Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, van 20 december 2010, nr. BJZ2011032485, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op de artikelen 1.1, derde lid, en 7.2 van de Wet milieubeheer en de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder i, 2.4, tweede lid, 2.8, eerste lid, 2.17 en 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

De Raad van State gehoord (advies van 10 februari 2011, nr. W14.10.0572/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 18 februari 2011, nr. BJZ2011036821, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit milieueffectrapportage wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het eind van de zin door een komma, toegevoegd: met uitzondering van activiteiten die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.

2. Aan het tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het eind van de eerste volzin door een komma, toegevoegd: alsmede activiteiten die in onderdeel C van de bijlage zijn omschreven en die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:

    • a. in zodanige gevallen en

    • b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiervan zijn uitgezonderd de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

4. Na het vijfde wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Voor de vaststelling of een activiteit valt binnen de in het vijfde lid bedoelde categorieën van gevallen, wordt de totale activiteit beschouwd, inclusief eventuele grensoverschrijdende onderdelen.

B

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3

Dit besluit is in afwijking van artikel 2 niet van toepassing op activiteiten, plannen of onderdelen van plannen en besluiten die uitsluitend defensiedoeleinden betreffen.

C

De bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

a. De begrippen «hoofdweg», «landelijke spoorweg», «waterweg» en «hoofdvaarweg» en de daarbij behorende begripsomschrijvingen vervallen.

b. In de begripsomschrijving onder a, behorende bij het begrip «autoweg», komt de zinsnede «waarop het is verboden te stoppen of te parkeren» te luiden: waarop het is verboden te stoppen en te parkeren.

c. Na de definitie van autoweg wordt een definitie van binnenvaarweg en een definitie van installatie opgenomen luidende:

binnenvaarweg:

binnenwater welke kan worden bevaren door schepen;

installatie:

een of meer installaties binnen een inrichting voor zover het de activiteit betreft als bedoeld in kolom 1 van de onderdelen C en D;.

d. Na de definitie van continentaal plat wordt, onder vervanging van de punt aan het eind van de omschrijving van continentaal plat in een puntkomma, de volgende definitie opgenomen:

windturbinepark:

park bestaande uit ten minste drie windturbines;.

2. De onderdelen C en D van de bijlage komen te luiden:

Onderdeel C. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage verplicht is

 

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Kolom 4

 

Activiteiten

Gevallen

Plannen

Besluiten

C 1.1

    

C 1.2

De aanleg van een autosnelweg of autoweg.

 

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Infrastructuur en Milieu dan wel het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

C 1.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, of verlegging of verbreding van bestaande wegen van twee rijstroken of minder tot wegen met vier of meer rijstroken niet zijnde een autosnelweg of autoweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 10 kilometer of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Infrastructuur en Milieu, dan wel het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

C 1.4

    

C 1.5

    
     

C 2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een spoorweg voor spoorverkeer over lange afstand.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid,3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Infrastructuur en Milieu dan wel het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

C 2.2

    

C 2.3

    
     

C 3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een binnenvaarweg.

In gevallen waarin:

a. de aanleg betrekking heeft op een binnenvaarweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van meer dan 1.350 ton of

b. de wijziging of uitbreiding betrekking heeft op:

1°. een vergroting van het ruimte-oppervlak met 20% of meer van een binnenvaarweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van meer dan 1.350 ton,

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De vaststelling van het tracé door de Minister van Infrastructuur en Milieu dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

  

2°. een structurele verdieping waarbij meer dan 5 miljoen m3 grond wordt verzet, of

  
  

3°. een verlegging van het zomerbed over een oppervlakte van 50 hectare of meer.

  

C 3.2

    

C 3.3

    

C 3.4

    
     

C 4

De aanleg, wijziging of uitbreiding van:

a. een haven voor de binnenscheepvaart,

b. een zeehandelshaven, of

c. een met het land verbonden en buiten een haven gelegen pier voor lossen en laden, met uitzondering van pieren voor veerboten.

In gevallen waarin:

a. de aanleg betrekking heeft op:

1°. een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer, of

2°. een pier die schepen kan ontvangen met een laadvermogen van meer dan 1.350 ton of

b. de wijziging of uitbreiding betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

C 4.2

    
     

C 5.1 t/m C 5.4

    
     

C 6.1

De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchthaven als bedoeld in de Wet luchtvaart.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een luchthaven die de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 2.100 meter of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening.

Ten aanzien van de luchthaven Schiphol een luchthavenindelingbesluit of een luchthavenverkeerbesluit als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart.

Ten aanzien van een andere luchthaven een luchthavenbesluit als bedoeld in de Wet luchtvaart.

C 6.2

    
     

C 7

    
     

C 8

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding met een diameter van meer dan 80 centimeter en een lengte van meer dan 40 kilometer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

C 9

    
     

C 10.1 t/m 10.3

    
     

C 11.1 t/m 11.4

    
     

C 12.1, 12.2

    
     

C 13

    
     

C 14

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan:

1°. 85.000 stuks mesthoenders (Rav1 cat. E 3 t/m 5),

2°. 60.000 stuks hennen (Rav cat. E 1 en E2),

3°. 3.000 stuks mestvarkens (Rav cat. D3) of

4°. 900 stuks zeugen (Rav cat. D 1.2 en D 1.3).

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

C 15.1

De infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem alsmede de wijziging of uitbreiding van bestaande infiltraties en onttrekkingen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 10 miljoen m3 of meer per jaar.

Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b,van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet.

Het besluit, bedoeld in de artikelen 6.4 of 6.5, aanhef en onderdeel b, van de Waterwet, dan wel het besluit tot vergunningverlening bedoeld in een verordening van een waterschap.

C 15.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stuwdam of andere installatie voor het stuwen of permanent opslaan van water.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een stuwdam of andere installatie met een capaciteit van meer dan 10 miljoen m3.

Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet.

Het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, of, indien artikel 5.4, vierde lid, van die wet van toepassing is, de vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Infrastructuur en Milieu, dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

C 16.1

De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld in categorie 16.2 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

C 16.2

De winning dan wel wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen op de Noordzee (territoriale zee en continentaal plat), met uitzondering van oppervlaktedelfstoffen als bedoeld in categorie 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een winplaats van 500 hectare of meer dan wel het winnen van 10.000.000 m3 of meer, of

2°. enkele winplaatsen, die tezamen 500 hectare of meer omvatten, dan wel 10.000.000 m3 of meer betreffen en in elkaars nabijheid liggen.

De structuurvisie, bedoeld in artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in artikel 4.1 van de Waterwet.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

C 16.3

    

C 16.4

De turfwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 150 hectare.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

     

C 17.1

    

C 17.2

De winning van aardolie en aardgas dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gewonnen hoeveelheid van:

1°. meer dan 500 ton aardolie per dag, of

2°. meer dan 500.000 m3 aardgas per dag.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

C 18.1

    

C 18.2

De oprichting van een installatie bestemd voor de verbranding, de chemische behandeling, het storten of het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen.

 

Het plan, bedoeld in artikel 10.3 van de wet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

C 18.3

    

C 18.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van meer dan 100 ton per dag.

Het plan, bedoeld in artikel 10.3 van de wet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

C 18.5

    

C 18.6

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een rioolwaterzuiveringsinstallatie die deel uitmaakt van een inrichting als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

C 19.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen, met uitzondering van overbrenging van via leidingen aangevoerd drinkwater.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid overgebracht water van meer dan 100 miljoen m3 per jaar.

Het plan, bedoeld in artikel 4.1 van de Waterwet.

Het besluit, bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onderdeel c, van de Waterwet, dan wel het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, of, indien artikel 5.4, vierde lid, van die wet van toepassing is, de vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Infrastructuur en Milieu, dan wel het besluit, bedoeld in een verordening van een waterschap.

C 19.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die niet tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen, met uitzondering van overbrenging van via leidingen aangevoerd drinkwater.

In gevallen waarin:

1°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer dan 2.000 miljoen m3 bedraagt, en

2°. de hoeveelheid overgebracht water 5% van dit debiet overschrijdt.

Het plan, bedoeld in artikel 4.1 van de Waterwet.

Het besluit, bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onderdeel c, van de Waterwet, dan wel het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, of, indien artikel 5.4, vierde lid, van die wet van toepassing is, de vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Infrastructuur en Milieu, dan wel het besluit, bedoeld in een verordening van een waterschap.

     

C 20.1

De oprichting van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

C 20.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papier of karton.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van meer dan 200 ton per dag.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

C 21.1

De oprichting van een installatie bestemd voor de raffinage van ruwe aardolie, met uitzondering van installaties die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

C 21.2

    

C 21.3

De oprichting van een geïntegreerde hoogoveninstallatie bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

C 21.4

De oprichting van een installatie bestemd voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

C 21.5

De oprichting van een installatie bestemd voor de winning van asbest alsmede de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de winning, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van meer dan 20.000 ton eindproduct per jaar,

2°. de bewerking of verwerking van remvoeringen met een capaciteit van meer dan 50 ton eindproduct per jaar of meer, of

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

  

3°. de bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van meer dan 200 ton asbest per jaar.

  

C 21.6

De oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van:

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

 

a. organische basischemicaliën,

   
 

b. anorganische basischemicaliën,

   
 

c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen),

   
 

d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden,

   
 

e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of

   
 

f. explosieven.

   
     

C 22.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een vermogen van 300 megawatt (thermisch) of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

C 22.2

De oprichting van een kerncentrale en andere kernreactoren, met inbegrip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van dergelijke centrales of reactoren, met uitzondering van onderzoekinstallaties voor de productie en verwerking van splijt- en kweekstoffen, met een constant vermogen van ten hoogste 1 thermische kW.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

C 22.3

De oprichting van een installatie bestemd voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

C 22.4

De oprichting van een installatie bestemd voor de productie of de verrijking van splijtstoffen.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

C 23

De oprichting van een installatie bestemd voor:

a. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval,

b. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen,

c. uitsluitend de definitieve verwijdering van radioactief afval, of

d. uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval op een andere plaats dan het productieterrein.

Wat betreft de onder d genoemde activiteit in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de opslag van afval voor een periode van langer dan 10 jaar.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

C 24

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse hoogspanningsleiding.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1°. een spanning van 220 kilovolt of meer, en

2°. een lengte van 15 kilometer of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

C 25

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 200.000 ton of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

C 26

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor steenkoolvergassing of vloeibaarmaking.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een verwerkingscapacteit van 500 ton steenkolen of bitumineuze schisten per dag of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

C 27.1

    

C 27.2

    

C 27.3

    
     

C 28

    
X Noot
1

Rav= Regeling ammoniak en veehouderij. Dit is een Regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij.

Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is

 

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Kolom 4

 

Activiteiten

Gevallen

Plannen

Besluiten

D 1.1

De wijziging of uitbreiding van een autosnelweg of autoweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer en de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Infrastructuur en Milieu, dan wel het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 1.2

De wijziging of uitbreiding van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, of verlegging of verbreding van bestaande wegen van twee rijstroken of minder tot wegen met vier of meer rijstroken niet zijnde een, autosnelweg of autoweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 j° 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Infrastructuur en Milieu, dan wel het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

D 2.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van overladingsstations of faciliteiten voor de overlading tussen vervoerswijzen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 25 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 2.2

Aanleg, wijziging of uitbreiding van een tramrails, boven- en ondergrondse spoorwegen, zweefspoor en dergelijke bijzondere constructies.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

a. de aanleg van een nieuwe trambaan, boven- of ondergrondse spoorweg, zweefspoor of andere bijzondere constructie die over een lengte van 500 meter of meer op een afstand van 25 meter of meer is gelegen van de grens van de voor tram- of spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, voor zover deze is gelegen in een gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van onderdeel A van deze bijlage;

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De vaststelling van het tracé door de Minister van Infrastructuur en Milieu dan wel van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

  

b. de wijziging of uitbreiding van een trambaan, boven- of ondergrondse spoorweg, zweefspoor of andere bijzondere constructie indien deze bestaat uit een uitbreiding van de tram- of spoorweg met één of meer sporen met een aaneengesloten tracélengte van 5 kilometer of meer en voor zover deze is gelegen in een gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van onderdeel A van deze bijlage.

  
     

D 3.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een binnenvaarweg.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een binnenvaarweg die:

1° kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer of

2° een oppervlakte van 25 hectare of meer heeft.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 3.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanalisering of ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen en rivierdijken.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4,4 van de Waterwet.

Het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, of, indien artikel 5.4, vierde lid, van die wet van toepassing is, de vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Infrastructuur en Milieu of het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

D 4

De aanleg, wijziging of uitbreiding van:

a. een haven voor de binnenscheepvaart,

b. een zeehandelshaven,

c. een visserijhaven of

d. de wijziging of uitbreiding van een met het land verbonden en buiten een haven gelegen pier voor lossen en laden, met uitzondering van pieren voor veerboten.

In gevallen waarin:

a. de aanleg betrekking heeft op een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer of

b. de wijziging of uitbreiding betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De vaststelling van het besluit tot aanleg dan wel, bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 4.2

    
     

D 5

Landwinning in zee of de wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 250 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in artikel 4.1 van de Waterwet.

Het besluit, bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onderdeel c, van de Waterwet, dan wel het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, of, indien artikel 5.4, vierde lid, van die wet van toepassing is, de vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Infrastructuur en Milieu of het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet, dan wel het besluit, bedoeld in een verordening van een waterschap.

D 5.1

    

D 5.2

    

D 5.3

    

D 5.4

    
     

D 6.1

De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchthaven als bedoeld in de Wet luchtvaart.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een luchthaven die:

1. de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 1.000 meter of meer of

2. uitsluitend geschikt is voor het starten of landen van helikopters.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening.

Een luchthavenbesluit als bedoeld in de Wet luchtvaart.

D 6.2

De wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, de verlenging, verbreding of verharding daarvan, of de intensivering of wijziging van het gebruik van de luchthaven dan wel de wijziging van de vliegroutes.

De wijziging van het gebruik van de luchthaven of van het banenstelsel, dan wel de wijziging van de luchtverkeerwegen of de wijziging van de vliegroutes.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een start- of landingsbaan met een lengte van 1000 meter of meer dan wel een luchthaven die uitsluitend geschikt is voor het starten of landen van helikopters, en een wijziging omvat van:

1°. het beperkingengebied, bedoeld in hoofdstuk 8 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart, voor zover dit is vastgesteld op grond van het externe-veiligheidsrisico of geluidbelasting, of

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening.

Ten aanzien van de luchthaven Schiphol een besluit tot vaststelling of wijziging van een luchthavenindelingbesluit of een luchthavenverkeerbesluit als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart.

Ten aanzien van een andere luchthaven een besluit tot vaststelling of wijziging van een luchthavenbesluit als bedoeld in die wet.

  

2°. de grenswaarden, bedoeld in artikel 8.17, vijfde lid, onder a tot en met c, artikel 8.44, eerste lid, onder a, of artikel 8.70, tweede lid, juncto artikel 8.44, eerste lid, onder a, of de grenswaarden voor geluidsbelasting, bedoeld in artikel 10.17, tweede lid, van de Wet luchtvaart, tenzij:

  
  

a. de voorgenomen wijziging leidt tot een beperkingengebied als bedoeld onder 1° dat valt op of binnen het geldende beperkingengebied of tot grenswaarden als bedoeld onder 2° die een gelijk of beter beschermingsniveau bieden dan de geldende grenswaarden, of

  
  

b. het beperkingengebied vervalt.

  
     

D 7

    
     

D 8.1

De wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën, met uitzondering van een buisleiding voor het transport van aardgas.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 1 kilometer of is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 8.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95, van het Mijnbouwbesluit dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 8.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van warm water of stoom.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een buisleiding met een diameter van 1 meter of meer, en

2°. een lengte van 10 kilometer of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

D 9

Een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op

1°. een functiewijziging met een oppervlakte van 125 hectare of meer van water, natuur, recreatie of landbouw of

2°. vestiging van een glastuinbouwgebied of bloembollenteeltgebied van 50 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

De vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

D 10

De aanleg, wijziging of uitbreiding van:

a. skihellingen, skiliften, kabelspoorwegen en bijbehorende voorzieningen;

b. jachthavens.

c. vakantiedorpen en hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen,

d. permanente kampeer- en caravanterreinen, of

e. themaparken.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. 250.000 bezoekers of meer per jaar,

2°. een oppervlakte van 25 hectare of meer,

3°. 100 ligplaatsen of meer of

4°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

De vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 10.2

    

D 10.3

    
     

D 11.1

    

D 11.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer,

2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of

3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 11.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 11.4

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een project voor het gebruik van niet in cultuur gebrachte gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 11.5

    
     

D 12

De aanleg, wijziging of uitbreiding van kustwerken om erosie te bestrijden, van maritieme werken die de kust kunnen wijzigen door de aanleg van onder meer dijken, pieren, havenhoofden en van andere kustverdedigingswerken, met uitzondering van het onderhoud of herstel van deze werken.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet.

