Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2009, 322 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2009, 322 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 december 2008, nr. BJZ2008121509, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, de artikelen 8.19, 8.40, 8.41, 8.42 en 21.8 van de Wet milieubeheer, de artikelen 2a en 2c van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de artikelen 72 en 93 van de Wet bodembescherming;
De Raad van State gehoord (advies van 12 maart 2009, nr. W08.08.0569/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 2009, nr. BJZ2009041402, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit glastuinbouw wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, komt te luiden:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer voor gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);
voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen of biociden;
de bij dit besluit behorende bijlage 1;
de bij dit besluit behorende bijlage 2;
de bij dit besluit behorende bijlage 3;
water dat wordt afgevoerd via een stelsel van geperforeerde buizen die in de grond zijn aangebracht;
voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas;
verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150 liter;
gasolie in de zin van de Wet op de accijns;
werktuig bestaande uit een compressor, één of meer verbrandingskamers en een turbine waarin brandstof met behulp van door de compressor gecomprimeerde lucht wordt verstookt, zodanig dat het geproduceerde verbrandingsgas in de turbine tot een lagere druk expandeert en daarbij arbeid afgeeft aan een roterende as;
installatie bestaande uit een of meer gasturbines waarin brandstof wordt verstookt, met een of meer bijbehorende ketelinstallaties waar de verbrandingsgassen afkomstig van de gasturbine of gasturbines, doorheen worden gevoerd teneinde warmte over te dragen aan een medium dat niet in direct contact treedt met die gassen en waarbij geen dan wel nagenoeg geen extra lucht voor de verbranding wordt toegevoerd;
stoffen, preparaten en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen waarden is toegestaan;
een in lijst 1 behorende bij bijlage 1 opgenomen gewas of een in lijst 2 behorende bij die bijlage bij een gewasgroep ingedeeld gewas;
gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
een groep waarvan in lijst 2 behorende bij bijlage 1 is aangegeven welke gewassen erbij zijn ingedeeld;
installatie bestaande uit één ketel, waarin brandstof wordt verbruikt, daaronder begrepen de bij de installatie behorende voorzieningen voor de reiniging van rookgas, die in hoofdzaak bedoeld zijn om warmte over te dragen aan water, stoom of thermische olie, waarbij het water, de stoom of de thermische olie niet in direct contact treedt met de rookgassen;
meststoffen van niet organische oorsprong;
lozen op oppervlaktewater of lozen op een riolering;
in oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen met behulp van een werk of op een andere wijze dan met behulp van een werk;
al dan niet door middel van een bedrijfsriolering brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die is aangesloten op een zuiveringstechnisch werk;
voorschrift als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer, inhoudende:
a. een beschikking waarbij het Wvo- of het Wm- bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel
b. een ontheffing waarbij het Wvo- of het Wm- bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;
dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en andere meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, f, onderscheidenlijk g, van de Meststoffenwet, voor zover zij stikstof of fosfor bevatten;
een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;
een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven voornorm;
1°. aaneengesloten woonbebouwing, bestaande uit drie of meer woningen die op telkens minder dan 5 meter afstand van elkaar zijn gelegen, gerekend van gevel tot gevel;
2°. een gebouw of een gedeelte van een gebouw, dat bestemd is voor het verblijf van personen of een object of terrein dat bestemd is voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een van een agrarisch bedrijf deel uitmakend kleinschalig object of terrein dat ter beschikking wordt gesteld voor het plaatsen van enkele kampeermiddelen, waarbij onder kampeermiddelen worden verstaan onderkomens of voertuigen die bestemd of geschikt zijn voor recreatief nachtverblijf en die geen bouwwerk zijn in de zin van de Woningwet;
1°. woningen van derden;
2°. restaurants;
gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
publicatie nr. 7 van de «Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen», getiteld «Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen», uitgave oktober 2007;
bedrijfsriolering of een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
water dat vanuit het recirculatiesysteem geloosd wordt, omdat het niet meer geschikt is om als voedingswater te worden toegepast;
wijze van telen waarbij gewassen groeien op een bodem die los van de ondergrond is;
lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns;
water dat aan het gewas wordt toegediend en waar eventueel meststoffen aan zijn toegevoegd;
onderzoek uit te voeren op een wijze als aangegeven in NVN 5725 «Bodem – leidraad voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek», uitgave 1999, dan wel een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen norm;
installatie toegerust voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht waarbij de warmte nuttig wordt aangewend;
bestuursorgaan dat bevoegd is, onderscheidenlijk zou zijn, een Wm-vergunning te verlenen voor een glastuinbouwbedrijf of een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt waarop het Besluit landbouw milieubeheer niet van toepassing is in verband met artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van dat besluit;
vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
een gebouw of gedeelte van een gebouw, dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2 onder a;
bestuursorgaan dat bevoegd is, onderscheidenlijk zou zijn, een Wvo-vergunning te verlenen voor het lozen ten gevolge van glastuinbouwactiviteiten;
vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste of derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
B
Artikel 2, onderdeel b, komt te luiden:
b. glastuinbouwbedrijf type A: glastuinbouwbedrijf, waar:
1°. gedeputeerde staten het Wm-bevoegd gezag voor zijn;
2°. een of meer installaties aanwezig zijn voor het verstoken of verbranden van andere stoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, gasolie of biodiesel, die voldoen aan NEN-EN 14.214, met een individueel nominaal vermogen van meer dan 20 kilowatt;
3°. een andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas dan wel in een combinatie van deze brandstoffen wordt gestookt in een zuigermotor ten behoeve van een warmtepompinstallatie, onderscheidenlijk een installatie voor warmtekrachtkoppeling;
4°. een zuigermotor als bedoeld onder 3° of een ketelinstallatie als bedoeld onder 2° wordt gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxiden, stikstofoxiden of stof;
5°. een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd vermogen van 15 MW of meer;
6°. activiteiten of handelingen plaatsvinden, als bedoeld in categorie 21, bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;
7°. in een specifieke daartoe ingerichte ruimte behandeling voor derden van bloembollen of knollen met gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt;
8°. kunstmeststoffen worden opgeslagen behorende tot groep 3 of groep 4 als bedoeld in PGS 7 of meer dan 50 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 2 wordt opgeslagen als bedoeld in PGS 7;
9°. verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde kunstmeststoffen, worden opgeslagen in een opslagvoorziening met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kilogram;
10°. windenergie in elektrische energie wordt omgezet met één of meer windturbines, tenzij:
aa. windturbines elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of waterbodem in de vorm van een mast,
bb. windturbines zijn voorzien van een horizontale draaias van de rotor,
cc. de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en de dichtstbijzijnde woning of andere geluidgevoelige bestemming, ten minste viermaal de ashoogte bedraagt, en
dd. de windturbine of het samenstel van windturbines een gezamenlijk elektrisch vermogen heeft, kleiner dan 15 MW;
11°. vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in tanks worden opgeslagen, tenzij sprake is van:
a. opslaan van vloeibare brandstoffen, biodiesel of afgewerkte olie in ondergrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 150 kubieke meter,
b. opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie, biodiesel of afgewerkte olie in bovengrondse tanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 150 kubieke meter,
c. opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie, biodiesel of afgewerkte olie in bovengrondse tanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 15 kubieke meter,
d. opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in bovengrondse tanks;
e. opslaan van petroleum in een of meer bovengrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1,5 kubieke meter;
12°. gassen of gasmengsels in tanks worden opgeslagen, tenzij sprake is van activiteiten waarop het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van toepassing is;
13°. aflevering van brandstoffen ten behoeve van tractiedoeleinden plaatsvindt aan motorvoertuigen van derden;
14°. per transportmiddel meer dan één wisselreservoir met een waterinhoud van ten hoogste 150 liter aanwezig is;
15°. bloemen en planten worden geverfd;
16°. vee bedrijfsmatig wordt gehouden;
17°. koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een inhoud per installatie van meer dan 1500 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengels van propaan en butaan;
18°. het Besluit externe veiligheid inrichtingen op van toepassing is;
19°. de oprichting van heeft plaatsgevonden:
aa. na 30 april 1996 en het glastuinbouwbedrijf is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I, dan wel op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie II, of
bb. voor 1 mei 1996 en het glastuinbouwbedrijf, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, is gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie I, dan wel op een afstand van minder dan 10 meter van een object categorie II, of het glastuinbouwbedrijf, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, na 1 oktober 2009 komt te liggen op een afstand van minder dan 50 meter van enig object categorie I dan wel tot minder dan 25 meter van enig object categorie II,
waarbij geldt dat voor de bepaling van de afstanden wordt gemeten vanaf het onderdeel van het glastuinbouwbedrijf dat het dichtst bij het genoemde object is gelegen, waarbij een waterbassin, een watersilo, een warmwateropslagtank en het open erf niet als een zodanig onderdeel worden beschouwd;.
C
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
Onder vernummering van het laatste lid tot het vierde lid worden twee leden toegevoegd, luidende:
5. De verbruiksdoelstellingen genoemd in bijlage 1, lijst 1, onderdelen C en D, gelden niet voor substraatteelt.
6. Vanaf 1 januari 2011 gelden de voorschriften 3.1.1, onderdelen b en c, 3.1.2, onderdelen b en c, en 3.1.3, onderdelen b en c, van bijlage 1 niet voor substraatteelt.
D
In artikel 6 wordt «nadere eisen» telkens vervangen door: maatwerkvoorschriften, en wordt «nadere eis» vervangen door: maatwerkvoorschrift.
E
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vervanging van de punt aan het slot van het vierde lid, onderdeel b, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. indien assimilatiebelichting wordt toegepast: de verlichtingssterkte, uitgedrukt in lux, alsmede het type lamp, het aantal Watt per vierkante meter en het totale vermogen van de geïnstalleerde lampen in Watt.
2. Onder vernummering van de leden zes tot en met acht tot acht tot en met tien worden twee leden ingevoegd, luidende:
6. Indien aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau of het piekniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten hoger zal zijn dan de waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 van bijlage 2, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de akoestische situatie moet worden overgelegd.
7. Het onderzoek richt zich met gebruikmaking van geluidmetingen of geluidberekeningen op de bestaande en te verwachten geluidniveaus en op maatregelen en voorzieningen die ertoe kunnen leiden dat de geluidniveaus de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 van bijlage 2 niet zullen overschrijden.
F
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt «waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer in verband met artikel 1, onder a, onder 11°» vervangen door: waarop het Besluit landbouw milieubeheer in verband met artikel 3, eerste lid, onder i.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Artikel 4, vierde, vijfde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
G
Na artikel 17 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. Met voorzieningen, toestellen en installaties genoemd in dit besluit of de bijlagen worden gelijkgesteld voorzieningen, toestellen en installaties die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
2. Met een verklaring, keuring of erkenning als bedoeld in dit besluit of de bijlagen wordt gelijkgesteld een verklaring van goedkeuring, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dan ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.
3. Met de beroepseisen ter zake van controle, beoordeling, inspectie, onderhoud of afstelling als bedoeld in dit besluitof de bijlagen worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
H
Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden: De berekening van het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van energie onderscheidenlijk meststoffen, en meet-, registratie- en rapportagevoorschriften.
2. Onder A. Begrippen vervallen de begripsbepalingen van lijst 3, bedrijfsmilieuplan-g en werkzame stof en het derde, vierde en negende gedachtestreepje, en komt de begripsomschrijving van milieutaakvelden te luiden: energie, stikstof en fosfor.
3. Voorschrift 1.1.1 wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerste volzin wordt «niet meer energie, stikstof, fosfor, onderscheidenlijk werkzame stof» vervangen door: niet meer energie en ingeval van grondgebonden teelt, niet meer stikstof onderscheidenlijk fosfor.
b. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Dit voorschrift geldt, voor zover dit betrekking heeft op energie, niet indien het een inrichting betreft waarop de in artikel 16.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervatte verboden betrekking hebben.
4. Voorschrift 1.1.2, onderdeel c, komt te luiden:
c. over het voorafgaande kalenderjaar het ingevolge voorschrift 3.1.3:
– onder a, berekende verbruik van energie;
– onder b, berekende verbruik van stikstof; en
– onder c, berekende verbruik van fosfor.
5. Voorschrift 1.1.2, onderdeel h, komt te luiden:
h. het ten hoogste toegestane verbruik van:
1°. energie berekend op de wijze, aangegeven in de voorschriften 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4;
2°. stikstof, ingeval van grondgebonden teelt, berekend op de wijze, aangegeven in de voorschriften 1.2.5 en 1.2.6;
3°. fosfor, ingeval van grondgebonden teelt, berekend op de wijze, aangegeven in de voorschriften 1.2.7 en 1.2.8.
6. Na onderdeel h wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
i. indien lozen type II plaatsvindt tevens:
1°. de over het voorafgaandekalenderjaar ingevolge voorschrift 15, eerste lid, onder a, van bijlage 3 gemeten geloosde volumes spuiwater, drainwater en drainagewater,
2°. de over het voorafgaande kalenderjaar ingevolge voorschrift 15, eerste lid, onder d, van bijlage 3 gemeten gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen,
3°. de wijze van lozing,
4°. de datum van monstername, en
5°. de teeltwijze.
7. Na onderdeel i (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende:
De rapportage wordt overgelegd aan het Wm-bevoegd gezag, en indien lozen type II plaatsvindt, het Wvo-bevoegd gezag.
8. Voorschrift 1.1.3 komt te luiden:
1.1.3 De rapportage dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister na overleg met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
9. Het opschrift van paragraaf 1.2 komt te luiden:
10. In voorschrift 1.2.1 wordt «, 1.2.7 en 1.2.9» vervangen door: en 1.2.7. Voorts wordt «, 1.2.8 en 1.2.10» vervangen door: en 1.2.8. Voorts vervalt onderdeel d, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door «, en» en van «en» aan het slot van onderdeel c door een punt.
11. De laatste twee volzinnen van voorschrift 1.2.2 vervallen.
12. Aan voorschrift 1.2.3 worden twee volzinnen toegevoegd, luidende:
Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor A het aantal Gigajoule ingevuld behorende bij de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.
Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening verhoogd met een percentage van tien procent.
13. In voorschrift 1.2.5 wordt «voorschrift 1.1.2, onder h, onder 2°» vervangen door: voorschrift 1.1.2, onder h. Voorts vervallen de laatste twee volzinnen.
14. Aan voorschrift 1.2.6 worden twee volzinnen toegevoegd, luidende:
Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor G het aantal kilogrammen N ingevuld behorende bij de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.
Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening verhoogd met een percentage van nul procent.
15. In voorschrift 1.2.7 wordt «voorschrift 1.1.2, onder h, onder 3°» vervangen door: voorschrift 1.1.2, onder h. Voorts vervallen de laatste twee volzinnen.
16. Aan voorschrift 1.2.8 worden twee volzinnen toegevoegd, luidende:
Indien een niet sierteeltgewas wordt opgekweekt en is ingedeeld in een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt voor het betrokken gewas voor H het aantal kilogrammen P ingevuld behorende bij de betrokken gewasgroep waarbij het gewas is ingedeeld.
Indien een gewas, niet behorend tot een gewasgroep als aangegeven in lijst 2, onderdeel H, wordt opgekweekt, wordt de uitkomst van de berekening verhoogd met een percentage van nul procent.
17. De voorschriften 1.2.9 en 1.2.10 vervallen.
18. Hoofdstuk 2 vervalt.
19. In voorschrift 3.1.1 vervalt onderdeel d, onder verlettering van onderdeel e tot onderdeel d en onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door «, en».
20. In voorschrift 3.1.2. vervalt onderdeel d, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door «, en» en van «en» aan het slot van onderdeel c door een punt.
21. In voorschrift 3.1.3 vervalt onderdeel d, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door «, en» en van «en» aan het slot van onderdeel c door een punt.
22. De voorschriften 3.1.12 en 3.1.13 vervallen.
23. Voorschrift 3.1.14 komt te luiden:
Bij ministeriële regeling kan Onze Minister na overleg met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat ten behoeve van de controle van het verbruik van stikstof en fosfor voorschrijven dat een controlevoorziening wordt geplaatst. Bij deze regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de plaats, de doelmatigheid en de werking van de controlevoorziening.
24. In voorschrift 3.1.15 wordt «3.1.13» vervangen door: 3.1.11.
25. Lijst 1, behorende bij bijlage 1, onderdelen A en B, wordt gewijzigd als volgt:
a. In het opschrift vervalt telkens «en daarmee overeenkomende punten».
b. De rij «Aantal punten» en de kolom «Verbruik (GJ/ha) vervallen telkens.
26. Lijst 1, behorende bij bijlage 1, onderdeel C, wordt gewijzigd als volgt:
a. In het opschrift vervalt «en daarmee overeenkomende punten».
b. De rij «Aantal punten» en de kolom «Verbruik kg N/ha)» vervallen.
27. Lijst 1, behorende bij bijlage 1, onderdeel D, wordt gewijzigd als volgt:
a. In het opschrift vervalt «en daarmee overeenkomende punten».
b. De rij «Aantal punten» en de kolom «Verbruik kg P/ha)» vervallen.
28. Lijst 1, behorende bij bijlage 1, onderdeel E, vervalt.
29. Lijst 3, behorende bij bijlage 1, vervalt.
I
Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder A. Begrippen vervalt onder «met betrekking tot glastuinbouw» de begripsbepaling van ruimtebehandeling. Voorts wordt «substraatmatten» vervangen door: substraatmateriaal.
2. Onder A. Begrippen komt de tekst onder «met betrekking tot belichting» te luiden:
– assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op enig moment meer bedraagt dan 20 W/m2;
– donkerteperiode: periode van 1 november tot 1 april van 18.00 tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 20.00 tot 02.00 uur;
– nanacht: periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang;
3. Onder A. Begrippen komt de tekst onder «met betrekking tot veiligheid» te luiden:
biocide als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB;
stof als bedoeld in klasse 3 van ADR;
publicatie nr. 13 van de «Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen», getiteld «Ammoniak, toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen», uitgave juli 2005;
publicatie nr. 15 van de «Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen», getiteld «Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid», uitgave juni 2005;
publicatie nr. 30 van de «Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen», getiteld «Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties», uitgave juli 2005;.
4. Onder A. Begrippen wordt onder «met betrekking tot bodembescherming» in de begripsbepaling van NRB «uitgave juli 2001» vervangen door: uitgave juli 2003. Voorts vervallen de begrippen en de daarbij behorende omschrijvingen van «inspecteur» en «PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening».
5. Voorschrift 1.2.2, onderdeel f, komt te luiden:
f. substraatmateriaal.
6. In de voorschriften 1.3.4 en 1.3.5 wordt «NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad» telkens vervangen door: NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december 2000.
7. Voorschrift 1.3.6 wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen a en c wordt «NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen» telkens vervangen door: NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003.
b. In onderdeel b wordt «NEN 7089» vervangen door: NEN-EN 858-1 en van NEN-EN 858-2.
c. In onderdeel b wordt «bij ministeriële regeling» vervangen door: bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
d. In onderdeel f wordt «NEN 7089» vervangen door: NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003.
8. Paragraaf 1.5 komt te luiden:
1.5.1 Een permanente opstand van glas of kunststof waarinassimilatiebelichting wordt toegepast, is aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
1.5.2 Voorschrift 1.5.1 is niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof waarin uitsluitend assimilatiebelichting wordt toegepast buiten de donkerteperiode en de nanacht.
1.5.3 Voorschrift 1.5.1 is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast en waarbij het technisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie als bedoeld in dat voorschrift.
1.5.4 Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van meer dan 15.000 lux wordt toegepast, is vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang de bovenzijde van de permanente opstand op een zodanige wijze afgeschermd dat ten minste 98% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd.
1.5.5 Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast, is in een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.1:
a. gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 98% wordt gereduceerd, en
b. gedurende de nanacht die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de kierbreedte ten hoogste 25% van de oppervlakte van de lichtschermen bedraagt.
1.5.6 Vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang is de gevel van een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze afgeschermd dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.
1.5.7 De overige verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woning wordt voorkomen.
1.5.8 In afwijking van voorschrift 1.5.1 is tot 1 januari 2017 een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd, mits deze lichtscherminstallatie is aangebracht voor 1 januari 2014. Een permanente opstand van glas of kunststof die is opgericht voor 1 oktober 2009 en waarin reeds voor dat tijdstip assimilatiebelichting werd toegepast is in ieder geval met ingang van 1 oktober 2010 aan de bovenzijde voorzien van een dergelijke lichtscherminstallatie.
