Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2011, 552 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2011, 552 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 18 augustus 2011, nr. IenM/BSK-103759, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU 2009, L 285);
Gelet op de artikelen 8.40 en 8.42 van de Wet milieubeheer en artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 oktober 2011, nr. W14.11.0338/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 21 november 2011, nr. IenM/BSK-2011/154260, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
hoeveelheid damp van lichte olie die door een EU-systeem voor dampretour fase-II wordt afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid damp van lichte olie die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage;
verhouding tussen het volume bij atmosferische druk van damp van lichte olie die door een EU-systeem voor dampretour fase-II loopt en het volume van de geleverde lichte olie;
totale jaarlijkse hoeveelheid lichte olie die uit mobiele tanks aan een inrichting wordt geleverd;
apparatuur als bedoeld in artikel 2, onder 6, van richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU L 285);.
2. Het begrip «systeem voor dampretour Stage-II» en de daarbij behorende begripsomschrijving vervallen.
B
In artikel 1.2 komt de begripsomschrijving van «inrichting type C» te luiden:
een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is aangewezen, voor zover daartoe geen gpbv-installatie behoort, behoudens indien het betreft een installatie die betrekking heeft op het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen;.
C
Aan artikel 1.4 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. In afwijking van het derde lid voldoet degene die een inrichting type C drijft waartoe een gpbv-installatie behoort die betrekking heeft op het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen, aan artikel 3.20 en aan hoofdstuk 1, afdelingen 2.1 tot en met 2.4, afdeling 2.10 en hoofdstuk 6, voor zover deze betrekking hebben op de activiteit binnen de inrichting waarop artikel 3.20 van toepassing is.
D
Na artikel 1.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
E
Het opschrift van paragraaf 3.3.1 komt te luiden:
F
Artikel 3.17 komt te luiden:
1. Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting voor het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer.
2. De voorschriften die bij of krachtens deze paragraaf gesteld worden aan het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer zijn tevens van toepassing op het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, indien dit plaats vindt bij een installatie waar ook wordt afgeleverd aan motorvoertuigen voor het wegverkeer.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid voldoet een inrichting type C waarop het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing is of die een glastuinbouwbedrijf type B als bedoeld in het Besluit glastuinbouw is, uitsluitend aan artikel 3.20.
G
In artikel 3.18, tweede lid, wordt «het afleveren van aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor» vervangen door: het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan.
H
Artikel 3.19, aanhef, komt te luiden:
Het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten behoeve van:.
I
Artikel 3.20 komt te luiden:
1. Het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer vindt plaats via een EU-systeem voor dampretour fase-II, indien:
a. het debiet van lichte olie meer dan 500 kubieke meter per jaar bedraagt, of
b. het debiet van lichte olie meer dan 100 kubieke meter per jaar bedraagt en de inrichting is gelegen onder permanent in gebruik zijnde woon- of werkruimten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op inrichtingen die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering aan nieuwe motorvoertuigen voor het wegverkeer lichte olie afleveren.
3. Een EU-systeem voor dampretour fase-II heeft:
a. een afvangrendement van damp van lichte olie van 85%;
b. een damp/lichte olie-verhouding van ten minste 0,95 en ten hoogste 1,05.
4. Een EU-systeem voor dampretour fase-II:
a. is voorzien van een keurmerk waaruit blijkt dat het is goedgekeurd overeenkomstig de bij ministeriële regeling aangewezen testprocedure voor dampretour fase-II door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-EN-ISO/IEC 17020, en
b. voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.
5. Een EU-systeem voor dampretour fase-II wordt ten minste eenmaal per jaar op de goede werking gecontroleerd overeenkomstig de testprocedure, bedoeld in het vierde lid, onder a, door een onafhankelijke inspectie-instelling of ten minste eenmaal per drie jaar wanneer een automatisch bewakingssysteem is geïnstalleerd.
6. Een automatisch bewakingssysteem als bedoeld in het vijfde lid is in staat om:
a. storingen daarin en in het functioneren van het EU-systeem voor dampretour fase-II op te sporen;
b. deze storingen te melden aan degene die de inrichting drijft, en
c. de toevoer van lichte olie naar de afleverzuil automatisch te stoppen indien de storing niet binnen zeven dagen is verholpen.
7. Indien bij de controle, bedoeld in het vijfde lid, afwijkingen worden geconstateerd, worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.
8. Degene die de inrichting drijft, maakt door middel van een uithangbord, sticker of andere melding in de inrichting duidelijk zichtbaar dat een EU-systeem voor dampretour fase-II is geïnstalleerd.
9. Het bevoegd gezag kan voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, in de gevallen dat het eerste lid niet van toepassing is, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen ten behoeve van:
a. het voorkomen van geurhinder ten gevolge van het afleveren van lichte olie, of
b. het beperken van de emissie van benzeen ten gevolge van het afleveren van lichte olie.
J
Na artikel 3.20 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
K
Artikel 3.21 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Op plaatsen waar brandstof wordt afgeleverd» vervangen door: Op plaatsen waar vloeibare brandstof wordt afgeleverd.
2. In het tweede lid wordt «het afleveren van brandstof» vervangen door «het afleveren van vloeibare brandstof ten behoeve van openbare verkoop aan motorvoertuigen voor het wegverkeer».
3. In het derde lid wordt «een afleverpunt van brandstoffen» vervangen door «een afleverpunt van vloeibare brandstof» en «500 of meer kubieke meter» wordt vervangen door «meer dan 500 kubieke meter».
L
Artikel 3.22 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Degene die de inrichting drijft neemt de resultaten van de metingen, keuringen en controles, bedoeld in artikel 3.20 op in een installatieboek.
2. In het tweede lid, aanhef, vervalt: voor zover van toepassing.
3. In het vierde lid wordt «en ter inzage beschikbaar gehouden voor het bevoegd gezag» vervangen door: «of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar».
4. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Het eerste lid is niet van toepassing op een inrichting voor het afleveren van lichte olie anders dan voor de openbare verkoop.