Het besluit van de Minister van Infrastructuur en Milieu, bedoeld in artikel 2.7 van de Waterwet.

D 12.2

    
     

D 13

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een waterbeheersingsproject voor landbouwdoeleinden, met inbegrip van irrigatie- en droogleggingsprojecten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit tot vergunningverlening, bedoeld in een verordening van een waterschap, dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot vergunningverlening, bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onderdeel c, van de Waterwet, dan wel het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet of, indien artikel 5.4, vierde lid, van die wet van toepassing is, de vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Infrastructuur en Milieu of het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

D 14

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan:

1°. 40.000 stuks pluimvee (Rav1 cat. E, F, G en J),

2°. 2000 stuks mestvarkens (Rav cat. D.3),

3°. 750 stuks zeugen (Rav cat. D.1.2, D.1.3 en D.3 voor zover het opfokzeugen betreft),

4°. 2700 stuks gespeende biggen (biggenopfok) (Rav cat. D.1.1),

5°. 5000 stuks pelsdieren (fokteven) (Rav cat. H.1 t/m H.3),

6°. 1000 stuks voedsters of 6000 vlees- en opfokkonijnen tot dekleeftijd (Rav cat. I.1 en I.2),

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

  

7°. 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A.1 en A.2),

  
  

8°. 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 3),

  
  

9°. 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwlijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 1, A 2 en A 3),

  
  

10°.1200 stuks vleesrunderen (Rav cat. A.4 t/m A.7),

  
  

11°. 2000 stuks schapen of geiten (Rav cat. B.1 en C.1 t/m C.3),

  
  

12°. 100 stuks paarden of pony’s (Rav cat. K.1 en K.3), waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld. (Rav cat. K.2 en K.4),

of

  
  

13°. 1000 stuks struisvogels (Rav cat. L.1 t/m L.3).

  
     

D 15.1

    

D 15.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 1,5 miljoen m3 of meer per jaar.

Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet.

Het besluit, bedoeld in de artikelen 6.4 of 6.5, onderdeel b, van de Waterwet, dan wel van het besluit tot vergunningverlening bedoeld in een verordening van een waterschap.

D 15.3

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stuwdam of andere installatie voor het stuwen of voor de lange termijn opslaan van water.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 5 miljoen m3 of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet, en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet.

Het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet of, indien artikel 5.4, vierde lid, van die wet van toepassing is, de vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Infrastructuur en Milieu, dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

D 16.1

De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld onder D 16.2.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 12,5 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

D 16.2

De turfwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 75 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.

     

D 17.1

De wijziging of uitbreiding van de winning van aardolie of aardgas.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op reeds bestaande installaties, plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage en betrekking heeft op:

1°. een uitbreiding van de terreinoppervlakte met 5 hectare of meer, of

2°. het bijplaatsen of wijzigen van een stikstofscheidingsinstallatie of een ontzwavelingsinstallatie.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 17.2

Diepboringen dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, in het bijzonder:

a geothermische boringen,

b. boringen in verband met de opslag van kernafval,

c. boringen voor watervoorziening,

met uitzondering van boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn, dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 17.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, ertsen en bitumineuze schisten alsmede de oprichting van oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van aardolie, of aardgas.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing.

     

D 18.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval, anders dan bedoeld onder D 18.3, D 18.6 of D 18.7.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een capaciteit van 50 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 10.3 van de wet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 18.2

    

D 18.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het storten van slib en baggerspecie, of het in de diepe ondergrond brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. het storten of in de diepe ondergrond brengen van baggerspecie van klasse B als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer,

2°. het storten of in de diepe ondergrond brengen van zuiveringsslib in een hoeveelheid van 5.000 ton droge stof per jaar of meer,

Het plan, bedoeld in artikel 10.3 van de wet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

  

3°. het storten of in de diepe ondergrond brengen van ander slib dan bedoeld onder 1° of 2°, in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer, of

  
  

4°. een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

  

D 18.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een rioolwaterzuiveringsinstallatie die deel uitmaakt van een inrichting als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van 50.000 inwonerequivalenten of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 en van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

D 18.5

    

D 18.6

De wijziging of uitbreiding van een een installatie bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling dan wel het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen.

 

Het plan, bedoeld in artikel 10.3 van de wet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 en van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 18.7

De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 50 ton per dag of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 10.3 van de wet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 en van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 18.8

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van:

1e. 10.000 ton of meer, of

2e. 10.000 autowrakken of meer.

Het plan, bedoeld in artikel 10.3 van de wet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 en van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

     

D 19

De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden.

Indien doel is om eventuele waterschaarste te voorkomen:

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid overgebracht water van 75 miljoen m3 per jaar of meer.

Indien doel niet is om waterschaarste te voorkomen:

In gevallen waarin:

1°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer dan 2.000 miljoen m3 bedraagt, en

2°. de hoeveelheid overgebracht water 3% van dit debiet overschrijdt.

Het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet.

Het besluit, bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onderdeel c, van de Waterwet, dan wel het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, of, indien artikel 5.4, vierde lid, van die wet van toepassing is, de vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Infrastructuur en Milieu, dan wel het besluit, bedoeld in een verordening van een waterschap.

D 19.2

    
     

D 20.1

De wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 20.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papier of karton.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 20.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen en bewerken van celstof.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 21.1

De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de raffinage van ruwe aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een andere wijziging of uitbreiding dan bedoeld in categorie 21.2 van onderdeel C van deze bijlage en de verwerkingscapaciteit van ruwe olie met 20% of meer dan wel met 2 miljoen ton of meer per jaar toeneemt.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 21.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het roosten of doen sinteren van ertsen of de productie van cokes uit steenkool.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 21.3

De wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde hoogoveninstallatie bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal en de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal, met inbegrip van continugieten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 21.4

De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 21.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de winning van asbest of de vervaardiging, van asbesthoudende producten alsmede de wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van 10.000 ton eindproduct per jaar of meer,

2°. de vervaardiging van remvoeringen met een capaciteit van 25 ton eindproduct per jaar of meer, of

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

  

3°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van 100 ton asbest per jaar of meer.

  

D 21.6

De wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van:

a. organische basischemicaliën,

b. anorganische basischemicaliën,

c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen),

In gevallen waarin de verwerkingscapaciteit van de installatie toeneemt met:

1°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel a omschreven activiteit,

2°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel b omschreven activiteit,

3°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel c omschreven activiteit,

4°. 20.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel d omschreven activiteit, of

5°. 20.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel e omschreven activiteit.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

 

d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden,

   
 

e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of

   
 

f. explosieven.

   
     

D 22.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een elektriciteitscentrale met een vermogen van 200 megawatt (thermisch) of meer en, indien het een wijziging of uitbreiding betreft,

1°. het vermogen met 20% of meer toeneemt, of

2°. de inzet van een andere brandstof tot doel heeft.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 22.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer, of

2°. 10 windturbines of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet of de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

D 22.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor de behandeling en de opslag van radioactief afval.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een wijziging van de soort, hoeveelheid of verrijkingsgraad van de splijtstof,

2°. een vergroting van de lozing van radioactieve stoffen,

3°. een vergroting van de opslagcapaciteit van gebruikte splijtstof,

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

  

4°. het aanbrengen van systemen ter voorkoming of beheersing van ernstige ongevallen, of

  
  

5°. een wijziging van het tijdstip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van meer dan 5 jaar.

  

D 22.4

De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 22.5

De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de productie of verrijking van splijtstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vergroting van de verrijkingscapaciteit op jaarbasis van 500 tSW per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 22.6

De wijziging of uitbreiding van thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vermogen van 200 megawatt (thermisch) of meer, en

1°. het vermogen met 20% of meer toeneemt, of

2°. de inzet van een andere brandstof tot doel heeft.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 23

De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor:

a. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval,

b. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen,

c. uitsluitend de definitieve verwijdering van radioactief afval, of

d. uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval van een andere inrichting.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een vergroting van de behandelingscapaciteit van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval met meer dan 50%, of

2°. een vergroting van de totale opslagcapaciteit met meer dan 50% of met meer dan 10.000 m3.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 24.1

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse hoogspanningsleiding.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1°. een spanning van 150 kilovolt of meer, en

2°. een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

D 24.2

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een ondergrondse hoogspanningsleiding.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met:

1° een spanning van 150 kilovolt of meer, en

2° een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet of het besluit, bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet.

     

D 25.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie behorend tot de chemische industrie bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 100.000 ton of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 25.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de bovengrondse opslag van aardgas.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 100.000 m3 of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 25.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de ondergrondse opslag van gasvormige brandstoffen.

In gevallen waarin ten behoeve van de opslag een ruimte wordt gecreëerd van 1 miljoen m3 of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 25.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 26

De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor vergassing of vloeibaarmaking van steenkool of bitumineuze schisten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een verwerkingscapacteit van 250 ton steenkolen of bitumineuze schisten per dag of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 27

De eerste bebossing of de ontbossing dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan met het oog op een andere ruimtelijke functie van de grond.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. gronden met een agrarische bestemming en een oppervlakte van 100 hectare of meer, of

2°. gronden met een andere dan een agrarische bestemming en een oppervlakte van 10 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet

Het besluit, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet, dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

D 28

Intensieve aquacultuur van vis dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 1.000 ton vis per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

D 29.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de ondergrondse mijnbouw.

In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 29.2

De winning van mineralen door afbaggering van de zee-, meer- of rivierbodem dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer en plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1, onderdeel A, van deze bijlage.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 29.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het industrieel briketteren van steenkool of bruinkool.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 29.4

    
     

D 30

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen van cement.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 31

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de vervaardiging van hydro-elektrische energie.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vermogen van 2,5 megawatt (elektrisch) of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 32.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het smelten, met inbegrip van het legeren, van non-ferrometalen, met uitzondering van edele metalen, en met inbegrip van terugwinningsproducten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

D 32.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor verwerking van ferrometalen door warmwalsen, het smeden met hamers, of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

D 32.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de oppervlaktebehandeling van metalen en plastic materiaal door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productieoppervlak van 10.000 m2 of meer op een industrieterrein dan wel 5.000 m2 of meer op een ander terrein, met dien verstande dat voor een inrichting voor het poedercoaten of verwerken van watergedragen verf een productieoppervlak geldt van 20.000 m2 of meer op een bedrijfsterrein dan wel 10.000 m2 of meer op een ander terrein.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

D 32.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een smelterij van ferrometalen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productieoppervlak van 50.000 m2 of meer in een gesloten gebouw dan wel 10.000 m2 of meer buiten een gesloten gebouw.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 32.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen van automobielen of automobielmotoren of het assembleren van automobielen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 1.000 automobielen of automobielmotoren per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 32.6

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het bouwen, onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productieoppervlak van 50.000 m2 of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 32.7

De oprichting, wijziging of uitbreiding van testbanken voor motoren, turbines of reactoren of van installaties voor de bouw en reparatie van luchtvaartuigen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. het beproeven buiten een gesloten gebouw van motoren, reactoren of turbines met een stuwkracht van 500 kilonewton of meer dan wel met een vermogen van 10 megawatt of meer, of

2°. een productieoppervlak van 250.000 m2 of meer van een inrichting bestemd voor de bouw of reparatie van vliegtuigen.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

D 32.8

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een spoorwegmaterieelfabriek.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productieoppervlak van 50.000 m2 of meer in een gesloten gebouw dan wel 10.000 m2 of meer buiten een gesloten gebouw.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 32.9

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het uitstampen van metalen door middel van springstoffen.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 33

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen van glas met inbegrip van glasvezels.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 10.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 34.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen van bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover niet omschreven in onderdeel d van categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 34.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen van farmaceutische producten, voor zover niet omschreven in onderdeel e van categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 34.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen van verven en vernissen, voor zover niet omschreven in categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 34.4

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie, behorend tot de chemische industrie, bestemd voor de behandeling van tussenproducten en vervaardiging van chemicaliën.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 34.5

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een chemische installatie bestemd voor het vervaardigen van farmaceutische producten, met inbegrip van elastomeren, en peroxiden dan wel bij een rubberverwerkende inrichting de vervaardiging en behandeling van producten op basis van elastomeren, voor zover niet omschreven in de categorieën 21.6 of 34.1 tot en met 34.3 van onderdeel D van deze bijlage.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 35

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor:

a. het vervaardigen van dierlijke of plantaardige oliën of vetten,

b. het vervaardigen van vismeel of visolie, of

c. het vervaardigen van conserven van dierlijke en plantaardige producten.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder a, of

2°. een productiecapaciteit van 10.000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder b of c.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 36

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie van een zuivelfabriek.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 37.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie van een bierbrouwerij.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 75 miljoen liter per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 37.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie van een mouterij.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 38.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie van een suikerfabriek.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 12.500 ton per dag of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 38.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie van een siroopfabriek.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20 miljoen liter per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 38.3

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie van een suikerwarenfabriek.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 39.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het slachten van dieren.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 25.000 ton vlees per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 39.2

Oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het verwerken van kadavers van landbouwhuisdieren en delen daarvan, die niet door slachting voor menselijke consumptie zijn gedood, met het doel deze te verwijderen.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 40

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie van een zetmeelfabriek.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 25.000 kilogram per uur of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 41.1

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de voorbehandeling of het verven van vezels of textiel.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 2.500 inwonerequivalenten per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

D 41.2

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het looien van huiden.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 1.000 inwonerequivalenten per jaar of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 43

De aanleg, wijziging of uitbreiding van permanente race- en testbanen voor gemotoriseerde voertuigen.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1. een openstelling van acht uren of meer per week of

2. een oppervlakte van 5 hectare of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn, dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

D 44

    
     

D 45

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen.

 

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 46

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 47

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen van keramische producten door middel van bakken, in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.

De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.

     

D 48

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een aquaduct over lange afstand.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een lengte van 1 kilometer of meer.

De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet.

De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

     

D 49.1

De wijziging in de Maatgevende Peil Verwachting voor de sluiting van de Oosterscheldekering.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een wijziging van 16 centimeter of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.6 van de Waterwet.

Het peilbesluit op grond van artikel 5.2 van de Waterwet.

D 49.2

De wijziging van het (streef-)peil in:

a. het Veerse Meer,

b. de Grevelingen,

c. het Haringvliet, of

d. het IJsselmeer, het Markermeer en de randmeren.

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een wijziging van 16 centimeter of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.6 van de Waterwet.

Het peilbesluit op grond van artikel 5.2 van de Waterwet.

D 49.3

De structurele verlaging van het (streef-)peil van een oppervlaktewater.

In gevallen waarin de activiteit:

1°. betrekking heeft op een verlaging van 16 centimeter of meer,

2°. plaatsvindt in een gevoelig gebied of een weidevogelgebied, en

3°. betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer.

Het plan, bedoeld in de artikelen 4.1, 4.4 en 4.6 van de Waterwet.

Het peilbesluit op grond van artikel 5.2 van de Waterwet.

X Noot
1

Rav= Regeling ammoniak en veehouderij. Dit is de Regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij.

ARTIKEL II

Artikel III van het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet (Stb. 1999, 224), vervalt.

ARTIKEL III

Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.2a wordt na onderdeel b, onder lettering van de onderdelen c tot en met k tot d tot en met l, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. de activiteit, bedoeld in de categorieën 18.8, 32.1, 32.2, 32.3 en 32.7 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;.

B

Aan artikel 4.5 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Indien ten behoeve van een omgevingsvergunning een milieueffectrapport moet worden opgesteld als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, wordt dit milieueffectrapport ingediend bij de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste fase.

C

Artikel 5.13b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 2.2a, onder a, b, g, h en i» vervangen door: artikel 2.2a, onder a, b, c, h, i en j.

2. In het tweede lid wordt «artikel 2.2a, onder c» vervangen door: artikel 2.2a, onder d.

3. In het derde lid wordt «artikel 2.2a, onder d tot en met g en k» vervangen door: artikel 2.2a, onder e tot en met h en l.

4. In het vierde lid wordt «artikel 2.2a, onder f tot en met i en k» vervangen door: artikel 2.2a, onder g tot en met j en l.

5. In het vijfde lid wordt «artikel 2.2a, onder j» vervangen door: artikel 2.2a, onder k.

D

In artikel 6.19 wordt «artikel 2.2a, onder a, b, d en e» vervangen door: artikel 2.2a, onder a, b, c, e en f.

E

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel A wordt na onderdeel d, onder lettering van de onderdelen e tot en met i tot f tot en met j, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • e. EG-verordening dierlijke bijproducten: verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 (PbEU L 300) tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002;.

2. In onderdeel B, onderdeel 1, onder c, worden «de categorieën 18.4 en 22.2 van onderdeel D» vervangen door: de categorieën 18.4, 18.8, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3 en 32.7 van onderdeel D.