1.5.9 In afwijking van voorschrift 1.5.5 is, indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast in een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.8:
a. tot 1 januari 2014 gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 95% wordt gereduceerd, en
b. tot 1 oktober 2010 gedurende de nanacht die toepassing wel toegestaan voor zover de bovenzijde nog niet is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
1.5.10 Voorschrift 1.5.8 is tot 1 januari 2013 niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in dat voorschrift die aan de bovenzijde reeds voor 1 mei 2009 is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 85% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
1.5.11 In afwijking van voorschrift 1.5.5 geldt tot 1 januari 2013 voor een permanente opstand van glas of kunststof als bedoeld in voorschrift 1.5.10 dat de bovenzijde vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 85% wordt gereduceerd.
9. In voorschrift 1.6.1 wordt «zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen» vervangen door: brandbare vloeistoffen.
10. Voorschrift 1.6.2 komt te luiden:
1.6.2
Gasflessen voldoen, voor zover het in gebruik zijnde gasflessen ten behoeve van gastoestellen voor voedselbereiding, warmwatervoorziening en verwarming betreffen, aan bijlage K van NEN 2920, uitgave 1997.
11. Voorschrift 1.6.3 vervalt.
12. Het opschrift van paragraaf 2.1 komt te luiden:
13. Voorschrift 2.1.1 vervalt.
14. Voorschrift 2.1.2 wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerste volzin wordt «vloeibare of viskeuze gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen of bestrijdingsmiddelen» vervangen door: gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen.
b. In de vierde volzin wordt «zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen» vervangen door: brandbare vloeistoffen.
c. In de vijfde volzin wordt «of vloeibare bestrijdingsmiddelen» telkens vervangen door: andere vloeibare bodembedreigende stoffen.
15. De voorschriften 2.1.3 tot en met 2.1.6 worden vervangen door zes voorschriften, luidende:
2.1.3 De verpakking van gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen niet zijnde kunstmeststoffen is zodanig, dat de verpakking tegen de normale behandeling bestand is en dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.
2.1.4 Gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen niet zijnde kunstmeststoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd conform de voorschriften uit de paragrafen 3.1 en 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften uit paragraaf 3.23 van PGS 15. De vorige volzin is niet van toepassing op dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C, op niet giftige en niet bijtende viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23°C en hoger en op accu’s. De eerste volzin is tevens niet van toepassing op de werkvoorraad verpakte gevaarlijke stoffen en op de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking in hoeveelheden kleiner dan de in tabel III weergegeven ondergrenzen.
Stof | Ondergrens |
---|---|
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt < 23°C | 25 kg of liter |
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 23°C en 61°C | 50 kg of liter |
Totaal overige gevaarlijke stoffen met uitzondering van gewasbeschermingsmiddelen en biociden | 250 kg of liter |
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden | 400 kg of liter |
2.1.5 In afwijking van voorschrift 2.1.4 worden gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van paragraaf 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, en de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7, 3.11, 3.12, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, paragraaf 3.23 en de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15.
De eerste volzin is niet van toepassing indien de totale waterinhoud van de aanwezige gasflessen niet meer bedraagt dan 125 liter. Tot 1 oktober 2010 is de afstand genoemd in voorschrift 6.2.5 van PGS 15 niet van toepassing op een opslagvoorziening voor gasflessen behorende tot ADR klasse 2, indien deze opslagvoorziening is opgericht voor 1 oktober 2009.
2.1.5a In afwijking van voorschrift 2.1.4 worden spuitbussen (UN 1950) en gaspatronen behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd conform de voorschriften van de paragrafen 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7, de voorschriften uit de paragrafen 3.11 tot en met 3.13, de voorschriften uit de paragrafen 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, 3.23 en de voorschriften van de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.6 van PGS 15.
2.1.6 Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 en niet zijnde kunstmeststoffen, aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter. Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt deze afstand ten minste 8 meter. Dit voorschrift is niet van toepassing indien in de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
2.1.6a Indien in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000 liter brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 15 meter. Deze afstand bedraagt ten minste 7,5 meter indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is.
16. Voorschrift 2.1.8 wordt gewijzigd als volgt:
a. «brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 55° en 100° Celsius en van petroleum» wordt vervangen door: huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie, afgewerkte olie, petroleum en biodiesel.
b. «CPR 9-6» wordt vervangen door: PGS 30.
17. Voorschrift 2.1.9 vervalt.
18. Voorschrift 2.2.2 komt te luiden:
2.2.2 Een dompelbad waarin gewerkt wordt met bestrijdingsmiddelen is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Gedompelde producten alsmede de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog bestrijdingsmiddelen uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak bewaard. Een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage is tegen inregenen beschermd.
19. Voorschrift 2.2.3 vervalt.
20. In voorschrift 2.3.4 wordt «zeer licht ontvlambare vloeistoffen, (licht) ontvlambare vloeistoffen of brandbare vloeistoffen» vervangen door: van brandbare vloeistoffen.
21. Na voorschrift 2.3.4 worden drie voorschriften ingevoegd, luidende:
2.3.5 Indien in een inrichting meer dan 250 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften genoemd in hoofdstuk 4.2 met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17, hoofdstuk 5.2, hoofdstuk 6.1, paragraaf 7.2.2 met uitzondering van 7.2.9, hoofdstuk 8.1 en de hoofdstukken 9.1 tot en met 9.3. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van kunstmeststoffen behorende tot groep 1.2 of groep 1.3 voldoet tevens aan de voorschriften genoemd in hoofdstuk 4.3 en hoofdstuk 8.2 van PGS 7.
2.3.6 Nitraathoudende kunstmeststoffen zijn bij afwezigheid van toezicht in een afsluitbare ruimte opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel of op een andere vergelijkbare wijze afgesloten.
2.3.7 Bij diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.
22. In voorschrift 2.8.1 wordt «gevoelig object» telkens vervangen door: object.
23. Voorschrift 2.11.1 komt te luiden:
2.11.1 Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp, waarbij ammoniak als koudemiddel wordt toegepast, alsmede de ruimte waarin deze zich bevindt, dienen te voldoen aan de minimale veiligheidsvoorzieningen in relatie tot de hoeveelheid ammoniak van PGS 13, paragraaf 2.5 en de hieraan gerelateerde functionele en uitvoeringseisen uit hoofdstuk 4, paragrafen 3.2, 3.3, 3.4.1 tot en met 3.4.5, paragrafen 6.2, 6.3, 7.2 tot en met 7.5 en 8.1 tot en met 8.4 van PGS 13. Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp waarbij als koudemiddel propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan wordt toegepast, dient te voldoen aan de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7600, toepassing van natuurlijke koudemiddelen in koelinstallaties en waterpompen, uitgave maart 2001.
24. Voorschrift 3.2.7 komt te luiden:
3.2.7
1. Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.
3. De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4. Een vloeistofdichte vloer wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid.
5. Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:
a. reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem overeenkomstig onderdeel A 4 van de NRB bedrijfsmatige activiteiten, en
b. een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.
6. Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
25. In hoofdstuk 4 wordt «nadere eis» telkens vervangen door: maatwerkvoorschrift, en wordt «nadere eisen» telkens vervangen door: maatwerkvoorschriften.
26. In voorschrift 4.4.1 wordt «bedoeld in voorschrift 1.5.1 of 1.5.5» vervangen door: bedoeld in voorschrift 1.5.1, 1.5.4, 1.5.5, 1.5.6, 1.5.9 en 1.5.10.
27. In voorschrift 4.5.2 wordt «als bedoeld in voorschrift 4.6.1» vervangen door: als bedoeld in voorschrift 4.5.1.
J
Bijlage 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In voorschrift 1, derde lid, onder a, en vierde lid, voorschrift 2, derde lid, voorschrift 4, zesde lid, voorschrift 5, derde lid, voorschrift 6, vierde lid, voorschrift 7 vijfde lid, voorschrift 8, vierde lid, voorschrift 10, derde lid, voorschrift 11, vijfde lid, voorschrift 12, derde lid, en voorschrift 14, tiende lid, wordt «nadere eisen» telkens vervangen door: maatwerkvoorschriften, en in voorschrift 1, derde lid, onder b, en voorschrift 4, tweede lid, wordt «nadere eis» telkens vervangen door: maatwerkvoorschrift.
2. Voorschrift 2, eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. condenswater dat afkomstig is uit kassen waarin geen bestrijdingsmiddelen worden toegepast, dan wel waarin uitsluitend biologische teelt wordt toegepast;.
3. Voorschrift 20 komt te luiden:
Voorschrift 20
1. Voorschrift 9 is tot 1 oktober 2010 niet van toepassing op kassen die voor 1 oktober 2009 zijn gebouwd.
2. Voorschrift 14, tweede lid, is tot 1 oktober 2010 niet van toepassing op kassen die voor 1 oktober 2009 zijn gebouwd en op die datum niet beschikten over een hemelwateropvangvoorziening.
Het Besluit landbouw milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, komt te luiden:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);
gedeelte van het gewas dat resteert aan het einde van de teelt, nadat de voor consumptie bedoelde delen van het gewas zijn verwijderd;
inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het telen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond;
emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram NH3 per jaar;
bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;
bij dit besluit behorende bijlage;
stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB;
een product dat geheel of grotendeels bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een zodanig stabiel eindprodukt dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt;
omzetten van plantaardig restmateriaal en hulpstoffen in compost;
categorie dieren, bedoeld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij;
al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden;
mest die verpompbaar is en die bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren, al dan niet vermengd met mors-, spoel-, schrob-, reinigings- of regenwater;
materiaal van natuurlijke of kunstmatige oorsprong, nadat het is gebruikt voor het telen van gewassen los van de grond;
inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak agrarisch gemechaniseerd loonwerk, zoals cultuurtechnische werken, mestdistributie en grondverzet, en soortgelijke dienstverlening verricht;
stoffen, preparaten en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan;
gedeelte van een dierenverblijf, waarin landbouwhuisdieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden;
inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van landbouwhuisdieren en waarin niet meer landbouwhuisdieren en geen andere categorieën landbouwhuisdieren worden gehouden dan genoemd in artikel 3, eerste lid;
voorschrift als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer, inhoudende:
a. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel
b. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;
1°. melkvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest of zijn drooggezet en worden afgemest;
2°. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren;
3°. Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar dat bestemd is om te worden gehouden als melkvee bedoeld onder 1° dan wel als vrouwelijk vleesvee bedoeld onder 2°;
inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van melkrundvee;
reservoir bestemd voor het bewaren van dunne mest, dat niet geheel of gedeeltelijk is gelegen onder een stal;
rekeneenheid voor geuremissie, bedoeld in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, nr. DWL/96057153, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
1°. bebouwde kom met stedelijk karakter;
2°. ziekenhuis, sanatorium en internaat, en
3°. objecten voor verblijfsrecreatie,
1°. bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving;
2°. objecten voor dagrecreatie;
verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;
1°. woning behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn;
2°. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing;
woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn;
inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van paarden;
publicatie 7 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen», uitgave oktober 2007;
publicatie 23 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Propaan, vulstations van butaan- en propaanflessen», uitgave juli 2005;
voorziening bestemd voor de verwijdering van tarra van in de grond geteelde gewassen waarbij gebruik wordt gemaakt van een spoelmachine en een bezinkbassin;
mest die geheel of gedeeltelijk bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren en die niet verpompbaar is, met uitzondering van compost;
vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;
lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns.
B
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:
a. meer dan 50 mestvarkeneenheden, daarbij niet meegerekend ten hoogste 50 schapen die gedurende de aflamperiode in de inrichting worden gehouden.
b. meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld;
c. meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden, of het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkrundvee meer dan 340 stuks bedraagt;
d. meer dan 50 geiten worden gehouden;
e. meer dan 50 voedsters worden gehouden;
f. pelsdieren bedrijfsmatig worden gehouden;
g. meer dan 50 paarden worden gehouden;
h. meer dan 50 landbouwhuisdieren, anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met g worden gehouden, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;
i. een permanente opstand van glas of van kunststof voor het telen van gewassen groter is dan 2.500 m2;
j. afvalstoffen worden op- of overgeslagen, die niet binnen het eigen bedrijf zijn ontstaan, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:
1°. van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen, behoudens zand, grind en grond voor zover deze stoffen bedoeld en geschikt zijn voor nuttige toepassing;
2°. voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of
3°. van meer dan 1.000 m3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen;
k. een of meer werkplaatsen aanwezig zijn die in hoofdzaak worden gebruikt voor onderhoud, ondersteuning of reparatie van niet tot de inrichting behorende gebouwen, installaties, toestellen of voertuigen, van derden;
l. bij de teelt van eetbare paddestoelen de teeltoppervlakte meer bedraagt dan 5.000 m2 of verse compost wordt gepasteuriseerd;
m. apparatuur aanwezig is voor het verspuiten van gewasbeschermingsmiddelen of biociden met een vliegtuig;
n. in de inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het:
1°. opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest;
2°. opslaan van meer dan 500 m3 strooizout;
3°. opslaan of bewerken en verwerken van meer dan in totaal 2.000 m3 zand, grind en grond;
4°. opslaan of bewerken en verwerken van zand, grind en grond dat niet afkomstig is van eigen werkzaamheden of niet wordt aangewend voor eigen werkzaamheden;
5°. afleveren van LPG of aardgas voor tractie;
6°. opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde vaste kunstmeststoffen, in een opslagvoorziening met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kilogram;
7°. opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in tanks, tenzij sprake is van:
a. opslaan van vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 150 m3,
b. opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie of afgewerkte olie in bovengrondse tanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 150 m3,
c. opslaan van diesel, huisbrandolie, gasolie, lichte stookolie of afgewerkte olie in bovengrondse tanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 15 m3,
d. opslaan van petroleum in een of meer bovengrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1,5 m3, of
e. opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in bovengrondse tanks;
8°. opslaan van gassen of gasmengsels in tanks, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is;
9°. opslaan van dunne mest in mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 750 m2, of een gezamenlijke inhoud van meer dan 2.500 m3;
10°. beluchten, geforceerd vergisten of op andere wijze bewerken of verwerken, behoudens mengen of roeren, van dunne mest in mestbassins;
11°. vullen van gasflessen met uitzondering van het vullen van gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal 150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter en met uitzondering van het vullen van persluchtflessen door middel van een compressor;
12°. aflevering van andere motorbrandstoffen dan LPG of aardgas voor tractie, tenzij dit plaats vindt voor eigen gebruik;
13°. verrichten in vast opgestelde voorzieningen en installaties van werkzaamheden met chemische gewasbeschermingsmiddelen voor derden;
14°. verven van bloemen en planten; of
15°. composteren van materiaal of het opslaan van afgedragen gewas of bloembollenafval met een totaal volume van meer dan 600 m3.
o. kunstmeststoffen worden opgeslagen behorende tot groep 3 of groep 4 als bedoeld in PGS 7 of meer dan 50 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 2 wordt opgeslagen als bedoeld in PGS 7;
p. een of meer installaties of voorzieningen, met uitzondering van een smidse, aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, gasolie of petroleum, tenzij sprake is van een open haard of houtkachel voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor sfeerverwarming;
q. windenergie in elektrische energie wordt omgezet met een of meer windturbines;
r. in de inrichting of een onderdeel daarvan:
1°. een of meer stooktoestellen voor verwarming aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7.500 kW of meer;
2°. een warmtekrachtopwekking aanwezig is met een gezamenlijk nominaal elektrisch vermogen van 10 MW of meer;
s. koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 kilogram ammoniak of van meer dan 100 kilogram propaan, butaan of mengsels van propaan of butaan;
t. activiteiten of handelingen plaatsvinden als bedoeld in categorie 21, bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Dit besluit is eveneens niet van toepassing op een inrichting waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is.
C
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij» telkens vervangen door: een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij.
2. In tweede lid wordt «een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden, met uitzondering van een kinderboerderij:» vervangen door: een inrichting als bedoeld in artikel 2 waar landbouwhuisdieren worden gehouden.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. In afwijking van het tweede lid is dit besluit van toepassing op:
a. een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien:
1°. per diercategorie het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren van die diercategorie dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Besluit landbouw milieubeheer zoals dat luidde voor [datum inwerkingtreding] gehouden mocht worden, en
2°. voor zover de afstand tot enig object categorie I of II, gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van de inrichting, of tot enig object categorie III, IV of V, gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van de inrichting, niet is afgenomen;
b. een kinderboerderij die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.
4. In het vijfde lid vervalt «waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden en».
5. Het zesde lid komt te luiden:
6. In afwijking van het vijfde lid is dit besluit van toepassing op:
a. een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V, die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en waarvan de afstand die moet worden aangehouden op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Besluit bedekte teelt milieubeheer tot enig object categorie I of II, gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van de inrichting, of tot enig object categorie III, IV of V, gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van de inrichting, niet is afgenomen, en
b. een kinderboerderij die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V.
6. In het zevende lid wordt na «een warmwateropslagtank» ingevoegd: , in plastic folie verpakte veevoederbalen als bedoeld in voorschrift 2.3.4 van de bijlage.
D
In artikel 6 wordt «nadere eisen» telkens vervangen door: maatwerkvoorschriften.
E
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde en vijfde lid wordt «voorschrift 1.1.1, 1.1.2 of 1.1.3» telkens vervangen door: voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1.
2. In het zesde lid wordt «hoger zullen zijn dan de waarden als bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.2 van de bijlage» vervangen door: een significante bijdrage leveren aan de totale geluidsbelasting.
3. In het negende lid, onderdeel a, wordt «artikel 3, eerste lid onder m, sub 10 en 11» vervangen door: artikel 3, onder n, sub 9 en 10, en wordt «nadere eisen» vervangen door: maatwerkvoorschriften.
F
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt telkens onder vervanging van de punt door een komma toegevoegd: mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdeel a.
2. In het eerste en tweede lid wordt «nadere eisen» telkens vervangen door: maatwerkvoorschriften.
G
In artikel 11 wordt «termijn voor keuring» telkens vervangen door: keuringstermijn.
H
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel A. Begrippen wordt als volgt gewijzigd:
a. De begripsbepaling van assimilatiebelichting komt te luiden:
kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op enig moment meer bedraagt dan 20 W/m2;
b. Voor de begripsbepaling van gasfles wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
stof als bedoeld in klasse 3 van het ADR;.
c. De begripsbepaling van gasfles komt te luiden:
een verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150 liter;.
d. De begripsbepalingen van CPR 9-6, CPR 13-2, CPR 15-1, CPR 15-3, zeer licht ontvlambare stof, licht ontvlambare stof, ontvlambare stof en veiligheidsinformatieblad vervallen.
e. Na de begripsbepaling van gasfles worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:
Publicatie 13 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Ammoniak: toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen», uitgave juli 2005;
Publicatie 15 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen», uitgave juli 2005;
Publicatie 30 in de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen, getiteld «Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties», uitgave juli 2005;.
f. De begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen van «deskundig inspecteur» en «PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening» vervallen.
2. Voorschrift 1.1.6 vervalt.
3. Voorschrift 1.1.8 wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef vervalt «LAmax». Voorts wordt «voorschrift 1.1.1» vervangen door voorschrift 1.1.3.
b. Na onderdeel b worden onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel b door een puntkomma twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
d. bezoekers op het open terrein van een sportinrichting of recreatie-inrichting.
4. Voorschrift 1.3.2, onderdeel h, komt te luiden:
h. substraatmateriaal.
5. Na voorschrift 1.3.2 wordt een voorschrift ingevoegd, luidende:
1.3.2a Partijen zand, grond en grind van onbekende kwaliteit of van verschillende kwaliteit worden gescheiden van elkaar opgeslagen.
6. Voorschrift 1.3.13 wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen a en c wordt «NEN-EN 858» telkens vervangen door: NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003.
b. In onderdeel b wordt «NEN 858» vervangen door: NEN-EN 858-1, uitgave juni 2002 en december 2004, en NEN-EN 858-2, uitgave februari 2003.
c. In de onderdelen c en f wordt «aangeven» telkens vervangen door: aangegeven.
d. In onderdeel d wordt «voorschrift 1.3.10, onder a» vervangen door: voorschrift 1.3.12, onder a.
e. In de onderdelen d, e en f wordt «NEN-EN 1825-1 en 2» telkens vervangen door: NEN-EN 1825-1, uitgave september 2004 en november 2006, en NEN-EN 1825-2, uitgave maart 2002.
7. In voorschrift 1.4.5 wordt «voeding-middelen» vervangen door: voedingsmiddelen.
8. In voorschrift 1.4.7 wordt «stofver-spreiding» vervangen door: stofverspreiding.
9. In voorschrift 1.5.3 wordt «nadere eisen» vervangen door: maatwerkvoorschriften.
10. In voorschrift 1.6.1 wordt «zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen» vervangen door: brandbare vloeistoffen.
11. Voorschrift 1.6.2 komt te luiden:
1.6.2 Gasflessen voldoen, voor zover het in gebruik zijnde gasflessen ten behoeve van gastoestellen voor voedselbereiding, warmwatervoorziening en verwarming betreft, aan bijlage K van NEN 2920, uitgave 1997.
12. In voorschrift 1.6.9 wordt «hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 12 van de richtlijn CPR 11-5» vervangen door: paragraaf 8.2.1, 8.2.2 en 8.2.6, 11.1, 12.1 en bijlage III van PGS 23.
13. In voorschrift 2.1.1 vervalt de laatste volzin.
14. Onder vernummering van voorschrift 2.1.1 tot 2.1.1a wordt een voorschrift ingevoegd, luidende:
2.1.1b Voor zover onder stalvloer geen mestkelder is gelegen, is de stalvloer ten minste mestdicht uitgevoerd.
15. De voorschriften 2.2.3 en 2.2.4 vervallen.
16. In voorschrift 2.3.1 wordt «Indien niet aan deze afstand kan worden voldaan» vervangen door: Indien bij een kinderboerderij niet aan de laatstgenoemde afstand kan worden voldaan.
17. Na voorschrift 2.3.1 wordt een voorschrift ingevoegd, luidende:
2.3.1a Voorschrift 2.3.1 is niet van toepassing indien de opslag van vaste mest is gelegen binnen de afstand als bedoeld in dat voorschrift, de opslag reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik was en verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Degene die de inrichting drijft:
a. treft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of zo veel mogelijk beperken, en
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
18. In voorschrift 2.4.1 wordt na «bloembollenafval» ingevoegd: op onverhard oppervlak.
19. In voorschrift 2.4.2 wordt «2003» vervangen door: 2005.
20. In voorschrift 2.5.4 wordt «zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare» vervangen door: brandbare vloeistoffen.
21. Na voorschrift 2.5.4 worden drie voorschriften ingevoegd, luidende:
2.5.5 Indien in een inrichting meer dan 250 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften genoemd in hoofdstuk 4.2 met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17, hoofdstuk 5.2, hoofdstuk 6.1, paragraaf 7.2.2 met uitzondering van 7.2.9, hoofdstuk 8.1 en de hoofdstukken 9.1 tot en met 9.3. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van kunstmeststoffen behorende tot groep 1.2 of groep 1.3 voldoet tevens aan de voorschriften genoemd in hoofdstuk 4.3 en hoofdstuk 8.2 van PGS 7.
2.5.6 Nitraathoudende kunstmeststoffen zijn bij afwezigheid van toezicht in een afsluitbare ruimte opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel of op een vergelijkbare wijze afgesloten.
2.5.7 Bij diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.
22. Het opschrift van paragraaf 2.6 komt te luiden:
23. Voorschrift 2.6.1 vervalt.
24. Voorschrift 2.6.2 wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerste en tweede volzin wordt «vloeibare of viskeuze gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden» telkens vervangen door: gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen.
b. In de laatste volzin wordt «, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden» telkens vervangen door: en andere vloeibare bodembedreigende stoffen.
c. «zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen» wordt vervangen door: brandbare vloeistoffen.
25. De voorschriften 2.6.3 tot en met 2.6.6a komen te luiden:
2.6.3 De verpakking van gevaarlijke stoffen en andere vloeibare bodembedreigende stoffen is zodanig, dat de verpakking tegen de normale behandeling bestand is en dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.
2.6.4 Gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften uit de paragrafen 3.1 en 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften uit paragraaf 3.23 van PGS 15. De vorige volzin is niet van toepassing op dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C en op niet giftige en niet bijtende viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23°C en hoger en op accu’s.
De eerste volzin is tevens niet van toepassing op de werkvoorraad verpakte gevaarlijke stoffen en op de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking in hoeveelheden kleiner dan de in tabel III weergegeven ondergrenzen.
Stof | Ondergrens |
---|---|
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt < 23°C | 25 kg of liter |
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 23 en 61°C | 50 kg of liter |
Totaal overige gevaarlijke stoffen met uitzondering van gewasbeschermingsmiddelen en biociden | 250 kg of liter |
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden | 400 kg of liter |
2.6.5 In afwijking van voorschrift 2.6.4 worden gasflessen behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de paragrafen 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en de voorschriften uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7, 3.11, 3.12, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, paragraaf 3.23 en de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15.
De eerste volzin van dit voorschrift is niet van toepassing indien de totale waterinhoud van de aanwezige gasflessen niet meer bedraagt dan 125 liter. Tot 1 oktober 2010 is de afstand genoemd in voorschrift 6.2.5 van PGS 15 niet van toepassing op een opslagvoorziening voor gasflessen behorende tot ADR klasse 2, indien deze opslagvoorziening is opgericht voor 1 oktober 2009.
2.6.5a In afwijking van voorschrift 2.6.4 worden spuitbussen (UN 1950) en gaspatronen behorende tot het ADR klasse 2 opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd conform de voorschriften van paragraaf 3.1 met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5, de voorschriften uit paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7, de voorschriften van de paragrafen 3.11 tot en met 3.13 en de voorschriften uit de paragrafen 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, 3.23 en de voorschriften van de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.6 van PGS 15.
2.6.6 Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende tot het ADR klasse 2, aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter. Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt deze afstand ten minste 8 meter. Dit voorschrift is niet van toepassing indien in de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
2.6.6a Indien in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000 liter brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 15 meter. Deze afstand bedraagt ten minste 7,5 meter indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is.
26. Voorschrift 2.6.8 wordt als volgt gewijzigd:
a. «brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 55°C en 100°C» wordt vervangen door: huisbrandolie, gasolie en lichte stookolie.
b. «CPR 9-6» wordt telkens vervangen door: PGS 30.
27. Voorschrift 2.6.10 vervalt.
28. In voorschrift 2.15 van de bijlage wordt de eerste volzin vervangen door: Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp, waarbij ammoniak als koudemiddel wordt toegepast, alsmede de ruimte waarin deze zich bevindt, dienen te voldoen aan de minimale veiligheidsvoorzieningen in relatie tot de hoeveelheid ammoniak van PGS 13, paragraaf 2.5 en de hieraan gerelateerde functionele en uitvoeringseisen uit hoofdstuk 4, paragrafen 3.2, 3.3, 3.4.1 tot en met 3.4.5, paragrafen 6.2, 6.3, 7.2 tot en met 7.5 en 8.1 tot en met 8.4 van PGS 13.
29. Voorschrift 3.2.6 komt te luiden:
3.2.6
1. Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.
3. De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4. Een vloeistofdichte vloer wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid.
5. Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:
a. reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem overeenkomstig onderdeel A 4 van de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, en
b. een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.
6. Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
30. Na voorschrift 3.2.6 wordt een voorschrift ingevoegd, luidende:
3.2.6a
1. Voorschrift 3.2.6 is tot en met 30 september 2009 niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren die zijn aangelegd vóór 1 januari 1992.
2. Voorschrift 3.2.6 is tot en met 31 maart 2012 niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren die zijn aangelegd tussen 1 januari 1992 en 1 maart 2006.
3. Voorschrift 3.2.6 is tot en met twee jaar na de aanleg van de desbetreffende vloeren niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren die zijn aangelegd tussen 1 maart 2006 en een dag na de dag waarop dit artikel in werking treedt.
31. In hoofdstuk 4 wordt «nadere eisen» telkens vervangen door: maatwerkvoorschriften.
32. In voorschrift 4.5 wordt «voorschrift 1.6.2, onderdeel e» vervangen door: voorschrift 1.6.2.
33. In voorschrift 4.6 vervalt «2.2.3,».
34. In voorschrift 4.7 wordt «de omvang en het afdekken» vervangen door: de omvang, het afdekken en de uitvoering. Voorts vervalt «2.3.1,».
35. Onder vernummering van voorschrift 4.7 tot 4.7.1 wordt na voorschrift 4.7.1 (nieuw) een voorschrift ingevoegd, luidende:
4.7.2 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de maatregelen en voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.3.1a.
Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderijwordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1, eerste lid, onderdeel l, komt te luiden:
gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 3 juli 2009
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. M. Cramer
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. C. Huizinga-Heringa
Uitgegeven de dertigste juli 2009
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Onderhavig besluit tot wijziging van het Besluit glastuinbouw is het gevolg van enige ontwikkelingen op het gebied van de glastuinbouw.
In het kader van het programma «Bruikbare rechtsorde» is onderzoek verricht naar de mogelijkheden van toepassing van zorgplichtbepalingen in het milieurecht. In het onderzoeksresultaat, het rapport «Zorgplichten in milieuwetgeving» 1, zijn aanbevelingen gedaan om het Besluit glastuinbouw op bepaalde onderdelen nader te bezien. Het kabinet heeft in zijn reactie op het rapport aangekondigd het Besluit glastuinbouw aan te passen na overleg met de convenantpartners en na verder onderzoek. In de kabinetsreactie is aangegeven dat – conform een van de aanbevelingen – de toekomst van het stelsel van verbruiksdoelstellingen van bijlage 1 van het Besluit glastuinbouw reeds onderwerp van overleg was tussen de convenantspartners. De intentie daarbij was om binnen de nationale beleidsruimte het stelsel van verbruiksdoelstellingen eenvoudiger en globaler te maken, waarbij in de regelgeving meer nadruk zou komen te liggen op emissies. In dat kader is onderzocht of de verbruiksdoelstellingen voor meststoffen globaler bepaald konden worden en of de verbruiksdoelstellingen voor gewasbeschermingsmiddelen konden vervallen. Eveneens is bezien of er nog behoefte is aan de zogenaamde «onderlinge uitwisselbaarheid», inhoudende dat een overschrijding van de normen voor stikstof, fosfor, gewasbeschermingsmiddelen of energie, binnen bepaalde grenzen mag worden gecompenseerd door een onderschrijding van de andere normen.
In bijna alle gebieden met grotere concentraties glastuinbouwbedrijven is sprake van normoverschrijdingen, waarbij op sommige plaatsen sprake is van te hoge piekwaarden van gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater. Volgens waterkwaliteitsgegevens blijft op sommige locaties sprake van hoge gehalten aan meststoffen in oppervlaktewater. 2
Een aangepast beleid is daarom nodig om aan de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn 3 en de Kaderrichtlijn Water 4 te kunnen voldoen. Daartoe is een zogenoemde emissie-aanpak ontwikkeld, binnen de Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu 5. Meer dan voorheen wordt de aandacht gericht op (de ontwikkeling van) voorschriften die zich richten op terugdringing van de emissie, met als uiteindelijk doel een gesloten watersysteem binnen de kas (nullozing).
Daarnaast is in het kader van de Tussenevaluatie van de nota Duurzame Gewasbescherming (Milieu en Natuur Planbureau, 2006) geconcludeerd dat evenals voor open teelten voor de glastuinbouw een knelpuntgerichte aanpak voordelen biedt ten opzichte van verbruiksdoelstellingen. Als werkwijze voor die aanpak kan geheel of gedeeltelijk worden aangesloten bij de werkvorm die is ontwikkeld in het project «Schone Bronnen», waarin problematische emissiebronnen van gewasbeschermingsmiddelen door de meest betrokken partijen worden onderzocht en per geval opgelost.
Op 5 oktober 2004 zijn LTO Nederland en de Stichting Natuur en Milieu het plan van aanpak «Maatschappelijke belichting en afscherming in de glastuinbouw» overeengekomen. Het plan voorzag onder meer in de uitvoering van een onderzoeksprogramma, een traject ter vermindering van de lichtemissie voor bestaande bedrijven (inrichtingen) en één voor nieuw vestigende bedrijven. Ter uitvoering van het plan is tevens het gebruik van bepaalde lichtemissiereducerende schermmaterialen subsidiabel gesteld op grond van de milieu-investeringsaftrek (Mia) en de willekeurige afschrijving milieu-investering (Vamil).
In november 2006 zijn vervolgafspraken gemaakt. Intentie van deze vervolgafspraken is het verder terugdringen van de hinder, veroorzaakt door het toenemende gebruik van assimilatiebelichting, de toename van de lichtsterkte en de spreiding en uitbreiding van de glastuinbouw. De afspraken hebben voornamelijk betrekking op de mate (het percentage waarmee) waarin de lichtemissie moet worden gereduceerd en de lengte van de periode gedurende welke lichtemissiereducerende maatregelen moeten zijn getroffen. Thans worden de nieuwe afspraken in het Besluit glastuinbouw verwerkt.
De hierboven geschetste ontwikkelingen hebben aanleiding gevormd voor wijziging van het Besluit glastuinbouw ten aanzien van de volgende onderwerpen:
a. de verbruiksdoelstellingen;
b. ontwikkeling van emissienormen voor meststoffen;
c. goed gietwater en condenswater;
d. assimilatiebelichting.
Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt enige noodzakelijke kleine wijzigingen in het Besluit glastuinbouw door te voeren, alsmede een technische omissie in het Besluit glastuinbouw en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij recht te zetten. Voorts worden ook enkele technische wijzigingen aan het Besluit landbouw milieubeheer doorgevoerd en worden enige onduidelijkheden en omissies gerepareerd. Tot slot wordt het laatstgenoemde besluit geactualiseerd. Het betreft met name aanpassing van de voorschriften ten aanzien van de volgende onderwerpen:
a. veiligheid in combinatie met de opslag van stoffen;
b. opslag van vaste mest;
c. geluid.
Waar mogelijk worden voorschriften in het Besluit glastuinbouw en het Besluit landbouw milieubeheer door het onderhavige besluit gelijkgetrokken. Een voornemen tot verdergaande harmonisatie, met behoud van ten minste het huidige niveau van milieubescherming, van de agrarische regelgeving bestaat reeds. Het streven bestaat om het Besluit glastuinbouw, het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en de relevante onderdelen van het Lozingenbesluit bodembescherming samen te voegen in één integrale algemene maatregel van bestuur, welke qua opzet en structuur overeenkomt met het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
In het zorgplichtrapport wordt geadviseerd bijlage 1 van het Besluit glastuinbouw te wijzigen, omdat de systematiek van die bijlage aan het werken met zorgplichten in de weg zou staan 6. Tevens heeft het rapport gewezen op de complexiteit van hoofdstuk 2 van bijlage 1 van het besluit. Op grond van dat hoofdstuk mag een bedrijf een overschrijding van de verbruiksdoelstellingen voor energie, gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen binnen een bepaalde bandbreedte onderling compenseren, mits het bedrijf een bedrijfsmilieuplan heeft opgesteld.
Overeenkomstig zijn reactie op het rapport heeft het kabinet onderzocht of verbruiksdoelstellingen konden vervallen en zonodig worden vervangen door voorschriften die effectiever zijn met het oog op de realisatie van milieudoelstellingen. Tegelijkertijd is hoofdstuk 2 van bijlage 1 nader bezien. De mogelijkheden daartoe zijn aan de orde geweest in vergaderingen van de Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu.
De teelt van gewassen op substraat geschiedt in een systeem, los van de (onder)grond. Het betreft bijvoorbeeld gewassen die op tafels of boven een zogenoemd eb-vloedsysteem worden geteeld, maar ook kuipplanten en potplanten. In beginsel vindt geen onderlinge uitwisseling van – onder meer – meststoffen plaats tussen enerzijds het productiesysteem en anderzijds de bodem of het grondwater.
Daardoor kunnen relatief eenvoudig voorschriften ten aanzien van de emissies vanuit het systeem worden gesteld. Dergelijke voorschriften verdienen, mede in het licht van de aanstaande implementatie van de Europese Kaderrichtlijn Water, de voorkeur boven voorschriften ten aanzien van het verbruik. Het Besluit glastuinbouw stelt in voorschrift 11 en 12 van bijlage 3 regels ten aanzien van het lozen als gevolg van substraatteelt.
Overigens bestaat er geen Europeesrechtelijke verplichting tot het stellen van verbruiksdoelstellingen voor substraatteelt en de teelt in potten of kuipen.
Met onderhavige wijziging van het Besluit glastuinbouw worden deze teelten uitgezonderd van de verbruiksdoelstellingen van stikstof en fosfaat (zie artikel I, onderdeel C, van het wijzigingsbesluit).
De verbruiksdoelstellingen voor de grondgebonden teelt blijven ongewijzigd. Deze voorschriften zijn onderdeel van de Nederlandse implementatie van de Nitraatrichtlijn, zodat het schrappen van die voorschriften niet aan de orde is. Wel is overeenkomstig de aankondiging in de kabinetsreactie de doelmatigheid van de huidige indeling in gewassen en gewasgroepen onderzocht. Dit heeft niet geleid tot een andere clustering of globalere indeling van de verbruiksdoelstellingen.
Onderhavig wijzigingsbesluit schrapt de verbruiksdoelstellingen voor gewasbeschermingsmiddelen, zoals opgenomen in Bijlage 1 van het Besluit glastuinbouw (artikel I, onderdeel H, van onderhavig besluit).
Discussie over de handhaafbaarheid van verbruiksdoelstellingen voor gewasbeschermingsmiddelen en beleidsontwikkelingen op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen hebben eind 2005 geleid tot herziening van de strategie ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen. 7 Tot dan toe was het beleid gericht op beperking van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen naast beperking van emissie van gewasbeschermingsmiddelen. Omdat de verbruiksdoelstellingen voor gewasbeschermingsmiddelen onvoldoende bijdragen aan de in de Nota Duurzame Gewasbescherming 8 gestelde doelstelling van een reductie van 95% milieubelasting in 2010 ten opzichte van 1998 – ligt de focus nu op de emissie.
Bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moeten de daarvoor gelden wettelijke gebruiksvoorschriften worden nageleefd. Voorts dient een teler op grond van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden een gewasbeschermingsplan op te stellen, waarin wordt vermeld op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding. Ook voorziet het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden in een registratieplicht van gewasbeschermingsmiddelen.
Naast de wettelijke regulering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen worden in het kader van het project «Schone Bronnen» de grootste knelpunten ten aanzien van verontreiniging van oppervlaktewaterlichamen door gewasbeschermingsmiddelen gezamenlijk door sector en overheid aangepakt.
De toediening van energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen moet worden afgestemd op de behoeften van het gewas, door middel van toepassing van onderling samenhangende maatregelen. Ten eerste moet ingevolge het Besluit glastuinbouw inzicht bestaan in de teeltsituatie; om die reden is bijvoorbeeld het voeren van een meststoffenboekhouding en de analyse van bodemmonsters voorgeschreven. Vervolgens dient een basisniveau aan voorzieningen optimaal te worden gebruikt; daarom dienen bedrijven onder meer natriumarm gietwater te gebruiken, gietwater efficiënter toe te dienen en in bepaalde situaties overtollig gietwater te hergebruiken. Ten derde dienen normen ten aanzien van het ten hoogste toegestane verbruik in acht te worden genomen.
Vanwege de samenhang tussen het gebruik van bepaalde voorzieningen (zoals toedieningstechnieken) en vermindering van het verbruik, bood het Besluit glastuinbouw tot nog toe de mogelijkheid het behalen van de verbruiksdoelstellingen in te passen in het investeringsritme van het bedrijf. Hoofdstuk 2 van bijlage 1 bepaalde daartoe dat een bedrijf een beperkte overschrijding van een norm tijdelijk mocht compenseren met een onderschrijding van een of meer andere normen. Een enkele overschrijding noodzaakte daardoor niet onmiddellijk tot het treffen van maatregelen en het plegen van investeringen.
De onderlinge uitwisselbaarheid van de normen heeft zijn praktische betekenis verloren nu met onderhavig wijzigingsbesluit de verbruiksdoelstellingen voor gewasbeschermingsmiddelen voor grondteelt en substraatteelt en de verbruiksdoelstellingen voor meststoffen bij substraatteelt worden geschrapt en die voor energie op termijn ingrijpend zullen wijzigen. Overigens is – voor zover bekend – nooit van de mogelijkheid tot compensatie gebruik gemaakt. Het hoofdstuk is daarom geschrapt (artikel I, onderdeel H, achttiende lid, van het wijzigingsbesluit).
Het Besluit glastuinbouw volgt ten aanzien van de voorschriften voor de lozing van drainwater, spuiwater en drainagewater drie sporen, gebaseerd op het algemene emissiebeleid uit de Vierde Nota waterhuishouding. Ten eerste dient de lozer het gebruik van grondstoffen te beperken. Hij kan daartoe bijvoorbeeld bepaalde toedieningstechnieken hanteren. Vervolgens dient hij hergebruik te bevorderen, bijvoorbeeld door gebruik van drainagewater als gietwater. Ten derde dient hij de restlozing te saneren, dat wil zeggen zodanig af te voeren dat verontreiniging van het oppervlaktewater wordt voorkomen of zoveel mogelijk beperkt.
De emissie-aanpak bestaat uit een aantal componenten. De waterschappen verzamelen gegevens omtrent de emissies van meststoffen. Op basis van deze – vrijwillig gerapporteerde en ter beschikking gestelde – gegevens worden de zogenoemde «grote lozers» geïdentificeerd. De brancheorganisaties van het tuinbouwbedrijfsleven zullen bevorderen dat tuinbouwondernemers onderling van gedachten wisselen omtrent verschillen in emissies tussen bedrijven, met als doel vermindering van die emissies.
Daarnaast worden op grond van het gewijzigde Besluit glastuinbouw emissiegegevens verzameld en geïnterpreteerd. Voorschrift 1.1.2 van bijlage 1 van het Besluit glastuinbouw, zoals gewijzigd door artikel I, onderdeel H, vierde lid, van het wijzigingsbesluit, voorziet daartoe in toezending van de benodigde emissiegegevens aan het bevoegd gezag. Deze gegevens worden in het traject «Emissienormen voor substraatteelt voor de glastuinbouw» gebruikt bij de ontwikkeling van emissienormen (emissiegrenswaarden of emissiebeheersingsmaatregelen) voor meststoffen (stikstof en fosfor). Gedurende de ontwikkeling van de emissienormen zijn evaluatiemomenten ingebouwd om te bezien of de ontwikkelde grensnormen goed functioneren. Bij de toetsing en evaluatie van de grensnormen zijn gebruiksgegevens onmisbaar. Ten behoeve van het toetsen en evalueren van deze gegevens dienen op grond van het gewijzigde voorschrift 1.1.2 van bijlage 1 tevens de teeltwijze, de locatie van lozing van spuiwater dan wel drainagewater en de datum van de monstername gerapporteerd te worden. Zodra betrouwbare, goed onderbouwde emissiegrensnormen voor stikstof en fosfor kunnen worden afgeleid, zullen deze worden opgenomen in de regelgeving. Tevens zal een impuls worden gegeven aan innovatie, ter bevordering van de ontwikkeling van – wat betreft lozingen – (vrijwel) emissieloze kasteeltsystemen.
Oppervlaktewater nabij een glastuinbouwbedrijf kan hoge gehalten aan meststoffen bevatten. Gebruik van dat oppervlaktewater als gietwater leidt ertoe dat weliswaar minder meststoffen per liter behoeven te worden toegevoegd, maar dat een overmaat aan liters gietwater aan het gewas moeten worden toegediend. Die «overdrain» is nodig om gewasschade door zout te voorkomen. Het gebruik van natriumarm gietwater in plaats van oppervlaktewater heeft op twee manieren een positief effect op de emissie van meststoffen.
Alhoewel bij gebruik van natriumarm gietwater met een constante kwaliteit (zoals hemelwater) per liter meer meststoffen dienen te worden toegevoegd, kan de watergift nauwkeuriger op de behoeften van het gewas worden afgestemd, zonder risico’s voor het gewas. Per saldo resteert door gebruik van natriumarm gietwater een lagere emissie van meststoffen dan bij gebruik van ander gietwater. Bovendien is gebruik van natriumarm gietwater noodzakelijk voor een optimaal hergebruik («recirculatie») van drainagewater. Drainagewater is het gietwater dat niet door het gewas wordt opgenomen en dat door middel van een drainagesysteem wordt opgevangen. Drainagewater bevat meststoffen. Door drainagewater te mengen met natriumarm water en vervolgens als gietwater te gebruiken, behoeven minder meststoffen aan dat gietwater te worden toegevoegd en vermindert uiteindelijk de emissie van meststoffen, vergeleken met de situatie dat het drainagewater onmiddellijk zou worden geloosd.
Voor glastuinbouwbedrijven met substraatteelt geldt reeds op grond van het Besluit glastuinbouw (voorschrift 11, tweede lid, van bijlage 3) de verplichting te beschikken over een hemelwateropvangvoorziening met een opvangcapaciteit van ten minste 500 kubieke meter water per hectare teeltoppervlak, danwel over gietwater met een natriumgehalte gelijkwaardig aan dat van hemelwater. Eenzelfde bepaling voor glastuinbouwbedrijven met grondgebonden teelt is ook reeds opgenomen in het Besluit glastuinbouw (voorschrift 14, tweede lid, van bijlage 3), maar gold tot nu toe niet voor glastuinbouwbedrijven die reeds vóór de inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw waren opgericht (voorschrift 20 van bijlage 3).
De eis van «goed gietwater» is een belangrijke maatregel om te voldoen aan de doelstelling van de Nitraatrichtlijn (ten hoogste 50 mg/liter nitraat in grondwater).
Voor zowel de grondgebonden teelt als de substraatteelt ligt er dus een directe relatie tussen het beschikken over zoutarm gietwater, de uitspoeling van nutrienten naar het milieu en eutrofiering van het oppervlaktewater. Bedrijven die waren opgericht voor de inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw hoefden, door de formulering van het overgangsrecht in voorschrift 20 van bijlage 3, ook bij zogenaamde «vernieuwbouw» – dat wil zeggen de bouw van nieuwe kassen binnen het bestaande bedrijf – niet aan de eisen van voorschrift 14 te voldoen.
Het overgrote deel van de glastuinbouwbedrijven beschikt reeds over een hemelwateropvangvoorziening of beschikt op een andere wijze over «goed gietwater». 9 Met het oog op de noodzaak tot het verder terugdringen van de emissie van eutrofierende stoffen naar het oppervlaktewater en grondwater vervalt de uitzondering voor bestaande bedrijven. Met onderhavige wijziging worden de glastuinbouwbedrijven met grondteelt die reeds bestonden voor de inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw verplicht «goed gietwater» te gebruiken. Alle kassen dienen uiterlijk op 1 oktober 2010 te beschikken over goed gietwater (artikel I, onderdeel J, van het wijzigingsbesluit).
De lozing van met gewasbeschermingsmiddelen verontreinigd condenswater is een belangrijke emissieroute van gewasbeschermingsmiddelen richting het oppervlaktewater en riolering 10.
Voorschrift 9 van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw bepaalt dat, indien een kas, waarin bestrijdingsmiddelen worden toegepast, niet zodanig is gebouwd en onderhouden dat geen condenswater uit de kas kan treden, het eerste afstromende hemelwater dient te worden opgevangen in een opvangvoorziening met een bij dat voorschrift bepaalde inhoud. Het hemelwater kan immers met gewasbeschermingsmiddelen verontreinigd zijn door depositie van het uit de kas ontsnapte condens.
Tot nu toe gold de verplichting tot opvang van met condenswater vervuild hemelwater – met vervolgens gebruik als gietwater – niet voor bedrijven die op het moment van de inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw niet beschikten over een daartoe bestemde opvangvoorziening. Binnen twee jaar na inwerkingtreding van het besluit in 2002 zou deze verplichting in werking treden. Gezien de substantiële omvang van de emissie en mede met het oog op de verplichtingen van Kaderrichtlijn Water treedt met onderhavig besluit het voorschrift met ingang van 1 oktober 2010 in werking voor alle kassen. De Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu heeft positief over deze maatregel geadviseerd.
Een van de afspraken in het in paragraaf 1 genoemde Plan van Aanpak lichtemissie betreft de introductie van producteisen. Waar voorheen alleen een emissie-eis gedurende de donkerteperiode was voorgeschreven, worden door onderhavig besluit aanvullende eisen gesteld: een permanente opstand moet in beginsel worden voorzien van een voldoende lichtemissiereducerende scherminstallatie.
Gelet op het streven om de lichtemissie vanuit de glastuinbouw verder te reduceren, en daardoor de lichthinder ten gevolge van deze emissie te beperken, zijn verdergaande voorschriften opgenomen voor de periode vanaf 2014. Alle permanente opstanden of gedeelten van opstanden waarin assimilatiebelichting wordt toegepast moeten zijn voorzien van een scherm dat alle lichtuitstraling kan terughouden.
In het wijzigingsbesluit wordt de mogelijkheid gecreëerd om in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de afscherming van kassen, maatwerkvoorschriften te stellen. Naast deze mogelijkheid bestaat voor het bevoegd gezag de bevoegdheid om in een bestemmingsplan voorwaarden te verbinden aan het afschermen van kassen bij toepassing van assimilatiebelichting. Het gaat hier om een bevoegdheid op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening. In recente jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt bevestigd dat deze bevoegdheid naast de voorschriften van het Besluit glastuinbouw bestaat, aangezien het afschermen van kassen tegen lichtuitstraling overlast kan voorkomen of verminderen en derhalve van invloed is op het woon- en leefklimaat in de omgeving.
De Habitatrichtlijn 11 verplicht dat voorafgaand aan de realisatie van bepaalde projecten onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van de projecten voor een aangewezen Natura 2000-gebied. In de Natuurbeschermingswet 1998 12 is bepaald dat voor projecten die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een dergelijke Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen een vergunning vereist is. Deze vergunningplicht staat los van de toetsing op grond van de Wet milieubeheer. De individuele beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 leidt tot de situatie waarin bij de oprichting of wijziging van een inrichting in of nabij een Natura 2000-gebied niet alleen het Besluit glastuinbouw in acht moet worden genomen, maar ook moet onderzocht worden of voor deze oprichting of wijziging een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist.
Glastuinbouwactiviteiten hebben negatieve effecten op het milieu. Het Besluit glastuinbouw richt zich op de beheersing en terugdringing van die effecten. Over de milieueffecten van de belangrijkste wijzigingen van het Besluit glastuinbouw wordt het volgende opgemerkt.
De verbruiksdoelstellingen voor meststoffen in de substraatteelt, waaronder ook de teelt in potten en kuipen wordt begrepen, worden geschrapt. In het Besluit glastuinbouw zijn voor het gebruik van meststoffen in de substraatteelt emissiebeheersingsmaatregelen, te denken valt aan het gebruik van goed gietwater of het treffen van een hemelwateropvangvoorziening, opgenomen. Het gebruik van deze maatregelen verdient, vanwege een grotere nauwkeurigheid ten aanzien van de daadwerkelijke emissie van meststoffen, de voorkeur boven de verbruiksdoelstellingen. Een en ander zal derhalve een positief milieu-effect met zich meebrengen.
In paragraaf 2.3 van de toelichting is uiteengezet dat het gebruik van goed, natriumarm gietwater twee doelen dient. Dergelijk gietwater is een noodzakelijke voorwaarde voor het optimaal hergebruik van drainwater en drainagewater. Daarnaast reduceert het, los van eventueel hergebruik, de emissies van meststoffen naar oppervlaktewater en grondwater.
Voor glastuinbouwbedrijven met substraatteelt geldt reeds de verplichting om te beschikken over een hemelwateropvangvoorziening, dan wel over gietwater met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater. Ook voor een groot aantal glastuinbouwbedrijven met grondgebonden teelt gold deze verplichting. Er bestond echter een uitzondering voor bepaalde bedrijven die zijn opgericht voor inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw. Met het onderhavige besluit wordt deze uitzondering opgeheven: alle bestaande bedrijven moeten goed gietwater gebruiken, hetgeen met zich meebrengt dat de emissie van meststoffen naar het oppervlaktewater en het grondwater wordt verminderd.
De mate van emissiereductie verschilt per bedrijf en per tijdseenheid en is afhankelijk van aspecten als toegepaste teelt, omvang van meststoffenverbruik en bedrijfsmanagement en van exogene factoren als grondsoort onder het grondteeltbedrijf en het weer. Het milieurendement kan niet exact worden bepaald.
De verbruiksdoelstellingen voor gewasbeschermingsmiddelen worden geschrapt. In het Besluit glastuinbouw zijn voorschriften opgenomen ter beperking van de emissie van gewasbeschermingsmiddelen, hierbij kan gedacht worden aan het opvangen van met gewasbeschermingsmiddelen verontreinigd condenswater. Daarnaast gelden wettelijke gebruiksvoorschriften voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, die moeten worden nageleefd. Deze maatregelen zorgen voor ten minste een zelfde mate van bescherming van het milieu als het naleven van de verbruiksdoelstellingen. Het schrappen van de verbruiksdoelstellingen heeft, gelet op het voorgaande, dan ook een neutraal effecten op het (aquatisch) milieu.
De lozing van gewasbeschermingsmiddelen (onder meer zogenoemde zwarte-lijststoffen) heeft sterk negatieve effecten op de oppervlaktewaterkwaliteit en dient daarom te worden voorkomen. Bij de meeste kasconstructies treedt een deel van het condenswater buiten de kas op het kasdek en in de regengoot. Dat condenswater is doorgaans verontreinigd met gewasbeschermingsmiddelen. In het Besluit glastuinbouw wordt reeds bepaald dat het hemelwater dat vervuild is met condenswater uit de kas, moet worden opgevangen. Deze verplichting gold echter niet voor bedrijven die op het moment van inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw niet beschikten over een opvangvoorziening. Met onderhavig besluit wordt deze uitzondering opgeheven: vanaf 2010 moeten alle bedrijven beschikken over een opvangvoorziening, hetgeen een positief effect heeft op de emissie van gewasbeschermingsmiddelen: deze wordt verminderd.
Het gebruik van assimilatiebelichting in kassen zorgt voor een lichtemissie vanuit deze kassen, die de duisternis verstoort en daarnaast verantwoordelijk wordt gehouden voor verstoring van de nachtrust. Ondanks het gegeven dat tot dusver een relatie tussen de lichtemissie en lichthinder niet wetenschappelijk kan worden aangetoond, streven LTO/Glaskracht en Stichting Natuur en Milieu in gezamenlijkheid naar een oplossing om een en ander te controleren. In november 2006 hebben SNM en LTO/Glaskracht in hun Plan van Aanpak lichtemissie vervolgafspraken over assimilatiebelichting opgesteld. Een en ander heeft onder meer geleid tot het vaststellen van producteisen, een uitbreiding van de donkerteperiode en een regeling voor de nanacht. De afspraken leiden zeker tot een forse verbetering ten opzichte van de bestaande situatie, in die zin dat de lichtemissie vanuit kassen verder wordt beperkt.
In het verleden heeft de Commissie voor Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen de zogenoemde CPR-richtlijnen uitgebracht. Inmiddels is de commissie opgeheven en zijn de richtlijnen geactualiseerd en opnieuw uitgegeven in de publicatiereeks «Gevaarlijke Stoffen» (PGS). Het Besluit glastuinbouw is op deze ontwikkeling aangepast. De actualisatie van de betreffende publicaties brengt niet met zich mee dat er zwaardere dan wel minder strenge eisen gaan gelden. De verwijzingen in het Besluit glastuinbouw naar de PGS-publicaties hebben dan ook geen inhoudelijke gevolgen op het gebied van de externe veiligheid rondom een glastuinbouwbedrijf.
Enkele glastuinbouwbedrijven vallen onder het systeem van de handel in broeikasgasemissierechten (titel 16.2 van de Wet milieubeheer). De verbruiksdoelstellingen voor energie die zijn opgenomen in bijlage 1 van het Besluit glastuinbouw, mogen op grond van artikel 8.13a van de Wet milieubeheer niet langer voor deze bedrijven gelden. Nu de aanpassing van het Besluit glastuinbouw niet met zich meebrengt dat voor de betreffende bedrijven geen energiedoelstellingen meer gelden, heeft het schrappen van de verbruiksdoelstellingen uit bijlage 1 voor deze bedrijven een neutraal milieu-effect.
De lasten voor het bedrijfsleven kunnen worden onderscheiden in «administratieve lasten» en «uitvoeringslasten». Deze paragraaf beperkt zich tot de administratieve lasten. Onder het begrip administratieve lasten wordt in dit kader verstaan de kosten voor het bedrijfsleven om te voldoen aan de meldings- en informatieverplichtingen die voortvloeien uit de regelgeving. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid.
Het Besluit glastuinbouw begrootte de administratieve lasten op het moment van inwerkingtreding op 18.254.575 euro. Sinds een herberekening van de lasten bedragen de lasten in euro’s per jaar:
Onderwerp | Administratieve lasten |
---|---|
Artikelen | 1.110.600 |
Bijlage 1 | 18.349.400 |
Bijlage 2 | 2.216.000 |
Bijlage 3 | 8.533.200 |
Totale administratieve lasten | 30.209.200 |
De bedragen zijn indicatief en gedeeltelijk gebaseerd op schattingen.
Een wijziging van het besluit in juli 2006 verminderde de administratieve lasten met een bedrag van 145.000 euro. De onderhavige wijziging van het besluit leidt tot een lastenvermindering ten bedrage van ongeveer 4.544.561 euro per jaar. Dit bedrag wordt grotendeels toegerekend aan wijzigingen in bijlage 1 en is als volgt samengesteld:
Vermindering van lasten wordt bereikt door het laten vervallen van voorschriften:
Voorschrift | Externe kosten | Interne kosten | Aantal bedrijven | Aantal handelingen | Kosten per jaar (euro) |
---|---|---|---|---|---|
Hoofdstuk 2 Bedrijfsmilieuplan-G | 800 | – | 9.300 | 372 | 297.600 |
3.1.1: registreren werkzame stof | – | 22,69 | 9.300 | 13 | 2.743.100 |
3.1.2: berekenen gebruik werkzame stof | – | 3,78 | 9.300 | 13 | 457.200 |
3.1.3: jaarlijkse rapportage werkzame stof | – | 22,69 | 9.300 | 1 | 211.000 |
3.2.1: registreren beginvoorraad bestrijdingsmiddelen | – | 22,69 | 9.300 | 1 | 211.000 |
3.2.2: registreren gegevens bestrijdingsmiddelen | – | 22,69 | 9.300 | 1 | 209.300 |
3.2.3: archiveren registraties bestrijdingsmiddelen | – | 11,25 | 9.300 | 1 | 104.600 |
3.1.2: berekenen stikstof én fosfor | – | 7,56 | 3.162 | 13 | 310.761 |
Totaal | 4.544.561 |
De wijziging van het Besluit glastuinbouw voorziet in een forse reductie van de administratieve lasten. Hierbij passen de volgende kanttekeningen.
1. Volgens gegevens van het CBS bestaat de glastuinbouwsector thans ongeveer uit 8.300 bedrijven. Teneinde een eventuele lastenreductie helder in beeld te brengen, is bij de berekeningen uitgegaan van het aantal bedrijven en het prijspeil op het moment van inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw (2002).
2. Zoals eerder aangegeven is voor zover bekend geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een bedrijfsmilieuplan op te stellen. Bedrijven hebben voor dit instrument waarschijnlijk geen kosten gemaakt, zodat het schrappen van de mogelijkheid feitelijk geen lastenvermindering oplevert.
3. Het systeem met verbruiksdoelstellingen, metingen en registraties uit bijlage 1 van het besluit is gebaseerd op het systeem dat wordt gebruikt door de stichtingen MPS en Groeinet. Indien bedrijven dan ook deelnemen aan beide certificeringsschema’s zullen lasten – hoewel zij niet langer worden aangemerkt als administratieve lasten – feitelijk geheel of gedeeltelijk blijven drukken op de bedrijven.
Een merkbare lastenvermindering voor bedrijven zal met name optreden door het schrappen van de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.3 en de voorschriften 3.2.1 tot en met 3.2.3.
4. Ongeveer 34% van de 9.300 bedrijven teelt op substraat. De verbruiksdoelstellingen voor stikstof en fosfor worden voor die bedrijven geschrapt.
5. De laatste kolom geeft niet exact het resultaat van de berekening, als gevolg van afrondingen in de voorgaande kolommen.
De administratieve lasten nemen toe door uitbreiding van het aantal gegevens dat moet worden overlegd bij de melding en door uitbreiding van voorschrift 1.1.2 met onderdeel i uit bijlage 1.
Voorschrift | Externe kosten | Interne kosten | Aantal bedrijven | Aantal handelingen | Kosten per jaar (euro) |
---|---|---|---|---|---|
Artikel 7 Melding assimilatiebelichting | – | 22,50 | 80 | 1 | 1.800 |
Artikel 7 Melding akoestisch rapport | 1.000 | – | 100 | 0,2 | 20.000 |
1.1.2 rapportage emissiegegevens | – | 45 | 9.300 | 1 | 422.000 |
Bij bepaling van de kosten per jaar in verband met de melding van de gegevens over assimilatiebelichting is het door de sector opgegeven aantal bedrijven dat nog een lichtscherminstallatie moet installeren als uitgangspunt genomen. Voorts is er bij de berekening uitgegaan dat een dergelijke melding eens per vijf jaar wordt gedaan. Het aantal bedrijven per jaar dat zich meldt, komt daarmee op 80.
Samenvattend komt het bovenstaande op het volgende neer:
Administratieve lasten voor inwerkingtreding van dit besluit: € 30.209.200
Lastenvermindering door inwerkingtreding van dit besluit: € 4.544.561
Lastenvermeerdering door inwerkingtreding van dit besluit: € 443.800
Totale lastenvermindering door inwerkingtreding van dit besluit: € 4.100.761
Administratieve lasten na inwerkingtreding van dit besluit: € 26.108.439
Op 23 augustus 2007 heeft het Adviescollege toetsing administratieve lasten (hierna: ACTAL) geadviseerd om dit besluit in te dienen nadat rekening is gehouden met hun opmerkingen. Naar aanleiding van het advies van ACTAL is, mede op basis van reacties uit het bedrijfsleven, in het overzicht van de administratieve lasten verduidelijkt welke lasten voor het bedrijfsleven merkbaar verminderen.
De aanleg van voorzieningen brengt uitvoeringslasten met zich mee.
Het voorschrift tot het gebruik van natriumarm gietwater vertaalt zich meestal in aanleg van een hemelwateropvangvoorziening met een inhoud van tenminste 500 m3 per hectare. De lasten per vierkante meter teeltoppervlak zijn afhankelijk van de exacte situering van de permanente opstanden (wateren de kassen af naar de voorziening, of niet), de beschikbare ruimte en dergelijke. Een alternatief tot het verkrijgen en gebruiken van natriumarm gietwater is de toepassing van omgekeerde osmose. Deze optie wordt wel toegepast in gevallen waarin als gevolg van de beperkt beschikbare ruimte op het bedrijf of de nabije omgeving, de aanleg van een hemelwateropvangvoorziening onevenredig kostbaar wordt. De kosten zijn hoger dan voor een gemiddelde hemelwateropvangvoorziening; bijkomend nadeel is dat door toepassing van omgekeerde osmose een nieuwe afvalwaterstroom ontstaat (brijn), die verantwoord moet worden verwerkt. Die verwerking brengt overigens meestal geen lasten met zich mee, maar de totstandkoming van de afvalwaterstroom is milieuhygiënisch minder gewenst.
In een aantal gevallen kan de hemelwateropvangvoorziening worden gecombineerd met de opvangvoorziening als bedoeld in voorschrift 9 van bijlage 3. Die situatie leidt tot substantieel lagere lasten dan de gevallen waarin beide voorzieningen gescheiden worden aangelegd. In dat laatste geval kan een alternatief voor de aanleg van een opvangvoorziening de voorkeur verdienen. Dergelijke alternatieven zijn het gebruik van vierkant ingelegd glas of het kitten van de kier tussen glas en goot. De vraag welk alternatief economisch het meest geschikt is, wordt bepaald door de omstandigheden in het concrete geval, zoals de omvang en de leeftijd van de permanente opstanden.
Als gevolg van het voorgaande variëren de lasten voor aanleg van een opvangvoorziening of een gelijkwaardig alternatief tussen enkele tientallen en enkele tienduizenden euro’s per hectare teeltoppervlak. Het is aan het bedrijf om binnen de wettelijke randvoorwaarden de meest kosteneffectieve uitvoering van het voorschrift te kiezen. De afschrijvingstermijn bedraagt meestal tien jaar.
Een hemelwateropvangvoorziening is in omvang honderd keer groter dan de hierboven bedoelde opvangvoorziening, zodat de lasten per vierkante meter teeltoppervlak, per jaar hoger zijn. Omdat echter de lasten van eerstgenoemde voorziening niet altijd in hoofdzaak een gevolg zijn van de opvangvoorziening zelf (de silo, het bassin), maar van het leidingenwerk (voor zover dat moet worden gewijzigd), nemen de lasten niet rechtevenredig toe. Voor de opvangvoorziening kan immers eveneens aanleg van leidingenwerk nodig zijn. De lasten voor aanleg van een hemelwateropvangvoorziening kunnen oplopen tot enkele tienduizenden euro’s per hectare teeltoppervlak (afschrijvingstermijn tien jaar). In deze schatting zijn positieve bedrijfseffecten van de hemelwateropvangvoorziening buiten beschouwing gelaten. Het gebruik van hemelwater vermindert namelijk het risico op gewasschade, als gevolg van gebruik van slootwater als gietwater.
Het aantal bedrijven dat de komende jaren beide voorzieningen zal aanleggen, is niet bekend. Schattingen variëren tussen «enkele» en ongeveer duizend. In geval van nieuwbouw worden de voorschriften in acht genomen. En veel bedrijven hebben in de periode 1995–2002, maar ook in de jaren daarna, de voorzieningen reeds aangelegd.
In paragraaf 1.5 van bijlage 2 van het besluit is de verplichting om een permanente opstand van glas of kunststof te voorzien van een lichtscherminstallatie. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze verplichting voortvloeit uit het hiervoor reeds genoemde Plan van aanpak lichtemissie, dat door Stichting Natuur en Milieu en LTO Glaskracht is opgesteld. Uit informatie die beschikbaar is gesteld door de sector lopen de investeringskosten om een dergelijke installatie aan te brengen uiteen van 3 tot 10 euro per m2. Een meer precieze schatting is niet te geven: de kosten zijn afhankelijk van het investeringsmoment, al dan niet tijdens een teeltwisseling, en van het kastype.
In het verleden was de verplichting een lichtscherminstallatie aan te brengen niet opgenomen, maar er was wel voorgeschreven dat in een bepaalde periode geen lichtemissie mocht plaatsvinden indien de bovenzijde van de opstand onvoldoende afscherming bood. Een deel van de tuinders heeft derhalve de permanente opstand reeds voorzien van een lichtscherminstallatie. Bij de aanleg daarvan kon in voorkomende gevallen gebruikt worden gemaakt van de milieu-investeringsaftrek (Mia) en de willekeurige afschrijving milieu-investering (Vamil). Naar schatting door de sector gaat het om 300–500 bedrijven die nog een scherminstallatie moeten installeren.
In het besluit zijn verschillende overgangstermijnen opgenomen, waarbij rekening is gehouden met de afschrijvingstermijn van bestaande lichtscherminstallaties. Daarnaast kan worden opgemerkt dat het aanbrengen van een lichtscherminstallatie ook positieve bedrijfseffecten met zich mee brengt. De aanwezigheid van afscherming zorgt namelijk voor een lager gebruik van energie, doordat de warmte in een permanente opstand langer blijft hangen.
In het besluit wordt een aantal verbruiksdoelstellingen geschrapt. Omdat andere verbruiksdoelstellingen blijven gehandhaafd, heeft het schrappen kwalitatief geen effecten voor de uitvoering en handhaafbaarheid. De wijzigingen die het gevolg zijn van het omzetten van de CPR-richtlijnen naar PGS-richtlijnen, zijn niet van dien aard dat daardoor noemenswaardige effecten zullen optreden.
De voorziening die behoort bij het voorkomen van de lozing van condenswater, en ook de lichtafscherminstallatie als bedoeld in paragraaf 1.5 is (meestal) visueel waarneembaar. Een dergelijk voorschrift is relatief eenvoudig handhaafbaar.
In het algemeen zijn leidingwater en oppervlaktewater niet te beschouwen als gietwater met een natriumgehalte dat vergelijkbaar is aan hemelwater. In twijfelgevallen kan het bevoegd gezag het natriumgehalte eenvoudig, met marginale kosten bepalen.
Bij totstandkoming van het wijzigingsbesluit is het onderdeel met betrekking tot assimilatiebelichting onderwerp geweest van een toets ten aanzien van de handhaafbaarheid, de uitvoerbaarheid en de fraudebestendigheid (hierna: de HUF-toets), uitgevoerd door de VROM-inspectie. De VROM-inspectie constateert dat in de ontwerpfase overleg is gevoerd met handhavingsorganisaties en dat kritische opmerkingen van deze organisaties hebben geleid tot positieve aanpassingen van de ontwerpteksten. De handhavingsorganisaties zijn akkoord gegaan met de voorgestelde lijn. Naast dit overleg heeft de VROM-inspectie in het kader van de HUF-toets nog een aantal opmerkingen geplaatst. Zo adviseert de VROM-inspectie onder meer om de verlichtingssterkte op een andere wijze te beschrijven en om de tekst van de voorschriften 1.5.4 en 1.5.5 aan te passen, in die zin dat oplossingen die een afscherming van de lichtuitstraling met meer dan 95% niet langer onmogelijk wordt gemaakt. Beide adviezen zijn overgenomen.
Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant van 1 april 2008, nr. 63, zijn 16 reacties ontvangen. Een overzicht van de personen en instanties die gereageerd hebben, is aan het einde van deze paragraaf opgenomen. De binnengekomen reacties zijn redactioneel, technisch, inhoudelijk en beleidsmatig van aard. Naast vragen of signalen van onduidelijkheid zijn ook voorstellen gedaan voor tekstuele verbetering, verduidelijking en aanvulling. De tekst van het ontwerpbesluit en de toelichting is, naar aanleiding van de reacties, op verschillende punten aangepast. Hierna wordt ingegaan op belangrijke elementen uit de reacties.
Door de Stichting Natuur en Milieu en door de Unie van Waterschappen is gevraagd om de registratieverplichting voor stikstof en fosfor in de substraatteelt niet te laten vervallen. Aan deze wens wordt tegemoet gekomen. De gegevens die voortkomen uit de registratie zullen worden gebruikt bij de ontwikkeling van emissienormen. Het besluit (artikel I, onderdeel C en onderdeel H, onder 4) en de toelichting (paragraaf 2.2) zijn aangepast. Opgemerkt wordt dat de registratieverplichting alleen nog zal gelden voor de jaren 2009 en 2010.
Gevraagd is om de registratieverplichting ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen, met het oog op het ontbreken van een toezichthoudende bevoegdheid van waterschappen, niet te laten vervallen. Nu de registratieplicht voor gewasbeschermingsmiddelen is geregeld in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, artikel 25, is het niet nodig om een dergelijke registratieverplichting op te nemen in het Besluit glastuinbouw. De waterkwaliteitsbeheerders zijn met ingang van 1 juli 2009 aangewezen als toezichthouder in het kader van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zodat een aparte bevoegdheid in het Besluit glastuinbouw met betrekking tot de glastuinbouwbedrijven geen toegevoegde waarde heeft.
Gevraagd is om voor 2010 emissienormen vast te leggen in regelgeving. Het vastleggen van goed onderbouwde emissienormen in regelgeving dient te gebeuren op basis van voldoende betrouwbare meetgegevens. Op dit moment zijn deze meetgegevens nog niet voorhanden en kunnen de normen dus nog niet in regelgeving worden vastgelegd.
De inspraakreacties hebben met name betrekking op de totstandkoming van de algemene regels, het karakter van algemene regels en de mogelijkheid van maatwerk, de complexiteit van de regels en de handhaafbaarheid van de voorschriften. Hieronder wordt kort op deze punten ingegaan.
In de paragrafen 1 en 2.4 van het algemene deel van deze toelichting is reeds ingegaan op het plan van aanpak «Maatschappelijke belichting en afscherming in de glastuinbouw» dat LTO Nederland en de Stichting Natuur en Milieu in 2004 zijn overeengekomen en op de vervolgafspraken die zijn gemaakt in 2006. Deze afspraken worden als algemene regels in het Besluit glastuinbouw opgenomen.
Op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer kunnen voor categorieën van inrichtingen algemene regels ter bescherming van het milieu worden gesteld. Bij de totstandkoming van de algemene regels worden in ieder geval de mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de nadelige gevolgen van de betreffende inrichtingen voor het milieu betrokken. Daarnaast worden echter ook de te verwachten financiële en economische gevolgen van de regels betrokken. Met betrekking tot de totstandkoming van de regels voor de toepassing van assimilatiebelichting en de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen, wordt derhalve opgemerkt dat zowel de gevolgen voor het milieu als voor het bedrijfsleven een rol hebben gespeeld. LTO Nederland en de Stichting Natuur en Milieu hebben hieraan een grote bijdrage geleverd.
Bij het opstellen van algemene regels wordt getracht om passende regels voor het overgrote deel van de inrichtingen en de bescherming van het milieu op te stellen. Door het stellen van dergelijke algemene, landelijk geldende normen en voorschriften kan het echter in een aantal gevallen voorkomen, dat de voorschriften onredelijk uitpakken voor het bedrijf of dat de voorschriften onvoldoende zijn om een adequate bescherming van het milieu te bieden. Voor deze gevallen is mogelijkheid tot het stellen van maatwerk opgenomen in het besluit, waardoor in een specifiek geval andere voorschriften gesteld kunnen worden. Er vindt in deze specifieke gevallen een afweging op lokaal niveau plaats. Nadrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de wijze van afscherming, zoals opgenomen in voorschrift 4.4.1 van bijlage 2.
De nieuwe regels ten aanzien van de toepassing van assimilatiebelichting zijn duidelijk uitgebreider dan voorheen. In het Besluit glastuinbouw bestonden voorafgaand aan onderhavige wijziging slechts emissie-eisen en was een vaste donkerteperiode opgenomen. Dit besluit brengt daarin verandering. Naast emissie-eisen worden ook producteisen opgelegd en er wordt een seizoensgebonden donkerteperiode geïntroduceerd. Een en ander leidt tot een meer complexe set voorschriften, te meer nu ook een aantal overgangsregelingen is opgenomen. De overgangsregelingen hebben echter slechts een beperkte werkingsduur. Op het moment dat deze bepalingen hun werking hebben verloren, blijven enkel de voorschriften over de product- en de bijbehorende emissie-eisen over.
Tot slot wordt met betrekking tot de handhaafbaarheid van de regels het volgende opgemerkt. Bij de totstandkoming van de voorschriften is overlegd met handhavende instanties. In deze overleggen is naar voren gekomen dat de handhaving van met name de emissie-eisen niet eenvoudig is, maar dat de voorgestelde voorschriften naar verwachting maximaal resultaat bieden. Ten opzichte van de oude situatie, waarin alleen een emissie-eis werd voorgeschreven, is de introductie van de producteisen uit oogpunt van een goede de handhaving in elk geval een grote verbetering.
Opgemerkt is dat het Besluit glastuinbouw geen regels bevat met betrekking tot natte koeltorens. Het komt echter steeds vaker voor dat glastuinbouwbedrijven een dergelijke koeltoren in werking hebben. Een adequaat beheer van natte koeltorens is reeds vereist op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving. Een niet adequaat beheer van de natte koeltoren kan echter ook negatieve gevolgen hebben voor de omgeving, in de vorm van verspreiding van de legionellabacterie. Om deze negatieve gevolgen te beperken, zullen voorschriften worden opgenomen in hoofdstuk 3 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Deze regels gelden dan ook voor glastuinbouwbedrijven. Tot het moment van inwerkingtreding van deze voorschriften geldt wel dat de zorgplicht van artikel 2.1, onderdeel l, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer in acht moet worden genomen, indien binnen het glastuinbouwbedrijf een natte koeltoren in werking is.
Hoogheemraadschap Delfland te Delft, Intergemeentelijk samenwerkingsorgaan Milieudienst Midden-Holland te Gouda, KAVB te Hillegom, LTO Glaskracht Nederland te Bleiswijk, LTO Groeiservice te Rijswijk, Plantum NL te Gouda, Provinciale Milieufederaties te Utrecht, Provincie Zuid-Holland te Den Haag, SenterNovem te Utrecht, de heer Spoelstra te Arnhem, Stichting behoud leefbaarheid Bathpolders te Rilland, Stichting Natuur en Milieu te Utrecht, Unie van Waterschappen te Den Haag, Gemeente Venlo te Venlo, Vereniging van Nederlandse Gemeenten te Den Haag, Gemeente Westland te Westland.
Het ontwerpbesluit is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2009/0079/NL) ter voldoening aan richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998.
Het besluit bevat ten aanzien van het Besluit glastuinbouw mogelijk technische voorschriften in o.a. voorschrift 1.3.6, paragraaf 1.5, en de voorschriften 1.6.2 2.1.4, 2.1.5, 2.1.5a, 2.1.8, 2.3.5 en 2.11.1 van bijlage 2. Het besluit bevat ten aanzien van het Besluit landbouw milieubeheer mogelijk technische voorschriften in o.a. voorschrift 1.3.13, 1.6.2, 2.5.5, 2.6.4, 2.6.5, 2.6.5a en 2.15 van de bijlage.
Deze bepalingen zijn verenigbaar met het vrije verkeer van goederen, ze zijn evenredig en zowel het Besluit glastuinbouw als het Besluit landbouw milieubeheer is voorzien van een gelijkwaardigheidsbepaling met het oog op de wederzijdse erkenning van producten, keuringen en diensten.
Dit onderdeel strekt tot actualisering van de definitiebepalingen van artikel 1, eerste lid, van het Besluit glastuinbouw. Uit oogpunt van overzichtelijkheid is ervoor gekozen om het artikellid opnieuw vast te stellen zonder de onderdelen te letteren. Hieronder worden de belangrijkste wijzigingen toegelicht.
Zo vervallen de definitiebepalingen ten aanzien van de CPR-richtlijnen. Deze richtlijnen, afkomstig van de Commissie voor Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen, zijn geactualiseerd en opnieuw uitgegeven in de vorm van zogenaamde PGS-richtlijnen (publicatiereeks «Gevaarlijke Stoffen»). In de CPR-richtlijnen was de indeling van gevaarlijke stoffen gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms), in de PGS-richtlijnen worden stoffen ingedeeld in klassen uit ADR. Daarom worden met onderhavige wijziging nieuwe definitiebepalingen opgenomen van ADR en PGS 7.
Het doel van de PGS-publicaties is in hoofdlijnen hetzelfde als het doel van de CPR-richtlijnen, te weten het geven van een overzicht, op basis van actuele technieken, van voorschriften die kunnen worden toegepast door overheden bij de vergunningverlening, het opstellen van algemene regels en het toezicht op inrichtingen waar gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen, waaronder tevens de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen wordt verstaan. De publicaties zijn tot stand gekomen op basis van actuele kennis en na overleg tussen Rijk, IPO, VNG en bedrijfsleven (VNO-NCW, MKB-Nederland) over de maatschappelijke gevolgen van het hanteren van de publicaties in de praktijk van vergunningverlening en toezicht. De publicaties zijn een advies aan het betreffende bevoegd gezag, waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. In voorkomende gevallen moet een publicatie worden beoordeeld op haar toepasbaarheid in de betreffende specifieke situatie. Het ligt in de rede dat afwijkingen van de publicaties worden gemotiveerd. Dat geldt zowel voor afwijkingen voorgesteld door degene die de inrichting heeft als door het bevoegd gezag. De publicaties zijn terug te vinden op de website van het Ministerie van VROM: www.minvrom.nl, dossier Externe Veiligheid, onder publicaties.
Daarnaast wordt ook de begripsbepaling van gevaarlijke stoffen aangepast naar aanleiding van de vervanging van de CPR-richtlijnen door de PGS-richtlijnen. De richtlijn PGS 15 «Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid», VROM (juni 2005), beschrijft voor de regulier voorkomende verpakte gevaarlijke stoffen de wijze van opslag, conform de stand der techniek. De PGS 15 is op bepaalde punten verschillend van de CPR 15-1, CPR 15-2 en CPR 15-3. Een belangrijk verschil met de CPR 15 is dat in de PGS 15 de indeling van stoffen in gevarenklassen wordt gebruikt op basis van de vervoerswetgeving (ADR) en niet meer, zoals voorheen, op basis van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms). Inhoudelijk zijn er enkele belangrijke verschillen, omdat bepaalde stoffen in verpakking voorheen op grond van de Wms wel als gevaarlijk worden beschouwd en op grond van ADR niet (en visa versa).
Verder wordt een nieuwe begripsbepaling toegevoegd van maatwerkvoorschrift.
Dit vloeit voort uit de wijziging van de Wet milieubeheer (Modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen, Kamerstukken II 2005–06, 30 483), die op 1 januari 2008 in werking is getreden. Een van de wijzigingen is dat in artikel 8.42 de term «nadere eis» is vervangen door het ruimere «voorschriften». Deze voorschriften worden aangeduid als maatwerkvoorschriften, zoals in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Om daarmee tot uitdrukking te brengen dat het hierbij gaat om het maatwerk dat noodzakelijk is wanneer gewerkt wordt met algemene regels. In het gros van de gevallen zullen de algemene regels volstaan, echter in het enkele geval dat de algemene regels niet passend zijn, zal maatwerk mogelijk moeten zijn. De maatwerkvoorschriften kunnen twee verschijningsvormen hebben, namelijk een ambtshalve beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt dan wel een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden. Uit de aard van de bepaling waarin de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is opgenomen wordt duidelijk welke verschijningsvormen het maatwerkvoorschrift in het desbetreffende geval kan hebben. Het stellen van aanvullende eisen kan ook inhouden dat er bij maatwerkvoorschrift een nadere invulling wordt gegeven aan een bepaling. Voor een verdere toelichting kan verwezen worden naar het algemeen deel van de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 2005–2006, 30 483, nr. 3, blz. 6) en naar het artikelsgewijze deel (blz. 16).
De wijziging van de Wm op dit punt leidt tot wijziging van het Besluit glastuinbouw in die zin dat de term «nadere eis» telkens wordt vervangen door maatwerkvoorschriften.
Verder wordt een definitiebepaling opgenomen van object categorie I. In deze definitiebepaling worden twee bestaande definitiebepalingen samengevoegd. De begripsbepaling van aaneengesloten woonbebouwing vervalt en wordt opgenomen in onderdeel 1 van deze begripsbepaling; de begripsbepaling van gevoelig object is verwerkt in onderdeel 2.
Met deze definitiebepaling, en het laten vervallen van de definitiebepaling brandbare vloeistof, wordt beter aangesloten bij de indeling van deze stoffen op basis van de Wet op de accijns. De Wet op de accijns onderscheidt in artikel 26 verschillende soorten minerale olieën aan de hand van internationaal vastgestelde UN-codes. De verschillende klassen zijn:
– methaan (bijvoorbeeld aardgas)
– vloeibaar gemaakt petroleumgas (bijvoorbeeld LPG)
– lichte olie (bijvoorbeeld benzine)
– halfzware olie (bijvoorbeeld kerosine en petroleum)
– gasolie (bijvoorbeeld diesel en huisbrandolie)
– zware stookolie.
Het begrip «vloeibare brandstof» wordt zo gedefinieerd dat alleen de klassen van stoffen die vloeibaar zijn bij atmosferische druk en gemiddelde buitentemperaturen er onder vallen. Dit zijn lichte olie, halfzware olie en gasolie. Door aan te sluiten bij deze indeling is het onderscheid dat voorheen werd gemaakt tussen vloeibare brandstoffen en brandbare vloeistoffen niet meer relevant.
Tot slot is de definitie van gewasbeschermingsmiddel toegevoegd vanwege de inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Met onderdeel B wordt de definitie van glastuinbouwbedrijf type A in artikel 2, onderdeel b, geactualiseerd. De definitie wordt aangepast aan de onlangs gewijzigde Wet milieubeheer.
Die wijziging leidt er tevens toe dat de systematiek van vergunningverlening en algemene regels, zoals neergelegd in hoofdstuk 8 van de wet, is aangepast. Voorheen gold als uitgangspunt dat een bedrijf een milieuvergunning diende te hebben, tenzij het onder de algemene regels krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel. Na genoemde wijziging van de Wet milieubeheer valt een inrichting onder de algemene regels, tenzij een deel daarvan is uitgezonderd. In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit wordt een overzicht van categorieën van inrichtingen gegeven, waarvoor de vergunningplicht blijft gelden. Onder onderdeel b van bijlage 1 worden inrichtingen die onder de werking vallen van het Besluit glastuinbouw voor zover het een glastuinbouwbedrijf type A betreft, genoemd. Artikel 2, onderdeel b, van dit besluit bepaalt welke inrichtingen als een glastuinbouwbedrijf type A worden gekwalificeerd, maar bepaalt niet langer dat deze bedrijven vergunningplichtig zijn. Dit wordt immers reeds geregeld in het Activiteitenbesluit.
De criteria op grond waarvan een glastuinbouwbedrijf wordt aangemerkt als een glastuinbouwbedrijf type A worden in het Besluit glastuinbouw waar mogelijk in overeenstemming gebracht met de criteria voor vergunningplicht voor inrichtingen, zoals genoemd in bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit. Dit brengt onder meer met zich mee dat een glastuinbouwbedrijf waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is, wordt aangemerkt als een glastuinbouwbedrijf type A. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen stelt speciale eisen aan zwaardere klassen van inrichtingen. Het ligt dan ook voor de hand dat deze inrichtingen vergunningplichtig blijven. Een en ander wordt geregeld in artikel 2, onderdeel b, onder 18°, van dit besluit in combinatie met bijlage 1, onderdeel b, bij het Activiteitenbesluit.
Verder wordt de definitie van glastuinbouwbedrijf type A geactualiseerd inzake de opslag van kunstmeststoffen (artikel 2, onderdeel b, onder 8°). De definitie wordt geactualiseerd omdat PGS 7 is geactualiseerd en gewijzigd. Hierbij zijn de indeling in categorieën van groepen kunstmeststoffen en de voorschriften voor de opslag daarvan veranderd. Dit heeft beperkte gevolgen voor de werkingssfeer. Onder het oude besluit en de oude PGS 7 was de opslag van kunstmeststoffen type B en C uitgesloten. In het aangepaste artikel 2, onderdeel b, onder 8°, is de opslag van 50 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 2 toegestaan. Deze groep kunstmeststoffen behoorde voorheen tot de oude groep B. Omdat de geactualiseerde PGS 7 geen eisen stelt aan de opslag van deze groep kunstmeststoffen is er geen belemmering om de opslag van deze groep kunstmeststoffen toe te staan binnen de werkingssfeer van het onderhavige besluit. De publicatie is te vinden op de website van het Ministerie van VROM: www.minvrom.nl.
Tot slot wordt artikel 2, onderdeel b, onder 19°, onder bb, aangepast. In het betreffende onderdeel is geregeld dat een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen binnen een bepaalde afstand van een object categorie I of II, wordt aangemerkt als een glastuinbouwbedrijf type A, en derhalve als vergunningplichtig bedrijf.
De oude formulering maakt het mogelijk dat een bestaand bedrijf, opgericht voor 1 mei 1996, dat op een ruime afstand van bijvoorbeeld een object categorie II, is gelegen, mag uitbreiden en daarbij de woning tot op 10 meter mag naderen zonder vergunningplichtig te worden. Hetzelfde geldt voor glastuinbouwbedrijven en de afstand daarvan tot objecten categorie I. Dit is niet in lijn met de bedoeling van het artikel. De ratio van het artikel is immers dat de milieurelevante gevolgen van bedrijven die zijn gelegen op een korte afstand van objecten categorie I of II in een vergunningprocedure worden afgewogen. De tekst is derhalve aangepast, in die zin dat het glastuinbouwbedrijf wel mag uitbreiden, maar dat daarbij de afstand tussen de plaats waarop het bedrijf reeds gevestigd is tot enig object categorie I of II niet mag afnemen tot minder dan 50 meter van een object categorie I dan wel tot minder dan 25 meter van een object categorie II. Komt het bedrijf door zijn uitbreiding binnen deze afstanden ten opzichte van de objecten categorie I of II te liggen, dan wordt het bedrijf aangemerkt als een glastuinbouwbedrijf type A en is het vergunningplichtig. Bij de keuze voor de afstanden van 50 meter en 25 meter is aangesloten bij artikel 2, onderdeel b, onder 19°, onder aa.
Met deze wijziging wordt geregeld dat de verbruiksdoelstellingen voor substraatteelt (waaronder ook pot- en kuipplanten worden begrepen) vervallen. Voor de toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 2, paragraaf 1, van het algemene deel van de nota van toelichting. Voorts brengt deze wijziging met zich mee dat de registratieverplichting ten aanzien van meststoffen voor substraatteelt alleen nog voor de jaren 2009 en 2010 geldt.
Met onderdeel D wordt de term nadere eisen in artikel 6 van het Besluit glastuinbouw telkens vervangen door de term maatwerkvoorschriften. De achtergrond van deze wijziging is reeds toegelicht bij onderdeel A.
Artikel 6 geeft aan met betrekking tot welke onderwerpen het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften mag stellen. Een nadere uitwerking van deze bevoegdheid is opgenomen in hoofdstuk 4 van bijlage 2. Alhoewel het bevoegd gezag de keuze heeft om van haar bevoegdheid tot het opleggen van een maatwerkvoorschrift gebruik te maken, en het bevoegd gezag daarbij vrij is in de wijze van invulling van deze bevoegdheid, reikt de bevoegdheid voor het opleggen van maatwerkvoorschriften vanzelfsprekend niet verder dan bepaald in de specifieke bepalingen van hoofdstuk 4 van bijlage 2 van dit besluit. Het bevoegd gezag kan dus slechts maatwerkvoorschriften stellen binnen de in het desbetreffende voorschrift gegeven ruimte. Indien een maatwerkvoorschrift uit dit besluit bijvoorbeeld stelt dat voorzieningen opgelegd kunnen worden die nodig zijn om aan een bepaalde norm uit het besluit te voldoen, dan behelst dit niet tevens de bevoegdheid voor het bevoegd gezag om op basis van deze bepaling een onderzoeksverplichting op te leggen. Bij de invulling van de beslissingsvrijheid die op grond van het besluit aan het bevoegd gezag wordt toegekend is zij niet geheel vrij. Allereerst dient het betreffende bestuursorgaan bij de besluitvorming binnen de kaders van artikel 8.40, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer te blijven. Daarnaast dient het bestuursorgaan de geschreven en ongeschreven beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen.
Deze wijziging houdt een uitbreiding in van de gegevens die moeten worden overgelegd bij de melding van de oprichting van een glastuinbouwbedrijf type B op grond van artikel 7, vierde lid, van het besluit. Nieuw is dat ook de verlichtingssterkte van de assimilatiebelichting moet worden aangegeven. De achtergrond hiervan is de volgende.
Het gebruik van assimilatiebelichting in permanente opstanden heeft de uitstraling van licht tot gevolg. In paragraaf 1.5 worden voorschriften gesteld aan het gebruik van assimilatiebelichting. Onder meer wordt bepaald dat van zonsondergang tot zonsopgang de toepassing van assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van meer dan 15.000 lux alleen is toegestaan indien de opstand op zodanige wijze is afgeschermd dat ten minste 98% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd.
Voor de handhaving van dit voorschrift is het nodig dat gegevens over totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van de lampen in watt, het aantal watt per vierkante meter en het lamptype beschikbaar zijn waaruit de verlichtingssterkte kan worden berekend. Deze gegevens, inclusief de berekende verlichtingssterkte, zullen dan ook bij de melding op grond van artikel 7 overgelegd moeten worden.
Daarnaast wordt in artikel 7 de mogelijkheid voor het bevoegd gezag opgenomen om naar aanleiding van de melding een rapport van een akoestisch onderzoek te vragen. Hiermee wordt aangesloten bij het Besluit landbouw milieubeheer en het Activiteitenbesluit. Als het bevoegd gezag het aannemelijk acht dat de geluidsnormen uit de bijlage 2 overschreden zullen worden, kan besloten worden dat een akoestisch rapport moet worden ingediend. Aan de hand van bronvermogens van installaties, toestellen, werkzaamheden en activiteiten en de afstand tot geluidgevoelige bestemmingen, kan het bevoegd gezag beoordelen of aannemelijk is dat de geluidsnormen overschreden zullen worden. Op deze manier kan op voorhand worden vastgesteld of maatregelen moeten worden getroffen om aan de geluidsnormen te voldoen. Deze maatregelen kunnen zonodig worden vastgelegd in een maatwerkvoorschrift. Dit heeft de voorkeur boven de situatie waarbij een bestaande inrichting niet aan de normen blijkt te kunnen voldoen en in het kader van handhaving investeringen moet doen die bij een eerdere signalering voorkomen hadden kunnen worden. Het besluit moet binnen vier weken na ontvangst van de volledige melding worden genomen. Als binnen vier weken geen besluit is genomen, mag het bedrijf ervan uitgaan dat het geen akoestisch rapport hoeft in te dienen. De termijn van vier weken vangt aan na ontvangst van een melding waarin alle vereiste gegevens zijn overlegd. Door het initiatief bij het bevoegd gezag te leggen, en doordat sprake moet zijn van een goede onderbouwing, wordt een drempel opgeworpen voor het vragen van een akoestisch rapport. Alleen in die gevallen waarbij problemen zijn te verwachten bij het voldoen aan de geluidsnormen, kan een akoestisch rapport gevraagd worden. Er zal vanwege deze drempel niet te pas en te onpas van deze bevoegdheid gebruik gemaakt worden.
In het kader van de vereenvoudiging van de VROM-regelgeving zijn het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkveehouderijen milieubeheer samengevoegd tot het Besluit landbouw milieubeheer, dat op 6 december 2006 in werking is getreden. Met de wijziging van artikel 10 van het Besluit glastuinbouw wordt de verwijzing naar deze besluiten aangepast aan de nieuwe situatie.
Het nieuwe derde lid van artikel 10 heeft de volgende achtergrond. In artikel 4 wordt onder meer geregeld dat de verbruiksdoelstellingen voor substraatteelt (waaronder ook pot- en kuipplanten worden begrepen) vervallen. Voorts wordt in artikel 4 bepaald dat de registratieverplichting ten aanzien van meststoffen voor substraatteelt alleen nog voor de jaren 2009 en 2010 geldt. Deze bepalingen gelden echter niet alleen voor glastuinbouwbedrijven type B, maar ook voor glastuinbouwbedrijven type A. Om dit te verduidelijken zijn de betreffende leden van artikel 4 van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 10.
Artikel 17a is opgenomen met het oog op de implementatie van Dienstenrichtlijn 13. Met dit artikel is aangesloten bij het Besluit landbouw milieubeheer, dat een gelijkluidend artikel kent.
Ten behoeve van het vrij verkeer van goederen en diensten binnen de Europese Unie regelt dit nieuwe artikel 17a de wederzijdse erkenning van producten die elders op rechtmatige wijze zijn vervaardigd en in de handel gebracht, en de wederzijdse erkenning van diensten. In een aantal voorschriften van de bijlagen is bepaald dat een onderzoek moet worden uitgevoerd door een gecertificeerde instantie. Mede in het kader van de wederzijdse erkenning van instellingen, is in die voorschriften ruimte geboden dat het onderzoek wordt uitgevoerd door een ten minste gelijkwaardige instelling, een instelling die aantoonbaar over ten minste gelijkwaardige vaardigheden beschikt, of door een geaccepteerd deskundige. Van de wederzijdse erkenning moet worden onderscheiden het gelijkwaardigheidsbeginsel uit artikel 5, tweede en derde lid, van dit besluit. Het gelijkwaardigheidsbeginsel beoogt de toepassing van alternatieve middelen mogelijk te maken. De wederzijdse erkenning daarentegen beoogt de ongehinderde toepassing van buiten Nederland vervaardigde producten te garanderen.
Met onderdeel H wordt bijlage 1 op een aantal punten gewijzigd.
De wijziging van voorschrift 1.1.1 regelt dat de energievoorschriften in het Besluit glastuinbouw niet gelden voor inrichtingen die vallen onder het systeem van handel in broeikasgasemissierechten op basis van titel 16.2 van de Wet milieubeheer. Nederland maakt namelijk gebruik van de in de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten 14 geboden mogelijkheid af te zien van het voorschrijven van energie-efficiencymaatregelen in de milieuvergunning. In de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten (artikel 26) wordt, ter voorkoming van een dubbele aanpak vanuit twee verschillende invalshoeken, bepaald dat in het kader van de IPPC-richtlijn (die is geïmplementeerd in hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer) voor inrichtingen die onder het systeem van handel in broeikasgasemissierechten vallen, geen concentratiewaarden inzake CO2 meer mogen worden gesteld, tenzij dat noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt. Voorts is in de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten aan lidstaten de mogelijkheid gegeven dat zij in het kader van de IPPC-richtlijn ook geen eisen meer stellen aan de energie-efficiency, omdat dit impliciet op hetzelfde neerkomt als het stellen van concentratiewaarden voor CO2. Artikel 26 van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten is geïmplementeerd in artikel 8.13a, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Hetzelfde moet gelden voor inrichtingen die vallen onder de algemene regels van het onderhavige besluit.
Het doel van het gewijzigde voorschrift 1.1.2 is het opnemen van een rapportageverplichting voor de emissies van stikstof en fosfor in drain-, drainage- en spuiwater. Vóór 1 mei dient een tuinder over het voorafgaande kalenderjaar de volumes aan geloosd spuiwater, drainagewater en drainwater, alsmede de gemeten gehaltes aan stikstof- en fosforverbindingen, aan het Wvo-bevoegd gezag te overleggen, op dezelfde wijze als reeds het verbruik wordt gerapporteerd, dat wil zeggen via een geaccepteerde deskundige. Daarnaast is voorschrift 1.1.2 dusdanig aangepast dat, ten behoeve van het toetsen en evalueren van de emissiegegevens van de glastuinbouw, de rapportageplicht tevens de teeltwijze, de wijze van lozing en de datum van monstername zal gaan omvatten. Bij het rapporteren van de teeltwijze zal aangegeven worden of er grondteelt, substraatteelt of beide teelten plaatsvinden binnen het bedrijf. Wat betreft de wijze van lozing is het van belang tevens te rapporteren of er op de riolering, op het oppervlaktewater dan wel op beide wordt geloosd. Daarbij wordt aangegeven wat de locatie van lozing is.
Het voorschrift tot inzending van de emissierapportages geldt voor onbepaalde tijd. De komende jaren dient de Kaderrichtlijn Water te worden geïmplementeerd. De emissierapportages vormen een belangrijke bijdrage aan de monitoring van het oppervlaktewater door waterschappen.
De ministeriële regeling als bedoeld in de voorschriften 1.1.3 en 3.1.14 van bijlage 1 en in voorschrift 1.3.6 van bijlage 2 werd tot nog toe vastgesteld door drie ministers. Ter vergroting van de bestuurlijke efficiëntie is thans in het Besluit glastuinbouw opgenomen dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de regeling vaststelt na overleg met deMinister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat.
De wijzigingen in de voorschriften 1.2.1 tot en met 1.2.9 vloeien voort uit het schrappen van de verbruiksdoelstellingen van meststoffen voor substraatteelt en voor gewasbeschermingsmiddelen. De wijzigingen zijn beperkt en meer technisch van aard. Voor een algemene toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 2 van de toelichting.
Met Artikel I, onderdeel I, wordt bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw gewijzigd. Een aantal begrippen wordt geactualiseerd, zoals de verwijzing naar de NEN-normen, NRB en CPR-richtlijnen. De laatstgenoemde richtlijnen worden zoals eerder aangegeven, vervangen door PGS-richtlijnen. Hieronder worden enkele punten specifiek toegelicht.
Deze begrippen zijn opgenomen vanwege de aanpassing van de voorschriften over het gebruik van assimilatiebelichting. De generieke donkerteperiode zoals die was voorgeschreven in het Besluit glastuinbouw vervalt. In dit besluit is gekozen voor een seizoensgebonden donkerteperiode: in de maanden april, september en oktober geldt een andere donkerteperiode dan in de maanden november tot en met maart. Aansluitend op de donkerteperiode valt de nanacht, deze duurt tot het tijdstip van zonsopgang.
Vanwege de vervanging van de CPR-richtlijnen door de PGS-richtlijnen is zoals aangegeven de begripsbepaling van het begrip brandbare vloeistof aangepast. Stoffen met een brandpunt boven 61 graden die volgens de CPR-richtlijnen als brandbare vloeistof werden aangemerkt, zoals diesel, vallen nu niet meer onder het begrip brandbare vloeistof.
Er bestaat een (nieuwe) beheersstructuur waarbinnen de ontwikkeling, het beheer en het onderhoud plaatsvindt van de normdocumenten voor de inspectie van vloeistofdichte vloeren en verhardingen. Het PBV is opgegaan in de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB). De ontwikkeling en het beheer van normdocumenten vindt nu plaats binnen de structuur van de SIKB. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening zal derhalve vervallen.
Substraatmaterialen zijn materialen van kunstmatige of natuurlijke oorsprong, bestemd om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de bodem. Voor zover bekend wordt momenteel vooral gebruikt gemaakt van kleikorrels, steenwolvlokken, flugzand, kokosvezels en potgrond. De term «substraatmatten» is te beperkt en is derhalve vervangen door het ruimere «substraatmaterialen». De wijziging brengt met zich mee dat alle substraatmaterialen van elkaar worden gescheiden en gescheiden worden gehouden, gecomposteerd of afgegeven.
De ministeriële regeling als bedoeld in dit voorschrift werd vastgesteld door drie ministers. Ter vergroting van de bestuurlijke efficiëntie is thans in het Besluit glastuinbouw opgenomen dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de regeling vaststelt.
In de voorschriften 1.5.1 tot en met 1.5.6 zijn een producteis, de emissie-eisen en enkele algemene uitzonderingen opgenomen. De producteis heeft alleen betrekking op de afscherming van de bovenzijde van de opstand.
In voorschrift 1.5.1 bepaalt dat een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast, moet zijn voorzien van een scherm dat de lichtuitstraling met ten minste 98% kan reduceren. Het voorschrift heeft ook betrekking op delen van opstanden. Het komt immers voor dat een deel van de permanente opstand wordt herbouwd, gerenoveerd of voor het eerst in gebruik wordt genomen. Ook deze delen moeten dan worden voorzien van een voldoende afschermende installatie.
Op deze producteis bestaan twee algemene uitzonderingen. Het komt voor dat tuinders kiezen om alleen assimilatiebelichting toe te passen buiten de donkerteperiode en/of de nanacht. Wanneer er uitsluitend gedurende de dag, dus vanaf het tijdstip van zonsopgang tot de aanvang van de donkerteperiode, wordt belicht, dan is het niet noodzakelijk om de voorgeschreven lichtscherminstallatie aan te brengen. Een en ander wordt geregeld in voorschrift 1.5.2.
Ook in voorschrift 1.5.3 is een uitzonderingsbepaling opgenomen. Er zijn situaties mogeijk waarin het technisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd om de kas aan de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie, bijvoorbeeld indien de contructie van de kas dit niet toelaat. De voorgeschreven producteis geldt niet voor deze kassen. Aan deze uitzondering is een termijn verbonden: vanaf 2018 moeten alle permanente opstanden aan de voorschriften voldoen. Bedrijven die geen scherm hebben geïnstalleerd, worden dus uitgefaseerd.
In de praktijk zal deze situatie zich vooral voordoen bij kassen met een poothoogte lager dan 3,5 meter, een stegdoppel of isolerend kasdek. Eenduidige criteria om te beoordelen of sprake is van een uitzonderingssituatie kunnen door de grote variatie in kassen niet worden gegeven.
In de voorschriften 1.5.4 en 1.5.5 zijn de emissie-eisen opgenomen. De emissie-eis genoemd in voorschrift 1.5.4 geldt indien de verlichtingssterkte van de toegepaste assimilatiebelichting 15.000 lux of meer bedraagt. In dat geval wordt de lichtuitstraling vanuit de kas van zonsondergang tot zonsopgang met 98% gereduceerd. Voorschrift 1.5.5 heeft betrekking op de situatie waarin de toegepaste assimilatiebelichting een verlichtingssterkte heeft van minder dan 15.000 lux. In dit voorschrift zijn de emissie-eisen voor de donkerteperiode en de nanacht opgenomen. Voor de donkerteperiode geldt dat nagenoeg al het licht moet worden gereduceerd, doch ten minste 98%. Voor de nanacht is een andere regeling voorgeschreven. Gedurende de nanacht is de toepassing van assimilatiebelichting alleen toegestaan indien de bovenzijde van de opstand zodanig afgeschermd wordt dat de kierbreedte, dat is de opening tussen de verschillende schermdelen van de lichtscherminstallatie, maximaal 25% van de oppervlakte van het scherm bedraagt. Op deze wijze wordt de lichtuitstraling beperkt.
In het Besluit glastuinbouw was reeds een bepaling opgenomen ten aanzien van de afscherming van de (zij)gevel van een permanente opstand. Deze emissie-eis is ongewijzigd overgenomen in voorschrift 1.5.6.
De overige terrein- of reclameverlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet hinderlijk bij omwonenden naar binnen schijnt. Vaak wordt overlast veroorzaakt door schijnwerpers die zijn geplaatst als inbraakpreventie of door lichtbakken voor reclamedoeleinden. Door schijnwerpers zorgvuldiger af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Ook het verminderen van de hoeveelheid licht kan mogelijkheden bieden.
In de voorschriften 1.5.8 tot en met 1.5.11 zijn enkele overgangsbepalingen opgenomen. Aanleiding voor deze bepalingen is onder meer de keuze voor een gefaseerde aanscherping van de product- en emissie-eisen. Deze keuze is vooral ingegeven door de bestaande schermtechnieken en de bestaande mogelijkheden op het gebied van klimaatbeheersing. Daarnaast wordt enkele bedrijven die reeds zijn voorzien van een lichtscherminstallatie, een redelijke overgangstermijn geboden.
Voorschrift 1.5.8 bevat een overgangsregeling voor opstanden die op 1 januari 2014 al zijn voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. In beginsel moet een opstand voldoen aan voorschrift 1.5.1. Het is bedrijven dan ook aan te raden om hiermee rekening te houden in het investeringsritme. Het kan echter voorkomen dat het kort voor 1 januari 2014 technisch nog niet mogelijk is om een lichtscherminstallatie waarmee 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd, te installeren. Voor deze situaties is de overgangsregeling opgenomen. Tot 1 januari 2017 mogen de 95%-installaties bestaan, waarbij vanaf 1 januari 2014 wel als emissie-eis geldt dat tijdens de donkerteperiode geen assimilatiebelichting mag worden toegepast. Een en ander volgt uit voorschrift 1.5.5, onderdeel a. Voor de nanacht geldt de in voorschrift 1.5.5, onderdeel b, opgenomen emissie-eis: assimilatiebelichting mag in de nanacht worden toegepast indien de opstand op zodanige wijze is afgeschermd dat de kierbreedte ten hoogste 25% van de oppervlakte van de lichtschermen bedraagt.
Gelet op de voorschriften 1.5.1 en 1.5.8 moet het volgende worden opgemerkt. Een bedrijf dat na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit voor het eerst assimilatiebelichting toepast, moet in ieder geval een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd, aanbrengen. De tuinder kan er echter ook voor kiezen om direct een 98%-lichtscherminstallatie aan te brengen. Deze optie verdient uit milieuhygiënisch oogpunt de voorkeur.
Voor bedrijven die reeds voor 1 oktober 2009 zijn opgericht en waar reeds voor dat tijdstip assimilatiebelichting werd toegepast, is een afwijkende regeling in voorschrift 1.5.8 opgenomen. Deze bedrijven moeten met ingang van 1 oktober 2010 zijn voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. Dit overgangsjaar biedt ondernemers een redelijke termijn om het vereiste scherm aan te brengen. Bij de keuze voor deze periode is onder meer rekening gehouden met de mogelijke wisseling van teelt.
In voorschrift 1.5.9 is de emissie-eis opgenomen voor bedrijven die een 95%-scherm hebben geïnstalleerd. Let wel, deze emissie-eis geldt slechts tot 1 januari 2014. Daarna moeten ook deze bedrijven voldoen aan de emissie-eisen uit voorschrift 1.5.5. Gedurende de donkerteperiode geldt dat assimilatiebelichting alleen mag worden toegepast indien ten minste 95% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd. De regeling voor de nanacht is in beginsel identiek aan die voor bedrijven waar een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd: assimilatiebelichting mag in de nanacht worden toegepast indien de opstand op zodanige wijze is afgeschermd dat de kierbreedte ten hoogste 25% van de oppervlakte van de lichtschermen bedraagt. Een uitzondering geldt voor permanente opstanden die reeds waren opgericht voor 1 oktober 2009 en waarin voor dat tijdstip reeds assimilatiebelichting werd toegepast. Op grond van voorschrift 1.5.9 geldt voor deze bedrijven een overgangsjaar met betrekking tot de producteis om een scherm geïnstalleerd te hebben waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling gereduceerd kan worden. Gedurende dit overgangsjaar is het voor deze opstanden dan ook niet mogelijk om in de nanacht een scherm gedeeltelijk te sluiten. Opstanden die tijdens het overgangsjaar zijn voorzien van een scherm moeten vanzelfsprekend wel voldoen aan de genoemde emissie-eis.
Tot slot bevatten de voorschriften 1.5.10 en 1.5.11 een overgangsregeling voor de permanente opstanden die recent, met gebruikmaking van de MIA/VAMIL-regeling, zijn voorzien van een lichtscherminstallatie, bestaande uit lichtschermen, waarmee ten minste 85% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. Door de MIA/VAMIL-regeling werd de aanschaf van een dergelijke installatie financieel gestimuleerd. Om te voorkomen dat inrichtinghouders direct opnieuw moeten investeren, is besloten om voor deze opstanden een overgangstermijn, tot 1 januari 2013, op te nemen. Tijdens deze overgangstermijn worden de betreffende opstanden uitgesloten van de producteis uit voorschrift 1.5.8. Ook gelden tijdens deze periode andere regels ten aanzien van de emissie van licht uit deze opstanden: de regeling uit het Besluit glastuinbouw zoals die luidde voor onderhavige wijziging wordt voor deze inrichtingen gecontinueerd. Een en ander wordt geregeld in voorschrift 1.5.11.
In voorschrift 4.4.1 is de mogelijkheid voor het Wm-bevoegd gezag gecreëerd om een maatwerkvoorschrift te stellen. Deze bevoegdheid is niet beperkt tot het stellen van een maatwerkvoorschrift met betrekking tot de wijze van afscherming van de bovenzijde van de kas. Ook kan een maatwerkvoorschrift worden opgelegd ten aanzien van de wijze van afschermen gedurende de donkerteperiode en de nanacht. In voorkomende gevallen kunnen de drijver van de inrichting en het bevoegd gezag in onderling overleg tot een andere regeling met betrekking tot de afscherming komen. Van deze regeling kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt in het geval de opstand wel is voorzien van een energiescherm, maar dit energiescherm net onvoldoende lichtuitstraling reduceert. In dit geval kan gedacht worden aan het installeren van een aanvullend scherm, waardoor wel de gewenste lichtreductie wordt behaald, maar het niet nodig is om het energiescherm compleet te vervangen door een nieuwe lichtscherminstallatie. Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin de tuinder alleen gebruik maakt van assimilatiebelichting gedurende de nanacht en met de aanwezige energieschermen een vergelijkbare reductie van de lichtuitstraling behaald. Ook in dit geval zou een maatwerkvoorschrift gesteld kunnen worden.
Vanwege de vervanging van de CPR-richtlijnen door de PGS-richtlijnen is de begripsbepaling van het begrip brandbare vloeistof aangepast, de begrippen zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare stoffen worden niet gebruikt in de PGS-richtlijnen. Voorschrift 1.6.1 is op deze ontwikkeling aangepast.
Vanwege de vervanging van de CPR-richtlijnen door de PGS-richtlijnen zijn de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.6 gewijzigd. De voorschriften zijn zodanig geformuleerd dat aangesloten wordt bij richtlijn PGS 15. In voorschrift 2.1.4 worden voorschriften uit PGS 15 van toepassing verklaard op de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. De voorschriften zijn niet van toepassing als het gaat om een werkvoorraad of kleine hoeveelheden verpakte gevaarlijke stoffen. Voorschrift 2.1.5 stelt een vergelijkbare bepaling met betrekking tot gasflessen.
In voorschrift 2.1.5 (oud) was vastgelegd dat voor de opslag van gevaarlijke stoffen in hoeveelheden van meer dan 2.500 kilogram en minder dan 10.000 kilogram een veiligheidsafstand geldt van ten minste twintig meter. Deze afstand was gebaseerd op het voorkomen van brandoverslag en met het oog op de bereikbaarheid van de opslagvoorziening in geval van brand. Op basis van onderzoek van TNO en RIVM is vastgesteld dat de betreffende afstand van twintig meter voldoende groot is om risicovolle situaties ten gevolge van het ontstaan van toxische verbrandingsproducten te voorkomen. Ook constateren TNO en RIVM dat deze veiligheidsafstand kan worden gereduceerd tot acht meter indien voor de opslagvoorziening een WBDBO (weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag) geldt van zestig minuten of een daaraan gelijkwaardige voorziening (bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie). De afstand geldt alleen indien brandbare gevaarlijke stoffen worden opgeslagen. In dit opzicht is het van belang om conform PGS 15 de opslag te beperken tot gevaarlijke stoffen en aanverwante stoffen. Indien andere brandbare goederen in een opslagvoorziening aanwezig zijn bestaat extra risico voor brand in de betreffende ruimte waardoor de gevaarlijke stoffen of verbrandingsproducten daarvan in de buitenlucht terecht kunnen komen.
Voorschrift 2.1.6a is een voortzetting van het oude voorschrift 1.6.3.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat gewasbeschermingsmiddelen en biociden vallen onder gevaarlijke stoffen en andere bodembedreigende stoffen. De voorschriften uit deze paragraaf gelden derhalve ook voor de opslag van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Het voorschrift is in overeenstemming gebracht met voorschrift 2.7.2 van het Besluit landbouw milieubeheer. Eén centrale locatie, waar het vullen met bestrijdingsmiddelen, afspuiten en ontsmetten van werktuigen plaatsvindt, verdient milieuhygiënisch de voorkeur. Die locatie is dan voorzien van een voorziening waarin de verontreinigingen die bij de activiteiten vrijkomen, worden opgevangen. Het risico van bodem- en waterverontreiniging is dan zo beperkt mogelijk.
In dit besluit is het voorschrift geschrapt, dat de ramen gedurende en na de behandeling met bestrijdingsmiddelen moeten zijn gesloten. Het voorschrift «raakt» aan voorschriften die in het kader van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb) worden gesteld. Ter toelichting moge het volgende dienen.
Het College voor de Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden beoordeelt de toelaatbaarheid van bestrijdingsmiddelen (gewasbeschermingsmiddelen en biociden). Het bovengenoemde voorschrift houdt uitsluitend verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Een dergelijk middel wordt toegelaten indien het aan een aantal voorwaarden voldoet (artikel 28 Wgb). Aan de toelating worden zogenoemde wettelijke gebruiksvoorschriften (WG/GA) verbonden (artikel 29 Wgb). Deze gebruiksvoorschriften hebben mede betrekking op de effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, zowel vanuit landbouwkundig, milieukundig als arbeidsomstandigheden perspectief.
Het stelsel van (Europese) regelgeving bepaalt in welk kader een eventueel voorschrift mag worden gesteld. Daarvoor geldt dat een voorschrift in dit besluit alleen mag worden overwogen indien geen afbreuk wordt gedaan aan de door het college gestelde wettelijke gebruiksvoorschriften, die voorschriften niet reeds Europeesrechtelijk zijn geregeld en – ten derde – het beoogde doel van de voorschriften strookt met andere (implementaties van) Europeesrechtelijke regelgeving. Alleen voor onderwerpen die in de toelatingsbeoordeling niet (uitputtend) aan de orde komen, kunnen zonodig voorschriften in dit besluit worden gesteld. 15 Het betreft bijvoorbeeld de wijze van opslag van gewasbeschermingsmiddelen.
In aanmerking genomen dat maatregelen in verband met de verspreiding van bestrijdingsmiddelen naar de omgeving reeds in de toelatingsbeoordeling aan de orde worden gesteld, blijft het stellen van aanvullende voorschriften in dit besluit achterwege.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat een gebruiker van gewasbeschermingsmiddelen niet alleen moet voldoen aan de hiervoor genoemde wettelijke gebruiksvoorschriften, maar ook de voorschriften die worden gesteld op grond van hoofdstuk 6, paragraaf 2, van de Wgb, onder meer met betrekking tot geïntegreerde bestrijding, goede praktijken en toepassingsmethoden, in acht moeten nemen.
PGS 7 beschrijft maatregelen op het gebied van arbeidsveiligheid, brandveiligheid en milieuveiligheid en op het gebied van beveiliging. Deze maatregelen gelden voor de groepen 1.1, 1.2 en 1.3 vanaf een hoeveelheid van 250 ton. Bij een opslaghoeveelheid van meer dan 250 ton moeten de in voorschrift 2.3.5 genoemde maatregelen worden getroffen.
De maatregelen in PGS 7 voor meststoffen van groep 2 gelden vanaf 50 ton. Bij een opslaghoeveelheid van meer dan 50 ton is het besluit niet meer van toepassing.
Beneden deze hoeveelheden (250 ton voor groep 1.1, 1.2, 1.3 en 50 ton voor groep 2) zijn alleen de voorschriften op het gebied van beveiliging, voorschriften 2.3.6 en 2.3.7, van toepassing.
Om te voorkomen dat nitraathoudende kunstmeststoffen kunnen worden misbruikt voor het vervaardigen van explosieven met gevolgen voor mens en milieu zijn voorschriften opgenomen om de opslag van deze kunstmeststoffen op een adequate manier te beveiligen, zodat onbevoegden deze nitraathoudende kunstmeststoffen niet kunnen bemachtigen en bij diefstal zo spoedig mogelijk aangifte wordt gedaan bij de politie.
Ammoniakkoelinstallaties die voldoen aan de stand der techniek, kunnen tot een inhoud van 1.500 kilogram ammoniak onder dit besluit vallen. In PGS 13 is de stand der techniek voor ammoniakkoelinstallaties vastgelegd. PGS 13 bevat voorschriften op het gebied van brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid.
In paragraaf 2.5 van de PGS 13 is een relatie gelegd tussen de hoeveelheid aanwezige ammoniak in de koelinstallatie en de te treffen minimale veiligheidsvoorzieningen. De functionele en uitvoeringseisen van deze veiligheidsvoorzieningen staan in hoofdstuk 4 van de PGS 13. De voorschriften in hoofdstuk 4 zijn niet op alle koelinstallaties van toepassing, maar zijn afhankelijk van de hoeveelheid koudemiddel in de installatie.
In de overige genoemde paragrafen staan de vereisten voor de koelinstallaties, die van toepassing zijn op ammoniakkoelinstallaties. Het betreft alleen paragrafen met betrekking tot milieuveiligheid, paragrafen in relatie tot arbeids- en brandveiligheid zijn niet opgenomen.
Koelinstallaties met een brandbare stof als koudemiddel (bijvoorbeeld propaan, butaan, propyleen of een mengsel hiervan) moeten voldoen aan de NPR 7600:2001 (toepassing van natuurlijke koudemiddelen in koelinstallaties en warmtepompen). De NPR is gericht op de veiligheid tijdens het installeren, opleveren, gebruiken en onderhouden van de installatie.
Voorschrift 3.2.7 bevatte zowel voorschriften met betrekking tot de keuring van bodembeschermende voorzieningen als enkele overgangsbepalingen. Deze laatstgenoemde voorschriften hebben, gelet op de daarin genoemde overgangsperiode, reeds hun werking verloren. Deze komen dan ook te vervallen. De eerstgenoemde voorschriften zijn geactualiseerd, waarbij aangesloten is bij de regeling, zoals deze is opgenomen in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Rarim). Opgemerkt moet worden dat de Rarim nog verwijst naar het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer. Dit besluit is inmiddels opgegaan in het Besluit bodemkwaliteit. In voorschrift 3.2.7 wordt derhalve verwezen naar het Besluit bodemkwaliteit. Inhoudelijk verschilt de regeling echter niet van de regeling in de Rarim.
In het voorschrift wordt bepaald dat de keuring van een vloeistofdichte vloer of verharding moet worden uitgevoerd door een bedrijf of een instelling dat of die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. In dat besluit zijn de voorwaarden opgenomen waaraan bedrijven en instellingen moeten voldoen om voor een erkenning in aanmerking te komen. Daartoe dienen zij onder meer te beschikken over een certificaat of een accreditatie. Certificatie en accreditatie geschieden op basis van dezelfde normdocumenten die voorheen in voorschrift 3.2.7 werden genoemd: CUR/PBV-Aanbeveling 44. De werkzaamheden met bijbehorende documenten staan opgesomd in de Regeling bodemkwaliteit. Deze normdocumenten worden dan ook niet meer genoemd in dit besluit.
Voor een uitgebreide toelichting op het keuren van vloeistofdichte voorzieningen wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel 2.1 van de Rarim. 16
Hoofdstuk 4 van bijlage 2 is aangepast aan de vervanging van de term «nadere eis» door «voorschriften» in artikel 8.42 van de Wet milieubeheer. Voor een uitgebreide toelichting over deze wijziging wordt hier kortheidshalve verwezen naar de toelichting op onderdeel D.
Dit onderdeel wijzigt enige bepalingen in bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw. Deze bijlage bevat regels voor glastuinbouw met het oog op het voorkomen en beperken van het lozen op oppervlaktewater.
Onderdeel J, eerste lid, bevat de aanpassing van het Besluit glastuinbouw aan de vervanging van de term «nadere eis» door «voorschriften» in artikel 8.42 van de Wet milieubeheer. Ter bevordering van de uniformiteit is er voor gekozen om ook in bijlage 3 de term «maatwerkvoorschriften» te hanteren in plaats van de «nadere eisen». Voor een uitgebreide toelichting over deze aanpassing wordt hier kortheidshalve verwezen naar de toelichting op onderdeel D.
Onderdeel J, tweede lid, wijzigt de formulering van voorschrift 2, eerste lid, onderdeel c, van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw. Het voorschrift betreft een uitzondering op het lozingsverbod voor het lozen van condenswater op oppervlaktewater indien geen bestrijdingsmiddelen in de kas zijn toegepast. Door de nieuwe formulering wordt verzekerd dat het lozen van condenswater bij biologische teelt onder de uitzondering op het lozingsverbod valt.
Het derde lid van onderdeel J wijzigt het in voorschrift 20 van bijlage 3 opgenomen overgangsrecht.
Tot nu toe golden de voorschriften 9 en 14 betreffende de opvangvoorziening voor met condenswater verontreinigd hemelwater, respectievelijk de hemelwateropvangvoorziening ten behoeve van het gebruik van «goed gietwater» op grond van het overgangsrecht in voorschrift 20 niet voor bedrijven die op het moment van inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw niet beschikten over dergelijke voorzieningen. Het bij onderhavig wijzigingsbesluit gewijzigde voorschrift 20 bepaalt dat de eisen van voorschrift 9 en 14 met ingang van 1 oktober 2010 gelden voor alle kassen die voor de inwerkingtreding van onderhavig wijzigingsbesluit zijn gebouwd, ongeacht of deze kassen behoren tot een bedrijf dat voor of na de inwerkingtreding is opgericht. In het algemeen deel van de nota van toelichting is ingegaan op de wijziging van het overgangsrecht.
Dit onderdeel strekt tot actualisering van de definitiebepalingen van artikel 1, eerste lid, van het Besluit landbouw milieubeheer. Met het oog op de leesbaarheid van de tekst is er voor gekozen het artikel opnieuw vast te stellen. Voor een toelichting op enkele van de belangrijkste wijzigingen wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel A.
De algemene regels uit het Besluit landbouw gelden alleen voor inrichtingen. Een inrichting wordt in de Wet milieubeheer gedefinieerd als: «elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht».
Het komt echter voor dat landbouwhuisdieren hobbymatig worden gehouden. Dit hobbymatig houden van landbouwhuisdieren valt niet aan te merken als een bedrijfsmatige activiteit. Het kan wel zo zijn dat in een specifiek geval het houden van landbouwhuisdieren in een zodanige omvang plaatsvindt dat het bevoegd gezag oordeelt dat sprake is van «in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was». In dat geval valt het houden van landbouwhuisdieren toch onder het begrip «inrichting» en zijn de regels uit het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing.
In de begripsbepalingen van «kleinschalige veehouderij» en van «paardenhouderij» wordt gesproken over een «inrichting, (...) die deel uitmaakt van een bedrijf» (...). Deze laatste zinsnede kan in theorie mogelijk verwarring opleveren, omdat bij het hobbymatig houden van landbouwhuisdieren geen sprake is van «deel uitmaken van een bedrijf», Deze begripsbepalingen worden in de praktijk echter al zo uitgelegd dat landbouwinrichtingen voor het hobbymatig houden van landbouwhuisdieren onder deze definitie vallen. Op de website van InfoMil, www.infomil.nl, is hierover een toelichting opgenomen. Om mogelijke knelpunten met deze begripsbepalingen te voor te zijn, wordt de zinsnede «die deel uitmaakt van een bedrijf» in de begripsbepalingen van «kleinschalige veehouderij» en «paardenhouderij» geschrapt.
Artikel 3 wordt op een aantal punten gewijzigd. Het betreft vooral aanpassingen aan nieuwe regelgeving. Het artikel is op een aantal punten in overeenstemming gebracht met het Activiteitenbesluit. De overige wijzigingen worden hieronder toegelicht.
Binnen de grenzen van het besluit is het mogelijk om 200 stuks melk- of zoogkoeien met bijbehorend vrouwelijk jongvee te houden. Er zijn echter ook bedrijven die gespecialiseerd zijn in het opfokken van vrouwelijk jongvee tot melk- of zoogkoeien. Omdat de milieuhygiënische gevolgen van het houden van vrouwelijk jongvee in elk geval niet groter zijn dan die van het houden van melkkoeien of zoogkoeien, ligt het voor de hand deze opfokbedrijven eveneens onder de werkingssfeer van het besluit te brengen. Er is voor gekozen om voor deze bedrijven een maximum van 340 stuks vrouwelijk jongvee te hanteren, als grens waarboven de vergunningplicht blijft gelden. Dit komt overeen met het totaal aantal stuks dieren in een bedrijf met 200 melkkoeien en 140 stuks vrouwelijk jongvee (tot 2 jaar). Daarbij is er van uitgegaan dat voor de vervanging van de melkkoeien gemiddeld 7 stuks vrouwelijk jongvee per 10 melkkoeien nodig zijn.
In verband hiermee is in de begripsomschrijving van melkrundvee in artikel 1, eerste lid, onderdeel s, «vrouwelijk jongvee tot 2 jaar» als aparte categorie opgenomen en is artikel 3 aangepast. Aan artikel 3, eerste lid, is een nieuw onderdeel c toegevoegd waarin is bepaald dat bedrijven waarin meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee (tot 2 jaar) worden gehouden (de gespecialiseerde opfokbedrijven) of meer dan in totaal 340 stuks jongvee en overig rundvee (de melkvee- en zoogkoeienbedrijven), vergunningplichtig blijven. Gelezen in combinatie met onderdeel b van artikel 3, eerste lid, betekent dat tevens, dat in een melkrundveehouderij naast 200 melk- of zoogkoeien ten hoogste 140 stuks vrouwelijk jongvee mogen worden gehouden om onder de werkingssfeer van het besluit te kunnen vallen.
Op 1 januari 2008 is het Besluit bodemkwaliteit in werking getreden. Het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming is komen te vervallen. De indeling voor grond, zand en grind in categorie 1 en 2 is daarmee ook vervallen. Artikel 3, eerste lid, onderdeel j, onder 1° (nieuw) is op deze ontwikkelingen aangepast.
Tot slot wordt in derde lid bepaald dat het Besluit landbouw niet van toepassing is op een inrichting waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen stelt speciale eisen aan zwaardere klassen van inrichtingen. Het ligt dan ook voor de hand dat deze inrichtingen vergunningplichtig blijven.
Op 1 mei 2007 is de wet van 17 februari 2007, houdende wijziging van de Wet ammoniak en veehouderij (Stb. 103) in werking getreden. In verband daarmee zijn enkele wijzigingen aangebracht in artikel 4, eerste lid, van het Besluit landbouw. De voornoemde wetswijziging behelst onder andere een beperking van de reikwijdte van de wet, in die zin dat in plaats van kwetsbare gebieden nu zeer kwetsbare gebieden beschermd worden. De selectie van de zeer kwetsbare gebieden en de bijbehorende procedure zijn in de gewijzigde Wet ammoniak en veehouderij geregeld. De provincies wijzen de zeer kwetsbare gebieden aan. Artikel 4 is zodanig gewijzigd dat aangesloten wordt bij de zeer kwetsbare gebieden. Opgemerkt wordt dat in de genoemde wetswijziging van de Wet ammoniak en veehouderij overgangsrecht is opgenomen, te weten in artikel II. Indien de zeer kwetsbare gebieden nog niet door provinciale staten zijn aangewezen, worden alle gebieden die voor de inwerkingtreding van de wetswijziging als kwetsbaar gebied werden aangemerkt, als zeer kwetsbaar gebied aangemerkt. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting op de wetswijziging (Kamerstukken II 2005–2006, 30 654, nr. 3).
De wijzigingen van het tweede lid, in samenhang met het derde lid, onderdeel b, en het vierde lid in samenhang met artikel 4, zesde lid, onderdeel b, zijn aangebracht ter verduidelijking van de tekst. Samengevat kan worden opgemerkt dat is geregeld dat een inrichting vergunningplichtig is indien deze binnen een bepaalde afstand van een object categorie I, II, III, IV of V is gelegen, maar dat dit niet geldt voor kinderboerderijen: deze vallen onder de werking van het besluit, ook indien ze zijn gelegen binnen de in artikel 4 genoemde afstanden.
Het derde lid bepaalde dat bestaande bedrijven waar tevens dieren werden gehouden, zoals melkrundveehouderijen of akkerbouwbedrijven met dieren of bedrijven met een vergunning voor het houden van dieren, in beginsel niet opnieuw vergunningplichtig werden, zolang het aantal dieren niet groter werd en de afstand vanaf het emissiepunt van het dierenverblijf tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet zou afnemen. Deze bepaling is op een aantal punten aangepast:
– Met betrekking tot het niet groter worden van het aantal te houden landbouwhuisdieren is een beperking aangebracht, in die zin dat het moet gaan om het aantal dieren per diercategorie. Het aantal te houden landbouwhuisdieren per diercategorie mag niet groter worden dan het aantal landbouwhuisdieren van die betreffende diercategorie dat mocht worden gehouden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur. De inrichting waarbinnen in totaal wel hetzelfde aantal landbouwhuisdieren wordt gehouden, maar waarbij het gaat om landbouwhuisdieren van een andere diercategorie dan voorheen was toegestaan, wordt derhalve vergunningplichtig.
– Met betrekking tot het aanhouden van de afstand tot een object categorie I, II, III, IV of V is een verfijning aangebracht, inhoudende dat de afstand tot ieder object categorie I, II, III, IV of V dat reeds op een te korte afstand van de inrichting ligt, niet mag zijn afgenomen. Voorheen werd een inrichting alleen vergunningplichtig indien de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V was afgenomen. In de praktijk komt het echter voor dat, bijvoorbeeld door een wijziging van de inrichting of door woningbouw, de afstand van de inrichting tot het dichtstbijzijnde object weliswaar niet afneemt, maar de afstand tot een ander object categorie I, II, III, IV of V wel. Dit kan ongewenste situaties leiden. Omdat de afstandsnormen juist bedoeld zijn om objecten te beschermen tegen schade of overmatige hinder, lijkt het onredelijk om alleen het dichtstbijzijnde object te beschermen. De tekst is derhalve aangepast: indien de afstand van de inrichting tot enig object categorie I, II, III, IV of V afneemt, dan wordt de inrichting vergunningplichtig. Let wel, dit geldt alleen indien het betreffende object reeds op een afstand van minder dan 50 dan wel 100 meter van de inrichting is gelegen.
Met onderdeel D wordt de term nadere eisen in artikel 6 van het Besluit landbouw telkens vervangen door de term maatwerkvoorschriften. Voor een nadere toelichting op deze wijziging wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op de onderdelen A en D van artikel I.
Op grond van het zesde lid kan het bevoegd gezag naar aanleiding van de melding, indien aannemelijk is dat de geluidsniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten een significante bijdrage leveren aan de geluidsbelasting, besluiten dat een rapport van een onderzoek naar de akoestische situatie moet worden overgelegd. Van een significante bijdrage aan het geluidsniveau is in elk geval sprake als het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van de mobiele bronnen gelijk is aan of hoger is dan dat van de vast opgestelde bronnen. Gedacht kan worden aan de situatie waarin mobiele bronnen gedurende langere tijd per dagdeel in werking zijn en een aanzienlijk bronvermogen hebben.
Artikel 8 beoogt een soepele overgang te waarborgen voor vergunningplichtige bedrijven die na inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer onder de werking van dat besluit zijn gebracht. Voor deze inrichtingen blijven vergunningvoorschriften gedurende drie jaar gelden als maatwerkvoorschrift, mits het nadrukkelijk een onderwerp betreft dat in artikel 6 van het besluit wordt genoemd. Dit laatste is met onderhavige wijziging onderstreept.
Met artikel II, onderdeel H, wordt de bijlage van het Besluit landbouw gewijzigd. Een aantal begrippen wordt geactualiseerd, zoals de verwijzing naar NEN-normen, NRB en CPR-richtlijnen. De laatstgenoemde richtlijnen worden zoals eerder aangegeven, vervangen door PGS-richtlijnen. Voor een toelichting op de begripsbepalingen wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel I. Hieronder worden enkele punten specifiek toegelicht.
In voorschrift 1.1.6 was bepaald dat het stemgeluid van bezoekers van de inrichting in bepaalde gevallen buiten beschouwing wordt gelaten bij het bepalen van de geluidsniveaus bedoeld in voorschrift 1.1.1. In voorschrift 1.1.1 zijn waarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, veroorzaakt door vast opgestelde installaties en toestellen. Het stemgeluid van bezoekers wordt hierbij op grond van voorschrift 1.1.1 al niet meegewogen, zodat een expliciete uitzondering niet nodig is. Wel moet bepaald worden dat het stemgeluid van bezoekers in de genoemde omstandigheden buiten beschouwing wordt gelaten bij het vaststellen van het maximale geluidsniveau, bedoeld in voorschrift 1.1.3. Hetzelfde geldt voor voorschrift 1.1.8. Omdat de voorschriften hetzelfde beogen te regelen, zijn de voorschriften samengevoegd.
Substraatmaterialen zijn materialen van kunstmatige of natuurlijke oorsprong, bestemd om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de bodem. Voor zover bekend wordt momenteel vooral gebruikt gemaakt van kleikorrels, steenwolvlokken, flugzand, kokosvezels en potgrond. De term «substraatmatten» is te beperkt en is derhalve vervangen door het ruimere «substraatmaterialen». De wijziging brengt met zich mee dat alle substraatmaterialen van elkaar worden gescheiden en gescheiden worden gehouden, gecomposteerd of afgegeven.
Aan de opslag van partijen grond, zand en grind van verschillende kwaliteit worden in het Besluit bodemkwaliteit verschillende eisen gesteld. Om die reden is het van belang dat verschillende partijen niet met elkaar vermengd worden.
Vanwege de vervanging van de CPR-richtlijnen door de PGS-richtlijnen is de begripsbepaling van het begrip brandbare vloeistof aangepast, de begrippen zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare stoffen worden niet gebruikt in de PGS-richtlijnen. Voorschrift 1.6.1 is op deze ontwikkeling aangepast.
Op 1 januari 2008 is het Besluit bodemkwaliteit in werking getreden. Het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming is komen te vervallen. Het Besluit bodemkwaliteit is mede gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en is rechtstreeks van toepassing op de opslag van grond, grind en zand. Gelet op het feit dat de opslag van zand, grond en grind geregeld is in het Besluit bodemkwaliteit zijn de voorschriften 2.2.3 en 2.2.4 niet langer nodig. Deze worden dan ook geschrapt.
Als een mestopslag al aanwezig was op het moment van inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer en op een kleinere afstand van een object categorie I, II, III, IV of V is gelegen dan is voorgeschreven in voorschrift 2.3.1, moet in beginsel alsnog aan de afstandseisen worden voldaan, bijvoorbeeld door het verplaatsen van de opslagplaats voor vaste mest. Dit kan echter niet in alle gevallen redelijkerwijs gevergd worden. Afhankelijk van de aard en de constructie van de opslagplaats en de omvang en indeling van het terrein van de inrichting kan het in sommige gevallen onmogelijk zijn of een onevenredig grote investering vergen om de opslag te verplaatsen. Gedacht kan worden aan de situatie waarin, gelet op de ligging van de objecten categorie I, II, III, IV of V in de nabijheid van de inrichting, binnen de inrichting geen ruimte beschikbaar is om de opslag te realiseren en toch aan de vereiste afstanden te voldoen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in geval van vervanging van de opslag alsnog aan de afstanden van voorschrift 2.3.1 dient te worden voldaan.
Gelet op de oude redactie van voorschrift 2.4.1 moest ook de opslag van vaste mest en dergelijke op een verhard oppervlak plaatsvinden op ten minste 5 meter van de insteek van het oppervlaktewater. Dit is niet in overeenstemming met artikel 12, derde lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, op grond waarvan de genoemde afstand alleen geldt voor de opslag op onverhard oppervlak. Voorschrift 2.4.1 is hiermee in overeenstemming gebracht.
Voor een toelichting op deze wijziging wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op voorschrift 1.6.1 bij dit onderdeel.
Voor een toelichting op de voorschriften 2.5.5, 2.5.6 en 2.5.7 wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel I, onder 20.
Voor een toelichting op de voorschriften 2.6.1 tot en met 2.6.6a wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel I, onder 12, 13 en 14.
Voor een toelichting op voorschrift 2.15 wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel I, onder 22.
Voor een uitgebreide toelichting op het keuren van vloeistofdichte voorzieningen wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel 2.1 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. 17
Hoofdstuk 4 van de bijlage is aangepast aan de vervanging van de term «nadere eis» door «voorschriften» in artikel 8.42 van de Wet milieubeheer. Voor een uitgebreide toelichting over deze wijziging wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel D.
In voorschrift 2.3.1 is bepaald dat de opslag van vaste mest en andere bedrijfsstoffen moet plaatsvinden op een afstand van ten minste 50 meter van een object categorie III, IV of V en ten minste 100 meter van een object categorie I of II. In sommige gevallen kan in redelijkheid niet worden gevergd dat deze afstanden worden aangehouden, bijvoorbeeld omdat verplaatsing van de opslag, gelet op het milieubelang, onevenredige kosten met zich meebrengt, de omvang van de inrichting hiervoor te klein is, of de verplaatsing de normale bedrijfsvoering of de uitoefening van het bedrijf ernstig belemmert. Voorschrift 2.3.1a biedt voor deze situaties een voorziening. Aanvullend wordt in voorschrift 4.7.2 de mogelijkheid voor het bevoegd gezag opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de maatregelen en voorzieningen die getroffen kunnen worden om de geurhinder te beperken. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan voorschriften met betrekking tot de omvang, de afdekking en de uitvoering van de opslag en met betrekking tot de frequentie van de afvoer van de mest.
Bij het wijzigen van andere regelgeving in verband met de inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is verzuimd de definitie van gewasbeschermingsmiddel in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij aan de nieuwe wet aan te passen. Met deze bepaling wordt de omissie rechtgezet.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2009. Hiermee wordt afgeweken van de uitgangspunten voor regelgeving met bedrijfseffecten van twee vaste verandermomenten per jaar en van minimaal drie maanden tussen publicatie en inwerkingtreding. Een aantal redenen heeft geleid tot de keuze voor een spoedige inwerkingtreding.
De inhoud van het besluit vloeit grotendeels voort uit afspraken die in een vroeg stadium met het bedrijfsleven en het bevoegd gezag zijn gemaakt. Zowel het bedrijfsleven als het bevoegd gezag zijn, naast de drie betrokken Ministeries, vertegenwoordigd in de Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu (GlaMi). In dit gremium is de inhoud van dit besluit meermalen besproken. De afspraken die binnen GlaMi zijn gemaakt, worden met dit besluit in regelgeving opgenomen. Vanuit GlaMi is zorg gedragen voor een goede communicatie over de wijzigingen in dit besluit.
Daarnaast is in ieder geval voor de regels omtrent het gebruik van assimilatiebelichting van belang dat deze ruim voor het nieuwe teeltseizoen in werking treden. De wisseling van teelten vindt veelal plaats in november en dit moment is bij uitstek geschikt om nieuwe voorzieningen aan te brengen.
Tot slot wordt opgemerkt dat het besluit een positief gevolg meebrengt voor het bedrijfsleven: de lasten worden met ruim 4,5 miljoen euro gereduceerd.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. M. Cramer
De kabinetsreactie en het rapport zijn op 17 mei 2006 aan de Tweede Kamer aangeboden; TK 2005–2006, 29 383, nr. 51.
Onderzoek naar emissies van N en P vanuit de glastuinbouw. Rapport van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling, mei 2005 RIZA-rapport 2005.007 én Emissies van gewasbeschermingsmiddelen uit de glastuinbouw. Rapport van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling, november 2005, RIZA-rapport 2005.019.
Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, PbEG L 365.
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, PbEG L 327/1. Bijlage VII heeft betrekking op de inhoud van de stroomgebiedbeheersplannen.
De Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu (GlaMi) is het overlegorgaan waarin bij de glastuinbouw betrokken overheden en belangenorganisaties zijn vertegenwoordigd.
Emissies van gewasbeschermingsmiddelen uit de glastuinbouw. Rapport van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling, november 2005, RIZA-rapport 2005.019.
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, PbEG L 206.
Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L 376).
Richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275).
Onderzoek «De Kaderrichtlijn Water en Gewasbeschermingsmiddelen», door het Centrum voor Omgevingsrecht (UU) en het Centrum voor Milieurecht (UvA), juli 2007, pag. 147.
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2009-322.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.