M
In artikel 3.23, eerste lid, wordt «vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van de openbare verkoop aan motorvoertuigen voor het wegverkeer» vervangen door «vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer».
N
Het opschrift van paragraaf 4.6.4 komt te luiden:
O
Artikel 4.80 komt te luiden:
P
Artikel 4.81 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De installatie voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.
2. In het tweede lid wordt «het afleveren van aardgas ten behoeve van niet-openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer» vervangen door: het afleveren van gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen.
Q
Artikel 4.82, eerste lid, wordt «anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79» vervangen door: anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen.
R
De aanhef van artikel 4.83 komt te luiden:
Bij het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, wordt:.
S
Paragraaf 6.11 komt te luiden:
1. Artikel 3.20, eerste lid, is niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, waarbij het afleveren van lichte olie plaatsvindt met een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut, die zijn opgericht voor 1 januari 2012, tot het moment waarop het geheel van de tanks, pompen en leidingen van de afleverinstallatie, sterk wordt gewijzigd of vernieuwd.
2. Artikel 3.20, eerste lid, is niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer anders dan ten behoeve van de openbare verkoop, die zijn opgericht voor 1 januari 2012, tot het moment waarop het geheel van de tanks, pompen en leidingen van de afleverinstallatie, sterk wordt gewijzigd of vernieuwd.
3. Het eerste en tweede lid zijn met ingang van 1 januari 2019 niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer met een debiet van lichte olie van meer dan 3.000 kubieke meter per jaar.
1. In afwijking van artikel 3.20, vijfde lid, wordt een systeem voor dampretour fase-II bij een inrichting die is opgericht voor 1 januari 2012 ten minste eenmaal per drie jaar op de goede werking gecontroleerd overeenkomstig de testprocedure, bedoeld in artikel 3.20, vierde lid, onder a, tot het moment dat het geheel van de tanks, pompen en leidingen van de afleverinstallatie sterk wordt gewijzigd of vernieuwd.
2. Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2019 niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer met een debiet van lichte olie van meer dan 3.000 kubieke meter per jaar.
1. Artikel 3.20a is niet van toepassing op inpandige afleverinstallaties voor lichte olie die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2012.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, waarin het inpandig afleveren van lichte olie is toegestaan, vindt het inpandig afleveren in het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan ten minste plaats via een EU-systeem voor dampretour fase-II.
3. Op het inpandig afleveren van lichte olie, bedoeld in het tweede lid, is artikel 3.20, derde tot en met achtste lid, alsmede de krachtens die leden en krachtens artikel 3.19 gestelde regels van toepassing.
T
Paragraaf 6.23 komt te luiden:
1. Artikel 4.80a is niet van toepassing op inpandige afleverinstallaties voor lichte olie die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, waarin het inpandig afleveren van lichte olie is toegestaan, vindt het inpandig afleveren in het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste plaats via een EU-systeem voor dampretour fase-II.
3. Op het inpandig afleveren van lichte olie, bedoeld in het tweede lid, zijn artikel 3.20, derde tot en met achtste lid, alsmede de krachtens die leden en krachtens artikel 4.83 gestelde regels van toepassing.
Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 5.4, bij het Besluit omgevingsrecht, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel f vervalt.
2. Onderdeel g wordt geletterd onderdeel f.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 24 november 2011
Beatrix
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J. J. Atsma
Uitgegeven de negenentwintigste november 2011
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Dit wijzigingsbesluit strekt tot implementatie van richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU 2009, L 285) (hierna: richtlijn). De richtlijn dient voor 1 januari 2012 te zijn omgezet. In paragraaf 9 hierna is een transponeringstabel opgenomen.
Deze richtlijn heeft tot doel de uitstoot van benzinedamp die vrijkomt bij het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations te verminderen. Dit is een van de instrumenten om de uitstoot van vluchtige organische stoffen (hierna: VOS) te beperken.
Het is een maatregel om de doelstellingen op de langere termijn voor de volksgezondheid en het milieu te bereiken, die in het zesde milieubeleidsprogramma van de Gemeenschap zijn opgenomen. Doel is de luchtverontreiniging te verminderen tot niveaus die de schadelijke effecten voor de volksgezondheid en het milieu tot een minimum beperken.
De richtlijn stelt een fase II-benzinedampterugwinningsysteem (hierna: fase II-systeem) verplicht voor nieuwe benzinestations en in geval van ingrijpende vernieuwingen voor bestaande benzinestations. Voor bestaande grote benzinestations geldt deze verplichting in ieder geval vanaf 1 januari 2019. Het fase II-systeem bestaat uit apparatuur die de benzinedamp die vrijkomt bij het tanken van motorvoertuigen terug kan winnen en waarmee die benzinedamp naar een opslagtank bij het benzinestation wordt gevoerd of wordt teruggevoerd naar de benzinepomp.
Meer concreet betreft de werkingssfeer van de richtlijn:
1. Nieuw op te richten tankstations en uitgebreid te renoveren tankstations, met een debiet van lichte olie van meer dan 500 kubieke meter per jaar, dan wel met een debiet van lichte olie van meer dan 100 kubieke meter per jaar indien gelegen onder permanente woon- of werkruimten.
2. Bestaande stations met een debiet van lichte olie van meer dan 3000 kubieke meter per jaar vanaf 1 januari 2019.
Van de werkingssfeer zijn uitgezonderd tankstations die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering van benzine aan nieuwe motorvoertuigen worden gebruikt, omdat zich in de tank van die motorvoertuigen nog geen benzinedamp bevindt.
De directe gevolgen van de richtlijn zijn voor Nederland gering. In Nederland waren dampterugwinningsystemen volgens het systeem voor dampretour Stage-II (hierna: Stage II-systeem) al gangbaar en grotendeels in nationale regels vastgelegd voor de meeste situaties. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) en in de daarop gebaseerde Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenregeling). De richtlijn leidt tot aanpassing van die regels.
De systemen Stage II en fase II zijn hetzelfde. Voor de duidelijkheid wordt in deze nota van toelichting «Stage II» geschreven wanneer het over het oude regiem gaat en van «fase II» wanneer het over het nieuwe regiem gaat.
De richtlijn wijkt op enkele punten af van de voormalige voorschriften over benzinedampterugwinning in het Activiteitenbesluit. De belangrijkste verschillen betreffen de werkingssfeer voor bestaande tankstations, de procentuele terugvoer en de keuringsfrequentie:
De richtlijn is van toepassing op alle inrichtingen al dan niet vergunningplichtig, die benzine afleveren aan motorvoertuigen met een debiet van lichte olie zoals hiervoor aangegeven. Voor de verkoop van benzine door inrichtingen die vallen onder de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging1 (hierna: gpbv-richtlijn), bestond geen algemene regelgeving inzake Stage II. Ook voor het afleveren van benzine voor eigen gebruik door vergunningplichtige inrichtingen golden geen algemene regels. In die gevallen moest dat in de vergunning worden geregeld.
De eis ten aanzien van het benzinedampafvangrendement in de richtlijn is hoger, namelijk 85% in plaats van 75%.
De richtlijn schrijft eenmaal per jaar een controle voor (bij een automatisch systeem eenmaal per drie jaar). Het Activiteitenbesluit schreef controle bij ingebruikname voor en daarna eenmaal per drie jaar.
Met het onderhavige besluit is de Nederlandse regelgeving op deze punten in lijn gebracht met de richtlijn.
Het Activiteitenbesluit stelde in paragraaf 3.3.1 eisen aan het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van de openbare verkoop aan motorvoertuigen voor het wegverkeer van derden, welke eisen golden voor alle inrichtingen, zowel de vergunningplichtige bedrijven (inrichtingen type C) als de niet-vergunningplichtige bedrijven (inrichtingen type B).
Paragraaf 4.6.4 was van toepassing op het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas voor eigen gebruik, maar niet voor openbare verkoop aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en niet aan vaartuigen. Deze paragraaf gold (en geldt) alleen voor niet-vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type B).
De paragrafen 3.3.1 en 4.6.4 betroffen behalve benzine ook andere vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas en stelden ook meer voorschriften dan alleen het Stage II-systeem ten behoeve van het beperken van de uitstoot van vluchtige organische stoffen. Deze paragrafen hadden (en hebben) dus een breder toepassingsbereik dan de richtlijn.
De richtlijn is beperkt tot het fase II-systeem ten aanzien van benzine. Benzine valt onder het begrip «vloeibare brandstof».
Het Activiteitenbesluit verplichtte tot een Stage II-systeem voor inrichtingen type C en B bij openbare verkoop van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer (in paragraaf 3.3.1).
Het afleveren anders dan voor de openbare verkoop van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer (namelijk voor eigen gebruik) was voor inrichtingen type B geregeld in het Activiteitenbesluit (paragraaf 4.6.4) en voor inrichtingen type C via de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (NeR) in de vergunning.
Voor inrichtingen met een gpbv-installatie moest dit Stage II-systeem eveneens steeds per vergunning worden voorgeschreven.
Er is bij de implementatie van de richtlijn voor gekozen zoveel mogelijk aan te sluiten bij de reeds gebruikte begrippen en de reeds bestaande systematiek van het Activiteitenbesluit.
Het begrip «vloeibare brandstof» was al gedefinieerd in het Activiteitenbesluit en is ontleend aan de Wet op de accijns. Onder dit begrip vallen onder andere lichte olie (zijnde benzine) en gasolie (zijnde diesel). De richtlijn gebruikt het begrip «benzine», terwijl het Activiteitenbesluit in de definitie van «vloeibare brandstof» het begrip «lichte olie» gebruikt. Vanwege de consistentie tussen het Activiteitenbesluit en de Wet op de accijns is het begrip «lichte olie» gehandhaafd. Dit is een bewuste keuze geweest. Het was voor een aantal brandstoffen (bijvoorbeeld kerosine en diesel) het meest wenselijk om de definitie uit de Wet op de accijns te gebruiken. Door ook het begrip «lichte olie» uit de Wet op de accijns over te nemen wordt gewaarborgd dat de definities van verschillende brandstoffen op elkaar aansluiten. Zo wordt voorkomen dat onbedoeld bepaalde brandstoffen buiten alle definities vallen en daarvoor geen eisen gelden.
Het opnemen van het begrip «lichte olie» met een begripsomschrijving die aansluit bij het begrip «benzine», zoals gedefinieerd in de richtlijn, is niet wenselijk. Er zou dan een aparte definitie van «lichte olie» met een andere begripsomschrijving bestaan naast het begrip «lichte olie» zoals bedoeld in artikel 26 van de Wet op de Accijns, waarnaar artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit verwijst. In de begripsomschrijving van «benzine» zoals gedefinieerd in de richtlijn, wordt uitgegaan van dampdruk, terwijl de Wet op de accijns «lichte olie» definieert op basis van GN-codes die uitgaan van het loodgehalte en het octaangetal. Het begrip «lichte olie» zoals bedoeld in artikel 26 van de Wet op de Accijns is inhoudelijk gelijk aan het begrip «benzine» zoals gedefinieerd in de richtlijn, namelijk «een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG)».
De uitzondering voor «mengsmering» is vervallen, omdat mengsmering voor het grootste deel uit benzine bestaat en dus onder de verplichtingen voor het afleveren van benzine uit de richtlijn valt. Een systeem voor benzinedampterugwinning is niet toepasbaar op mobiele installaties waarmee mengsmering vaak wordt geleverd. Door het vervallen van de uitzondering zullen bestaande tankstations die meer dan 500 kubieke meter lichte olie afleveren en die een afleverinstallatie voor mengsmering hebben, ervoor moeten zorgen dat bij uitgebreide renovatie dit afleveren plaats vindt via een fase II-systeem. De mengsmering telt mee voor het bepalen van de omvang van het debiet van lichte olie. Mengsmering wordt met name in Nederland verkocht, maar zal worden uitgefaseerd. Mengsmering is voor brommers bedoeld en die krijgen steeds vaker aparte benzine- en olietanks. In specifiek overgangsrecht is daarom niet voorzien.
Er is voor gekozen om de activiteit «het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer» in paragraaf 3.3.1 te regelen, waarmee alle verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien in die paragraaf zijn geregeld. De richtlijn gaat namelijk over het afleveren van benzine door tankstations. Dat zijn zowel vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type C) (inclusief inrichtingen met gpbv-installaties) als niet-vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type B). De richtlijn geldt zowel voor het afleveren van benzine voor de openbare verkoop als voor eigen gebruik. Het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor de openbare verkoop was geregeld in paragraaf 3.3.1. Het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor eigen gebruik was geregeld in 4.6.4.
Niet volstaan kon worden met het enkel overhevelen van de verplichting een systeem te installeren voor benzinedampterugwinning (slechts een van de voorschriften in beide paragrafen), maar de gehele activiteit zoals in paragraaf 4.6.4 geregeld, moest worden overgeheveld.
Paragraaf 3.3.1 regelt voortaan «het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer».
Paragraaf 4.6.4 regelt voortaan «het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen». Voorbeelden hiervan zijn het aftanken van de dieselmotor van een hijskraan, een benzine grasmaaier of mobiel aggregaat.
Een inhoudelijke wijziging die uit de richtlijn voortvloeit is de jaarlijkse verplichting tot het controleren van het fase II-systeem, in plaats van een controle van dat systeem eenmaal per drie jaren, tenzij er sprake is van een automatisch systeem voor benzinedampterugwinning. In dat geval kan volstaan worden met een keuring eenmaal per drie jaren.
In het volgende overzicht staan de verschillen tussen het oude en nieuwe regiem op een rij.
Oud regiem |
Nieuw regiem |
---|---|
Paragraaf 3.3.1: afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer voor openbare verkoop, Paragraaf 4.6.4. afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer anders dan voor openbare verkoop aan derden |
Paragraaf 3.3.1: afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer. Paragraaf 4.6.4: afleveren anders dan voor motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen |
Paragraaf 3.3.1: Afleveren voor openbare verkoop geldt voor type B en C, Paragraaf 4.6.4: Afleveren voor eigen gebruik (par. 4.6.4) geldt voor type B |
Paragraaf 3.3.1: Afleveren voor openbare verkoop en eigen gebruik voor type B en C. |
Vergunningplicht voor pomp onder vloeistof niveau van de ondergrondse tank |
Pomp onder vloeistof niveau van de ondergrondse tank valt onder algemene regels. |
Stage II-systeem verplicht: Paragraaf 3.3.1: Debiet van lichte olie met een afleversnelheid van meer dan 10 liter per minuut voor lichte olie. Debiet van lichte olie van meer dan 45 liter per minuut voor mengsmering. Paragraaf 4.6.4: idem als in paragraaf 3.3.1 en meer dan 500 kubieke meter. |
Fase II systeem verplicht: Paragraaf 3.3.1: Debiet van lichte olie van meer dan 500 kubieke meter/jaar, dan wel met een debiet van lichte olie van meer dan 100 kubieke meter/jaar indien gelegen onder permanente woon- of werkruimten. |
Controle stage II-systeem eenmaal per drie jaren |
Controle fase II systeem eenmaal per jaar en bij een automatisch systeem eenmaal per drie jaren |
Benzineafvangrendement van 75% |
Benzineafvangrendement van 85% met nieuwe bepalingsmethode, waardoor er feitelijk geen sprake is van een strengere eis |
Tot welke concrete wijzigingen dit heeft geleid zal in de artikelsgewijze toelichting per artikel worden aangegeven.
Ook zal de Activiteitenregeling worden aangepast. Dit betreft tekstuele aanpassingen ten gevolge van het overzetten van het «afleveren voor eigen gebruik» van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3. Als gevolg daarvan stelt hoofdstuk 4 geen eisen meer aan het systeem voor benzinedampterugwinning. Daarnaast worden sommige artikelen vernummerd. Verder wordt in de Activiteitenregeling de testprocedure voor het fase II-systeem aangewezen, zodat de voorziene wijziging van de testprocedure via een ministeriële regeling kan worden doorgevoerd. Er is namelijk een Europese testmethode in ontwikkeling die te zijner tijd zal worden aangewezen. In de Activiteitenregeling zijn ten aanzien van het fase II-systeem slechts enkele technische eisen opgenomen. Die betreffen de uitvoering van de tankinstallatie uit het oogpunt van veiligheid.
Over de administratieve lasten die uit dit besluit en de regeling voortvloeien, kan worden opgemerkt dat er per saldo geen structurele verandering van de administratieve lasten zal optreden, maar wel een eenmalig voordeel van € 26.220,– wordt bereikt. Daarbij is ervan uitgegaan dat twee derde gedeelte van alle benzinestations bij nieuwbouw of na ingrijpende renovatie een automatisch bewakingsysteem op de dampterugwinning installeert en dat de grote benzinestations een dergelijk systeem vanaf 2019 hebben functioneren.
Als de houder van een benzinestation evenwel besluit tot de uit milieuoptiek minder gewenste keuze om in genoemde situaties geen automatisch bewakingsysteem te laten installeren, dan vereist de richtlijn dat er jaarlijks getest wordt om vast te stellen of het dampterugwinningspercentage van 85% gehaald wordt. Indien alle benzinestations zouden overgaan tot meer testen in plaats van een automatisch bewakingsysteem, stijgen de administratieve lasten met € 314.000,– per jaar
Tegen deze achtergrond is er gekeken naar mogelijkheden om de administratieve lasten ten opzichte van de bestaande regeling te beperken. Zo is de testmethode voor de bepaling van het dampterugwinningsrendement vereenvoudigd, anticiperend op de nagestreefde minstens zo eenvoudige EN testmethode die, zodra beschikbaar, in de Activiteitenregeling zal worden aangewezen en gebruikt moet gaan worden. Volgens de berekening dalen de administratieve lasten hierdoor met € 35.000,– per jaar. Verder resulteert de afname van controles en registratie door beperking van de werkingsfeer van het besluit in een afname van de administratieve lasten met € 96.000,– per jaar.
Tot slot is ook de vergunningplicht voor de aflevering met een pomp die zich onder het vloeistofniveau in een ondergrondse tank bevindt vervallen door deze onder algemene regels te brengen. Hiermee treedt er, uitgaande van 10 inrichtingen, een eenmalige vermindering van administratieve lasten op van maximaal ca. € 26.220,–.
Het besluit heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van de burger.
Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft besloten de onderhavige regeling niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten.
Aangezien de nationale regelgeving al dampterugwinnningsystemen vereiste, leidt de richtlijn niet tot meer VOS reductie. Wel wordt deze reductie zekerder gesteld doordat te verwachten is dat er automatische bewakingsystemen geïnstalleerd zullen worden. In aanmerking genomen het feit dat de kleinste benzinestations al een dampterugwinningsysteem hebben, het om een heel kleine VOS bron gaat en vertrouwend op de eigen milieuverantwoordelijkheid is het laten vervallen van de eis tot het hebben van een dampterugwinningsysteem voor benzinestations met een debiet van lichte olie van maximaal 500 kubieke meter per jaar en de controle voor deze beperkte categorie benzinestations te verantwoorden.
Het installeren van een automatisch bewakingssysteem op de benzinedampterugwinning vergt voor alle middelgrote benzinestations een investering uitgesmeerd over een periode van 20 tot 30 jaar van gemiddeld € 250.000,– tot € 400.000,– per jaar. De grote benzinestations dienen in dit geval de komende 6 jaar al in een automatisch bewakingssysteem te investeren voor een bedrag van ca. € 10.000,– per benzinestation. Jaarlijks komt dat neer op € 500.000,– over de periode 2012–2019.
Onder de aanname van tweederde gedeelte benzinestations met een automatisch bewakingssysteem bedragen alle benodigde investeringen uitgemiddeld over de periode van 20 tot 30 jaar ongeveer € 400.000,– per jaar.
De eenvoudigste methode om te voldoen aan de eis van de richtlijn, teneinde aan het publiek duidelijk te maken dat er een dampterugwinningsysteem geïnstalleerd is, is het aanbrengen van een sticker. De bedrijfseffecten hiervan zijn berekend op € 5.000,– per jaar. Als de houder van een benzinestation kiest voor een nieuw uithangbord, zullen de kosten hoger liggen.
De uitvoerings- en handhavingslasten zullen als gevolg van de implementatie van de richtlijn in nationaal recht per saldo gelijk blijven. Het controleren van de aanwezigheid van automatische bewakingssystemen enerzijds en het niet meer hoeven controleren van de kleinste benzinestations op een dampterugwinningsysteem anderzijds vallen globaal genomen tegen elkaar weg.
Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerpbesluit zijn twee reacties ontvangen. Deze hebben geleid tot de volgende wijzigingen.
In artikel 3.22 zoals dat was voorgepubliceerd, was de verplichting voor inrichtingen om o.a. de resultaten van de metingen, keuringen en controles in een installatieboek op te nemen vervallen. Deze verplichting is op verzoek van een aantal brancheverenigingen gehandhaafd, omdat het installatieboek in de uitvoeringspraktijk uitstekend werkt. Ook is de bewaartermijn van drie jaar van de resultaten van de metingen, keuringen en controles weer opgenomen. Een vaste termijn biedt duidelijkheid en rechtszekerheid. Het installatieboek kan ook via internet beschikbaar worden gehouden.
Binnen de werkingssfeer van paragraaf 3.3.1 (artikel 3.17) is opgenomen dat de voorschriften van deze paragraaf ook gelden voor een installatie waar zowel motorvoertuigen als andere werktuigen worden afgetankt. Dit is bedoeld om bij een inrichting type C de onwenselijke situatie tegen te gaan dat voor dezelfde afleverinstallatie zowel voorschriften uit de vergunning als uit dit besluit gelden, afhankelijk van het object dat getankt wordt.
In dezelfde inspraakreactie werd ook gevraagd naar meer duidelijkheid over de eisen die gelden voor het afleveren van ureum aan vrachtwagens. Het gaat hier om een oplossing van ureum in water, die niet onder het begrip «gevaarlijke stof» valt, en waar uitsluitend bodemvoorschriften voor gelden. In de regeling is opgenomen aan welke eisen een afleverinstallatie voor ureum moet voldoen.
Richtlijn 2009/126/EG |
Artikelen uit het Activiteitenbesluit, tenzij anders aangegeven |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 2, onderdeel 6 |
Artikel 1.1 Artikel 3.20 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. |
||
Artikel 2, onderdeel 7 t/m 9 |
Artikel 1.1 |
||
Artikel 2, onderdelen 1 t/m 5 |
Behoeven geen implementatie |
||
Artikel 3, eerste lid |
Artikel 3.20, eerste lid |
||
Artikel 3, tweede lid |
Artikel 6.22, eerste en tweede lid |
||
Artikel 3, derde lid |
Artikel 6.22, derde lid |
||
Artikel 3, vierde lid |
Artikel 3.20, tweede lid |
||
Artikel 4, eerste en tweede lid |
Artikel 3.20, derde lid |
||
Artikel 5, eerste lid |
Artikel 3.20, vijfde lid, artikel 6.22a, eerste lid Artikel 3.17, tweede lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. |
Overweging 12 geeft de lidstaten de ruimte te kiezen door wie de controles worden uitgevoerd. |
Gekozen is voor controle door een onafhankelijke inspectiedienst, zoals voorheen ook was bepaald. |
Artikel 5, tweede lid |
Artikel 3.20, vijfde en zevende lid, 6.22a, tweede lid |
||
Artikel 5, derde lid |
Artikel 3.20, achtste lid |
||
Artikel 6 |
Artikel 1a, onderdeel 1° van de Wet op de economische delicten |
||
Artikel 7 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 8 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 9 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 10 |
Artikel III van het wijzigingsbesluit |
||
Artikel 11 |
Behoeft geen implementatie |
||
Artikel 12 |
Behoeft geen implementatie |
Uit onderdeel B volgt dat tot een «inrichting type C» zoals omschreven in artikel 1.2 ook een vergunningplichtige inrichting behoort waarvan deel uitmaakt een gpbv-installatie die betrekking heeft op het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen. Oorspronkelijk waren inrichtingen met gpbv-installaties uitgesloten van het Activiteitenbesluit. In het onderhavige wijzigingsbesluit is een uitzondering opgenomen. De reden hiervoor is dat de richtlijn van toepassing is op alle inrichtingen die lichte olie afleveren aan motorvoertuigen.
Onderdeel C voegt een nieuw zesde lid toe aan artikel 1.4. Dat lid voorziet erin dat een inrichting met een gpbv-installatie die betrekking heeft op het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen uitsluitend aan de voorschriften daarover in artikel 3.20 van het Activiteitenbesluit moet voldoen. Uiteraard zijn ook hoofdstuk 1, de afdelingen 2.1 tot en met 2.4, afdeling 2.10 en de overgangsbepalingen van hoofdstuk 6 voor zover ze betrekking hebben op de activiteit binnen de inrichting, van toepassing.
Aan het slot van afdeling 1.1 (Begripsbepalingen, omhangbepaling, reikwijdte en procedurele bepalingen) is een nieuw artikel opgenomen dat inhoudelijk overeenkomt met de wijziging van artikel 3.20 in het Besluit van 8 september 2011 houdende wijziging van een aantal besluiten ter vastlegging van uitzonderingen op de toepasselijkheid van de positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen ingevolge de Dienstenwet.2
Deze wijziging wordt als volgt toegelicht: De toepassing van lex silencio positivo (LSP) is uitgezonderd vanwege de bescherming van de afnemers van keuringsdiensten en het voorkomen van oneerlijke concurrentie onder keuringsinstanties. Deze belangen verzetten zich tegen de toepassing van de LSP. Accreditatie is een cruciaal onderdeel van het rechtsverkeer en dit brengt met zich dat de afnemers van keuringsdiensten er op moeten kunnen vertrouwen dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De toepassing van de LSP zou betekenen dat deze beoordeling in sommige gevallen toch niet heeft plaatsgevonden, waardoor het vertrouwen in het stelsel van accreditatie fundamenteel wordt geschaad.
Aangezien het niet wenselijk is eenzelfde bepaling op een aantal plaatsen in het Activiteitenbesluit op te nemen, daar waar het aan de orde is bij een activiteit, is ervoor gekozen om de uitzondering van de LSP in afdeling 1.1. op te nemen. In de toekomst kunnen ook andere artikelen waarin accreditatie is geregeld in dat artikel worden uitgezonderd.
Paragraaf 3.3.1 heeft een ruimer toepassingsbereik gekregen. De beperking dat het uitsluitend om het afleveren ten behoeve van de openbare verkoop aan motorvoertuigen gaat, is vervallen. In deze paragraaf is nu ook het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen anders dan voor de openbare verkoop (voor eigen gebruik) opgenomen. Het gevolg hiervan is dat de voorschriften over het afleveren aan motorvoertuigen voor eigen gebruik nu in hoofdstuk 3 zijn geregeld. Aangezien hoofdstuk 3 ook van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen, gelden de voorschriften voor de verkoop van deze brandstoffen voor eigen gebruik nu ook voor vergunningplichtige inrichtingen. Het afleveren aan motorvoertuigen voor eigen gebruik was eerder geregeld in paragraaf 4.6.4. en niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen, omdat hoofdstuk 4 uitsluitend op niet-vergunningplichtige inrichtingen van toepassing is. Deze wijziging was noodzakelijk, omdat de richtlijn geen onderscheid maakt tussen het afleveren van lichte olie voor openbare verkoop en voor eigen gebruik en van toepassing is op alle inrichtingen waar dit afleveren plaatsvindt, zowel vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type C) als niet vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type B).
Ook is de beperking vervallen dat de paragraaf niet van toepassing is op de aflevering door middel van een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt. Onder het voormalige regiem was dit een vergunningplichtige activiteit. Het vervallen van de vergunningplicht voor deze activiteit is geregeld in artikel II.
Verder is het begrip «mengsmering» vervallen. «Mengsmering» is een vloeibare brandstof. Aangezien het begrip «vloeibare brandstof» niet vervalt is er inhoudelijk geen sprake van een wijziging. Mengsmering bestaat bovendien voor het grootste deel uit lichte olie en kan derhalve worden aangemerkt als lichte olie. Mengsmering valt ook onder de definitie van «benzine» waarvan de richtlijn uitgaat (benzine als omschreven in artikel 2, onderdeel a, van richtlijn nr. 94/63/EG: «een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG)»).
Verder is ter verduidelijking aan het begrip «aardgas» de term «gecomprimeerd» toegevoegd, om een onderscheid aan te brengen ten opzichte van het afleveren van «vloeibaar gemaakt aardgas» dat vergunningplichtig is en waarop paragraaf 3.3.1 niet van toepassing is.
In het tweede lid van artikel 3.17 is een kleine uitbreiding van de voorschriften opgenomen. Het kan voorkomen dat bij één afleverinstallatie zowel motorvoertuigen voor het wegverkeer als andere gemotoriseerde apparaten (zoals hijskranen of draglines) worden getankt. In dat geval gelden de voorschriften van deze paragraaf ook voor het afleveren aan deze andere apparaten. Dit is om te voorkomen dat afhankelijk van wat er getankt wordt, er gewisseld wordt tussen voorschriften in deze paragraaf en voorschriften in paragraaf 4.6.4 (bij een inrichting type B) of in de vergunning (voor een inrichting type C). Een afleverinstallatie waar uitsluitend andersoortige apparaten worden getankt valt onder paragraaf 4.6.4 (of onder de voorschriften van de vergunning voor een inrichting type C).
Tot slot is in het derde lid van artikel 3.17 geregeld dat voor inrichtingen type C waarop het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing is of die een glastuinbouwbedrijf type B als bedoeld in het Besluit glastuinbouw zijn, alleen artikel 3.20 van paragraaf 3.3.1 van toepassing is. Met de toekomstige integratie van agrarische activiteiten in het Activiteitenbesluit zullen deze bedrijven onder het Activiteitenbesluit komen te vallen. Tot die tijd is deze regeling nodig, omdat niet geheel is uit te sluiten dat deze bedrijven lichte olie afleveren met een debiet van lichte olie die onder artikel 3.20 valt. Overigens leveren landbouw- en glastuinbouwbedrijven voornamelijk diesel af.
In artikel 3.20, eerste lid, is geregeld bij welke hoeveelheden aan debiet van lichte olie een inrichting een fase II-systeem moet hebben. Indien het debiet van lichte olie meer dan 500 kubieke meter per jaar is, dan is een dergelijk systeem verplicht. Onderdeel b is nieuw. Bij een debiet van lichte olie tussen de 100 kubieke meter en de 500 kubieke meter per jaar is een fase-II-systeem eveneens verplicht, wanneer de inrichting onder woon- of werkruimten is gelegen.
De enige uitzondering die de richtlijn toestaat op de verplichting tot het installeren van een fase-II-systeem zijn benzinestations die uitsluitend worden gebruikt in verband met de vervaardiging en het afleveren van nieuwe motorvoertuigen. De tank van nieuwe motorvoertuigen bevat immers nog geen benzinedamp en deze kan derhalve niet worden afgevangen. Deze uitzondering is opgenomen in het tweede lid.
Het derde lid kent een afwijkend afvangrendement van damp van lichte olie ten opzichte van artikel 3.20, tweede lid (oud), waarin een rendement van 75% was opgenomen. In de praktijk is 85% echter geen verzwaring, omdat er een meetmethode in de NMi-testprocedure is opgenomen waarmee anders wordt gemeten.
In het vierde lid, onderdeel a, is bepaald dat het fase II-systeem als systeem moet zijn goedgekeurd door een geaccrediteerde keuringsinstantie volgens een procedure die bij ministeriële regeling is aangewezen. Het gaat om de goedkeuring van het systeem als type en niet om die van elk afzonderlijk benzinedampterugwinningsysteem. Die procedure zal dezelfde zijn als in artikel 3.20, derde lid (oud) werd genoemd, namelijk de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut». Er is nu voor gekozen om de testprocedure bij regeling aan te wijzen, omdat deze nationale procedure op enig moment zal worden vervangen door een Europese procedure en omdat een aanpassing van een regeling sneller kan worden doorgevoerd dan van een besluit.
Op grond van het vijfde lid zal de controle van de goede werking van de afzonderlijke systemen jaarlijks worden gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling. Voorheen was dit eenmaal per drie jaar. De richtlijn maakt het mogelijk dat ook de inrichtinghouder zelf of een derde de controle uitvoert. Die mogelijkheden waarborgen echter onvoldoende dat met de controle de vereiste damp/lichte olie-verhouding wordt geconstateerd. Derhalve is ervoor gekozen om de controle uitsluitend door een onafhankelijke inspectie-instelling toe te staan, zoals ook eerder het geval was.
Indien een automatisch bewakingssysteem is geïnstalleerd, kan wel worden volstaan met een controle eenmaal per drie jaar. De verwachting is dat nieuwe inrichtingen vaak zullen worden uitgevoerd met een dergelijk automatisch bewakingssysteem.
In het negende lid is een mogelijkheid opgenomen voor het stellen van maatwerkvoorschriften door het bevoegd gezag voor die gevallen waarin op grond van de voorgaande leden geen verplichting tot het hebben van een fase II-systeem bestaat. Het is dan in ieder geval mogelijk om met maatwerkvoorschriften geurhinder te voorkomen en de emissie van benzeen te beperken.
In artikel 3.20a is het verbod om in nieuwe situaties inpandig lichte olie af te leveren opgenomen dat voorheen slechts in paragraaf 4.6.4. (afleveren voor eigen gebruik) was opgenomen. In het overgangsrecht (artikel 6.34) voor het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik was geregeld dat het inpandig afleveren van lichte olie met behulp van systemen die voor 1 januari 2011 waren geïnstalleerd, uitsluitend mocht plaatsvinden indien er een Stage-II systeem was geïnstalleerd. Nu is ervoor gekozen om dit verbod zowel voor eigen gebruik als voor openbare verkoop in paragraaf 3.3.1. op te nemen. Het inpandig afleveren komt niet vaak voor en is om veiligheidsredenen ongewenst. Voor inpandige afleverinstallaties die voor de inwerkingtreding van artikel 3.20a zijn geïnstalleerd, geldt het verbod op het inpandig afleveren van lichte olie niet (artikel 6.22b). In die gevallen moet wel een fase II-systeem zijn geïnstalleerd.
Artikel 3.21 is inhoudelijk ongewijzigd gebleven, maar tekstueel aangepast vanwege de gewijzigde reikwijdte van de paragraaf. De paragraaf is inmiddels ook van toepassing op het afleveren voor eigen gebruik, maar dit artikel is beperkt tot het afleveren voor de openbare verkoop. Materieel bestaat er derhalve geen verschil met de oude situatie. Het betreft informatie voor derden (klanten van een tankstation) over de hoeveelheid biobrandstoffen in de brandstof.
De eisen voor het bewaren van resultaten van keuringen, metingen en controles zijn enigszins gewijzigd. De resultaten hoeven niet binnen de inrichting aanwezig te zijn, mits ze aan het bevoegd gezag beschikbaar kunnen worden gesteld. Hiermee sluit deze bepaling aan op soortgelijke bepalingen elders in het besluit, bijvoorbeeld voor gasdrukmeet- en -regelstations. Dit artikel is wel beperkt tot het afleveren voor de openbare verkoop, omdat anders, vanwege de gewijzigde reikwijdte van de paragraaf, sprake zou zijn van een aanscherping van de regelgeving.
Vanwege de verruiming van de reikwijdte van paragraaf 3.3.1 tot het afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer (zowel voor openbare verkoop als voor eigen gebruik), is paragraaf 4.6.4 nog slechts van toepassing op het afleveren anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer (paragraaf 3.3.1) en vaartuigen (paragraaf 4.6.5). Wat overblijft in paragraaf 4.6.4 is het afleveren aan motorvoertuigen, niet voor het wegverkeer (recreatievoertuigen zoals quads, karts, racewagens) en niet-motorvoertuigen (bijvoorbeeld grasmaaiers). Het afleveren van hoeveelheden van meer dan 500 kubieke meter wordt hier niet verwacht. De emissie van VOS wordt voor deze activiteit niet geregeld. Mocht hier toch een grotere afleverinstallatie voorkomen, dan geldt voor de emissie van VOS de zorgplicht, met daarbij de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om maatwerkvoorschriften op te leggen.
Een afleverinstallatie waar zowel motorvoertuigen als niet-motorvoertuigen worden afgetankt valt onder paragraaf 3.3.1.
De richtlijn verplicht vanaf 1 januari 2012 alleen tot het installeren van een fase II-systeem indien een nieuwe inrichting wordt opgericht dan wel een uitgebreide renovatie plaatsvindt van een inrichting waar per jaar meer dan 500 kubieke meter lichte olie wordt afgeleverd, dan wel tussen de 100 en 500 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd indien de inrichting onder permanente woon- of verblijfruimten is gelegen. Dat betekent dat zolang die renovatie niet plaatsvindt er geen fase II-systeem behoeft te worden geïnstalleerd. In artikel 6.22, eerste lid, is aangesloten bij de oude tekst van artikel 3.20 op basis waarvan een Stage-II-systeem niet verplicht was voor het afleveren van lichte olie met een afleversnelheid van maximaal 10 liter per minuut voor de openbare verkoop. In het geval van een uitgebreide renovatie moeten deze inrichtingen alsnog een fase II-systeem installeren. Alle bestaande inrichtingen met een Stage-II systeem voldoen aan de eisen van de richtlijn.
In het tweede lid is een overgangsbepaling opgenomen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer voor eigen gebruik. Ook voor inrichtingen met deze activiteit geldt de verplichting tot het installeren van een fase II-systeem vanaf 1 januari 2012, wanneer een uitgebreide renovatie van de inrichting plaatsvindt. Onder artikel 6.34, eerste lid, (oud) moesten deze inrichtingen vanaf 1 januari 2013 zijn voorzien van een Stage-II systeem. Die verplichting ontstaat met dit wijzigingsbesluit pas op het moment dat er een uitgebreide renovatie plaatsvindt.
In het derde lid is bepaald dat grote inrichtingen met een debiet van lichte olie van meer dan 3000 kubieke meter per jaar vanaf 1 januari 2019 in ieder geval van een fase-II-systeem moeten zijn voorzien.
Aangezien de richtlijn gaat over nieuwe inrichtingen dan wel bestaande inrichtingen die een uitgebreide renovatie ondergaan, is de verplichting van een jaarlijkse controle tot die inrichtingen beperkt. Inrichtingen met een debiet van lichte olie van meer dan 500 kubieke meter per jaar die voor 1 januari 2012 al waren voorzien van een Stage-II systeem en niet worden gerenoveerd, vallen niet onder de werking van de richtlijn. Vandaar dat voor die inrichtingen de controlefrequentie eenmaal in de drie jaar zal blijven tot het moment waarop zij uitgebreid worden gerenoveerd. Dit is geregeld in artikel 6.22a, eerste lid. Uit het tweede lid van dat artikel volgt dat de uitzondering van het eerste lid vanaf 1 januari 2019 niet geldt voor inrichtingen met een debiet van lichte olie van meer dan 3000 kubieke meter per jaar.
Artikel 6.22b geeft overgangsrecht voor inpandige afleverinstallaties voor lichte olie die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2012. Voordien was inpandig afleveren voor de openbare verkoop niet verboden. Sommige installaties waren al verplicht tot het hebben van een Stage-II-systeem. Voor die inrichtingen verandert er niets. Andere installaties die nog niet verplicht waren tot het installeren van een Stage-II installatie, omdat ze onder een van de uitzonderingen in artikel 3.20, eerste lid, vielen, moeten alsnog een fase II-systeem installeren. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 6.34. Artikel 6.34 heeft inmiddels een beperktere reikwijdte gekregen, aansluitend op die van paragraaf 4.6.4, die van toepassing is op het afleveren anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen.
Op grond van artikel 6.34 is het verbod op het inpandig afleveren van lichte olie anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en aan vaartuigen, niet van toepassing op installaties die vóór 1 januari 2011 waren geïnstalleerd. Wel is in die gevallen een systeem voor benzinedampterugwinning vereist. Voor installaties die vóór 1 januari 2011 zijn geïnstalleerd en dus voorzien zijn van een dergelijk systeem gelden de voorschriften van artikel 3.20 en de voorschriften die op grond van dat artikel en van artikel 4.83 zijn gesteld. Er is dus geen sprake van een inhoudelijke wijziging.
Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan motorvoertuigen voor het wegverkeer waar aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt, was voorheen een vergunningplichtige activiteit. Die vergunningplicht is vervallen. Paragraaf 3.3.1 van het Activiteitenbesluit was niet van toepassing op die activiteit. Die beperking is vervallen en daarmee is deze paragraaf wel van toepassing op de aflevering door middel van een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt. Gebleken is dat de eisen die gelden bij een dergelijke installatie onderdeel zijn van de keuringseisen van BRL K903. Een afleverinstallatie die volgens deze BRL is geïnstalleerd (artikel 3.21, eerste lid, van de regeling) is dus voldoende veilig, ook indien de pomp zich onder vloeistofniveau in de tank bevindt.
De richtlijn bepaalt dat de nationale regelgeving om te voldoen aan de richtlijn voor 1 januari 2012 in werking moet zijn getreden. Nu de voorbereiding van het besluit meer tijd heeft gekost dan voorzien, zal het besluit niet op een van de vaste verandermomenten van regelgeving in werking kunnen treden. Gelet op de implementatietermijn zal ook de termijn van drie maanden tussen publicatie en inwerkingtreding niet in acht kunnen worden genomen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J. J. Atsma
Richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEU L 24).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2011-552.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.