3. Onderdeel C, categorie 8, wordt als volgt gewijzigd:

a. Categorie 8.1, onderdeel e, komt te luiden:

  • e. het verrichten van activiteiten als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de EG-verordening dierlijke bijproducten.

b. In categorie 8.2, onderdeel b, wordt na «onder j» ingevoegd: en k.

c. In categorie 8.3, onderdeel h, wordt «dicaliumfosfaat» vervangen door: dicalciumfosfaat.

d. Categorie 8.3, onderdeel j, komt te luiden:

  • j. de verwerking van dierlijke bijproducten, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, van de EG-verordening dierlijke bijproducten, voor zover het betreft categorie 1- en categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 8 respectievelijk artikel 9 van die verordening;.

e. In categorie 8.3 wordt na onderdeel j een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • k. de verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b en c, van de EG-verordening dierlijke bijproducten.

4. Onderdeel C, categorie 28.10, onderdeel 8°, onderdeel d, komt te luiden:

  • d. neutraliseren van airbags en gordelspanners niet zijnde het ontsteken van mechanische airbags buiten het autowrak;.

ARTIKEL IV

Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

  • 1. een kennisgeving van het voornemen tot het voorbereiden van een plan als bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gedaan;

  • 2. een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de Wet milieubeheer voor een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport dient te worden gemaakt, is ingediend;

  • 3. door het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.17, vijfde lid, dan wel artikel 7.19, vierde lid, van de Wet milieubeheer van een beslissing als bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 7.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mededeling is gedaan, of

  • 4. kennisgeving is gedaan van een ontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport dient te worden gemaakt en dit ontwerp ter inzage is gelegd,

blijft ten aanzien van die kennisgevingen, aanvraag en mededeling het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing.

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 april 2011. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 3 maart 2011, treedt het in werking met ingang van de dag volgend op die waarop vier weken zijn verstreken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

’s-Gravenhage, 21 februari 2011

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

H. Bleker

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

H. Zijlstra

Uitgegeven de achtentwintigste februari 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Met deze wijziging van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer) wordt in de eerste plaats uitvoering gegeven aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 15 oktober 20091.

Daarnaast wordt met deze wijziging uitvoering gegeven aan de reeds eerder toegezegde modernisering van het Besluit mer, zoals opgenomen in de brief van de toenmalige Staatssecretaris van VROM aan de Tweede kamer over het toekomstige stelsel voor milieu-effectbeoordeling (Kamerstukken II, 2004/05, 29 383, nr 25, p.11) (hierna: beleidsbrief mer).

Het Hof heeft vastgesteld dat: «door niet alle nodige maatregelen te hebben genomen om te verzekeren dat de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, overeenkomstig artikel 4, leden 2 en 3, van – gelezen in samenhang met de bijlagen II en III bij – richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn), worden onderworpen aan een vergunningsprocedure en een beoordeling van dat effect, het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen».

Het Nederlandse systeem van drempelwaarden voor mer-beoordelingsplichtige activiteiten blijkt niet in overeenstemming met de richtlijn te zijn. Wanneer een activiteit de drempelwaarde in kolom 2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer overschrijdt, beoordeelt het bevoegd gezag of er een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt. Er bestaat geen verplichting om activiteiten te beoordelen die de drempel niet overschrijden. Volgens de richtlijn moet bij het bepalen of er al dan niet een MER moet worden gemaakt, niet alleen de omvang van een activiteit een rol spelen, maar ook andere criteria, zoals de ruimtelijke context en de cumulatie met de omgeving, die zijn opgenomen in bijlage III bij de richtlijn. Om het arrest van het Hof uit te voeren worden de drempels voor de merbeoordeling gewijzigd van absolute, in indicatieve waarden. Dit blijkt uit het aangepaste artikel 2, vijfde lid, onder b. Onder dit artikelonderdeel vallen alle activiteiten die beneden de voor de mer-beoordeling gedefinieerde drempel vallen.

Ook voor deze gevallen zal het bevoegd gezag op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer (hierna: de wet) zich ervan moeten vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen aanzienlijke milieugevolgen kan hebben, waarbij het in het bijzonder moet nagaan of sprake is van de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de richtlijn.

Het besluit bevat tevens enige wijzigingen van het Besluit omgevingsrecht. Het betreft hier wijzigingen die samenhangen met de wijzigingen van het Besluit milieueffectrapportage en de verandering van de Europese regelgeving met betrekking tot het verwerken van dierlijke bijproducten en enige reparaties.

2. Inhoud van de wijzigingen

Wat betreft het Besluit mer zijn er vier soorten van wijzigingen. De eerste betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer. Deze wijziging is de reparatie van het Besluit mer als gevolg van het arrest.

De tweede wijziging is het aanpassen van de omschrijvingen aan de richtlijn. Ook deze wijziging is een onderdeel van de reparatie.

De derde wijziging, het laten vervallen van koppen in onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit mer, betreft de modernisering van het Besluit mer.

De vierde wijziging betreft aanpassingen die als gevolg van praktijkproblemen wenselijk zijn. Hieronder wordt elke wijziging nader toegelicht.

a. Indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D

Volgens het Hof heeft Nederland, door de drempelwaarden zo vast te stellen dat in de praktijk alle activiteiten van een bepaald type bij voorbaat zijn onttrokken aan de mer-beoordeling, zonder dat is aangetoond dat deze activiteiten geen aanzienlijk milieueffect konden hebben, de grenzen van de richtlijn overschreden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in navolging van het Hof geoordeeld dat het niet langer mogelijk is om enkel aan de drempelwaarden van het Besluit mer de zekerheid te ontlenen dat voor een activiteit geen mer-beoordeling hoeft plaats te vinden (zaak gemeente Rucphen, 200904456/1/M2). In afwachting van de onderhavige wijziging dient gekeken te worden of er sprake is van andere selectiecriteria als bedoeld in bijlage III, op basis waarvan een mer gemaakt zou moeten worden.

Omdat het systeem van absolute drempelwaarden de praktijk vanwege de duidelijkheid grote voordelen bood, zijn de mogelijkheden voor verdere differentiatie van de drempelwaarden bezien. Gebleken is echter, dat het in feite onmogelijk is om de drempelwaarden zo te formuleren dat rekening wordt gehouden met alle criteria van bijlage III van de richtlijn, zoals bijv. cumulatie, en daarbij te garanderen dat onder die drempelwaarde geen sprake kan zijn van aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu.

Om die reden is gekozen voor de oplossing om de drempelwaarden indicatief te maken.

Hiermee wordt aan het bevoegd gezag een handvat geboden, namelijk de indicatie dat indien de activiteit beneden de drempel ligt, er waarschijnlijk geen sprake kan zijn van aanzienlijke milieugevolgen. Het bevoegd gezag zal zich er echter nog van moeten vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen aanzienlijke milieugevolgen kan hebben, waarbij het in het bijzonder moet nagaan of sprake is van de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de richtlijn. Het bevoegd gezag kan dit doen in het kader van het vooroverleg dat in de praktijk plaatsvindt voorafgaand aan de vergunningaanvraag of in geval van plannen bij de voorbereiding ervan, zo vroeg mogelijk in het planproces en voorafgaand aan de bekendmaking, kennisgeving of tervisielegging van het ontwerpplan.

Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bevoegd gezag zijn keuze om géén mer-beoordeling te maken voor een activiteit die beneden de drempelwaarde valt, te motiveren in de overwegingen van het moeder-besluit.

Minimaal zal als motivering opgenomen moeten zijn dat niet is gebleken van andere selectiecriteria als bedoeld in bijlage III van de richtlijn die leiden tot een mer-beoordelingsplicht. Naar mate de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de richtlijn hier aanleiding toe geven en er meer maatschappelijke discussie zou kunnen ontstaan, ligt het in de rede de motivering uitvoeriger te doen.

De hier voorgestelde werkwijze kan gezien worden als codificatie van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart en 4 augustus 20102.

Dit is tot uiting gebracht door middel van artikel 2, vijfde lid, onder b. In dit artikellid is een uitzondering opgenomen voor categorie D 49.1 t/m 49.3. Deze categorieën vloeien namelijk niet voort uit de richtlijn, zodat de drempel bij deze categorieën absoluut mag zijn.

De wijzigingen ter uitvoering van het arrest zijn op ambtelijk niveau informeel afgestemd met de Europese Commissie.

Tegelijkertijd is van het begrip windturbinepark een definitie opgenomen, omdat dit begrip impliciet al een zekere ondergrens van de activiteiten kent.

Daarmee is enerzijds een maximale zekerheid gecreëerd dat het Besluit mer het arrest van het Hof volledig uitvoert, terwijl anderzijds de praktijk zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden. In een handreiking zal worden uitgewerkt hoe het bevoegd gezag om kan gaan met de indicatieve beoordelingsdrempels en de toets aan de selectiecriteria van bijlage III van de richtlijn.

In het Besluit mer is ook de planmerplicht gekoppeld aan de mer-plichtige en mer-beoordelingsplichtige activiteiten. Deze laatste categorie is door de verandering van artikel 2, vijfde lid, verbreed met gevallen waarin het bevoegd gezag oordeelt dat een mer-beoordeling benodigd is.

Dit leidt tot de volgende consequenties voor de merplicht van plannen. Indien een plan slechts activiteiten kent die allen beneden de indicatieve drempelwaarden vallen, dan moet per activiteit aan de hand van de selectiecriteria van de richtlijn worden beoordeeld of voor die activiteit in het plan een mer-beoordeling noodzakelijk is. Zo nee, dan geldt er voor het plan geen verplichting voor een planmer. Immers als geen aanzienlijke milieueffecten van in de D-lijst genoemde activiteiten beneden de indicatieve drempelwaarde zijn te verwachten, is ook geen planmer nodig.

In de motivering van het plan zal het resultaat van de beoordeling worden opgenomen. De verwachting is dat de toename van het aantal planmer-ren als gevolg van deze oplossing gering zal zijn.

Boven de indicatieve D-drempel en de C-drempel blijft de situatie zoals hij is. Als het plan dergelijke mer(beoordelings)-plichtige activiteiten mogelijk maakt, blijft planmer wel verplicht.

b. Omschrijving activiteiten sluit aan bij de richtlijn

Wat betreft de terminologie van de activiteiten is er voor gekozen om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de terminologie van de richtlijn. Hiermee is tevens bereikt dat soms onbedoelde koppen op de richtlijn worden geschrapt. Op deze manier worden de extra administratieve en bestuurlijke lasten die als gevolg van het indicatief maken van de drempelwaarden ontstaan, gecompenseerd.

Een voorbeeld is de activiteit in bijlage II, onder 7f, van de richtlijn: «installaties voor het slachten van dieren». Dit was in categorie 39.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer omgezet als: een «inrichting voor het slachten van dieren». Onder de term «inrichting» vallen echter ook zelfslachtende slagers, terwijl die niet vallen onder de term «installatie». Enerzijds wordt onderkend dat het begrip «inrichting» het voordeel heeft dat dit aansluit bij de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, terwijl het begrip «installatie» tot nu toe niet is gedefinieerd. Anderzijds komt het begrip installatie nu ook al voor in onderdeel C categorie 21.6 en onderdeel D categorie 46. Om onduidelijkheden zoveel mogelijk te voorkomen, is thans voorzien in een definitie van installatie.

Eenzelfde probleem doet zich voor bij bijlage II, onder 7e van de richtlijn. Dat onderdeel hanteert de term «suikerwarenfabrieken». Dit was omgezet als een «inrichting bestemd voor het vervaardigen van suikerwerk» (onderdeel D categorie 38.3). Onder dit laatste valt ook de ambachtelijke productie van snoep, terwijl die niet onder de richtlijn valt.

Onderdeel van dit type van wijziging is ook om dichter bij de richtlijn te blijven als het gaat om wijzigingen en uitbreidingen van een activiteit. Voor onderdeel C is relevant of er drempelwaarden zijn gesteld. Als er drempelwaarden zijn gesteld, dan is bij de betreffende categorie ook een wijziging of uitbreiding vermeld. Zodra de uitbreiding of wijziging de drempelwaarde overschrijdt, is sprake van een mer-plicht. Indien er geen drempelwaarden zijn gesteld, zijn wijzigingen en uitbreidingen niet opgenomen in de C-lijst, doch in de D-lijst. Dit is overeenkomstig bijlage I, onder 22 van de richtlijn. In de meeste, doch niet alle gevallen, was dit al correct weergegeven.

Voor de D-lijst ligt dit anders. Wijzigingen of uitbreidingen zijn daar overeenkomstig bijlage II, onder 13, eerste gedachtestreepje, relevant indien deze aanzienlijke nadelige gevolgen kunnen hebben. Anders dan bij de C-lijst zal bij de D-lijst derhalve in geval van een wijziging of uitbreiding, ook de bestaande situatie moeten worden betrokken. Iedere druppel kan immers de emmer doen overlopen. Een en ander vloeit ook al voort uit het indicatief maken van de drempels van de D-lijst.

c. Vervallen van koppen onderdeel C

In de beleidsbrief mer van de toenmalige Staatssecretaris van VROM aan de Tweede kamer over het toekomstige stelsel voor milieueffectbeoordeling is aangegeven dat alle «koppen» in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer zoveel mogelijk zullen worden verplaatst naar onderdeel D en dat per kop in onderdeel D zal worden nagegaan of opschoning gewenst is. In dit besluit wordt daar gevolg aan gegeven, maar wordt zelfs nog verder gegaan. In beginsel worden de koppen op de richtlijn geheel geschrapt, op enkele uitzonderingen na vanwege zwaarwegende redenen. Deze uitzonderingen worden hieronder bij de betreffende categorieën gemotiveerd.

d. Praktijkproblemen aanpakken

Ten slotte is ook rekening gehouden met enkele onduidelijkheden die de toepassing van het Besluit mer in de praktijk veroorzaakte. Waar mogelijk is het Besluit op deze punten verbeterd. Het betreft hierbij in het bijzonder een wat zorgvuldiger formulering in kolom 2 wat betreft de drempels (bijvoorbeeld een bepaalde capaciteit of meer) en de toevoeging bij categorie D 43 van een drempel uitgedrukt in hectaren, omdat de huidige drempel in de praktijk soms problemen oplevert. Zie hiervoor de toelichting bij die categorie.

3. Handreiking

Deze wijziging van het Besluit mer zal worden ondersteund met een handreiking voor de praktijk. Deze handreiking zal in de eerste plaats ingaan op de mer-beoordeling voor de categorie van activiteiten beneden de drempelwaarden voor mer-beoordelingsplichtige activiteiten als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder b.

Verder is het wenselijk, nu de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit mer op veel plaatsen zijn gewijzigd, ten behoeve van de praktijk nadere uitleg te kunnen geven over de verschillende categorieën van activiteiten. Het is de bedoeling dat deze handreiking gereed is op het moment waarop het onderhavige besluit in werking treedt.

4. Administratieve lasten voor het bedrijfsleven

Door een extern adviesbureau (Sira Consulting) zijn de administratieve lasten (verder AL) berekend over een concept toen nog geen sprake was van het indicatief maken van de drempelwaarden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder b. Door Sira was over dat concept een reductie berekend van € 303.000,– (11%). Door het introduceren van de indicatieve drempels zal het aantal meldingen van initiatiefnemers echter stijgen voor die gevallen die beneden de drempelwaarden liggen. Naar schatting zullen de AL nu neutraal zijn of licht dalen.

Voor de berekening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • a. Het aantal milieueffectrapporten van niet-overheden is 25 per jaar. Dit aantal is gebaseerd op de «Nulmeting AL Ministerie van VROM 2002». In 2006 en 2007 zijn per jaar echter 50 milieueffectrapporten opgesteld, maar deze toename is niet toe te schrijven aan de wijzigingen van de regelgeving. De toename is vooral het gevolg van de volgende factoren:

    • Een verbetering van het economisch klimaat, ten opzichte van 2002, heeft gezorgd dat het bedrijfsleven, in de jaren 2006 en 2007, meer activiteiten heeft ontplooid waarvoor een MER diende te worden opgesteld.

    • Stimulering van het gebruik van groene energie heeft geleid tot een toename van de aanvragen voor de aanleg van windturbineparken in de jaren 2006 en 2007, in vergelijking met het jaar van de nulmeting.

    Het aantal van 50 milieueffectrapporten per jaar mag daarom volgens de AL-meetmethodiek «Meten is Weten» niet worden gehanteerd. Alleen veranderingen door aanpassingen van de regelgeving mogen worden meegenomen. Het uitgangspunt voor deze berekening blijft daarom 25 milieueffectrapporten per jaar.

  • b. Een aantal wijzigingen van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit mer is alleen van toepassing op de overheid, zoals de aanleg van een militair oefenterrein. Deze wijzigingen zijn dus niet relevant voor de AL.

  • c. De lasten voor het opstellen van een MER tussen verschillende sectoren kunnen verschillen. In de nieuwe situatie zijn de lasten voor een MER voor de industrie geraamd op € 120.000 en voor de veehouderij op basis van interviews met een brancheorganisatie geraamd op € 35.000.

De berekening is als volgt opgebouwd:

  • a. Effecten als gevolg van wijzigingen van de C-lijst:

    De drempelwaarden in de C-lijst zijn in overeenstemming gebracht met bijlage 1 van de richtlijn. Door deze wijziging zou een afname kunnen ontstaan van het aantal MER-ren.

    Een aantal activiteiten wordt in zijn geheel geschrapt van de C-lijst, met als gevolg dat de betreffende activiteiten worden ontheven van de verplichting tot het opstellen van een MER. De aanleg van golfbanen zal bijvoorbeeld niet meer mer-plichtig zijn, waardoor er afname van AL zal ontstaan.

    Een aantal activiteiten wordt geschrapt uit de C-lijst en komt te vallen onder de D-lijst, met als gevolg dat de betreffende activiteiten worden ontheven van de verplichting tot het direct opstellen van een MER. Deze activiteiten zullen in het vervolg mer-beoordelingsplichtig zijn.

    Een aantal categorieën op de C-lijst is samengevoegd. Deze maatregel zal naar verwachting geen wijziging in de AL resulteren, omdat voor deze activiteiten een MER dient te worden opgesteld.

    Deze wijzigingen zullen mogelijk leiden tot een afname van het aantal milieueffectrapportages. Deze afname wordt geraamd op vier MER-en per jaar.

  • b. Effecten als gevolg van wijzigingen van de D-lijst:

    Een aantal activiteiten is geschrapt uit de D-lijst. Dit resulteert in een afname van het aantal mer-beoordelingen en van het aantal MER-ren, wat zou leiden tot een afname in de AL. Een aantal categorieën van de D-lijst is samengevoegd. Een afname van de AL zal dit niet tot gevolg hebben, aangezien deze activiteiten onder andere categorieën van de D-lijst komen te vallen en mer-beoordelingsplichtig zullen blijven.

    De hierboven genoemde wijzigingen zullen leiden tot een toename van het aantal mer-beoordelingen met 20 per jaar. Op basis van interviewgegegevens zullen deze extra beoordelingen leiden tot een enkel MER per jaar. De nettoafname van het aantal MER-ren door de wijzigingen in de regelgeving wordt hierdoor geraamd op 3 per jaar.

  • c. Door het indicatief maken van de drempelwaarden neemt het aantal mer-beoordelingen toe. De gevolgen hiervan zijn niet precies berekend. De toename zal echter minder zijn dan de eerder berekende reductie van € 303.000,–, omdat de mer-beoordeling beneden de drempelwaarden wordt gekoppeld aan de moederprocedure. Wel kan uit deze moederprocedure een enkele mer-beoordeling in de zin van de artikelen 7.16–7.19 van de wet dan wel een mer-plicht voortvloeien.

  • d. Door het indicatief maken van de drempelwaarden neemt ook het aantal vergunningplichtige activiteiten toe.

    Activiteiten die onder de algemene regels vallen van het Activiteitenbesluit en tevens onder het Besluit mer worden door het indicatief worden van de drempels in onderdeel D van de bijlage van het Besluit mer in combinatie met bijlage I, onderdeel B, sub 1, onder c, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), vergunningplichtig. Van overlap tussen het Besluit mer en het Activiteitenbesluit is alleen sprake bij de rioolwaterzuiveringsinstallaties, windturbines en bepaalde delen van de metaalbranche (opslag schroot, warmwalsen en smeden met hamers, beitsen en etsen van metalen, elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen, thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen en proefdraaien van motoren). Voor de eerste 2 genoemde activiteiten en opslag van schroot, geldt sinds 1 januari 2011 reeds de zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (aldus geïntroduceerd bij Stb. 2010, 749). Door middel van artikel III, onderdeel E, onder 2, wordt dit in het onderhavige besluit ook geïntroduceerd voor de hierboven genoemde relevante delen van de metaalbranche.

    Andere activiteiten die in het Besluit mer worden genoemd zijn al om andere redenen dan de mer vergunningplichtig, zoals de IPPC bedrijven, dan wel vallen niet onder de reikwijdte van de Wet milieubeheer en derhalve ook niet van het Activiteitenbesluit.

    Omdat voor de genoemde activiteiten van de metaalbranche de reguliere voorbereidingsprocedure geldt, er geen voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden, in beginsel dezelfde gegevens moeten worden aangeleverd bij de aanvraag om vergunning en de melding voor het Activiteitenbesluit en na verlening van de vergunning de algemene regels van het Activiteitenbesluit gelden, is de toename van de administratieve lasten heel beperkt. Alleen in die gevallen dat er wel een MER moet worden opgesteld en daardoor alsnog een omgevingsvergunning volgens de uitgebreide Wabo procedure, zullen er extra kosten zijn. Naar verwachting zal zich dit nauwelijks voordoen.

Eenmalige lasten

Naast de bovengenoemde kosten kunnen de wijzigingen in het Besluit mer additionele lasten voor de kennisname en kennisgeving van de wijzigingen in de regelgeving tot gevolg hebben. De bedrijven die met de mer-beoordelingsplicht en mer-plicht in aanraking komen zijn zeer divers en moeten op een juiste wijze op de hoogte worden gesteld door het bevoegd gezag. De lasten zijn meegenomen in de structurele lasten.

5. Bestuurlijke lasten

De bestuurlijke lasten zijn evenals de administratieve lasten berekend door extern adviesbureau Sira Consulting, op basis van een eerder concept.

Het indicatief maken van de drempels, zal leiden tot een toename van de bestuurlijke lasten. De orde van grootte was oorspronkelijk geraamd op ca. 1,2 mln. euro. Bij deze raming was echter uitgegaan van de mer-beoordeling, zoals bedoeld in de artikelen 7.16–7.19 van de wet. Als gevolg van de introductie van de mer-beoordeling in het kader van de moederprocedure, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder b, worden de kosten lager. Er is immers in dat geval geen publicatie in de Staatscourant vereist, terwijl ook geen afzonderlijke procedure nodig is. Wel moet nog in het kader van de moederprocedure worden getoetst aan de selectiecriteria van bijlage III van de merrichtlijn en moet de motivering in het moederbesluit worden gegeven. Ook kan in een aantal gevallen niet langer worden volstaan met uitsluitend algemene regels; zie hiervoor par. 4, onder d. De kosten worden nu op een kwart geraamd van de oorspronkelijk geraamde kosten, derhalve 0,3 mln euro.

Compensatie zal op twee manieren plaatsvinden. Ten eerste zal door het ministerie van Infrastructuur en Milieu voor de merbeoordeling boven de drempels, dus de huidige merbeoordeling zoals bedoeld in de artikelen 7.16–7.19, nader worden onderzocht of deze eveneens kan worden geïntegreerd in de moederprocedure. Hierdoor kan een vermindering van de bestuurlijke- en administratieve lasten worden bereikt.

Ten tweede zal in de tweede fase van het activiteitenbesluit dat op 1 januari 2011 in werking is getreden, ook een reductie van de bestuurlijke lasten gerealiseerd worden.

Verder wordt door de aanpassing van artikel 2, vijfde lid, een zeer geringe toename van het aantal planmer-ren verwacht. Voor zover dit tot extra bestuurlijke lasten zal leiden, kan compensatie plaatsvinden binnen de hiervoor reeds genoemde reductie van bestuurlijke lasten in de tweede fase van het activiteitenbesluit.

Tot slot zal een beperkte toename zijn van de bestuurlijke lasten als gevolg van het gestelde in paragraaf 4, onder d (toename van vergunningplichtige activiteiten).

6. Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

De wijzigingen hebben geen wezenlijke gevolgen voor de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van het Besluit mer. Door de aanpassingen in het Besluit mer moet er voor gevallen beneden de drempel van de D-lijst een beoordeling plaatsvinden door het bevoegd gezag.

Het resultaat van deze beoordeling is terug te vinden in de motivering bij het te nemen moederbesluit.

De beoordeling die moet plaatsvinden is inhoudelijk niet nieuw, de procedure is alleen anders. Voor de uitvoerbaarheid van deze nieuwe situatie maakt dat echter geen verschil.

De veroordeling door het Hof heeft op zichzelf al doorwerking gehad op de praktijk, die vergelijkbaar is met de gevolgen die de wijziging van artikel 2, vijfde lid, nu heeft. Dit is gebleken in o.a. de reeds eerder genoemde rechtspraak in de zaak gemeente Rucphen, 200904456/1/M2. In enkele latere uitspraken is dit herhaald.

Met de onderhavige wijziging wordt deze doorwerking expliciet gemaakt, zodat de rechtszekerheid, en in het verlengde daarvan de uitvoerbaarheid van het Besluit mer weer wordt hersteld ten opzichte van de huidige situatie sinds de veroordeling.

7. Reactie op de zienswijzen

Het ontwerpbesluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 16 juni 2010, Stcrt. 9086. Door de volgende instanties zijn zienswijzen ingediend:

  • 1. Commissie voor de milieueffectrapportage

  • 2. Het Interprovinciaal Overleg (IPO)

  • 3. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)

  • 4. Provincie Noord-Brabant

  • 5. Provincie Flevoland

  • 6. Gemeente Amsterdam

  • 7. Gemeente Rotterdam

  • 8. Land- en Tuinbouworganisatie (LTO)-Nederland

  • 9. Inter Gewestelijk Overleg Landbouw (IGO-landbouw)

  • 10. Federatie van Oppervlaktedelfstoffenwinnende Industieën (FODI)

  • 11. ProRail

  • 12. Tauw

  • 13. RBOI (adviseurs ruimtelijke ordening).

  • 14. Gasunie

  • 15. NEPROM.

Voorts zijn ook door de vaste commissies voor VROM in de Eerste en de Tweede Kamer vragen gesteld.

Verreweg de meeste zienswijzen hadden betrekking op het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage. De kritiek betrof de stijging van de administratieve en bestuurlijke lasten; vertraging van de projecten, een uitholling van het instrument mer, een toename van het aantal planmer-ren en dergelijke. Naar aanleiding van deze opmerkingen is de oorspronkelijke categorie D 51 vervangen door het eerder genoemde artikel 2, vijfde lid, onder b. Belangrijkste verschil hierbij is dat de mer-beoordeling al aan de orde kan komen tijdens het informele vooroverleg dat in de praktijk voorafgaat aan de vergunningaanvraag. Daarnaast is, indien een activiteit niet vergunningplichtig is, maar onder de algemene regels van het activiteitenbesluit valt, een omgevingsvergunning beperkte milieutoets geïntroduceerd, waarvoor niet de uitgebreide, doch de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldt. Voor de windturbineparken en rioolwaterzuiveringsinrichtingen is dit al geïntroduceerd door twee wijzigingen van het Activiteitenbesluit die op 1 januari 2011 in werking zijn getreden. In het onderhavige besluit wordt dit nu ook geregeld voor de metaalbranche.

In diverse reacties werd er voor gepleit om bepaalde activiteiten in de C-lijst te behouden in plaats van deze over te hevelen naar de D-lijst. Dit speelt bij die activiteiten waarbij de verwachting bestaat dat iedere mer-beoordeling toch altijd tot een mer moet leiden. Dit is niet overgenomen teneinde zo dicht mogelijk bij de tekst van de richtlijn te blijven en dus geen onnodige koppen op de richtlijn te creëren, om de verantwoordelijkheid meer bij het bevoegd gezag te leggen en tenslotte omdat de verwachting bestaat dat – op den duur – niet iedere bedoelde mer-beoordeling hoeft te leiden tot een mer.

Van de kant van de provincies is er verder voor gepleit om vaker het begrip installatie te gebruiken in plaats van inrichting. Dit is overgenomen. Daarbij is tevens in de bijlage een definitie opgenomen van installatie. Onder installatie wordt verstaan een of meer installaties binnen een inrichting voor zover het de activiteit betreft als bedoeld in kolom 1 van de onderdelen C en D. Deze definitie beoogt te voorkomen dat een wijziging of uitbreiding binnen de inrichting die los staat van de activiteit, de activiteit merplichtig maakt.

De meeste overige opmerkingen hadden betrekking op specifieke categorieën. De opmerkingen zijn zo veel mogelijk verwerkt.

8. Transponeringstabel omzetting van de bijlagen I en II van richtlijn 85/337/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG en 2003/35/EG, in de onderdelen C en D van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage

Richtlijn 85/337/EG

Besluit milieueffectrapportage

I,1

C.21.1, C.26

I,2

C.22.1, C.22.2

I,3a

C.22.3

I,3b

C.22.4, C.23

I,4

C.21.3, C.21.4

I,5

C.21.5

I,6

C.21.6

I,7a

C.2, C.6.1

I,7b

C.1.2

I,7c

C.1.3

I,8a

C.3, C.4

I,8b

C.4

I,9

C.18.2

I,10

C.18.4

I,11

C.15.1

I,12a

C.19.1

I,12b

C.19.2

I,13

C.18.6

I,14

C.17.2

I,15

C.15.2

I,16

C.8

I,17

C.14

I,18a

C.20.1

I,18b

C.20.2

I,19

C.16.1, C.16.4

I,20

C.24

I,21

C.25

I,22

C 1.3; C 2, C 3.1; C 4; C 6.1; C 8; C 14; C 15.1; C 15.2; C 16.1; C 16.2; C 16.4; C 17.2; C 18.4; C 18.6; C 19.1; C 19.2; C 20.2; C 21.5; C 22.1; C 24; C 25; C 26

II,1a

D.9

II,1b

D.11.4

II,1c

D.13

II,1d

D.27

II,1e

D.14

II,1f

D.28

II,1g

D.5

II,2a

D.16.1, D.16.2

II,2b

D.29.1

II,2c

D 29.2

II,2d

D.17.2

II,2e

D.17.1 en 17.3

II,3a

D.22.1

II,3b

D.8.1, D.8.3

II,3c

D.25.2

II,3d

D.25.3

II,3e

D.25.4

II,3f

D.29.3

II,3g

D.22.3

II,3h

D.31

II,3i

D.22.2

II,4a

D.21.3

II,4b

D.32.2

II,4c

D.32.4

II,4d

D.32.1

II,4e

D.32.3

II,4f

D.32.5

II,4g

D.32.6

II,4h

D.32.7

II,4i

D.32.8

II,4j

D.32.9

II,4k

D.21.2

II,5a

D.21.2

II,5b

D.30

II,5c

D.21.5

II,5d

D.33

II,5e

D.46

II,5f

D.47

II,6a

D.34.4

II,6b

D.34.1, D.34.2, D.34.3, D.34.5

II,6c

D.25.1

II,7a

D.35

II,7b

D.35

II,7c

D.36

II,7d

D.37.1, D.37.2

II,7e

D.38.2, D.38.3

II,7f

D.39.1

II,7g

D.40

II,7h

D.35

II,7i

D.38.1

II,8a

D.20.2

II,8b

D.41.1

II,8c

D.41.2

II,8d

D.20.3

II,9

D.34.5

II,10a

D.11.3

II,10b

D.11.2

II,10c

D.2.2

II,10d

D.6.1, D 6.2

II,10e

D.1.1, D.4

II,10f

D.3.1

II,10g

D.15.3

II,10h

D.2.2

II,10i

D.8.1

II,10j

D.48

II,10k

D.12

II,10l

D.15.2

II,10m

D.19

II,11a

D.43

II,11b

D.18.1

II,11c

D.18.4

II,11d

D.18.3

II,11e

D 18.8

II,11f

D.32.7

II,11g

D.46

II,11h

D.45

II,11i

D.39.2

II,12a

D.10

II,12b

D.10

II,12c

D.10

II,12d

D.10

II,12e

D.10

II,13, 1e gedachtestreepje

Alle categorieën in D

II,13, 2e gedachtestreepje

Art. 2, eerste lid

Transponeringstabel omzetting van de bijlagen I en II van richtlijn 85/337/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG en 2003/35/EG, in de onderdelen C en D van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage, bezien vanuit het Besluit milieueffectrapportage

Besluit milieueffectrapportage Richtlijn 85/337/EG, zoals nadien gewijzigd

C.1.2

I,7b

C 1.3

I,7c

C 2

I,7a

C 3

I,8a

C 4

I,8a en 8b

C 6.1

I,7a

C 8

I,16

C 14

I,17

C 15.1

I,11

C 15.2

I,15

C 16.1

I,19

C 16.2

C 16.4

I,19

C 17.2

I,14

C 18.2

I,9

C 18.4

I,10

C 18.6

I,13

C 19.1

I,12a

C 19.2

I,12b

C 20.1

I,18a

C 20.2

I,18b

C 21.1

I,1

C 21.3

I,4

C 21.4

I,4

C 21.5

I,5

C 21.6

I,6

C 22.1

I,2

C 22.2

I,2

C 22.3

I,3a

C 22.4

I,3b

C 23

I,3b

C 24

I,20

C 25

I,21

C 26

I,1

D 1.1

II,10e

D 1.2

 

D 2.1

II,10,c

D 2.2

II,10h

D 3.1

II,10f

D 3.2

 

D 4.1

II,10e

D 5

II,1g

D 6.1

II,10d

D 6.2

II,10d

D 8.1

I,16 jo II,13

D 8.2

II,3b, II,10i

D 8.3

II,3b

D 9

II,1a

D 10

II,12a,b,c,d,e

D 11.2

II,10b

D 11.3

II,10a

D 11.4

II,1b

D 12

II,10k

D 13

II,1c

D 14

II,1e

D 15.2

II,10l

D 15.3

II,10g

D 16.1

II,2a

D 16.2

II,2a

D 17.1

I,14 jo II,13

D 17.2

II,2e

D 17.3

II,2d

D 18.1

II,11d

D 18.3

I,9,10 jo II,13

D 18.4

II,11c

D 18.5

II,11e

D 18.6

 

D 18.7

 

D 18.8

 

D 19.1

II,10m

D 20.1

I,18a jo II,13

D 20.2

II,8a

D 20.3

II,8d

D 21.1

I,1 jo II,13

D 21.2

II,4k, II5a

D 21.3

II,4a

D 21.4

I,4 jo II,13

D 21.5

II,5c

D 21.6

I,6 jo II,13

D 22.1

II,3a

D 22.2

II,3a

D 22.3

II,3g

D 22.4

I,3a jo II,13

D 22.5

I,3b jo II,13

D 22.6

 

D 23

I,3b jo II,13

D 24.1

II3b + kop

D 24.2

 

D 25.1

II,6c

D 25.2

II,3c

D 25.3

Ii,3d

D 25.4

II,3e

D 26

I,1 jo II,13

D 27

II,1d

D 28

II,1f

D 29.1

II,2b

D 29.2

II,2c

D 29.3

II,3f

D 30

II,5b

D 31

II,3h

D 32.1

II,4d

D 32.2

II,4b

D 32.4

II,6a

D 32.5

II,4f

D 32.6

II,4g

D 32.7

II,4h, II,11f

D 32.8

II,4i

D 32.9

II,4j

D 33

II,5d

D 34.1

II,6b

D 34.2

II,6b

D 34.3

II,6b

D 34.4

II,4c

D 34.5

II,6b, II,9

D 35

II,7a, 7b, 7h

D 36

II,7c

D 37.1

II,7d

D 37.2

II,7d

D 38.1

II,7i

D 38.2

II,7e

D 38.3

II,7e

D 39.1

II,7f

D 39.2

II,11i

D 40

II,7g

D 41.1

II,8b

D 41.2

II,8c

D 43

II,11a

D 45

II,11h

D 46

II,5e, II,11g

D 47

II,5f

D 48

II,10j

D 49.1 t/m 3

Art. 2, eerste lid

II,13 2e gedachtestreepje

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Met de toevoeging aan het eerste en tweede lid van artikel 2, wordt uitvoering gegeven aan bijlage II, onder 13, tweede streepje, van de richtlijn.

In paragraaf 2 van het algemeen gedeelte is al aangegeven dat met het nieuwe artikel 2, vijfde lid, onder b, de drempelwaarden indicatief zijn gemaakt.

Het bevoegd gezag zal zich er beneden de drempelwaarden nog van moeten vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen aanzienlijke milieugevolgen kan hebben, waarbij het in het bijzonder moet nagaan of sprake is van de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de richtlijn. Het bevoegd gezag kan dit doen in het kader van het vooroverleg dat in de praktijk plaatsvindt voorafgaand aan de vergunningaanvraag. Zoals al in het algemeen gedeelte van deze toelichting is aangegeven is een uitzondering gemaakt voor de categorieën D 49.1 t/m 49.3, omdat deze categorieën niet voortvloeien uit de merrichtlijn.

Het zesde lid is opgenomen omdat uit een uitspraak van het Hof van Justitie in een zaak Oostenrijk–Italië is gebleken dat voor de vaststelling of een drempel wordt overschreden, de landsgrenzen geen rol spelen. Van het totale project moet dus worden nagegaan of dit tot aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan leiden.

Een van de overwegingen was dat een uitzondering ernstig afbreuk zou doen aan de doelstelling van richtlijn 85/337. De nuttige werking ervan zou namelijk ernstig in het gedrang komen indien de bevoegde autoriteiten van een lidstaat bij de beslissing of van een project een milieueffectbeoordeling moet worden gemaakt, het deel dat in de andere lidstaat moet worden uitgevoerd, konden negeren.

Conclusie van het Hof was dat de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1, van richtlijn 85/337 aldus moeten worden uitgelegd, dat de bevoegde overheidsinstanties van een lidstaat een milieueffectbeoordeling moeten uitvoeren van een in punt 20 van bijlage I bij deze richtlijn genoemd project, zoals de aanleg van bovengrondse hoogspanningsleidingen van 220 kV of meer en langer dan 15 km, ook indien het project grensoverschrijdend is en slechts een gedeelte ervan met een lengte van minder dan 15 km is gelegen op het grondgebied van deze lidstaat.

Onderdeel B

Overeenkomstig de richtlijn en de Richtlijn voor de mer voor plannen (richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197)) is in artikel 3 bepaald dat het Besluit mer niet van toepassing is op activiteiten, besluiten en plannen of onderdelen van die plannen voor zover die uitsluitend defensiedoeleinden betreffen. Het besluit is dan ook niet langer van toepassing op marinehavens (onderdeel C, categorie 4.1, onder a, (oud)), militaire luchtvaarttereinen (onderdeel C, categorie 6.1 en 6.2 (oud)) en militaire oefenterreinen (onderdeel C, categorie 7 (oud)). Ingeval bijvoorbeeld een pijpleiding uitsluitend wordt gebruikt voor defensiedoeleinden, is het Besluit mer daarop ook niet van toepassing. Zodra er sprake is van burgermedegebruik, geldt de mer(beoordelings-)plicht wel voor de gehele activiteit.

Artikel II

In de toelichting op artikel III van het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet (Staatsblad 1999, 224, blz. 90–91), is opgemerkt dat te zijner tijd artikel III van eerstgenoemd besluit ingetrokken zal worden. In de toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Tracéwet (tweede tranche) (Kamerstukken II 2004/05, 29 859, nr. 3, par. 4.5) is deze opmerking herhaald. Intrekking is uit wettechnisch oogpunt gewenst omdat de grondslag ervan (het toenmalige derde lid van artikel 2 van de Tracéwet) door de wijziging van de Tracéwet, tweede tranche (Stb. 2005, 557) niet meer bestaat. Artikel II van het onderhavige besluit voorziet in het vervallen van bedoeld artikel III van het besluit van 7 mei 1999.

Artikel III

Onderdeel A

De opslag van schroot (categorie D 18.8) en enkele andere categorieën van de metaalbranche (D 32.1, D 32.2, D 32.3 en D 32.7) worden aangewezen als activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waarvoor een omgevingsvergunning kan worden afgegeven die is voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wabo. Deze activiteiten worden aangewezen in artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).

De reguliere omgevingsvergunning wordt afgegeven indien geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. Na verlening van deze vergunning zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing. Indien wel een milieueffectrapport moet worden opgesteld, vervalt de aanwijzing in dat concrete geval en dient alsnog een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, die volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure moet worden voorbereid (voorheen de Wm-vergunning). Met ingang van 1 januari 2011 geldt hetzelfde regime reeds voor de rioolwaterzuiveringsinstallaties (categorie D 18.4) en de windturbines (categorie D 22.2).

Onderdeel B

In artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is sprake van de mogelijkheid van een verlening van de omgevingsvergunning in twee fasen. In dat geval is niet duidelijk wat dit betekent voor de mer. Omdat het enerzijds vanwege de integraliteit niet wenselijk wordt geacht dat een MER wordt gesplitst in twee fasen en het MER anderzijds ook altijd relevant wordt geacht bij de eerste fase – ook als het gaat om de vraag of kan worden afgeweken van het bestemmingsplan –, is voorgeschreven dat het MER moet worden ingediend bij de eerste fase.

Onderdeel C

Dit betreft een technische aanpassing naar aanleiding van de wijziging in artikel 2.2a, als bedoeld in onderdeel A.

Onderdeel D

In artikel 6.19 van het Bor zijn de categorieën van activiteiten opgenomen waarvoor de lex silencio positivo niet geldt. De reden daarvoor is dat de Europese richtlijnen (merrichtlijn en Kaderrichtlijn afvalstoffen) die van toepassing zijn op die activiteiten een stilzwijgende vergunningverlening niet mogelijk maken.

Onderdeel E

De invoeging van een begripsdefinitie van de EG-verordening dierlijke bijproducten in onderdeel A van bijlage I bij het Bor houdt verband met de wijzigingen in categorie 8, onderdeel C, van bijlage I bij het Bor zoals die zijn opgenomen in onderdeel E, onder 3.

De wijziging in onderdeel E, onder 2, voorziet in een wijziging van de vergunningplicht voor mer-beoordelingsplichtige opslag van schroot en enkele andere categorieën in de metaalbranche. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden in het Bor aangewezen de mer-plichtige en mer-beoordelingsplichtige activiteiten. Voor windturbines en zuiveringstechnische werken is sinds 1 januari 2011 bepaald dat voor mer-beoordelingsplichtige windturbines en zuiveringstechnische werken waarvoor geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld, geen vergunningplicht met een uitgebreide voorbereidingsprocedure op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is vereist. Voor die windturbines en zuiveringstechnische werken wordt in plaats daarvan een vergunning afgegeven op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, die wordt voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure. De onderhavige wijziging voorziet in eenzelfde wijziging voor mer-beoordelingsplichtige opslag van schroot (D 18.8) en enkele andere categorieën in de metaalbranche (D 32.1 tot en met D 32.3 en D 32.7).

Onderdeel E, onder 3, wijzigt diverse onderdelen van categorie 8, onderdeel C, van bijlage I bij het Bor. Afgezien van het herstel van een kennelijke verschrijving in categorie 8.3, onderdeel h, houden de wijzigingen verband met het vervallen van de Regeling dierlijke bijproducten 2008. Naar deze regeling werd verwezen in categorie 8.1, onderdeel e, en categorie 8.3, onderdeel j, van onderdeel C van bijlage I bij het Bor. In de desbetreffende categorieën was een selectie van inrichtingen waar handelingen worden verricht met dierlijke bijproducten aangewezen als milieurelevante inrichtingen respectievelijk vergunningplichtige inrichtingen. De Regeling dierlijke bijproducten 2008 strekt onder meer ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273). De desbetreffende verordening wordt met ingang van 4 maart 2011 ingetrokken en vervangen door een nieuwe verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 (PbEU L 300) tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (hierna: EG-verordening dierlijke bijproducten). Voorschriften ter uitvoering van deze nieuwe verordening zullen wederom bij ministeriële regeling worden vastgesteld, welke in de plaats zal komen van de Regeling dierlijke bijproducten 2008. Vanuit wetstechnisch oogpunt is er thans aanleiding gezien om in categorie 8.1, onderdeel e (nieuw), en categorie 8.3, onderdelen j en k (nieuw), rechtstreeks naar de EG-verordening dierlijke bijproducten te verwijzen.

De onderhavige wijziging is grotendeels van technische aard. Daarbij zijn in inhoudelijk opzicht geen wezenlijke veranderingen aangebracht in de aanwijzing van milieurelevante inrichtingen en de aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen.

In categorie 8.1, onderdeel e, worden de inrichtingen waar activiteiten worden verricht als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de EG-verordening dierlijke bijproducten aangewezen als milieurelevante inrichtingen in de zin van artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Dit betreffen de inrichtingen waarvoor vanwege het uitvoeren van activiteiten met dierlijke bijproducten een erkenning vereist is.

Categorie 8.3, onderdeel j, ziet op inrichtingen die dierlijke bijproducten, bestaande uit categorie 1- en 2-materiaal, verwerken door sterilisatie onder druk of door toegestane, alternatieve methoden. Deze categorie inrichtingen werd voorheen begrepen onder de verwijzing naar artikel 2.19, eerste lid, sub d, van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 in categorie 8.3, onderdeel j (oud).

Categorie 8.3, onderdeel k, ziet op inrichtingen met een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor de verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b en c, van de EG-verordening dierlijke bijproducten. Deze categorie komt overeen met de inrichtingen die voorheen werden begrepen onder de verwijzing naar artikel 2.19, eerste lid, sub c, van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 in categorie 8.3, onderdeel j (oud). Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat de aanwijzing in categorie 8.3, onderdeel k, niet de inrichtingen omvat waar hergebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten door meeverbranding plaatsvindt, waar de term «hergebruik» wel wordt genoemd in artikel 24, eerste lid, onder c, van de EG-verordening dierlijke bijproducten.

De afzonderlijke aanwijzing van categorie 2- en categorie 3-oleochemische bedrijven tot vergunningplichtige inrichtingen in de verwijzing naar artikel 2.19, eerste lid, sub e, van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 in categorie 8.3, onderdeel j (oud), is met de onderhavige wijziging komen te vervallen. De reden daartoe is dat oleochemische bedrijven in de EG-verordening dierlijke bijproducten niet langer als losse categorie worden genoemd. Omdat dergelijke inrichtingen activiteiten verrichten die ook reeds op grond van andere categorieën van onderdeel C van bijlage I bij het Bor als vergunningplichtig zijn aangemerkt, blijft de vergunningplicht als zodanig voor oleochemische bedrijven echter ongewijzigd voortbestaan.

De aanwijzing van de inrichtingen in categorie 8.2, onderdeel b, waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen, is met de wijzigingen in categorie 8.3 in overeenstemming gebracht.

De wijziging in onderdeel C, categorie 28.10, onderdeel 8°, onderdeel d, betreft een redactionele aanpassing. Beoogd was te regelen dat mechanische airbags die worden geneutraliseerd door middel van het ontsteken van de mechanische airbags vergunningplichtig blijven. Door de formulering die was gekozen, leidde niet alleen het ontsteken van de mechanische airbags tot vergunningplicht maar ook het neutraliseren van de mechanische airbags door slechts het demonteren van de airbags (zonder te ontsteken) uit het autowrak. Dit laatste was nooit zo bedoeld. Dat blijkt ook al uit het feit dat de opslag van de gedemonteerde mechanische airbags ook is geregeld in artikel 3.62 van de regeling. Door deze wijziging is deze omissie hersteld.

Artikel IV

In artikel II is een overgangsregeling neergelegd. Deze regeling geldt voor de gevallen waarin de verplichting tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage ten behoeve van een plan of besluit, dan wel de verplichting tot het beoordelen van de noodzaak voor het uitvoeren van een milieueffectrapportage hangende de totstandkomingsprocedure ten gevolge van de inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur zou worden gewijzigd. Uit oogpunt van rechtszekerheid is daarom bepaald dat de wijzigingen opgenomen in artikel I van dit besluit voor die gevallen buiten toepassing blijven. Op die gevallen blijft het oude recht van toepassing. Wel is het zo dat op grond van de jurisprudentie voor deze gevallen al wel een plicht geldt voor het bevoegd gezag om zich te vergewissen dat er geen sprake is van belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu.

In de onderdelen a tot en met d wordt aangegeven wanneer de overgangsregeling van toepassing is. Dit is het geval indien:

  • a. van het voornemen een plan voor te bereiden een kennisgeving is gedaan (de eerste formele voorbereidende handeling),

  • b. een (ontvankelijke) aanvraag voor een milieuvergunning of voor een ander besluit dan wel het ontwerp van het besluit waarbij het milieueffectrapport had moeten worden overlegd is ingediend,

  • c. het bevoegd gezag mededeling heeft gedaan over de beoordeling van de noodzaak van een milieueffectrapportage als bedoeld in de artikelen 7.17, vijfde lid, en 7.19, vierde lid, van de Wet milieubeheer, of

  • d. Mededeling is gedaan van een ontwerp en dit tevens ter inzage is gelegd.

Opgemerkt zij dat in het hoofdstuk milieueffectrapportage van de Wet milieubeheer soms ook nog het voorontwerp van een besluit wordt genoemd. Het terinzage leggen van een voorontwerp kwam voor in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In de huidige Wet ruimtelijke ordening komt dat echter niet meer voor. Ook in andere wetten die relevant zijn voor de mer, komt het verplichte voorontwerp niet meer voor. Daarmee zijn de bepalingen over het voorontwerp in de Wet milieubeheer zinledig geworden. Om die reden wordt in deze overgangsbepaling niet aangesloten bij het voorontwerp. In de wet zelf zal die bepaling ook worden geschrapt.

De meeste gevolgen van het onderhavige wijzigingsbesluit betreffen het schrappen van activiteiten uit het Besluit (bijv. golfbanen) en het overhevelen van activiteiten van kolom 3 naar kolom 4. Er is echter ook een enkele activiteit toegevoegd. Dit betreft o.a. categorie D 18.7 (inrichting voor de opslag van schroot). Als voor zo’n nieuwe activiteit reeds een plan in voorbereiding is, hoeft niet opnieuw te worden gestart met de procedure volgens de eisen van de wet.

Artikel V

In verband met de uitspraak van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009 is het noodzakelijk het besluit zo spoedig mogelijk na publicatie in het Staatsblad in werking te laten treden. Om die reden wordt afgeweken van de vaste verandermomenten. Op grond van artikel 21.6, vijfde lid, van de Wet milieubeheer geldt een nahangverplichting van vier weken. Streven is het besluit op 1 april 2011 in werking te laten treden. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 3 maart 2011, treedt het in werking met ingang van de dag volgend op die waarop vier weken zijn verstreken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Toelichting op de bijlage

Onderdeel C
Nummering

De bestaande nummering in de onderdelen C en D is zoveel mogelijk intact gelaten omdat de praktijk daaraan gewend is en ook soms in andere regelgeving of documenten wordt verwezen naar bepaalde nummers.

De categorieën die worden genoemd in onderdeel C, komen met een lagere drempel of alleen in de vorm van wijzigingen en uitbreidingen, terug bij onderdeel D. Teneinde de C en D categorieën snel te kunnen vergelijken, is er tevens op gelet dat deze nummering zoveel mogelijk overeenstemt. Een en ander betekent dat indien een categorie is geschrapt in onderdeel C of D, een lege regel ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij C 7. In geval van overheveling van een categorie van onderdeel C naar onderdeel D, is deze categorie op het eind van de betreffende categorie van onderdeel D toegevoegd.

Om sneller te kunnen vinden of men zich in de C dan wel de D-lijst bevindt, is bij iedere categorie de letter C of D toegevoegd.

De definities van «hoofdweg», «landelijke spoorweg», «waterweg» en «hoofdvaarweg» zijn vervallen omdat deze niet meer voorkomen in de onderdelen C en D. Daarvoor is wel in de plaats gekomen een definitie van binnenvaarweg. Hiermee wordt duidelijker aangegeven dat de zeewaterwegen hier niet onder vallen.

De definitie van «autoweg» is aangepast aan de richtlijn, die voor de definitie verwijst naar de Europese Overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen van 15 november 1975.

De reden van het opnemen van een definitie van windturbinepark is aangegeven in paragraaf 2, onder a. Ondanks dat er sprake is van indicatieve drempelwaarden, wordt daardoor bij deze activiteiten een absolute ondergrens gehanteerd welke voortvloeit uit het begrip. Uit het begrip windturbinepark vloeit een bepaalde ondergrens voort. Bij een of twee windturbines kan bezwaarlijk worden gesproken van een park. Immers, onder een windturbinepark wordt in het spraakgebruik een verzameling moderne windmolens of windturbines verstaan. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de richtlijn blijkt, dat het begrip «windturbineparken» expliciet aan de omschrijving «installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie» in de bijlage van de richtlijn is toegevoegd, omdat het toepassingsgebied daarmee beter wordt omschreven.

Met de ondergrens van drie windturbines is bovendien aangesloten bij de omschrijving die men hanteert in Duitsland. Hiervoor is Duitsland niet door de Europese Commissie in gebreke gesteld.

Installatie

De reden van het vervangen van het begrip inrichting door installatie is aangegeven in paragraaf 2, onder b. Ter voorkoming van misverstanden is een definitie opgenomen van installatie, waarbij is bepaald dat het gaat om één of meer installaties binnen een inrichting. Dit laatste dient er toe om te voorkomen dat een inrichting wordt opgeknipt in verschillende installaties om beneden de mer-drempel te blijven. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen bij een veehouderij-bedrijf. Door diverse stallen te bouwen in plaats van één grote stal, zou de initiatiefnemer de mer-plicht kunnen ontlopen, hetgeen uiteraard niet de bedoeling is.

Onderdelen C en D
Categorie 1 (wegen)

Categorie C 1.1 (hoofdwegen) is – overeenkomstig de richtlijn – als zodanig vervallen en geïntegreerd in categorie C 1.2 (autosnelweg of autoweg). Inhoudelijk treedt hier geen wijziging op.

Categorie C 1.5 (wijziging of uitbreiding) is gecombineerd met categorie C 1.3 en sluit wat betreft de terminologie beter aan bij de richtlijn.

Categorie C 1.4 (wijziging of uitbreiding van een hoofdweg) is vervallen. Het gaat hier immers om een activiteit waarvoor geen drempelwaarde geldt in onderdeel C; de wijziging of uitbreiding valt dan in onderdeel D.

In kolom 4 van de categorieën C 1.2 en C 1.3 is de zinsnede «vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur» vervallen. De vaststelling van tracés gebeurt namelijk alleen door middel van plannen. De Spoedwet wegverbreding is toegevoegd aan kolom 4.

Categorie 2 (spoorwegen)

De activiteit van categorie C 2.1 (landelijke spoorweg) is overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in «spoorverkeer over lange afstand». Het criterium landelijk is dus niet meer van belang; het kan ook een regionale lijn betreffen Als indicatie voor wat een lange afstand is, kan worden gekeken naar de oude drempel, zijnde doorgaans meer dan 5 km. Vanwege het feit dat alleen «landelijke spoorwegen» onder de Tracéwet vallen, zijn ook de kolommen 3 en 4 aangepast. Ondanks dat in kolom 2 geen drempel staat, is niettemin in kolom 1 de wijziging of uitbreiding gehandhaafd. Spoorverkeer over lange afstand, zoals geformuleerd in kolom 1, kan namelijk als impliciete drempel worden beschouwd. De afstand heeft betrekking op de aan te leggen of te wijzigen of uit te breiden lengte van de spoorweg. Ook een verdubbeling van het spoor kan dus onder deze categorie van activiteiten vallen, indien die verdubbeling zelf over lange afstand plaats vindt. Bij deze categorie kan dus gedacht worden aan nieuw aan te leggen spoorlijnen, zoals de Betuweroute, HSL, Hanzelijn en aan de aanleg van een spoorverdubbeling tussen twee aansluitingen, zoals de verdubbeling van het traject Amsterdam–Utrecht. Hieronder worden niet verstaan de aanleg van keer- en inhaalsporen en wijzigingen van seinen en wissels op emplacementen of vrije baan.

De onderdelen C 2.2 en C 2.3 (zweefspoor e.d.) staan in bijlage II van de Richtlijn mer en zijn dan ook overgeheveld naar onderdeel D. Onder boven- en ondergrondse spoorwegen (D 2.2) vallen niet enkel metro’s, maar kan ook sprake zijn van projecten die niet vallen onder categorie C 2. Zo kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de aanleg van een verbindingsboog. Vanzelfsprekend vallen onderhoudswerkzaamheden buiten het bereik van deze categorie.

In D 2.2 is de zinsnede uit de richtlijn (bijlage II, 10h) «welke uitsluitend of overwegend voor personenvervoer zijn bestemd» niet overgenomen. Deze zinsnede heeft voor de praktijk geen betekenis en zou slechts verwarrend werken.

Categorie 3 (binnenvaarwegen en werken inzake kanalisering of ter beperking van overstromingen)

De categorieën C 3.1 (aanleg) en C 3.4 (wijziging, uitbreiding) zijn samengevoegd.

De categorieën C 3.2 en C 3.3 (vergroting of verdieping hoofdvaarweg en verlegging zomerbed) zijn vervallen, doch vallen gedeeltelijk onder het nieuwe C 3. Wat betreft de drempelwaarde wordt de tekst van de richtlijn enigszins aangevuld. De richtlijn kent namelijk slechts een drempelwaarde van 1350 ton voor schepen. Bij wijzigingen of uitbreidingen van een waterweg is dit een onwerkbare drempelwaarde. Voldoen aan de drempelwaarde zou dan betekenen dat waterwegen bevaarbaar moeten zijn voor schepen met een laadvermogen van 2.700 ton. Gekozen is daarom voor een werkbare en gelijkwaardige drempelwaarde die aansluit bij de bedoeling van de richtlijn (dus geen MER voor kleine wijzigingen). In het huidige Besluit mer komt deze drempel ook voor.

In categorie D 3.2 is de tekst van de richtlijn gevolgd (werken inzake kanalisering en ter beperking van overstromingen), waarbij voor de duidelijkheid is toegevoegd «met inbegrip van primaire waterkeringen en rivierdijken». Deze primaire waterkeringen staan thans nog in C 12.1. De rivierdijken staan thans in C 12.2.

De thans in C 12.2 genoemd zee- of deltadijken, vallen nu onder D 12.

Categorie 4 (havens en pieren)

De categorieën C 4.1 (aanleg) en C 4.2 (wijziging of uitbreiding) zijn samengevoegd tot de nieuwe categorie C 4. De in C 4.2 voorkomende drempelwaarde van 100 hectare is daarbij overgenomen. Net als bij categorie 3 komt deze drempelwaarde niet voor in de richtlijn, maar is een werkbare en tevens gelijkwaardige drempelwaarde toegevoegd.

In het oude onderdeel a is marinehaven geschrapt omdat dit defensiedoeleinden betreft en derhalve een kop op de richtlijn was. Overigens betreft het slechts één haven in Nederland. Onderdeel c (pieren) is ook opgenomen onder D 4 (wijzigingen of uitbreidingen onder de drempelwaarde in onderdeel C). De categorieën D 4.1 (aanleg) en D 4.2 (wijziging of uitbreiding) zijn gecombineerd.

Categorie 5 (kunstmatige eilanden; installaties op zee, windturbineparken)

De windturbineparken komen voor in bijlage II van de richtlijn en zijn opgenomen in onderdeel D 22.2. De overige activiteiten die onder C 5.1 tot en met C 5.4 voorkwamen, komen niet voor in de richtlijn en zijn daarom vervallen. Voor een deel vallen zij wel onder categorie D 5 (nieuw) en categorie D 22.2 (windturbines voor zover deze niet onder C 5.1 vallen). In categorie D 5 is opgenomen «landwinning in zee». De richtlijn spreekt daar over landwinning uit zee (bijlage II, onder 1 g). Gekozen is echter voor «in zee», omdat «uit zee» meer doet denken aan zandwinning, waar het hier niet om gaat. Aan categorie D 22.2 is in kolom 4 de formulering van kolom 4 van categorie C5 (oud) overgenomen (het besluit, bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet). Dit houdt verband met windturbines op zee die daar onder vallen.

Categorie 6 (luchtvaartterreinen)

Deze categorie in de onderdelen C en D is recent gewijzigd; de formulering wijkt enigszins af van die van de richtlijn.

Categorie C 6.2 is conform de richtlijn en conform advies van de Raad van State overgeheveld naar de D-lijst en samengevoegd met D 6.2. Het gaat hierbij om de interpretatie van bijlage I, categorie 22. Een wijziging of uitbreiding van projecten valt alleen onder onderdeel C wanneer de drempelwaarden door de uitbreiding wordt verdubbeld. Categorie 7a van bijlage I van de richtlijn levert dus alleen een categorie 22 wijziging op, op het moment dat er nog eens een start- landingsbaan van 2100 meter bijkomt, de verlenging van 2100 naar bijvoorbeeld 2300 meter valt daar niet onder.

Er worden hier specifieke verplichtingen voor het doen of niet doen van een MER aangegeven: zo worden ook externe veiligheid en luchtkwaliteit genoemd – nu alleen nog voor de luchthaven Schiphol, maar bij de recente wijziging ook voor andere luchthavens – en wordt aangegeven dat als er sprake is van verkleining van het gebruik, er geen MER gemaakt moet worden.

Onder luchthaven vallen ook helihavens. Deze zijn nu expliciet toegevoegd aan categorie D 6.1 en D 6.2.

Categorie 7 (militaire oefenterreinen)

Deze categorie in de onderdelen C en D is vervallen omdat projecten voor defensiedoeleinden kunnen worden uitgezonderd van de richtlijn en tevens zijn uitgezonderd van de richtlijn 2001/42/EG (SMB-richtlijn). Bovendien is het te beschermen belang hier primair de natuur, dat ook op een andere wijze kan worden beschermd.

Categorie 8 (buisleidingen)

Kolom 4 van categorie C 8 is uitgebreid met ruimtelijke ordeningsplannen die wel al in categorie D 8.1 waren opgenomen, maar in C 8 ten onrechte ontbraken. De in kolom 4 genoemde besluiten als gevolg van het Mijnbouwbesluit zijn namelijk lang niet altijd relevant. Bij het bepalen van de drempelwaarde (meer dan 40 km) moet overigens worden gekeken naar de totale lengte van de leiding, dus zo nodig ook het deel dat of de delen die in andere gemeenten of zelfs in het buitenland liggen.

In D 8.3 is het transport van water, afvalwater of stoom overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in transport van warm water of stoom. De mer-beoordelingsplicht geldt dus niet langer voor het transport van koud en lauw water en afvalwater.

In kolom 2 van D 8.3 is doorsnede gewijzigd in diameter, hetgeen ook altijd werd bedoeld.

Er zij nog op gewezen dat de merrichtlijn is gewijzigd bij richtlijn nr. 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009. De implementatie hiervan geschiedt door middel van een wijziging van de Mijnbouwwet en een afzonderlijk uitvoeringsbesluit. Op grond hiervan zullen de categorieën C 8 en D 8 binnenkort worden aangepast.

Categorie 9 (landinrichting)

Categorie C 9 (inrichting van het landelijk gebied) is vervallen omdat die alleen in bijlage II bij de richtlijn voorkomt.

In categorie D 9 is de term van de richtlijn «ruilverkavelingsproject» niet overgenomen, omdat dit in Nederland geen wettelijke term meer is. Om die reden wordt de omschrijving van deze categorie: «Landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan». In kolom 2 zijn toegevoegd «De aanleg, wijziging of uitbreiding van een glastuinbouwgebied of een bloembollenteeltgebied met een oppervlakte van 50 ha of meer», die voorheen als afzonderlijke categorieën D 11.4 (glastuinbouw) en D 11.5 (bloembollenteeltgebied) waren opgenomen. In de in kolom 3 en 4 genoemde inrichtingsplannen en reconstructieplannen kunnen ook andere activiteiten voorkomen dan herinrichting die een grote invloed hebben op het milieu. In kolom 3 van D 9 is het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied opgenomen, omdat het kaderstellend kan zijn voor de functiewijziging die – zo leert de praktijk – veelal in een bestemmingsplanwijziging of andere planologisch besluit wordt geregeld. Dergelijke activiteiten zijn opgenomen onder D 10 en D 14. In de handreiking zal nader worden ingegaan op de activiteiten in bedoelde plannen.

Categorie 10 (recreatieve en toeristische voorzieningen)

Categorie C 10 en D 10 kenden het ruime begrip «recreatieve en toeristische voorzieningen», terwijl de richtlijn een opsomming bevat van relevante recreatieve en toeristische voorzieningen. Dit is nu alsnog overgenomen. Bovendien komt de activiteit alleen voor in bijlage II bij de richtlijn, zodat de categorieën C 10.1–10.3 zijn vervallen en nog slechts – in gewijzigde vorm – voorkomen in onderdeel D.

De onder C 10.2 genoemde «golfbaan» vervalt in zijn geheel en komt ook niet meer voor in onderdeel D. De toegevoegde waarde van een MER bij golfbanen – bescherming natuurwaarden en archeologie – kan ook langs andere wegen worden bereikt, in het bijzonder door middel van de Natuurbeschermingswet en de Monumentenwet.

De onder categorie D 10, onder a genoemde skihellingen e.d. zijn in Nederland weinig relevant; niettemin komen er kunstmatige skihellingen voor, die hieronder vallen.

Bij themaparken (onderdeel e) moet vooral worden gedacht aan pretparken e.d. Sportvelden zoals tennisparken en golfbanen vallen hier niet onder.

In kolom 3 van D 10 is het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied opgenomen, omdat het kaderstellend kan zijn voor de functiewijziging die – zo leert de praktijk – veelal in een bestemmingsplanwijziging of andere planologisch besluit wordt geregeld.

Categorie 11.1 (woningbouw; stedelijk ontwikkelingsproject)

Deze categorie komt alleen voor in bijlage II bij de richtlijn en is daarom vervallen in onderdeel C. Bovendien wordt meer aangesloten bij de terminologie van de richtlijn. De richtlijn hanteert het begrip «stadsontwikkelingsproject». In categorie D 11.2 werd de term «stadsproject» gebruikt. Thans wordt gekozen voor «stedelijke ontwikkeling», waarbij de categorieën D 11.1 en D 11.2 worden gecombineerd in de nieuwe categorie D 11.2. Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan.

Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook «dorpen» hieronder vallen. Wat «stedelijke ontwikkeling» inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.

Categorieën 11.3–11.5 (bedrijventerreinen, glastuinbouw, bloembollenteelt)

Deze categorieën komen alleen voor in bijlage II bij de richtlijn en vervallen dan ook in onderdeel C.

In categorie D 11.3 wordt «bedrijventerrein» overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in «industrieterrein». Dit begrip is beperkter dan «bedrijventerrein». «Meubelboulevard» of «bedrijfskantoren» vallen wel onder «bedrijventerrein», maar niet onder «industrieterrein». Zij vallen echter weer wel onder het begrip stedelijk ontwikkelingsproject (D 11.2).

De categorieën D 11.4 (glastuinbouwgebied) en D 11.5 (bloembollenteeltgebied) zijn te beschouwen als landinrichtingsprojecten en om die reden toegedeeld aan categorie D 9 (landinrichtingsproject). Categorie D 11.4 wordt conform de richtlijn gereserveerd voor: «De aanleg, wijziging, of uitbreiding van een project voor het gebruik van niet in cultuur gebrachte gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw». In kolom 2 is aangegeven dat voor deze projecten altijd een mer-beoordeling moet plaatsvinden.

Categorie 12 (waterkeringen; zee- of deltadijken))

Deze categorieën komen niet voor in bijlage I bij de Richtlijn mer en vervallen daarom in onderdeel C. Wel vallen zij onder D 3 en gedeeltelijk onder D 12.

De categorieën D 12.1 en D 12.2 worden gecombineerd, waarbij meer wordt aangesloten bij de formulering van de richtlijn.

Categorie 13 (landaanwinning, droogmakerij, indijking)

Categorie C 13 komt niet voor in bijlage I bij de richtlijn en vervalt daarom in onderdeel C.

In categorie D 13 wordt aangesloten bij de formulering van de richtlijn.

Categorie 14 (veehouderij)

Bij de drempelwaarde van categorie C 14 zijn in de zinsnede «De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens» alsmede in de zinsnede «In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: een inrichting met meer dan» de woorden «een inrichting» vervallen. Dit is in overeenstemming met de richtlijn die spreekt over «Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij». En een «installatie» bestaat volgens jurisprudentie in dit geval uit een «stal». Een «inrichting» volgens de Wet milieubeheer kan bestaan uit één of meer stallen. De richtlijn spreekt over mesthoenders en hennen. Termen die in andere Nederlandse regelgeving, zoals de Regeling ammoniak en veehouderij, niet worden gebruikt. Om misverstanden te voorkomen moet in het onderhavige besluit onder «mesthoenders» worden verstaan diercategorie E 3, 4 en 5, genoemd in de Regeling ammoniak en veehouderij. Evenzo moet onder «hennen» worden verstaan diercategorie E 1 en 2, genoemd in de Regeling ammoniak en veehouderij.

In kolom 3 van de categorieën C en D 14 zijn het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden toegevoegd als relevante plannen. Voorts is in kolom 3 van C 14 en D 14 het inrichtingsplan opgenomen, zoals bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, omdat het kaderstellend kan zijn voor de functiewijziging die – zo leert de praktijk – veelal in een bestemmingsplanwijziging of andere planologisch besluit wordt geregeld.

Bij categorie 14 van onderdeel D wordt «een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens» veranderd in een «installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren». De term van de richtlijn, intensieve veeteeltbedrijven (voor zover niet in bijlage I opgenomen), is niet overgenomen omdat blijkens de Engelse tekst van de richtlijn («Intensive Livestock Installations») gemengde bedrijven, zoals akkerbouwbedrijven met een stal voor leghennen, ook onder de richtlijn vallen. Rekening is ook gehouden met de formulering in C 14. Bijlage II, 1e van de richtlijn moet in tegenstelling tot Bijlage I, 17 niet worden beperkt tot pluimvee en varkens, diercategorieën die in Nederland veelal worden geassocieerd met intensieve veeteelt. Het gaat in bijlage II, 1e echter om installaties waarbij er – ongeacht de diercategorie – kans is op aanzienlijke nadelige effecten voor het milieu. De kans hierop moet worden geschat in een merbeoordeling. De lijst met diercategorieën is daarom aangepast en uitgebreid. Bij de benaming van de diercategorieën is aangesloten bij de benaming in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).

Categorie 15 (drink- en industriewatervoorziening)

In categorie C 15.1 is de drempelwaarde van 3 miljoen m3 overeenkomstig de richtlijn opgehoogd naar 10 miljoen m3. Verder is in kolom 1 de uitzondering van «bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning» vervallen. De richtlijn kent deze uitzondering namelijk niet. Overigens zullen bedoelde situaties meestal niet de drempelwaarde van 10 miljoen m3 halen. Als gevolg van het schrappen van de uitzondering van bronbemalingen, is nu in kolom 4 het besluit tot vergunningverlening bedoeld in een waterschapskeur, toegevoegd. Dit is noodzakelijk omdat bronbemalingen niet onder de Waterwet vallen.

In categorie C 15.2 zijn in kolom 1 de «wijziging en uitbreiding» toegevoegd. Deze ontbraken ten onrechte. Verder is wat betreft de terminologie aangesloten bij de formulering van de richtlijn. In kolom 2 is – overeenkomstig de richtlijn (bijlage I, onder 15) – «10 miljoen m3 of meer» gewijzigd in «meer dan 10 miljoen m3». In categorie C 15.1 staat echter wel – in overeenstemming met de richtlijn (bijlage I onder 11) – «10 miljoen m3 of meer».

Ook in de categorieën D 15.2 - D15.3 is beter aangesloten bij de formulering van de richtlijn (bijlage II 10 g en 10 l). De vorige categorie D 15.1 (bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning) is vervallen omdat deze categorie niet afzonderlijk voorkomt in de richtlijn. Deze categorie kan echter wel onderdeel uitmaken van de nieuwe categorie D 15.2. Net als bij C 15.1 is ook hier kolom 4 uitgebreid met en besluit tot vergunningverlening bedoeld in een waterschapskeur. Onder categorie D 15.3 vallen «installaties voor het voor de lange termijn opslaan van water», terwijl onder categorie C 15.2 het «permanent opslaan» boven de drempelwaarde valt. Wijzigingen of uitbreidingen van installaties voor permanent opslaan beneden de drempelwaarde vallen echter weer onder onderdeel D.

Categorie 16 (ontgrondingen; oppervlaktedelfstoffenwinning)

Oppervlaktedelfstoffenwinning uit de landbodem valt onder de richtlijnterm «dagbouwmijn». In C 16.1 is dat thans duidelijk aangegeven. Daarbij geldt de richtlijndrempel van 25 hectare. Ten opzichte van de thans bestaande drempel van 100 hectare voor delfstoffenwinning uit de landbodem, betekent dit een aanscherping die onvermijdelijk is gelet op de tekst van de richtlijn. Met landbodem wordt gedoeld op gronden die bij gewoon zomerpeil droog zijn. De onder C 16.2 opgenomen delfstoffenwinning op de Noordzee moet worden beschouwd als een kop op de richtlijn, doch wordt gelet op de grote onomkeerbare gevolgen van deze activiteit wenselijk geacht. In de categorieën C 16.3 (thans C 16.1) en C 16.4 is de drempelwaarde slechts minimaal aangepast aan de richtlijn: «25 respectievelijk 150 hectare of meer» is gewijzigd in «meer dan» de genoemde hectaren.

In categorie D 16.1 is overeenkomstig C 16.1 na dagbouwmijnen toegevoegd «met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem». Winning uit zee valt grotendeels onder D 29.2.

Categorie 17 (opsporing en winning van aardolie en aardgas)

Categorie C 17.1 (opsporing) is vervallen, omdat deze categorie niet voorkomt in de richtlijn. In een aantal gevallen zal dit echter onderdeel uitmaken van categorie C 17.2 (winning).

Aan categorie C 17.2 is «wijziging of uitbreiding» toegevoegd; dit ontbrak ten onrechte.

In onderdeel D is beter aangesloten bij de tekst van de richtlijn. Dit heeft, voor de duidelijkheid, geleid tot een extra categorie D 17.3. Ten aanzien van de winning van aardolie of aardgas kan hierbij nog het volgende worden opgemerkt. Een wijziging of uitbreiding van de winning beneden de drempelwaarde van categorie C 17.2 valt onder categorie D 17.1.

De richtlijn noemt in bijlage II onder 2e echter ook nog: «oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, aardolie, aardgas, ertsen en bitumineuze schisten». Hierbij gaat het dan om «oprichting, wijziging of uitbreiding». Omdat «wijziging of uitbreiding van aardolie of aardgas» al onder categorie D 17.1 vallen – ongeacht of er sprake is van oppervlakte-installaties – worden deze niet ook nog genoemd onder categorie D 17.3 (nieuw).

Bijlage II onder 2d van de richtlijn geeft een opsomming van diepboringen. Doordat de richtlijn spreekt over diepboringen met name, gevolgd door een opsomming, is door het gebruik van de woorden met name – niet geheel duidelijk of het hier om voorbeelden gaat dat wel om een uitputtende opsomming. Aangenomen wordt dat het gaat om voorbeelden. Daarom is met name vertaald als «in het bijzonder» (D 17.2).

Categorie 18 (verwijdering van afvalstoffen en rioolwaterzuiveringsinstallaties)

Categorie C 18.1 (de vaststelling van het beleid inzake het beheer van afvalstoffen) komt niet voor in de richtlijn. Het Landelijk afvalbeheersplan wordt wel gezien als een merplichtig plan in de zin van de richtlijn 2001/42/EG en is thans als kaderstellend plan opgenomen in kolom 3 van de C- en D-lijst bij de verschillende categorieën 18.

Bij categorie C 18.2 komt «het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen» niet voor in de richtlijn. Toch is het gehandhaafd, enerzijds vanwege het grote milieubelang in combinatie met de beperkte ervaring van het in de diepe ondergrond opslaan en anderzijds ter voorkoming van misverstanden omdat het soms niet geheel duidelijk kan zijn of er sprake is van «storten», welke activiteit wel onder de richtlijn valt.

Categorie C 18.3 (het storten van baggerspecie) is overgeheveld van onderdeel C naar onderdeel D. De richtlijn spreekt over «slibstortplaatsen» (bijlage II, onder 11d). Behalve baggerspecie zou dit bijvoorbeeld ook zuiveringsslib kunnen zijn. Daarom wordt thans in categorie D 18.3 gesproken over een «inrichting bestemd voor het storten van slib en baggerspecie». De term inrichting is hier niet vervangen door installatie omdat er bij stortplaatsen niet altijd sprake hoeft te zijn van een installatie.

In categorie C 18.4 en D 18.6 is in kolom 1 «inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater» gewijzigd in «rioolwaterzuiveringsinstallatie die deel uitmaakt van een inrichting als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet». Hiermee wordt dichter aangesloten bij de terminologie van de richtlijn (rioolwaterzuiveringsinstallatie), zodat niet het reinigen van afvalwater anders dan rioolwater, onbedoeld onder de werkingssfeer van het besluit valt. In kolom 2 van categorie C 18.4 is de formulering zodanig aangepast dat duidelijk is dat ook uitbreidingen en wijzigingen de drempelwaarden moeten overschrijden. In C 18.4 is de drempelwaarde van «100 ton per dag of meer» overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in «meer dan 100 ton per dag».

Categorie C 18.5 (storten of in de diepe ondergrond brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen) wordt overgeheveld naar onderdeel D. Voor zover er geen sprake is van slib is dit een kop op de richtlijn, die echter wenselijk wordt geacht.

In categorie C 18.6 zijn in kolom 1 «wijziging of uitbreiding» toegevoegd; dit ontbrak ten onrechte. Voorts is het begrip «inrichting» overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in het beperktere begrip «installatie» (zie hierover verder het algemeen gedeelte van deze toelichting). Kolom 2 is meer in overeenstemming gebracht met de richtlijn «150.000 of meer» is gewijzigd in «meer dan 150.000», terwijl ook duidelijker is gemaakt dat een wijziging of uitbreiding de drempelwaarde moet overschrijden wil de wijziging of uitbreiding relevant zijn met het oog op het moeten maken van een MER.

Categorie D. 18.8 is nieuw. Het gaat hier om de «oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken». Hiermee is Bijlage II, onder 11e, van de richtlijn opgenomen. Omdat er bij de opslag niet altijd sprake hoeft te zijn van een installatie, is hier de term inrichting opgenomen.

Categorie 19 (overbrenging van water tussen stroomgebieden)

In de eerste kolom van de categorieën C en D 19.1 en C 19.2 is «uitvoering van werken» gewijzigd in «aanleg, wijziging of uitbreiding van werken». Dit sluit beter aan bij de formulering van de richtlijn. In C 19.1 en C 19.2 is conform de richtlijn en conform advies van de Raad van State een uitzondering gemaakt voor de overbrenging van via leidingen aangevoerd drinkwater. Overigens komt deze situatie in de praktijk niet voor.

In kolom 2 van categorie C 19.1 is «100 miljoen m3 per jaar of meer» overeenkomstig de Richtlijn mer gewijzigd in «meer dan 100 miljoen m3 per jaar».

In kolom 4 werd verwezen naar het besluit van de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet. Hiermee werd gedoeld op de watervergunning als bedoeld in diverse artikelen van de Waterwet. Voor de duidelijkheid is dit nu mee uitgeschreven.

Categorie 20 (papierfabrieken)

In kolom 1 is bij zowel categorie C 20.1 als categorie D 20.1 «inrichting» in overeenstemming met de richtlijn gewijzigd in «installatie». In kolom 2 van categorie C 20.2 is duidelijker gemaakt dat een wijziging of uitbreiding alleen relevant is bij overschrijding van de drempelwaarden. Voorts is «200 ton per dag of meer» gewijzigd in «meer dan 200 ton per dag».

In categorie D 20.3 is in kolom 1 «bewerken» toegevoegd. Dit ontbrak ten onrechte (, bijlage II van de richtlijn, onder 8d).

Categorie 21 (industriële activiteiten)

In kolom 1 van de categorieën C 21.1 en D 21.1 is – overeenkomstig de richtlijn – de raffinage beperkt tot ruwe aardolie. Categorie C 21.2 (wijziging en uitbreiding) is vervallen. Categorie C 21.1 kent immers geen drempelwaarden, zodat de uitbreiding of wijziging zijn verplaatst naar onderdeel D.

Ìn categorie C 21.3 en gedeeltelijk ook in categorie D 21.3 is overeenkomstig de richtlijn toegevoegd dat het moet gaan om een «geïntegreerde hoogoveninrichting».

In de categorieën C 21.4 en C 21.5 en D 21.2–D 21.5 is «inrichting» gewijzigd in «installatie». In categorie C 21.5 is bovendien «vervaardiging» vervallen omdat dit niet voorkomt in de richtlijn. Kolom 2 van categorie D 21.5 is verduidelijkt («wijziging of uitbreiding» is alleen relevant bij overschrijding van de drempelwaarden) en bovendien is aangegeven dat het steeds moet gaan om «meer dan» de genoemde hoeveelheden.

In categorie D 21.2 is «pelletiseren» vervallen. Deze term komt niet voor in de richtlijn en is derhalve een kop. Door middel van de milieuvergunning kunnen aan het pelletiseren toereikende voorschriften worden gesteld.

De categorieën C 21.6 en D 21.6 zijn ongewijzigd gebleven. De term «installatie» was bij deze categorieën reeds opgenomen in kolom 1.

Categorie 22 (electriciteitsopwekking)

In kolom 1 van de categorieën C 22.1 en C 22.2 is de formulering in overeenstemming gebracht met die van de richtlijn. Categorie C 22.2 voldeed bovendien niet volledig aan de richtlijn, in die zin dat «kleine installaties» waren uitgezonderd in plaats van alleen bepaalde «kleine onderzoeksinstallaties».

In de categorieën C 22.3 en C 22.4 is «inrichting» gewijzigd in «installatie».

In categorie D 22.1 is overeenkomstig de richtlijn in kolom 1 «warmte gewijzigd in «warm water» (bijlage II van de richtlijn, onder 3a).

In categorie D 22.2 kwam de term «installatie» al voor.

In categorie D 22.3 is meer aangesloten bij de formulering van de richtlijn.

De categorieën D 22.4 en D 22.5 hangen samen met de categorieën C 22.3 en C 22.4.

Categorie D 22.6 is nieuw. Het gaat hier om wijzigingen en uitbreidingen van de activiteit genoemd in categorie C 22.1, doch dan beneden de drempel van categorie C 22.1. Deze categorie ontbrak ten onrechte. Als indicatieve drempel in C 22.6 is aangesloten bij de drempel van D 22.1. Bij de drempel wordt ook gesproken over de inzet van een andere brandstof. Hierbij gaat het om het in overwegende mate inzetten van een andere brandstof en dus niet om een beperkte bijstook.

Categorie 23 (radioactief afval)

In kolom 1 bij de categorieën C en D 23 is «inrichting» gewijzigd in «installatie» en in kolom 2 van categorie C 23 is «10 jaar of langer» gewijzigd in «langer dan 10 jaar».

Categorie 24 (hoogspanningsleidingen)

Categorie C 24 is ongewijzigd gebleven. De richtlijn spreekt alleen over bovengrondse leidingen. Vanwege milieu en archeologische belangen die anders moeilijk kunnen worden beschermd, is ondergrondse leidingen als kop op de richtlijn gehandhaafd.

In categorie D 24.2 is leidingen in, op of boven de zeebodem vervallen, maar dit valt feitelijk als activiteit onder categorie D 24.1.

Categorie 25 (grootschalige opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten)

In kolom 1 van categorie C 25 is «inrichting» gewijzigd in «installatie» en kolom 2 is verduidelijkt (de drempelwaarde geldt ook voor wijzigingen of uitbreidingen).

In categorie D 25.1 is overeenkomstig bijlage II, onder 6c, van de richtlijn toegevoegd dat het gaat om «inrichtingen behorend tot de chemische industrie». Niet iedere opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten valt hier onder.

In categorie D 25.2 is «overslag» vervallen, omdat de richtlijn dit aspect niet kent.

In categorie D 25.3 is overeenkomstig de richtlijn «aardgas» gewijzigd in «gasvormige brandstoffen».

Categorie 26 (steenkoolvergassing of vloeibaarmaking)

In kolom 1 van de categorieën C en D 26 is «inrichting» gewijzigd in «installatie» en is «liquefactie» gewijzigd in «vloeibaarmaking». Kolom 2 van categorie C 26 is verduidelijkt (de drempelwaarde geldt ook voor wijzigingen en uitbreidingen)

Vanaf categorie 27 lopen de onderdelen C en D uiteen. Daarom wordt eerst verder ingegaan op onderdeel C (de categorieën 27 en 28) en vervolgens op onderdeel D vanaf categorie D 27.

C 27 (peilwijzigingen)

De categorieën C 27.1–C 27.3 betroffen peilwijzigingen en waren een kop op de richtlijn. Omdat het hier gaat om een specifieke Nederlandse categorie met grote mogelijk onomkeerbare gevolgen, is ervoor gekozen deze categorie niet te schrappen maar over te hevelen naar onderdeel D 49.

C 28 (intrekking aanwijzing natuurmonument)

Deze categorie vormde een kop op de richtlijn en is thans vervallen.

D 27 (bebossing en ontbossing)

De term «een ander bodemgebruik» uit de richtlijn kan in de praktijk tot onduidelijkheid leiden. Het gaat hier om de ruimtelijke functiewijziging, bijvoorbeeld van gronden met een agrarische bestemming naar gronden met een natuurbestemming. Ontbossing van een natuurgebied om er andere natuurdoeleinden zoals heide of zandverstuiving te realiseren, wordt niet gezien als een ruimtelijke functiewijziging.

D 28 (viskwekerijen)

Bij de formulering in kolom 1 is meer aangesloten bij de tekst van de richtlijn («intensieve aquacultuur van vis» in plaats van «inrichting bestemd voor het kweken van vis»). In samenhang daarmee zijn in kolom 4 ook ruimtelijke plannen aangewezen in geval een besluit ontbreekt.

D 29 (mijnbouw, winning van steenkool, ertsen, briketteren van steenkool of bruinkool)

In categorie D 29.1 zijn de woorden «met gebruikmaking van schachten» vervallen. Deze termen komen in de richtlijn niet voor. Categorie D 29.4 (winning van zout) is in dat verband vervallen; de winning van zout valt nu onder D 29.1.

In categorie D 29.2 is grotendeels aangesloten bij de formulering van de richtlijn: «winning van mineralen door afbaggering van de zee- of rivierbodem». Toegevoegd is echter ook «meer», omdat dit net zo relevant is als rivieren. Er is niet gekozen voor «waterbodem», omdat dan bijvoorbeeld ook kanalen er onder zouden vallen, hetgeen uit een oogpunt van natuurbescherming niet nodig is. In kolom 2 is aangesloten bij de huidige drempel van D 29.4, doch is tevens een grens gelegd van 50 hectare. Hierbij is rekening gehouden met kleinschalige activiteiten, zoals schelpenwinning in de Waddenzee, die op traditionele wijze plaatsvinden en waarbij een duurzame grondstof wordt gewonnen, zoals schelpen voor paadjes.

D 30 (cement)

In kolom 1 is «inrichting» gewijzigd in «installatie».

D 31 (hydro-elektrische energie)

De formulering sluit beter aan op de formulering van de richtlijn («installatie bestemd voor de productie van hydro-elektrische energie» in plaats van «inrichting bestemd voor het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische energie»).

D 32 (metaalbewerking)

Bij categorie D 32.1 is «inrichting» gewijzigd in «installatie» en verder sluit de formulering aan bij de formulering van de richtlijn. Inhoudelijk zijn er waarschijnlijk geen of nauwelijks verschillen voor de praktijk.

De categorieën D 32 en D 34 zijn gecombineerd opgenomen in categorie D 32, waarbij de formulering van de richtlijn is overgenomen. Daardoor zijn formuleringen als «trekken van metalen» en «vervaardigen van pers-, trek-, of stanswerk» vervallen alsmede in categorie D 32.4 «inrichting bestemd voor het vervaardigen van ketels of reservoirs». Voorts is «metalen» overeenkomstig de richtijn gewijzigd in «ferrometalen».

In categorie D 32.3 is overeenkomstig de richtlijn «inrichting» gewijzigd in «installatie» en is «bekleding van metalen» vervallen.

Categorie D 32.4 (de oprichting, wijziging of uitbreiding van een smelterij van ferrometalen) is nieuw. Bijlage II, onder 4c, van de richtlijn wordt hiermee omgezet.

De formulering van categorie D 32.5 sluit iets beter aan bij de richtlijn, terwijl tevens de afbakening met categorie D 32.7 is verbeterd. Het assembleren van motoren komt namelijk ook voor bij motorrevisiebedrijven, hetgeen onder categorie D 32.7 valt.

Categorie D 32.6 is ongewijzigd.

In de categorieën D 32.1, 32.2, 32.3 en 32.7, is naast de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Awb en een of meer artikelen van de Wet milieubeheer van toepassing zijn – in de praktijk is dit de omgevingsvergunning die is voorbereid met de uitgebreide procedure –, nog een ander besluit geïntroduceerd. Dit andere besluit is de omgevingsvergunning die is voorbereid met de reguliere procedure. In beginsel kan worden volstaan met de reguliere procedure. Indien na de mer-beoordeling blijkt dat geen MER gemaakt hoeft te worden, kan de omgevingsvergunning worden verleend zonder voorschriften en gelden verder de algemene regels van het activiteitenbesluit. Indien het oordeel na de reguliere procedure is dat wel een MER gemaakt moet worden, moet alsnog de uitgebreide procedure van de omgevingsvergunning worden gevolgd. Dit komt overeen met de categorieën D 18.4 en D 22.2.

D 33 (glasfabrieken)

Het begrip «inrichting» is gewijzigd in «installatie» en de termen «bewerken of verwerken» zijn overeenkomstig de richtlijn geschrapt.

D 34 (chemische industrie)

In categorie D 34.1 is het «formuleren» van bestrijdingsmiddelen vervallen. Onder de richtlijn valt namelijk alleen «productie».

Het begrip inrichting is in D 34.1 t/m 34.5 gewijzigd in installatie.

Categorie D 34.2 is verder ongewijzigd gebleven.

In categorie D 34.3 zijn «gehalogeneerde organische verbindingen» vervallen, omdat deze niet onder de richtlijn vallen.

Categorie D 34.4 (vervaardigen van kunstmest) is vervallen, omdat deze activiteit niet in de richtlijn voorkomt. In plaats daarvan is een nieuwe activiteit in categorie 34.4 opgenomen: «De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting, behorend tot de chemische industrie, bestemd voor de behandeling van tussenproducten en vervaardiging van chemicaliën». Bijlage II, onder 6a, van de richtlijn wordt hiermee zorgvuldiger omgezet.

Bij categorie D 34.5 is meer aangesloten bij de formulering van de richtlijn en is derhalve het «bewerken of verwerken van chemische farmaceutische producten» vervallen alsmede «alkenen en stikstofverbindingen».

D 35 tot en met D 40 (voedings- en genotmiddelenindustrie)

In deze categorieën is naast de term van de richtlijn, zoals zuivelfabriek, telkens de term installatie opgenomen. Hiermee wordt optimaal aangesloten bij de richtlijn, terwijl niet relevante wijzigingen en uitbreidingen die niets te maken hebben met het proces van de activiteit, worden buitengesloten.

In categorie D 35 onder a is het «bewerken en verwerken» vervallen omdat de richtlijn alleen spreekt over het «vervaardigen van plantaardige en dierlijke oliën en vetten». Onder b is «traan» vervangen door «visolie», zijnde de term die de richtlijn hanteert.

In categorie D 36 is «inrichting voor het vervaardigen van consumptiemelk etc.» vervangen door de term van de richtlijn, te weten «zuivelfabriek».

De categorieën D 37.1 (bierbrouwerij) en D 37.2 (mouterij) zijn ongewijzigd gebleven, maar wel is de term installatie toegevoegd.

De formulering van categorie D 38.1 (inrichting bestemd voor het vervaardigen van suiker uit suikerbieten) is gewijzigd en sluit beter aan op de formulering van de richtlijn, zijnde «suikerfabrieken». Het vervaardigen van suiker uit suikerriet valt hier ook onder.

De formulering van categorie D 38.2 (inrichting bestemd voor het vervaardigen van limonade) is gewijzigd in installatie van een siroopfabriek en sluit nu beter aan bij de formulering van de richtlijn, zijnde «siroopfabrieken». Inhoudelijk maakt dit geen verschil.

De formulering van categorie D 38.3 (inrichting bestemd voor het vervaardigen van suikerwerk) is gewijzigd in installatie van een suikerwarenfabriek en sluit nu aan op de term van de richtlijn, zijnde «suikerwarenfabrieken». De term «fabriek» sluit het ambachtelijk maken van snoep uit.

De omschrijving van categorie D 39.2 (oud) betrof de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting, bestemd voor de destructie van dieren. De term «destructie» was in juridische zin afgeleid van de Destructiewet. Deze wet is inmiddels vervallen, zodat er aanleiding is gezien om deze categorie te herformuleren. Met de gewijzigde formulering wordt verduidelijkt dat categorie D 39.2 enkel ziet op installaties die zijn bestemd voor het verwerken van kadavers van landbouwhuisdieren en delen daarvan, die niet door slachting voor menselijke consumptie zijn gedood, met het doel deze te verwijderen.

De nieuwe omschrijving van categorie D 39.2 sluit qua omschrijving deels nog aan bij hetgeen bedoeld is met de in Bijlage II, categorie 11, onder j, van de richtlijn omschreven term «vilderijen». In het verleden hield een vilderij zich zowel bezig met het villen van kadavers van dieren, die anders dan door slachting voor menselijke consumptie om het leven waren gekomen, als met het vernietigen daarvan. De bedrijfsactiviteit «villen van kadavers van landbouwhuisdieren die niet voor menselijke consumptie gestorven zijn» vindt als zodanig sinds de BSE-crisis in de praktijk echter niet meer plaats. De term «vilderijen» wordt echter nog wel in de richtlijn in bijlage II genoemd.

Het verwerken van kadavers van landbouwhuisdieren en delen daarvan, die niet door slachting voor menselijke consumptie zijn gedood, heeft met name betrekking op dieren die op een boerderij zijn gestorven en dieren die door ziekten of in het kader van uitroeiïngsmaatregelen van ziekten zijn gedood. De verwerking hiervan vindt plaats volgens de methoden die worden voorgeschreven in de verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 (PbEU L 300) tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002. De term «verwerken» zoals die in categorie D 39.2 wordt gebruikt, is afgeleid uit die verordening en heeft daarmee een andere inhoud dan het begrip «verwerken» zoals dat in het algemeen in het Bor wordt gebruikt. In het Bor wordt in algemene zin onder «verwerken» verstaan het doen opgaan van een (grond)stof, halffabrikaat of product in een groter geheel of nieuw product. Bij het «verwerken» in de zin van categorie D 39.2 is daarentegen sprake van handelingen die de eigenschappen of samenstelling van het product veranderen. In de praktijk bestaan deze handelingen eruit dat kadavers van landbouwhuisdieren en delen daarvan door sterilisatie onder druk of middels alternatieve verwerkingsmethoden worden verwerkt tot diermeel en dierlijke vetten. Deze producten zijn bedoeld voor verwijdering of kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van afgeleide producten. Categorie D 39.2 ziet wat dat betreft alleen op de verwerking van kadavers van landbouwhuisdieren en delen daarvan met het doel deze te verwijderen. De verwijdering van diermeel en dierlijke vetten die ontstaan door de verwerking van kadavers van landbouwhuisdieren en delen daarvan vindt in Nederland plaats door verbranding dan wel meeverbranding. Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat inrichtingen waar verbranding dan wel meeverbranding van diermeel en dierlijke vetten plaatsvindt, zonder voorafgaande verwerking van kadavers of delen daarvan in die inrichting, niet onder het bereik van categorie D 39.2 vallen. Ook inrichtingen die kadavers van landbouwhuisdieren of delen daarvan verbranden zonder de hier bedoelde voorafgaande verwerking, zoals paardencrematoria, vallen niet onder het bereik van deze categorie.

In categorie D 40 is «inrichting voor het vervaardigen van zetmeel» gewijzigd in «installatie van een zetmeelfabriek». Dit sluit aan bij de term van de richtlijn. Inhoudelijk maakt dit waarschijnlijk geen verschil.

D 41 en D 42 (textiel- leder-, hout- en papierindustrie)

In categorie D 41.1 is «inrichting» overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in «installatie».

Categorie D 41.2 (leerlooierij) is overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in «installatie voor het looien van huiden».

Categorie D 42 (inrichting voor het vervaardigen, bewerken, verwerken of behandelen van hout of houten voorwerpen) is vervallen, omdat het niet voorkomt in de richtlijn en het milieubelang ook kan worden behartigd via de milieuvergunning.

D 43 (auto- en motorrace-circuits)

Wat betreft de formulering wordt de formulering van de richtlijn gevolgd. Inhoudelijk zullen er geen of nauwelijks wijzigingen zijn voor de praktijk. In kolom 2 is een drempel toegevoegd uitgedrukt in hectaren. Een drempel uitgedrukt in openstellingsuren geeft namelijk in de praktijk wel eens problemen op planniveau, omdat openstellingsuren doorgaans niet in plannen (kolom 3) worden opgenomen.

D 44 (munitiefabrieken)

Deze categorie komt niet voor in de richtlijn en is derhalve vervallen. Het milieubelang kan ook worden behartigd door middel van de milieuvergunning.

D 45 (terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen)

Het begrip «inrichting» is overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in «installatie».

D 46 (smelten van minerale stoffen)

Het begrip «inrichting» is overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in «installatie».

D 47 (vervaardigen van keramische producten)

Overeenkomstig de richtlijn is ter verduidelijking de zinsnede toegevoegd «in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein».

D 48 (aquaducten)

Overeenkomstig bijlage II, onder 10j, van de richtlijn is toegevoegd: «over lange afstand». De drempel in kolom 2 is een invulling van lange afstand.

D 49 (peilwijzigingen)

Dit betreft een overheveling van C 27 (zie aldaar).

De in kolom 2 van categorie C 27 voorkomende drempelwaarden zijn thans opgenomen in kolom 1 van D 49. Voorts is de bestaande verwijzing in kolom 2 van C 27.3 naar de Wet inrichting landelijke gebieden en de Reconstructiewet Midden Delfland niet meer opgenomen in categorie D 49.3 omdat peilbesluiten tegenwoordig alleen op basis van de Waterwet worden genomen. Indien een waterbeheersingproject voor landbouwdoeleinden betrekking heeft op een structurele verlaging van het (streef-)peil van een oppervlaktewater dan gelden de drempels van categorie D 13.

Omdat deze categorie een kop is op de richtlijn, is artikel 2, vijfde lid, niet van toepassing verklaard op deze categorie. Dit betekent dat de drempels in dit geval absoluut zijn.

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

H. Bleker

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

H. Zijlstra


X Noot
1

Commissie tegen Nederland, zaak C-255/08 van 15 oktober 2009.

X Noot
2

Respectievelijk zaaknummer 200904456/1/M2 en 200904695/1/M1.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven