwe regelgeving zijn beperkt, omdat gemeenten en waterschappen al bekend zijn met het Activiteitenbesluit en omdat de meeste inhoudelijke eisen voor activiteiten al met algemene regels waren geregeld.

Wel verschuift het moment waarop voor het eerst contact zal zijn met een bedrijf. Bij vergunningverlening vinden contacten al plaats voordat met de activiteiten van het bedrijf mag worden aangevangen. Bij de handhaving van de voorschriften van het Activiteitenbesluit is dat doorgaans op een later moment: nadat de melding is ontvangen of in het kader van het geprogrammeerde reguliere toezicht. De capaciteit die nu nog wordt ingezet in het kader van het vooroverleg bij vergunningverlening, kan worden verschoven naar het uitoefenen van toezicht en handhaving, waardoor extra capaciteit ontstaat. Ook de oprichting van de Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD’s) zal bijdragen aan een verdere professionalisering van het toezicht op de naleving van de algemene regels uit het Activiteitenbesluit. Overigens zal in op het moment van de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit nog niet zoveel veranderen op het gebied van handhaving. De vergunningvoorschriften van bestaande bedrijven (6.435) blijven nog drie jaar gelden als maatwerkvoorschriften via het overgangsrecht. Alleen voor nieuwe bedrijven of bedrijven waarbij een grote milieurelevante wijziging plaatsvindt zullen te maken krijgen met de nieuwe algemene regels (dit is een aanmerkelijk kleinere groep bedrijven).

10.4 Gevolgen voor de burger

De veranderingen van de regelgeving zijn niet van toepassing op burgers en zullen dan ook geen direct effect hebben op de administratieve lasten voor deze doelgroep. Dit wijzigingsbesluit brengt vanwege de overgang van vergunningverlening naar algemene regulering het vervallen van inspraak- en beroepsmogelijkheden met zich mee. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar paragraaf 10.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het oorspronkelijke Activiteitenbesluit27.

11 Bedrijfs- en milieueffecten

11.1 Bedrijfseffecten

Met dit wijzigingsbesluit is voor 1.718 inrichtingen de omgevingsvergunningplicht volledig vervallen. Voor ruim 4.000 inrichtingen vervalt de watervergunningplicht en voor 6.435 inrichtingen, voornamelijk intensieve veehouderijen wordt de omgevingsvergunning die wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure, vervangen door de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Het betreft voornamelijk intensieve veehouderijen maar ook het houden van meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren bij niet agrarische inrichtingen leidt niet langer tot de omgevingsvergunningplicht. Voor de daarmee gepaard gaande vermindering van de administratieve lasten wordt verwezen naar paragraaf 10.1.

De voorschriften van dit wijzigingsbesluit zijn in overleg met de betreffende branches en het bevoegd gezag tot stand gekomen. Uitgangspunt hierbij was dat er geen verzwaringen zouden worden doorgevoerd tenzij daar echt een noodzaak toe was. Verder zijn eventuele verschillen in eisen aan vergelijkbare activiteiten waar mogelijk gelijkgetrokken.

11.2 Milieueffecten

Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit gold als uitgangspunt dat een gelijkwaardig niveau van milieubescherming moest worden nagestreefd als het milieubeschermingsniveau dat op basis van de oorspronkelijke besluiten en de eventuele omgevings- en watervergunningplicht werd nagestreefd. De eisen in dit wijzigingsbesluit komen grotendeels overeen met de eisen van de ingetrokken besluiten. Alleen daar waar reeds voornemens bestonden om de vigerende regels aan te passen, zijn deze in dit wijzigingsbesluit meegenomen. De effecten op emissies zijn daarom beperkt. Maar die effecten zijn er wel. Dat geldt met name voor de glastuinbouw. In het wijzigingsbesluit zijn namelijk grenswaarden voor lozingen van meststoffen vanuit kassen op oppervlaktewaterlichamen geïntroduceerd. Deze zijn met belanghebbenden overeengekomen in het doelgroep-overleg Glastuinbouw en Milieu (Glami). Deze grenswaarden zullen leiden tot het vrijwel geheel beëindigen van deze lozingen. Daarmee zullen ook lozingen van gewasbeschermingsmiddelen in oppervlaktewaterlichamen grotendeels zijn beëindigd.

Vaak zijn bronmaatregelen te prefereren. Waar mogelijk zijn dergelijke maatregelen dan ook voorgeschreven. Een voorbeeld, waar maatregelen aan de bron worden bevorderd, zijn de voorschriften ten aanzien van vervuild water bij opslagen van mest en kuilvoer. Onderzoek naar nageschakelde zuiveringstechnieken (end of pipe) heeft uitgewezen dat deze niet betrouwbaar zijn. Daarom is hier afgezien van het stellen van dergelijke voorschriften en is gekozen voor voorschriften die ondernemers stimuleren tot het nemen van maatregelen aan de bron, namelijk aan de opslagvoorziening zelf. Ook de eisen ten aanzien van goed gietwater in de glastuinbouw zijn een voorbeeld van maatregelen aan de bron. Bij de desbetreffende artikelen in de artikelsgewijze toelichting wordt hier nader op ingegaan.

12 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

12.1 Tot wie richt het wijzigingsbesluit zich?

Dit wijzigingsbesluit richt zich tot drijvers van inrichtingen waarbinnen agrarische activiteiten plaatsvinden en degenen die buiten een inrichting agrarische activiteiten uitvoeren die leiden tot lozingen. Degene die een agrarische inrichting drijft of degene die buiten een agrarische inrichting een agrarische activiteit uitvoert, is ervoor verantwoordelijk dat de voorschriften van dit wijzigingsbesluit worden nageleefd. Evenals bij de oude agrarische 8.40-besluiten blijft de gemeente het bevoegd gezag dat op grond van artikel 2.4 en 5.2 van de Wabo onder andere tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving.

Dit wijzigingsbesluit is mede gebaseerd op de Waterwet. Dit betekent dat ook op lozingen algemene voorschriften van toepassing zijn in plaats van vergunningvoorschriften. Voor zover sprake is van lozingen die onder de Waterwet vallen is de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag, die op grond van artikel 8.1 van de Waterwet onder andere tot taak heeft zorg te dragen voor bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de Waterwet brengen van stoffen in oppervlaktewaterlichamen.

12.2 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Bij de totstandkoming van dit wijzigingsbesluit is veel aandacht besteed aan de verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. De voorschriften uit dit wijzigingsbesluit zijn zo opgesteld dat ze uitvoerbaar zijn voor de drijver van de inrichting en degene die daarbuiten agrarische activiteiten verricht. De voorschriften zijn afgestemd op en consistent met de voorschriften die al in het Activiteitenbesluit zijn opgenomen. Er is intensief overleg gevoerd met vertegenwoordigers van zowel het bedrijfsleven als het bevoegd gezag over de voorschriften en de uitvoerbaarheid van het wijzigingsbesluit. De gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de formulering van de voorschriften.

12.3 Omvang en mogelijkheden tot toezicht en handhaving

De mate waarin dit wijzigingsbesluit wordt nageleefd is deels afhankelijk van de relatie tussen enerzijds het bevoegd gezag en anderzijds het bedrijf, de frequentie van de contacten en de wijze van toezicht. Dit wijzigingsbesluit brengt geen wijzigingen met zich mee wat betreft de verantwoordelijkheid voor het toezicht op en de handhaving van de naleving. Bij de handhaving van inrichtingen wordt veelal gewerkt met stappenschema’s. De vorm en de frequentie van het toezicht zijn primair afhankelijk van de prioritering van de milieutaken door het bevoegd gezag.

Naast de bestuurlijke handhaving kan ook via het strafrecht worden opgetreden op grond van de artikelen 1a en 2, van de Wet op de economische delicten. Indien sprake is van een reële keuze tussen beide stelsels, zal per individueel geval en in overleg met de betrokken instanties moeten worden bepaald welke weg het meest aangewezen is.

13 Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

Naar aanleiding de voorpublicatie van het ontwerp van dit besluit op 31 december 201028, is een groot aantal reacties binnengekomen. Hoofdlijn van die reacties is dat men positief is ten aanzien van de beoogde vermindering van administratieve lasten. Wel is er een groot aantal vragen gesteld en er zijn voorstellen gedaan voor verbeteringen.

Hieronder volgen de belangrijkste elementen uit de reacties en de beoordeling ervan.

Opslag mest

Er is gevraagd naar de wijze waarop de gezamenlijke inhoud van mestbassins moet worden bepaald. Deze inhoud is van belang voor het ontstaan van omgevingsvergunningplicht (bijlage 1, onderdeel C, onderdeel 7.5, van het Bor) en het al dan niet van toepassing zijn van de algemene regels van het Activiteitenbesluit. Besloten is om ondergrondse mestbassins, ook die niet onder een stal zijn gelegen, niet langer mee te tellen bij het bepalen van de gezamenlijke inhoud. Het gaat dan niet alleen om mestkelders, maar ook om andere ondergrondse mestbassins, zoals mestbassins gelegen onder een werktuigberging, opslagvoorziening of erfverharding.

Voor ondergrondse mestbassins onder een stal (mestkelder) en voor ondergrondse mestbassins onder een werktuigenberging, opslagvoorziening of erfverharding gelden niet langer de eisen die zijn opgenomen in BRL 2342. Het Bouwbesluit is bepalend voor de aanleg van een ondergronds mestbassin. De aanleg van een ondergronds mestbassin hoeft niet door en gecertificeerd bedrijf te gebeuren.

Ook voor bestaande mestbassins gelden niet langer de eisen die zijn opgenomen in BRL 2342, maar is overgangsrecht opgenomen dat verwijst naar de op het moment van oprichting geldende eisen.

De keuring van mestbassins was niet van toepassing op mestkelders, maar wel voor de ondergrondse mestbassins onder een werktuigenberging, opslagvoorziening of erfverharding. De keuringsplicht is komen te vervallen voor alle ondergrondse mestbassins.

Bijproducten vs. bijvoedermiddelen

Om verwarring met de term «dierlijke bijproducten» en de Kaderrichtlijn afvalstoffen te voorkomen, is de term «bijproducten» uit het ontwerpbesluit vervangen door de term «bijvoedermiddel».

Teelt van gewassen in substraat anders dan in een kas of een gebouw (pot- en containerteelt)

In de inspraak is aangegeven dat wat betreft de conventionele teelt van bomen en vaste planten men uit de voeten kan met de in dit wijzigingsbesluit opgenomen voorschriften, maar dat men met name voor de aardbeienteelt en fruitteelt problemen voorziet, vooral ten aanzien van het gebruik van langzaam werkende meststoffen. Daarom zijn aanvullende voorschriften in het wijzigingsbesluit opgenomen. Zo is een uitzondering gemaakt voor de verplichting tot het in alle gevallen gebruik maken van langzaam werkende meststoffen bij de opkweek van aardbeiplanten op trayvelden en indien bemesting plaatsvindt via een druppelsysteem.

Daarnaast is aangeven dat er ontwikkelingen gaande zijn om steeds meer in gotensystemen en op stellingen te gaan telen. Ook voor deze gevallen kan men niet goed uit de voeten met de in het wijzigingsbesluit opgenomen voorschriften. Omdat hier, anders dan bij teelt in potten en containers op niet-doorlatende ondergrond, aanzienlijk minder hemelwater opgevangen zal worden, zijn voor de teelt op deze systemen geen eisen gesteld ten aanzien van een opvangvoorziening. Wel dient het drainwater opgevangen en hergebruikt te worden.

Opslag brandstof in bovengrondse tanks

Zowel in het Besluit landbouw milieubeheer als in de regeling behorend bij het Activiteitenbesluit zijn eisen opgenomen voor de saneringstermijnen van bovengrondse tanks voor het opslaan van brandstoffen. In het Besluit landbouw milieubeheer was deze termijn gesteld op 1 juni 2011. Naar aanleiding van de inspraak is aangesloten bij de geldende termijn die reeds in het Activiteitenbesluit wordt gehanteerd, zodat de saneringstermijn voor deze tanks bij de agrarische inrichtingen nu ook loopt tot 1 januari 2015 (zie de toelichting bij artikel IX en XII, tweede lid).

Opslag kuilvoer

Naar aanleiding van de motie Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 168), die op 30 juni 2011 door de Tweede Kamer is aangenomen, wordt bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen onderscheid gemaakt tussen de eisen die gelden voor het opslaan van kuilvoer en voor het opslaan van de overige agrarische bedrijfsstoffen. Voor het opslaan van kuilvoer zijn de eisen minder vergaand en wordt er overgangsrecht in de regeling opgenomen.

Opslag vloeibare kunstmeststoffen in stationaire reservoirs en in verpakkingen

Naar aanleiding van motie Koopmans en Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 158), die op 30 juni 2011 is aangenomen door de Tweede Kamer, worden de voorschriften voor het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in bovengrondse tanks en voor het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakkingen uit het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Besluit glastuinbouw gecontinueerd. Dit betekent dat voor het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen die als een gevaarlijke stof worden aangemerkt een iets lichter regime geldt dan voor het opslaan van de overige gevaarlijke stoffen.

Waterbereiding

In het voorgepubliceerde wijzigingsbesluit was het bereiden van water door het toepassen van omgekeerde osmose, ionenwisselaars of ontijzeringsinstallaties opgenomen in de paragraaf voor de teelt van gewassen in een kas. Omdat genoemde activiteiten binnen de agrarische sector breder worden toegepast is een aparte paragraaf voor waterbehandeling ten behoeve van agrarische activiteiten opgenomen.

Antihagelkanonnen

In de agrarische sector wordt gebruikt gemaakt van zogenoemde antihagelkanonnen. In een aantal inspraakreacties wordt gevraagd om een eenduidige regeling om het gebruik van dergelijke schokgolfgeneratoren mogelijk te maken. In reactie daarop wordt het volgende opgemerkt. De huidige regelgeving biedt in principe voldoende aanknopingspunten om het gebruik van antihagelkanonnen te reguleren. In de praktijk blijken echter interpretatieverschillen te ontstaan rondom de vraag of een antihagelkanon moet worden beschouwd als milieurelevante inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Deze onduidelijkheid wordt met dit wijzigingsbesluit weggenomen: de antihagelkanonnen worden aangewezen als milieurelevante inrichting.

Het gebruik van een antihagelkanon zorgt voor een forse geluidsproductie. Vanwege het bijzondere geluidskarakter van antihagelkanonnen en het beperkt aantal antihagelkanonnen past het niet goed om een algemene norm te stellen in het Activiteitenbesluit. De ruimte voor het gebruik van antihagelkanonnen is bovendien sterk afhankelijk van lokale omstandigheden, zoals de locatie waarop het antihagelkanon is gesitueerd en de locatie van de omliggende woningen. Het ligt dan ook voor de hand om de belangenafweging op lokaal niveau te laten plaatsvinden. Om recht te doen aan de voordelen van een optimale belangenafweging op lokaal niveau worden de antihagelkanonnen aangewezen als vergunningplichtige inrichtingen. Het bevoegd gezag kan bij de vergunningverlening het beoordelingskader van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening toepassen. Deze handreiking is te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl.

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets

Er is gevraagd naar de samenloop tussen een melding op grond van het Activiteitenbesluit en de aanvraag van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets. In reactie daarop wordt het volgende opgemerkt.

Het is niet nodig om eerst een aanvraag voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets in te dienen, en vervolgens, na een positieve beslissing van het bevoegd gezag op deze aanvraag, een melding in te dienen. Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is een artikel aan de Wet milieubeheer toegevoegd, artikel 8.41a, waarin wordt geregeld dat een melding gelijktijdig met het indienen van de aanvraag van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets wordt gedaan. Een uitgebreide toelichting op deze samenloop is te vinden in de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wabo.29

Een aantal inspraakreacties heeft zich in het bijzonder gericht op de relatie tussen de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor fijn stof en de artikelen over het houden van landbouwhuisdieren in huisvestingssystemen. Indien een emissiearm huisvestingssysteem wordt toegepast, moet het systeem aan de systeembeschrijving voldoen en wordt het systeem gebruikt en onderhouden in overeenstemming met de systeembeschrijving, aldus artikel 3.123 van het wijzigingsbesluit. In de artikelsgewijze toelichting werd een relatie gelegd met de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. De tekst heeft geleid tot verwarring: zou het bijvoorbeeld de bedoeling zijn om met deze omgevingsvergunning beperkte milieutoets ook een technische toets op de uitvoering van het gekozen huisvestingssysteem uit te voeren en hoe verhoudt deze technische toets zich vervolgens tot de weigeringsgronden van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets uit artikel 5.13b van het Bor? In reactie daarop wordt het volgende opgemerkt.

In artikel 2.2a van het Bor wordt voor een aantal categorieën van activiteiten een omgevingsvergunning beperkte milieutoets voorgeschreven. Wat betreft het aspect fijn stof gaat het om het houden van bepaalde aantallen landbouwhuisdieren. Bij de aanvraag worden tevens de gegevens overgelegd die op grond van het Activiteitenbesluit bij de melding moeten worden verstrekt. Bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning zullen daarom ook de gegevens over het gekozen huisvestingssysteem worden gevoegd. Dit volgt uit artikel 1.18 van het Activiteitenbesluit en artikel 6.3 van de Regeling omgevingsrecht.

In artikel 5.13b van het Bor wordt de weigeringsgrond voor deze omgevingsvergunning beperkte milieutoets genoemd: de vergunning wordt niet verleend indien het uitoefenen van de aangevraagde activiteit zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (voor fijn stof). Bij de beoordeling van de aanvraag vindt dan ook geen technische toets plaats op de uitvoering van het gekozen huisvestingssysteem. Er wordt enkel getoetst of het uitoefenen van de aangevraagde activiteit in de gekozen vorm zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarden. Bij de afweging over het al dan niet verlenen van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets speelt de feitelijke uitvoering van het gekozen huisvestingssysteem geen rol.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de aanvraag wel deel zal uitmaken van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. In die zin kan bij een geconstateerde afwijking van de aanvraag (er wordt bijv. een ander huisvestingssysteem aangetroffen dan het systeem dat is aangevraagd) worden gehandhaafd vanwege het handelen in strijd met de omgevingsvergunning beperkte milieutoets.

Los van deze omgevingsvergunning beperkte milieutoets moeten bedrijven die onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen, voldoen aan de artikelen van dat besluit. Dit geldt zowel voor bedrijven die rechtstreeks onder de algemene regels vallen als voor bedrijven die na verlening van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets onder de algemene regels vallen. Als een bedrijf niet voldoet aan de artikelen over het houden van landbouwhuisdieren, kan rechtstreeks worden gehandhaafd op het niet naleven van die artikelen.

14 Notificatie

Het ontwerpbesluit is op 6 december 2011 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2011/0624/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

De volgende bepalingen bevatten vermoedelijk technische voorschriften: Artikel I, onderdelen M tot en met XX. Er zijn geen reacties op het ontwerpbesluit ontvangen.

Het ontwerpbesluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.

15 Vaste inwerkingtredingsdata

De inwerkingtreding zal plaatsvinden op een vast verandermoment (1 januari 2013). De minimale invoeringstermijn van drie maanden voor algemene maatregelen van bestuur is voor dit wijzigingsbesluit haalbaar.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Dit artikel voegt een aantal begripsbepalingen toe aan artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit. Waar nodig worden deze hieronder toegelicht.

Agrarische activiteiten

De begripsomschrijving van agrarische activiteiten richt zich op het telen of kweken van gewassen en het fokken, mesten, houden of verhandelen van landbouwhuisdieren.

Het telen of kweken van gewassen is een veelomvattend begrip. Hieronder valt de open teelt, de teelt onder glas en de teelt in gebouwen. Bij de open teelt gaat het om gewassen die geteeld of gekweekt worden in de grond, maar ook om gewassen die geteeld of gekweekt worden in potten en containers en dergelijke die op de grond staan. De open teelt omvat onder andere de vollegrondsgroententeelt, fruitteelt, bloembollenteelt, vollegrondsbloemisterij, boomkwekerij, maar ook de teelt van griend en riet. Voorbeelden van teelt in gebouwen zijn de witloftrek en de teelt van eetbare paddenstoelen (champignons) en bijvoorbeeld kiemgroenten (onder andere taugé). De teelt van deze gewassen vindt vaak plaats in speciaal hiervoor ingerichte gebouwen.

Ook veredelingsactiviteiten vallen onder het begrip «agrarische activiteiten».

Niet alleen op agrarische bedrijven worden agrarische activiteiten verricht. Ook bij agrarische loonbedrijven, plantsoenendiensten, hoveniersbedrijven, boomchirurgen, cultuurtechnische dienstverlenende bedrijven, grondwerkbedrijven, mestdistributeurs, en inrichtingen voor het opslaan of bewerken van gewassen worden agrarische activiteiten verricht.

Agrarische activiteiten met landbouwhuisdieren omvatten het kweken, fokken, mesten, houden of het verhandelen van dieren. Dit is overeenkomstig de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Besluit landbouw milieubeheer.

Landbouwhuisdieren kunnen worden omschreven als dieren die in het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf (een veehouderij) worden gehouden in verband met de productie van bijvoorbeeld melk, vlees, wol, veren of eieren of in verband met het berijden van dieren. Landbouwhuisdieren zijn in ieder geval rundvee, schapen, geiten, varkens, kippen, eenden, pelsdieren, konijnen, parelhoenders, paarden en struisvogels. Ook bijvoorbeeld waterbuffels, lama’s en fazanten kunnen landbouwhuisdieren zijn als ze voor productiedoeleinden worden gehouden. Geen landbouwhuisdieren zijn in ieder geval wormen, kokkels, vissen, muizen, cavia’s, bijen, siervogels, duiven, katten en honden. Dieren bij een kinderboerderij, dierenweide of zorginstelling worden niet voor productiedoeleinden gehouden, maar deze dieren worden beschouwd als landbouwhuisdieren als de betreffende diertypen «in de regel» voor productiedoeleinden worden gehouden.

In de bepalingen in dit wijzigingsbesluit waar agrarische activiteiten worden genoemd, wordt dit vaak aangevuld met de zinsnede «dan wel activiteiten die daarmee verband houden». Onder «activiteiten die daarmee verband houden» worden bijvoorbeeld ook het opslaan van mest of andere agrarische bedrijfsstoffen, het spoelen van gewassen, het reinigen van gebouwen en opstallen en het onderhoud van werktuigen verstaan.

Het begrip «agrarische activiteiten» is ook van belang in verband met het geluidsregime. Inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten zoals glastuinbouwactiviteiten worden verricht, kennen eigen geluidsregimes. Het gaat om de inrichtingen die voorheen onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw vielen en vergelijkbare, grotere, inrichtingen die omgevingsvergunningplichtig waren maar nu onder de werking van het Activiteitenbesluit zijn gebracht.

Agrarische bedrijfsstoffen

Het begrip «agrarische bedrijfsstoffen» is in het wijzigingsbesluit gedefinieerd, omdat voor verschillende stoffen onder deze gezamenlijke noemer regels gesteld worden, onder andere ten aanzien van geurhinder en bodembescherming. Agrarische bedrijfsstoffen zijn: vaste mest (dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn), kuilvoer, bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn, gebruikt substraatmateriaal en restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen. Hout- en snoeiafval wordt niet beschouwd als restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen. Hout- en snoeiafval is geen bodembedreigende stof en veroorzaakt ook geen geurhinder. Zie voor een uitgebreide toelichting de toelichting op onderdeel FF, artikel 3.45.

Assimilatiebelichting

De begripsbepaling van assimilatiebelichting is op twee punten aangepast.

Ten eerste is in de definitie van het begrip «assimilatiebelichting» de grens van 20 Watt per vierkante meter, zoals deze nog wel in het voormalige Besluit glastuinbouw was opgenomen, losgelaten. Hiervoor is gekozen vanwege de opkomst van nieuwe belichtingstechnieken (LED-verlichting) waarmee met een lager wattage per vierkante meter evenveel lichtuitstraling kan worden bereikt. Daarnaast bestonden er in de praktijk problemen bij het vaststellen of er sprake was van assimilatiebelichting, omdat het teeltoppervlak moest worden bepaald en onduidelijk was welke onderdelen van de kas moesten worden meegerekend. Deze problemen zijn weggenomen door de aanpassing van de begripsbepaling.

Ten tweede is in de begripsbepaling de zinsnede «gericht op de bevordering van het groeiproces» opgenomen. Hiermee is aangegeven dat cyclische belichting (stuurlicht) niet onder het begrip «assimilatiebelichting» valt. Cyclische belichting is namelijk gericht op de bloeibevordering door daglengtebeïnvloeding. Tevens wordt nog opgemerkt dat de overige verlichting zoals pad- en werkverlichting niet onder het begrip «assimilatiebelichting» wordt geschaard.

Bijvoedermiddel

Hoewel de term «bijproduct» een binnen de branche bekende en veel gebruikte term is, is in dit wijzigingsbesluit gekozen voor het begrip «bijvoedermiddel». De reden hiervoor is om verwarring te voorkomen met de term «dierlijke bijproducten» en de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Een bijvoedermiddel is gedefinieerd als een plantaardig restproduct uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding. Voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens maken geen onderdeel uit van deze definitie.

Bij veehouderijen kan gebruik worden gemaakt van brijvoer als voermethode. Bij de bereiding van dergelijke diervoeders wordt gebruik gemaakt van droge en of natte bijvoedermiddelen. Deze bijvoedermiddelen zijn zeer uiteenlopend van herkomst en samenstelling. Bijvoedermiddelen zijn vaak afkomstig van de zuivel-, tarwe-, aardappel-, maïs-, of bietenproductie. Sommige bijvoedermiddelen worden gefermenteerd of aangezuurd aangeleverd om de houdbaarheid te bevorderen.

Voorbeelden van bijvoedermiddelen zijn:

  • bijvoedermiddelen uit de humane industrie (aardappel, zuivel, suiker, enz.);

  • producten uit de humane industrie (chips, soep (droog), frites, enz.);

  • geteelde landbouwproducten (tarwe, korrelmaïs, enz.);

  • producten waarvan de houdbaarheidsdatum is overschreden (bier, chocolade, koekjes, enz.);

  • voorbewerkte bijvoedermiddelen van een leverancier.

De bijvoedermiddelen worden in de brijvoerkeuken gemengd met andere diervoedselproducten en soms aangelengd met water. Het aldus ontstane brijvoer wordt aan de dieren gevoerd.

Biologische productiemethode

Onder biologische productiemethode worden alle agrarische activiteiten verstaan die aan het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 voldoen. Blijkens dat besluit moet het gaan om teelten die het SKAL-keurmerk voeren. Op www.skal.nl zijn alle SKAL-gecertificeerde bedrijven te vinden.

Concentratiegebied

Het begrip «concentratiegebied» komt vanwege geurhinder voor in de paragraaf over het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. Binnen concentratiegebieden mag de geurbelasting hoger zijn dan in andere gebieden, omdat uit onderzoek blijkt dat de relatie tussen geurbelasting en geurhinder in concentratiegebieden significant verschilt van niet-concentratiegebieden. Geur van landbouwhuisdieren wordt met andere woorden in concentratiegebieden in het algemeen als minder hinderlijk ervaren. De beschrijving van het begrip bevat een verwijzing naar de Wet geurhinder en veehouderij, waarop de voornoemde paragraaf is gestoeld. De Wet geurhinder en veehouderij legt een verbinding met de indeling uit bijlage I bij de Meststoffenwet.

Diercategorie

Deze definitie verwijst naar de Regeling ammoniak en veehouderij. In de bijlage bij die regeling zijn de verschillende diercategorieën opgenomen.

Dierenverblijf

Deze definitie is nagenoeg gelijk aan de definitie uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het enige verschil is dat in plaats van dieren in de definitie van dierenverblijf over landbouwhuisdieren wordt gesproken. Dit vanwege de brede reikwijdte van het Activiteitenbesluit. In dit brede verband zou een dierenverblijf bijvoorbeeld ook een hondenkennel kunnen zijn, hetgeen niet de bedoeling is.

Een dierenverblijf bestaat meestal uit het huisvestingssysteem waarin de dieren worden gehouden. Binnen een dierenverblijf kunnen verschillende huisvestingssystemen aanwezig zijn. Een buitenbak bij een paardenhouderij is in beginsel geen dierenverblijf (zie ABRvS nr. 200701237/1 van 15 augustus 2007).

Sommige dierenverblijven zijn voorzien van een uitloop. Als kippen in een scharrel- of volièrehuisvesting toegang hebben tot een ruimte buiten, dan is deze ruimte onderdeel van het dierenverblijf. Echter voor de beoordeling van de ammoniakemissie en geuremissie van het huisvestingssysteem wordt deze uitloop alleen meegenomen als de uitloop bijdraagt aan het bruikbare leefoppervlak en daarmee feitelijk het aantal dierplaatsen in de stal vergroot.

Digestaat

Digestaat is gedefinieerd als «stabiel restproduct dat overblijft na het vergisten van ten minste 50% dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel uitsluitend producten die krachtens artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen». Door de eis dat ten minste 50% dierlijke uitwerpselen moet zijn gebruikt bij het vergisten, is het digestaat aan te merken als dierlijke mest in de zin van de Meststoffenwet (bijlage Aa IV, categorie 1, bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet). Daarmee valt het opslaan van digestaat onder bijlage 1, onderdeel C, onderdeel 7, van het Bor, dat ziet op het opslaan van meststoffen en niet onder onderdeel 28 van dezelfde bijlage (activiteiten met afvalstoffen). Digestaat dat niet aan deze begripsomschrijving voldoet, is aan te merken als afvalstof en valt daarmee onder onderdeel 28 van bijlage 1, onderdeel C, van het Bor. Het vergisten met een lager percentage dan 50% aan dierlijke mest valt onder het verwerken van afvalstoffen en is op grond van het genoemde onderdeel 28 omgevingsvergunningplichtig.

Donkerteperiode

Dit begrip is opgenomen vanwege de voorschriften over het gebruik van assimilatiebelichting. De donkerteperiode vangt aan op het tijdstip van de meteorologische zonsondergang plus 45 minuten. Hier is voor gekozen omdat het na zonsondergang nog niet direct donker is. De lichtuitstraling is dan ook minder zichtbaar en naar verwachting ook minder hinderlijk voor mens en natuur. Juist door de koppeling met de meteorologische zonsondergang wordt wel bereikt dat de eisen voor de toepassing van assimilatiebelichting in de winter, wanneer het eerder donker is, op het juiste tijdstip gelden. Gelet op de verschillende seizoenen wordt hiermee overigens een jaargemiddelde donkerteperiode van 6 uur bereikt. Dit is niet anders dan in het voormalige Besluit glastuinbouw. Aansluitend op de donkerteperiode valt de nanacht, deze duurt tot het tijdstip van zonsopgang.

Drainagewater

Drainagewater is omschreven als water dat wordt afgevoerd via een stelsel van geperforeerde buizen die in de grond zijn aangebracht. Het begrip wordt onder andere gebruikt bij het lozen vanuit de grondgebonden teelt in de glastuinbouw, dit met het oog op de daarbij geldende recirculatieverplichting voor het drainagewater.

Ook buiten de glastuinbouw vindt op veel plaatsen afvoer van water via drainagebuizen plaats. In die situaties gelden, voor zover niet elders geregeld, de regels voor het lozen van hemelwater en grondwater.

Drainwater

Drainwater is voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas.

Driftarme dop

Driftarme doppen zijn spuitdoppen die in vergelijking tot andere spuitdoppen minder kleine druppels veroorzaken, waardoor de doppen minder gevoelig zijn voor drift. Voor verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.83.

Drijfmest

Deze begripsomschrijving is gelijk aan die in de Meststoffenwet. In het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit mestbassins milieubeheer werd gebruikgemaakt van het begrip «dunne mest». Het begrip «drijfmest» sluit beter bij de overige regelgeving. Hiermee is echter geen inhoudelijke wijziging beoogd. Om deze reden is dan ook gekozen voor de term «drijfmest» in plaats van «dunne mest».

Glastuinbouwgebied

Dit begrip wordt gebruikt in artikel 2.17. Voor glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen in een concentratiegebied voor glastuinbouw gelden andere geluidsvoorschriften dan voor andere inrichtingen.

Veelal wordt in bestemmingsplannen gesproken van een glastuinbouwgebied, maar ook andere benamingen zijn denkbaar. Tot een glastuinbouwgebied behoren ook de bijbehorende wegen, paden, verblijfsgebieden, groenvoorzieningen, water en andere in het gebied voorkomende functies. Hierbij wordt opgemerkt dat wanneer in het gebied een inrichting is gelegen die geen glastuinbouwbedrijf is, op die inrichting niet de geluidswaarden voor een glastuinbouwbedrijf van toepassing zijn, maar de waarden die ook buiten het gebied op de betreffende inrichting van toepassing zouden zijn.

Huisvestingssysteem

De definitie van huisvestingssysteem komt overeen met de definitie daarvan in de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet geurhinder en veehouderij en het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. In de Regeling ammoniak en veehouderij worden per diercategorie verschillende huisvestingssystemen onderscheiden. Deze verschillen van elkaar door de emissiearme techniek die wordt toegepast en door andere aspecten die relevant zijn voor de ammoniakemissie, zoals hokoppervlak of emitterend mestoppervlak.

Binnen een dierenverblijf kunnen verschillende huisvestingssystemen aanwezig zijn. Vaak zijn namelijk meerdere diercategorieën in een dierenverblijf gehuisvest, zoals bij een zeugenbedrijf (guste en dragende zeugen, kraamzeugen en biggen).

Insteek van een oppervlaktewaterlichaam

De insteek van een oppervlaktewaterlichaam is gedefinieerd als de grens tussen het talud en het perceel, met andere woorden de insteek van het talud. Voor een groot aantal wateren is de insteek van het talud vastgelegd in de legger van het waterschap. Bij het vaststellen van de insteek kunnen zich de volgende situaties voordoen:

  • a. De situatie waarin sprake is van een vaste hellingshoek van het talud en het maaiveld. De insteek is in deze situatie eenduidig te bepalen en zichtbaar als de scherpe knik tussen het talud en het vlakke perceel;

  • b. De situatie waarin geen sprake is van een vaste hellingshoek en een vlak maaiveld (bolle percelen). Bij taluds met een veranderende hellingshoek of bij percelen die minder vlak zijn is de insteek moeilijk exact te bepalen als een vast punt. Dergelijke situaties komen in de praktijk veel voor. Daarbij zal de raaklijn afhankelijk van het (meet)punt dat men op het talud gebruikt verschuiven en op meerdere plaatsen de raaklijn van het maaiveld snijden. Er is dan sprake van een bepaalde zone waarbinnen de insteek zich bevindt. In dergelijke gevallen zal de waterkwaliteitsbeheerder de theoretische insteek binnen deze zone nader moeten bepalen;

  • c. De situatie waarin sprake is van een getrapt talud. Bij dergelijke oevers waarvan onder andere bij zogenaamde plas-dras oevers en plasbermen sprake is wordt voor het vaststellen van de insteek uitgegaan van de hellingshoek van de onderkant van de hoogste tree van het talud.

De onder a tot en met c beschreven situaties zijn in de bijlage bij deze toelichting weergegeven.

Met de komst van de Waterwet is de term «oppervlaktewater» vervangen door de term «oppervlaktewaterlichaam». Deze verandering van terminologie heeft echter geen consequenties voor het bepalen van de insteek. De «insteek van een oppervlaktewaterlichaam» is gelijk aan de in het voormalige Lozingenbesluit open teelt en veehouderij gehanteerde «insteek van oppervlaktewater».

Luchtondersteuning

Onder «luchtondersteuning» wordt een voorziening aan een veldspuit (neerwaarts spuiten) verstaan die gebruik maakt van een afzonderlijke luchtstroom. De zogenaamde luchtvloeistofmengdoppen of spuitapparatuur in de fruitteelt (opwaarts spuiten) vallen niet onder deze definitie.

Maximale emissiewaarde

In de Wet ammoniak en veehouderij is als definitie van de «maximale emissiewaarde» opgenomen: ammoniakemissie per dierplaats, die ingevolge een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40 van de Wm bij een diercategorie ten hoogste mag plaatsvinden. In dit wijzigingsbesluit wordt naar die definitie verwezen. Het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij is gebaseerd op artikel 8.40 van de Wm. In dit besluit zijn maximale emissiewaarden opgenomen voor huisvestingssystemen van verschillende diercategorieën.

Mestbassin

Een mestbassin is een voorziening bestemd voor het opslaan van drijfmest, niet zijnde een opslagtank of verpakking. Veelal wordt drijfmest opgeslagen in een ondergronds mestbassin, voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren (een mestkelder), foliebassin, mestzak of mestsilo. De voorschriften voor het opslaan in een van deze mestbassins zijn in de op dit wijzigingsbesluit gebaseerde regeling opgenomen.

Als opslag van drijfmest plaatsvindt in een verpakking of opslagtank zijn de eisen die gelden voor het opslaan van een bodembedreigende stof in verpakking of een opslagtank van toepassing.

Teeltvrije zone

Onder een «teeltvrije zone» wordt de perceelsstrook tussen de insteek van het talud en het gewas verstaan. Hierop wordt geen gewas geteeld dat op de rest van het perceel staat. Wel is het mogelijk dat op deze zone een gewas wordt geplant dat niet elders op het perceel wordt geteeld. Zo mag op de teeltvrije zone naast een aardappelperceel geen aardappel staan maar kan wel een ander gewas geplant worden. Het andere gewas mag echter niet bespoten worden. De woorden «geteeld worden» houden in, dat de teeltvrije zone ook moet worden aangehouden, wanneer het gewas feitelijk nog niet aanwezig is. De teeltvrije zone wordt op grond van artikel 3.79, derde lid, gemeten in het horizontale vlak vanaf de insteek van het talud tot het midden van de buitenste gewasrij. Dit is in de praktijk de poot- of zaaiafstand, het loof van het gewas kan derhalve gedeeltelijk over de teeltvrije zone hangen. Bij grasland is geen sprake van een niet-beteelde zone, maar impliceert de definitie een «spuitvrije zone (perceelsstrook langs oppervlaktewaterlichamen waarop geen druppelsgewijze toepassing van gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt), die gemeten wordt vanaf de insteek van het talud.

Veehouderij

Het begrip «veehouderij» is van belang, omdat geurgevoelige objecten bij veehouderijen van derden minder bescherming krijgen tegen geurhinder afkomstig van bijvoorbeeld mestopslagen en dierenverblijven. Dit in navolging van de Wet geurhinder en veehouderij.

Onderdeel B
Artikel 1.2

In de begripsomschrijving van »bevoegd gezag», onderdelen c, d en e, is aangegeven wie bij lozen buiten inrichtingen bevoegd gezag is voor die lozingsroutes, voor zover het niet uit de desbetreffende wet volgt.

Onderdeel c

Aan het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater zijn in dit wijzigingsbesluit regels gesteld op grond van artikel 10.32 van de Wm. Artikel 1.1 van de Wm omschrijft bevoegd gezag als: «bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit». Bij toepassing van algemene regels heeft het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit met name betrekking op het stellen van maatwerkvoorschriften. Artikel 10.32 van de Wm verklaart artikel 8.42 van de Wm van overeenkomstige toepassing op een algemene maatregel van bestuur waarin regels worden gesteld aan het lozen. Artikel 8.42, eerste lid, van de Wm geeft aan dat bij de algemene maatregel van bestuur waarmee regels aan het lozen worden gesteld, tevens de bestuursorganen worden aangegeven die bevoegd zijn maatwerkvoorschriften te stellen. In onderdeel c van de begripsomschrijving van «bevoegd gezag» zijn burgemeester en wethouders als bevoegd gezag aangewezen. Zij zijn dus bevoegd gezag voor het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, anders dan vanuit een inrichting.

Onderdelen d en e

Aan het lozen op of in de bodem zijn in dit wijzigingsbesluit regels gesteld op grond van artikel 6 van de Wbb. Artikel 17, tweede lid, en artikel 65, eerste lid, van de Wbb geven aan dat bij de algemene maatregel van bestuur waarmee regels aan het lozen worden gesteld, tevens de bestuursorganen worden aangegeven, die bevoegd zijn maatwerkvoorschriften (nadere eisen of ontheffingen) te stellen. In onderdeel d van de begripsomschrijving van «bevoegd gezag» zijn gedeputeerde staten van de provincie waar het lozen in de bodem plaatsvindt aangegeven als bevoegd gezag, indien dat lozen geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een diepte van meer dan 10 meter beneden het maaiveld. In onderdeel e van de begripsomschrijving van «bevoegd gezag» zijn burgemeester en wethouders aangewezen voor zover het lozen in de bodem anders dan vanuit een inrichting plaatsvindt op een diepte van minder dan 10 meter.

Inrichting type C

In de begripsomschrijving zijn inrichtingen als «inrichting type C» aangewezen. In onderdeel a van die begripsomschrijving zijn ook IPPC-inrichtingen aangewezen als «inrichting type C» vanwege het aantal dierplaatsen. Dit is de uitbreiding ten opzichte van de oude situatie. Doordat in dit wijzigingsbesluit inrichtingen die vanwege het aantal dierplaatsen een IPPC-inrichting zijn, zijn aangewezen als inrichting type C, zijn hoofdstuk 3 en delen van de hoofdstukken 1, 2 en 6 van het Activiteitenbesluit ook op deze inrichtingen van toepassing. De IPPC-richtlijn verzet zich er niet tegen om onderdelen van een IPPC-inrichting te reguleren door middel van algemene regels. Dit gebeurt nu voor onderdelen die niet of indirect te maken hebben met het houden van grote aantallen landbouwhuisdieren, zoals bepaalde lozingen en het in gebruik hebben van een opslagtank, een mestopslag of luchtwassysteem. De belangrijkste milieuaspecten met betrekking tot het houden van grote aantallen landbouwhuisdieren, namelijk ammoniak en geurhinder, moeten wel in een omgevingsvergunning geregeld worden. Deze onderwerpen zijn in hoofdstuk 3 opgenomen maar de betreffende artikelen zijn echter op grond van artikel 1.4, derde lid, onderdeel a, niet van toepassing op omgevingsvergunningplichtige inrichtingen.

Onderdeel C
Artikel 1.3a

De artikelen 3.78 tot en met 3.83 betreffende het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewaterlichamen, zijn mede gebaseerd op de artikelen 78, 79 en 80 van de Wgb. Deze uitbreiding van de grondslag van het Activiteitenbesluit was nodig vanwege de invoeging van voorschriften voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewaterlichamen die voorheen in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij waren opgenomen. Met de uitbreiding van de grondslag konden deze voorwaarden in dit wijzigingsbesluit worden overgenomen. De voorschriften met betrekking tot lozingen op of in de bodem buiten de inrichting (artikel 1.6, derde lid) zijn mede gebaseerd op de artikelen 6, 17 en 65 van de Wet bodembescherming en artikel 10.2 Wet milieubeheer. Voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit werden deze lozingen geregeld met het Lozingenbesluit bodembescherming, dat de Wet bodembescherming als grondslag had en met dit wijzigingsbesluit wordt ingetrokken.

Onderdeel D
Artikel 1.3b

Artikel 6.12, onderdeel e, van de Waterwet bepaalt dat hoofdstuk 6 Waterwet niet van toepassing is op handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald. Deze afbakeningsbepaling houdt verband met de mogelijk onwenselijke dubbeling van wettelijke regimes met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, indien naast de wettelijke gebruiksvoorschriften bij een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide, waarin mogelijk al eisen gesteld worden ter beperking of voorkoming van verontreiniging van oppervlaktewater, een vergunningplicht zou gelden op grond van de Waterwet. Het nieuwe artikel 1.3b Activiteitenbesluit heft de afbakening van deze wetten op voor zover het handelingen betreft in het kader van agrarische activiteiten of daarmee samenhangende activiteiten. Het gaat daarbij om de artikelen 3.80 tot en met 3.85. Deze artikelen zijn gebaseerd op de Waterwet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Onderdeel F
Artikel 1.4a

In combinatie met de reeds toegelichte begripsbepaling van «agrarische activiteiten» is in dit artikel het toepassingsbereik van het Activiteitenbesluit bepaald voor agrarische activiteiten en daarmee samenhangende activiteiten voor zover die buiten inrichtingen plaatsvinden. Het betreft uitsluitend activiteiten die lozen buiten een inrichting tot gevolg kunnen hebben.

Artikel 1.4b

In dit artikel is het toepassingsbereik van het Activiteitenbesluit bepaald ten aanzien van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden ten gevolge van agrarische activiteiten en daarmee verband houdende activiteiten, nabij een oppervlaktewaterlichaam. Het geeft aan in hoeverre in dit besluit regels zijn gesteld op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het betreft de artikelen in het wijzigingsbesluit die zich, naast het lozen als bedoeld in de Waterwet (artikel 1.4a), mede richten op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewaterlichamen.

Onderdeel G
Artikel 1.5

Bijzondere fytosanitaire omstandigheden kunnen aanleiding geven tot het treffen van maatregelen ingevolge de Plantenziektenwet. Dergelijke maatregelen kunnen afhankelijk van het schadelijke organisme dwingend voortvloeien uit Europese regelgeving. In dit kader richt artikel 3 van de Plantenziektewet zich op het voorkomen van besmetting, op het bestrijden van een eenmaal geconstateerde aantasting en op het tegengaan van verbreiding van schadelijke organismen. Uit hoofde van artikel 3 van de Plantenziektewet kunnen maatregelen worden voorgeschreven om de verspreiding van schadelijke organismen tegen te gaan, die afwijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3.78 tot en met 3.83. Zo kan bijvoorbeeld het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op een teeltvrije zone worden voorgeschreven of kan een bepaalde techniek verplicht worden gesteld die afwijkt van de voorschriften in artikel 3.83. Ook kunnen maatregelen worden voorgeschreven om de grond waarin of waarop wordt geteeld te ontsmetten. Het nieuwe artikel 1.5 van dit wijzigingsbesluit bepaalt dat in dergelijke situaties artikel 1.8 van het Activiteitenbesluit over het toepassen van andere gelijkwaardige maatregelen, en de artikelen 3.78 tot en met 3.83 van dit wijzigingsbesluit niet van toepassing zijn.

Het is van belang dat direct betrokken waterbeheerders op de hoogte worden gebracht van maatregelen op grond van artikel 3 van de Plantenziektewet die in hun beheersgebied tot afwijkingen van de bepalingen van het Activiteitenbesluit leiden. Het bevoegd gezag in het kader van artikel 3 van de Plantenziektewet zal deze waterbeheerders daarom over het nemen van dergelijke maatregelen informeren.

Onderdeel H
Artikel 1.6

Artikel 1.6, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bepaalde voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit voor welke handelingen vrijstelling wordt verleend van het lozingsverbod in de Waterwet. Het tweede lid bepaalde op welke lozingen in het oppervlaktewaterlichaam het Activiteitenbesluit niet van toepassing was.

Met de opname van lozingsvoorschriften voor agrarische activiteiten in het Activiteitenbesluit neemt het aantal lozingen waarvoor vrijstelling wordt verleend toe.

In het eerste lid zijn alle vrijstellingen opgenomen van de lozingsverboden van de Waterwet, waarbij deze zijn onderverdeeld naar lozingen vanuit inrichtingen type A of B (onderdeel a), lozingen vanuit inrichtingen type C (onderdeel b) en lozingen anders dan vanuit een inrichting (onderdeel c). De vrijstelling geldt alleen voor handelingen waaraan regels zijn gesteld in de in dit lid genoemde artikelen.

Het is verboden te lozen in strijd met de bij of krachtens dit besluit gestelde regels en voorschriften, zoals in het tweede lid is aangegeven. Aangezien bedoeld is vrijstelling te verlenen voor lozen dat plaatsvindt op de wijze zoals in het besluit omschreven en geen mogelijkheid te bieden vergunning aan te vragen voor lozen dat niet op de voorgeschreven wijze plaatsvindt, is in het tweede lid lozen, bedoeld in het eerste lid, waarbij niet wordt voldaan aan de bij of krachtens het besluit gestelde regels, verboden. De mogelijkheid daarvoor alsnog vergunning te vragen is daarmee uitgesloten. Voor lozen dat niet geregeld is in dit besluit blijft de mogelijkheid vergunning te vragen bestaan.

In het derde lid van artikel 1.6 zijn de verboden, bedoeld in artikel 10.2, eerste lid, en artikel 10.30, eerste lid, van de Wm, opgeheven. Dit zijn verboden om afvalstoffen op of in de bodem te brengen en zich van het afvalwater of andere afvalstoffen te ontdoen door deze anders dan vanuit een inrichting, in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater te brengen.

Het vierde lid is gelijkluidend aan het oude tweede lid en bepaalt dat het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op daarin genoemde lozingen in een oppervlaktewaterlichaam, die te maken hebben met toepassing van bouwstoffen, grond en bagger.

Er is een nieuw vijfde lid toegevoegd. Dit lid houdt in dat indien op grond van de Mijnbouwwet regels zijn gesteld aan lozingen op of in de bodem, het Activiteitenbesluit niet van toepassing is. Eenzelfde afstemmingsbepaling ten opzichte van de Mijnbouwwet is opgenomen in het Besluit lozen buiten inrichtingen (artikel 1.2, eerste lid, onder f).

Overigens blijft het Besluit lozen buiten inrichtingen relevant voor lozen anders dan vanuit een inrichting wanneer dat lozen niet afkomstig is van agrarische activiteiten, ook wanneer het niet agrarische activiteiten betreft die in de agrarische sector plaatsvinden.

Onderdeel I

Artikel 1.7, eerste lid, onderdeel c, is vervallen. Er wordt in de praktijk van dit onderdeel geen gebruik gemaakt.

Onderdeel J
Artikel 1.10a

Het nieuwe artikel 1.10a regelt de meldingsplicht voor het lozen als gevolg van agrarische activiteiten voor zover die activiteiten plaatsvinden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Agrarisch lozen binnen een inrichting moeten worden gemeld op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit.

Iedere lozer, veelal de agrariër, die agrarische activiteiten uitvoert waarbij een lozing kan optreden, moet dit melden aan het bevoegd gezag. Een agrariër die het werk laat uitvoeren door een loonwerker blijft verantwoordelijk voor lozen en daarmee ook voor het melden van de lozing aan het bevoegd gezag. Nieuwe activiteiten moeten ten minste vier weken voor aanvang van het lozen gemeld worden. Veranderingen van lozingen moeten eveneens gemeld worden. Wijzigingen van agrarische activiteiten hoeven uitsluitend gemeld te worden wanneer dit tot verandering van het lozen leidt. Zo zal een teeltwisseling vaak niet gemeld hoeven te worden omdat deze niet leidt tot verandering van het lozen. In het vierde lid is bepaald dat als gegevens over de wisseling van teelten of percelen reeds gemeld zijn bij de Basisregistratie Percelen (BRP), deze ook in het kader van het toezicht en de handhaving van dit wijzigingsbesluit mogen worden gebruikt. Wanneer het bedrijf op naam van een ander komt te staan zal dit, gelet op het eerste lid, wel gemeld moeten worden, aangezien degene die de agrarische activiteiten uitvoert niet langer dezelfde is.

Onderdeel K
Artikel 1.11, eerste, zevende, achtste en tiende lid

Dit betreft wetstechnische wijzigingen in verband met het intrekken van het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw.

Artikel 1.11, veertiende lid

In artikel 2.17, vijfde lid, is bepaald dat bij het vaststellen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij agrarische inrichtingen alleen rekening wordt gehouden met vast opgestelde installaties en toestellen. Geluid vanwege werkzaamheden en activiteiten (mobiele bronnen) worden in beginsel buiten beschouwing gelaten. Om aanzienlijke en ongewenste geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten te kunnen vermijden, is wel de mogelijkheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. In verband daarmee kan op grond van artikel 1.11, veertiende lid, een akoestisch rapport worden gevraagd, als het aannemelijk is dat de geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten bij een agrarische inrichting een significante bijdrage leveren aan de totale geluidsbelasting van de inrichting. Van een significante bijdrage aan het geluidsniveau is in elk geval sprake als het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van de mobiele bronnen gelijk is aan of hoger is dan dat van de vast opgestelde bronnen. Gedacht kan worden aan situaties waarin mobiele bronnen gedurende langere tijd per dagdeel in werking zijn of een aanzienlijk bronvermogen hebben.

In een akoestisch rapport als bedoeld in artikel 1.11, achtste lid, hoeven voor deze inrichtingen mobiele bronnen niet te worden meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau.

Onderdeel M
Artikel 1.18

Dit artikel noemt de gegevens die bij een melding moeten worden gevoegd indien meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden in dierenverblijven. Dit is van belang vanwege de beoordeling van de uitstoot van geur, ammoniak en fijn stof.

Voor dieren die in de open lucht (in een weiland) worden gehouden hoeft deze informatie niet te worden overgelegd.

De melding moet worden gedaan per dierenverblijf (stal). Bij de eerste melding van een nieuw bedrijf moeten alle dierenverblijven volledig worden gemeld. Bij een wijziging hoeven alleen de dierenverblijven die worden gewijzigd opnieuw gemeld te worden.

Het komt voor dat binnen één dierenverblijf verschillende soorten dieren worden gehouden. Een huisvestingssysteem is gedefinieerd als een gedeelte van een dierenverblijf waar dieren van dezelfde diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden. Die huisvestingssystemen krijgen in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) een ammoniakemissiefactor toegekend. Daarbij horen een systeembeschrijving of leaflet en een aanduiding in de vorm van een Rav-code en een uniek identificatienummer (BB of BWL). Bij de melding moet per dierenverblijf worden aangegeven hoeveel dieren er gehouden worden per huisvestingssysteem. Van de toegepaste huisvestingssystemen worden de Rav-code, systeembeschrijving en identificatienummer opgegeven.

Van de dierenverblijven wordt bij de melding een beschrijving overgelegd van het ventilatiesysteem. Dat is nodig om te kunnen bepalen of aan de geurvoorschriften wordt voldaan. De beschrijving wordt gegeven per dierenverblijf. Als er binnen een dierenverblijf verschillende huisvestingssystemen worden toegepast, en de ventilatie is niet hetzelfde voor alle huisvestingssystemen, wordt dit in de beschrijving verwerkt. De regels voor geur geven bijzondere eisen voor dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld. Die factoren zijn te vinden in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). Voor deze dieren geldt artikel 3.115 en verder.

Om te kunnen beoordelen of aan deze eisen wordt voldaan is een verspreidingsberekening nodig voor geur. Bij de melding moet de input van deze verspreidingsberekening worden aangegeven. Dit is in de vorm van een lijst met gegevens, en een tweetal tekeningen waarmee de situatie wordt verduidelijkt.

Bij de gevraagde plattegrondtekening (onderdeel c, onder 2°) wordt naast de informatie voor de geurverspreiding ook om informatie gevraagd om te kunnen beoordelen of wordt voldaan aan de systeembeschrijving uit de Rav. Met de zinsnede «overeenkomstig de beschrijving van het huisvestingssysteem» wordt namelijk bedoeld dat de voor een huisvestingsysteem specifieke eisen op de tekening zijn ingetekend. Dit zijn de specifieke eisen die zijn vermeld in de systeembeschrijving bij het betreffende huisvestingssysteem, zoals roostervloeren bij varkens en pluimvee en doorsneden van mest- en waterkanalen. De grootte van de uitstroomopeningen bij bijvoorbeeld luchtwassers moet blijken uit de plattegrondtekening of doorsnedetekening. De uitstroomrichting moet zijn vermeld bij de beschrijving van het ventilatiesysteem. De tekeningen moeten op schaal zijn. Er is niet bepaald welke schaal dit moet zijn, maar vanzelfsprekend moet de schaal dusdanig zijn, dat de gegevens leesbaar zijn, dat maten kunnen worden gemeten en oppervlakten kunnen worden bepaald.

Op een kinderboerderij is deze aanwijzing niet van toepassing, en kunnen de aanvullende gegevens bij de melding achterwege blijven.

Artikel 1.19

In artikel 2.2a van het Bor, is als categorie van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wabo waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets moet worden aangevraagd onder meer aangewezen het houden van bepaalde aantallen landbouwhuisdieren van bepaalde diercategorieën in verband met het aspect fijn stof(PM10).

Van de in artikel 2.2a, vijfde lid(nieuw), van het Bor genoemde activiteiten kan niet op voorhand worden aangegeven dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie fijn stof in de lucht en dat deze geen overschrijding van de grenswaarden veroorzaken. Er is daarom een toetsmoment ingebouwd: de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Om een goede beoordeling uit te kunnen voeren, is voorgeschreven de inputgegevens van het luchtkwaliteitsmodel ISL3a bij de melding te voegen. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets worden vervolgens de gegevens gevoegd, die reeds bij de melding zijn ingediend. Dit wordt geregeld in artikel 6.3 van de Regeling omgevingsrecht.

Op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit wordt enkel de oprichting van een inrichting, het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking van de inrichting gemeld. Artikel 1.19 brengt dan ook het volgende met zich mee. De genoemde aantallen dieren betreffen het totaal aantal te houden landbouwhuisdieren in geval van het oprichten van een veehouderij, maar betreffen in geval van het uitbreiden van de veehouderij enkel het aantal landbouwhuisdieren waarmee de veehouderij wordt uitgebreid.

Voor een uitgebreide toelichting op de aanwijzing van de categorie veehouderijen waarvoor vanwege de luchtkwaliteit een omgevingsvergunning beperkte milieutoets moet worden aangevraagd, wordt verwezen naar paragraaf 5.4 van de algemeen deel van de toelichting en de artikelsgewijze toelichting op artikel II, onderdeel A, (wijziging artikel 2.2a Bor).

Artikel 1.20

Om als biologische teler uitgezonderd te worden van de verplichting tot het aanhouden van een teeltvrije zone of om bepaalde afvalwaterstromen onder voorwaarden te mogen lozen in een oppervlaktewaterlichaam, moet de teler, bijvoorbeeld door het overleggen van een bedrijfsaansluitingscertificaat van de Stichting Skal, aantonen dat biologisch wordt geteeld.

Onderdeel N
Artikel 2.1

Artikel 2.1, eerste en tweede lid, zijn van toepassing op inrichtingen. Nu ook lozen buiten inrichtingen ten gevolge van agrarische activiteiten onder het Activiteitenbesluit is gebracht, is ook voor dat lozen opname van een zorgplicht gewenst. Dit gebeurt met het nieuwe derde lid. Het vierde lid (voorheen derde lid) biedt de aan de zorgplicht gekoppelde maatwerkmogelijkheid voor activiteiten, zowel binnen als buiten inrichtingen.

Onderdeel O
Artikel 2.2 eerste lid

Artikel 2.2, eerste lid, bevat een opsomming van artikelen waarin het lozen op of in de bodem en in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, op grond van het Activiteitenbesluit is toegestaan. Die opsomming van artikelen is aangepast aan de opname van regels over lozen vanwege agrarische activiteiten in dit wijzigingsbesluit.

Onderdeel P
Artikel 2.3, eerste lid

In artikel 2.3 is NEN-ISO 15681-1/2 ten aanzien van totaal fosfor opgenomen, vanwege opname van voorschriften voor «het telen of kweken van gewassen in een kas» (glastuinbouw) in het Activiteitenbesluit. Hierin worden normen gesteld voor de maximale hoeveelheid toegediend totaal fosfor (artikel 3.71 en 3.73) en moeten ook metingen worden gedaan aan totaal fosfor in het drainwater (artikelen 3.67, 3.68 en 3.72), die vervolgens gerapporteerd moeten worden. De opgenomen NEN-ISO 15681-1/2 geeft de analysemethode om deze metingen uit te voeren.

Onderdeel Q
Artikel 2.12, vierde lid

Het vierde lid (nieuw) maakt het mogelijk om afvalwater op een mestkelder te lozen. Dit is uitsluitend toegestaan als het lozen op of in de bodem op grond van dit wijzigingsbesluit is toegestaan en lozen op of in de bodem niet in strijd is met artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. In artikel 5 van dat besluit is onder andere geregeld dat afvalstoffen als meststof verhandeld en gebruikt mogen worden wanneer is aangetoond dat er geen landbouwkundige en milieukundige bezwaren zijn tegen het gebruik ervan. Als er geen bezwaren zijn, wordt de stof op Bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet geplaatst. Hierop staan stoffen die als meststof mogen worden verhandeld en gebruikt.

Onderdeel R
Artikel 2.15, vijfde lid

De uitzondering van artikel 2.15 voor inrichtingen waarop titel 15.13 van de Wm van toepassing is, is opgenomen om een dubbeling van instrumenten te voorkomen. Op grond van titel 15.13 van de Wm geldt er voor glastuinbouwbedrijven een kostenvereveningssysteem voor de emissie van CO2. Daarbij wordt een emissieruimte bepaald voor de emissie van deze glastuinbouwbedrijven gezamenlijk. Als de totale emissie van deze inrichtingen meer is dan de emissieruimte, zullen de inrichtingen de kosten van de overschrijding moeten vergoeden. Daarmee geeft het systeem een financiële prikkel aan de deelnemende glastuinbouwbedrijven om de uitstoot van CO2 te beperken. In een energie-intensieve sector als de glastuinbouw zal beperking van de uitstoot vooral gerealiseerd moeten worden door energiebesparing.

Onderdeel S
Artikel 2.16, vijfde lid

De regeling in artikel 2.16 van het Activiteitenbesluit (nog niet in werking getreden) beoogt de nadelige gevolgen van vervoersbewegingen rondom de inrichting te verminderen door het treffen van maatregelen. De regeling zal niet van toepassing zijn op glastuinbouwbedrijven. De aanleiding om deze bedrijven uit te zonderen is de motie Koopmans en Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 158), die op 30 juni 2011 door de Tweede Kamer is aangenomen.

Onderdeel T
Artikel 2.17

In artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit zijn de geluidswaarden opgenomen waaraan inrichtingen moeten voldoen. Voor de inrichtingen die ook vóór de onderhavige wijziging onder de werking van het Activiteitenbesluit vielen, is in het eerste lid een standaard etmaalwaarde van 50 dB(A) opgenomen. Zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting gesteld, is deze waarde niet voor alle inrichtingen passend. Voor agrarische inrichtingen zijn daarom twee artikelleden toegevoegd aan artikel 2.17, met daarin geluidswaarden voor glastuinbouwbedrijven in een glastuinbouwgebied (zesde lid) en voor overige agrarische inrichtingen (vijfde lid).

Artikel 2.17, vijfde lid

In het vijfde lid zijn waarden opgenomen voor inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Voor de invulling van het begrip «agrarische activiteiten en activiteiten die daarmee verband houden» wordt verwezen naar de toelichting op het begrip «agrarische activiteiten» (onderdeel A, artikel 1.1).

In grote lijnen gaat het om de inrichtingen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit onder de werking van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer vielen en vergelijkbare inrichtingen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vanwege hun omvang omgevingsvergunningplichtig waren.

Daarnaast wordt het regime van toepassing op glastuinbouwbedrijven die niet in een concentratiegebied voor glastuinbouw zijn gelegen. Deze inrichtingen zijn in het landelijk gebied gelegen, waar het landbouw-geluidsregime passend is. Gebleken is dat deze inrichtingen in het algemeen aan de betreffende normen kunnen voldoen. Indien dat voor een specifieke inrichting niet het geval is, bijvoorbeeld omdat er een woning van een derde nabij de inrichting is gelegen, kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.20, eerste lid, bij maatwerkvoorschrift een hogere waarde vaststellen.

In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer worden voor de in het vijfde lid genoemde inrichtingen mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 2.17e, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel. Deze waarden staan in tabel 2.17f.

Artikel 2.17, zesde lid

Dit artikellid ziet op glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen in een concentratiegebied voor glastuinbouw, ofwel een glastuinbouwgebied. Voor die inrichtingen gelden waarden, vergelijkbaar aan die uit het voormalige Besluit glastuinbouw. Voor een toelichting met betrekking tot de vraag wat onder een «glastuinbouwgebied» wordt verstaan, wordt verwezen naar de toelichting daarover (onderdeel A, artikel 1.1).

Artikel 2.17, zevende, achtste en negende lid

In artikel 2.19 van het Activiteitenbesluit is de gemeentelijke verordening geregeld. Dat artikel is nog niet inwerking getreden. In afwachting van de inwerkingtreding van dat artikel, is in het zevende lid voor agrarische inrichtingen de verordeningsmogelijkheid uit het voormalige Besluit landbouw milieubeheer opgenomen. Indien een gemeente op grond van dit artikellid voor een bepaald gebied afwijkende waarden vaststelt, gelden die waarden voor agrarische inrichtingen, waaronder ook glastuinbouwbedrijven vallen, die in dat gebied zijn gelegen. In het Besluit glastuinbouw was eveneens een mogelijkheid opgenomen tot het vaststellen van een gemeentelijke geluidsverordening. Deze mogelijkheid week af van die uit het Besluit landbouw milieubeheer. In plaats van voor glastuinbouwbedrijven de afwijkende mogelijkheid uit het Besluit glastuinbouw voort te zetten, gelden het zevende, achtste en negende lid voor alle agrarische inrichtingen.

Om in afwachting van de inwerkingtreding van artikel 2.19 zoveel mogelijk een pas op de plaats te maken, wordt voor glastuinbouwbedrijven in glastuinbouwgebieden in navolging van het voormalige Besluit glastuinbouw het heersende referentieniveau als bovengrens gesteld voor de in de verordening vast te stellen waarden, maar alleen in die gevallen dat de vast te stellen waarden hoger zijn dan de waarden die op grond van artikel 2.17, vijfde en zesde lid, gelden. Als lagere waarden worden vastgesteld moet er weliswaar rekening gehouden worden met het referentieniveau, maar geldt het referentieniveau nadrukkelijk niet als bovengrens.

Twee voorbeelden ter verduidelijking: In een concentratiegebied voor glastuinbouwbedrijven is het referentieniveau in de nachtperiode 44 dB(A). De geldende waarde op grond van artikel 2.17, zesde lid, is in de nacht 40 dB(A). Het bevoegd gezag wil in een verordening een hogere waarde vaststellen dan de waarde uit het Activiteitenbesluit. Het referentieniveau van 44 dB(A) geldt in dit geval als bovengrens, het bevoegd gezag mag in de verordening een waarde vaststellen van maximaal 44 dB(A) voor de nachtperiode. In een ander concentratiegebied voor glastuinbouw is het referentieniveau in de nachtperiode 30 dB(A). In de verordening mag de gemeente een waarde van bijvoorbeeld 30 of 35 dB(A) vastleggen. Dit is meer dan het referentieniveau, maar in dit geval is dat toegestaan omdat de waarde uit het Activiteitenbesluit hoger is dan de in de verordening vast te stellen waarde. Een waarde boven de 40 dB(A) is niet toegestaan, omdat die waarde boven de op grond van artikel 2.17 geldende waarde én boven het referentieniveau ligt. Wel zou een waarde mogen worden vastgesteld die onder het referentieniveau ligt.

Onderdeel U
Artikel 2.18, derde lid, onderdelen c en d

In het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw was bepaald dat in de avond- en nachtperiode de maximale geluidsniveaus niet van toepassing waren op groepsvervoer, indien dat eenmaal in die periode plaatsvindt. Onder «groepsvervoer wordt de gebundelde afvoer van geteelde gewassen verstaan, waarbij één vrachtauto meerdere bedrijven aandoet om producten op te halen. Op die manier wordt het aantal transportbewegingen beperkt.

Het bij agrarische inrichtingen laden en lossen van producten die zich niet lenen voor groepsvervoer, bijvoorbeeld bieten, melk, aardappelen, uien en dieren, vindt ook steeds meer in de avond- en nachtperiode plaats. Daarbij kan niet altijd aan de geldende maximale geluidswaarden worden voldaan. Naar aanleiding van de moties Koopmans en Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 158) en Dijkgraaf en Snijder-Hazelhoff (29 383, nr. 164) is daarom de uitzondering voor toepassing van de maximale geluidswaarden voor laden en lossen in de nachtperiode uitgebreid met andere transporten dan alleen groepsvervoer. De uitzondering geldt voor één transport per aansluitende avond- en nachtperiode. De uitzondering geldt voor het aandrijfgeluid van het motorvoertuig en bijkomende geluiden, zoals het in de wagen plaatsen van de goederen.

Een alternatief zou zijn dat de drijver van een agrarische inrichting een verzoek zou indienen voor het toepassen van maatwerk in de vorm van verruiming van de waarden in de avond- en nachtperiode. Om administratieve en bestuurlijke lasten te besparen is daarvoor niet gekozen.

Onderdeel d is toegevoegd naar aanleiding van motie Koopmans en Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 158), die op 30 juni 2011 is aangenomen door de Tweede Kamer en betreft het wassen van kasdekken. In de regel gebeurt dat machinaal. Als de temperatuur het niet toelaat de luchtramen overdag te sluiten, vindt het reinigen van de kasdekken in de avond of nacht plaats. Het is daarbij niet altijd mogelijk om aan de geluidsnormen te voldoen. Om die reden is in dit onderdeel bepaald dat het geluid van activiteiten ten behoeve van het wassen van kasdekken buiten beschouwing wordt gelaten bij het bepalen van de (maximale) geluidsniveaus. Het wassen van kasdekken vindt ongeveer vier keer per jaar plaats en zoveel mogelijk overdag. Het wassen van de kasdekken in de avond- en nachtperiode zal in de praktijk dus beperkt zijn tot een klein aantal keren per jaar.

Artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid

In het nieuwe zesde lid zijn de uitzondering en de maatwerkmogelijkheid voor het stomen van grond bij derden, uit het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Besluit glastuinbouw, voortgezet. Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau.

In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen.

Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999. Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in artikel 2.17, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf.

Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie vast onderdeel is van de inrichting, vaker kan worden gebruikt en door de drijver van de inrichting zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.

In navolgende tabel wordt – om een indruk te geven – voor enkele gewassen de frequentie van grondstomen aangegeven.

Gewas

Frequentie

Aantal telers

Roos

1x per 3 jaar

100

Trekheester

1x per 2 jaar

10

Lelie

1x per 1,5 jaar

400

Nerine

1x per jaar

30

Iris

1x per jaar

200

Chrysant

1 à 2x per jaar

600

Radijs

1x per jaar à 2 jaar

70

Sla

1x per 2 jaar

70

Bron: LTO-Groeiservice (1999)

Omdat het grondstomen dat plaatsvindt door middel van een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, dienen maatregelen of voorzieningen getroffen te worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het zevende lid omschreven. Op grond van het achtste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.

Onderdeel V
Artikel 2.20, zevende lid

Op grond van artikel 2.17, vijfde lid, wordt bij agrarische inrichtingen voor de bepaling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau alleen het geluid van vast opgestelde installaties en toestellen meegewogen en worden geluidniveaus van werkzaamheden en activiteiten buiten beschouwing gelaten. In voorkomende gevallen kunnen die geluidsbronnen een reële bijdrage leveren aan de totale geluidemissie vanwege de inrichting. Dit kan het geval zijn bij inrichtingen waar grootschalig producten worden opgeslagen, bewerkt of verwerkt. In dergelijke situaties kunnen in redelijkheid met betrekking tot die geluidbronnen maatwerkvoorschriften worden gesteld. Dit kunnen bijvoorbeeld voorschriften zijn ten aanzien van de frequentie of de ten hoogste toegestane gebruiksduur, gedragsvoorschriften, voorzieningen of technische maatregelen aan de bronnen zelf.

Onderdelen W en HH

In het opschrift van de hoofdstukken 3 en 4 vervalt «in inrichtingen». De reden hiervoor is dat als gevolg van dit wijzigingsbesluit het Activiteitenbesluit ook van toepassing is buiten inrichtingen. De beperking tot activiteiten binnen inrichtingen is derhalve vervallen.

Onderdeel X
Artikel 3.2

Aan het eerste lid zijn twee onderdelen toegevoegd om de afbakening te regelen met drainagewater. Het gaat enerzijds om drainagewater als gevolg van grondgebonden teelt in de glastuinbouw (onderdeel b) en anderzijds om drainagewater als gevolg van substraatteelt van gewassen anders dan in een kas of een gebouw (onderdel c). Voor dat lozen wordt verwezen naar de specifieke regeling in enerzijds artikel 3.70 en anderzijds artikel 3.87, negende lid (afdeling 3.5). Het lozen van overig drainagewater van agrarische percelen verschilt niet van lozen van drainagewater dat bij andere activiteiten vrijkomt en de regels daarvoor worden daarom niet opgenomen in afdeling 3.5 van het wijzigingsbesluit, waarin regels staan voor agrarische activiteiten. Dat geldt overigens ook voor regels met betrekking tot bijvoorbeeld het lozen van huishoudelijk afvalwater. De regels daarvoor staan in afdeling 3.1 van het Activiteitenbesluit.

Onderdeel Y
Artikel 3.3

In het eerste lid is een opsomming opgenomen van artikelen die regels bevatten voor lozen waarop afdeling 3.1.3 niet van toepassing is. Deze opsomming is aangepast aan de op opname van lozen vanwege agrarische activiteiten in het besluit.

Artikel 3.3 is bij het Besluit van 30 november 2011, houdende wijziging van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en enige andere besluiten in verband met de aanwijzing van nationale beoordelingsmethoden voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en enige andere onderwerpen gewijzigd in verband met de implementatie van Richtlijn 2009/128/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden. Bij deze wijziging is abusievelijk de bepaling betreffende de vrijstelling van het verbod op het lozen van hemelwater in de bodem en het hemelwaterriool uit het artikel verwijderd. Met onderhavige wijziging wordt de bepaling weer opgenomen in het tweede lid (nieuw) van artikel 3.3, met een redactionele aanpassing. Ook het derde lid (nieuw) is redactioneel aangepast. Deze redactionele aanpassingen hebben geen inhoudelijke gevolgen.

Onderdeel Z

Aan artikel 3.17 is met het Besluit van 24 november 2011, inzake fase II benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations30 een derde lid toegevoegd. Dit derde lid betreffende agrarische inrichtingen was opgenomen in afwachting van de inwerkingtreding van het onderhavige besluit en is nu vervallen.

Onderdeel AA
Artikel 3.23b

Artikel 3.23b, eerste lid, biedt de grondslag om bij ministeriële regeling bodembeschermende voorzieningen voor te schrijven. Het uitgangspunt is dat het wassen van motorvoertuigen of werktuigen plaatsvindt boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Dit is in de op dit wijzigingsbesluit gebaseerde ministeriële regeling vastgelegd. Het wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, is geregeld in artikel 3.24.

In artikel 3.23b, tweede lid, is een uitzondering gemaakt voor de eis van het eerste lid om te wassen boven een vloeistofdichte vloer of verharding indien maximaal één motorvoertuig of werktuig per week in de inrichting wordt gewassen. Voor die gevallen wordt volstaan met de zorgplicht van artikel 2.1 Activiteitenbesluit. Vanwege de uitbreiding van de reikwijdte van het Activiteitenbesluit is het ook toegestaan om bijvoorbeeld een landbouwmachine of een heftruck in een niet-agrarische inrichting te wassen. Benadrukt moet worden dat deze uitzondering niet geldt voor het wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.

Bedrijven die op grond van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer mochten volstaan met een vloeistofkerende voorziening en die meer dan één motorvoertuig of werktuig per week in de inrichting wassen, hebben op grond in artikel 6.22a tot 1 januari 2016 de gelegenheid om te voldoen aan de nieuwe eis van artikel 3.23b, eerste lid (vloeistofdichte vloer of verharding).

Artikel 3.23c

Dit artikel regelt het lozen van afvalwater als gevolg van het wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast dat afkomstig is van een vloeistofdichte vloer of verharding. Lozen in een vuilwaterriool is in die situatie uitsluitend toegestaan indien wordt voldaan aan de eisen van het tweede tot en met het vierde lid. Deze eisen gaan uit van de norm dat bij het lozen van oliehoudend afvalwater ten hoogste 20 milligram olie per liter of ten hoogste 300 milligram onopgeloste stoffen per liter in enig steekmonster aanwezig mag zijn. Op de norm voor olie mag een uitzondering worden gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olieafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1 en 2. Dit is geregeld in het derde lid.

Artikel 3.24

Dit artikel regelt de lozingsroute van afvalwater van het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Afvalwater met gewasbeschermingsmiddelen kan de werking van een rioolwaterzuiveringsinstallatie verstoren. Bovendien worden veel gewasbeschermingsmiddelen niet in de rioolwaterzuiveringsinstallatie afgebroken waardoor ze na het zuiveringsproces alsnog in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Het afvalwater ten gevolge van uitwendig wassen mag dus slechts op het vuilwaterriool worden geloosd als de gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater zijn verwijderd. Dit kan met de zuiveringsvoorziening waaraan in de ministeriële regeling op grond van dit wijzigingsbesluit eisen worden gesteld.

Op grond van het derde lid wordt het lozen van dit afvalwater op of in de bodem toegestaan. Hierbij worden drie mogelijkheden onderscheiden.

Op grond van onderdeel a is het lozen als gevolg van het wassen van een motorvoertuig of werktuig toegestaan op een perceel waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn aangewend.

Onderdeel b regelt dat afvalwater op of in de bodem mag worden geloosd indien dat eerst is gezuiverd in een zuiveringsvoorziening die gericht is op het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen. In de ministeriële regeling is bepaald waaraan deze zuiveringsvoorziening moet voldoen. De kosten voor een dergelijke voorziening wegen bij incidenteel wassen niet op tegen de lasten. Om hieraan tegemoet te komen is in onderdeel c bepaald dat indien het wassen wordt beperkt tot twee keer per jaar de voorziening niet behoeft te worden aangebracht.

Artikel 3.25

Artikel 3.25 ziet toe op het op een verhard oppervlak stallen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast en waardoor hemelwater verontreinigd kan raken. Door bijvoorbeeld het overdekt stallen van de bedoelde motorvoertuigen of werktuigen kan het in een oppervlaktewaterlichaam geraken van verontreinigd hemelwater door afspoeling vanaf verhard oppervlak worden voorkomen. De bepalingen zien alleen op situaties waarin verontreinigd hemelwater als gevolg van bijvoorbeeld regenval of door het afspuiten van verhard oppervlak feitelijk kan afstromen naar een oppervlaktewaterlichaam. Hierdoor is het kortstondig stallen van werktuigen op verharde oppervlakken in principe niet verboden, tenzij sprake is van grove nalatigheid. Een dergelijke grove nalatigheid kan bijvoorbeeld blijken uit het tijdens een stevige regenbui kortstondig stallen van een veldspuit waarvan rechtstreeks gewasbeschermingsmiddelen kunnen afspoelen.

De zorgplichtbepaling uit artikel 2.1 brengt met zich dat degene die de activiteiten uitvoert het verontreinigde hemelwater dat door die activiteiten op verhard oppervlak terecht is gekomen moet opruimen. Op grond van die bepaling moet immers een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd, dergelijk handelen achterwege laten respectievelijk maatregelen nemen om verontreiniging van hemelwater te voorkomen. Artikel 2.1 geeft de handhaver een handvat om op te treden in gevallen waarin verontreinigd hemelwater is blijven liggen, terwijl redelijkerwijs verwacht kan worden dat het verontreinigde hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam zal afstromen.

Onderdelen BB, CC, DD, JJ en WW

Er is een opschrift van een nieuwe afdeling over het opslaan van stoffen ingevoegd na artikel 3.26 (paragraaf 3.3.3 tandheelkunde). De bestaande paragrafen over opslag zijn in deze nieuwe afdeling opgenomen. Daartoe zijn die paragrafen alsmede de verwijzingen naar die paragrafen vernummerd.

Onderdeel EE

Artikel 3.40, tweede lid, is vervallen, omdat dit onderdelen van het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing verklaarde op het opslaan van vaste mest en het composteren van groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval. Het Besluit landbouw milieubeheer wordt met dit wijzigingsbesluit ingetrokken.

Onderdeel FF
§ 3.4.5 Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen
Artikel 3.45

In deze paragraaf wordt het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen dat kan leiden tot bodemverontreiniging, geurhinder of verontreiniging van oppervlaktewaterlichamen geregeld. Onder agrarische bedrijfstoffen vallen: vaste mest (dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn), kuilvoer, restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen, bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn en gebruikt substraatmateriaal.

Vaste mest (dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn)

Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van een inrichting die onder de werkingssfeer van dit wijzigingsbesluit valt. Vaste mest wordt in een aantal gevallen ook op kopakkers van akkerbouwpercelen tijdelijk opgeslagen, voor de aanwending op omringende percelen. Indien het opslaan als zodanig is aan te merken als een inrichting, dus in ieder geval – naast andere vereisten – een omvang heeft van ten minste 10 kubieke meter vaste meststoffen (zie Besluit omgevingsrecht, bijlage 1, onderdeel C, categorie 7.2), is dit wijzigingsbesluit van toepassing op dit opslaan.

Restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen

Ook voor het opslaan van restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen gelden de eisen uit deze paragraaf. Restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen is bijvoorbeeld afkomstig van de teelt van bloembollen, vollegrondsgroente, vaste planten, akkerbouwproducten en fruit. Restmateriaal van de teelt van groente ontstaat onder andere bij het pellen van uien, verwerken van spruitkool, bij langdurige opslag van witte en rode kool in koelcellen (verwijderen buitenste blad als dit door rot is aangetast). Ook afgedragen gewas dat resteert aan het einde van de teelt, nadat de voor consumptie bedoelde delen van het gewas zijn verwijderd, is restmateriaal.

Voor het composteren van groenafval, waaronder restafval afkomstig van de teelt van gewassen, gelden de eisen uit paragraaf 3.5.7. De eisen voor het opslaan zijn strenger dan de eisen voor het composteren omdat bij opslaan een groter risico bestaat op het ontstaan van perssap of percolatiewater. Of er sprake is van opslaan of composteren volgt uit de opgenomen definitie van «composteringshoop». Die houdt in dat een composteringshoop is opgezet met als doel het materiaal te composteren.

Bijvoedermiddelen

Bij veehouderijen kan gebruik worden gemaakt van brijvoer als voermethode. Bij de bereiding van diervoeders wordt gebruik gemaakt van droge en natte bijvoedermiddelen. Er is een uitzondering gemaakt voor vloeibare bijvoedermiddelen, zijnde bijvoedermiddelen die verpompbaar zijn en niet op sleufsilo’s, maar in tanks of verticale silo’s worden opgeslagen. Het opslaan van droge en natte, maar niet vloeibare, bijvoedermiddelen valt onder de paragraaf over het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen; het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen is in paragraaf 3.4.7 geregeld.

Champost

Champignoncompost, ook wel champost genoemd, wordt gebruikt als teeltsubstraat bij de champignonteelt en bevat vaak een gehalte aan dierlijke meststoffen. Daarom wordt champost gerekend tot dierlijke meststoffen. Voor het opslaan van de champignoncompost zijn daarom de voorschriften voor het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen van toepassing.

Veevoeder, graan, zand en grond

Het opslaan van overig veevoeder, graan, zand en grond valt niet onder het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, maar is geregeld in paragraaf 3.4.3. Opslaan en overslaan van goederen. Het opslaan en het mengen van bepaalde bulkgoederen moet inpandig gebeuren. Het gaat om stoffen van stuifklasse S1 en S3 volgens de NeR. Stuifklasse S1 is sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar. Hieronder vallen bijvoorbeeld diverse soorten meel. Stuifklasse S3 is licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar, bijvoorbeeld graan en sommige zaden. Met betrekking tot de inpandige opslag zijn – naast andere voorschriften – emissieconcentratie-eisen vastgesteld. Deze gelden pas boven bepaalde vrijstellingsgrenzen. Voor stof geldt een vrijstellingsgrens van 100 kilogram per jaar: als de uitstoot lager is, gelden de emissieconcentratie-eisen niet. Naar verwachting zullen de meeste agrarische inrichtingen onder deze vrijstellingsgrens blijven, zodat de emissieconcentratie-eisen niet snel van toepassing zullen zijn. Dit wordt verklaard door het gegeven dat stofemissies alleen vrijkomen bij het laden en lossen, met name in verdrijvingslucht bij het laden van silo’s, en doordat het laden en lossen relatief weinig voorkomt bij agrarische inrichtingen.

Er zit overigens meestal geen vast filter op de silo, maar naast de blaasleiding zit vaak een ontluchtingsbuis. Deze heeft een grote diameter zodat de lucht er gemakkelijker uit kan. Aan deze ontluchtingsbuis wordt door de chauffeur een filterzak vastgemaakt die de lucht filtert. De filterzak moet tegenwoordig bij de veehouder worden achtergelaten in verband met de kans op besmettingen.

Bulkgoederen van andere stofklassen mogen buiten worden opgeslagen. Het gaat om stofklasse S2 (sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar, bijvoorbeeld fijn zand), S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar, bijvoorbeeld grof zand) en S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig, bijvoorbeeld grind). Met betrekking tot opslag die buiten plaatsvindt, is bijvoorbeeld bepaald dat geen opslagactiviteiten mogen plaatsvinden bij bepaalde windsnelheden en aan de doelvoorschriften voldaan kan worden door het door besproeiing vochtig houden van stoffen.

De artikelen uit deze paragraaf met betrekking tot lozen zijn ook van toepassing buiten inrichtingen. Om te voorkomen dat alle kleinschalige (particuliere) opslagen binnen inrichtingen aan bedrijfsmatige eisen zijn gebonden, is het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen met een totaal volume van minder dan 3 kubieke meter uitgesloten van de eisen voor bodemverontreiniging, geurhinder en lozen in een vuilwaterriool of lozen op of in de bodem. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het opslaan van agrarische bedrijfstoffen is verboden. Artikel 1.6 van het Activiteitenbesluit stelt deze activiteit niet vrij van het verbod van artikel 6.2, eerste en tweede lid, van de Waterwet.

Artikel 3.46

In verband met geurhinder zijn eisen gesteld aan de afstanden van een plaats voor het opslaan voor agrarische bedrijfstoffen tot geurgevoelige objecten. De afstanden zijn gebaseerd op het voormalige Besluit landbouw milieubeheer. Voor de omschrijving van geurgevoelige objecten is aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij. Als aan de vereiste afstanden wordt voldaan, maar desondanks geurhinder optreedt, kunnen met maatwerkvoorschriften aanvullende eisen worden gesteld (zesde lid). Deze kunnen uitsluitend betrekking hebben op de situering van de opslagplaats, het afdekken ervan of de frequentie van afvoer. Voor het opslaan dat reeds plaatsvond op het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit en de opslagplaats op te korte afstand is gelegen van een geurgevoelig object, is overgangsrecht opgenomen in artikel 6.24c, inhoudende dat als verplaatsing redelijkerwijs niet mogelijk is, een dergelijke opslag gehandhaafd kan blijven. In dat geval moeten wel maatregelen worden getroffen om geurhinder te voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

Omdat kinderboerderijen veelal in de bebouwde omgeving zijn gelegen op korte afstand van geurgevoelige objecten, geldt voor kinderboerderijen altijd een afstandseis van 50 meter tot deze objecten (tweede lid). Als niet aan deze afstand kan worden voldaan, dan is opslag toegestaan in een afgesloten voorziening en gedurende maximaal twee weken. Deze eis is overeenkomstig het voormalige Besluit landbouw milieubeheer.

Indien agrarische bedrijfstoffen op een kortere afstand dan 50 meter tot een geurgevoelig object worden opgeslagen en langer dan twee weken worden bewaard kan in het geval van mest de hoeveelheid oplopen waardoor geurhinder te veel toe kan nemen. Ook indien restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen, zoals groenteresten die als diervoeder kunnen dienen, langer dan twee weken wordt bewaard, kan geurhinder door ontstaan.

Voor het opslaan van kuilvoer geldt een kortere minimumafstand van 25 meter (derde lid). Als het opslaan van kuilvoer op een kortere afstand dan 50 meter plaatsvindt, moet de opslag zijn afgedekt, behoudens de periode dat veevoeder aan de veevoederopslag wordt toegevoegd of onttrokken (vierde lid). Dit geldt niet voor het opslaan van knol- of wortelgewassen of fruit. In het voormalige Besluit landbouw milieubeheer was geregeld dat het afdekken alleen noodzakelijk was bij een drogestofgehalte lager dan 60%. Omdat dit moeilijk handhaafbaar is en dergelijke opslagen bijna altijd zijn afgedekt, is deze voorwaarde vervallen.

Artikel 3.47

Het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van kuilvoer en dierlijke meststoffen uit de opslag van agrarische bedrijfsstoffen op een vuilwaterriool is niet toegestaan. Het lozen van percolaat afkomstig van andere agrarische bedrijfstoffen op het vuilwaterriool is wel toegestaan. Dit volgt uit de algemene systematiek van het Activiteitenbesluit, zie ook artikel 2.2, eerste lid. Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om, indien het lozen geen schade aan milieu toebrengt, lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van kuilvoer en dierlijke meststoffen uit het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen in het vuilwaterriool via een maatwerkvoorschrift toe te staan. Lozen op of in de bodem, direct of indirect via lozen op de mestkelder, is toegestaan als er sprake is van gelijkmatige verspreiding over de bodem zodat een puntlozing wordt voorkomen. Lozen in een oppervlaktewaterlichaam van het bovengenoemde afvalwater is niet toegestaan.

Artikel 3.48

De eisen voor de bodembeschermende voorzieningen zijn opgenomen in de ministeriële regeling. In deel A3 van de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) is een stoffenlijst opgenomen. Deze dient als hulpmiddel voor de bepaling of een stof bodemverontreinigend kan zijn. Deze lijst bevat: bewerkte en onbewerkte vloeibare en pasteuze agrarische producten, zijnde dierlijke, overige organische en kunstmatige meststoffen en kuilvoer. De eisen voor bodembeschermende voorzieningen worden mede gesteld ter voorkoming van verontreiniging door afvloeiing naar een oppervlaktewaterlichaam vanuit de opslag.

Artikel 3.49

Door het aanhouden van een afstand van ten minste 5 meter tot de insteek van een oppervlaktewaterlichaam of door het toepassen van een andere voorziening waarmee afstroming naar een oppervlaktewaterlichaam wordt tegengegaan, wordt verontreiniging daarvan door afspoeling vanaf onverhard terrein als gevolg van het opslaan van agrarische bedrijfstoffen tegengegaan. Wat betreft voorzieningen kan worden gedacht aan het gebruiken van een afdekzeil of een grondwal.

§ 3.4.6 Opslaan van drijfmest en digestaat
Artikel 3.50

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van drijfmest alsmede het opslaan van digestaat. Digestaat is een stabiel product, hetgeen betekent dat het moet zijn uitvergist.

Digestaat is vergelijkbaar met drijfmest, maar is dunner dan drijfmest en bevat een hoger gehalte aan ammonium. Digestaat kan daarom zuurder zijn dan drijfmest, maar als aan de bouwtechnische eisen van een mestbassin wordt voldaan, is geborgd dat de toegepaste materialen bestand zijn tegen de inwerking van digestaat. Drijfmest mag zijn vermengd met afvalwater afkomstig van agrarische activiteiten.

De voorschriften van deze paragraaf zijn van toepassing op alle mestbassins. Er wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen bassins van voor en van na 1 juni 1987. Op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer en het Besluit landbouw milieubeheer hoefden mestbassins die tot stand zijn gebracht voor 1 juni 1987 niet te worden afgedekt. Aangezien de referentieperiode van deze mestbassins inmiddels is verlopen, is dit onderscheid in dit wijzigingsbesluit opgeheven. Dat betekent dat ook de mestbassins die voor 1 juni 1987 tot stand zijn gebracht, moeten worden afgedekt. Dit volgt uit de ministeriële regeling behorende bij dit wijzigingsbesluit. Voor bestaande mesbassins zonder afdekking is overigens wel een overgangsbepaling in de regeling opgenomen.

Als de gezamenlijke oppervlakte van de mestbassins meer dan 750 vierkante meter of de gezamenlijke inhoud meer dan 2.500 kubieke meter bedraagt, wordt het bedrijf omgevingsvergunningplichtig en zijn de voorschriften uit deze paragraaf niet van toepassing. De ondergrondse mestbassins, ook die niet onder een stal zijn gelegen tellen niet mee bij het bepalen van de gezamenlijke inhoud. Het gaat daarbij niet alleen om mestkelders, maar ook om andere ondergrondse mestbassins, zoals mestbassins gelegen onder een werktuigberging, opslagvoorziening of erfverharding.

Het verwerken van mest leidt overigens ook tot de omgevingsvergunningplicht, zie bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, van het Bor. Het mengen en roeren van mest wordt niet gezien als verwerken en is geregeld in dit wijzigingsbesluit.

Artikel 3.51

In verband met uitstoot van geur en de bescherming tegen geurhinder zijn minimumafstanden opgenomen tot geurgevoelige objecten die moeten worden aangehouden. Deze afstanden zijn overeenkomstig het voormalige Besluit mestbassins milieubeheer. Voor de omschrijving van geurgevoelige objecten is aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij. Er is overeenkomstig het Besluit mestbassins milieubeheer tevens een afstand opgenomen tot zeer kwetsbare gebieden. In het zesde lid is een uitzondering gemaakt voor mestbassins die nadat ze zijn opgericht op te korte afstand van een zeer kwetsbaar gebied zijn komen te liggen.

De afstanden tot geurgevoelige objecten gelden niet voor mestkelders, omdat eisen aan de emissie vanuit mestkelders reeds zijn geregeld via de dieren die in het dierenverblijf zijn gehuisvest.

Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan alleen voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. De maatwerkmogelijkheid geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.

§ 3.4.7 Opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen
Artikel 3.53

In deze paragraaf is het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen geregeld. Het bereiden van brijvoer is geregeld in de artikelen 3.128 en volgende.

Het opslaan van meer dan 1.000 kubieke meter plantaardige bijvoedermiddelen is vergunningplichtig op grond van bijlage 1, onderdeel C, onderdeel 28.10, onder 30, van het Bor. In dergelijke gevallen is deze paragraaf niet van toepassing.

Het opslaan van dierlijke bijproducten leidt niet tot vergunningplicht. Het als diervoer mogen toepassen van dierlijke bijproducten is geregeld in de Bijproductenverordening. Het als diervoer gebruiken van bijvoedermiddelen die niet 100% plantaardig zijn, is in een aantal gevallen toegestaan. In dit besluit is niet geregeld welke dierlijke bijproducten mogen worden toegepast bij de bereiding van brijvoer, omdat dit volgt uit de Bijproductenverordening.31

Vloeibare bijvoedermiddelen worden in beginsel niet beschouwd als bodembedreigende stof. Ze worden vanwege de vloeibaarheid opgeslagen in tanks of silo’s. Met deze voorziening wordt eenzelfde beschermingsniveau bereikt als bij het opslaan van niet vloeibare bijvoedermiddelen. Voor het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen worden in deze paragraaf daarom geen eisen gesteld aan bodembeschermende voorzieningen. Mocht desondanks sprake zijn van opslag van vloeibare bijvoedermiddelen die op grond van de NRB wel als bodembedreigend moeten worden beschouwd, dan gelden de eisen met betrekking tot het opslaan van bodembedreigende stoffen in bovengrondse tanks van paragraaf 4.1.3. Voor vergunningplichtige inrichtingen moeten de eisen in een vergunningvoorschrift worden opgenomen.

Artikel 3.54

Het gebruik van bijvoedermiddelen kan aanleiding geven tot geuroverlast in de omgeving. In de ministeriële regeling zijn eisen opgenomen om geurhinder te beperken dan wel te voorkomen. Dit artikel biedt daartoe de grondslag.

Onderdeel GG
Afdeling 3.5 Agrarische activiteiten
§ 3.5.1 Telen of kweken van gewassen in een kas
Artikel 3.55

Doorgaans wordt een kas omschreven als een constructie van hout of metaal, bedekt met glas of kunststof ten behoeve van het telen van gewassen. In de praktijk blijkt dat er verschillende typen bouwwerken worden toegepast waarvan niet altijd duidelijk is of deze ook als kas moeten worden aangemerkt. Daarmee is ook niet altijd duidelijk of de voorschriften voor de glastuinbouw van toepassing zijn. Hieronder is, ook ten behoeve van een eenduidige handhaving, nader toegelicht welke type bouwwerk al dan niet als kas moet worden aangemerkt.

Een type bouwwerk dat tot de kassen wordt gerekend, is de cabriokas. Dit is een kas waarvan het kasdek geopend kan worden. Dit type kas wordt voornamelijk gebruikt bij koude teelten.

De volgende typen bouwwerken die niet als kas worden aangemerkt zijn:

  • rolkas: verplaatsbare kas om teelt te vervroegen;

  • tijdelijke tunnels: plastic bogen die een gedeelte van het jaar aanwezig zijn, doorgaans gebruikt voor vervroeging van de teelt, maar ook ter bescherming tegen weersinvloeden;

  • teeltondersteunende voorzieningen: constructies met kunststof bedekking met name ter bescherming van de teelt tegen weersinvloeden, en

  • schermhal: constructie met kunststof bedekking met name ter bescherming van de teelt tegen weersinvloeden.

Op deze typen bebouwing zijn de voorschriften van paragraaf 3.5.3 Telen van gewassen in de open lucht, van toepassing.

Ook de schuurkas wordt niet gerekend tot de hier bedoelde kassen. Een schuurkas is een lichtdoorlatende constructie die gebruikt wordt voor het broeien van bolbloemen. Dit vindt vaak maar gedurende een beperkte periode van het jaar plaats, waarna de schuurkas gebruikt wordt voor andere activiteiten. Voor het telen of kweken van gewassen in schuurkassen geldt paragraaf 3.5.2 Telen en kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas.

Artikelen 3.56 tot en met 3.59

De artikelen 3.56 tot en met 3.59 bevatten een uitputtende regeling voor het toepassen van assimilatiebelichting, zowel ten behoeve van het voorkomen van lichthinder als voor zover dat niet mogelijk, het zoveel mogelijk beperken van lichthinder ten behoeve van het beschermen van de duisternis en het donkere landschap. Dit brengt met zich mee dat het voor het bevoegd gezag niet mogelijk is om maatwerkvoorschriften te stellen op grond van de zorgplichtbepaling. Let wel, de paragraaf ziet alleen op de toepassing van assimilatiebelichting. Het toepassen van cyclische belichting of stuurlicht valt niet onder de algemene regels in deze paragraaf. Het bevoegd gezag kan de toepassing van deze belichting wel reguleren met maatwerkvoorschriften op grond van de zorgplichtbepaling. Ook voorschrift 1.5.7 uit het voormalige Besluit glastuinbouw, dat gaat over terrein- en reclameverlichting, valt onder de zorgplicht. Voor een nadere toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.1 bij het Activiteitenbesluit32.

Artikel 3.56

In dit artikel is bepaald dat een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast aan de bovenzijde moet zijn voorzien van een scherm dat de lichtuitstraling met ten minste 98% kan reduceren.

Een lichtscherminstallatie kan bestaan uit één schermdoek, waarmee direct voldoende lichtuitstraling kan worden gereduceerd, maar het is ook mogelijk om een lichtscherminstallatie aan te brengen welke uit verschillende onderdelen of meerdere schermdoeken bestaat. Essentieel is dat met de gehele installatie ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.

Het komt voor dat telers ervoor kiezen om alleen assimilatiebelichting toe te passen buiten de donkerteperiode. Wanneer er uitsluitend buiten de donkerteperiode, wordt belicht, is het niet noodzakelijk om de voorgeschreven lichtscherminstallatie aan te brengen. Een en ander wordt geregeld in het tweede lid. De producteis voor de nanacht, zoals deze nog wel was opgenomen in het voormalige Besluit glastuinbouw, is vervallen. In de praktijk bleek de producteis voor de nanacht slecht uitvoerbaar en handhaafbaar, met name in combinatie met de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de emissie-eis. In overleg met LTO Nederland en de Stichting Natuur en Milieu is daarom gekozen voor het laten vervallen van de producteis voor de nanacht. De emissie-eis blijft overigens wel bestaan, waardoor van meer lichtuitstraling gedurende de nanacht naar verwachting dan ook geen sprake is. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat het voornemen bestaat om de nanacht stapsgewijs uit te faseren. Uiteindelijk zal de situatie ontstaan waarbij de donkerteperiode en de bijbehorende producteis gedurende de gehele nachtperiode zal gelden. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar paragraaf 5.5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 3.57

De emissie-eis genoemd in dit artikel geldt indien de verlichtingssterkte van de assimilatiebelichting 15.000 lux of meer bedraagt. In dat geval wordt de lichtuitstraling vanuit de kas van zonsondergang tot zonsopgang met 98% gereduceerd.

Artikel 3.58

Dit artikel heeft betrekking op de situatie waarin de assimilatiebelichting een verlichtingssterkte heeft van minder dan 15.000 lux. In dit artikel zijn de emissie-eisen voor de donkerteperiode en de nanacht opgenomen. Voor de donkerteperiode geldt dat nagenoeg al het licht moet worden gereduceerd, doch ten minste voor 98%. Voor de nanacht is een andere regeling voorgeschreven. Deze regeling verschilt ten opzichte van de regeling in het voormalige Besluit glastuinbouw. De kierbreedte van 25% die in het Besluit glastuinbouw nog was opgenomen, bleek in de praktijk niet goed handhaafbaar. Daarom is in dit wijzigingsbesluit voor de nanacht voorgeschreven dat ten minste 74% van al het licht moet worden gereduceerd. De hoeveelheid lichtuitstraling is dan gelijkwaardig aan de lichtuitstraling die kon ontstaan onder de oude regeling.

Na uitvoerig overleg met het bedrijfsleven en de gemeenten is besloten om het bevoegd gezag de mogelijkheid te bieden middels een maatwerkvoorschrift een ander afschermingspercentage in de nanacht vast te stellen. Bij de teelt van een beperkt aantal gewassen blijkt het niet altijd mogelijk om het noodzakelijke kasklimaat te realiseren als na de donkerteperiode gedurende de nanacht nog eens 74% moet worden afgeschermd. Om de praktijk de ruimte te bieden zich aan te passen aan de strenger wordende voorschriften wordt hier de mogelijkheid geboden tot maatwerk. Deze mogelijkheid blijft beperkt tot de nanacht. Dit past in de aanpak, waarin de milieubescherming vooral wordt gezocht in een strikte toepassing van een hoog afschermingspercentage in de donkerteperiode, waarbij wordt gestreefd naar een geleidelijke verlenging van die periode en dus een geleidelijke uitfasering van de nanacht. Het tweede lid van artikel 3.58 maakt dit maatwerk mogelijk. Overigens staat dit artikellid ook een hoger afschermingspercentage toe.

Artikel 3.59

In het voormalige Besluit glastuinbouw zoals dat luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit was reeds een bepaling opgenomen ten aanzien van de afscherming van de (zij)gevel van een permanente opstand. Deze emissie-eis is ongewijzigd overgenomen in dit artikel. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar paragraaf 6.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

In het Besluit glastuinbouw was de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen opgenomen. Deze mogelijkheid is na overleg met het bedrijfsleven en de gemeenten geschrapt. Aangezien de wijze van afscherming niet is voorgeschreven in het artikel, bleek er in de praktijk ook geen behoefte aan een maatwerkvoorschrift met betrekking tot de wijze van afschermen.

Artikel 3.60

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van hemelwater dat afkomstig is van de buitenkant van de kas. Het artikel bouwt voort op voorschrift 9 in samenhang met de voorschriften 1 en 2 van bijlage 3 bij het voormalige Besluit glastuinbouw. Ten opzichte van het Besluit glastuinbouw is de verplichting vervallen om een kleine hemelwateropvangvoorziening aan te leggen bij bedrijven, waar condenswater met gewasbeschermingsmiddelen in het hemelwaterafvoersysteem kan geraken en die ander gietwater gebruiken dan hemelwater uit een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 kubieke meter per hectare. Over de doelmatigheid van die maatregel in alle situaties bestaan twijfels. In specifieke situaties waar geen hergebruik van hemelwater plaatsvindt en de afvoer van gewasbeschermingsmiddelen met condenswater via het hemelwaterafvoersysteem beperkt moet worden, kan dit op basis van de zorgplicht.

Artikel 3.61

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van condenswater dat door condensvorming ontstaat aan de binnenzijde van de kas en via condensgootjes of het hemelwaterafvoersysteem wordt afgevoerd. Het artikel bouwt voort op de voorschriften 1 en 2 van bijlage 3 bij het voormalige Besluit glastuinbouw. Indien condenswater niet geloosd mag worden, kan het (al dan niet via het hemelwaterbassin) als gietwater worden ingezet. Daarmee wordt onnodig lozen van gewasbeschermingsmiddelen voorkomen.

Artikel 3.62

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van een kas. Het artikel bouwt voort op de voorschriften 1 en 2 van bijlage 3 bij het voormalige Besluit glastuinbouw. In dat besluit was bepaald dat lozen toegestaan is «mits uitsluitend schermmiddelen en reinigingsmiddelen zijn toegepast die de kwaliteit van het oppervlaktewater niet in gevaar brengen». Deze voorwaarde is in dit wijzigingsbesluit niet expliciet opgenomen. Het niet mogen toepassen van middelen die een oppervlaktewaterlichaam in gevaar brengen volgt al uit de zorgplicht (art. 2.1, tweede lid, onderdeel d). Overeenkomstig hetgeen was bepaald in het Besluit glastuinbouw kunnen de volgende reinigingsmiddelen worden toegepast:

  • fluorhoudende middelen

  • lineaire quaternaire ammoniumverbindingen en benzalkoniumchloride

  • zwakke organische zuren, zoals mierenzuur, citroenzuur, oxaalzuur en azijnzuur, en

  • soda.

Wat betreft de schermmiddelen kunnen met name de chroomvrije middelen worden toegepast. Over het algemeen vormen de hier genoemde middelen geen gevaar voor de waterkwaliteit.

Artikel 3.63

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam bij afwezigheid of onvoldoende capaciteit van het vuilwaterriool. Het artikel bouwt voort op de voorschriften 1, 2 en 3 bij bijlage 3 van het voormalige Besluit glastuinbouw. Ten opzichte van dat besluit is voor een aantal stromen de toestemming om in een oppervlaktewaterlichaam te lozen niet opgenomen, omdat die toestemming voor de desbetreffende afvalwaterstroom elders in het besluit voor alle agrarische bedrijven is gegeven. Omdat de verontreinigingsgraad van de verschillende afvalwaterstromen sterk kan verschillen, is het gewenst dat bij onvoldoende capaciteit van het vuilwaterriool eerst de afvalwaterstromen met de meeste verontreiniging worden geloosd. In de ministeriële regeling behorend bij dit wijzigingsbesluit, wordt aangegeven in welke volgorde de afvalwaterstromen geloosd dienen te worden.

Om deze volgorde af te kunnen stemmen op de specifieke situatie van een glastuinbouwgebied is in het vijfde lid de mogelijkheid opgenomen om van die volgorde bij maatwerkvoorschrift of bij verordening af te kunnen wijken.

Voor het lozen van condenswater van stoomleidingen en warmtekrachtinstallaties en van condensorwater van stoomleidingen zijn geen eisen ten aanzien van de temperatuur opgenomen. Wat betreft dit aspect vindt toetsing plaats aan de hand van de zorgplichtbepaling. Bij het lozen op oppervlaktewater kunnen nadelige gevolgen voor het milieu optreden indien het te lozen afvalwater een temperatuur heeft meer dan 30 °C. Dit komt overeen met de temperatuureis die in het voormalige Besluit glastuinbouw was opgenomen.

Artikel 3.64

De in dit artikel opgenomen maatwerkmogelijkheid komt in de plaats van de vergunningplicht voor «van gras naar glas» situaties. In de praktijk is gebleken dat vergunningplicht een onnodig zwaar instrument is om lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in de «van gras naar glas» situaties waar nodig te voorkomen of verdergaand te beperken. De mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift voorschriften te stellen, die tot het voorkomen of beperken van de directe lozing leiden, wordt voldoende geacht.

Artikel 3.66

In het tweede en derde lid van dit artikel is de verplichting van goed gietwater en de recirculatieplicht opgenomen voor bedrijven die substraatteelt toepassen. Beide verplichtingen zijn overgenomen uit het voormalige Besluit glastuinbouw.

Het vierde tot en met het zesde lid bevatten de uitwerking van de emissienorm, die aanvullend is op de voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit reeds geldende voorschriften in het tweede en derde lid. Deze aanvullende aanpak van de substraatteelt gaat uit van emissienormen per gewasgroep, die stapsgewijs dalen naar «nagenoeg nullozing». De jaarnormen zijn ontwikkeld in de Werkgroep emissienormen van de stuurgroep GLAMI, waarin alle betrokken partijen waren vertegenwoordigd.

De methodiek gaat uit van een aantal emissiegroepen om te voorkomen dat er een uitgebreide set met emissienormen ontstaat. De verschillende gewassen zijn ingedeeld in een beperkt aantal emissiegroepen met elk een eigen set emissienormen. Gewassen met een vergelijkbare emissie behoren tot dezelfde emissiegroep. Elke teelt is geplaatst in een van de klassen op basis van de emissie die is bepaald naar aanleiding van de tot 2010 gedane emissiemetingen.

In het vijfde lid is er voor gekozen om de indeling van gewassen in emissiegroepen (categorieën van gewassen in tabel 3.66) in de ministeriële regeling op te nemen. Een ministeriële regeling kan sneller worden aangepast dan een algemene maatregel van bestuur. Dit betekent, dat bij introductie van nieuwe gewassen deze snel op de lijst kunnen worden geplaatst, en dat eventuele nieuwe inzichten ook snel verwerkt kunnen worden. De normstelling per emissiegroep is bepaald door het trekken van een lijn tussen die jaarlijkse emissie en het realiseren van een nagenoeg nullozing in 2027. Wat betreft het lijnverloop in de hoogte van de normstelling moet in de periode 2011 tot en met 2018 een flinke inspanning worden geleverd. De emissienorm geldt voor de lozing van drainwater in een vuilwaterriool, maar ook bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam, wanneer dat gelet op artikel 3.63, eerste lid, is toegestaan.

De emissienorm is uitgedrukt in kilogram per hectare teeltoppervlak per jaar. De per jaar geloosde hoeveelheid stikstof, die wordt berekend door de jaarlijks geloosde drainwaterhoeveelheid te vermenigvuldigen met het stikstofgehalte in het drainwater, mag deze norm niet te boven gaan. Drainwater is voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas, en kan vanuit de substraatmat of vanuit de opvangput worden bemonsterd. Deze keuze sluit aan bij de bedrijfsvoering van de teler, die gehalten in drainwater ook om bedrijfsmatige redenen bepaalt. Daardoor leidt de verplichting in beginsel niet tot extra administratieve lasten.

De aanpak gaat uit van een relatief constant stikstofgehalte in het drainwater, ervan uitgaande dat voor de teelt een bepaald stikstofgehalte in het voedingswater nodig is. Het is niet in het belang van de teler om te veel of te weinig te geven. Het gehalte in het voedingswater en dus ook in het drainwater is daarom relatief constant. Het bovenstaande betekent dat wanneer de teler zijn stikstofgift conform de goede landbouwpraktijk uitvoert, de daling van de emissie in de aanloop tot 2027 vooral bereikt moet worden door de daling van de geloosde hoeveelheid (hoeveelheid geloosd stikstof = hoeveelheid drainwater x drainwatergehalte; het drainwatergehalte is relatief constant, de hoeveelheid moet dus substantieel dalen).

Zoals hierboven reeds is aangegeven, zijn de emissienormen gebaseerd op de huidige emissies. De huidige emissies zijn vastgesteld op basis van de beschikbare praktijkcijfers. Op basis van het voormalige Besluit glastuinbouw moesten telers de emissiegegevens registreren en op het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag, beschikbaar houden. De waterschappen hebben zich ingespannen om zoveel mogelijk van deze lozingsgegevens van individuele bedrijven te verzamelen. In 2006 en 2007 hebben de waterschappen bij een groot aantal telers de emissiegegevens opgevraagd. De inspanning van de waterschappen heeft zich gericht op vier omvangrijke teelten, te weten: chrysant, komkommer, gerbera en tomaat. Voor de rozenteelt heeft het Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard emissiegegevens verzameld. De opgevraagde gegevens betroffen de registratie van de hoeveelheid toegediend gietwater, de maandelijkse of vierwekelijkse registratie van de hoeveelheid geloosd spui- of drainagewater en de analyseresultaten van de kwaliteit van het geloosde spui- of drainagewater (minimaal één keer per kwartaal).

Deze gegevens zijn aangevuld met gegevens afkomstig uit een onderzoek dat het RIZA samen met de waterschappen heeft uitgevoerd naar de emissies uit de glastuinbouw (rapport 2005–2007).

De gegevens zoals die door de telers zijn doorgegeven zijn geanalyseerd. Registraties die aanleiding gaven tot twijfel over de juistheid zijn buiten beschouwing gelaten. Voor het vaststellen van de getalswaarden van de normen zijn alleen die emissiegegevens gebruikt waarvan de teler een lozing (in kubieke meter/hectare) én een emissie (kilogram/hectare) heeft gerapporteerd. Dit heeft de maximaal mogelijke onderbouwing van de normen op basis van huidige kennis opgeleverd. De ingezamelde emissiegegevens zijn vervolgens gebruikt om de teelten in een klasse te plaatsen.

De aanvangsnorm voor 2013 is op een waarde gesteld zodat 70 procent van de lozende bedrijven daaraan reeds voldoet. Deze norm moet daarom zondermeer als haalbaar worden geacht, maar betekent wel, dat 30 procent van de bedrijven meer aandacht zal moeten geven aan hun bedrijfsvoering om de normen voor 2013 te realiseren. Ofwel: de grote lozers binnen een emissiegroep moeten als eerste de emissies vanuit het bedrijf reduceren.

In de periode van 2012–2027 wordt de norm stapsgewijs verlaagd. De normen voor de periode van 2015 tot 2018 zijn reeds in tabel 3.66 opgenomen. Voor de periode na 2018 gelden voorlopig de normen van 2018, maar aan de hand van een evaluatie zullen deze normen worden bijgesteld en zal het besluit daarop worden aangepast. Uit de emissierapportages blijkt dat een deel van de bedrijven de normen van 2018 nu al haalt. Het behalen daarvan wordt redelijkerwijs mogelijk geacht en aldus als invulling van het begrip «beste beschikbare technieken» gezien. De normen van 2013 en 2015 bieden een overgangsperiode aan bedrijven die hun bedrijfsvoering meer dan in het verleden het geval was moeten afstemmen op beperking van de lozingen.

Het einddoel is om in 2027 een nagenoeg nullozing te bereiken voor stikstof en fosfor. Dit geldt zowel voor de lozing van drainwater in een vuilwaterriool als voor de eventueel dan nog resterende lozingen in een oppervlaktewaterlichaam. Dit doel is conform de gemaakte afspraken in maart 2006 door de partijen in het Doelgroepoverleg Glastuinbouw en Milieu. Het realiseren van deze emissienormen vraagt een flinke inspanning van zowel de sector als de partijen die daarbij betrokken zijn. De normen voor na 2018 zullen op een later moment in het besluit worden opgenomen.

Voor de substraatteelten is gekozen voor sturing op het element stikstof en niet op het element fosfor. De reden hiervoor is dat bij de substraatteelten de meststoffen stikstof en fosfor in vaste verhoudingen worden toegediend aan het gewas. Als op de vermindering van de stikstofemissie wordt gestuurd, gaat de fosforemissie door de vaste mengverhouding in gelijke mate omlaag. Onveranderd blijft dat de fosforemissie jaarlijks door de teler moet worden gemeten en gerapporteerd waardoor het bevoegd gezag inzicht houdt op de voortgang die wordt bereikt. Daarnaast wordt bij de evaluatiemomenten nagegaan of bij het terugdringen van de stikstofemissie, de fosforemissie in gelijke mate wordt gereduceerd of dat de aanpak moet worden bijgesteld.

Het zevende tot en met het negende lid bevatten een aantal uitzonderingen van de verplichtingen genoemd in het tweede, derde en vierde lid. Deze uitzonderingen hebben te maken met de doelmatigheid van de in die leden opgenomen verplichtingen.

Het zevende lid bepaalt, dat een goed gietwater en recirculatie niet verplicht zijn, indien ook zonder deze voorzieningen de vracht aan in het te lozen drainwater aanwezige stikstof per hectare teeltoppervlak per jaar niet meer bedraagt dan 25 kilogram.

Het is mogelijk, dat ook bij een hogere vracht de verplichting van goed gietwater en recirculatie niet doelmatig is. Het achtste lid biedt in die situaties de mogelijkheid van deze verplichtingen geheel of gedeeltelijk af te zien, en eventueel een andere, wel doelmatige maatregel te verplichten.

Bij kleine bedrijven (bedrijven met een glasoppervlak kleiner dan 2.500 vierkante meter) zal de situatie, dat de verplichting van goed gietwater en recirculatie niet doelmatig is, naar verwachting vaak aan de orde zijn. Om te voorkomen dat in al die gevallen maatwerkvoorschriften moeten worden gesteld, is in het negende lid een uitzondering van deze verplichtingen voor kleine bedrijven opgenomen. De uitzondering heeft ook betrekking op de emissienorm, omdat het bereiken daarvan bij deze kleine bedrijven een naar verhouding hogere inspanning vraagt. Omdat gelet op deze uitzonderingen voor kleine bedrijven geen concrete emissiebeperkende voorschriften gelden, wordt hiervoor teruggevallen op de zorgplicht. Op basis daarvan kan het bevoegd gezag zo nodig maatwerkvoorschriften stellen.

Artikelen 3.67, 3.68 en 3.69

Deze artikelen bevatten de meet-, reken-, registratie- en rapportageverplichtingen die samenhangen met het lozen van drainwater voor de substraatteelt. Artikel 3.67 bevat regels met betrekking tot het meten of berekenen en registreren, artikel 3.68 heeft betrekking op de jaarlijkse rapportage door de teler.

Bij de wijziging van het voormalige Besluit glastuinbouw in 200933 is een rapportageplicht voor de emissies aan stikstof en fosfor opgenomen, die met dit besluit wordt gecontinueerd. Dit zijn de emissiegegevens die de teler jaarlijks in mei (vanaf het jaar 2009) verplicht is te rapporteren aan het bevoegd gezag. Deze gegevens zullen mede worden gebruikt om de normen voor de periode na 2018 definitief vast te stellen zodat ze in het besluit kunnen worden opgenomen.

De emissiegegevens worden door de brancheorganisaties gebruikt om bedrijven onderling te vergelijken en hieruit eventuele mogelijkheden voor emissiebeperking af te leiden. LTO Glaskracht is in samenwerking met LTO Groeiservice een project begonnen voor bedrijfsvergelijking op het gebied van emissies van nutriënten. Het doel hiervan is drieledig: de mogelijkheden voor het verminderen van emissies worden in kaart gebracht, bedrijven tonen elkaar de mogelijkheden voor emissiereductie en de haalbaarheid van de toekomstige normen wordt getoetst. Daarnaast is er een extra doelstelling om de betrouwbaarheid van de registratie te controleren en te verbeteren. De resultaten van dit project zullen worden benut bij het vaststellen van de definitieve normen na 2018.

De rapportage van de emissiegegevens loopt via de Uitvoeringsorganisatie glastuinbouw en milieu (UO). De UO heeft een Programma van eisen Emissierapportage opgesteld. Hiermee wordt voor het bevoegd gezag een jaarlijks overzicht gegenereerd van de bedrijven die emissiegegevens hebben aangeleverd. En per bedrijf wordt een overzicht gegeven van de hoeveelheid geloosd spuiwater, de hoeveelheid stikstof en fosfor in het geloosde water en de hoeveelheid stikstof en fosfor die jaarlijks per hectare is geloosd. Uit deze gegevens blijkt, of een bedrijf aan de emissienormen voldoet en kan tevens een overzicht voor de sector worden gegeven.

Het meten, berekenen en registreren is verplicht, onafhankelijk van de vraag of er daadwerkelijk drainwater wordt geloosd. Gedurende de perioden dat geen lozen plaatsvindt wordt de geloosde hoeveelheid 0 geregistreerd. De overige vereiste parameters, zoals het gehalte stikstof- en fosforverbindingen in het drainwater, worden wel gemeten.

De verplichtingen met betrekking tot het meten, berekenen en registreren gelden ook voor kleine kassen, waarvoor artikel 3.66 geen uitgewerkte emissiebeperkende maatregelen bevat.

Daar waar het lozen structureel niet aan de orde zou zijn, bijvoorbeeld omdat volledige recirculatie mogelijk is of het drainwater naar een verwerker wordt afgevoerd, kan het bevoegd gezag op grond van artikel 3.69 desgevraagd de verplichtingen tot meten en registreren bij maatwerkvoorschrift niet van toepassing verklaren.

Artikel 3.69 biedt ook de mogelijkheid om in plaats van de verplichtingen tot het meten, registreren en rapporteren, opgenomen in artikelen 3.67 en 3.68, bij maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, registreren en rapporteren van toepassing verklaren, wanneer dat doelmatiger is. Artikel 3.74 heeft eenzelfde functie als artikel 3.69 bij de grondgebonden teelt.

In het voormalige Besluit glastuinbouw was aangegeven, dat de rapportage door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige dient te worden beoordeeld op juistheid en volledigheid en dat een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, bij de rapportage wordt gevoegd. Deze verplichting is niet meer opgenomen. De teler wordt in staat geacht zelf de juistheid en volledigheid van de rapportage te kunnen waarborgen. Uiteraard staat het de teler vrij daarbij een deskundige in te schakelen, maar dit is niet langer verplicht.

Artikel 3.71

Dit artikel bevat voorschriften voor de beperking van de emissies vanuit de grondgebonden teelt.

Het vierde lid geeft aan dat de watergift en de meststoffengift moeten zijn afgestemd op de behoefte van het gewas.

Wat de meststoffengift betreft komt deze verplichting voort uit de Nitraatrichtlijn. Er mag daarbij rekening worden gehouden met relevante specifieke teeltomstandigheden. Hiermee wordt bedoeld dat in gevallen waar intensiever wordt geteeld de meststoffengift hoger mag liggen.

De Nitraatrichtlijn verplicht tot het stellen van gebruiksnormen. Deze worden op grond van het derde lid in de ministeriële regeling vastgelegd. Deze normen vormen een plafond waarboven voor alle teelten sprake zal zijn van een bemestingsniveau dat niet in overeenstemming is met de behoefte van het gewas. De waarden zijn vastgesteld aan de hand van de aan de UO gerapporteerde waarden voor het gebruik aan stikstof en fosfor.

De emissies hangen direct samen met de watergift. Om emissies te beperken is het van belang dat de watergift is afgestemd op de behoefte van het gewas. Deze verplichting is ook in het vierde lid opgenomen. Ook hier is aangegeven dat de teeltomstandigheden mede bepalend zijn voor de waterbehoefte.

De verplichting van goed gietwater, water met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater, en afstemming van de watergift en de meststoffengift op de behoefte van het gewas geldt onafhankelijk van de vraag of drainagewater wordt geloosd. Immers, bij grondgebonden teelt vindt vanwege de open verbinding met de ondergrond altijd een zekere emissie naar de bodem plaats. Ook wanneer vanwege de hydrologische omstandigheden geen drainage nodig is, is beperking van de emissie gewenst.

Het tweede, zevende en achtste lid bevatten een aantal uitzonderingen van de in het artikel opgenomen verplichtingen. Deze uitzonderingen hebben te maken met de doelmatigheid van de verplichtingen.

Het is mogelijk, dat in specifieke gevallen de verplichting van goed gietwater niet doelmatig is. Het tweede lid biedt in die situaties de mogelijkheid van deze verplichting geheel of gedeeltelijk af te zien, en eventueel een andere, wel doelmatige maatregel te verplichten.

Het zevende lid bevat een uitzondering op de verplichting van recirculatie van drainagewater, wanneer deze maatregel niet doelmatig is. Anders dan bij goed gietwater is de beoordeling van de doelmatigheid in beginsel aan de teler overgelaten, en behoeft dus niet in een maatwerkvoorschrift te worden vastgelegd. Wanneer de teler naar oordeel van het bevoegd gezag onterecht van recirculatie heeft afgezien, zal dit in het kader van toezicht en handhaving aan de orde komen.

Bij grondgebonden teelt, waar het hier over gaat, is de kwaliteit van het drainagewater sterk afhankelijk van de lokale geohydrologische omstandigheden. Zo zal het drainagewater meer of minder vermengd zijn met grondwater vanwege kwel. Dit kan leiden tot sterke verdunning van het drainagewater of verzilting daarvan waardoor het ongeschikt is geworden als gietwater en recirculatie dus niet doelmatig is. De tuinder en het milieu hebben hier een gemeenschappelijk belang. Gietwater van ondergeschikte kwaliteit heeft een negatief effect op de productie en veroorzaakt ook grotere emissies van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen. Ook het lozen van drainagewater dat wel geschikt is voor recirculatie is niet in het belang van de teler. Hij loost dan water wat nog bruikbaar is. Stel dat het bevoegd gezag toch vindt dat de teler ten onrechte heeft afgezien van recirculatie, dan is het een kwestie van handhaving door het bevoegd gezag.

Bij kleine bedrijven (bedrijven met een glasoppervlak kleiner dan 2.500 vierkante meter) zal evenals bij de substraatteelt de situatie, dat de verplichting van goed gietwater en recirculatie niet doelmatig is, naar verwachting vaak aan de orde zijn. Om die reden is in het achtste lid een uitzondering gemaakt voor deze verplichtingen voor kleine bedrijven. Omdat gelet op deze uitzonderingen voor kleine bedrijven geen concrete emissiebeperkende voorschriften gelden, wordt hiervoor teruggevallen op de zorgplicht. Op basis daarvan kan het bevoegd gezag zo nodig maatwerkvoorschriften stellen.

Artikelen 3.72 en 3.73

Deze artikelen bevatten de meet-, reken-, registratie- en rapportageverplichtingen die samenhangen met het lozen vanuit de grondgebonden teelt.

Op grond van artikel 3.73, derde lid, kan het bevoegd gezag verantwoording vragen over de meststoffengift en de watergift bedoeld in artikel 3.71, vierde lid. Mogelijke invulling van de onderzoeksverplichtingen zal door het platform duurzame glastuinbouw (doelgroep-overleg Glastuinbouw en Milieu (Glami)) ten behoeve van de uitvoeringspraktijk nader worden uitgewerkt. Uitgangspunt is dat glastuinbouwbedrijven met een hoog verbruik aan meststoffen verantwoorden dat dit niet leidt tot omvangrijke emissies naar het grondwater en/of naar een oppervlaktewaterlichaam.

In het voormalige Besluit glastuinbouw was aangegeven dat de rapportage door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige dient te worden beoordeeld op juistheid en volledigheid en dat een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, bij de rapportage wordt gevoegd. Evenals bij de substraatteelt is deze verplichting in dit wijzigingsbesluit niet meer opgenomen.

§ 3.5.2 Het telen en kweken van gewassen in een gebouw, anders dan in een kas
Artikel 3.75

Deze paragraaf gaat over het lozen als gevolg van de teelt van gewassen in gebouwen, niet zijnde kassen. Onder deze zogenaamde bedekte teelten vallen de witloftrekkerij, de paddenstoelenteelt, de teelt van gewassen als kiemgroente (bijvoorbeeld taugé), maar ook het broeien van bollen in schuurkassen valt onder de hier opgenomen voorschriften voor bedekte teelten. Het broeien van bollen in kassen valt echter onder de voorschriften in paragraaf 3.5.1, «het telen en kweken van gewassen in een kas» (glastuinbouw).

Artikel 3.76

Artikel 3.76 heeft betrekking op afvalwater dat ontstaat bij de teelt van gewassen in schuren, gebouwen en schuurkassen. Het gaat met name om afvalwater dat ontstaat bij het reinigingen van bakken waarin de gewassen worden geteeld en het reinigen van de teelt- en oogstruimten. Het lozen van afvalwater afkomstig van het circuleren van proceswater door trekbakken waarin witlofpennen of bollen worden gebroeid, wordt specifiek geregeld in artikel 3.77.

Lozen van het in artikel 3.76 bedoelde afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool. Verder is het lozen in een oppervlaktewaterlichaam alleen toegestaan indien het gaat om afvalwater afkomstig van een teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt, sprake is van biologische productiemethoden of afkomstig uit ruimten waarin geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt en indien aan de gestelde eisen ten aanzien van het gehalte onopgeloste bestanddelen, biochemisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik wordt voldaan.

Bij het lozen in een vuilwaterriool van het betreffende afvalwater wordt alleen een eis gesteld aan het gehalte onopgeloste bestanddelen.

Artikel 3.77

Artikel 3.77 heeft betrekking op proceswater dat ontstaat als gevolg van het circuleren van water door trekbakken waarin witlofpennen staan ten behoeve van de groei van witlofstronken en afvalwater als gevolg van het circuleren van water bij de broei van bolgewassen. Dit proceswater dient te worden hergebruikt tot het niet langer geschikt is om als proceswater te worden gebruikt. Deze verplichting tot hergebruik geldt zowel voor het lozen in het vuilwaterriool, het lozen op of in de bodem als voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

Indien hergebruik niet meer mogelijk is, is het lozen op of in de bodem toegestaan op voorwaarde dat het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over het land. Bij het lozen in een vuilwaterriool dient te worden voldaan aan de in het vierde lid opgenomen eis voor onopgeloste bestanddelen. Lozen in een oppervlaktewaterlichaam is alleen toegestaan, indien het gaat om afvalwater afkomstig van een teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn gebruikt of indien sprake is van biologische productiemethoden en indien voldaan wordt aan de in het derde lid opgenomen eis voor onopgeloste bestanddelen.

§ 3.5.3 Het telen van gewassen in de open lucht
Artikel 3.78

Paragraaf 3.5.3 bevat bepalingen ter voorkoming en beperking van de verontreiniging van oppervlaktewaterlichamen bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen in de open teelt door verwaaiing (drift) of door afspoeling. Deze voorschriften zijn geheel afgeleid van het voormalige Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Het uitgangspunt van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij was het bereiken van een driftbeperking van 85-95% ten opzichte van de gangbare landbouwpraktijk voor de inwerkingtreding van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Dit uitgangspunt is overgenomen in dit wijzigingsbesluit.

De voorschriften in de artikelen 3.79 tot en met 3.83 zijn beperkt tot de buitenste 14 meter van het perceel langs (alle) oppervlaktewaterlichamen omdat de voorschriften alleen toezien op de bescherming van oppervlaktewaterlichamen.

Op basis van onderzoek en ervaringsregels kan er van worden uitgegaan dat bij een bespuiting onder normale omstandigheden met een gangbare veldspuit op een afstand van meer dan 10 à 20 meter van het oppervlaktewaterlichaam niet of nauwelijks sprake is van het verwaaien van gewasbeschermingsmiddelen naar dat oppervlaktewaterlichaam. Destijds is bij het opstellen van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij ook gekeken naar de afstand (gebruikte spuitbreedte) die praktisch hanteerbaar is. Op grond van beide argumenten is toen een zone van 14 meter naast de sloot vastgesteld waarop de voorschriften van toepassing zijn. Deze zone is overgenomen in dit artikel.

Onder het begrip «oppervlaktewaterlichaam» vallen volgens de begripsomschrijving in de Waterwet mede «uiterwaarden en buitendijkse gebieden». Artikel 3.78, vierde lid, beperkt de reikwijdte van paragraaf 3.5.3 wat betreft dit begrip. Dit houdt in dat in uiterwaarden en buitendijkse gebieden onder een oppervlaktewaterlichaam alleen beddingen worden verstaan waarin ten tijde van het lozen water voorkomt. Hiermee wordt voorkomen dat praktisch elke handeling op bedrijven binnen deze gebieden een directe lozing vormt. Lozingen ten gevolge van agrarische activiteiten op percelen of verhard oppervlak in uiterwaarden en buitendijkse gebieden zijn derhalve niet verboden, mits langs de aanwezige waterkolom de emissiebeperkende voorschriften in acht worden genomen.

Artikel 3.79
Teeltvrije zone

Op grond van het tweede lid dient bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen langs een oppervlaktewaterlichaam een teeltvrije zone te worden aangehouden. Bij bespuitingen langs oppervlaktewaterlichamen kunnen met de gangbare spuitapparatuur en landbouwpraktijk emissies niet worden voorkomen. Onder gangbare omstandigheden treedt bij een veldspuit pas op een afstand van 10 à 20 meter van een oppervlaktewaterlichaam geen druppeldrift meer op. De hoogte van de spuitboom en de wind zijn sterk bepalend voor de druppeldrift. In combinatie met de voorschriften voor spuitapparatuur in artikel 3.83 wordt met het aanhouden van een teeltvrije zone het meespuiten van sloten voorkomen en de druppeldrift en in mindere mate afspoeling beperkt. Indien deze teeltvrije zone niet wordt aangehouden, mogen geen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, waarbij drift of meespuiten kan optreden. Deze lozingen zijn verboden. Vanzelfsprekend hoeft de teeltvrije zone niet te worden aangehouden, indien een teler geen gewasbeschermingsmiddelen toepast.

In theorie kan met een spuitvrije zone (perceelsstrook langs oppervlaktewater waarop geen druppelsgewijze toepassing van gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt) dezelfde driftbeperking als met een teeltvrije zone worden gerealiseerd. In dit wijzigingsbesluit is echter in navolging van het voormalige Lozingenbesluit open teelt en veehouderij een teeltvrije zone voorgeschreven, omdat in de praktijk plagen en ziekten optreden, zoals aardappelziekte, bollenvuur of schurft, waarbij het hele gewas bespoten moet worden.

Op de teeltvrije zone mag, behalve bij grasland, niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel staan. De teeltvrije zone is derhalve niet letterlijk een teeltvrije zone. In de praktijk betekent het bijvoorbeeld een aardappelteeltvrije zone langs een aardappelperceel. Andere gewassen of teelten zijn wel op de teeltvrije zone toegestaan, indien de agrariër kan aantonen dat deze niet bespoten worden. In de boomkwekerij en bollenteelt bestaat al ervaring met het langs de slootkant telen van gewassen of variëteiten die niet bespoten worden. Ook een windsingel (vanggewas), die gangbaar is in de fruitteelt, mag op de teeltvrije zone staan als deze niet bespoten wordt.

Een uitzondering hierop zijn de hoogstamfruitboomgaarden. In artikel 3.79, zevende lid, onderdeel a, is bepaald dat voor dit type teelt wel een spuitvrije zone gehanteerd mag worden.

In artikel 1.1 is het begrip «teeltvrije zone» gedefinieerd. In aansluiting daarop wordt in het derde lid van artikel 3.79 aangegeven hoe deze zone gemeten moet worden. Zo wordt in dit lid bepaald dat de teeltvrije zone wordt gemeten in het horizontale vlak vanaf de insteek van het talud tot het midden van de buitenste gewasrij. Dit is in de praktijk de poot- of zaaiafstand. Het loof kan wel gedeeltelijk over de teeltvrije zone hangen.

Bij uitzondering geldt voor grasland een spuitvrije zone in plaats van een teeltvrije zone. Deze spuitvrije zone wordt gemeten vanaf de insteek van het talud.

Greppels en droge sloten

Op grond van het vierde lid behoeft langs greppels en droge sloten geen teeltvrije zone te worden aangehouden. De kosten van een teeltvrije zone wegen hier niet op tegen de bescherming van een oppervlaktewaterlichaam gezien de beperkte ontwikkelingsmogelijkheden voor een aquatisch ecosysteem. Door de term «gegraven waterlopen» worden natuurlijke waterlopen, zoals beken die zomers regelmatig droog kunnen staan, niet als greppel of droge sloot beschouwd. In het vierde lid, onderdeel a, worden waterlopen aangeduid die in de periode tussen 1 april en 1 oktober geen water bevatten. Ongeveer 95% van de bespuitingen van de diverse gewassen vindt in deze periode plaats. De woorden «onder normale omstandigheden geen water» houden in dat het incidenteel kan voorkomen dat de greppel of sloot na een hevige of langdurige regenbui gedurende korte tijd (bijvoorbeeld 2 à 3 dagen) water bevat. Een vuistregel is dat een teeltvrije zone moet worden aangehouden, indien er in de periode van 1 april tot 1 oktober water in de sloot staat. Dit geldt ook voor sloten waar het waterpeil is opgezet en die daardoor niet langer droog zijn. Verdiepingen in het perceel, waar gewas in staat, worden niet als oppervlaktewaterlichaam beschouwd.

In het vierde lid, onderdeel b, is bepaald dat ook bij gegraven waterlopen die van 1 april tot 1 oktober wel water kunnen bevatten maar geen water afvoeren als gevolg van door of namens de beheerder geplaatste peilregulerende werken, geen teeltvrije zone aangehouden hoeft te worden. Het gaat hier in principe ook om droge sloten, maar in verband met de verdrogingsproblematiek zijn stuwen geplaatst om het gevallen regenwater niet tot afvoer te laten komen. Hierdoor kan het regenwater ter plaatse infiltreren in de bodem ten gunste van de grondwaterstand en de gewasproductie op de aangrenzende percelen.

Langs droge sloten en greppels zoals bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b, zijn wel de voorschriften uit artikel 3.83 ten aanzien van zorgvuldig spuiten en spuitapparatuur verplicht. Dit brengt met zich mee dat ook langs droge sloten en greppels met kantdoppen en andere driftarme doppen ingesteld op 50 centimeter hoogte gespoten mag worden. Hierdoor wordt de verontreiniging door ophoping in droge sloten en uiteindelijk afwatering naar grotere waterlopen enigszins beperkt.

Spuitverbod op de teeltvrije zone

Op grond van het vijfde lid mogen binnen de teeltvrije zone geen gewasbeschermingsmiddelen worden gespoten. Het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen met technieken waarbij geen drift of meespuiten optreedt, bijvoorbeeld het pleksgewijs onkruid bestrijden door het gebruik van een strijkstok met een contactmiddel of het gebruik van granulaat, is wel toegestaan. Met die toedieningstechnieken vindt namelijk geen lozing ten gevolge van drift plaats. Het gebruik van een mankar, die in de bollenteelt gangbaar is, of een vergelijkbare techniek, is eveneens toegestaan. Deze techniek voor het pleksgewijs verspreiden van gewasbeschermingsmiddelen heeft een zodanige overkapping en dermate grove en gelijkmatige druppels dat geen of nagenoeg geen drift plaatsvindt. Ook pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde handspuit is toegestaan. Met deze techniek wordt met behulp van één spuitdop en een afschermkap vlak boven de grond het onkruid bespoten. De ervaring leert dat met deze techniek nagenoeg geen drift plaatsvindt.

Door het niet betelen van een zone langs de slootkant kan de onkruiddruk toenemen. Naast maatregelen in de bedrijfsvoering, zoals het inzaaien van gras of een vanggewas, kunnen met de hierboven bedoelde technieken herbiciden op een teeltvrije zone worden gebruikt. Het is eveneens toegestaan om met dezelfde apparatuur de daarvoor toegelaten herbiciden pleksgewijs langs een sloot te gebruiken.

Buitenste gewasrij

Het zesde lid bepaalt dat het (buitenste) loof van een gewas dat over de teeltvrije zonde hangt (in afwijking van het vijfde lid) wel bespoten mag worden mits het overhangende loof of gewas niet breder is dan de gangbare breedte van een halve gewasrij. Wanneer het gewas over de hele teeltvrije zone of zelfs over het talud hangt of ligt, mag dit niet bespoten worden. In de praktijk zal de breedte van het gewas of het loof variëren. Een vuistregel is dat aardappelen en fruitbomen ongeveer 75 centimeter horizontaal kunnen uitgroeien, graan en jonge maïs minder dan 10 centimeter en overige gewassen ongeveer 50 centimeter. Deze uitzondering geldt zowel voor het opwaarts spuiten als voor het neerwaarts spuiten.

Het overhangend loof of gewas mag niet in de richting van een oppervlaktewaterlichaam bespoten worden. Met een gangbare veldspuit met kantdoppen wordt neerwaarts gespoten en derhalve niet richting het oppervlaktewaterlichaam gespoten. Bij het opwaarts bespuiten van bijvoorbeeld fruit of laanbomen moet het overhangende loof van de buitenste bomenrij in de richting van het perceel worden bespoten.

Uitzonderingen teeltvrije zone

In een aantal gevallen is sprake van een uitzondering op de plicht tot het aanhouden van een teeltvrije zone. En uitzondering betreft boomgaarden voor hoogstamfruitbomen. Bij deze boomgaarden is veelal sprake van een historische of landschappelijke waarde. Om te voldoen aan de maatregelpakketten zouden deze bomen gerooid moeten worden aangezien alternatieve emissiebeperkende maatregelen nauwelijks uitvoerbaar zijn. In hoogstamfruitboomgaarden wordt bovendien vrijwel niet gespoten. In het zevende lid, onderdeel a, is daarom bepaald dat voor deze bijzondere vorm van fruitteelt een spuitvrije zone van 9 meter geldt in plaats van een teeltvrije zone.

Ook hoeft er geen teeltvrije zone te worden aangehouden bij andere teelten dan de teelt van appelen, peren en overige pit- of steenvruchten, indien sprake is van biologische productiemethoden of indien gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm. Omdat bij biologische teelt nagenoeg geen synthetische gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt en ook geen kunstmest wordt gebruikt, is de belasting van oppervlaktewaterlichamen aanzienlijk lager dan bij de gangbare teelt. Het gebruik van een emissiescherm is een maatregel ter voorkoming van drift waarbij geen teeltvrije zone aangehouden hoeft te worden. Het emissiescherm dient te voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de bij dit wijzigingsbesluit behorende ministeriële regeling.

Artikel 3.80

In de voorschriften in artikel 3.80 zijn voor verschillende gewassen «pakketten» van driftbeperkende maatregelen opgenomen, die voor dat gewas globaal dezelfde driftreductie opleveren. Met pakketten wordt een combinatie van een teeltvrije zone en een bepaalde spuittechniek bedoeld. De breedte van de teeltvrije zone is afhankelijk van de gebruikte spuittechniek.

De teeltvrije zone is onafhankelijk van de wijze waarop de teelt plaatsvindt omdat de teeltwijze niet of nauwelijks invloed heeft op de drift naar het oppervlaktewater. Zo geldt de teeltvrije zone voor aardbeien bijvoorbeeld zowel voor teelt in de open grond als de teelt van aardbeien op trayvelden. Hetzelfde geldt ook voor de boomkwekerijgewassen. Bij de teelt in potten en containers en bij de teelt in de open grond geldt dezelfde teeltvrije zone.

Onderscheid neerwaarts en opwaarts bespuiten

De verschillende soorten gewassen kunnen neerwaarts of opwaarts bespoten worden. Het eerste, tweede, zesde en zevende lid van artikel 3.80 hebben betrekking op neerwaarts bespoten gewassen. Het derde en vierde lid geeft de breedte van de teeltvrije zone aan voor opwaarts bespoten gewassen. In de boomkwekerijsector worden diverse gewassen, met name bos- en haagplanten, sierconiferen en -heesters en vruchtbomen, afhankelijk van de hoogte van het gewas neerwaarts of opwaarts bespoten. In het algemeen worden gewassen lager dan 1,5 meter neerwaarts bespoten en gewassen hoger dan 2 meter opwaarts. Of gewassen van 1,5 tot 2 meter hoogte opwaarts dan wel neerwaarts bespoten worden is sterk afhankelijk van de beschikbare spuitapparatuur.

Onderscheid intensief en niet-intensief neerwaarts bespoten gewassen

De breedte van de teeltvrije zone wordt mede bepaald door de mate waarin gewassen al of niet intensief bespoten worden. In dit kader kunnen met name de neerwaarts bespoten gewassen onderscheiden worden in intensief bespoten gewassen en niet-intensief bespoten gewassen. Voor intensief bespoten gewassen geldt een bredere teeltvrije zone, omdat deze zo vaak bespoten worden, dat met het oog op de beperking van drift niet altijd het beste spuitmoment kan worden gekozen (het zogenaamde «kalenderspuiten»). Neerwaarts en intensief bespoten gewassen zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde gewassen. Het gaat hierbij onder andere om: aardappelen en uien (akkerbouw), aardbeien, asperges, prei, schorseneren, sla (vollegrondsgroenteteelt), alle bloembollen en -knollen (bollenteelt) en een aantal boomkwekerijgewassen. In het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij werd voor aardappelen specifiek gesproken over NAK-pootaardappelen, consumptieaardappelen en fabrieksaardappelen inclusief pootgoed. Wat betreft uien over poot-, plant- en zaaiuien en voor wortelen over was-, bos- en winterpenen. Dit is in dit wijzigingsbesluit in artikel 3.80 veralgemeniseerd tot respectievelijk aardappelen, uien en wortelen.

Bij de bollenteelt is een onderscheid aangebracht in teeltvrije zones voor de reizende bollenkraam en voor de teelt van bloembollen en -knollen in de permanente bollengebieden die zijn genoemd in de bijlage bij dit wijzigingsbesluit. Op de reizende bollenkraam is artikel 3.80, eerste lid, van toepassing. Op de permanente bollenteelt zijn de voorschriften van artikel 3.80, tweede lid, van toepassing. Voor een nadere toelichting van dit onderscheid wordt verwezen naar paragraaf 6.3 van de algemene toelichting.

Bij de permanente bollenteelt mag zoals in het tweede lid, onderdeel a, onder 1° is bepaald, een teeltvrije zone van ten minste 150 centimeter aangehouden worden indien gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast met een veldspuit die voorzien is van verbeterde driftarme doppen, dat wil in dit geval zeggen, 90% driftreducerende driftarme doppen. De binnen deze techniek toegestane doppen zijn aangewezen bij ministeriële regeling.

Indien bestrijding van botrytis plaatsvindt op basis van een botrytis-waarschuwingsysteem dan mag bij gebruik van de hiervoor genoemde techniek een teeltvrije zone van ten minste 100 centimeter worden aangehouden.

Door gebruik van een botrytis-waarschuwingsysteem kan het aantal bespuitingen aanmerkelijk worden verminderd en daarmee wordt ook de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewaterlichamen als gevolg van drift verminderd.

De in het tweede lid, onderdeel a, onder 2° genoemde techniek, waarbij ook een minimale teeltvrije zone van 150 centimeter aangehouden kan worden, is een techniek die met name binnen de permanente bollenteelt wordt toegepast. Bij deze techniek wordt gespoten met een verlaagde spuitboomhoogte (maximale hoogte boven het gewas is 30 centimeter) en worden specifieke spuitdoppen met kleinere tophoek, die zijn aangewezen bij ministeriële regeling, gebruikt. Daarnaast mogen de spuitdoppen bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen zich op een afstand van maximaal 25 centimeter van elkaar bevinden. Het gaat hier dus om een aangepaste veldspuit waarbij de doppen zich op maximaal 25 centimeter van elkaar bevinden in plaats van 50 centimeter zoals gebruikelijk bij de veldspuit. Indien bij deze techniek aanvullende luchtondersteuning wordt gebruikt, dan kan de teeltvrije zone worden verkleind tot ten minste 100 centimeter. Verder zijn onder tweede lid b onder 2°, 4° en 5° nog een aantal technieken genoemd waarbij een teeltvrije zone van ten minste 100 centimeter dient te worden aangehouden.

Het zesde en zevende lid zien op neerwaarts en niet-intensief bespoten gewassen, zoals bieten, maïs, graan, vlas en diverse groenten. Voor deze gewassen mag een smalle teeltvrije zone worden aangehouden. Veelal gaat het om enkele bespuitingen per teeltseizoen die vooral op het jonge gewas worden uitgevoerd. Op grond van het zesde lid moet bij grasland en granen een teeltvrije zone van ten minste 25 centimeter worden aangehouden. Voor alle overige niet-intensief bespoten gewassen geldt een teeltvrije zone van ten minste 50 centimeter. In de praktijk betekent dit dat het gewas of loof niet over het talud hangt. Op grasland mag wel gras tot aan de insteek staan, maar mag het tot 25 centimeter vanaf de slootkant niet bespoten of bemest worden.

Opwaarts bespoten gewassen

Van opwaarts spuiten is met name in de fruitteelt en de boomkwekerij sprake. Op grond van het derde lid moet bij het opwaarts bespuiten van boomkwekerijgewassen, zoals laan- en parkbomen, een teeltvrije zone van ten minste 500 centimeter worden aangehouden. In de teeltvrije zone mogen gewassen geteeld worden waarop geen gewasbeschermingsmiddelen worden gespoten. In het «Protocol opwaarts spuiten (laan)bomen» uit 1998 van de Commissie Integraal waterbeheer (CIW) is een lijst van gewassen opgenomen die niet bespoten worden.

In het vierde lid zijn de teeltvrije zones voorgeschreven die aangehouden dienen te worden bij de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten. De grootte van de teeltvrije zone is afhankelijk van de spuittechniek die wordt gebruikt. Voor het bespuiten van een grasstrook onder fruitbomen of onder de windsingel geldt niet de teeltvrije zone voor fruitteelt, maar de zone voor grasland op grond van het zesde lid.

Indien geen aanvullende emissiearme technieken worden toegepast, dient een teeltvrije zone van ten minste 900 centimeter te worden aangehouden. Bij dit pakket mag op grond van artikel 3.80, vijfde lid, voor de kopakker een teeltvrije zone van minimaal 600 centimeter aangehouden worden. De kopakker is de zone van het perceel loodrecht op de gewasrijen. In de praktijk is het voor telers noodzakelijk hier een teeltvrije zone van 600 centimeter aan te houden om met de spuitmachine de volgende gewasrij in te kunnen draaien. Op de kopakker zal sprake zijn van een lagere driftdepositie doordat de spuitrichting parallel aan de sloot is en de spuitapparatuur op de kopakker uit staat. Om deze reden is in afwijking van de standaard teeltvrije zone van 900 centimeter aangesloten bij de praktijk en is een teeltvrije zone van 600 centimetermeter langs de kopakker voorgeschreven.

Bij het gebruik van een tunnelspuit moet een teeltvrije zone van ten minste 300 centimeter worden aangehouden. Dit type spuit omsluit geheel of gedeeltelijk de gewasrij. Hierdoor wordt verwaaiing van de spuitvloeistof sterk beperkt en wordt de doelstelling van 1,5% driftdepositie bereikt.

Een teeltvrije zone van ten minste 300 centimeter moet ook aangehouden worden in combinatie met een windhaag (vanggewas). De windhaag vangt verwaaide spuitdruppels af. Om de doelstelling te bereiken dient de windhaag ten minste van gelijke hoogte te zijn als de bovenste in werking zijnde spuitdop. Dit aspect is verwerkt in de definitie van «vanggewas».

Ook bij biologische teelt dient een teeltvrije zone van 300 centimeter te worden aangehouden. De biologische fruitteelt gebruikt minder milieubezwaarlijke middelen, zoals zwavel, maar ook die kunnen bij veelvuldige toepassing grote emissies naar een oppervlaktewaterlichaam veroorzaken. Met een teeltvrije zone van 300 centimeter wordt het risico op verontreinigingen van oppervlaktewaterlichamen bij de toepassing van dergelijke middelen verminderd. De maatregel sluit bovendien goed aan bij de huidige praktijk in de biologische fruitteelt.

Bij gebruik van een (dwarsstroom)spuit uitgerust met een reflectiescherm is een teeltvrije zone van ten minste 300 centimeter voorgeschreven indien aanvullend ook een emissiescherm wordt gebruikt. Een reflectiescherm is een verticale constructie aan de spuitboom die hangt aan de andere zijde van de bomenrij. Het reflectiescherm dient ten minste op gelijke hoogte te hangen als het bovenste punt van het te bespuiten gewas en moet voldoende breed te zijn om de verwaaiing effectief te beperken. Zonder emissiescherm bedraagt te teeltvrije zone ten minste 450 centimeter.

In het vierde lid, onderdeel c, onder 5° is bepaald dat een teeltvrije zone van ten minste 300 centimeter moet worden aangehouden indien gebruik wordt gemaakt van een dwarsstroomspuit of axiaalspuit en bij de bespuiting van de buitenste gewasrij geen gebruik wordt gemaakt van naar het oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur. Daarbij dient gebruikgemaakt te worden van spuitdoppen waarvan door een deskundig, onafhankelijk instituut is vastgesteld dat het gebruik ervan op de in het vierde lid, onderdeel c, onder 5° beschreven wijze van bespuiten, resulteert in een driftdepositie in oppervlaktewaterlichamen in de volbladsituatie van ten hoogste 1,5%. De betreffende doppen dienen in de gehele 14 meter-zone langs het oppervlaktewaterlichaam te worden gebruikt.

Klein fruit

Klein fruit, zoals bramen en bessen, werd in het verleden veelal met een veldspuit neerwaarts bespoten. Bij neerwaarts bespuiten geldt voor deze gewassen het zevende lid.

In de praktijk is gebleken dat deze gewassen in toenemende mate op- en zijwaarts worden bespoten. Ten tijde van het opstellen van dit wijzigingsbesluit was nog onvoldoende informatie beschikbaar om te komen tot een teeltvrije zone voor het op- en zijwaarts spuiten van klein fruit. Dit is aanleiding geweest om nader onderzoek in gang te zetten naar de praktijk van het spuiten van klein fruit. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek zal indien nodig alsnog een teeltvrije zone voor het op- en zijwaarts spuiten van klein fruit worden opgenomen.

Artikel 3.81

Het eerste lid van artikel 3.81 bepaalt dat in afwijking van de teeltvrije zones die uit artikel 3.80 volgen een teeltvrije zone van 500 centimeter moet worden aangehouden, indien de teeltvrije zone gelegen is naast een oppervlaktewaterlichaam dat in de bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is aangewezen. Het betreft hier natuurlijke waterlopen (voornamelijk beken) in «hoog» Nederland. Bij de aanwijzing en begrenzing van de natuurlijke waterlopen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is aangesloten bij de in het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud aangewezen ecologisch waardevolle beken.34 Het doel van het beperken van de belasting van deze waterlopen is het voorkomen van eutrofiëring (vermesting van oppervlaktewaterlichamen) en daarmee het versterken van de ecologische kwaliteit. Deze maatregel is met name effectief langs ecologisch waardevolle beken. Langs deze waterlopen geldt ingevolge artikel 3.81, eerste lid, een teeltvrije zone van 500 centimeter. Op grond van artikel 3.85 wordt door het verbod op het bemesten van de teeltvrije zone, de mestvrije zone langs de aangewezen waterlopen verbreed tot 500 centimeter. Door de zone niet alleen een bemestingsvrije maar ook als teeltvrije zone te benoemen, is het bemestingsverbod beter handhaafbaar.

Permanente bollenteelt buiten de aangewezen gebieden

In het tweede lid is bepaald dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift de voorschriften in artikel 3.80, tweede lid, van toepassing kan verklaren indien de van teelt van bloembollen en -knollen gedurende een periode van twee of meer opeenvolgende seizoenen op een perceel plaatsvindt. Dit is bedoeld om de voorschriften voor de permanente bollenteelt van toepassing te kunnen verklaren op permanente bollenteelt die plaatsvindt buiten de in de bijlage bij dit wijzigingsbesluit aangewezen gebieden.

Teeltvrije zone bij afwijkende oevers

Het derde lid van artikel 3.81 biedt de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift een minder brede teeltvrije zone langs een talud van ten minste 200 centimeter toe te staan. Door de aanleg van bijvoorbeeld een natuurvriendelijke oever verandert de insteek van het talud. Doorgaans wordt het talud verflauwd of trapsgewijs ingericht en komt de insteek verder landinwaarts te liggen ten opzichte van hetgeen is vastgelegd in de «legger» dan wel ten opzichte van wat gebruikelijk is. Dit impliceert dat de teeltvrije zone dientengevolge ook opschuift en dat er minder teeltareaal overblijft. Langs brede oevers met een flauw talud is het voor de teler mogelijk om de insteek naar de waterlijn te ploegen en zo het verlies van teeltareaal door de teeltvrije zone te beperken. Om aan het verlies van teeltareaal tegemoet te komen en zo het steiler ploegen van een talud tegen te gaan, kan de waterkwaliteitsbeheerder de breedte van het talud enigszins compenseren door een minder brede teeltvrije zone voor te schrijven. Dit kan onder andere door te meten vanaf de waterlijn in plaats van vanaf de insteek. Zo is het voor de teler niet nadelig om het talud nog breder te maken door de teeltvrije zone bij het bestaande talud te betrekken en als flauwe oever in te richten.

Gebiedsgerichte aanscherping

Het vierde lid van artikel 3.81 biedt de mogelijkheid van gebiedsgerichte aanscherping van de voorschriften. De waterbeheerder kan in het geval van een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, indien dat vanuit milieuoogpunt noodzakelijk is, een bredere teeltvrije zone in combinatie met een spuittechniek voorschrijven.

Artikel 3.82

Bij het bestrijden van bijvoorbeeld onkruid op een braakliggend perceel dient een spuitvrije zone van 50 centimeter te worden aangehouden. Omdat hier geen sprake is van de teelt van een gewas betreft het hier een spuitvrije zone.

Artikel 3.83
Driftarme dop

Uit het eerste lid, in combinatie met artikel 3.78, eerste lid, volgt dat binnen een afstand van 14 meter van de insteek van een oppervlaktewaterlichaam, bij toepassing van veldspuitapparatuur driftarme spuitdoppen moeten worden gebruikt. Verder is in het eerste lid bepaald dat de buitenste in gebruik zijnde spuitdop een kantdop moet zijn. De gebruikte kantdop moet dus ook driftarm zijn.

Driftarme doppen zijn spuitdoppen die dienen voor het druppelsgewijs verspreiden van gewasbeschermingsmiddelen. Bij het verspreiden van gewasbeschermingsmiddelen kunnen druppels verwaaien (drift) en in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Kleinere druppels zijn gevoeliger voor verwaaiing dan grotere druppels. Driftarme doppen zijn in tegenstelling tot andere spuitdoppen zodanig uitgevoerd dat bij een bepaald drukbereik aanmerkelijk minder kleinere druppels (kleiner dan 100 μmeter) ontstaan. Hierdoor wordt het verwaaien van te verspreiden middelen beperkt. Driftarme doppen worden getest door het bepalen van het volumepercentage van druppels die bij een bepaalde druk geproduceerd worden.

Spuitdoppen die vergeleken met de grensdop van de klasse fijn-midden volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-classificatie (31-030-F110 bij 3 bar) bij een gangbare spuitdruk 50% minder kleine druppeltjes produceren (V100: fractie druppels kleiner dan 0,1 millimeter), worden als driftarme dop aangemerkt.

In de Regeling testmethoden driftarme doppen Lozingenbesluit open teelt en veehouderij werd een methode aangewezen voor het testen van driftarme doppen (waaronder kantdoppen). De inhoud van deze regeling is overgenomen in de regeling behorend bij dit wijzigingsbesluit.

Het gebruik van kantdoppen en andere driftarme doppen is niet verplicht voor een overkapte beddenspuit, omdat deze doppen bij de overkapping niet leiden tot een grotere driftbeperking. Kantdoppen en andere driftarme doppen zijn evenmin verplicht op een rijenspuit. Deze spuit wordt niet volvelds toegepast en valt daarmee niet onder de definitie van veldspuitapparatuur. De rijenspuit mag in de spuitgang binnen 14 meter vanaf de insteek zonder driftarme doppen en kantdoppen worden gebruikt. Ook voor de techniek die is beschreven in onderdeel a, onder 2°, of onderdeel b, onder 3°, van artikel 3.80, tweede lid, is het gebruik van een driftarme dop niet verplicht, maar zijn bij ministeriële regeling de bij deze techniek horende spuitdoppen aangewezen. Het hebben van een kantdop is bij de laatstgenoemde techniek eveneens verplicht.

Spuitdophoogte

De spuitdophoogte is de belangrijkste factor voor drift. Een verdubbeling van de spuitdophoogte leidt tot een verdrievoudiging van de drift. In het eerste lid, onder c, is bepaald dat de spuitdophoogte bij spuiten met een veldspuit niet hoger dan 50 centimeter boven het gewas of (in het geval er (nog) geen gewas staat) de kale grond mag worden ingesteld. De spuitdop kan door het zwiepen van de spuitboom wel hoger komen dan 50 centimeter. Omdat het met de gangbare spuitmachines niet mogelijk is om dit zwiepen te voorkomen, wordt volstaan met het instellen op 50 centimeter. Om de spuitdophoogte onder alle omstandigheden op 50 centimeter te houden is wellicht nog technische verbetering van de spuitapparatuur nodig. Het zwiepen van de spuitboom dient zowel vanwege de driftbeperking als vanwege de gewasbescherming zo veel mogelijk beperkt te worden. Bij spuitmachines die onvoldoende gestabiliseerd zijn of geen korte spuitboom hebben, kan dit bereikt worden door langzamer te rijden en de spuitdruk aan te passen.

In het tiende lid is bepaald dat bij ministeriele regeling voor aangewezen doppen afgeweken kan worden van de in het eerste lid bepaalde maximale spuitboomhoogte van 50 centimeter.

In artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, of onderdeel b, onder 3° is bepaald dat de spuitdoppen bij de in dat lid bedoelde spuittechniek zich op een hoogte van maximaal 30 centimeter mogen bevinden.

Keuringsverklaring driftarme dop

In het tweede lid is bepaald dat uit een keuringsverklaring moet blijken dat een gebruikte dop voldoet aan de in het eerste lid gestelde eisen. De agrarische sector en de waterkwaliteitsbeheerders hebben aangegeven gezamenlijk binnen de ingestelde Technische Commissie Techniekbeoordeling (TCT) een lijst van driftarme doppen op te stellen en deze actueel te houden.

De verplichting van de teler om bij controle aan te tonen dat hij een driftarme dop toepast, blijft bestaan. Alleen in de (uitzonderlijke) gevallen dat de dop (nog) niet op de lijst met driftarme doppen van de TCT staat, zal de toezichthouder om de keuringsverklaring vragen.

Handhaafbaarheid driftarme instelling

Uit het derde lid in combinatie met artikel 3.78, eerste lid, volgt dat bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen 14 meter van de slootkant een veldspuit voorzien moet zijn van een drukregistratievoorziening. Uitzondering hierop is wanneer gebruik wordt gemaakt van driftarme venturidoppen uit de 50% driftreductieklasse. Bij het gebruik van deze doppen is het risico namelijk laag omdat de invloed van druk op de driftreductie gering is. Goed landbouwkundig gebruik geeft dan de vereiste driftreductie. Naar verwachting zullen bijna alle venturidoppen binnen deze categorie over het gehele drukbereik driftarm zijn. Daarnaast is ook de controle relatief eenvoudig omdat kan worden volstaan met controle van het doptype.

Naast de veldspuit dient ook spuitapparatuur die wordt gebruikt voor het op- en zijwaarts spuiten binnen de fruitteelt en daar waar artikel 3.80, vierde lid, onderdeel c, onder 5°, van toepassing is, voorzien te zijn van een drukregistratievoorziening. Dit geldt alleen indien spuitdoppen worden gebruikt die zijn toegestaan bij een druk lager dan 5 bar. Daarnaast wordt voor de fruitteelt gewerkt aan een doppenclassificatiesysteem. De verwachting is dat na implementatie van het classificatiesysteem doppen ingedeeld zullen gaan worden in verschillende driftreductieklassen waarbij de toe te passen spuitdruk lager zal zijn dan de gangbare spuitdruk zoals thans toegepast wordt in de fruitteelt. Het toepassen van de juiste voorgeschreven spuitdruk is essentieel voor het behalen van de driftreductie. Voor een adequate handhaving van de spuitdruk wordt drukregistratie voor het hierboven bedoelde maatregelenpakket voor de fruitteelt noodzakelijk geacht.

Het derde tot en met het vijfde lid, dat het hebben van een drukregistratievoorziening regelt, zal vier jaar na inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit in werking treden.

Wind

Omdat wind een sterk bepalende factor is voor de verwaaiing naar oppervlaktewaterlichamen, is in het zesde lid bepaald dat niet gespoten mag worden bij een windsnelheid van ten minste 5 meter per seconde. Dit is ongeveer windkracht 3 Beaufort. Deze bepaling geldt niet voor bespuitingen met een overkapte beddenspuit en voor bespuitingen die vanwege een teeltbedreigende situatie redelijkerwijs niet langer uitgesteld kunnen worden. Een teeltbedreigende situatie kan zich voordoen indien sprake is van ziekten en plagen die dringend met een bespuiting bestreden moeten worden. Wanneer een teeltbedreigende situatie alleen door een bespuiting kan worden afgewend en deze bij harde wind redelijkerwijze niet langer uitgesteld kan worden, is deze bespuiting toegestaan. Het is aan de teler én aan de handhaver om te beoordelen of naar redelijkheid wordt gehandeld. Hiertoe is mede op basis van ervaringen in regionale projecten door de Unie van Waterschappen en LTO-Nederland een protocol met een aantal criteria opgesteld. Verder omvat dit protocol:

  • een meetmethode voor de windsnelheid;

  • een lijst van ziekten of plagen waar uitstel van de bespuiting niet mogelijk is;

  • het gebruik van een waarschuwings- en adviessysteem voor het betreffende gewas, waarmee het optimale spuitmoment wordt gekozen;

  • een advies van een ter zake deskundige (instantie), dat aantoonbaar wordt opgevolgd;

  • het niet of niet tijdig voorhanden zijn of niet tegen redelijke kosten beschikbaar zijn van een alternatieve spuittechniek, bijvoorbeeld een overkapte beddenspuit.

Spuitgeweer

In het zevende lid is bepaald dat het gebruik van een spuitgeweer niet is toegestaan omdat deze spuittechniek, waarmee gewasbeschermingsmiddelen onder hoge druk en met een instelbare spuitdop verspreid worden, veel drift veroorzaakt. Er bestaan voldoende alternatieven voor deze apparatuur, die onder lagere druk dan 5 bar kunnen werken, zoals de (verlengde) spuitstok, de handgedragen spuitboom met vaste spuitdop en in sommige gevallen een veldspuit. Ook een motorvatspuit die met een geringere druk en een spleetdop wordt gebruikt, mag toegepast worden.

Overkapte beddenspuit

Kantdoppen en andere driftarme doppen zijn niet verplicht voor een overkapte beddenspuit, omdat deze doppen bij de overkapping niet leiden tot een grotere driftbeperking. Bij een overkapte beddenspuit is de spuitboom aan alle kanten afgeschermd en is het gewas ten dele afgeschermd. Bespuitingen met deze apparatuur en de daaruit voortvloeiende druppeldrift zijn daardoor minder gevoelig voor wind. Daarom mag hiermee bij een windsnelheid van meer dan 5 meter per seconde gespoten worden. Het voorschrift ten aanzien van de drukregistratievoorziening is niet van toepassing op de overkapte beddenspuit. Dit vloeit voort uit het achtste lid.

Artikel 3.85

Binnen de teeltvrije zone mogen geen meststoffen worden gebruikt (mestvrije zone). Het niet bemesten van de teeltvrije zone geeft in het algemeen een beperkte emissiereductie, die zonder aanvullende kosten voor de teler is in te passen in de bedrijfsvoering. Omdat voor grasland geen teeltvrije zone maar een spuitvrije zone waarop gras mag worden geteeld verplicht is, zijn de afzonderlijke kosten ten gevolge van een verminderde grasopbrengst van alleen de mestvrije zone hoger dan voor andere gewassen. Het betreft overigens alleen het «uitrijden» van meststoffen, uitwerpselen van koeien in de mestvrije zone kunnen vanzelfsprekend niet voorkomen worden.

Langs greppels en droge sloten behoeft, gezien artikel 3.79, vierde lid, geen mestvrije zone te worden aangehouden. Gelet op de gehanteerde definitie van greppels en droge sloten zal er naar alle waarschijnlijkheid enige vegetatie voorkomen in greppels en droge sloten. Meststoffen die vanwege het ontbreken van een mestvrije zone onverhoopt toch in greppels en droge sloten terecht komen zullen daarom doorgaans, al of niet gedeeltelijk, worden opgenomen door de aanwezige vegetatie. De kans dat de meststoffen alsnog in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen is daardoor beperkt.

Mestvrije zone bij fruit- en boomteelt

In de fruitteelt is sprake van grasbanen naast de buitenste rij fruitbomen. Deze dienen als transportbanen om het geoogste product af te voeren. In het algemeen zullen de grasbanen, indien zij zijn gelegen langs oppervlaktewaterlichamen, samenvallen met de teeltvrije zone van een perceel. Ingevolge artikel 3.85, eerste lid, zou daarmee een bemestingsverbod gelden voor de grasbanen. Vanwege de functie van deze grasbanen is enige bemesting echter noodzakelijk om de grasbanen in goede conditie te houden. Hetzelfde geldt voor de 500 centmeter brede teeltvrije zones in de boomteelt. Gezien de specifieke problematiek van deze teelten is in het tweede lid bepaald dat voor deze teelten de mestvrije zone gelijk is aan de voor grasland geldende mestvrije zone (25 centimeter). Er mag dan in de teeltvrije zone geen sprake zijn van een ander gewas dan gras. In gebieden waar op grond van artikel 3.81, eerste lid, een teeltvrije zone van 500 centmeter moet worden aangehouden geldt onverkort dat de mestvrije zone gelijk is aan de teeltvrije zone.

Handmatig bemesten van vanggewas

Op grond van het derde lid is het handmatig of pleksgewijs bemesten van een vanggewas alleen binnen de eerste 50 centimeter vanaf de slootkant verboden. Op de brede teeltvrije zone van met name kleine percelen met laanbomen worden veelal gewassen geteeld die niet bespoten worden en daardoor als vanggewas kunnen fungeren. Handmatig bemesten is voldoende om deze vanggewassen te telen. Met het derde lid wordt aan deze praktijk tegemoet te komen, zonder dat dit leidt tot een onevenredige belasting van oppervlaktewaterlichamen. Het vanggewas dient te voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Kantstrooivoorziening

Op grond van het vierde lid moet indien korrel- of poedervormige meststoffen worden toegediend langs de teeltvrije zone of een oppervlaktewaterlichaam, een voorziening worden gebruikt die verspreiding van meststoffen richting een oppervlaktewaterlichaam verhindert (zogenaamde kantstrooivoorziening). Deze voorziening moet zodanig zijn afgesteld dat er geen mest in een oppervlaktewaterlichaam wordt gestrooid. De schuinstelling van de voorziening en het uitzetten van de strooischijven draagt hieraan bij. De kantstrooivoorziening is alleen verplicht direct naast de mestvrije zone. In de praktijk is dat de laatste werkgang langs het oppervlaktewaterlichaam.

Bladbemesting

Bij bladbemesting wordt in de fruitteelt en de groenteteelt dezelfde of vergelijkbare apparatuur gebruikt als voor de bespuiting met gewasbeschermingsmiddelen. In de teeltvrije zone mogen geen meststoffen, dus ook geen bladmeststoffen, worden toegepast. Om verwaaien van bladmeststoffen te voorkomen bepaalt het vijfde lid dat bij het bespuiten van gewassen als bedoeld in artikel 3.80, eerste, tweede, zesde en zevende lid, kantdoppen en andere driftarme doppen gebruikt moeten worden. De doppen mogen zich maximaal 50 centimeter boven het gewas of (in het geval er (nog) geen gewas staat) de kale grond bevinden. Het gaat daarbij om doorgaans neerwaarts bespoten gewassen.

Bij het bespuiten van in artikel 3.80, derde en vierde lid, bedoelde gewassen, de in hoofdzaak opwaarts bespoten gewassen, mag niet in de richting een oppervlaktewaterlichaam worden gespoten.

In het zesde lid is bepaald dat bij gebruik van bladmeststoffen bij de teelt anders dan de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten, waarbij in gevolge van artikel 3.79, zevende lid, onderdeel b, onder 2°, geen teeltvrije zone hoeft te worden aangehouden, gebruik gemaakt wordt van een emissiescherm dat voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Mestvrije zone langs aangewezen oppervlaktewaterlichamen (beken)

In gebieden waar op grond van artikel 3.81, eerste lid, een teeltvrije zone van 500 centimeter moet worden aangehouden geldt onverkort dat de mestvrije zone gelijk is aan de teeltvrije zone. Voor een toelichting op de verbrede teeltvrije en mestvrije zone langs aangewezen beken wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.81. De 500 centimeter brede bemestingsvrije zone mag ingevolge het zevende lid van artikel 3.85 ook niet pleksgewijs worden bemest.

Artikel 3.86

De artikelen 3.87 en 3.88 handelen over de substraatteelt van gewassen in de open lucht. Het betreft de teelt van gewassen in substraat in potten, containers of andere substraathouders, die geplaatst zijn op een doorlatende of niet doorlatende ondergrond of op stellingen of in gotensystemen. De teelt vindt plaats in de buitenlucht waarbij soms gebruik gemaakt wordt van tijdelijke afdekkingen zoals tunnels.

Artikel 3.87

Bij teelt op niet-doorlatende ondergrond gaat het om velden die zijn voorzien van een geheel verharde ondergrond zoals beton, betonplaten en asfalt of van folie. Bij een doorlatende ondergrond wordt geteeld op velden met zogenaamde omkeerbare voorzieningen waarbij al dan niet gebruik wordt gemaakt van anti-worteldoek. Het uitgangspunt is dat zowel bij doorlatende als niet-doorlatende ondergronden geen afspoeling plaatsvindt van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen van de teeltlaag naar oppervlaktewaterlichamen.

Artikel 3.87 handelt niet over de drift van gewasbeschermingsmiddelen. Daarvoor wordt verwezen naar de artikelen 3.79 tot en met 3.83.

Niet-doorlatende ondergrond

De voorschriften ten aanzien van het lozen van afvalwater afkomstig van de teelt in potten containers en andere substraathouders zijn van toepassing op het lozen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam. De voorschriften zijn echter ook van toepassing op het lozen in een vuilwaterriool.

De eisen die in het tweede lid worden gesteld aan de teelt op een niet-doorlatende ondergrond zijn van toepassing op velden met een teeltoppervlak groter dan 500 vierkante meter. Bepaald is dat hemelwater en drainwater opgevangen dienen te worden in een opvangvoorziening. De grootte van een opvangvoorziening is vastgesteld op minimaal 1.200 kubieke meter per hectare teeltoppervlak.

Het derde lid bepaalt dat indien gietwater wordt gebruikt met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater, een opvangvoorziening met een capaciteit van ten minste 500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak is toegestaan. De reden hiervoor is dat wanneer gietwater met een laag natriumgehalte wordt gebruikt, het gietwater langer gerecirculeerd kan worden omdat het risico op een te hoog natriumgehalte in het gietwater, dat schadelijk is voor het gewas, in dat geval beperkt is.

Verder moet de bedrijfsvoering erop gericht zijn dat na een bemesting of bespuiting de eerste 50 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak te allen tijde opgevangen kan worden in de opvangvoorziening. Met deze eis wordt beoogd te waarborgen dat in geval van een regenbui het eerste afvloeiende water altijd wordt opgevangen. Het is niet toegestaan dat dit zogenaamde «first-flush» hemelwater, in het geval dat de opvangvoorziening vol is, wordt geloosd. Bij langdurige regenval kan de voorziening vol raken. Indien de «first-flush» is opgevangen is volgens het vierde lid het lozen van het overige overtollige hemelwater toegestaan via een overstortvoorziening die voorafgaand aan de opvangvoorziening is aangebracht.

Aardbeienteelt op trayvelden

In het vijfde lid is bepaald dat bij de teelt van aardbeien op trayvelden het drainwater moet worden opgevangen en moet worden hergebruikt binnen het bedrijf. Voor de buitenteelt van aardbeien op trayvelden worden geen eisen gesteld aan de grootte van de opvangvoorziening. Water dat niet verder hergebruikt kan worden kan bijvoorbeeld uitgeregend worden over een andere teelt of groenbemester.

Aardbeien staan over het algemeen op niet-doorlatende ondergrond. Om het risico van afstroming van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewaterlichamen te beperken dient na een bemesting of bespuiting de eerste 30 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak te worden opgevangen en hergebruikt.

Gebruik langzaam werkende meststoffen

Om de uitspoeling van meststoffen naar oppervlaktewaterlichamen te beperken is in het zesde lid bepaald dat bij de teelt op een doorlatende ondergrond alleen gebruik gemaakt mag worden van meststoffen die over langere periode de werkzame bestanddelen afgeven (langzaamwerkende meststoffen). Dit geldt ook voor velden met een teeltoppervlak van ten hoogste 500 vierkante meter, zowel voor doorlatende als niet-doorlatende ondergrond.

In het zevende lid is hierop een uitzondering gemaakt voor de periode dat gebruik van langzaam werkende meststoffen bij de opkweek van aardbeienplanten op trayvelden niet goed mogelijk is. Bij maatwerkvoorschrift kan het gebruik van andere meststoffen gedurende deze periode worden toegestaan, indien het aanbrengen van een niet-doorlatende ondergrond redelijkerwijs niet mogelijk is en het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

In het achtste lid is een uitzondering gemaakt op het gebruik van langzaam werkende meststoffen indien bemesting plaatsvindt met een druppelsysteem.

Het negende lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij problemen met kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen als gevolg van uitspoeling van meststoffen of gewasbeschermingsmiddelen via een drainagesysteem op doorlatende velden, bij maatwerkvoorschrift opvang en hergebruik van drainagewater voor te schrijven.

Artikel 3.88

In dit artikel is de teelt gewassen in potten en containers die geplaatst zijn in gotensystemen of op stellingen geregeld. Omdat hier anders dan bij teelt in potten en containers op niet-doorlatende ondergrond aanzienlijk minder hemelwater omgevangen zal worden, zijn voor de teelt op deze systemen geen eisen gesteld ten aanzien van het hebben van een opvangvoorziening. In het eerste lid is wel bepaald dat bij deze teelt op stellingen en gotensystemen drainwater opgevangen en hergebruikt dient te worden. Indien hergebruik binnen de teelt niet mogelijk is kan het water ook worden hergebruikt binnen een andere teelt.

Het tweede lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift te bepalen dat hergebruik van drainwater niet noodzakelijk is.

§ 3.5.4 Waterbehandeling voor agrarische activiteiten
Artikel 3.90

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van het zoute residuwater (het zogenaamde brijn) dat resteert na het zuiveren van water door omgekeerde osmose en van het spoelwater van ionenwisselaars. Het afvalwater komt vrij bij de bereiding van zoutarm water ten behoeve van de gietwatervoorziening of veedrenking. Voorschrift 2, eerste lid, onder f, van bijlage 3 van het voormalige Besluit glastuinbouw bevatte een toestemming om brijn in een oppervlaktewaterlichaam te lozen, indien het gehalte aan chloride, ijzer, zuurstof en organische stof de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam niet in gevaar bracht. Gelet op de kenmerken van de lozing (relatief grote volumes vaak op relatief kleine oppervlaktewaterlichamen) bood deze formulering onvoldoende duidelijkheid voor zowel lozer als bevoegd gezag. Dit wijzigingsbesluit bevat daarom een concrete lozingseis voor de meest relevante parameters. De waarden die zijn opgenomen komen overeen met de waarden die in het Besluit glastuinbouw aangaven, wanneer lozing in ieder geval mocht plaatsvinden.

Het lozen van beide stromen in het vuilwaterriool is in beginsel verboden. Behandeling van dergelijke stromen in een rioolwaterzuivering is weinig zinvol, omdat zouten daarin niet verwijderd worden, en leidt tot onnodige hydraulische belasting van de zuivering. Wel kan in specifieke situaties lozing in een vuilwaterriool nuttig zijn om de lozing (via het effluent van de rioolwaterzuivering) te verplaatsen. Een beslissing of een lozing in het vuilwaterriool of (met hogere gehalten) in een oppervlaktewaterlichaam aanvaardbaar is, is afhankelijk van de locale omstandigheden. Daarom is in het vijfde lid voor beide lozingsroutes de mogelijkheid geboden om lozen via een maatwerkvoorschrift of bij verordening toe te staan.

Artikel 3.91

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater als gevolg van het ontijzeren van grondwater voor de gietwatervoorziening. Het artikel is afgeleid van de voorschriften 1, 2 en 5 van bijlage 3 van het voormalige Besluit glastuinbouw en artikel 9 van het voormalige Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

§ 3.5.5 Aanmaken of transporteren via vaste leidingen of apparatuur van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen
Artikel 3.92

Deze paragraaf handelt over het aanmaken of transporteren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden en bladmeststoffen. Hierbij worden twee situaties onderscheiden. Het aanmaken in een inrichting op een (vaste) locatie en het aanmaken direct in veldspuitapparatuur. Bovendien is er onderscheid tussen het aanmaken in een inrichting om deze elders binnen of buiten de inrichting toe te passen en het transporteren ervan via een vast leidingstelsel in de inrichting.

Artikel 3.93

Bij het vullen van spuitmachines kunnen met zorgvuldig werken en enkele eenvoudige voorzieningen de meest voorkomende calamiteiten zoals het overlopen van een spuittank, terugvloeien in de vulleiding en morsingen, die veelal tot een lozen leiden, worden vermeden. In het eerste lid wordt het vullen van een spuitmachine uit een oppervlaktewaterlichaam verboden, indien er geen tussenopslag of terugslagklep in de vulleiding aanwezig is. Met deze voorzieningen is het rechtstreeks uit de spuittank terugvloeien van de spuitvloeistof niet of nauwelijks mogelijk. In het tweede lid is bepaald dat de spuitapparatuur zich tijdens het vullen op een afstand van ten minste 2 meter van een oppervlaktewaterlichaam moet bevinden. Dit betekent dat veelal niet vanaf een brug of een dam gevuld mag worden. Bij gangbare spuitmachines is de vulleiding normaal gesproken lang genoeg om een dergelijke afstand aan te kunnen houden.

Artikel 3.94

Dit artikel bevat de grondslag om bij ministeriële regeling eisen te stellen om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren, ter voorkoming van de verontreiniging van grondwater en ter voorkoming van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen. Wat betreft de bodembescherming is de hoofdlijn dat indien in een inrichting gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt dit dient te gebeuren op een vaste locatie boven een bodembeschermende voorziening. Voor het bijvullen van (grotere) veldspuitapparatuur kan echter niet altijd in redelijkheid van die vaste locatie gebruik worden gemaakt. Het bijvullen kan bovendien op de locatie plaatsvinden waar de middelen worden toegepast. Deze kan zich op grote afstand van de vaste locatie bevinden. Hoewel bij het vullen substantiële hoeveelheden middelen kunnen worden gemorst, is het (bij-)vullen van grote mobiele spuitapparatuur buiten de inrichting boven een bodembeschermende voorziening vanwege de hoge kosten niet verplicht. Een en ander laat onverlet dat bij voorkeur ook in geval van grotere veldspuitapparatuur zoveel mogelijk van die vaste locatie gebruik wordt gemaakt. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat met een zorgvuldige bedrijfsvoering ter uitvoering van de zorgplicht moet worden voorkomen dat het bijvullen tot milieuverontreiniging leidt.

Artikel 3.95

Het betreft hier de voortzetting van het verbod van voorschrift 1 van Bijlage 3, onderdeel B het voormalige Besluit glastuinbouw en voorschrift 1.3.7 van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer om reinigingswater van apparatuur die bedoeld is voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen te lozen in het vuilwaterriool.

§ 3.5.6 Het behandelen van gewassen
Artikelen 3.96 tot en met 3.98

Deze artikelen handelen over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in dompelbaden en douche-installaties. In het verleden werd met name gewerkt met dompelbaden. Tegenwoordig vindt ontsmetting ook plaats in zogenaamde douche-installaties. Dit douchen vindt plaats in metalen kasten waarin kisten met te ontsmetten gewassen worden geplaatst. Onder in de kast bevindt zich een voorraadbak met ontsmettingsvloeistof. Na het sluiten van de kast wordt de ontsmettingsvloeistof via een sproeisysteem gelijkmatig over de inhoud van de kist(en) gesproeid. De vloeistof vloeit vervolgens weer terug in de voorraadbak.

De eisen die in de ministeriële regeling zijn opgenomen, komen overeen met de eisen voor dompelbaden uit het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Besluit glastuinbouw. De hoofdlijn is dat deze dompelbaden en douche-installaties moeten zijn opgesteld boven een bodembeschermende voorziening. Dat geldt ook voor de activiteiten die samenhangen met het dompelen of douchen zoals het uitlekken van gewassen. De grondslag hiervoor staat in artikel 3.98.

Vanwege de aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden en douche-installaties is de reden dat naast het algemene lozingsverbod in een oppervlaktewaterlichaam en in de bodem ook lozen in het vuilwaterriool verboden is. Dit is geregeld in artikel 3.97. Afvalwater dient te worden afgevoerd conform de eisen van Afdeling 2.5 van het Activiteitenbesluit voor het zich ontdoen van (gevaarlijk) afval.

Artikelen 3.99 en 3.100

Fusten en verpakkingsmiddelen bevatten vaak resten van gewasbeschermingsmiddelen die bij de teelt van de daarin opgeslagen producten, zijn gebruikt. Deze resten kunnen in het water waarmee de fusten worden schoongespoeld terecht komen. Deze verontreiniging is niet zodanig dat lozen in een vuilwaterriool of op of in de bodem zonder meer zou moeten worden verboden. In verband met de eventuele aanwezigheid van aarde die vrijkomt, is voor lozen in het vuilwaterriool het gehalte aan onopgeloste bestanddelen genormeerd.

Artikel 3.101

Met artikel 3.101 wordt een afbakening bewerkstelligd tussen het spoelen van gewassen bij agrarische activiteiten en andere vormen van (industrieel) wassen en spoelen. Bij dit laatste moet worden gedacht aan spoelen van gewassen alvorens deze voor consumptie worden verpakt of als stap in de productie van voedingsmiddelen. Dergelijk spoelen valt al onder de werking van het Activiteitenbesluit, er zijn echter geen specifieke voorschriften gesteld. Volstaan wordt met de algemene lozingseisen. De artikelen 3.102 en 3.103 handelen over het spoelen van gewassen als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering en alvorens deze worden vervoerd naar de afnemers.

De eisen die aan het lozen worden gesteld, zijn gebaseerd op een samenvoeging van de lozingseisen van artikel 8 van het voormalige Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en voorschrift 7 van bijlage 3 van het voormalige Besluit glastuinbouw. Uitgangspunt is dat gebruik gemaakt wordt van een spoelsysteem met minimaal twee spoeltrappen en dat het spoelwater zoveel mogelijk wordt hergebruikt door recirculatie in het spoelproces. Indien hergebruik niet (meer) mogelijk is, heeft het lozen in het vuilwaterriool de voorkeur. Pas als lozen in een vuilwaterriool niet mogelijk is, is het toegestaan om naspoelwater te lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem. Het is alleen toegestaan om naspoelwater te lozen.

Wat betreft de bescherming van de bodem zijn de eisen van paragraaf 2.9 van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer overgenomen, met dien verstande dat deze alleen gelden voor het spoelen van bloembollen. Het van toepassingverklaring op andere gewassen dan bloembollen, zoals in het Besluit landbouw milieubeheer het geval was, wordt thans niet meer nodig geacht.

Artikel 3.102
Tweede tot en met het vierde lid

In het tweede tot en met het vierde lid wordt het te doorlopen spoelproces beschreven en wordt hergebruik van spoelwater verplicht gesteld. Er moet gebruikgemaakt worden van een spoelsysteem met minimaal twee trappen. De laatste trap is de naspoeling. Bij de voor- of hoofdspoeling is volledige recirculatie verplicht. Tijdens de recirculatie passeert het spoelwater een bezinkbassin, waar bezinkbare stoffen en verontreinigingen uit het spoelwater worden verwijderd. Naspoelen vindt plaats met gereinigd of schoon water. Dit naspoelwater wordt hergebruikt voor het aanvullen van de voor- of hoofdspoeling. Naspoelwater mag alleen geloosd worden, indien dit niet kan worden hergebruikt.

Hergebruik is in het algemeen mogelijk en leidt tot een grote vermindering van de lozing. Het is echter niet uit te sluiten dat in bepaalde situaties hergebruik niet mogelijk is. Gewezen wordt bijvoorbeeld op bepaalde voorschriften uit de Warenwet op basis waarvan landbouwproducten voor menselijke consumptie gespoeld moeten worden met water van leidingwaterkwaliteit. Voorts is hergebruik soms niet mogelijk vanwege risico's op bacteriegroei en verslechtering van het eindproduct.

Het vierde lid bepaalt dat uitsluitend naspoelwater mag worden geloosd «dat niet kan worden benut voor hergebruik». Deze zinsnede geeft aan dat hergebruik niet verplicht is indien de lozer kan aantonen dat hergebruik niet mogelijk is vanwege de bovengenoemde risico's op bacteriegroei en overschrijding van de eisen op grond van de Warenwet. Bovendien kan de lozer op een andere wijze producten reinigen of spoelen mits wordt aangetoond dat de emissiebeperking minimaal gelijkwaardig is aan de in dit artikel voorgeschreven wijze van hergebruik. Artikel 1.8 van het Activiteitenbesluit biedt de mogelijkheid om een gelijkwaardige voorziening toe te staan.

Vijfde tot en met achtste lid

Wanneer hergebruik van naspoelwater niet (meer) mogelijk is, heeft het lozen in het vuilwaterriool de voorkeur. Indien er binnen een afstand van 40 meter vanaf de plaats waar het te lozen afvalwater ontstaat geen riolering aanwezig is, is lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem toegestaan. Bij het lozen in een vuilwaterriool of een oppervlaktewaterlichaam dient voldaan te worden aan de eisen ten aanzien van onopgeloste stoffen. Voorwaarde bij het lozen op of in de bodem is dat het water gelijkmatig wordt verspreid over het land.

Negende lid

Het negende lid bepaalt dat de plicht tot een onderverdeling van het spoelproces in een voor- en naspoelfase niet geldt voor het spoelen van drooggeschoonde prei en voor het spoelen van asperges. Uit onderzoek is gebleken dat de kwaliteit van het spoelwater van asperges vergelijkbaar is met naspoelwater van de overige gewassen. Bij asperges komt weinig grondtarra vrij. Daarnaast is de hoeveelheid gebruikt water gering en heeft het tevens een functie als koelwater. Het spoelwater is optisch schoon. De aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen is niet te verwachten aangezien de bespuitingen op de plant plaatsvinden nadat de oogst van asperges is gestopt en de plant bovengronds uitgroeit.

Bij het droogschonen van prei worden de buitenste bladeren van de prei handmatig verwijderd. Ook de worteldelen worden eerst afgesneden alvorens deze met leiding- of bronwater worden nagespoeld. Dit naspoelwater is de enige afvalwaterstroom. Belangrijk is dat het naspoelwater niet meer in contact komt met het afval uit de droogschoonfase. Bij het nat- en droogschonen van prei blijft de mogelijkheid bestaan dat gewasbeschermingsmiddelen in geringe hoeveelheden in het naspoelwater terechtkomen. Afhankelijk van de effectiviteit van de voorgaande schoning en de eigenschappen van de toegepaste gewasbeschermingsmiddelen kan meer of minder gewasbeschermingsmiddel aanwezig zijn. Uit beschikbare resultaten van bemonsteringen is gebleken dat gewasbeschermingsmiddelen maar in beperkte mate in het naspoelwater aanwezig zijn. Voor de teler is een effectieve schoning belangrijk om een schoon product te kunnen (blijven) leveren.

Voor het spoelwater van drooggeschoonde prei en asperges geldt dus geen recirculatieplicht. Voor het te lozen afvalwater gelden dezelfde normen over het gehalte aan onopgeloste stoffen als het te lozen naspoelwater van andere gewassen.

Tiende lid

Het tiende lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om in het geval op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, bij maatwerkvoorschrift eisen te stellen aan het spoelproces. Aldus kunnen, indien daar aanleiding toe is, locatiespecifieke maatwerkvoorschriften worden gesteld ten aanzien van de bescherming van kwetsbare oppervlaktewaterlichamen. Zo kunnen bijvoorbeeld maatwerkvoorschriften worden gesteld aan de mate van verontreiniging van het te lozen naspoelwater en het beperken van de hoeveelheid ingenomen of gebruikt naspoelwater. Door maatwerkvoorschriften te stellen aan bijvoorbeeld het voorkomen van de uitsleep van spoelwater, aan het hergebruik van naspoelwater of aan de bezinking van niet opgeloste stoffen kan de recirculatie binnen het spoelsysteem worden geoptimaliseerd.

Artikel 3.103

Dit artikel biedt de basis voor het bij ministeriële regeling stellen van eisen over de keuze en dimensionering van bodembeschermende voorzieningen.

Bloembollen worden in toenemende mate na het rooien gespoeld in een spoelmachine. De bollen worden met aanhangende grond gerooid, om beschadiging van de bollen te voorkomen. Nadien wordt de aanhangende grond door zeven en spoelen verwijderd. Op de bedrijven waar geteeld wordt op zavel- en kleigrond wordt in het merendeel van de gevallen gebruik gemaakt van een spoelinstallatie. Bij de teelt op zandgrond wordt momenteel door een beperkt deel van de bedrijven gebruik gemaakt van een spoelinstallatie.

Het gebruikte spoelwater wordt in een spoelbassin opgevangen. In dit bassin bezinkt het meegevoerde slib, terwijl het spoelwater opnieuw gebruikt wordt. De recirculatie beperkt de lozing vanuit de spoelbassins op oppervlaktewaterlichamen.

Restanten van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in de spoelgrond en aan de bollen komen in het spoelwater terecht. Hierdoor kan onder het spoelbassin een belasting met gewasbeschermingsmiddelen of biociden van bodem en grondwater ontstaan.

Artikel 3.104 en 3.105

Deze artikelen betreffen het sorteren en transporteren van (uitsluitend of in hoofdzaak) eigen geteelde gewassen binnen het bedrijf alvorens deze worden vervoerd naar de afnemers. Het lozen ten gevolge van het spoelen en sorteren van gewassen afkomstig van derden zal worden geregeld met een volgende wijziging van het Activiteitenbesluit. De hier geregelde activiteit komt met name voor bij het sorteren van fruit, maar ook andere gewassen kunnen gesorteerd of getransporteerd worden. Het transporteren vindt onder meer plaats door middel van waterbaden (waterdumpers).

Uit onderzoek is gebleken dat het afvalwater dat ontstaat ten gevolge van het sorteren en transporteren van gewassen aanzienlijke hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen kan bevatten.

Lozen in een oppervlaktewaterlichaam en in vuilwaterriool is daarom alleen toegestaan indien de gewassen afkomstig zijn van biologische teelt en indien wordt voldaan aan de eisen voor onopgeloste bestanddelen, en voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam tevens aan de eisen voor biochemisch zuurstofverbruik (BZV- en chemisch zuurstof verbruik (CZV). Afvalwater uit sorteerinstallaties waarin niet biologisch geteelde gewassen worden gesorteerd, mag verspreid worden over de bodem. Dat wil zeggen over land waar het gewas van afkomstig is of een ander perceel waar hetzelfde of een gelijksoortig gewas wordt geteeld. Voorkomen moet worden dat bij het verspreiden over de bodem het te lozen afvalwater afstroomt naar een oppervlaktewaterlichaam.

Er wordt onderzoek gedaan naar zuiveringsmethoden om het afvalwater afkomstig van deze activiteit te zuiveren. Indien uit het onderzoek blijkt dat de onderzochte methode geschikt is om het afvalwater in voldoende mate te zuiveren dan zal dit in de toekomst in de regelgeving worden opgenomen.

§ 3.5.7 Composteren
Artikel 3.106

In dit wijzigingsbesluit is onderscheid gemaakt tussen het composteren en het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, waaronder restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen. Het opslaan van restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen, zonder dat sprake is van een composteringshoop, moet voldoen aan de voorschriften uit paragraaf 3.4.5 Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. In de praktijk zal het restmateriaal dat niet wordt gecomposteerd, niet meer dan twee weken worden opgeslagen, voordat het wordt opgehaald door een verwerker. Voor een opslag korter dan twee weken worden geen bodembeschermende voorzieningen geëist.

Door het composteren van eigen groenafval worden kosten van afvoer van het materiaal bespaard en kan het materiaal, na compostering, bijdragen aan de organische bemesting van de grond. Compostering kan echter hinder veroorzaken in de omgeving. Ten eerste kan er geurhinder optreden. Daarnaast kan er nutriëntenrijk water afstromen of uitspoelen naar een oppervlaktewaterlichaam. Ten slotte kunnen er nutriënten uit de composteringshoop lekken, waardoor de bodem wordt belast.

Voor het begrip «composteren» is aangesloten bij het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en de «Handreiking composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2003» die voornamelijk door de sector zelf is ontwikkeld. De eisen voor het composteren zijn gebaseerd op deze Handreiking. In het Besluit landbouw milieubeheer was een rechtstreekse verwijzing naar dit document opgenomen. Nu is ervoor gekozen om deze eisen voor composteren op te nemen in dit wijzigingsbesluit.

Deze paragraaf is van toepassing op het composteren zowel buiten als binnen inrichtingen. Echter, om te voorkomen dat alle particuliere composteringshopen aan onnodig zware eisen zijn gebonden, zijn composteringshopen met een capaciteit van ten hoogste 3 kubieke meter uitgesloten van de eisen voor bodemverontreiniging en geurhinder. Dit laat de eisen ter voorkoming van de verontreiniging van oppervlaktewaterlichamen onverlet.

Omdat het composteren van materialen geurhinder met zich mee kan brengen, is het opslaan hiervan beperkt tot in totaal 600 kubieke meter. Bij het composteren van een grotere hoeveelheid groenafval is de inrichting omgevingsvergunningplichtig. Dit volgt uit bijlage I, onderdeel C, onderdeel 28.10, onder 28, van het Bor.

Artikel 3.107
Eerste lid

Dit artikel betreft het waarborgen van een aërobe afbraak in een composteringshoop. Aërobe afbraak is belangrijk voor de goede werking van het composteringsproces. Tijdens de compostering moet de composteringshoop daartoe een aantal keren worden omgezet. Daardoor blijft deze luchtig en wordt de temperatuur tijdens de hittefase in de compostering beheerst en wordt anaërobe afbraak voorkomen. Het omzetten van een composteringshoop moet zo vaak gebeuren als nodig is voor een goede afbraak.

Een composteringshoop is opgebouwd uit structuurmateriaal (takken, stobben, houtsnippers), groenmateriaal en hulpstoffen. De structuur moet zodanig open zijn dat lucht in de hoop kan komen, maar niet zo open dat de hoop uitdroogt.

In de bloembollenteelt zijn twee wijzen van aanpak in gebruik. Ten eerste kan een relatief grote, platte hoop gemaakt worden (gemiddeld 3–4 meter hoog en 3–4 meter breed), die een paar keer met behulp van een kraan omgezet wordt. Daarnaast kunnen langwerpige hopen (wierzen) gemaakt worden die in het algemeen ongeveer gemiddeld 1,5 meter hoog zijn en aan de basis 2 tot 4 meter breed. Deze worden omgezet met een compostfrees. Dit laatste systeem geeft in het algemeen een snellere omzetting van organisch materiaal dan het eerste.

Als er redenen zijn om te twijfelen aan een goede afbraak in de composteringshoop is het mogelijk om via de zorgplichtbepaling maatwerkvoorschriften te stellen. Het is dan bijvoorbeeld mogelijk om eisen te stellen aan de relevante parameters voor het composteringsproces zoals het drogestofgehalte, de temperatuur en de pH.

Het drogestofgehalte is een maat voor de hoeveelheid vocht in de composteringshoop. Voor een goede compostering moet het drogestofgehalte ten minste 30% bedragen. Dit is in het algemeen wel het geval bij compostering van gewasresten van afgestorven gewas, gebruikt stro en pelresten. Wanneer compost alleen uit verse gewasresten bestaat (bijvoorbeeld lelieresten uit de broeierij) zal het drogestofgehalte waarschijnlijk lager dan 30% uitvallen. Er moet dan droger materiaal worden toegevoegd om het drogestofgehalte te verhogen.

Het drogestofgehalte is niet eenvoudig te bepalen, maar door met de hand in een monster van het materiaal te knijpen, kan een indicatie worden gekregen van de vochtigheid. Als er met de hand geen vocht uit het materiaal kan worden geknepen, moet de composteringshoop worden bevochtigd (met water of door het toevoegen van groen materiaal). Als er vocht uit het materiaal druipt of bij het knijpen vocht tussen de vingers vandaan komt, is de composteringshoop te nat en moet droog materiaal of hulpstof worden toegevoegd en moet de hoop worden omgezet.

De temperatuur en de pH zijn ook indicatoren voor een goede werking van het composteringsproces. Na aanleg van een composteringshoop van vers organisch materiaal loopt in het algemeen de temperatuur op; de «hittefase» begint. Deze fase loopt door tot het gemakkelijk afbreekbare materiaal door micro-organismen is verteerd. De rest van het materiaal wordt langzamer verteerd, waardoor de micro-organismen ook minder warmte produceren dan voorheen. De hoop koelt daardoor af en de «rijpingsfase» begint. In deze fase wordt het materiaal verder omgezet in humusachtige verbindingen.

Na de rijpingsfase is de compost «rijp» en kan de compost als organische meststof worden gebruikt. Er zijn verschillende criteria om de rijpheid van compost te bepalen, bijvoorbeeld het zelfverwarmend vermogen. Wanneer de hoop erg nat of structuurloos is, erg arm aan nutriënten of aan gemakkelijk afbreekbaar materiaal, kan het zijn dat de hittefase niet op gang komt. Dan verloopt de compostering geheel bij lagere temperatuur. Nadeel hiervan kan zijn dat ziektekiemen uit gewasresten de compostering overleven en dat er minder water verdampt uit de hoop, waardoor de uitspoeling van nutriënten naar de bodem hoger kan uitvallen. Lekwater lekt in het algemeen aan het begin van de hittefase uit de hoop, wanneer bij de afbraak van het organisch materiaal vocht uit het materiaal lekt of door het gewicht van de hoop weggedrukt wordt. Daarnaast kan hemelwater door de hoop percoleren en lekwater opleveren.

De temperatuur van een composteringshoop is in het algemeen hoger dan de omgevingstemperatuur (behalve bij het begin en het einde van het composteringsproces). De temperatuur van de composteringshoop is bij een normale bedrijfsvoering niet hoger dan 65 graden en mag nooit warmer worden dan 80 graden. Als de temperatuur hoger blijkt, moet de composteringshoop worden bevochtigd of minder hoog worden gemaakt. De pH van een composteringshoop ligt tussen 5,5 en 8,0. Bij een te lage pH kan kalk worden toegevoegd, bij te hoge pH bladeren of turf. Een hoge pH geeft een ammoniakgeur.

Tweede lid

Veel composterende bedrijven gebruiken dierlijke meststoffen als hulpstof bij het composteringsproces. Deze worden gemengd met plantaardig restmateriaal. De vraag kan rijzen of tijdens het composteringsproces dan sprake is van plantaardig restmateriaal of van vaste mest. Deze vraag is relevant omdat voor beide stoffen verschillende voorschriften gelden. Ingevolge de Meststoffenwet is al sprake van dierlijke mest als in de composteringshoop een zeer kleine hoeveelheid mest zit. In dit wijzigingsbesluit wordt een composteringshoop die maximaal tot vijftig volumeprocent dierlijke meststoffen bevat, niet beschouwd als vaste mest. Als een composteringshoop meer dan 50% dierlijke meststoffen bevat, is sprake van vaste mest en moet worden voldaan aan de eisen in paragraaf 3.4.5.

Voor het opslaan van compost, het gereed eindproduct van composteren, gelden geen eisen omdat compost wordt geacht niet bodembedreigend te zijn en ook niet te leiden tot geurhinder.

Artikel 3.108

In verband met geurhinder worden eisen gesteld aan de afstanden van een composteringshoop tot geurgevoelige objecten. Voor de afstanden is aangesloten bij de afstanden voor het opslaan van agrarische bedrijfstoffen. Voor de omschrijving van «geurgevoelige objecten» is aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij.

Als aan de vereiste afstanden wordt voldaan maar desondanks geurhinder optreedt, kunnen met maatwerkvoorschriften aanvullende eisen worden gesteld. Deze maatregelen kunnen uitsluitend betrekking hebben op de situering van de composteringshoop (o.a. een grotere afstand of afgeschermd) en het afdekken daarvan. Voor composteringshopen die reeds aanwezig waren op het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit en op te korte afstand zijn gelegen is een overgangsbepaling opgenomen in artikel 6.24q.

Als verplaatsing redelijkerwijs niet mogelijk is, kan een dergelijke opslag gehandhaafd blijven, maar moeten maatregelen worden getroffen om geurhinder te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 3.109

Dit artikel biedt de grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico. Onderzoek van het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek Lisse (LBO) te Lisse heeft aangetoond dat – naast het afdekken van de composteringshoop met een zuurstofdoorlatende doek – met een beschermingslaag waarin organisch materiaal is verwerkt een zeer aanzienlijke reductie wordt verkregen van de belasting van de bodem met stikstof, fosfaat en kalium. Resten gewasbeschermingsmiddelen of biociden werden niet (of in zeer geringe gehalten) aangetroffen. De bodembelasting met de nutriënten stikstof, fosfaat en kalium onder een composteringshoop per vierkante meter is beperkt.

Artikel 3.110

Een afstand van vijf meter vanaf de insteek van de sloot (het oppervlaktewaterlichaam) beoogt de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van morsen of incidenteel lekken te voorkomen.

§ 3.5.8 Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven
Artikelen 3.111 tot en met 3.119

Deze artikelen regelen de aspecten geurhinder en ammoniakemissie met betrekking tot het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. De voorschriften in deze artikelen zijn voor een belangrijk deel ontleend aan de bepalingen uit de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij. Daarbij is veelal nauw aangesloten bij de tekst van deze wetten. Deze wetten zien echter op een situatie dat een vergunningaanvraag moet worden beoordeeld. Daardoor is uit de tekst van de voorschriften niet direct duidelijk met welke uitgangssituatie een verandering van de inrichting moet worden vergeleken bij de toetsing van die verandering aan het desbetreffende voorschrift. Dit is met name het geval bij de artikelen 3.113 en 3.114 over ammoniak en de artikelen 3.115 tot en met 3.119 over geurhinder. Deze artikelen moeten echter worden gelezen in samenhang met de artikelen 6.24r en 6.24s. Uit de tekst van deze artikelen blijkt duidelijk dat een verandering van de inrichting in eerste instantie moet worden vergeleken met de situatie op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit.

Artikel 3.111

Dit artikel regelt het toepassingsbereik voor het houden van landbouwhuisdieren en het bereiden van brijvoer voor landbouwhuisdieren. Het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen is geregeld in paragraaf 3.4.7. Een verwerkingscapaciteit van meer dan 4.000 ton per jaar leidt tot vergunningplicht. Dit volgt uit bijlage I, onderdeel C, onderdeel 28.10, onder 30, van het Bor. Ook het bereiden van brijvoer dat niet binnen de eigen inrichting wordt gebruikt, leidt tot de vergunningplicht. Dit betekent dat de voorschriften over het bereiden en verwerken van brijvoer niet van toepassing zijn voor die inrichtingen maar de overige voorschriften van deze paragraaf wel.

Het tweede lid geeft het toepassingsbereik van de rest van paragraaf 3.5.8 aan. Hierin zijn voor de artikelen over geurhinder, verwaarloosbaar bodemrisico en luchtwassystemen (de artikelen 3.115 tot en met 3.126) ondergrenzen opgenomen in de vorm van aantallen dieren. Wanneer de dieraantallen onder deze ondergrenzen blijven, zijn de gevolgen voor het milieu zodanig beperkt dat het stellen van de betreffende voorschriften onevenredig zwaar zou zijn.

Daarnaast is bepaald dat de voornoemde artikelen niet van toepassing zijn op kinderboerderijen. Dit vanwege de bijzondere aard van kinderboerderijen. Een groot aantal kinderboerderijen is in een bebouwde omgeving gelegen, waardoor het vaak niet mogelijk is om aan – met name – de afstandseisen te voldoen. Daarnaast is de ligging in bebouwde omgeving vaak niet onwenselijk en is het mogelijk om geurhinder door middel van maatwerk tegen te gaan. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het opslaan van mest.

Artikel 3.112

In dit artikel wordt verwezen naar de rekenregels die afkomstig zijn uit de Wet ammoniak en veehouderij. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij deze wet.35

Artikel 3.113

In de artikelen 3.113 en 3.114 is het toetsingskader uit de Wet ammoniak en veehouderij opgenomen. De Wet ammoniak en veehouderij bevat het beoordelingskader voor de emissie van ammoniak uit dierenverblijven dat het bevoegd gezag moet toepassen bij het verlenen van omgevingsvergunningen. Alleen in de gevallen waarin de wet dat expliciet bepaalt, kan en moet een aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van de ammoniakemissie uit dierenverblijven.

De hoofdregel van de Wet ammoniak en veehouderij is dat geen omgevingsvergunning mag worden verleend voor het oprichten of uitbreiden van veehouderijen die zijn gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, of in een zone van 250 meter rondom een dergelijk gebied. Een uitzondering geldt voor veehouderijen waar dieren worden gehouden voor uitsluitend of in hoofdzaak natuurbeheer. In artikel 3.113 is bepaald dat binnen een zeer kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 rondom een zeer kwetsbaar gebied geen dierenverblijven mogen worden opgericht, indien nog geen sprake is van een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden. Dit betekent dat het nieuw vestigen van een inrichting voor het houden van landbouwhuisdieren niet is toegestaan, maar ook dat een bestaande inrichting waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden niet alsnog landbouwhuisdieren mag gaan houden. Een hotel, bijvoorbeeld, dat is gelegen in een zone van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied, mag dus geen paarden gaan houden. Anders dan de rest van deze paragraaf is artikel 3.113 van toepassing op inrichtingen waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden.

Artikel 3.114

Dit artikel heeft betrekking op inrichtingen waar al landbouwhuisdieren gehouden worden. Voor deze inrichtingen zijn in dit artikel de uitbreidingsmogelijkheden geregeld.

De Wet ammoniak en veehouderij bevat het beoordelingskader voor de emissie van ammoniak uit dierenverblijven dat het bevoegd gezag moet toepassen bij het verlenen van omgevingsvergunningen. Alleen in de gevallen waarin de wet dat expliciet bepaalt, kan en moet een aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van de ammoniakemissie uit dierenverblijven.

In het tweede lid is een bepaling opgenomen die niet als zodanig in de Wet ammoniak en veehouderij voorkomt. De Wet ammoniak en veehouderij geeft alleen weigeringsgronden voor het oprichten van een veehouderij en voor uitbreidingen van het aantal landbouwhuisdieren. In de praktijk is gebleken dat er bij veehouderijen in een zeer kwetsbaar gebied of een zone van 250 meter daaromheen ook een aanzienlijke toename van de ammoniakemissie kan ontstaan door veranderingen van het huisvestingssysteem, zonder uitbreiding in het aantal landbouwhuisdieren. Een dergelijke uitbreiding van de ammoniakemissie is in strijd met het doel van de wet, maar kan gezien de jurisprudentie hierover niet worden tegengehouden (zie hiervoor de uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State)36. Het tweede lid voorkomt dat deze tekortkoming ook in de voorschriften van dit besluit doorwerkt. De verbodsbepalingen van het eerste lid (voor oprichting en uitbreiding) worden daar van overeenkomstige toepassing verklaard op wijzigingen van een huisvestingssysteem die leiden tot een toename van de ammoniakemissie.

In het tweede lid is voorts een uitzondering opgenomen voor aanpassingen aan een huisvestingssysteem die noodzakelijk zijn op grond van de dierenwelzijnsregelgeving. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het vervangen van een batterijhuisvesting voor legkippen door een grond- of volierehuisvesting. Vanaf 1 januari 2012 is het huisvesten van legkippen in batterijhuisvesting op grond van dierenwelzijnsregelgeving namelijk verboden. Een dergelijke vervanging die verplicht is vanwege het uitfaseren van de batterijhuisvesting leidt tot een toename van de ammoniakemissie per dierplaats, maar is onder artikel 3.114 ook in de 250 meter zone toegestaan, mits het aantal legkippen niet toeneemt.

Artikelen 3.115 tot en met 3.121

In de artikelen 3.115 tot en met 3.121 zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming of beperking van geurhinder vanwege het houden van landbouwhuisdieren. Hierbij zijn de bepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij als uitgangspunt genomen, zodat voor inrichtingen die onder de werking van dit wijzigingsbesluit vallen in principe dezelfde regels gelden als voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen.

Net als in de Wet geurhinder en veehouderij wordt onderscheid gemaakt tussen dieren waarvoor in de Regeling geurhinder en veehouderij een geuremissiefactor is vastgesteld en dieren waarvoor dat niet het geval is. Voor deze laatste groep moet, om geurhinder te voorkomen, een bepaalde afstand tot een gevoelig object worden aangehouden. Als binnen een inrichting zowel dieren met een geuremissiefactor als dieren waarvoor een vaste afstand geldt worden gehouden, worden beide categorieën afzonderlijk beoordeeld.

Opbouw van de artikelen

De meeste bepalingen hebben betrekking op het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf: de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf mag niet plaatsvinden, als daarna bepaalde waarden of afstanden worden overschreden.

In de artikelen 3.115 onderscheidenlijk 3.116 zijn waarden en afstanden vastgesteld voor dierenverblijven met dieren met geuremissiefactor. Voor deze dieren gelden in beginsel waarden in de vorm van odour units. De geurbelasting bij oprichting of uitbreiding van een dierenverblijf op een geurgevoelig object mag niet groter zijn dan de in artikel 3.115 genoemde waarde in odour units. In sommige gevallen gelden voor dieren met geuremissiefactor vaste afstanden. Dit is het geval bij geurgevoelige objecten die bij een andere veehouderij horen en de zogenaamde «ruimte voor ruimte woningen». Zie ook de toelichting bij artikel 3.116. Deze objecten worden wel beschermd tegen geurhinder, maar in mindere mate dan andere geurgevoelige objecten.

De vastgestelde afstanden geven in het algemeen minder bescherming dan de waarden in odour units. De afstanden zijn opgenomen in artikel 3.116. Ook voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden vaste afstanden. Dit is geregeld in artikel 3.117.

Artikel 3.118 betreft de situatie waarin een gemeenteraad eigen geurbeleid heeft vastgelegd in een verordening op grond van de Wet geurhinder en veehouderij.

Artikel 3.119 bevat afstandscriteria tussen de gevel van een dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object.

In de artikelen 3.120 en 3.121, ten slotte, zijn bepalingen opgenomen over registratie van het aantal dieren, het meten van afstanden en het berekenen van de geuremissie.

Het bepalen van de geurbelasting en het meten van afstanden gebeurt op de wijze die op grond van de Wet geurhinder en veehouderij is vastgesteld. In de op grond van deze wet vastgestelde Regeling geurhinder en veehouderij is onder andere bepaald – kort gezegd – dat afstanden worden gemeten vanaf het emissiepunt van het dierenverblijf. Daar waar wordt gesproken van een afstand vanaf een dierenverblijf of inrichting, wordt deze afstand gemeten vanaf het emissiepunt.

Er wordt evenals in de Wet geurhinder en veehouderij onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Objecten binnen de bebouwde kom krijgen meer bescherming tegen geurhinder dan objecten daarbuiten. Het begrip «bebouwde kom» is niet gedefinieerd, evenmin als in de Wet ruimtelijke ordening. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur.

Transponeringstabel Wet geurhinder en veehouderij – wijzigingsbesluit

Onderwerp

Artikel Wijzigingsbesluit

Artikel Wgv

Norm in ou1 voor dierenverblijven met ge-dieren2

3.115, eerste lid

3, eerste lid

50% regeling

3.115, tweede lid, onderdeel b

3, vierde lid

afstanden voor dierenverblijven met ge-dieren t.o.v.:

3.116

 

– Geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een andere veehouderij

3.116, eerste lid, onderdeel a

3, tweede lid

– Geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij

3.116, eerste lid, onderdeel b

3, tweede lid

– «Ruimte voor ruimtewoning»

3.116, eerste lid, onderdeel c

14, tweede lid

Uitbreiding in overbelaste situaties

3.115, tweede lid, onderdeel c

3, derde lid

Afstanden voor dierenverblijven met dieren zonder ge factor

3.117

4, eerste lid

Verordening gaat voor besluit

3.118

6

Afstanden gevel-gevel

3.119

5, eerste lid

Registratie aantallen dieren

3.120

Wijze van vaststellen afstanden en berekende geurbelasting

3.121

10

X Noot
1

«Ou» staat voor odour units.

X Noot
2

«Ge-dieren» staat voor dieren met een geuremissiefactor.

Artikelen 3.115 tot en met 3.119

Deze artikelen hebben de vorm van een verbodsbepaling. Het is verboden een dierenverblijf op te richten of uit te breiden, als na die oprichting of uitbreiding de geldende waarden of afstanden worden overschreden. De bepalingen gelden ongeacht de emissie of afstand voorafgaand aan de uitbreiding. Dit betekent dat in overbelaste situaties geen uitbreiding mogelijk is en dat in niet-overbelaste situaties mag worden uitgebreid tot de gestelde waarden of afstanden (behoudens de toepassing van de 50%-regeling uit artikel 3.115, tweede lid, onderdeel b). Onder het uitbreiden van een dierenverblijf wordt mede het uitbreiden van het aantal dieren per diercategorie verstaan en het verplaatsen van een dierenverblijf in de richting van een geurgevoelig object.

Artikel 3.115

In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.

In afwijking van het eerste lid van artikel 3.115 is het mogelijk om het aantal dieren met geuremissiefactor uit te breiden als de emissiewaarde na die uitbreiding groter is dan de van toepassing zijnde waarde uit het eerste lid. De totale geurbelasting moet dan wel afnemen, doordat tegelijkertijd geurbelastingreducerende maatregelen worden getroffen.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een zogenaamde 50%-regeling in een andere vorm. Op grond van die regeling mag de toename van de geurbelasting ten gevolge van de toename van het aantal dieren niet meer bedragen dan de helft van de afname van de geurbelasting ten gevolge van de geurbelastingreducerende maatregelen. De reductie van de geurbelasting die wordt bereikt door de maatregelen mag met andere woorden voor de helft worden opgevuld door een toename van het aantal dieren. Daarvoor moet worden berekend wat de reductie als gevolg van de geurreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit blijkt in de praktijk lastig te zijn. In het kader van de Wet geurhinder en veehouderij is dit een minder groot knelpunt, omdat sprake is van een vergunningaanvraag die getoetst wordt door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag toetst vooraf of de berekeningen kloppen en de gestelde reductie daadwerkelijk kan worden behaald.

In het kader van dit wijzigingsbesluit met algemene regels is dat anders. De verandering moet weliswaar gemeld worden op grond van artikel 1.10, maar er vindt vooraf geen beoordeling plaats door het bevoegd gezag. Om die reden is gekozen voor een regeling die eenvoudiger kan worden toegepast. Het is daarbij niet nodig de reductie van de geurbelasting te kennen die de maatregelen gelet op de oude situatie zouden bewerkstelligen.

De regeling van het wijzigingsbesluit is als volgt: in combinatie met een geurreducerende maatregel mag het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor een emissiefactor is vastgesteld worden uitgebreid. Dit mag op voorwaarde dat de uiteindelijke geurbelasting, na het toepassen van die maatregel én de uitbreiding van het aantal dieren, niet meer bedraagt dan de van toepassing zijnde waarde van artikel 3.115, eerste lid, plus 50% van het verschil tussen deze waarde en de geurbelasting die werd geproduceerd voor het toepassen van de maatregel.

--------------------- geurbelasting op het tijdstip van inwerkingtreding

50%

--------------------- geurbelasting na het treffen van maatregelen en vermeerderen van dieren.

50%

--------------------- norm uit artikel 3.115, eerste lid

De normoverschrijding moet met andere woorden met 50% worden teruggebracht.

Ter toelichting het volgende voorbeeld. Een inrichting is gelegen buiten de bebouwde kom en ligt buiten een concentratiegebied, zodat op grond van artikel 3.115, eerste lid, een waarde van 8 odour units geldt. Op basis van een eerder verleende milieuvergunning is de werkelijke geurbelasting 16 odour units. Er is sprake van een overbelaste situatie. Als de inrichting een geurreducerende maatregel treft, mag het aantal dieren met geuremissiefactor worden uitgebreid, mits de geurbelasting na het treffen van die maatregel en het uitbreiden van het aantal dieren niet meer bedraagt dan de waarde die precies ligt tussen de norm (8 odour units) en de eerdere belasting (16 odour units). In dit voorbeeld is dat 12 odour units. Stel dat de inrichting een geurreducerende maatregel treft die de geurbelasting met 6 odour units verlaagt, dan mag het aantal odour units ten gevolge van het bijplaatsen van dieren met 2 toenemen. Bij een maatregel met een effect van 10 odour units, mogen dieren worden bijgeplaatst tot een belasting van 6 odour units.

Artikel 3.116

In dit artikel zijn minimumafstanden vastgelegd tussen een dierenverblijf met dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte voor ruimtewoning. De genoemde geurgevoelige objecten behoeven minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Meestal wordt met een afstand van 50 respectievelijk 100 meter minder bescherming bereikt dan met de op grond van artikel 3.115, eerste lid, toegestane geurbelasting. Met andere woorden: op 50 respectievelijk 100 meter wordt meestal niet aan de waarden uit artikel 3.115, eerste lid, voldaan. Het kan echter voorkomen dat binnen een afstand van 50 respectievelijk 100 meter wel aan die waarden wordt voldaan. In dat geval zou een woning bij een veehouderij, of een ruimte voor ruimtewoning meer bescherming krijgen dan een «normaal» geurgevoelig object. Omdat dit niet de bedoeling is, is in artikel 3.116, derde lid, in samenhang met artikel 3.115, tweede lid, onderdeel a, bepaald dat de afstanden uit het eerste lid alleen gelden indien op een afstand van 50 respectievelijk 100 meter niet aan de waarden uit artikel 3.115, eerste lid, wordt voldaan. Met andere woorden: als de toepassing van artikel 3.115, eerste lid, leidt tot een grotere afstand dan 50 respectievelijk 100 meter.

Hierboven werd met betrekking tot het eerste lid, onderdeel c, gemakshalve gesproken van een ruimte voor ruimtewoning. Meestal is daarvan sprake als aan de criteria van dat onderdeel wordt voldaan, maar het onderdeel is ook van toepassing op andere woningen die aan dezelfde criteria voldoen.

Van een ruimte voor ruimtewoning is sprake als gebruik gemaakt is van de Regeling beëindiging veehouderijtakken. Ter bevordering van de reconstructie van veeconcentratiegebieden is op grond van die regeling de bouw van een of meer woningen toegestaan, in directe samenhang met de sloop van de stallen van de veehouderij. De woningen zijn of worden gebouwd op een kavel die op de datum van inwerkingtreding van die regeling, dat is 19 maart 2000, tot de veehouderij behoorde. Ingevolge artikel 7, onderdeel b, van de Wet stankemissie veehouderijen was het beschermingsniveau van de nieuwe woning gelijk aan die van een bedrijfswoning bij een veehouderij. Met artikel 3.116, eerste lid, wordt deze gelijkstelling voortgezet in dit wijzigingsbesluit.

Artikel 3.117

In artikel 3.117 zijn de minimumafstanden vastgelegd tussen geurgevoelige objecten en dierenverblijven van dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld.

Artikel 3.118

De Wet geurhinder en veehouderij geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening voor een bepaald gebied andere normen en afstanden vast te stellen. Wanneer een dergelijke verordening is vastgesteld, zijn in het gebied waarvoor de verordening geldt de waarden of afstanden uit het wijzigingsbesluit niet van toepassing, maar gelden de waarden of afstanden uit de verordening, voor zover in de verordening vervangende regels zijn gesteld. Dit is geregeld in artikel 3.118.

Bij het formuleren van geurbeleid kunnen milieu- en ruimtelijke ordeningsregelgeving elkaar versterken. Naast het nemen van een aanhoudingsbesluit kan overwogen worden om, indien van toepassing, een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening te nemen. Ook kan het geurbeleid mede via de ruimtelijke weg geëffectueerd worden door geen vrijstelling voor het uitbreiden van veehouderijen te verlenen in een gebied waarvoor het voornemen bestaat minder geurbelasting toe te staan.

In het tweede lid is bepaald dat de 50%-regeling van overeenkomstige toepassing is.

Als op het tijdstip dat een aanhoudingsbesluit werd genomen dan wel de verordening werd vastgesteld, een omgevingsvergunning voor het realiseren van dierenverblijven onherroepelijk is geworden, maar deze verblijven nog niet gerealiseerd zijn of nog niet zijn gevuld met dieren, dan mag op grond van het derde lid de aangevraagde situatie worden gerealiseerd en voortgezet.

Artikel 3.119

In navolging van de Wet geurhinder en veehouderij moet de gevel van een dierenverblijf op een afstand van ten minste 50 meter (bebouwde kom) respectievelijk 25 meter (buiten bebouwde kom) van een geurgevoelig object zijn gelegen.

In de gevallen als bedoeld in de artikelen 3.116 en 3.117 wordt de afstand in beginsel gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelig object. Het is echter mogelijk dat een object weliswaar op ruime afstand van het emissiepunt, maar op te korte afstand van de dichtstbijzijnde gevel van een dierenverblijf is gelegen. In verband met beperking van geurhinder in geval van regulier onderhoud en onvermijdelijke lekverliezen die zich bij mechanische ventilatie voordoen, onvoorziene voorvallen en de wens een bepaalde minimumafstand tot een geurgevoelig object te garanderen, wordt in artikel 3.119 een benedengrens gesteld die niet mag worden onderschreden. Deze benedengrens mag niet bij verordening worden gewijzigd. Dit vloeit voort uit artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij.

Artikel 3.120

Veehouderijen moeten op grond van de Meststoffenwet een registratie bijhouden van het aantal gehouden dieren per diersoort. In het kader van dit wijzigingsbesluit worden deze registratiegegevens gebruikt om te controleren of aan de stalbeschrijvingen wordt voldaan en of sprake is van een verandering als bedoeld in artikel 1.10, tweede lid. Ook dienen deze gegevens om te beoordelen of sprake is van een omgevingsvergunningplicht en om te bepalen wat het aantal dieren was op het moment dat een aanhoudingsbesluit werd genomen of geurbeleid in een gemeentelijke verordening werd vastgelegd. De registratie kan zowel bestaan uit boekhoudkundige gegevens als uit landbouwtellingen in de vorm van een gecomputeriseerd dieroverzicht, een diertelkaart of een maandelijkse stallijst.

Artikel 3.122

Een stal of een deel van een stal waaronder geen mestkelder is gelegen, bijvoorbeeld een potstal moet, om de bodem te beschermen, voorzien zijn van een vloer die vloeistofkerend is uitgevoerd. Deze is in de regeling bij dit wijzigingsbesluit opgenomen. Dit artikel geeft hiervoor de grondslag.

Artikel 3.123

In dit artikel wordt bepaald dat, indien een emissiearm huisvestingssysteem wordt toegepast, dit systeem is uitgevoerd overeenkomstig de bij dat huisvestingssysteem behorende technische beschrijving en moet worden gebruikt en onderhouden in overeenstemming met de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor een goede werking van het huisvestingssysteem. De technische beschrijving en de voorwaarden zijn opgenomen in de beschrijving van een huisvestingssysteem waarnaar wordt verwezen in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij.

Deze beschrijving wordt ook wel systeembeschrijving, leaflet of stalbeschrijving genoemd. De systeembeschrijving bevat een aanduiding in de vorm van een RAV-code en een uniek identificatienummer (BB of BWL). De beschrijvingen zijn te downloaden op de website van InfoMil: www.infomil.nl.

Als niet wordt voldaan aan de eisen uit de technische beschrijving, is het huisvestingssysteem niet correct in werking en wordt de beoogde emissiereductie niet gerealiseerd. Voorbeelden van afwijkingen van dergelijke eisen zijn de aanwezigheid van te brede mestkanalen of een ander pakkings- of afdichtingsmateriaal van het luchtwassysteem.

Het derde lid regelt de situatie dat het huisvestingssysteem naast het moeten voldoen aan de technische eisen ook moet worden gebruikt in overeenstemming met de voorwaarden in de systeembeschrijving zoals het uitvoeren van adequaat onderhoud. Voorbeelden van noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden zijn het onvoldoende vaak afdraaien van mestbanden of te weinig spoelen van mest- of waterkanalen.

De eis dat een emissiearm huisvestingssysteem aanwezig moet zijn, is overigens niet geregeld in dit wijzigingsbesluit, maar volgt uit andere wetgeving. In het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn eisen opgenomen voor het emissiearm uitvoeren van huisvestingssystemen. Daarnaast kan het zijn dat op grond van de Wet ammoniak en veehouderij (bij vergunningplichtige inrichtingen) of op grond van artikel 3.114 van dit wijzigingsbesluit) een huisvestingssysteem emissiearm moet zijn uitgevoerd om aan de eisen te kunnen voldoen. Hetzelfde geldt voor de Wet geurhinder en veehouderij. Op grond hiervan kan het zijn dat een veehouder verdergaande emissiearme huisvestingssystemen moet realiseren om aan de normen voor geur te kunnen voldoen. De eisen voor geurhinder, overeenkomstig de Wet geurhinder en veehouderij, zijn voor meldingsplichtige bedrijven opgenomen in de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van dit wijzigingsbesluit. Ook de eisen voor fijn stof kunnen ertoe noodzaken dat een emissiearm huisvestingssysteem moeten worden toegepast.

Artikel 3.124

Uitgebreide informatie over luchtwassystemen en de controle ervan is opgenomen in het Technisch informatiedocument «luchtwassystemen voor de veehouderij», eisen aan en richtlijnen voor de uitvoering en het gebruik van luchtwassystemen in dierenverblijven. Dit document is te downloaden op de website van InfoMil: www.infomil.nl. Dit document wordt periodiek herzien naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen en praktijkervaringen.

Artikel 3.125

De capaciteit van een luchtwassysteem moet voldoende zijn om de lucht die bij een maximale ventilatiebehoefte van de dieren via het luchtwassysteem vrijkomt uit de stal te kunnen afvoeren. De capaciteit van het luchtwassysteem wordt uitgedrukt in luchtbelasting per vierkante meter aanstroomoppervlak van de filterwand of in luchtbelasting per kubieke meter volume van het filterpakket. Door de specificaties van het filterpakket of de filterwand te combineren met de technische kenmerken van het luchtwassysteem (zie de systeembeschrijving) kan worden bepaald of de capaciteit van het luchtwassysteem toereikend is om alle uitgaande stallucht (op basis van de maximale ventilatiebehoefte) te kunnen reinigen.

Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden opgenomen voor het bepalen van deze maximale ventilatiebehoefte. Het tweede lid voorziet hierin. De ventilatiecapaciteit die ten minste moet worden geïnstalleerd, wordt gebaseerd op de hoeveelheid af te voeren warmte. Deze capaciteit wordt berekend voor omstandigheden met hoge buitentemperaturen en het maximaal te behalen gewicht van de dieren.

In het derde lid worden eisen gesteld aan de drukkamer die verder zijn uitgewerkt in de ministeriële regeling. Doel van de opgenomen eisen is om ervoor te zorgen dat in deze ruimte de stallucht optimaal wordt verdeeld over het gehele aanstroomoppervlak van het filterpakket. Tussen de ventilatoren in de stal en de luchtwasser is een drukkamer aanwezig. Ook in de situatie waarin geen ventilatoren tussen de stal en de luchtwasser aanwezig zijn, maar de ventilatoren na de luchtwasser zijn geplaatst, wordt deze verbindingsruimte aangeduid als drukkamer. Wanneer sprake is van de situatie waarin de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst, wordt deze ruimte ook wel de onderdrukkamer genoemd. Zie voor meer informatie over de drukkamer het Technisch informatiedocument «luchtwassystemen voor de veehouderij».

Uitgangspunt is dat indien een luchtwassysteem uitgevoerd en in werking is conform de systeembeschrijving, de emissiereductie die vermeld is in de systeembeschrijving wordt behaald. Een periodieke meting van de emissie biedt onvoldoende waarborg voor een goede en continue werking van een luchtwassysteem en daarom is gekozen voor een verplichte elektronische monitoring in plaats van periodieke metingen. Dit is bepaald in het vierde lid.

Door Wageningen UR Livestock Research in samenwerking met SRE Milieudienst is praktijkonderzoek gedaan naar het elektronisch monitoren (Elektronische monitoring van luchtwassers op veehouderijbedrijven, Livestock Research van WUR, rapport 349, juni 2010) (www.edepot.wur.nl ). Op basis van dit onderzoek is bepaald welke gegevens, gericht op een goede werking van het luchtwassysteem, moeten worden gemonitord. Deze gegevens zijn opgenomen in de ministeriële regeling.

Voor elektronische monitoring is de volgende meetapparatuur nodig: een pH-sensor, een geleidbaarheidssensor, een elektriciteitsmeter, een drukverschilmeter en een meter voor het spuiwaterdebiet. Daarnaast moet de software geschikt zijn voor automatische dataopslag.

In de systeembeschrijving die hoort bij een specifiek luchtwassysteem zijn de bandbreedten opgenomen van de parameters die moeten worden geregistreerd. Als deze waarden buiten de bandbreedte vallen of dreigen te vallen, moeten onmiddellijk maatregelen worden getroffen zodat het systeem weer binnen de bandbreedten gaat functioneren. Deze maatregelen kunnen divers van aard zijn. In een aantal gevallen zal een deskundige moeten worden ingeschakeld.

Artikel 3.126

In dit artikel is het lozen van het afvalwater uit het luchtwassysteem geregeld. Het betreft spuiwater, soms wordt het ook percolaat genoemd. Bij sommige wasstappen, zoals een biofilter, wordt uitsluitend gesproken over percolaat in plaats van spuiwater. In deze artikelen wordt met spuiwater ook percolaat bedoeld.

Luchtwassystemen worden toegepast om verschillende emissies naar de lucht terug te dringen. Voor het afvangen van ammoniak en geur worden zowel chemische als biologische luchtwassystemen toegepast. Voor het afvangen van stof worden wassystemen zoals waterwassers of watergordijnen toegepast. Voor het beperken van de emissie van ammoniak, geur en fijn stof worden ook luchtwassystemen toegepast waarbij een chemische reinigingsstap wordt gecombineerd met een biologische reiniging, al dan niet vooraf gegaan door een wasstap voor de verwijdering van (grof) stof.

De hoeveelheid spuiwater vanuit een biologisch luchtwassysteem is afhankelijk van de instelling van het stikstoftotaal gehalte. Gewoonlijk wordt dit gehalte ingesteld tussen 0,8 en 3,2 gram per liter. Dit houdt in dat per kilogram afgevangen NH3 de hoeveelheid spuiwater tussen de 180 en 720 liter bedraagt. De hoeveelheid spuiwater vanuit een chemisch luchtwassysteem bedraagt ongeveer 30 liter per kilogram afgevangen ammoniak.

Naast stikstof bevat spuiwater van een chemische luchtwasser of een chemische stap van een gecombineerde wasser ook sulfaat. Door de toevoeging van zwavelzuur aan de wasvloeistof wordt ammoniak gebonden en ammoniumsulfaat gevormd. Bij het uitrijden van spuiwater kan sulfaat uitspoelen naar een oppervlaktewaterlichaam of grondwater. In sommige gebieden in Nederland, bijvoorbeeld Zeeland, is het sulfaatgehalte al dermate hoog dat dit geen probleem is. In andere gebieden kan het sulfaat wel tot problemen leiden voor oppervlaktewater in de omgeving. Ook als sulfaat in de bodem wordt gebracht op plaatsen waar grondwater voor drinkwater wordt ingenomen, kan een probleem ontstaan omdat sulfaat tegen hoge kosten moet worden verwijderd bij de drinkwaterwinning. Als uitrijden van spuiwater vanwege het sulfaatgehalte tot problemen leidt, kunnen via de zorgplicht maatwerkvoorschriften worden gesteld. Daarnaast zullen mogelijk eisen gelden op grond van de Provinciale Milieuverordening (PMV). In de PMV kunnen regels zijn opgenomen gericht op bescherming van de openbare drinkwaterwinning.

Aan het lozen van spuiwater in oppervlaktewaterlichamen worden met dit besluit geen regels gesteld omdat daarvoor, gelet op artikel 1.6, een watervergunning is vereist.

In het eerste lid van dit artikel is het lozen van spuiwater op de riolering verboden. Omdat het spuiwater van een chemische wasstap ammoniumsulfaat en zwavelzuur bevat, is het enigszins bijtend en corrosief van karakter. Wanneer spuiwater wordt geloosd in een vuilwaterriool kan dat schadelijke effecten hebben in het vuilwaterriool en het watermilieu. Milieuhygiënisch bestaat daarom duidelijk de voorkeur voor het toepassen van het spuiwater, dat een bemestende waarde heeft, als meststof.

Het spuiwater van een biologische wasstap bevat stikstof (nitraat, nitriet en ammonium), biomassa en stofdeeltjes. Vanwege de grote hoeveelheid is lozing in het vuilwaterriool vaak niet mogelijk, omdat deze in het buitengebied niet op dergelijke grote hoeveelheden is gedimensioneerd. Door een denitrificatiestap kunnen zowel de hoeveelheid biomassa en stofdeeltjes als de hoeveelheid stikstof worden beperkt, zodat lozing wel mogelijk is. In het derde lid is daarom de mogelijkheid opgenomen om lozing in een vuilwaterriool bij maatwerkvoorschrift toe te staan.

Het brengen van spuiwater van een chemische wasstap in de mestkelder in of onder een stal (die in open verbinding staat met de dieren) is niet wenselijk in verband met het gevaar van het vrijkomen van het giftige gas diwaterstofsulfide (H2S). De blootstelling aan giftige gassen valt wat betreft mensen onder de regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden respectievelijk wat betreft dieren onder de Welzijns- en gezondheidswet. Om deze reden zijn hiervoor in dit wijzigingsbesluit geen eisen opgenomen. Ook kan na menging met mest ijzersulfaat ontstaan, wat na toediening op de bodem wordt omgezet in zwavelzuur. Zwavelzuur is schadelijk voor het gewas en verzuurt de bodem. Het brengen van spuiwater van een biologische wasstap in de mestkelder is, gezien de aard van het spuiwater geen probleem, maar vanwege de grote hoeveelheid vaak niet uitvoerbaar. De capaciteit van de mestopslag zal namelijk veelal niet toereikend zijn. Bovendien is het verspreiden van water met een lage mestwaarde relatief duur.

Het spuiwater van een luchtwasser is een afvalstof. Afvalstoffen mogen alleen als meststof worden verhandeld en gebruikt als is aangetoond dat er geen landbouwkundige en milieukundige bezwaren zijn. Als er geen bezwaren zijn, wordt de stof opgenomen in bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Vanaf 1 januari 2011 is spuiwater opgenomen in bijlage Aa. Het gaat hier om spuiwater uit chemische luchtwassers, biologische luchtwassers en luchtwassers met een waterwasstap. Spuiwater afkomstig uit een gecombineerde luchtwasser valt ook onder de ontheffing op voorwaarde dat de luchtwasser aan minimaal twee van de hierboven genoemde omschrijvingen voldoet en dat elke wasstap afzonderlijk is op te vangen.

Op grond van het tweede lid is het lozen van spuiwater op of in de bodem toegestaan. Het artikel stelt geen concrete voorwaarden met betrekking tot de plaats van het lozen, de wijze van lozen en de hoeveelheid spuiwater, die op de bodem mag worden gebracht. Dit betekent echter niet dat het lozen ongelimiteerd is toegestaan. Bij afwezigheid van uitgewerkte voorschriften geldt immers de zorgplicht. Dit betekent dat het tot de verantwoordelijkheid van de veehouder hoort om erop toe te zien dat het lozen de bodem en het grondwater zo min mogelijk belast. Het spuiwater van een biologisch luchtwassysteem kan over het jaar bezien een aanzienlijke vracht aan stikstof bevatten. Door de lage concentratie wordt dit niet of nauwelijks opgenomen door planten en kan dus het grondwater belasten. Het behoort tot de zorgplicht om met deze stikstofvracht rekening te houden bij het uitrijden, ten einde te voorkomen dat onnodige belasting van het grondwater optreedt. Dit probleem is te ondervangen door het spuiwater van de biologische luchtwasser voorafgaand aan de lozing te denitrificeren. Het nitraatgehalte van het spuiwater gaat dan verder omlaag zodat milieubelasting verder wordt voorkomen. Door denitrificatie kan het ook mogelijk worden het spuiwater nuttig toe te passen; dit heeft uiteraard de voorkeur boven lozen.

Wanneer gebruik als meststof of het lozen van spuiwater niet mogelijk is, moet afvoer als afvalstof plaatsvinden. In dat geval moet een veehouder zich ontdoen van het spuiwater als afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer. Op grond van deze wet is het verboden om zich te ontdoen van een afvalstof door deze buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden. Het is ook verboden zich te ontdoen van een afvalstof door deze mee te geven aan een persoon die geen erkende inzamelaar is. Dit betekent dat de veehouder het spuiwater via een erkende inzamelaar moet verwijderen uit de inrichting.

Het opslaan van spuiwater is niet geregeld in deze paragraaf. Spuiwater wordt gezien als een potentieel bodembedreigende stof. Voor het opslaan van spuiwater gelden de eisen voor het opslaan van drijfmest (in geval van opslag in een voorziening voor het opslaan van drijfmest) of het opslaan van bodembedreigende stoffen in een bovengrondse tank. De opslagvoorziening moet bestand zijn tegen de invloed van spuiwater. Het spuiwater uit een chemische luchtwasser bevat ammoniumzout (ammoniumsulfaat), stofdeeltjes en eventueel een restant zwavelzuur. Hierdoor heeft het spuiwater een corrosieve werking.

Artikel 3.127

Reinigen en ontsmetten van stallen vindt periodiek plaats. Het gaat hierbij om de binnenkant van gebouwen zoals dierenverblijven. Meestal zal het natreinigen gebeuren door afspuiten met schoon water, maar daarbij worden regelmatig ook schoonmaakmiddelen of biociden gebruikt. Bij dierenverblijven met een mestkelder zal deze afvalwaterstroom via de mestkelder worden afgevoerd. Het is ook mogelijk om het vrijkomende afvalwater binnen de inrichting in een aparte opvangvoorziening op te slaan en afzonderlijk uit te rijden over het land. Het derde lid staat dit lozen op of in de bodem lozen toe, onder de voorwaarde dat het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over de onverharde bodem.

Het lozen van de afvalwaterstroom op het vuilwaterriool is toegestaan indien het afvalwater zo veel mogelijk van onopgeloste stoffen is ontdaan. In het tweede lid is hierover een doelvoorschrift opgenomen met een norm van maximaal 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen in enig steekmonster.

Artikel 3.128

Dit artikel betreft het bereiden van brijvoer. Het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen is geregeld in de paragraaf 3.4.7. Het verwerken van bijvoedermiddelen tot brijvoer kan aanleiding geven tot geuroverlast, afhankelijk van de aard van het gebruikte bijproduct. In de ministeriële regeling bij dit wijzigingsbesluit zijn eisen opgenomen om geurhinder te beperken dan wel te voorkomen.

Artikel 3.129

Dit artikel is van toepassing op het wassen en spoelen bij melkwinning. Hierbij gaat het om de installatie (de melkmachine), de bijbehorende leidingen en bijbehorende tank(s). Voor het reinigen van de melkput en de ruimte waarin de installatie is geplaatst (de melkstal) wordt verwezen naar de algemene voorschriften over het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven in artikel 3.127.

Uitgangspunt is dat het spoelwater zoveel mogelijk wordt hergebruikt. Het reinigingswater van de melkinstallatie kan worden onderverdeeld in drie componenten:

  • 1. voorspoelwater dat gebruikt is om de melk uit de installatie te verwijderen, en uitsluitend bestaat uit met water verdunde melk;

  • 2. hoofdspoelwater dat bestaat uit afvalwater met reinigings- en ontsmettingsmiddelen;

  • 3. naspoelwater dat bestaat uit afvalwater met sporen reinigings- en ontsmettingsmiddelen.

Het voorspoelwater is een waardevol product dat uitstekend binnen de inrichting hergebruikt kan worden, bijvoorbeeld als drinkwater voor vee. Dit dient dus bij voorkeur niet geloosd te worden. Het hoofd- en naspoelwater bevatten reinigings- en ontsmettingsmiddelen en kan niet als drinkwater voor het vee worden gebruikt maar wel als reinigingswater voor de melkstal. Het resterende hoofd- en naspoelwater kan worden afgevoerd naar de mestkelder maar mag op grond van het derde lid ook worden verspreid over de onverharde bodem.

Onderdeel HH

Dit onderdeel is toegelicht, samen met onderdeel W.

Onderdeel II

Artikel 4.1, tiende lid is wetstechnisch en niet inhoudelijk aangepast. Het is namelijk de bedoeling dat alle andere leden dan het tiende lid van artikel 4.1 niet van toepassing zijn op het opslaan bedoeld in het tiende lid.

Aan artikel 4.1 is een nieuw, elfde, lid toegevoegd waarmee een aantal leden met voorschriften buiten werking wordt gesteld indien sprake is van het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking, indien dat opslaan plaatsvindt in het kader van agrarische activiteiten. Hiermee blijft een aantal voorschriften die niet in het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Besluit glastuinbouw waren opgenomen nu ook buiten toepassing bij het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking, indien dat opslaan plaatsvindt in het kader van agrarische activiteiten. Meer informatie over de achtergrond van dit nieuwe lid is opgenomen in hoofdstuk 13 van het algemeen deel van de toelichting (Opslag vloeibare kunstmeststoffen in stationaire reservoirs en in verpakkingen).

Onderdelen KK en LL

Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.3.5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel MM

Dit onderdeel betreft uitsluitend het opnemen van het gedefinieerde begrip «motorvoertuigen of werktuigen» zoals ook in paragraaf 3.3.2 is gedaan. Verder wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel AA.

Onderdeel NN
§ 4.8.1 Inwendig reinigen of ontsmetten van transportmiddelen

Deze paragraaf betreft het inwendig reinigen of ontsmetten van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen. Het Activiteitenbesluit zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit kende voorschriften voor het inwendig reinigen van tanks en tankwagens en voor het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt werd vervoerd. Beide aspecten zijn ongewijzigd gebleven, maar zijn in verband met het regelen van agrarische activiteiten aangevuld met voorschriften voor het inwendig reinigen of ontsmetten van vrachtwagens en trailers waarin dieren zijn vervoerd en met voorschriften voor het inwendig reinigen of ontsmetten van tanks en tanks van werktuigen, waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen ten behoeve van agrarische activiteiten zijn toegepast.

Het voormalige Besluit landbouw milieubeheer kende geen aparte voorschriften voor het inwendig reinigen van werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen werden toegepast. Volstaan werd met de eisen dat het wassen van werktuigen of transportmiddelen waarin gewasbeschermingmiddelen of biociden waren vervoerd of verspreid, moest plaatsvinden boven een vloeistofdichte vloer of voorziening. Ook gold het verbod om te lozen in een vuilwaterriool. Het afvalwater moest worden afgevoerd naar een vloeistofdichte opvangvoorziening. Het verbod om te lozen in een vuilwaterriool gold ook voor het lozen van met meststoffen verontreinigd afvalwater. Dit bekende dat het afvalwater afkomstig van het reinigen van bijvoorbeeld mesttanks moest worden opgevangen in de mestkelder of moest worden verspreid. Ook het Besluit glastuinbouw en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij kenden geen specifieke voorschriften voor het inwendig reinigen en volstonden met een algemeen lozingsverbod.

Artikel 4.103g

Dit artikel bepaalt dat deze paragraaf alleen van toepassing is op het inwendig reinigen of ontsmetten van tanks, tankwagens, vrachtwagens, andere transportmiddelen en werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen voor agrarische activiteiten zijn toegepast. Het uitwendig reinigen of wassen is elders in dit wijzigingsbesluit geregeld. In vergelijking met het Activiteitenbesluit zoals dat luidde voor deze wijziging is de reikwijdte van deze paragraaf uitgebreid met het inwendig reinigen of ontsmetten dat plaatsvindt vanwege agrarische activiteiten zoals het reinigen of ontsmetten van laadruimten van vrachtwagens waarin dieren zijn vervoerd en het inwendig reinigen of ontsmetten van werktuigen waarin gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.

Artikel 4.103h

Artikel 4.103h biedt de grondslag om bij ministeriële regeling bodembeschermende voorzieningen voor te schrijven. Uitgangspunt is dat het inwendig reinigen of ontsmetten van tanks, tankwagens, laadruimten van vrachtwagens en werktuigen alsmede het inwendig reinigen of ontsmetten van motorvoertuigen of werktuigen in een inrichting plaatsvindt boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Dit was al in de ministeriële regeling vastgelegd. Dit artikel komt overeen met artikel 4.104b Activiteitenbesluit zoals dat luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit.

Artikel 4.104

Dit artikel komt overeen met artikel 4.104 van het Activiteitenbesluit zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit. Het inwendig reinigen of ontsmetten van tanks en tankwagens is, binnen de reikwijdte van dit wijzigingsbesluit, uitsluitend toegestaan bij inrichtingen waar de tank(wagen)s worden geladen of gelost. Bij deze inrichtingen vinden dus reeds handelingen met te laden en lossen producten plaats, waardoor er ook afvalwater ontstaat dat is verontreinigd met deze producten, bijvoorbeeld als gevolg van reinigingsactiviteiten. Indien relevant, namelijk in het geval het milieurelevante stoffen betreft, zijn in dit wijzigingsbesluit voorschriften opgenomen met betrekking tot het lozen van dit afvalwater. Daar waar dit niet expliciet is bepaald is de zorgplicht (artikel 2.1) van toepassing en kan op basis daarvan een maatwerkvoorschrift opgelegd worden.

Het afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen of ontsmetten van de tanks en tankwagens kan bij dat reeds aanwezige afvalwater van soortgelijke samenstelling gevoegd worden en via hetzelfde traject gezuiverd en geloosd worden. De eventuele zuiveringsvoorzieningen voor dit afvalwater dienen wel zodanig gedimensioneerd te worden dat dit extra afvalwater daar ook adequaat gezuiverd kan worden.

Veelal kan het eerste spoelwater van de tanks en tankwagens, dat in feite bestaat uit met water verdund product, toegevoegd worden aan deze productstroom binnen de inrichting. Bijvoorbeeld als het gaat om producten die in geconcentreerde vorm worden aangeleverd en verdund worden toegepast. Het spoelwater kan dan dienen als verdunningswater, waarmee dan voorkomen wordt dat waardevol product geloosd wordt. Het daaropvolgende reinigingswater zal vervolgens weinig product meer bevatten, maar mogelijk wel reinigingsmiddelen. Hiervoor dienen vanzelfsprekend niet-schadelijke stoffen te worden gebruikt, zo nodig nader te regelen met maatwerk op grond van de zorgplicht. Deze mogelijkheid tot het reinigen van eigen tanks en tankwagens bestond reeds in het voormalige Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.

Artikel 4.104a

Dit artikel komt overeen met artikel 4.104a van het Activiteitenbesluit zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit. Op grond van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, is het verplicht vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt wordt vervoerd schoon te maken en te desinfecteren voordat deze opnieuw gebruikt worden. Het gaat dan in principe om karkassen, karkasdelen en technische delen. Die reiniging kan plaatsvinden bij het slachthuis, maar ook bij de uitsnijderij. Het afvalwater van het schoonmaken van deze vrachtwagens bevat vet, vocht en vleesresten, en moet dan ook door een vetafscheider worden geleid. Nieuwe afscheiders moeten voldoen aan de nieuwe norm voor vetafscheiders (NEN-EN 1825-1 en 2). Afscheiders die al waren geplaatst en die voldoen aan de oude norm (NEN 7087) behoeven niet te worden vervangen. Dit is geregeld in het overgangsrecht.

Het bevoegd gezag kan op grond van het derde lid de drijver van een inrichting toestemming geven te lozen zonder afscheider. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn als er maar heel weinig vrachtwagens gereinigd worden. Wel zal in die gevallen minimaal een zeef aanwezig moeten zijn of andere manier van verwijdering van grove bestanddelen moeten plaatsvinden.

Artikel 4.104b

Dit artikel is gericht op het lozen afvalwater dat ontstaat bij het reinigen of ontsmetten van vrachtwagens en trailers waarin dieren zijn vervoerd. Deze activiteit komt bij veel veehouderijen voor omdat het ontsmetten een verplichting is vanuit de preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten. Op grond van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s37 moeten bedrijven waar tien of meer evenhoevigen worden gehouden beschikken over een eenvoudige reinigings- en ontsmettingsplaats.

Uitgangspunt is dat het lozen van dit afvalwater in een vuilwaterriool is toegestaan, indien wordt voldaan aan de eis dat het afvalwater in enig steekmonster ten hoogste 300 milligram onopgeloste stoffen per liter bevat. Dit betekent dat er in beperkte mate meststoffen op het vuilwaterriool mogen worden geloosd.

Verder is lozen van het afvalwater op of in de bodem toegestaan indien het gelijkmatig wordt verspreid over het land.

Artikel 4.104c

Dit artikel regelt het lozen van afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen of ontsmetten van werktuigen waarin gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen zijn toegepast. Uitgangspunt hierbij is dat het lozen van dit afvalwater in een vuilwaterriool slechts is toegestaan als de gewasbeschermingsmiddelen met behulp van een zuiveringsvoorziening uit het afvalwater zijn verwijderd. In de ministeriële regeling zijn eisen opgenomen waaraan deze zuiveringsvoorziening moet voldoen. Nadat de gewasbeschermingsmiddelen met die zuiveringsvoorziening uit het afvalwater zijn verwijderd mag dit afvalwater op grond van het derde lid, onderdeel b, ook worden geloosd op of in de bodem, zoals dat ook is toegestaan bij het afvalwater ten gevolge van uitwendig reinigen zoals is geregeld in artikel 3.24.

Uiteraard laat dit onverlet dat vrijkomend afvalwater kan worden hergebruikt in de inrichting. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het gebruik van spoelwater dat resteert na het inwendig reinigen of ontsmetten van spuitwerktuigen. Dit afvalwater kan vaak zonder problemen worden benut bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen.

Lozen op of in de bodem is ook toegestaan zonder zuiveringsvoorziening, indien het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over het land waarop de gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen zijn toegepast. Indien er alleen sprake is van afvalwater met meststoffen is op het verspreiden de Meststoffenregelgeving van toepassing.

Artikel 4.104d

Dit artikel komt grotendeels overeen met het voormalige artikel 4.104c en is inhoudelijk ongewijzigd gebleven.

Onderdeel QQ

In dit artikel wordt het overgangsrecht geformuleerd voor het lozen buiten inrichtingen ten gevolge van agrarische activiteiten en activiteiten die daarmee verband houden. In het eerste lid is aangegeven dat voorschriften van een Waterwet-vergunning gedurende drie jaar worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften, indien de betreffende vergunningvoorschriften ook door het bevoegd gezag als maatwerkvoorschrift hadden mogen worden vastgesteld. Het tweede lid betreft de nadere eisen die krachtens het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in werking en onherroepelijk waren. Deze gelden, indien ze vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van een maatwerkvoorschrift, als maatwerkvoorschrift voor dat lozen. Voor vergunningvoorschriften en nadere eisen die niet vallen onder de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en ten aanzien waarvan dit besluit strengere eisen stelt, geldt dat deze nog gedurende zes maanden worden aangemerkt als maatwerkvoorschrift.

Onderdeel RR

Als er reeds een aanvraag was gedaan om een vergunning op grond van de Waterwet, maar daar nog niet op is besloten, geldt deze aanvraag op grond van artikel 6.5a als een melding ex artikel 1.10a.

Onderdelen SS en TT
Artikel 6.12 en 6.13

Deze artikelen zijn aangevuld voor inrichtingen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw vielen.

Artikel 6.12, vierde lid

Voor glastuinbouwbedrijven waarop artikel 2 van het voormalige Besluit glastuinbouw van toepassing was en die niet zijn gelegen in een glastuinbouwgebied, vindt met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een verandering van de geluidswaarden plaats. Het gaat om het zogenaamde verspreid liggende glas; glastuinbouwbedrijven gelegen in landelijk gebied. In plaats van de waarden 50, 45 en 40 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode, gelden waarden van 45, 40 en 35 dB(A), waarden passend bij het landelijk gebied. Mobiele bronnen worden niet langer meegewogen bij het vaststellen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Gebleken is dat de meeste glastuinbouwbedrijven buiten glastuinbouwgebieden aan de waarden uit artikel 2.17, vijfde lid, kunnen voldoen. Voor die bedrijven die dat niet kunnen is een overgangsperiode van drie jaar opgenomen. In die periode kan onderzocht worden met welke maatregelen wel voldaan kan worden, of kunnen, als niet voldaan kan worden, maatwerkvoorschriften worden vastgesteld.

Onderdeel UU

In artikel 6.17, eerste lid, is overgangsrecht opgenomen voor vetafscheiders en slibvangputten die worden gebruikt bij het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen. Een inrichting die voordat artikel 3.23c, derde lid, van toepassing wordt, voorzien was van een slibvangput en een olieafscheider die voldoen aan en gebruikt worden conform NEN 7089 hoeft niet aan de eisen van artikel 3.23c, derde lid, te voldoen. Hetzelfde geldt indien voor 1 maart 1997 een slibvangput of een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

Onderdeel VV
Artikel 6.22c

Met dit overgangsrecht is het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen die niet in aanraking zijn geweest met gewasbeschermingsmiddelen of biociden tot 2016 toegestaan. Dit artikel komt tegemoet aan bedrijven die meer dan één motorvoertuig of werktuig per week in de inrichting wassen en op grond van het Besluit landbouw milieubeheer mochten volstaan met een bodembeschermende voorziening in de vorm van een vloeistofkerende voorziening.

Onderdeel XX
§ 6.13c Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen
Artikel 6.24c

In dit artikel zijn de eisen van artikel 3.46 met betrekking tot de minimale afstanden tot geurgevoelige objecten niet van toepassing verklaard op bestaande opslagen van agrarische bedrijfstoffen die op een kortere afstand zijn gelegen tot een gevoelig object dan is vermeld in artikel 3.46 en waarvan de verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In het tweede lid is bepaald dat degene die de inrichting drijft er wel voor moet zorgen dat geurhinder wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt beperkt.

§ 6.13d Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van drijfmest
Artikel 6.24d

In dit artikel worden de eisen met betrekking tot de afstanden tot geurgevoelige objecten die in artikel 3.51 zijn opgenomen niet van toepassing verklaard op mestbassins die op te korte afstand zijn gelegen en de afstand tot een geurgevoelig object niet is afgenomen en die reeds aanwezig waren op het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit en waarvan verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Voor veel mestbassins zal het tot een onevenredig grote investering leiden om het mestbassin te verplaatsen. Degene die de inrichting drijft, moet er dan wel voor zorgen dat geurhinder wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt beperkt.

§ 6.13e Overgangsrecht met betrekking tot telen of kweken van gewassen in een kas
Artikel 6.24e

Voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit waren de regels over het toepassen van assimilatiebelichting in kassen die onder de werking van het Besluit glastuinbouw vielen anders dan de regels over het toepassen van assimilatiebelichting in kassen die onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer vielen. De laatstgenoemde categorie betreft het zogenoemde «ondersteunende glas». Dit zijn opstanden met een oppervlakte kleiner dan 2.500 vierkante meter. In dit wijzigingsbesluit zijn de regels gelijk getrokken omdat het om eenzelfde activiteit gaat. Voor bedrijven die direct voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer vielen, is een overgangstermijn tot 1 januari 2021 opgenomen.

Artikel 6.24f

Het eerste lid van dit artikel bevat een uitzondering op de producteis van artikel 3.56. Er zijn situaties mogelijk waarin het technisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd om de kas aan de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie, bijvoorbeeld indien de constructie van de kas dit niet toelaat. De voorgeschreven producteis geldt niet voor deze kassen. Aan deze uitzondering is een termijn verbonden: vanaf 2018 moeten alle kassen aan de voorschriften voldoen. Bedrijven die geen scherm hebben geïnstalleerd, worden dus uitgefaseerd. In de praktijk zal deze situatie zich vooral voordoen bij kassen met een poothoogte lager dan 3,5 meter, een stegdoppel of isolerend kasdek. Eenduidige criteria om te beoordelen of sprake is van een uitzonderingssituatie kunnen door de grote variatie in kassen niet worden gegeven.

Het tweede lid van dit artikel bevat een uitzondering op de eis tot afscherming in artikel 3.58 voor bovengenoemde situaties. Voor deze uitzondering geldt dezelfde termijn als hierboven genoemd voor de producteis. De uitzondering geldt alleen voor de nanacht. Dat betekent dat voor deze situaties het toepassen van assimilatiebelichting gedurende de donkerteperiode niet is toegestaan.

Artikel 6.24g

Artikel 6.24g bevat een overgangsregeling voor kassen die op 1 januari 2014 al zijn voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. In beginsel moet een opstand voldoen aan artikel 3.56, eerste lid. Het is bedrijven dan ook aan te raden om hiermee rekening te houden in het investeringsritme. Het kan echter voorkomen dat het kort voor 1 januari 2014 technisch nog niet mogelijk is om een lichtscherminstallatie te installeren waarmee 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. Voor deze situaties is de overgangsregeling opgenomen. Tot 1 januari 2017 zijn de 95%-installaties nog toegestaan.

Artikel 6.24h

In artikel 6.24h is de emissie-eis opgenomen voor bedrijven die een 95%-scherm hebben geïnstalleerd. Deze emissie-eis geldt ook tot 1 januari 2017. Daarna moeten ook deze bedrijven voldoen aan de emissie-eis uit artikel 3.58, eerste lid. Gedurende de donkerteperiode geldt dat assimilatiebelichting alleen mag worden toegepast indien ten minste 95% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd. De regeling voor de nanacht is in beginsel identiek aan die voor bedrijven waar een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd: assimilatiebelichting mag in de nanacht worden toegepast indien ten minste 74% van de lichtstraling wordt gereduceerd.

Artikel 6.24i en 6.24j

De artikelen 6.24i en 6.24j bevatten een overgangsregeling voor de kassen die recent, met gebruikmaking van de MIA/VAMIL-regeling (zie voetnoten nrs. 1 en 2 op pagina 75 van deze toelichting), zijn voorzien van een lichtscherminstallatie, bestaande uit lichtschermen, waarmee ten minste 85% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. Door de MIA/VAMIL-regeling werd de aanschaf van een dergelijke installatie financieel gestimuleerd. Om te voorkomen dat inrichtinghouders direct opnieuw moeten investeren, is reeds in het kader van het Besluit glastuinbouw besloten om voor deze kassen een overgangstermijn, tot 1 januari 2013, op te nemen. Deze overgangstermijn is gehandhaafd in dit wijzigingsbesluit.

Tijdens deze overgangstermijn worden de betreffende kassen uitgesloten van de producteis uit artikel 6.24g. Ook gelden tijdens deze periode andere regels ten aanzien van de emissie van licht uit deze kassen: de regeling uit het Besluit glastuinbouw zoals die luidde voor 1 oktober 2009 wordt voor deze inrichtingen gecontinueerd. Een en ander is geregeld in artikel 6.24j.

Artikel 6.24k

Met het onderhavige wijzigingsbesluit wordt de begripsomschrijving van «assimilatiebelichting» gewijzigd: de grens van 20 Watt per vierkante meter, zoals deze nog wel in het voormalige Besluit glastuinbouw was opgenomen, is losgelaten. Daarmee komt ook de toepassing van assimilatiebelichting met een vermogen van minder dan 20 Watt per vierkante meter onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit te vallen. Ook voor deze gevallen zullen de verplichting om een lichtscherminstallatie aan te brengen en de verplichting om een voldoende reductie van de lichtuitstraling te behalen (artikel 3.56 en verder), gaan gelden. Voor bedrijven die op het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit weliswaar assimilatiebelichting toepasten, maar waar het geïnstalleerde elektrische vermogen minder bedraagt dan die 20 Watt per vierkante meter, kan deze wijziging een aanscherping met zich meebrengen. Daarom is voor deze bedrijven voorzien in een overgangstermijn tot 2018. Voor een toelichting op de wijziging van de begripsomschrijving van assimilatiebelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel A.

Artikel 6.24l

In artikel 3.64 is een maatwerkmogelijkheid opgenomen die komt in de plaats van de Watervergunningplicht voor «van gras naar glas» situaties. Een mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift eisen te stellen, die tot het voorkomen of beperken van de directe lozing leiden, wordt voldoende geacht. In dit artikel is overgangsrecht opgenomen waaruit voortvloeit dat verleende vergunningen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of de Waterwet voor het lozen van drainagewater of drainwater in oppervlaktewater bij deze «van gras naar glas» situaties in maatwerkvoorschriften worden omgezet, waardoor de met de verleende vergunningen beoogde bescherming van het milieu behouden blijft.

Artikel 6.24m

In het Besluit glastuinbouw was in voorschrift 2.4.1, onderdeel B van bijlage 2, een verbod opgenomen om drainwater via onderbemaling te recirculeren met overgangsrecht voor bepaalde situaties.

Gelet op het in artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit opgenomen algemene verbod om niet expliciet toegestane lozingen in de bodem uit te voeren is een specifiek verbod om drainwater in de bodem te lozen niet nodig. Het overgangsrecht van het Besluit glastuinbouw wordt met dit artikel gecontinueerd.

§ 6.13f Telen van gewassen in de open lucht
Artikel 6.24n

In artikel 3.83, derde tot en met vijfde lid, is bepaald dat veldspuitapparatuur onder bepaalde gevallen voorzien moet zijn van een drukregistratievoorziening. Het gaat hierbij om apparatuur die niet uitsluitend gebruik maakt van venturidoppen uit de 50% driftreductieklasse. Voor veldspuitapparatuur die nog niet is voorzien van een drukregistratievoorziening is in artikel 6.24n overgangsrecht opgenomen. Dit overgangsrecht houdt in dat deze apparatuur uiterlijk vier jaar na inwerkingtreden van dit wijzigingsbesluit moet zijn voorzien van een drukregistratievoorziening.

§ 6.13g Overgangsrecht met betrekking tot de waterbehandeling voor agrarische activiteiten
Artikel 6.24o

In dit artikel is naar aanleiding van de motie Koopmans en Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 158) overgangsrecht opgenomen voor brijnlozingen in de bodem vanuit de glastuinbouw waarvoor door het bevoegd gezag voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit reeds ontheffing is verleend. Brijn is water met een hoger zoutgehalte dan grondwater, dat resteert na het ontzouten van grondwater door omgekeerde osmose. Bepaald is dat indien een glastuinbouwbedrijf brijn loost in de bodem, maar het bedrijf voor gietwater ook beschikt over een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3 per hectare, de reeds verleende ontheffing voor het lozen van brijn in de bodem wordt verlengd tot 1 juli 2022. Indien er geen hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3 per hectare aanwezig is, blijft na het aflopen van de termijn waarvoor een ontheffing is verleend een individuele toestemming van het bevoegd gezag nodig. Het bevoegd gezag op grond van artikel 2.2, derde lid, bij maatwerkvoorschrift een nieuwe ontheffing verlenen.

Ook voor lozingen van brijn in de bodem die plaatsvinden na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit blijft een individuele toestemming van het bevoegd gezag nodig, dit gelet op de vereisten van de Kaderrichtlijn water en de Grondwaterrichtlijn.

Het via het overgangsrecht verlengen van bestaande ontheffingen voor bedrijven die een hemelwaterbassin hebben, wordt aanvaardbaar geacht omdat door primaire inzet van hemelwater vanuit het bassin de hoeveelheid aanvullend gietwater en daarmee ook de hoeveelheid brijn aanzienlijk beperkter is dan de hoeveelheid brijn bij bedrijven die gedurende het jaar door omgekeerde osmose ontzout grondwater gebruiken als gietwaterbron. Daarnaast impliceert het feit dat voor de lozingen een ontheffing is verleend dat de lozingen door het bevoegd gezag aanvaardbaar werden geacht. Daar waar verlenging van de toestemming om te lozen wel tot onaanvaardbare gevolgen voor de bodem zou kunnen leiden heeft het bevoegd gezag op grond van artikel 8.42, vierde lid, van de Wm, de bevoegdheid om die verlengde ontheffing, die is omgezet in een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.2, derde lid, eerder in te trekken. Dat kan het geval zijn wanneer een duurzamer gietwateroplossing beschikbaar komt, of wanneer blijkt dat er ongewenste effecten optreden. Het bevoegd gezag heeft op grond van hetzelfde artikel van de Wet milieubeheer de bevoegdheid om de ontheffing (het maatwerkvoorschrift) te wijzigen. Dit kan nodig zijn wanneer de ontheffing van aanvullende voorschriften (bijvoorbeeld ten aanzien van monitoring) moet worden voorzien.

§ 6.13h Overgangsrecht met betrekking tot het behandelen van gewassen

In artikel 3.103 is bepaald dat bij het spoelen van bloembollen met een spoelmachine ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Deze eisen treden nog niet in werking in afwachting van het tot stand komen van een privaatrechtelijk publiek document.

Tot het moment van in werking treden van artikel 3.103 gelden de eisen uit paragraaf 2.9 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer.

Hierin wordt bepaald dat de aanleg en het onderhoud van het spoelbassin voor de opvang van het spoelwater dat vrij komt bij het wassen van in de grond geteelde gewassen moet plaatsvinden volgens de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Deze handreiking wordt omgezet naar een privaatrechtelijk document. Welke vorm dit privaatrechtelijk document zal krijgen is een onderdeel van het verdere uitwerkingsproces waarbij berokken organisaties zullen worden uitgenodigd te participeren. De eisen uit dit document zullen dan van kracht worden via het in werking treden van artikel 3.103. Gestreefd wordt naar het in werking treden van de nieuwe regels binnen drie jaar na het in werking treden van dit Besluit.

§ 6.13i Overgangsrecht met betrekking composteren
Artikel 6.24q

In dit artikel zijn de eisen van artikel 3.108 met betrekking tot de minimale afstanden tot geurgevoelige objecten niet van toepassing verklaard op locaties waar compostering plaatsvindt, die reeds aanwezig waren op het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, op een kortere afstand zijn gelegen tot een geurgevoelig object dan vereist op grond van artikel 3.108 en waarvan de verplaatsing redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In het tweede lid, onder a, is bepaald dat degene die de inrichting drijft ervoor moet zorgen dat geurhinder wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt beperkt.

§ 6.13j Overgangsrecht met betrekking tot het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven
Artikel 6.24r

In artikel 3.113 en 3.114 is bepaald welke veranderingen in verband met ammoniakemissie mogen plaatsvinden. Voor het beoordelen hiervan is van belang dat duidelijk is wat het referentiekader is, met andere woorden dat duidelijk is ten opzichte waarvan er sprake is van een verandering. Voor het geval de inrichting voor inwerkingtreding een omgevingsvergunning milieu had, wordt deze vergunning als referentie aangehouden. De vergunning zoals deze onmiddellijk voor inwerkingtreding luidde is een duidelijke en eenduidige maatstaf op grond warvan het bevoegd gezag kan beoordelen of er sprake is van oprichting van een nieuw dierenverblijf zoals bedoeld in artikel 3.113 of van het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën binnen de ammoniakemissie, zoals bedoeld in artikel 3.114.

Voor het geval de inrichting onder de werkingssfeer viel van een ander 8.40-besluit (i.c. het Besluit landbouw milieubeheer) geldt op grond van dit artikel dat op het tijdstip dat dit wijzigingsbesluit in werking treedt het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie en de ammoniakemissie niet groter mogen zijn dan op grond van dat besluit was toegestaan, op voorwaarde dat van die situatie ook melding is gedaan.

Deze «historische» situatie blijft als referentiepunt gelden totdat melding is gedaan van een wijziging als bedoeld in artikel 3.113 en 3.114. Vanaf dat moment gaat de melding als nieuwe referentie gelden voor latere toepassing van de artikelen.

In het geval een veehouder voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een uitbreiding gedaan heeft die hij verzuimd heeft te melden, zal hij die uitbreiding alsnog moeten melden. De uitbreiding wordt dan alsnog getoetst aan de artikelen, met als referentie de situatie die als laatste wél gemeld is.

Artikel 6.24s

Deze overgangsbepaling hanteert ten aanzien van geurhinder vanwege het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven hetzelfde principe als artikel 6.24r voor ammoniakemissie. De artikelen 3.115 tot en met 3.119 hebben betrekking op het oprichten, uitbreiden en wijzigen van een dierenverblijf. Hiermee wordt vastgelegd wat de referentiesituatie is, ten opzichte waarvan bepaald wordt of er sprake is van een uitbreiding in het aantal landbouwhuisdieren, een toename van de geurbelasting of een verkleining van de voorgeschreven minimumafstand. Ook geeft dit de referentiesituatie voor toepassing van de zogenaamde 50%-regeling uit artikel 3.115, tweede lid, onder b.

In het tweede lid is een uitzondering opgenomen. Het kan voorkomen dat vergeleken met de situatie op het moment van vergunningverlening of van de melding de afstand tot het dichtstbijzijnde geurgevoelige object is afgenomen omdat het geurgevoelige object dichterbij is gekomen, bijvoorbeeld omdat de buren een serre aan hun huis hebben gebouwd.In dat geval – als de afstand dus niet is afgenomen door toedoen van de inrichtinghouder – heeft dat geen gevolgen voor de referentiesituatie op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit.

Artikel 6.24t tot en met 6.24v

Omdat reeds aanwezige luchtwassystemen nog niet allemaal zijn uitgerust met een elektronisch monitoringssysteem, is ten aanzien van de verplichting om een dergelijk systeem te installeren een overgangstermijn van drie jaar opgenomen. In deze overgangsperiode is een wekelijkse registratie van gegevens verplicht en moet binnen 3 jaar een rendementsmeting zijn uitgevoerd. Het geschikt maken van bestaande luchtwassystemen voor elektronische monitoring is sterk afhankelijk van de installatie en de ouderdom ervan. Bestaande software zal met eenvoudige aanpassingen geschikt gemaakt kunnen worden, maar in sommige gevallen zal deze geheel vervangen moeten worden. De kosten voor aanpassing van bestaande installaties worden geschat op € 3.500 à € 7.000.

Nieuwe luchtwassers moeten zijn voorzien van een elektronisch monitoringssysteem. De meerkosten hiervan worden geschat op € 3.500. Het betreft kosten voor het aanbrengen van een pH-sensor, een geleidbaarheidssensor, een elektriciteitsmeter, een drukverschilmeter en een meter voor het spuiwaterdebiet. Luchtwassystemen zijn meestal al uitgerust met een pH-sensor en een spuiwaterdebietmeter. De gebruikte besturingssoftware moet geschikt zijn voor automatische dataopslag.

Onderdeel YY

Artikel 6.34c bevat overgangsrecht voor het inwendig reinigen van vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt is vervoerd. In dat artikel is overgangsrecht opgenomen voor het geval binnen een inrichting al een slibvangput en een vetafscheider waren geïnstalleerd die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087. Het installeren moet hebben plaatsgevonden voorafgaand aan het tijdstip waarop artikel 4.104a, tweede lid op die inrichting van toepassing zouden worden. Aan artikel 4.104a, tweede lid, hoeft niet te worden voldaan als aan artikel 6.34c is voldaan. Het overgangsrecht heeft als uitgangspunt het van toepassing worden van artikel 4.104a, tweede lid, op een inrichting en niet, zoals voorheen het geval was de inwerkingtreding van artikel 4.104a, tweede lid.

Onderdelen OO, ZZ en artikel XII

Artikel 6.43 voorziet in het intrekken van een aantal besluiten en was na het besluit van 19 oktober 2007 uitgewerkt. De artikelen 6.1, 6.4 en 6.36 bevatten echter overgangsrecht in relatie tot de ingetrokken besluiten. Dat overgangsrecht moet ook gelden voor de besluiten die met het onderhavige wijzigingsbesluit worden ingetrokken. Vandaar dat voor een andere constructie is gekozen. De besluiten die met artikel XII worden ingetrokken, worden opgenomen in artikel 6.43, zodat het overgangsrecht ook in relatie tot die besluiten van toepassing is.

Onderdeel AAA

In artikel 6.45 is de citeertitel van het Besluit algemene regels voor inrichtingen aangepast. Voortaan zal het worden aangehaald als: Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze citeertitel sluit aan bij de wijze waarop het besluit in de praktijk wordt aangehaald en heeft als voordeel dat deze veel korter is.

Artikel II

Onderdeel A
Artikel 2.2a

In artikel 2.2a van het Bor zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets moet worden aangevraagd. Het gaat om het houden van bepaalde aantallen landbouwhuisdieren van bepaalde diercategorieën. Deze vergunning is voorgeschreven vanwege de milieueffectrapportage (eerste lid, onder c tot en met i), en fijn stof (PM10) (vijfde lid (nieuw)).

Milieueffectrapportage

Gezien het streven om zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels te brengen zouden ook deze activiteiten onder de algemene regels kunnen worden gebracht. Echter, voor deze activiteiten is een vergunning vereist op grond van richtlijn nr. 85/337/EEG. Volstaan kan worden met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo) die met de reguliere voorbereidingsprocedure wordt voorbereid, in plaats van een omgevingsvergunning die met de uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt voorbereid (voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo (de oude Wet milieubeheer-vergunning). Daarom is gekozen voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets die wordt geweigerd indien het bevoegd gezag oordeelt dat er een milieueffectrapportage gemaakt moet worden. Deze weigeringsgrond is opgenomen in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor. Nadat een dergelijke vergunning is verleend, zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing.

Oordeelt het bevoegd gezag dat er wel een milieueffectrapportage moet worden gemaakt, dan vervalt de aanwijzing van deze activiteiten als activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo) moet worden aangevraagd en moet op grond van bijlage I, onderdeel B, onderdeel 1, onder c, een omgevingsvergunning die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid, worden aangevraagd (voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo). Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor merplichtige activiteiten altijd een omgevingsvergunning voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, moet worden aangevraagd.

De ondergrenzen waarbij een omgevingsvergunning beperkte milieutoets vereist is met het oog op de mer-beoordeling zijn vastgesteld op het niveau waarbij bedrijven op grond van het voormalige Besluit landbouw vergunningplichtig worden. Dat wil zeggen dat er geen omgevingsvergunning beperkte milieutoets met het oog op de mer-beoordeling nodig is voor bedrijven die binnen de werkingssfeer van dat besluit vielen. De bovengrens is de grens met de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Voor een meer uitgebreide toelichting op de indicatieve drempels uit het Besluit milieueffectrapportage wordt verwezen naar de nota van toelichting bij de wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage).38

Fijn stof (PM10)

De activiteit die is aangewezen is de oprichting of uitbreiding van een dierenverblijf of de uitbreiding van het aantal dieren in een of meer diercategorieën. De aanwijzing geldt alleen voor dierenverblijven van een bepaalde aard en omvang. Van de oprichting of de uitbreiding van een dierenverblijf van een dergelijke aard of omvang kan niet met zekerheid worden gesteld dat deze oprichting of uitbreiding niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie fijn stof in de lucht en dat deze geen overschrijding van de grenswaarden veroorzaakt. Deze aanwijzing is als volgt tot stand gekomen.

Met behulp van de vuistregel uit de Handreiking fijn stof en veehouderijen, welke is te vinden op www.infomil.nl, en de emissiefactoren voor fijn stof, welke zijn te vinden op www.rijksoverheid.nl, is uitgerekend bij het houden van welke aantallen landbouwhuisdieren er nog sprake is van een niet in betekenende mate bijdrage aan de concentratie fijn stof in de lucht. De vuistregel is een worstcase benadering en er is tevens een veiligheidsmarge ingebouwd. Op grond van de genoemde informatie is berekend dat het houden van ten minste 500 vleesrunderen, ten minste 3.000 stuks pluimvee of ten minste 900 varkens mogelijk in betekenende mate zal bijdragen. Ook het gecombineerd houden van landbouwhuisdieren van verschillende hoofdcategorieën kan mogelijk in betekenende mate bijdragen. Indien landbouwhuisdieren van verschillende hoofdcategorieën worden gehouden en er meer dan 1.500 stuks pluimvee of 500 gespeende biggen of 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee of gespeende biggen worden gehouden, is een omgevingsvergunning beperkte milieutoets vereist.

Voor het gaan houden van meer dan de genoemde aantallen landbouwhuisdieren of het gecombineerd houden van landbouwhuisdieren is het dan ook nodig om te toetsen of het uitoefenen van de activiteit leidt tot het overschrijden van de grenswaarden. Is er sprake van overschrijding, dan wordt de omgevingsvergunning beperkte milieutoets geweigerd. Leidt het uitoefenen van de activiteit niet tot overschrijding, dan kan de activiteit doorgang vinden op de gekozen locatie.

De bovengrens voor het aantal vleesrunderen wordt gevormd door de aantallen landbouwhuisdieren waarbij voor het houden daarvan een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de uitgebreide procedure. Het gaat om 1.200 vleesrunderen (zie bijlage I, onderdeel C, onder 8.3, onder e, van het Bor). De bovengrens voor het aantal stuks pluimvee en het aantal varkens is gelegen in het al dan niet zijn van een zogenoemde gpbv-installatie (zie artikel 2.1, tweede lid, van het Bor). Meer informatie over de aantallen dieren en de IPPC-richtlijn is te vinden op www.infomil.nl.

Tot slot wordt opgemerkt dat bij een eerdere wijziging in de omschrijving van de activiteit in het derde lid voor de duidelijkheid de bovengrens van de verplichting tot het hebben van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, was opgenomen. Indien sprake is van de activiteit, bedoeld in categorie 18.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, is een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, verplicht.

De aanvulling die in artikel 2.2a, derde lid, Bor was opgenomen was echter onvolledig. Niet de activiteit als zodanig had moeten worden uitgezonderd maar «de activiteit die betrekking heeft op een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten». Omdat de afbakening tussen de beide vergunningen (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i dan wel e, van de Wabo), volgt uit bijlage I, onderdeel B, onder 1, onder c, van het Bor, vervalt de eerder aangebrachte aanvulling van artikel 2.2a, derde lid, Bor.

Onderdeel B

Artikel 2.4, tweede lid, van het Bor is aangepast. Dit artikel geeft voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om bij een verandering van de inrichting dan wel van de werking daarvan geen omgevingsvergunning te hoeven aanvragen. De voorwaarden zijn in twee onderdelen ondergebracht.

De eerste voorwaarde betreft de eis dat het moet gaan om veranderingen die geen betrekking hebben op een gpbv-installatie. Daarvan zijn echter uitgezonderd installaties die betrekking hebben op het aantal dierplaatsen. Deze gpbv-installaties zijn op grond van de met dit wijzigingsbesluit aangepaste begripsomschrijving van «inrichting type C» in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, aan te merken als «inrichting type C».

In onderdeel a zijn om die reden de gpbv-installaties die betrekking hebben op het aantal dierplaatsen uitgezonderd. De tweede voorwaarde betreft het van toepassing zijn van die algemene regels en is opgenomen in onderdeel b. Het gaat om hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit, behoudens paragraaf 3.5.8 (houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven). Paragraaf 3.5.8 bevat regels voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. Bij oprichting en wijziging van een veehouderij moet een beoordeling worden uitgevoerd van geurhinder (en in bepaalde gevallen van ammoniak). Die beoordeling vindt plaats via een omgevingsvergunning. Er is gekozen voor een systeem waarbij op inrichtingen die volledig onder het Activiteitenbesluit vallen (inrichtingen type B volgens dat besluit) paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit van toepassing is en bij inrichtingen die een omgevingsvergunning milieu hebben (inrichtingen type C) via een wijziging van de omgevingsvergunning milieu waarop de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij van toepassing zijn. Om ervoor te zorgen dat dit systeem ook geldt bij wijzigingen wordt artikel 2.4, tweede lid, niet toegepast op paragraaf 3.5.8. De vermelding van het Besluit mestbassins milieubeheer is vervallen omdat dat besluit met het onderhavige wijzigingsbesluit is komen te vervallen en de inhoud daarvan is opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Onderdeel C
Artikel 5.13b

In artikel 5.13b van het Bor zijn de weigeringsgronden voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets opgenomen.

De weigeringsgrond voor de gevallen waarin wel een milieueffectrapport moet worden gemaakt is opgenomen in artikel 5.13b, eerste lid, dat met de onderhavige wijziging is aangevuld met de onderdelen c tot en met i van artikel 2.2a, eerste lid.

De omgevingsvergunning voor de activiteiten genoemd in artikel 2.2a, vijfde lid (nieuw), van het Bor wordt geweigerd indien het uitoefenen van deze activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor fijn stof (PM10) zoals vermeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, bij de Wm. De weigering van de omgevingsvergunning (vanwege fijn stof) brengt met zich mee dat de activiteit niet op de wijze zoals aangevraagd, op de gekozen locatie mag worden uitgeoefend. Er kan vervolgens wel een nieuwe aanvraag worden ingediend, waarin bijvoorbeeld essentiële maatregelen zijn opgenomen om overschrijding van de normen te voorkomen. Mogelijke maatregelen hiervoor zijn het toepassen van technieken die de emissie van fijn stof vergaand reduceren zoals (gecombineerde) luchtwassystemen. Het verdient de voorkeur om voorafgaand aan het indienen van de aanvraag in overleg te treden met het bevoegd gezag.

Onderdeel D

Met dit wijzigingsbesluit worden aan artikel 2.2a, eerste lid, merbeoordelingsplichtige activiteiten toegevoegd. Ook deze activiteiten moeten worden uitgezonderd van de Lex Silencio Positivo (LSP). Artikel 6.19 van het Bor is derhalve met deze activiteiten (artikel 2.2a, eerste lid, onder c tot en met i,) uitgebreid. Daarnaast is in artikel 2.2a, vijfde lid (nieuw) aangewezen het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren. De weigeringsgrond hiervoor is het overschrijden van de grenswaarden voor fijn stof (zwevende deeltjes (PM 10). Vanwege de Kaderrichtlijn luchtkwaliteit39 moet ook voor deze categorie activiteiten de LSP buiten toepassing blijven.

Onderdeel E

Met dit onderdeel wordt bijlage I bij het Bor gewijzigd. In bijlage 1 worden onder meer de categorieën van vergunningplichtige inrichtingen aangewezen.

In onderdeel B worden enkele vergunningplichtige inrichtingen genoemd, waarvan het de bedoeling is geweest om bij een wijziging of herziening van dat onderdeel de aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen onder te brengen bij de in onderdeel C genoemde categorieën. Met dit wijzigingsbesluit wordt aan deze wens tegemoet gekomen: de agrarische inrichtingen worden opgenomen in onderdeel C van bijlage I waarmee de betreffende aanwijzing in onderdeel B kan vervallen. In het verlengde daarvan kan tevens de begripsbepaling van «landbouwinrichting» in onderdeel A vervallen.

Aan onderdeel B, onderdeel 1, onder b (nieuw), is categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage toegevoegd. Die categorie betreft «de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren». Deze categorie blijft slechts vergunningplichtig (in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo) indien een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Indien voor de in artikel 2.2a, eerste lid, onderdelen c tot en met i (nieuw), geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt kan worden volstaan met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo).

Er wordt ook een onderdeel toegevoegd aan onderdeel B: de veehouderijen die een overschrijding van de grenswaarden voor fijn stof (PM10) veroorzaken, blijven of worden vergunningplichtig. Het gaat daarbij in eerste instantie om de categorie bedrijven genoemd in paragraaf 5.3.4 van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Opgemerkt wordt dat het niet gaat om de gehele categorie prioritaire bedrijven, maar alleen om die bedrijven waarvan in het kader van de nadere inzoomactie is vastgesteld dat ze daadwerkelijk een overschrijding veroorzaken van één van de grenswaarden of van beide. Hoewel de maatregelen in het NSL er op zijn gericht om bestaande overschrijdingen ongedaan te maken en nieuwe overschrijdingen te voorkomen, kunnen zich in de praktijk toch ontwikkelingen voordoen die tot nieuwe overschrijdingen leiden. Dit kan het gevolg zijn van de gelijktijdige realisatie van los van elkaar staande projecten binnen een zelfde gebied. Ook kunnen ontwikkelingen in de omgeving van een gebied tot een (te) hoge achtergrondconcentratie in dat gebied leiden en daardoor overschrijdingssituaties veroorzaken.

Zodra deze bedrijven door het nemen van maatregelen of op andere wijze niet langer een overschrijding van de grenswaarden veroorzaken, bestaat er geen aanleiding meer om deze bedrijven voor dit aspect vergunningplichtig te laten. Of een bestaande overschrijdingssituatie ongedaan is gemaakt of een nieuw overschrijdingsituatie is ontstaan, kan worden vastgesteld aan de hand van de monitoring van het NSL. Deze vindt jaarlijks plaats onder verantwoordelijkheid van de minister van Infrastructuur en Milieu op basis van de door de gemeente- en provinciebesturen verstrekte, zo recent mogelijke gegevens.

Met het oog op de gewenste rechtszekerheid zal de minister aan de hand van deze monitoring jaarlijks een lijst samen stellen van inrichtingen waar zich overschrijdingen van de grenswaarde(n) voordoen. Alleen de inrichtingen die op deze lijst voorkomen, blijven of worden vergunningplichtig. Deze lijst zal worden bekendgemaakt op de website van de rijksoverheid (www.rijksoverheid.nl/). Het betreft een beperkt aantal bedrijven, medio 2012 nog ongeveer 60 veehouderijen, waarvan het merendeel (circa 40) onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn vielen en ook om die reden vergunningplichtig blijven. Naar verwachting zal dit aantal door de in het NSL voorziene maatregelen de komende jaren nog aanzienlijk afnemen.

Het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw kenden nog artikelen met in- en uitsluitcriteria. Een inrichting waarbinnen een activiteit wordt uitgeoefend die op de lijst met uitsluitcriteria voorkomt, was omgevingsvergunningplichtig (artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wabo). In het licht van de administratieve lastenverlichting en het daar waar mogelijk onder de werking van algemene regels brengen van inrichtingen, is bekeken welke specifieke agrarische gronden voor vergunningplicht behouden moesten blijven. De gronden die behouden dienen te blijven zijn opgenomen in onderdeel C van bijlage I van het Bor. Een en ander is terug te vinden in de onderdelen 4.4, 7.5, 9.4 en 10.3. Een aantal factoren dat voorheen leidde tot vergunningplicht is vervallen. Zo zijn bijvoorbeeld afstanden tot bepaalde objecten, zoals woningen, geen aanleiding meer voor vergunningplicht. De noodzaak hiervoor is vervallen, omdat het Activiteitenbesluit met betrekking tot alle milieuaspecten regels stelt ter voorkoming of beperking van hinder en andere nadelige gevolgen voor het milieu.

Met de wijzigingen van bijlage 1, onderdeel C, onderdeel 2.1 en 2.7, van het Bor worden antihagelkanonnen aangewezen als milieurelevante inrichtingen respectievelijk als vergunningplichtige inrichtingen. De aanleiding voor deze wijziging is de motie Koopmans en Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 158), die op 30 juni 2011 door de Tweede Kamer is aangenomen.

Onderdeel 7.5 van onderdeel C betreft categorieën vergunningplichtige bedrijven met betrekking tot mest. Het drogen van mest en het indampen van dunne mest geeft onder andere geuremissies. Dit vergt een individuele beoordeling. Specifiek voor pluimveemest geldt dat er diverse huisvestingssystemen zijn waar de pluimveemest in de stal gedroogd wordt of door middel van additionele technieken (droogtunnel, compostering e.d.) direct na verwijdering uit de stal gedroogd wordt, vaak met ventilatielucht uit de stal. Deze technieken, waarvoor in de Regeling ammoniak en veehouderij emissiefactoren zijn opgenomen, maken een inrichting niet vergunningplichtig. Wel geldt een vergunningplicht als er verdergaande droogtechnieken worden toegepast op de pluimveemest, bijvoorbeeld om de mest geschikt te maken voor verbranding.

In onderdeel 8.3 van onderdeel C worden veehouderijen waar een bepaald aantal landbouwhuisdieren van een bepaalde diercategorie worden gehouden aangewezen als vergunningplichtige inrichting. De gekozen grenzen zorgen ervoor dat een groot deel van intensieve veehouderijen onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit wordt gebracht. Deze uitbreiding van de werkingssfeer is reeds aangekondigd in een algemeen overleg (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XI, nr. 100). Voor het houden van zeugen, mestvarkens en pluimvee gelden de aantallen genoemd in de IPPC-richtlijn als drempel voor vergunningplicht. De aanwijzing van inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort, is opgenomen artikel 2.1, tweede lid, van het Bor. Het is dan ook niet nodig om voor zeugen, mestvarkens en pluimvee aantallen dieren op te nemen in onderdeel 8.3. Voor het bepalen van de aantallen vleesrunderen, schapen en geiten is een berekening gemaakt op basis van de geuremissie.

Het aantal gespeende biggen is onder meer gebaseerd op het huidige gangbare productieproces. Het zogenoemde vierwekensysteem brengt met zich mee dat binnen een inrichting iedere vier weken een groep kraamzeugen wordt gehouden om te biggen. Na vier weken worden deze biggen verplaatst naar de biggenafdeling. Uitgaande van 750 zeugen en van het gegeven dat gemiddeld vijf biggen per zeug per jaar worden gehouden, wordt het aantal gespeende biggen gesteld op 3.750. Dit aantal is milieuhygiënisch aanvaardbaar, gelet op de emissies van ammoniak, geur en fijn stof.

Het aantal paarden is, gelet op de te verwachten milieu-effecten, verhoogd van 50 in het huidige Besluit landbouw milieubeheer naar 100. De aantallen melkrundvee, vrouwelijk jongvee en overige landbouwhuisdieren zijn ongewijzigd gebleven ten opzichte van het Besluit landbouw milieubeheer. Het houden van pelsdieren blijft volledig vergunningplichtig.

In onderdeel 9.4, onder e, van onderdeel C betreft het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt. Dit proces is onderdeel van de productie van doorgroeide compost voor de champignonteelt. De compost voor de champignonteelt wordt bereid door het composteren van paardenmest met kippenmest, stro en gips. Na het composteren en voor het aanenten van het materiaal met paddestoelenmycelium wordt de compost gepasteuriseerd waarbij veel emissies vrij komen die individueel beoordeeld moeten worden.

De tekst van onderdeel 28.10, onderdeel 28, is aangepast om een betere aansluiting bij het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) te waarborgen. Er wordt daarom gesproken over groenafval. Het betreft gescheiden ingezameld groenafval dat vrijkomt bij de aanleg en onderhoud van openbaar groen, bos- en natuurterreinen. Het betreft tevens afval dat hiermee te vergelijken is, zoals grof tuinafval, berm- en slootmaaisel, afval van hoveniersbedrijven, agrarisch afval en afval dat vrijkomt bij de aanleg en het onderhoud van terreinen van instellingen en bedrijven. Ook gescheiden ingezameld grof tuinafval van huishoudens valt onder dit sectorplan. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel IV

In artikel 2.1, eerste lid, onder c, van het Besluit lozen buiten inrichtingen is een verwijzing opgenomen naar het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Dat besluit is met het onderhavige wijzigingsbesluit ingetrokken.

Agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij dan wel van activiteiten die daarmee verband houden, zijn voortaan geregeld in het Activiteitenbesluit. De verwijzing in het Besluit lozen buiten inrichtingen is derhalve gewijzigd.

Artikel V

Artikel 6.12, onderdeel e, van de Waterwet bepaalt dat hoofdstuk 6 van die wet niet van toepassing is op handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald. Deze afbakeningsbepaling houdt verband met de mogelijk onwenselijke dubbeling van wettelijke regimes met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, indien naast de wettelijke gebruiksvoorschriften bij een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide, waarin mogelijk al eisen gesteld worden ter beperking of voorkoming van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam, een vergunningplicht zou gelden op grond van de Waterwet. Het nieuwe artikel 6.1c in het Waterbesluit heft de afbakening van deze wetten op voor zover het handelingen betreft in het kader van agrarische activiteiten of daarmee samenhangende activiteiten. Het gaat daarbij om de artikelen 3.78 tot en met 3.83. Deze artikelen zijn gebaseerd op de Waterwet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

In het tweede wijzigingsonderdeel zijn in verband met de overdracht van het beheer van de genoemde kanalen door de provincies Groningen en Fryslân aan het Rijk deze kanalen als oppervlaktewateren in rijksbeheer opgenomen in paragraaf 2 van bijlage II van het Waterbesluit. Het betreft een technische wijziging die aansluit bij bestuurlijke afspraken tussen provincies en Rijk.

Artikel VI

Het Besluit milieueffectrapportage wordt voor intensieve veehouderijen zodanig gewijzigd dat voor merbeoordelingsplichtige activiteiten twee verschillende omgevingsvergunningen in aanmerking komen: de omgevingsvergunning die is voorbereid met de reguliere procedure (indien na de merbeoordeling geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt) voor activiteiten die zijn aangewezen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo en de omgevingsvergunning die is voorbreid met de uitgebreide procedure (indien na de merbeoordeling wel een milieueffectrapport moet worden gemaakt) voor activiteiten die zijn aangewezen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.

Artikel VII

De citeertitel «Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer» in artikel 6.45 is met dit wijzigingsbesluit aangepast. Die citeertitel komt ook voor in andere besluiten. Dat betekent dat ook in die besluiten de citeertitel is gewijzigd in «Activiteitenbesluit milieubeheer». In het Besluit OM-afdoening wordt ook de citeertitel van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangepast.

Artikel VIII

In een drietal besluiten werd nog verwezen naar het Lozingenbesluit bodembescherming. Dat besluit is met het onderhavige wijzigingsbesluit ingetrokken. In die drie besluiten wordt nu verwezen naar het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel IX

Een toelichting op dit artikel is opgenomen in paragraaf 13 Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure van het algemeen deel, onder «Opslag brandstof in bovengrondse tanks» en in de toelichting op artikel XII.

Artikel X

Het eerste lid regelt overgangsrecht voor de situatie dat er vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een omgevingsvergunning is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, die op dat tijdstip van kracht en onherroepelijk was.

Het tweede en derde lid betreffen de situatie dat er vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, is ingediend maar op die aanvraag op dat tijdstip nog niet onherroepelijk is beslist.

Dit overgangsrecht is nodig indien een verleende of aangevraagde omgevingsvergunning een of meer activiteiten betreft die in dit wijzigingsbesluit worden aangewezen als activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist. Die aanwijzing vindt plaats in artikel 2.2a van het Bor met artikel II, onderdeel A, van dit wijzigingsbesluit.

Het eerste lid betreft de situatie dat er vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een omgevingsvergunning is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, die op dat tijdstip van kracht en onherroepelijk was. Dit overgangsrecht is van toepassing indien de omgevingsvergunning een activiteit betreft die met ingang van dat tijdstip in artikel 2.2a van het Bor is aangewezen als een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist. Voor deze activiteit zijn met ingang van die datum regels gesteld in het Activiteitenbesluit. De omgevingsvergunning voor die activiteit die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, en van kracht en onherroepelijk was, vervalt van rechtswege. Indien de oorspronkelijk verleende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo verschillende activiteiten betrof, waaronder de activiteit die wordt aangewezen in artikel 2.2a, dan vervalt die vergunning voor zover die vergunning die activiteit betreft.

In deze situatie verricht de vergunninghouder de desbetreffende activiteit vanaf de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit zonder vereiste omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Dit zou betekenen dat voor de desbetreffende activiteit opnieuw een omgevingsvergunning – ditmaal op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo – moet worden aangevraagd. Dit is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid voor de vergunninghouder een ongewenste situatie. Voor die activiteit was immers al een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, verleend. Het eerste lid voorziet er daarom in dat de omgevingsvergunning die is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en die van kracht en onherroepelijk is geworden vóór de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, gelijk wordt gesteld met een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, indien deze een activiteit betreft die na die inwerkingtreding is aangewezen als activiteit waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist. De eventueel aan de op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo verleende omgevingsvergunning verbonden voorschriften voor die activiteit blijven op grond van artikel 6.1, eerste of derde lid, van het Activiteitenbesluit gedurende een daarin bepaalde termijn van toepassing als maatwerkvoorschriften. Benadrukt wordt dat het niet gaat om voorschriften die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Op grond van artikel 5.13a van het Bor mogen aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, geen voorschriften worden verbonden.

Het tweede en derde lid bevatten overgangsrecht voor de situatie waarin een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit en op die aanvraag voor dat tijdstip nog niet onherroepelijk is beslist.

Met deze leden wordt voorkomen dat een ingediende aanvraag (voor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo) voor een activiteit die met ingang van dat tijdstip in artikel 2.2a van het Bor is aangewezen als een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist, vervalt vanwege het vervallen van de grondslag van de ingediende aanvraag. De aanvraag zal, voor zover die een activiteit betreft die met dit wijzigingsbesluit in artikel 2.2a van het Bor wordt aangewezen, worden behandeld volgens het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit. Dit betekent dat de reeds in gang gezette procedure voor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, wordt voortgezet. Op het moment dat deze omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit is verleend en onherroepelijk is geworden, zal deze vergunning worden gelijkgesteld met een vergunning voor de betrokken activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo.

Het tweede lid houdt voor een aanvraag of het deel van de aanvraag dat betrekking heeft op activiteiten waarvoor na het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist, een aanvulling in op artikel 6.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit.

Uit artikel 6.4, derde lid, volgt dat een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, waarop nog niet is beslist op het moment dat de activiteiten waarvoor die vergunning is aangevraagd onder de algemene regels komen te vallen, wordt aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit.

Voor activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, is aangevraagd en waarvoor na het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist, wordt de aanvraag na gelijkstelling van de onherroepelijk geworden omgevingsvergunning met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, ook als melding aangemerkt. Ook deze activiteiten komen onder algemene regels te vallen.

Dit komt overeen met de situatie waarin na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een aanvraag wordt ingediend voor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Ook in dat geval moet naast een melding overeenkomstig artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit, een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo worden aangevraagd indien men activiteiten wil verrichten die zijn aangewezen in artikel 2.2a van het Bor.

Op grond van het derde lid, eerste volzin, wordt in gevallen als bedoeld in het tweede lid, een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo op het moment dat die vergunning onherroepelijk is geworden, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Op grond van de tweede volzin blijven de aan die omgevingsvergunning verbonden voorschriften gedurende een bepaalde termijn van toepassing als maatwerkvoorschriften zoals in artikel 6.1, eerste of derde lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald.

Artikel XI

Met de wijziging van het Activiteitenbesluit (integratie agrarische inrichtingen) wordt het Lozingenbesluit bodembescherming ingetrokken. De daarin opgenomen regels waren grotendeels al eerder opgenomen in het Besluit lozen buiten inrichtingen en in het Activiteitenbesluit. Met de integratie van de agrarische activiteiten in het Activiteitenbesluit zijn ook de resterende regels van het Lozingenbesluit bodembescherming overbodig geworden.

In artikel 196 van het Mijnbouwbesluit werd het Lozingenbesluit bodembescherming van toepassing verklaard op «lozingen van vloeistoffen in de bodem binnen een mijnbouwwerk». Het Lozingenbesluit bodembescherming bevatte een lozingsverbod, dat voor mijnbouwwerken relevant was namelijk voor zover het gaat over het lozen van overige vloeistoffen in de bodem. Hiervan kon worden afgeweken door in de omgevingsvergunning de lozing toe te staan. Na het vervallen van het lozingsverbod van het Lozingenbesluit bodembescherming zijn lozingen van vloeistoffen in de bodem binnen een mijnbouwwerk toegestaan. Een lozing van vloeistoffen in de bodem binnen een mijnbouwwerk kan verboden worden in de omgevingsvergunning voor het mijnbouwwerk dan wel kan daarin aan voorschriften worden gebonden.

Op dit verbod werden twee uitzonderingen gemaakt.

Enerzijds de lozingen ten behoeve van het realiseren van een boorgat. Deze uitzondering kan vervallen. Het verbod is vervallen. Deze lozing moet worden geregeld in de vergunningvoorschriften van de omgevingsvergunning voor het mijnbouwwerk of kan daarin worden verboden.

Anderzijds gaat het om het niet van toepassing verklaren van de termijn van vier jaar die aan een ontheffing is verbonden op grond van artikel 25a van het Lozingenbesluit bodembescherming. Met het intrekken van dit besluit komt die termijn niet meer voor en derhalve kan ook deze uitzondering vervallen.

Artikel 196 Mijnbouwbesluit kan in zijn geheel vervallen.

Door de intrekking van het Lozingenbesluit bodembescherming is het niet meer nodig om de inhoud van artikel 196 van het Mijnbouwbesluit te handhaven, dan wel op een andere manier te regelen. De algemene voorschriften in het Besluit algemene regels Milieu Mijnbouw, alsmede de mogelijkheid om specifieke voorschriften in de omgevingsvergunning op te nemen bieden voldoende grondslag om het milieu – waar nodig – te beschermen. Na intrekking van het Lozingenbesluit bodembescherming is het ook niet nodig om expliciet te bepalen dat er geen voorschriften gelden ten aanzien van het gebruik van vloeistoffen ten behoeve van het realiseren van een boorgat. Evenals tot nu het geval is, is er geen noodzaak om deze activiteit te verbieden of aan voorschriften te onderwerpen.

Artikel XII

Met dit artikel zijn de besluiten waarvoor dit wijzigingsbesluit in de plaats is gekomen ingetrokken. Nu met dit besluit het lozen van afvalwater en overige vloeistoffen op of in de bodem bij agrarische activiteiten is gereguleerd en de overige lozingen van afvalwater en de overige vloeistoffen op of in de bodem reeds onder andere algemene maatregelen van bestuur zijn gebracht (Activiteitenbesluit, Besluit lozen buiten inrichtingen en Besluit lozing afvalwater huishoudens), kon ook het Lozingenbesluit bodembescherming worden ingetrokken. Met de inwerkingtreding van het Besluit lozen buiten inrichtingen per 1 juli 2011 was het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater nog slechts van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater van een enkele agrarische loonwerkers. Met dit wijzigingsbesluit wordt die lozing ook geregeld met het Activiteitenbesluit en kan het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater worden ingetrokken.

Artikel XIII

Een toelichting op het tweede lid van dit artikel is opgenomen in paragraaf 13 Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure van het algemeen deel, onder «Opslag brandstof in bovengrondse tanks». Aan de wijziging van de termijn van «1 juni 2011» in het Besluit landbouw milieubeheer in «1 juni 2015» is terugwerkende kracht verleend. De reden hiervoor is dat het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit ligt na 1 juni 2011. Zonder deze voorziening zou voorschrift 2.6.8 onderdeel b, van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer, na 1 juni 2011 zijn uitgewerkt.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma

Bijlage

Weergave diverse situaties insteek oppervlaktewaterlichaam


X Noot
2

Stb. 2007, 415, blz. 134.

X Noot
3

Stb. 2007, 415, blz. 106–118.

X Noot
4

V.M.Y. van ’t Lam en R. Uylenburg, 2008. Europese grenzen aan de regulering van milieugevolgen van bedrijven door algemene regels. Structurele evaluatie milieuregelgeving, april 2008.

X Noot
5

Het Activiteitenbesluit. De implementatie in de gemeentelijke uitvoeringspraktijk; publicatie van het Ministerie van VROM.

X Noot
6

Het Activiteitenbesluit in de praktijk, Onderzoek naar de praktijkuitvoering in 2009, Rapport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 17 mei 2011. Te vinden op www.rijksoverheid.nl

X Noot
7

Stb. 2007, 415, blz. 115.

X Noot
8

Brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 24 mei 2012, Kamerstukken II 2011/12, 33 037, nr. 20

X Noot
9

Brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 15 december 2011, Kamerstukken II 2011/12, 30 654, nr. 99, blz. 7/8 en 12, en de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 20 december 2012, Kamerstukken II 2011/12, 30 175, nr. 130, blz. 5.

X Noot
10

Regeling milieu-investeringsaftrek (MIA).

X Noot
11

Regeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL).

X Noot
12

Bodembeschermende maatregelen melkveehouderijbedrijven, Onderzoek naar de mate van verontreinigen van de bodem en het ondiepe grondwater bij opslagsituaties op veehouderijbedrijven met de meest gangbare verhardingen, Broos Water BV, September 2008.

X Noot
13

Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3.

X Noot
14

Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3.

X Noot
15

Richtlijn nr. 85/337/EEG.

X Noot
16

Stb. 2011, 102.

X Noot
17

Kamerstukken II 2008–2009, 31 953, nr. 3, p. 26 ev.

X Noot
18

Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327).

X Noot
19

Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371).

X Noot
20

Kamerstukken II 2006/07, 27 625, nr. 80.

X Noot
21

VENW/DGW-2008/913.

X Noot
22

Zwemwaterrichtlijn (2006/7/EG), Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en Habitatrichtlijn (92/43/EEG), Drinkwaterrichtlijn (98/83/EG), Richtlijn zware ongevallen (Seveso-richtlijn, 96/82/EG), Milieueffect-rapportagerichtlijnen (85/337/EEG) en (2001/42/EG), Zuiveringsslibrichtlijn (86/278/EEG), Richtlijn behandeling stedelijk afvalwater (91/271/EEG), Richtlijn gewasbeschermingsmiddelen (91/414/EEG), Europese Nitraatrichtlijn (91/676/EEG), Richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn, 2008/1/EG, voorheen 96/61/EG), Richtlijn lozingen gevaarlijke stoffen (2006/11/EG, voorheen 76/464/EEG), Grondwaterrichtlijn (80/68/EEG; PS: De KRW en de daaraan gekoppelde nieuwe Grondwater- richtlijn 2006/118/EG nemen de bescherming van het grondwater over), Biocidenrichtlijn (98/8/EG).

X Noot
23

Kamerstukken II 2008–2009, 31 953, nr. 3, p. 26 ev.

X Noot
24

Nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007 Ministerie van VROM (Regiegroep Regeldruk, 31 juli 2008).

X Noot
25

Follow-up nulmeting administratieve lasten VenW-wetgeving Eindrapport 2 (Berenschot, 14 augustus 2009).

X Noot
26

Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins, het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming.

X Noot
27

Stb. 2007, 415, blz. 146.

X Noot
29

Kamerstukken II 2008–2009, 31 953, nr. 3, p. 106.

X Noot
30

Stb. 2011, 552.

X Noot
31

Verordening (EG) Nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijvoedermiddelen (PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1).

X Noot
32

Stb. 2007, 415, blz. 180 en 181.

X Noot
33

Stb. 2009, 322.

X Noot
34

Kamerstukken II 1984/85, 16 820, nrs. 3–4, blz. 91.

X Noot
35

Kamerstukken II 2000/05, 27 836, nr. 3.

X Noot
36

Zaaknr. 201104052/1/A4 van 18 juli 2012 en zaaknr. 200602168/1 van 11 oktober 2006.

X Noot
37

Bovine spongiforme encefalopathie, scrapie en andere overdraagbare spongiforme encefalopathieën.

X Noot
38

Stb. 2011, 102.

X Noot
39

Richtlijn 2008/50/EG van het Europees parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven