Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2007, 415 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2007, 415 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 maart 2007, nr. DJZ2007031290, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op de richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2003 (PbEU L 123) ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer, richtlijn nr. 91/271/EEG van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende het stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en installaties (PbEG L 85), richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L 332), richtlijn 2000/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PbEU 1), richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), richtlijn 2006/11/EG van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), richtlijn 80/86/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20), richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (Pb L 371) en op de artikelen 8.1, tweede lid, 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, en op de artikelen 2a, eerste en tweede lid, 2b en 2c, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
De Raad van State gehoord (advies van 28 juni 2007, nr. W08.07.0082/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 oktober 2007, nr. DJZ2007098397, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ADR: de op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);
afleverinstallatie: geheel van de al dan niet onder de grond liggende tank of tanks met daaraan gekoppelde leidingen, appendages, één of meer afleverzuilen, voorzover aanwezig, een kassa en, voorzover aanwezig, één of meer betaalautomaten;
andere hernieuwbare brandstoffen: andere hernieuwbare brandstoffen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van richtlijn 2003/30/EG;
autowrak: autowrak als bedoeld in het Besluit beheer autowrakken;
bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidsbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;
bedrijventerrein: cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in een bestemmingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein;
beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
bijkomend gevaar: een gevaar naast de grootste gevaarseigenschap als bedoeld in het ADR;
biobrandstof: biobrandstof als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn 2003/30/EG, waaronder in elk geval de biobrandstoffen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van richtlijn 2003/30/EG, worden verstaan;
bodembedreigende activiteit: bedrijfsmatige activiteit als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A 3 van de NRB;
bodembeschermende maatregel: op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden beheermaatregel gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht, ter voorkoming van immissies in de bodem of herstel van de effecten van zulke immissies op de bodemkwaliteit, waarvan de uitvoering is gewaarborgd;
bodembeschermende voorziening: een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem;
bovengrondse opslagtank: opslagtank die geheel boven de bodem is gelegen;
brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003;
BTEX: benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;
bunkerstation: drijvend bouwsel dat wegens zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst en dat bestemd of in gebruik is voor de opslag of levering van brandstof voor voortstuwing van schepen;
consumentenvuurwerk: consumentenvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;
CMR-stof: stof of preparaat die volgens bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting giftig» categorie 1 of 2;
doelmatig beheer van afvalwater: zodanig beheer van afvalwater dat daarbij rekening wordt gehouden met de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.29a van de wet;
equivalent geluidsniveau: equivalent geluidsniveau als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
etmaalwaarde: de hoogste van de volgende drie waarden:
a. de waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) tussen 07.00 en 19.00 uur (dag);
b. de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) tussen 19.00 en 23.00 uur (avond);
c. de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht);
gasdrukmeet- en regelstation categorie A: gasdrukmeet- en regelstation met:
– een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 650 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 0,1 bar is;
– een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 10 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 16 bar is;
gasdrukmeet- en regelstation categorie B: gasdrukmeet- en regelstation met een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 6000 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 16 bar is, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A;
gasdrukmeet- en regelstation categorie C: gasdrukmeet- en regelstation met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 100 bar is, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A of gasdrukmeet- en regelstation categorie B;
gasfles: een verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150 liter;
geluidsgevoelige ruimte: geluidsgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
geluidsniveau: geluidsniveau in dB(A) als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
gevaarlijke stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;
gevel: gevel als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 1b, vijfde lid, van de Wet geluidhinder;
gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;
gevoelige objecten: gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen;
gevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen behorende bij de betreffende inrichting;
gezoneerd industrieterrein: industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
koelinstallatie: een combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en die tezamen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan;
kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
landbouwinrichting: inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer;
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: (LAr,LT) het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;
lekbak: een voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd, en die zich rondom of onder een bodembedreigende activiteit bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen;
lozen: het brengen van:
1°. afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten, of op een andere wijze dan met behulp van een werk;
2°. afvalwater of overige vloeistoffen op of in de bodem;
3°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;
4°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringstelsel;
5°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;
6°. afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, of
7°. afvalwater of andere afvalstoffen met behulp van een werk niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater op een zuiveringstechnisch werk;
LQ: Limited Quantities, gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in het ADR;
massastroom: massa van een bepaalde stof of stoffen die per tijdseenheid wordt geëmitteerd, uitgedrukt in massa per uur;
maximaal geluidsniveau: (LAmax) maximaal geluidsniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast», als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;
meststoffengroep: aanduiding van de gevaarscategorie van vaste minerale anorganische meststoffen overeenkomstig de indeling van PGS 7;
NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;
NeR: door InfoMil uitgegeven Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht;
noodsignalen: noodsignalen die onder de klasse 1.3 of klasse 1.4 van het ADR vallen;
normaal kubieke meter: afgashoeveelheid bij 273,15 Kelvin en 101,3 kilo Pascal en betrokken op droge lucht;
NRB: door InfoMil uitgegeven Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten;
oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven: oppervlaktewateren die op grond van artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, zijn aangewezen;
opslagtank: een opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR;
PER: tetrachlooretheen;
PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen;
pleziervaartuig: schip bestemd of gebruikt voor sport of vrijetijdsbesteding;
propaan: product, hoofdzakelijk bestaande uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor zover de dampspanning bij 343 Kelvin (70 graden Celsius) ten hoogste 3100 kilopascal (31 bar) bedraagt;
richtlijn 2003/30/EG: richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2003 (PbEU L 123) ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer;
rookzwak kruit: kruit dat onder de klasse 1.3 van het ADR valt;
spuitbus: niet-hervulbare houder van metaal, glas of kunststof die een samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas bevat, al dan niet met een vloeibare, pasteuze of poedervormige stof, en voorzien van een aftapinrichting die het mogelijk maakt, dat de inhoud wordt uitgestoten in de vorm van een suspensie van vaste of vloeibare deeltjes in een gas, in de vorm van schuim, pasta of poeder of in vloeibare of gasvormige toestand;
systeem voor dampretour Stage-II: geheel van vulpistool, slang, appendages, regelinstrumenten en overige toebehoren waarmee de bij het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation;
theatervuurwerk: theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;
verblijfsruimten: verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel e, van het Besluit geluidhinder;
verbruik van vluchtige organische stoffen: verbruik van vluchtige organische stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer;
verpakkingsgroep: een groep, waarin bepaalde stoffen op grond van hun gevaarlijkheid tijdens het vervoer conform het ADR zijn ingedeeld voor verpakkingsdoeleinden:
1°. verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stoffen;
2°. verpakkingsgroep II: gevaarlijke stoffen;
3°. verpakkingsgroep III: minder gevaarlijke stoffen;
vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen: een voertuig, oplegger of aanhanger met een conform het ADR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen toegelaten tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn;
verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt;
vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns;
vloeistofdichte vloer of verharding: vloer of verharding direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of verharding kan komen;
vloeistofkerende voorziening: lekbak, tankput, vloer, verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in de bodem kunnen geraken;
vluchtige organische stoffen: stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer;
voorziening voor het beheer van afvalwater: een openbaar vuilwaterriool, openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringstelsel, een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, een zuiveringstechnisch werk of een zuiveringsvoorziening;
vuilwaterriool:
1°. een openbaar vuilwaterriool;
2°. een andere voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, aangesloten op een zuiveringsvoorziening, die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld, of aangesloten op een zuiveringstechnisch werk; of
3°. een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringstechnisch werk;
vuurwerk: vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;
warmtekrachtinstallatie: installatie voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht waarbij de warmte nuttig wordt aangewend;
waterkwaliteitsbeheerder: bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd zou zijn een vergunning op grond van die wet te verlenen;
woning: een gebouw of een deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd;
zuiveringstechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in beheer bij een waterschap of gemeente of in exploitatie bij een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap of een gemeente met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast;
zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringstechnisch werk is;
zwart kruit: kruit dat onder de klasse 1.1 van het ADR valt.
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt ten aanzien van emissies naar de lucht, verstaan onder:
bron: emissie naar de lucht van een bewerkingseenheid al dan niet voorzien van emissiebeperkende voorzieningen en ongeacht de vraag of die emissie gecombineerd met andere emissies wordt geloosd op één of meer puntbronnen;
emissieconcentratie-eis: per bron voor onderscheiden afgascomponenten als bovengrens te hanteren emissieconcentratie ten aanzien van emissies naar de lucht, uitgedrukt in massa per normaal kubieke meter;
grensmassastroom: een drempelwaarde per stofklasse, uitgedrukt in gram emissie per uur, waarboven een emissie naar de lucht als relevant beschouwd wordt;
meetmethode: het geheel van monsterneming, monsterbehandeling en analyse ten behoeve van de kwantificering van emissies;
stofcategorie: clustering van stoffen op basis van vergelijkbare fysische of chemische eigenschappen, overeenkomstig paragraaf 4.4 van de NeR;
stofklasse: onderverdeling binnen een stofcategorie op basis van vergelijkbare (toxicologische) eigenschappen, overeenkomstig paragraaf 4.5 van de NeR;
gA: gasvormige anorganische stoffen als bedoeld in de NeR;
gO: gasvormige organische stoffen als bedoeld in de NeR;
MVP: minimalisatieverplichte stoffen als bedoeld in de NeR;
puntbron: een gefixeerd punt van gekanaliseerde en daarmee in principe kwantificeerbare emissies naar de lucht;
S: totaal stof, als bedoeld in de NeR;
sO: stofvormige organische stoffen als bedoeld in de NeR;
sA: stofvormige anorganische stoffen als bedoeld in de NeR.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1 van de wet, alsmede het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet voor de betrokken inrichting te verlenen of de waterkwaliteitsbeheerder, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 1, eerste tot en met vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de uitzondering, bedoeld in artikel 1, tweede lid, eerste zin, van die wet niet van toepassing is;
inrichting type A: een inrichting:
a. waarvoor op grond van artikel 8.1 van de wet geen vergunning is vereist;
b. waar, indien binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn, in de periode tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld vier of minder transportbewegingen, als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer dan 3500 kilogram is;
c. waarbij mede op basis van de aard van de inrichting, niet aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (Leq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
1°. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met gevoelige gebouwen;
2°. 80 dB(A), indien onderdeel 1° niet van toepassing is;
d. waar in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting geen muziek ten gehore wordt gebracht;
e. waar geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kilogram koudemiddel; en
f. waarbinnen geen van de in hoofdstukken 3 en 4 alsmede de in de hoofdstukken 3 en 4 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer genoemde activiteiten of slechts één of meer van de volgende activiteiten dan wel deelactiviteiten worden verricht:
1°. het vervaardigen van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken in de inrichting;
2°. het in werking hebben van stookinstallaties voor de verwarming van gebouwen;
3°. het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage voor maximaal 30 personenauto’s;
4°. het aanwezig hebben van een noodstroomaggregaat dat niet meer dan 50 uren per jaar in werking is;
5°. het lozen van huishoudelijk afvalwater in een vuilwaterriool;
6°. het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;
7°. het lozen van koelwater anders dan in een vuilwaterriool;
8°. het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, op of in de bodem;
9°. het opslaan in opslagtanks van stoffen niet zijnde gevaarlijke stoffen of minerale olie;
10°. het opslaan in verpakking van stoffen niet zijnde gevaarlijke stoffen; en
inrichting type B: een inrichting waarvoor op grond van artikel 8.1 van de wet geen vergunning is vereist en die geen inrichting type A of C is;
inrichting type C: een inrichting:
a. die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de wet is aangewezen;
b. die een landbouwinrichting is;
c. die een glastuinbouwbedrijf type B als bedoeld in het Besluit glastuinbouw is; of
d. die uitsluitend bestaat uit één of meer bassins voor het bewaren van dunne mest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen b, c en d, van het Besluit mestbassins milieubeheer;
maatwerkvoorschrift: voorschrift als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de wet, inhoudende:
a. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel
b. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;
vergunning: de vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de wet;
wet: de Wet milieubeheer.
1. Met goederen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld desbetreffende goederen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een tot een douane-unie strekkend Verdrag, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij een tot een vrijhandelszone strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
2. Met keuringsverklaringen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld keuringsverklaringen, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.
3. Met beroepseisen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
1. Degene die een inrichting type A drijft voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. Afdeling 1.2 is niet van toepassing ten aanzien van een inrichting type A.
2. Degene die een inrichting type B drijft voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
3. Degene die een inrichting type C drijft voldoet aan de regels gesteld bij of krachtens:
a. hoofdstuk 3;
b. paragraaf 4.1.5 voor zover dit betrekking heeft op het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk;
c. artikel 4.18 ten aanzien van een warmtekrachtinstallatie waarop paragraaf 3.2.1, van toepassing is;
d. artikel 4.6 voor zover het het opslaan van ten hoogste 3.000 liter gasolie, smeerolie en afgewerkte olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 3.17, betreft;
e. paragraaf 4.8.2, voor zover het gaat om een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen;
f. hoofdstuk 1, afdelingen 2.1, 2.2, 2.4 en 2.10 van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6, voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, bedoeld in onderdelen a tot en met e.
4. Onverminderd het eerste en tweede lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type A of B voor het lozen waarvoor de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag is aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, met uitzondering van afdeling 1.2.
5. Onverminderd het derde lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type C voor het lozen waarvoor de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag is aan de regels genoemd in het derde lid, met uitzondering van afdeling 1.2.
De in artikel 8.1, tweede lid, van de wet bedoelde categorieën van inrichtingen worden in bijlage 1 genoemd.
1. De bij of krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gestelde verboden gelden niet voor het lozen vanuit:
a. inrichtingen type A of inrichtingen type B; of
b. inrichtingen type C, voor zover het lozen betrekking heeft op de activiteiten genoemd in:
– hoofdstuk 3;
– paragraaf 4.1.5 indien het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk betreft.
2. Dit besluit is niet van toepassing op:
a. het in het oppervlaktewater:
1°. in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen;
2°. aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie alsmede het houden van die aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie;
b. het lozen waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten;
c. het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen nabij oppervlaktewater ten gevolge van agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij dan wel activiteiten die daarmee verband houden;
d. het lozen op of in de bodem ten gevolge van agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, dan wel van activiteiten die daarmee verband houden;
e. het lozen waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens het Besluit landbouw milieubeheer.
1. Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat:
a. ter bescherming van het milieu regels worden gesteld ter uitwerking van de hoofdstukken 2, 3 en 4;
b. ter uitwerking van de bij of krachtens dit besluit voor het lozen in het oppervlaktewater gestelde regels, oppervlaktewateren worden aangewezen, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven; en
c. bodembedreigende activiteiten worden aangewezen, waarop afdeling 2.4 niet van toepassing is.
2. Bij ministeriële regeling kan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de verplichting worden opgelegd te voldoen aan maatwerkvoorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu gesteld door het bevoegd gezag met betrekking tot de regels, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en kan worden bepaald in welke mate die maatwerkvoorschriften kunnen afwijken van de regels, bedoeld in onderdeel a.
3. Bij ministeriële regeling worden in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat regels gesteld omtrent de bij de toepassing van dit besluit in acht te nemen tekst van:
a. de bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen;
b. de NeR; en
c. de NRB.
Indien bij of krachtens dit besluit is bepaald dat een daarbij aangegeven maatregel ter bescherming van het milieu moet worden toegepast kan een andere maatregel worden toegepast indien het bevoegd gezag heeft beslist dat met die maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.
Van de beschikking waarbij bij of krachtens dit besluit een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, wordt kennisgegeven in één of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.
1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens en op grond van de artikelen 1.11, 1.12, 1.13 en 1.14 geen andere gegevens zouden moeten worden verstrekt.
3. Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:
a. het adres en het nummer van de Kamer van Koophandel van de inrichting;
b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven;
c. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn;
d. de aard en omvang van de activiteiten en processen in de inrichting;
e. de indeling en uitvoering van de inrichting, waarbij de grenzen van het terrein van de inrichting, de ligging en de indeling van de gebouwen, de functie van de te onderscheiden ruimten en de ligging van de bedrijfsriolering en de plaats van de lozingspunten worden aangegeven; en
f. een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de ligging van de inrichting ten opzichte van de omgeving is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl.
4. Het bestuursorgaan dat een melding ontvangt waarvoor een ander bestuursorgaan mede bevoegd gezag is, stuurt onverwijld een kopie van de melding aan dat andere bevoegde gezag. De melding wordt geacht mede bij dat andere bevoegde gezag te zijn gedaan.
1. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien tussen 19.00 en 7.00 uur naar verwachting gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kilogram en binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn. Het gemiddelde als bedoeld in de eerste volzin betreft een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar. De eerste volzin is niet van toepassing op inrichtingen voor de openbare verkoop aan derden van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas voor het wegverkeer en inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-activiteiten plaatsvinden.
2. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien het, mede op basis van de aard van de inrichting, aannemelijk is dat:
a. in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
1°. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met gevoelige gebouwen;
2°. 80 dB(A), indien onderdeel 1° niet van toepassing is; of
b. in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting muziek ten gehore zal worden gebracht.
3. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien er sprake is van het omzetten van windenergie in elektrische energie in één of meer windturbines en de afstand van een windturbine tot het dichtstbijzijnde gevoelige object kleiner is dan:
a. 100 meter voor een windturbine met een rotordiameter vanaf 20 meter en tot 30 meter;
b. 200 meter voor een windturbine met een rotordiameter vanaf 30 meter en tot 50 meter; en
c. 300 meter voor een windturbine met een rotordiameter vanaf 50 meter.
4. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek als bedoeld in het eerste, tweede, of derde lid niet is vereist, indien aannemelijk is dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en de maximale geluidsniveaus (LAmax) veroorzaakt door de inrichting niet meer bedragen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 2.20.
5. Indien er een melding is gedaan als bedoeld in artikel 1.10, eerste of tweede lid, en aannemelijk is dat, in andere gevallen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten of veroorzaakt door de verandering daarvan, meer bedragen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 2.20, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd.
6. Het bevoegd gezag kan binnen vier weken na ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 1.10, besluiten dat een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd indien de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en een rapport van een akoestisch onderzoek noodzakelijk is voor zonebeheer.
7. Uit het rapport van een akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of aan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19 dan wel de op grond van artikel 2.20 door het bevoegd gezag vastgestelde waarde kan worden voldaan. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden overschreden.
8. Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.
Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing vanuit een bodemsanering of een proefbronnering als bedoeld in artikel 3.1 de volgende gegevens gemeld:
a. het tijdstip van de aanvang, de verwachte duur en het maximale debiet van het lozen; en
b. de oorzaak van de bodemverontreiniging.
Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van grondwater als bedoeld in artikel 3.2, derde, vierde, zevende en negende lid, in het oppervlaktewater of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, de volgende gegevens gemeld:
a. het tijdstip van de aanvang, de verwachte duur en het maximale debiet van het lozen; en
b. gegevens over de samenstelling van het te lozen grondwater, voor zover die afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit.
Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater of op of in de bodem als bedoeld in artikel 3.4 de volgende gegevens gemeld:
a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en
b. de wijze van behandeling van het afvalwater.
Degene die een inrichting drijft verstrekt desgevraagd aan het bevoegd gezag binnen de door dat bestuursorgaan gestelde redelijke termijn, voor zover hij daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alle gegevens over stoffen en preparaten en producten waarin stoffen of preparaten zijn verwerkt, die het bevoegd gezag redelijkerwijs nodig heeft voor het stellen van maatwerkvoorschriften.
1. Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
2. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
a. een doelmatig gebruik van energie;
b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;
d. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van het oppervlaktewater;
e. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging;
f. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder;
g. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;
h. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder;
i. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder;
j. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van trillinghinder;
k. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting;
l. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
m. het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de inrichting;
n. de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
o. het doelmatig beheer van afvalwater;
p. het doelmatig beheer van afvalstoffen;
q. het beschermen van de duisternis en het donkere landschap in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.
3. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting bedoeld in het eerste lid maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door de inrichting te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
1. Het lozen in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is verboden tenzij het lozen bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 4.10, 4.11, 4.19, 4.104, 4.109, is toegestaan.
2. In afwijking van het eerste lid is lozen op of in de bodem verboden, indien daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.
3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn en dat lozen in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van de lozing daartegen niet verzet.
4. Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:
a. de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van de lozing en het meten en registreren daarvan;
b. te treffen maatregelen;
c. de duur van de lozing; en
d. de plaats van het lozingspunt.
5. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op lozen in de bodem waaraan in een vergunning op grond van artikel 14 van de Grondwaterwet voorschriften zijn gesteld.
6. Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid een lozing betreft die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben, is op de voorbereiding van het maatwerkvoorschrift afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
1. Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen voor het lozen worden uitgevoerd volgens:
a. NEN 6966 en NEN 6966/C1 ten aanzien van arseen, cadmium, chroom, ijzer, koper, nikkel, lood, tin, zilver en zink, waarbij de ontsluiting van de elementen plaats vindt volgens NEN-EN-ISO 15587-1 en NEN 6961;
b. NEN-EN-1483 ten aanzien van kwik;
c. NEN-EN-ISO 14403 ten aanzien van vrij cyanide in afvalwater;
d. NEN-EN-ISO 15680 ten aanzien van benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen en naftaleen;
e. NEN 6401 ten aanzien van vluchtige organohalogeenverbindingen;
f. NEN-EN-ISO 6468 ten aanzien van aromatische organohalogeenverbindingen;
g. NEN-EN-ISO 10301 ten aanzien van PER, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan en vinylchloride;
h. NEN 6676 ten aanzien van extraheerbare organohalogeenverbindingen;
i. NEN-EN-ISO 9377-2 ten aanzien van olie;
j. NEN-EN-ISO 17993 ten aanzien van polyaromatische koolwaterstoffen;
k. ISO 5815-1/2:2003 of NEN-EN 1899-1/2 ten aanzien van het biochemisch zuurstof verbruik;
l. NEN-ISO 15705 ten aanzien van het chemisch zuurstof verbruik;
m. NEN 6499 ten aanzien van onopgeloste bestanddelen;
n. NEN-EN-ISO 15682 ten aanzien van chloride;
o. NEN-EN-ISO 10304-2 ten aanzien van sulfaat;
p. NEN-EN-ISO 15681-1/2 ten aanzien van fosfaat;
q. NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN 6604 ten aanzien van ammoniumstikstof;
r. NEN-ISO 5813 of NEN-ISO 5814 ten aanzien van het zuurstofgehalte;
s. NEN-EN 872 ten aanzien van zwevend stof;
t. NEN-ISO 15681-1 en NEN-ISO 15681-2 ten aanzien van fosfor totaal;
u. NEN 6414 ten aanzien van temperatuur; en
v. ISO 11083 ten aanzien van chroom VI.
2. De monstername ten behoeve van de emissiemetingen ter controle van de naleving van de emissie-eisen voor het lozen wordt uitgevoerd volgens NEN-6600-1 en de conservering van het monster wordt uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3. Het monster wordt niet gefiltreerd en de onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen andere methoden voor emissiemetingen, monstername en conservering worden gebruikt, indien deze gelijkwaardig zijn aan de in die leden genoemde methoden.
De artikelen 2.5 en 2.6 zijn uitsluitend van toepassing op emissies van stoffen bij activiteiten waarvoor bij of krachtens de artikelen 4.13, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65 en 4.68, ten aanzien van emissies naar de lucht regels zijn gesteld.
1. Indien de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen naar de lucht binnen een zelfde stofklasse vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die stofklasse overschrijdt, emitteren al die bronnen afzonderlijk niet meer dan de in tabel 2.5 opgenomen emissieconcentratie-eis behorende bij die stofklasse.
2. Voor stofklasse S geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:
a. niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 200 gram per uur; of
b. niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 200 gram per uur.
3. Voor stofklasse sO geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:
a. niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 100 gram per uur; of
b. niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 100 gram per uur.
4. Indien voor een bron geen filtrerende afscheider kan worden toegepast, emitteert deze bron in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, en derde lid, onderdeel a, afzonderlijk niet meer dan 20 milligram per normaal kubieke meter.
5. Onverminderd het eerste lid is voor de stofcategorieën MVP, sA en gO de in tabel 2.5 bij die stofklasse genoemde emmissieconcentratie-eis voor alle bronnen afzonderlijk van toepassing indien:
a. de gedurende één uur optredende massastromen van stoffen uit een stofklasse genoemd in tabel 2.5 tezamen met de gedurende hetzelfde uur optredende massastromen van stoffen uit de eerstvolgende hogere stofklasse genoemd in die tabel, vanuit alle bronnen in de inrichting de in die tabel genoemde grensmassastroom van de laatstbedoelde stofklasse overschrijdt;
b. de gedurende één uur optredende massastromen van afzonderlijke stofklassen binnen één stofcategorie tezamen vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 genoemde grensmassastroom van de hoogste stofklasse genoemd in die tabel van die stofcategorie overschrijdt.
6. Indien eisen zijn gesteld aan de emissie van chroom VI-verbindingen wordt ten aanzien van de berekeningen in het eerste en vijfde lid gerekend met de afwijkende massastroom en emissieconcentratie-eis zoals opgenomen in de betreffende artikelen van hoofdstuk 4.
Stofcategorie | Stofklasse | Grensmassastroom g/uur | Emissieconcentratie-eis Milligram per normaal kubieke meter |
---|---|---|---|
MVP | MVP1 | 0,15 | 0,05 |
MVP2 | 2,5 | 1 | |
sA | sA.1 | 0,25 | 0,05 |
sA.2 | 2,5 | 0,5 | |
sA.3 | 10 | 5 | |
gA | gA.1 | 2,5 | 0,5 |
gA.2 | 15 | 3 | |
gA.3 | 150 | 30 | |
gA.4 | 2000 | 50 | |
gA.5 | 2000 | 200 | |
gO | gO.1 | 100 | 20 |
gO.2 | 500 | 50 | |
gO.3 | 500 | 100 |
Indien de massastroom van een bron op jaarbasis kleiner is dan de in tabel 2.6 genoemde vrijstellingsgrens gelden in afwijking van artikel 2.5 en de emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in hoofdstuk 4 eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld, de daarin genoemde emissieconcentratie-eisen niet voor de emissie van die bron.
Stofcategorie | Stofklasse | Vrijstellingsgrens (kilogram per jaar) |
---|---|---|
MVP | MVP1 | 0,075 |
MVP2 | 1,25 | |
S | S | 100 |
sO | sO | 50 |
sA | sA.1 | 0,125 |
sA.2 | 1,25 | |
sA.3 | 5 | |
gA | gA.1 | 1,25 |
gA.2 | 7,5 | |
gA.3 | 75 | |
gA.4 | 1000 | |
gA.5 | 1000 | |
gO | gO.1 | 50 |
gO.2 | 250 | |
gO.3 | 250 |
1. Indien de NeR daartoe aanleiding geeft kan het bevoegd gezag de emissieconcentratie-eisen, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, en de emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in de hoofdstukken 3 en 4 eisen ten aanzien van de emissies naar de lucht zijn gesteld, bij maatwerkvoorschrift niet van toepassing verklaren en met inachtneming van de NeR ten aanzien van stoffen genoemd in die artikelen en hoofdstukken andere emissieconcentratie-eisen dan wel andere eisen stellen ter beperking van de emissies naar de lucht.
2. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het controleren van emissies naar de lucht als bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6 ten aanzien van alle activiteiten waarvoor bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld indien:
a. de inrichting een andere maatregel heeft gekozen dan de maatregel die is erkend op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in 1.7;
b. de toegepaste emissiebeperkende techniek in combinatie met de geëmitteerde stoffen leidt tot hoge storinggevoeligheid, er veel onderhoud nodig is dan wel er veel fluctuaties zijn in de aard en grootte van de emissies;
c. de grootte en aard van de emissies daartoe aanleiding geven;
d. de grootte van emissies die kunnen optreden bij storing aan de emissiebeperkende techniek, daartoe aanleiding geven.
3. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het onderhoud en de controle van een emissiebeperkende techniek die door de inrichting wordt ingezet om aan de artikelen 2.5, 2.6, 4.13, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65 en 4.68 te voldoen indien geen of naar de mening van het bevoegd gezag onvoldoende onderhoud is verricht aan de emissiebeperkende techniek.
1. Indien bij ministeriële regeling op grond van artikel 1.7 is bepaald dat daarbij aangegeven maatregelen ter bescherming van het milieu kunnen worden toegepast en degene die de inrichting drijft op een andere wijze voldoet aan de eisen ten aanzien van de emissies naar de lucht van stoffen die bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 zijn gesteld:
a. wordt op verzoek van het bevoegd gezag éénmalig aangetoond of de grensmassastromen zoals bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4, vanwege het in werking zijn van de inrichting, niet overschreden worden; of
b. wordt op verzoek van het bevoegd gezag indien één of meer grensmassastromen zoals bedoeld in artikel 2.5 worden overschreden, éénmalig aangetoond of voldaan wordt aan de emissie-eisen dan wel een op grond van artikel 2.7, eerste lid, gestelde eis ten aanzien van stoffen waarvoor in de artikelen 4.13, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65 en 4.68, eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld door middel van een emissiemeting, dan wel door middel van een emissieberekening mits dit is goedgekeurd door het bevoegd gezag, met uitzondering van bronnen waarvan aangetoond dat de massastroom lager is dan de vrijstellingsgrens, bedoeld in artikel 2.6.
2. Het eerste lid, onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op een verandering van de inrichting indien de verandering naar verwachting zal leiden tot een significante toename van de emissie.
3. Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen worden uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR en volgens:
a. NEN-EN 13284-1, dan wel in het geval van continue metingen, volgens NEN-EN 13284-2, ten aanzien van totaal stof;
b. ISO 16740, ten aanzien van chroom VI -verbindingen;
c. NEN-EN 14385, ten aanzien van zware metalen;
d. NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3, dan wel in het geval van continue metingen volgens VDI 3480-3, ten aanzien van zoutzuur;
e. NEN 2819, ten aanzien van waterstoffluoride;
f. NEN-EN 14792, dan wel in het geval van continue metingen volgens NEN-ISO 10849, ten aanzien van stikstofoxiden; en
g. NEN 2826, ten aanzien van ammoniak.
4. Toetsing van emissiemetingen aan de emissieconcentratie-eisen als bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4 vindt plaats overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR.
5. In afwijking van het derde lid kunnen andere bepalingsmethoden worden gebruikt indien deze gelijkwaardig zijn aan de in dat lid genoemde methoden.
1. Indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
2. De bodembeschermde voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren.
1. Om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren voldoet een ondergrondse opslagtank aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met:
a. de goede werking van die opslagtank;
b. de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren.
2. Een kathodische bescherming voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die bescherming.
1. Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht, wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van de inrichting, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegestuurd aan het bevoegd gezag.
2. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het uitvoeren van een onderzoek naar de bodemkwaliteit bij een verandering van de inrichting, indien het gelet op de aard of de mate waarin de inrichting verandert, nodig is de bodemkwaliteit vast te leggen met het oog op een mogelijke aantasting of verontreiniging van de bodem die kan of is ontstaan door een bodembedreigende activiteit.
3. Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht wordt uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting of na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten minste vermeld:
a. de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
b. de wijze waarop het onderzoek is verricht;
c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst daarvan;
d. de mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;
e. de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in het vijfde lid.
4. De onderzoeken en rapporten, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer.
5. Indien uit het rapport, bedoeld in het derde lid, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot:
a. de situatie bij oprichting of verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;
b. de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen rapport als bedoeld in onderdeel a beschikbaar is.
Herstel vindt plaats zover dat met de best beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is.
6. Het herstel van de bodemkwaliteit als bedoeld in het vijfde lid geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer.
7. Degene die de inrichting drijft meldt de aanvang en de afronding van de werkzaamheden, bedoeld in het vijfde lid, direct aan het bevoegd gezag.
8. De onderzoeken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, richten zich uitsluitend op de bodembedreigende stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen of vormden en op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, zullen plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden.
9. Een aanwezige vloeistofdichte vloer of verharding wordt ten behoeve van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid of tweede lid, niet doorboord of anderszins aangetast.
1. Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de bijlage van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.
2. Andere dan de in het eerste lid bedoelde afvalstoffen worden gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Degene die de inrichting drijft verwijdert zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen die uit de inrichting afkomstig zijn of voor de inrichting zijn bestemd binnen een straal van 25 meter van de inrichting.
Indien binnen een inrichting een afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof of textiel als grondstof wordt ingezet voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof of textiel en de eigenschappen van de afvalstof afwijken van de gangbare grondstof kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen om nadelige gevolgen voor het milieu die kunnen ontstaan door het afwijken van de eigenschappen, te voorkomen of voor zover dat niet mogelijk is te beperken.
1. Degene die de inrichting drijft neemt alle bekende energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder of die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%.
2. Indien aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, kan het bevoegd gezag degene die de inrichting drijft waarvan het energieverbruik in enig kalenderjaar groter is dan 200.000 kilowatt uur aan elektriciteit of groter is dan 75.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen, verplichten om binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn, onderzoek te verrichten of te laten verrichten waaruit blijkt of aan het eerste lid wordt voldaan.
3. Indien uit het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, blijkt dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, neemt degene die de inrichting drijft de in het eerste lid bedoelde maatregelen binnen een door het bevoegd gezag te bepalen redelijke termijn.
4. Het eerste lid is niet van toepassing indien het energiegebruik in de inrichting in enig kalenderjaar kleiner is dan 50.000 kilowatt uur aan elektriciteit of kleiner is dan 25.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen.
1. Degene die een inrichting drijft, treft ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting de in de ministeriële regeling genoemde maatregelen, waarbij kan worden bepaald dat maatregelen worden getroffen die tezamen ten minste het op grond van die ministeriële regeling benodigde aantal punten behalen.
2. Indien in de inrichting meer dan 500 werknemers werkzaam zijn kan het bevoegd gezag degene die de inrichting drijft verplichten om binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn onderzoek naar personenvervoer te verrichten of te laten verrichten waaruit blijkt welke aanvullende maatregelen kunnen worden toegepast. Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van dat onderzoek bij maatwerkvoorschrift aanvullende maatregelen voorschrijven.
3. Het bevoegd gezag kan in afwijking van het eerste lid een lager aantal punten dan het in de ministeriële regeling vastgestelde puntenaantal vaststellen indien degene die de inrichting drijft aantoont dat het gezien de aard en ligging van de inrichting op geen enkele manier mogelijk is om het puntenaantal zoals opgenomen in de ministeriële regeling te bereiken.
4. Het eerste lid is niet van toepassing indien er in de inrichting minder dan 50 werknemers werkzaam zijn.
1. Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:
a. de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
07:00–19:00 uur | 19:00–23:00 uur | 23:00–07:00 uur | |
---|---|---|---|
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
LAr,LTLT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen | 70 dB(A) | 65 dB(A) | 60 dB(A) |
LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
b. de in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur in tabel 2.17a opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;
c. de in tabel 2.17a aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;
d. de in tabel 2.17a aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;
e. de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten; en
f. de in tabel 2.17a aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
2. Ten aanzien van een inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, waarbij binnen een afstand van 50 meter geen gevoelige objecten, anders dan gevoelige objecten gelegen op het gezoneerde industrieterrein, zijn gelegen, bedraagt in afwijking van het eerste lid, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door die inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten niet meer dan de in tabel 2.17b bij het betreffende tijdstip aangegeven waarde.
07.00–19.00 uur | 19.00–23.00 uur | 23.00–07.00 uur | |
---|---|---|---|
LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
3. Ten aanzien van een inrichting die is gelegen op een bedrijventerrein, bedragen in afwijking van het eerste lid, het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) op de in tabel 2.17c genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden. De in artikel 2.17c aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen zijn niet van toepassing indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen. De in tabel 2.17a aangegeven waarden op de gevel zijn ook van toepassing bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein. De waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten.
07.00-19.00 uur | 19.00-23.00 uur | 23.00-07.00 uur | |
---|---|---|---|
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
LA max op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein | 75 dB(A) | 70 dB(A) | 65 dB(A) |
LA max in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
4. In afwijking van het eerste en het tweede lid, geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), bij een inrichting voor openbare verkoop van vloeibare brandstoffen, mengsmering of aardgas aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer, dat:
a. de geluidsniveaus op de in tabel 2.17d genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
b. de in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur in tabel 2.17d opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;
07:00–21:00 uur | 21:00–07:00 uur | |
---|---|---|
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen | 50 dB(A) | 40 dB(A) |
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen | 70 dB(A) | 60 dB(A) |
c. de in tabel 2.17d aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;
d. indien de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en binnen een afstand van 50 meter geen gevoelige objecten, anders dan gevoelige objecten gelegen op het gezoneerde industrieterrein zijn gelegen, de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) uit tabel 2.17d gelden op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting; en
e. de in tabel 2.17d aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
1. Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20, blijft buiten beschouwing:
a. het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
b. het stemgeluid van bezoekers op het open terrein van een inrichting voor sport- of recreatieactiviteiten;
c. het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;
d. het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire inrichtingen;
e. het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire inrichtingen;
f. het ten gehore brengen van onversterkte muziek tenzij en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
2. Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in artikel 2.17 wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
3. Bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau (LAmax), bedoeld in artikel 2.17 blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
a. het komen en gaan van bezoekers bij inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- en recreatieactiviteiten plaatsvinden;
b. het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.
4. De maximale geluidsniveaus (LAmax), bedoeld in artikel 2.17 zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing ten aanzien van aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij laad- en losactiviteiten indien:
a. degene die de inrichting drijft aantoont dat het maximaal geluidsniveau (LAmax), genoemd in tabel 2.17a, niet te bereiken is door het treffen van maatregelen; en
b. het niveau van het aandrijfgeluid op een afstand van 7,5 meter van het motorvoertuig niet hoger is van 65dB(A).
5. Bij gemeentelijke verordening kunnen ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder regels worden gesteld met betrekking tot het ten gehore brengen van onversterkte muziek.
1. Bij gemeentelijke verordening kunnen voorwaarden worden vastgesteld op grond waarvan krachtens de verordening gebieden worden aangewezen waarin de in de verordening opgenomen geluidsnormen gelden die afwijken van de waarden, bedoeld in artikel 2.17 indien de in dat artikel genoemde waarden gelet op de aard van de gebieden niet passend zijn.
Alvorens een gebied wordt aangewezen worden de gevolgen hiervan voor de in die gebieden gelegen inrichtingen, de bewoners van die gebieden en andere belanghebbenden in kaart gebracht.
2. In een gebied als bedoeld in het eerste lid bedragen de waarden binnen een geluidsgevoelige ruimte of een verblijfsruimte voor zover deze niet zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, op de volgende tijdstippen niet meer dan de in tabel 2.19 aangegeven waarden:
07.00–19.00 uur | 19.00–23.00 uur | 23.00–07.00 uur | |
---|---|---|---|
LAr,LT | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
LAmax | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
3. Bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau (LAmax), bedoeld in het tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
a. het komen en gaan van bezoekers bij inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- en recreatieactiviteiten plaatsvinden;
b. het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.
4. De in het tweede lid genoemde waarden gelden niet indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.
5. In een verordening als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald dat het bevoegd gezag ten aanzien van een gebied dat krachtens de verordening is aangewezen overeenkomstig artikel 2.20 maatwerkvoorschriften kan stellen.
1. In afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) vaststellen.
2. Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19, indien geluidsgevoelige ruimten dan wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
3. De in het tweede lid bedoelde hogere etmaalwaarden zijn niet van toepassing indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.
4. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de plaats waar de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19, voor een inrichting gelden.
5. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen.
6. In afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19 kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor bepaalde activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in artikel 2.21, andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) vaststellen. Het bevoegd gezag kan daarbij voorschriften vaststellen met betrekking tot de duur van de activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten plaatsvinden of het vooraf melden per keer dat de activiteit plaatsvindt.
1. De waarden bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:
a. festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
b. andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.
2. Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen voorwaarden worden verbonden aan de festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.
3. Een festiviteit als bedoeld in het eerste lid die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.
1. Bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau (LAmax), bedoeld in artikel 2.17, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van het uitrukken van motorvoertuigen ten behoeve van ongevallenbestrijding en brandbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval.
2. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het treffen van technische en organisatorische maatregelen ten aanzien van het uitrukken van motorvoertuigen bij ongevallenbestrijding en brandbestrijding, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van het milieu.
1. Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, met uitzondering van geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, niet meer dan de trillingsterkte, genoemd in tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen.
2. De waarden gelden niet indien de gebruiker van de geluidsgevoelige ruimten of verblijfsruimten geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.
3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte is niet lager dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.
1. Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen stelt door verzekering of anderszins financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van dat opslaan of het drijven van het tankstation. De eerste volzin is niet van toepassing op het Rijk.
2. De zekerheid bedraagt € 225.000 per ondergrondse tank. Bij meer dan zes ondergrondse tanks bedraagt de zekerheid in totaal € 1.361.340,65.
3. De zekerheid wordt in stand gehouden vanaf het tijdstip waarop het opslaan aanvangt tot vier weken na toezending van een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, aan het bevoegd gezag.
4. Indien uit een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, blijkt dat de bodem met vloeibare brandstof of met afgewerkte olie is verontreinigd, wordt, in afwijking van het derde lid, de financiële zekerheid in stand gehouden tot het tijdstip waarop gedeputeerde staten aan degene die opslaat of een tankstation voor het wegverkeer drijft, schriftelijk hebben verklaard dat de door hen nodig geachte maatregelen zijn genomen. Degene die opslaat of een tankstation voor het wegverkeer drijft, kan gedeputeerde staten schriftelijk verzoeken om een verklaring als bedoeld in de eerste volzin. Gedeputeerde staten beslissen op het verzoek uiterlijk vier weken nadat het verzoek is verzonden.
Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen, legt binnen acht weken nadat hij met deze activiteit is aangevangen aan het bevoegd gezag schriftelijk bewijsstukken over, waaruit blijkt dat:
a. wordt voldaan aan artikel 2.24, eerste en tweede lid;
b. voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer kan worden voldaan aan artikel 2.24, vierde lid;
c. degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer, het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis zal stellen van het tijdstip waarop die zekerheid is of zal komen te vervallen, alsmede van de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in de afgesloten overeenkomst die de gestelde zekerheid inperken; en
d. de persoon, bedoeld in onderdeel b, tot een jaar na de in dat onderdeel bedoelde schriftelijke kennisgeving garant staat voor herstel of vergoeding van schade die is ontstaan tijdens de looptijd van de financiële zekerheid.
Degene die een tankstation voor het wegverkeer drijft, draagt er zorg voor dat de vorm van de financiële zekerheid en de hoedanigheid van degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat de gewijzigde financiële zekerheid voldoet aan artikel 2.24.
Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht, van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming, en een regionaal openbaar bestuur als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, treden voor de toepassing van artikel 2.24, vierde lid, in de plaats van gedeputeerde staten. Een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de vorige volzin treedt slechts in de plaats van gedeputeerde staten, indien de in dit artikel bedoelde bevoegdheden bij die algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen.
1. Bij het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering, die plaatsvindt in het kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wet bodembescherming, of vanuit een bodemsanering in de zin van de Wet bodembescherming wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.
2. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien bij het lozen:
a. het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt;
b. geen visuele verontreiniging plaatsvindt; en
c. in enig steekmonster de emissiegrenswaarden van tabel 3.1a niet worden overschreden.
Stoffen | Emissiegrenswaarde |
---|---|
BTEX-som | 50 microgram per liter |
Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor | 20 microgram per liter |
Aromatische organohalogeenverbindingen | 20 microgram per liter |
Minerale olie | 500 microgram per liter |
Naftaleen | 0,1 microgram per liter |
PAK’s | 0,003 microgram per liter |
Cadmium | 4 microgram per liter |
Kwik | 1 microgram per liter |
Koper | 11 microgram per liter |
Nikkel | 41 microgram per liter |
Lood | 53 microgram per liter |
Zink | 120 microgram per liter |
Chroom | 24 microgram per liter |
Onopgeloste bestanddelen | 50 milligram per liter |
3. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in andere oppervlaktewateren dan de oppervlaktewateren als bedoeld in het tweede lid, is toegestaan, indien bij het lozen:
a. het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt;
b. geen visuele verontreiniging plaatsvindt; en
c. in enig steekmonster de emissiegrenswaarden van tabel 3.1b niet worden overschreden.
Stoffen | Emissiegrenswaarde |
---|---|
Benzeen | 2 microgram per liter |
Tolueen | 7 microgram per liter |
Ethylbenzeen | 4 microgram per liter |
Xyleen | 4 microgram per liter |
PER | 3 microgram per liter |
Trichlooretheen | 20 microgram per liter |
1,2-dichlooretheen | 20 microgram per liter |
1,1,1-trichloorethaan | 20 microgram per liter |
Vinylchloride | 8 microgram per liter |
Som van de vijf hierboven staande stoffen | 20 microgram per liter |
Monochloorbenzeen | 7 microgram per liter |
Dichloorbenzenen | 3 microgram per liter |
Trichloorbenzenen | 1 microgram per liter |
Minerale olie | 50 microgram per liter |
Naftaleen | 0,01 microgram per liter |
PAK’s | 0,0003 microgram per liter |
Cadmium | 0,4 microgram per liter |
Kwik | 0,1 microgram per liter |
Koper | 1,1 microgram per liter |
Nikkel | 4,1 microgram per liter |
Lood | 5,3 microgram per liter |
Zink | 12 microgram per liter |
Chroom | 2,4 microgram per liter |
Onopgeloste bestanddelen | 20 milligram per liter |
4. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, op of in de bodem is toegestaan indien het gehalte aan stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan de streefwaarden in de circulaire Streefwaarden- en interventiewaarden bodemsanering en geen wateroverlast plaatsvindt.
5. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwaterriool is verboden.
6. Indien lozen als bedoeld in het eerste lid in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is:
a. is, in afwijking van het vijfde lid, het lozen vanuit een proefbronnering in het vuilwaterriool toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter;
b. kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het vijfde lid niet van toepassing verklaren en het lozen vanuit een bodemsanering in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
7. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift:
a. de waarden, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid en zesde lid, onderdeel a, niet van toepassing verklaren en hogere gehalten bepalen dan de gehalten, bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid en het zesde lid, onderdeel a, of het zuurstofgehalte, bedoeld in het tweede en derde lid, niet van toepassing verklaren en een lagere waarde bepalen voor het zuurstofgehalte dan het zuurstofgehalte, bedoeld in tweede en derde lid, indien de gehalten bedoeld in het twee tot en met vierde lid en zesde lid, onderdeel a, dan wel de waarde bedoeld in het tweede en derde lid niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte dan wel een lagere waarde verzet;
b. lagere gehalten bepalen dan de gehalten bedoeld in het tweede lid, indien vanuit een voorziening bedoeld in dat lid geloosd wordt in oppervlaktewateren die met het oog op het lozen bijzondere bescherming behoeven, of op of in de bodem en het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.
8. De lagere gehalten, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b, worden niet lager vastgesteld dan:
a. de waarden opgenomen in tabel 3.1b, indien geloosd wordt in oppervlaktewateren;
b. de streefwaarden, bedoeld in het vierde lid, indien geloosd wordt op of in de bodem.
9. Het te lozen grondwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Bij het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.
2. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, op of in de bodem is toegestaan indien als gevolg van het lozen geen wateroverlast ontstaat.
3. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven is toegestaan indien:
a. het gehalte onopgeloste bestanddelen ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt;
b. het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt; en
c. als gevolg van het lozen geen visuele verontreiniging optreedt.
4. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in andere oppervlaktewateren dan de oppervlaktewateren als bedoeld in het derde lid is toegestaan indien:
a. het lozen ten hoogste 4 weken duurt en de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur bedraagt;
b. het gehalte onopgeloste bestanddelen ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt;
c. het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt; en
d. als gevolg van het lozen geen visuele verontreiniging optreedt.
5. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde en vierde lid, bij maatwerkvoorschrift:
a. de gehalten, genoemd in die leden, niet van toepassing verklaren en een hoger gehalte aan onopgeloste bestanddelen vaststellen dan de gehalten, genoemd in die leden, en een lager zuurstofgehalte vaststellen dan het zuurstofgehalte, genoemd in die leden, indien laatstgenoemde gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger respectievelijk lager gehalte verzet; en
b. bepalen dat visuele verontreiniging mag optreden, indien visuele verontreiniging niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden voorkomen en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen waarbij visuele verontreiniging optreedt verzet.
6. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in het vierde lid, bij maatwerkvoorschrift andere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in dat lid, indien dat nodig is in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater.
7. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel is toegestaan indien het gehalte onopgeloste bestanddelen ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt en het ijzergehalte ten hoogste 5 milligram per liter bedraagt.
8. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen als bedoeld in het zevende lid bij maatwerkvoorschrift of verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de wet:
a. de gehalten, bedoeld in dat lid niet van toepassing verklaren en hogere gehalten vaststellen dan de gehalten, bedoeld in dat lid, indien laatstgenoemde gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte verzet;
b. het ijzergehalte, bedoeld in dat lid niet van toepassing verklaren en een lager ijzergehalte bepalen dan het gehalte, bedoeld in dat lid, indien het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.
9. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwaterriool is verboden, tenzij:
a. het lozen ten hoogste 4 weken duurt;
b. de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur bedraagt; en
c. het gehalte onopgeloste bestanddelen ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt.
10. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in het negende lid bij maatwerkvoorschrift of bij verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de wet andere waarden vaststellen indien dit nodig is in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater.
11. Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
12. De per tijdseenheid geloosde hoeveelheid grondwater als bedoeld in het vierde en negende lid kan op een doelmatige wijze worden bepaald.
1. Onverminderd het bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 ten aanzien van het lozen van hemelwater bepaalde is het lozen anders dan in een vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, als bedoeld in artikel 2.9 en hemelwater dat door middel van drainage wordt afgevoerd toegestaan.
2. Het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, die met het oog op artikel 2.9, eerste lid is aangelegd en van hemelwater dat door middel van drainage wordt afgevoerd vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien het op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in het oppervlaktewater lozen van dat hemelwater redelijkerwijs niet mogelijk is. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater of op of in de bodem is toegestaan indien het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringstechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
a. 40 meter bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
b. 100 meter bij meer dan 10 doch minder dan 25 inwonerequivalenten;
c. 600 meter bij 25 doch minder dan 50 inwonerequivalenten;
d. 1500 meter bij 50 doch minder dan 100 inwonerequivalenten; en
e. 3000 meter bij 100 tot en met 200 inwonerequivalenten.
2. De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en
b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.
3. Indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, minder bedraagt dan de afstanden, genoemd in dat lid, kan het bevoegd gezag indien het belang van de bescherming van de bodem of de kwaliteit van het oppervlaktewater zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het lozen op of in de bodem of in het oppervlaktewater toestaan:
a. voor een door hem vast te stellen termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een afschrijvingstermijn van de bij de aanleg van het vuilwaterriool of het zuiveringstechnisch werk reeds bestaande zuiveringsvoorziening; of
b. indien voor een deel van het huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt binnen de inrichting waarvan de vervuilingswaarde niet groter is dan 3 inwonerequivalenten aansluiting op de bedrijfsriolering die op een vuilwaterriool is aangesloten niet doelmatig is, waarbij kan worden bepaald dat het afvalwater door een zuiveringsvoorziening wordt geleid.
1. Bij het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem of in het oppervlaktewater worden de volgende grenswaarden niet overschreden:
Lozen op of in de bodem en in oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven | Lozen in overige oppervlaktewateren | |||
---|---|---|---|---|
Parameter | Representatief etmaalmonster | Steekmonster | Representatief etmaalmonster | Steekmonster |
Biochemisch zuurstof verbruik | 30 milligram per liter | 60 milligram per liter | 20 milligram per liter | 40 milligram per liter |
Chemisch zuurstof verbruik | 150 milligram per liter | 300 milligram per liter | 100 milligram per liter | 200 milligram per liter |
Totaal stikstof | 30 milligram per liter | 60 milligram per liter | ||
Ammoniumstikstof | 2 milligram per liter | 4 milligram per liter | ||
Zwevend stof | 30 milligram per liter | 60 milligram per liter | 30 milligram per liter | 60 milligram per liter |
Fosfor totaal | 3 milligram per liter | 6 milligram per liter |
2. Bij lozen op of in de bodem wordt het huishoudelijk afvalwater op een zodanige wijze geloosd, dat de nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk worden beperkt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een lozing van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten indien het afvalwater is geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan bij ministeriële regeling bepaalde eisen.
4. Het bevoegd gezag kan, bij lozen in andere oppervlaktewateren dan oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt bij maatwerkvoorschrift de eisen bedoeld in het derde lid niet van toepassing verklaren en daarbij bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid.
5. In afwijking van het eerste lid, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op een daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn bij maatwerkvoorschrift bepalen dat bij het lozen niet aan de in dat lid genoemde waarden behoeft te worden voldaan. Het bevoegd gezag kan daarbij:
a. andere waarden vaststellen;
b. bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid.
6. Het te lozen huishoudelijk afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Bij het lozen van koelwater wordt ten minste voldaan aan het eerste tot en met zevende lid.
2. Het lozen van koelwater waaraan geen chemicaliën zijn toegevoegd in het oppervlaktewater of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan indien de warmtevracht niet meer bedraagt dan:
a. 1000 Kilojoule per seconde, indien het oppervlaktewateren betreft, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven;
b. 10 Kilojoule per seconde, indien het andere oppervlaktewateren betreft dan oppervlaktewateren als bedoeld in onderdeel a.
3. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van:
a. het lozingsdebiet van koelwater in kubieke meter per seconde;
b. het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewater in graden Celsius;
c. de warmtecapaciteit van het koelwater hetgeen gelijk is aan 4190 Kilojoule per kubieke meter per graad temperatuursverhoging.
4. Het bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het tweede lid niet van toepassing verklaren en het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht dan bedoeld in het tweede lid of waaraan in beperkte mate chemicaliën zijn toegevoegd toestaan.
5. Indien het lozen, bedoeld in het tweede lid, een temperatuurstijging zou veroorzaken die tot beperking van de warmtevracht noodzaakt, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor de warmtevracht lagere waarden vaststellen dan bedoeld in het tweede lid.
6. Het lozen van koelwater als bedoeld in het tweede lid vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien het lozen van dat koelwater in het oppervlaktewater of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
7. De warmtevracht van een lozing van koelwater kan op een doelmatige wijze worden bepaald, dan wel door degene die de inrichting drijft aannemelijk worden gemaakt.
Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het gelijktijdig produceren van elektrische energie en thermische energie door middel van een warmtekrachtinstallatie, indien:
a. de installatie een nominaal elektrisch vermogen heeft van maximaal 10 megawatt;
b. ten behoeve van de installatie geen andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt; en
c. zich in de inrichting geen broeikasgasinstallaties bevinden als bedoeld in artikel 16.1 van de wet.
Een warmtekrachtinstallatie voldoet ten behoeve van:
a. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan; en
b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;
aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Van een warmtekrachtinstallatie is het jaargemiddeld rendement ten minste 65%, berekend volgens de formule: de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht plus tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte.
2. De warmtekrachtinstallatie wordt zodanig in bedrijf gehouden dat de hoeveelheid warmte die nuttig gebruikt wordt zo hoog mogelijk is en de hoeveelheid warmte die ongebruikt aan de omgeving wordt afgegeven zo klein mogelijk is. Onder ongebruikte warmte wordt mede verstaan de warmte die door de noodkoeler wordt afgegeven.
1. Jaarlijks wordt het brandstofverbruik en de geproduceerde elektriciteit geregistreerd.
2. Indien de warmtekrachtinstallatie is aangesloten op een noodkoeler wordt jaarlijks de hoeveelheid nuttig toegepaste warmte geregistreerd.
3. Indien de warmtekrachtinstallatie niet is aangesloten op een noodkoeler wordt het thermisch rendement eenmaal per vier jaar vastgesteld.
4. De in het eerste en tweede lid bedoelde registraties worden gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening bewaard en zijn in de inrichting aanwezig of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.
Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit indien:
a. de maximale inlaatzijdige werkdruk maximaal 10.000 kilo Pascal bedraagt;
b. geen expansieturbine aanwezig is;
c. geen drukverhogende installatie aanwezig is;
d. de gastoevoerleiding een diameter van maximaal 50,8 centimeter heeft.
1. In inrichtingen waar gasdrukmeet- en regelstations categorie B en C in werking zijn, is een bedrijfsnoodplan aanwezig.
2. Het bedrijfsnoodplan omvat informatie betreffende:
a. het gebouw, de technische installaties, de locaties van gevaarlijke stoffen en de beschikbare hulpmiddelen;
b. de interne organisatie en taken en verantwoordelijkheden;
c. de actieplannen en maatregelen gebaseerd op alle reëel te achten calamiteiten en incidenten;
d. de interne en externe meldingsstructuur bij calamiteiten en incidenten;
e. het beheer van het bedrijfsnoodplan.
3. Het bedrijfsnoodplan alsmede wijzigingen daarvan wordt toegestuurd aan het bevoegd gezag en de regionale brandweer.
4. Degene die de inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft heeft op inzichtelijke wijze binnen de inrichting dan wel binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn, beschikbaar:
a. het algemene beheerssysteem voor milieu- en veiligheidsaspecten waarmee aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels wordt voldaan;
b. periodieke onderhoudsschema’s en de resultaten van inspecties;
c. een actuele plattegrond en situatietekening van de inrichting.
5. Het bedienend personeel heeft toegang tot:
a. een schema van het aardgasmeet- of regelstation en de toegepaste appendages;
b. een schema van de in- en uitgaande leidingen met hun afsluiters;
c. rapporten van eerdere beproevingen.
6. Met betrekking tot de opstelplaats van een gasdrukmeet- en regelstation ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten, worden de in tabel 3.12 opgenomen afstanden in acht genomen:
Categorie-indeling | Opstellingswijze | Kwetsbare objecten | Beperkt kwetsbare objecten |
---|---|---|---|
B | Kast | 4 meter | 2 meter |
(semi-)Ondergronds station | 4 meter | 2 meter | |
Kaststation | 6 meter | 4 meter | |
Open opstelling/vrijstaand gebouw | 10 meter | 4 meter | |
C | Alle stations t/m 40 000 normaal kubieke meter per uur aardgas | 15 meter | 4 meter |
Alle stations boven 40 000 normaal kubieke meter per uur aardgas | 25 meter | 4 meter |
7. De in tabel 3.12 genoemde afstanden voor een ondergronds dan wel semi-ondergronds station mogen worden gehalveerd indien het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt. Kasten mogen tegen gebouwen worden geplaatst mits wordt voldaan aan de bepalingen van NEN 1059.
8. Onverminderd het eerste tot en met zevende lid wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.
Deze paragraaf is van toepassing op:
a. windturbines met een rotordiameter groter dan twee meter;
b. windturbines die elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of de waterbodem in de vorm van een mast;
c. windturbines die zijn voorzien van een horizontale draaias van de rotor;
d. windturbines met een gezamenlijk vermogen kleiner dan 15 megawatt;
e. inrichtingen met maximaal negen windturbines; en
f. windturbines waarbij de afstand tussen de afzonderlijke windturbine en de dichtstbijzijnde woning of andere gevoelige objecten, ten minste viermaal de ashoogte bedraagt.
1. Een windturbine wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines.
2. Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.
3. Indien een windturbine als gevolg van het in werking treden van een beveiliging buiten bedrijf is gesteld, wordt deze pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van het buiten werking stellen is opgeheven.
4. Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast.
5. Een windturbine voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine worden uitgevoerd volgens NEN-EN-IEC 61400–11 «Generatorsystemen voor windturbines – Deel 11» of een naar het oordeel van het bevoegd gezag daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.
2. Metingen worden uitgevoerd bij een gemiddelde windsnelheid van 7 meter per seconde waarbij een maximale afwijking is toegestaan van plus of min 2 meter per seconde. De bronsterktespectra worden bepaald in octaafbanden.
3. Metingen ten behoeve van de bepaling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de gevel van een gevoelig gebouw of op de erfgrens van een gevoelig terrein en de beoordeling daarvan, worden uitgevoerd met inachtneming van de windnormcurve, bedoeld in grafiek 3.15.
4. Een meting als bedoeld in het eerste lid kan indien nodig op een van NEN-EN-IEC 61400-11 afwijkend meetpunt worden uitgevoerd indien het bevoegd gezag daarmee instemt.
5. Tijdens het uitvoeren van de metingen overeenkomstig het eerste lid wordt gelijktijdig de ter plaatse heersende windsnelheid gemeten op een hoogte van ten minste 10 meter boven het maaiveld. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag een meethoogte van 10 meter redelijkerwijs niet kan worden gerealiseerd, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift de eerste zin niet van toepassing verklaren en een andere meethoogte aanwijzen.
6. Indien voor de inrichting een andere norm LAr,LT dan 40 dB(A) in de nachtperiode is vastgesteld, wordt de windnormcurve, bedoeld in grafiek 3.15, met deze hogere of lagere waarde in overeenstemming gebracht.
Bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen genomen.
Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting waarbij sprake is van het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voorzover:
a. geen aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau van de tank bevindt;
b. het afleveren van lichte olie door een afleverzuil geschiedt tenzij aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, sporthal, zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw, speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein, bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigeninrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2500 liter waterinhoud bedraagt van derden;
c. een ondergrondse tank van staal of kunststof aanwezig is met een inhoud van minder dan 150 kubieke meter waarin vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater wordt opgeslagen.
1. De afleverzuil bij een aardgas-afleverstation voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer die aardgas als motorbrandstof gebruiken bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Indien per etmaal meer dan 300 personenauto’s worden gevuld, bedraagt deze afstand 15 meter. Indien per etmaal meer dan 100 autobussen worden gevuld, bedraagt deze afstand 20 meter. De bufferopslag bevindt zich op een afstand van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zoals aangegeven in tabel 3.18.
Waterinhoud bufferopslag | Afstand |
---|---|
Minder dan 3000 liter | 10 meter |
Vanaf 3000 tot 5000 liter | 15 meter |
Meer dan 5000 liter | 20 meter |
2. Een aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.
Het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten behoeve van:
a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen; en
b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer ten behoeve van openbare verkoop geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II. Deze verplichting geldt niet voor:
a. het afleveren van lichte olie met een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut of minder; en
b. het afleveren van lichte olie met mengsmering met een maximale afleversnelheid van 45 liter per minuut of minder.
2. Het gebruikte systeem voor dampretour Stage-II moet ten minste 75% van de uit de brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse opslagtank terugvoeren.
3. Een systeem voor dampretour Stage-II:
a. is goedgekeurd overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-ENISO/IEC 17025; en
b. voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.
4. Een systeem voor dampretour Stage-II wordt voor ingebruikname en daarna eenmaal per drie jaar gecontroleerd op de goede werking. Deze controle moet overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut plaatsvinden door een onafhankelijke inspectie-instelling.
5. Indien tijdens de uitvoering van de in het vierde lid bedoelde controle afwijkingen worden geconstateerd worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.
Op of direct bij een afleverzuil die bestemd is voor het afleveren van brandstof waarin een hoger percentage biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen dan de grenswaarde van 5% methylvetzuur (FAME) of bio-ethanol is bijgemengd, wordt duidelijk zichtbaar de volgende tekst vermeld: Deze brandstof bevat meer dan 5% biobrandstoffen en is niet geschikt voor motorvoertuigen die voor het gebruik daarvan niet zijn uitgerust.
1. Degene die de inrichting drijft neemt de resultaten van de metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen die op grond van artikel 3.20 worden verricht, op in een installatieboek.
2. Het installatieboek bevat voor zover van toepassing tevens:
a. een plattegrond op een schaal van ten minste één op tweehonderdvijftig aanduidende de uit- en inwendige samenstelling van de inrichting en toebehoren;
b. alle bewijzen van gecertificeerde of geaccrediteerde aanleg en inspectie die op grond van dit besluit uitgevoerd worden.
3. De resultaten van de metingen, keuringen en controles worden in ieder geval tot het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring dan wel controle, maar ten minste drie jaar opgenomen in het installatieboek.
4. Het installatieboek wordt in de inrichting bewaard en ter inzage beschikbaar gehouden voor het bevoegd gezag.
5. Het vierde lid is niet van toepassing op een onbemand tankstation, in welk geval het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift de locatie bepaalt waar het installatieboek wordt bewaard.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer plaatsvindt, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
3. Het gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200 milligram per liter in enig steekmonster.
4. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Bij het wassen van motorvoertuigen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op landbouwinrichtingen, glastuinbouwbedrijven en op inrichtingen type C die zijn bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van landbouwhuisdieren.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop motorvoertuigen worden gewassen, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:
a. 20 milligram olie per liter;
b. 300 milligram onopgeloste bestanddelen per liter.
3. In afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
4. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
Ten behoeve van het verwijderen van amalgaam wordt bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen het amalgaamhoudend afvalwater geleid door een amalgaamafscheider, die voldoet aan de eisen gesteld in NEN-EN-ISO 11143.
Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van propaan indien:
a. het opslaan van propaan geschiedt in bovengrondse opslagtanks elk met een inhoud van maximaal 13 kubieke meter;
b. niet meer dan twee opslagtanks binnen de inrichting aanwezig zijn; en
c. propaan uitsluitend in de gasfase aan een opslagtank wordt onttrokken behoudens het leegmaken van een opslagtank voor verplaatsing.
1. Met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen worden ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, de in tabel 3.28 opgenomen afstanden in acht genomen, waarbij de afstanden gelden van het vulpunt en de bovengrondse opslagtank, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij de opslagtank:
Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar | Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar | |
---|---|---|
Opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter | 10 meter | 20 meter |
Opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter | 15 meter | 25 meter |
2. Een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen is gelegen op ten minste de helft van de afstanden, genoemd in tabel 3.28, indien het objecten betreft waar ook een opslagtank met propaan aanwezig is.
3. In afwijking van het eerste lid worden met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen ten opzichte van gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, dan wel gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, de volgende afstanden in acht genomen:
a. bij een opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter: 25 meter;
b. bij een opslagtank met propaan van meer dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter: 50 meter.
4. Onverminderd het eerste tot en met derde lid, voldoet een opslagtank met propaan alsmede de bijbehorende leidingen en appendages ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse tanks van metaal of kunststof van maximaal 150 kubieke meter.
Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een ondergrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare brandstof of afgewerkte olie wordt ten behoeve van:
a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;
b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater,
voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. De verpakking en de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking voldoen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
2. Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking meer dan 2.500 kilogram gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende tot de ADR klasse 2, aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.
3. Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt de afstand, bedoeld in het derde lid, ten minste 8 meter.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien in de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
5. Indien in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000 liter brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 15 meter. Indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt de afstand, bedoeld in de eerste zin, ten minste 7,5 meter.
6. Het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die gevuld zijn met autogas is verboden, met uitzondering van wisselreservoirs ten behoeve van interne transportmiddelen.
7. De verpakking en de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking voldoen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
8. Dit artikel is niet van toepassing op de opslag van vuurwerk, andere ontplofbare stoffen en vaste kunstmeststoffen in verpakking.
1. Inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen dat wordt opgeslagen in politiebureaus en theatervuurwerk wordt opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast, die voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.
2. De opslag van vuurwerk vindt niet plaats in combinatie met het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering of aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer.
1. Zwart kruit, rookzwak kruit en noodsignalen worden opgeslagen in een brandcompartiment dat voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.
2. Een brandcompartiment bestemd voor de opslag van zwart kruit of rookzwak kruit is gelegen op een afstand van ten minste 8 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.
1. Een voorziening voor de opslag van meer dan 10.000 patronen voor vuurwapens, dan wel onderdelen daarvan, is gelegen op een afstand van ten minste 8 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de voorziening, bedoeld in dat lid, in een brandcompartiment is gesitueerd.
1. Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
2. Indien in een inrichting ten minste twee bovengrondse opslagtanks bestemd voor de opslag van zuurstof, elk met een inhoud van ten minste 25 kubieke meter aanwezig zijn, is elke tank gelegen op een afstand van ten minste 20 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.
Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van ADR klasse 8 verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER, stoffen van ADR klasse 5.1 of andere bodembedreigende vloeistoffen wordt ten behoeve van:
a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;
b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,
voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. De afstand tussen een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen en een woning van derden bedraagt ten minste 20 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf de rand van de vervoerseenheid tot de gevel van de woning.
2. In een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen zijn gevaarlijke stoffen van verpakkingsgroep I en gevaarlijke stoffen van de klasse ADR 1 of 6.2, met uitzondering van categorie I3 en I4 niet aanwezig.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen in verband met aanmelden of andere formaliteiten, of op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen voor het verrichten van laad- of loshandelingen.
4. Met betrekking tot het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen
Opslag en mengen van bulkgoederen behorend tot stuifklassen S1 of S3 van bijlage 4.6 van de NeR vindt plaats in gesloten ruimtes.
1. Bij de volgende windsnelheden vinden afhankelijk van de stuifgevoeligheid van de bulkgoederen, behorend tot stuifklassen volgens bijlage 4.6 van de NeR, geen overslagactiviteiten plaats:
a. S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde;
b. S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.
2. Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat door het treffen van maatregelen verspreiding en morsing van losse goederen ten gevolge van de weersomstandigheden wordt voorkomen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en overslagactiviteiten bij grotere windsnelheden dan aangegeven in het eerste lid onder voorwaarden toestaan. Deze voorwaarden kunnen betrekking hebben op de toe te passen maatregelen om verspreiding of morsing van goederen te voorkomen of op hogere maximale windsnelheden waarboven overslag niet meer is toegestaan dan genoemd in het eerste lid.
Bulkgoederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:
a. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;
b. verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. zoveel mogelijk voorkomen wordt dat bulkgoederen in het oppervlaktewater geraken;
d. zoveel mogelijk voorkomen wordt dat bulkgoederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.
1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van bulkgoederen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met achtste lid.
2. Indien de opgeslagen bulkgoederen worden bevochtigd wordt afvalwater dat met opgeslagen bulkgoederen in contact is geweest zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
3. Het in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen goederen die bij ministeriële regeling zijn aangewezen is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer bedraagt dan 50 milligram per liter.
4. Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen goederen die bij ministeriële regeling zijn aangewezen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien lozen als bedoeld in het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer bedraagt dan 50 milligram per liter.
5. Het in het oppervlaktewater dat met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeft, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met andere opgeslagen goederen dan bedoeld in het derde lid is toegestaan indien in enig steekmonster de emissiegrenswaarden vermeld in tabel 4.11 niet worden overschreden.
Parameter | Emissiegrenswaarde |
---|---|
Chemisch zuurstof verbruik | 200 milligram per liter |
Onopgeloste bestanddelen | 50 milligram per liter |
Som zware metalen | 1 milligram per liter |
Minerale olie | 10 milligram per liter |
PAK’s (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen) | 50 microgram per liter |
Extraheerbaar organisch chloor | 5 microgram per liter |
Totaal stikstof | 10 milligram per liter |
Fosfor | 2 milligram per liter |
6. Lozen van afvalwater als bedoeld in het vijfde lid in een vuilwaterriool is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer bedraagt dan 50 milligram per liter.
7. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het derde tot en met zesde lid kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
8. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zware metalen verstaan: arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink.
Bij het inpandig opslaan, overslaan en mengen van bulkgoederen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht te bevorderen ten minste de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige bulkgoederen in gesloten ruimtes de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom die kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Bij pneumatisch transport van stuifgevoelige bulkgoederen behorend tot stuifklasse S1 of S2 van bijlage 4.6 van de NeR is de emissie van totaal stof uit een container, bulktransportwagen of ander transportmiddel niet hoger dan 10 milligram per normaal kubieke meter.
In afwijking van artikel 2.9 voldoet de opslag van vaste mest aan de afdelingen 2.2, 2.3 en 2.4 van de bijlage van het Besluit landbouw milieubeheer.
Bij het opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
Een vulstation voor het vullen van gasflessen voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
Onverminderd paragraaf 4.15 wordt bij het opslaan van kunstmeststoffen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen en ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Een niet-gasgestookte verwarmings- of stookinstallatie met een nominaal vermogen van:
a. 20 kilowatt tot ten hoogste 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid;
b. meer dan 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per twee jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.
2. Een gasgestookte verwarmings- of stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.
3. Een keuring als bedoeld in het eerste en het tweede lid omvat mede de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van brandstof en de afvoer van verbrandingsgassen.
4. Een keuring als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verricht door een persoon die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instelling die door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de «beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties of aantoonbaar voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die beoordelingrichtlijn.
5. Indien uit een keuring blijkt dat de verwarmings- of stookinstallatie onderhoud behoeft vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt een bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.
6. Het laatst opgestelde keuringsrapport en het laatst opgestelde onderhoudsbewijs worden bewaard.
1. Het spuien van een stoomketel geschiedt in een geschikte spuitank dan wel in een andere geschikte voorziening die ten minste voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
2. Indien spuiwater van een stoomketel of condensaat van rookgassen van een stookinstallatie niet in een openbaar vuilwaterriool geloosd kan worden, is lozing op of in de bodem of in het oppervlaktewater toegestaan.
1. Een koelinstallatie met een inhoud van 12 kilogram of meer aan natuurlijk koudemiddel voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
2. Onverminderd het eerste lid, voldoet een ammoniakkoelsysteem ten minste aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
3. Een koelinstallatie als bedoeld in het eerste lid en een ammoniakkoelsysteem als bedoeld in het tweede lid worden ten minste eenmaal per twee kalenderjaren gekeurd op veilig functioneren, lekkages en energiezuinigheid.
4. Een keuring als bedoeld in het derde lid wordt verricht door een onafhankelijk deskundig persoon die van de keuring een rapport opmaakt dat hij aan de drijver van de inrichting ter beschikking stelt.
5. Indien een keuring uitwijst dat de koelinstallatie onderhoud behoeft, vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt naar een bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.
6. Het laatst opgestelde keuringsrapport en het laatst opgestelde onderhoudsbewijs worden bewaard.
7. In een kunstijsbaan waar een ammoniakkoelinstallatie wordt toegepast wordt een indirect ammoniakkoelsysteem als bedoeld in hoofdstuk 2.4 van PGS 13 toegepast.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Bij de mechanische bewerkingen van hout of kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden op de winterberging bij een jachthaven.
1. Het is verboden om in de buitenlucht hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom naar de lucht van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikelen 4.22, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.
1. Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen de bij ministeriële regeling gestelde emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.
3. Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.
4. Het eerste en derde lid is niet van toepassing op het verbruik van vluchtige organische stoffen waarvan het in de handel brengen is gereguleerd door het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen Wms.
5. De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
6. Indien de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met vijfde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige toepassing.
Bij het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;
c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;
d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;
e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen in een vuilwaterriool wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.
2. Het lozen van afvalwater, bedoeld in het eerste lid, is toegestaan indien het afvalwater niet meer bevat dan 2 milligram lood per liter en 2 milligram zink per liter.
3. De in eerste lid genoemde waarden gelden voor representatieve etmaalmonsters. Voor steekmonsters gelden een factor drie hogere waarden.
4. In afwijking van het tweede lid wordt afvalwater dat meer dan 3 milligram vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor per liter in enig steekmonster bevat, niet geloosd.
5. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Bij de mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden bij een jachthaven.
1. Het is verboden om in de buitenlucht kunststof of kunststofproducten met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikel 4.28, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.
1. Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van kunststof of kunststofproducten de bij ministeriële regeling gestelde emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.
3. Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.
4. Het eerste en derde lid zijn niet van toepassing op het verbruik van vluchtige organische stoffen waarvan het in de handel brengen is gereguleerd door het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen Wms.
5. De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
6. indien de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met vijfde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige toepassing.
Bij het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten worden ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;
c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;
d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;
e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
1. Het is verboden om in de buitenlucht spaanloze, verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen uit te voeren.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandig deel van de inrichting spaanloze, verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van metalen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van de artikelen 4.32, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van roestvast staal, de emissieconcentratie van chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, meer bedraagt dan 0,5 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van de artikelen 4.32, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het snijden van koper:
a. de emissieconcentratie van koperverbindingen berekend als koper, niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van koperverbindingen naar de lucht berekend als koper, meer bedraagt dan 10 gram per uur;
b. de emissieconcentratie van koperrook berekend als koper, niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van koperrook naar de lucht berekend als koper, meer bedraagt dan 2,5 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van artikel 4.32, tweede lid, in de buitenlucht worden verricht.
Bij verspanende bewerkingen waar metaalbewerkingsvloeistoffen worden verneveld of verdampt worden maatregelen getroffen om zichtbare verspreiding van druppels en nevels die vrijkomen bij verspanende bewerkingen waarbij bewerkingsvloeistoffen worden gebruikt, in de buitenlucht te voorkomen.
Bij het smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
Bij spaanloze, verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerkingen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Het is verboden om in de buitenlucht laswerkzaamheden te verrichten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandig deel van de inrichting te lassen vanwege de omvang van het te lassen object.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij laswerkzaamheden behorend tot de klassen III tot en met VII als genoemd in de Praktijkrichtlijn Lasrook, beschrijving doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen en/of aanverwante processen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het lassen van roestvast staal of Berylliumlegeringen de emissieconcentratie van:
a. chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, meer bedraagt dan 0,5 gram per uur; en
b. berylliumverbindingen, berekend als beryllium, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van berylliumverbindingen naar de lucht, berekend als Beryllium, meer bedraagt dan 0,15 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het lassen van materialen die geverfd zijn met loodmenie de emissieconcentratie van loodverbindingen, berekend als lood, niet hoger dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van loodverbindingen naar de lucht, berekend als lood, meer bedraagt dan 2,5 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.
Bij het lassen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en
b. niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op zachtsolderen indien het jaarverbruik van soldeermiddel minder bedraagt dan 250 ton.
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij hardsolderen met cadmiumhoudend soldeermiddel de emissieconcentratie van cadmium en cadmiumverbindingen, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van cadmium en cadmiumverbindingen naar de lucht meer bedraagt dan 10 gram per uur.
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen met vloeimiddelen die leiden tot gasvormige emissies naar de lucht de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen gA.1, gA.2, gA.3, gA.4, gA.5, gO.1, gO.2 en gO.3, naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom gelijk of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse genoemde grensmassastroom.
1. Op verzoek van het bevoegd gezag overlegt degene die de inrichting drijft waar metalen worden gesoldeerd informatie ten aanzien van:
a. de samenstelling en het jaarverbruik van de verschillende vloeimiddelen en soldeermaterialen, gesorteerd naar de verschillende procesvormen;
b. een overzicht van de aard en omvang van de gasvormige emissies naar de lucht die bij het solderen vrijkomen.
2. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien het jaarverbruik van vloeimiddelen niet meer bedraagt dan 100 kilogram.
Bij het solderen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
1. Het is verboden om in de buitenlucht straalwerkzaamheden te verrichten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandige deel van de inrichting te stralen vanwege de omvang van het te stralen object.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij straalwerkzaamheden de emissieconcentratie van:
a. totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur;
b. MVP1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;
c. sA.1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;
d. sA.2 stoffen niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;
e. sA.3 stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;
f. sO stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de straalwerkzaamheden op grond van artikel 4.49, tweede lid, in de buitenlucht worden verricht.
3. Bij het stralen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
Bij het stralen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
In deze paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van motorvoertuigen als bedoeld in paragraaf 3.3.2 en het afspuiten van pleziervaartuigen als bedoeld in pararagraaf 4.6.6.
1. Het is verboden om in de buitenlucht metalen met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikel 4.53, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.
1. Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van metalen voorwerpen met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministeriële regeling gestelde emissiereducerende maatregelen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.
3. Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.
4. Het eerste en derde lid is niet toepassing op het verbruik van vluchtige organische stoffen waarvan het in de handel brengen is gereguleerd door het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen Wms.
5. De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
6. Indien de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met vijfde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige toepassing.
Bij het reinigen, coaten en lijmen van metalen worden ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;
c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;
d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;
e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
1. Het is verboden om in de buitenlucht anorganische deklagen op metalen aan te brengen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op schooperen indien het niet mogelijk is om deze werkzaamheden in het inpandige deel van de inrichting uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object.
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen de emissieconcentratie van:
a. totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;
b. MVP1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;
c. sA.1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;
d. sA.2 stoffen niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;
e. sA.3 stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;
f. sO stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen naar de lucht gelijk is of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100 gram per uur.
Bij het aanbrengen van anorganische deklagen van metaal worden ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;
c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;
d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;
e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het beitsen en etsen van metalen en metalen voorwerpen de emissieconcentratie van:
a. waterstoffluoride niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van waterstoffluoride naar de lucht groter is dan 15 gram per uur;
b. zoutzuur niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zoutzuur naar de lucht groter is dan 150 gram per uur, tenzij de concentratie aan zoutzuur in de ongereinigde massastroom kleiner is dan 1 gram per normaal kubieke meter in welk geval de emissieconcentratie van zoutzuur niet meer is dan 30 milligram per normaal kubieke meter;
c. salpeterzuur niet meer dan 30 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van salpeterzuur groter is dan 150 gram per uur;
d. zwavelzuur niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zwavelzuur groter is dan 15 gram per uur;
e. azijnzuur niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van azijnzuur groter is dan 500 gram per uur.
2. Bij het beitsen en etsen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
Bij het beitsen en etsen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van chroom en cadmiumlagen de emissieconcentratie van:
a. chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, groter is dan 0,5 gram per uur;
b. cadmium en cadmiumverbindingen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van cadmium en cadmiumverbindingen groter is dan 0,25 gram per uur.
2. Bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
Bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Bij het drogen van metalen is het gebruik van oplosmiddelen niet toegestaan.
2. Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat het niet mogelijk is om anders te drogen dan met behulp van oplosmiddelen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en het gebruik van oplosmiddelen bij het drogen van metalen onder voorwaarden toestaan. Deze voorwaarden beogen de nadelige gevolgen van het drogen met behulp van oplosmiddelen te voorkomen of indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het aanbrengen van conversielagen de emissieconcentratie van:
a. chroom VI-verbindingen berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht berekend als chroom, groter is dan 0,5 gram per uur;
b. zwavelzuur niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zwavelzuur naar de lucht groter is dan 15 gram per uur.
2. Bij het aanbrengen van conversielagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
Bij het aanbrengen van conversielagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen:
a. de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;
b. de emissieconcentratie van zinkchloride niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van zinkchloride naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;
c. de emissieconcentratie van chloorverbindingen, niet zijnde zinkchloride, niet meer dan 30 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chloorverbindingen naar de lucht groter is dan 150 gram per uur.
2. Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van de activiteiten genoemd in de paragrafen 4.5.1 tot en met 4.5.11 wordt ten minste voldaan aan de artikelen 4.71 tot en met 4.74.
1. Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan 20 milligram olie per liter.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster indien het afvalwater wordt geleid door een olie-afscheider die voldoet aan en wordt gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
3. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Het lozen van metalen en hulpstoffen wordt beperkt door toepassing van beste beschikbare technieken.
2. Het gebruik van kwik is verboden.
3. Ter beperking van het lozen van metalen en hulpstoffen wordt ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen daaromtrent.
1. Onverminderd artikel 4.72 worden bij het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11, de emissiegrenswaarden genoemd in kolom A van tabel 4.73 niet overschreden.
Stof | emissiegrenswaarde in milligram per liter | |
---|---|---|
Kolom A | Kolom B | |
Chroom | 0,5 | 1,0 |
Chroom VI | 0,1 | 0,1 |
Koper | 0,5 | 2,0 |
Lood | 0,5 | 2,0 |
Nikkel | 0,5 | 2,0 |
Zilver | 0,1 | 1,0 |
Tin | 2,0 | 3,0 |
Zink | 0,5 | 2,0 |
Vrij cyanide | 0,2 | 1,0 |
De in tabel 4.73 genoemde waarden gelden voor representatieve etmaalmonsters. Voor steekmonsters gelden een factor drie hogere waarden.
2. Bij het lozen in het vuilwaterriool van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in het eerste lid bedraagt het gehalte aan vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor niet meer dan 0,1 milligram per liter.
3. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag artikel 4.73, eerste lid, niet van toepassing verklaren en hogere gehalten vaststellen dan de gehalten, bedoeld in dat lid.
2. Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid slechts vaststellen indien:
a. de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver na het proces maar voor de eindzuivering minder dan 200 gram per dag bedraagt, of de gehalten genoemd in kolom A van tabel 4.73 niet met de best beschikbare technieken kunnen worden bereikt, met dien verstand dat het bij maatwerkvoorschrift toegestane gehalte niet meer bedraagt dan de gehalten genoemd in kolom B van tabel 4.73;
b. aannemelijk is dat de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver na het proces maar voor de eindzuivering minder dan 80 gram per dag bedraagt, met dien verstande dat het bij maatwerkvoorschrift toegestane som van de gehaltes van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver niet meer bedraagt dan 15 milligram per liter indien het de som van de metalen in een representatief etmaalmonster betreft of niet meer dan 45 milligram per liter indien het de som van de gehaltes van deze metalen in een steekmonster betreft.
3. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een of meer activiteiten als bedoeld in de paragrafen 4.6.2, 4.6.3, 4.6.5 en 4.6.6 wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.
2. In het afvalwater afkomstig van het reviseren van motoren worden de emissiegrenswaarden genoemd in tabel 4.75 niet overschreden:
Stoffen | Emissiegrenswaarde |
---|---|
BTEX-som | 15 milligram per liter |
Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor | 100 microgram per liter |
Olie | 20 milligram per liter |
PAK’s (som van fluorantheen, benzo(g, h, i)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, en indeno (1, 2, 3-cd)pyreen) | 5 microgram per liter |
Koper | 1 milligram per liter |
Nikkel | 3 milligram per liter |
Lood | 3 milligram per liter |
Zink | 3 milligram per liter |
Chroom | 2 milligram per liter |
3. Ander afvalwater dan het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, dat afkomstig is uit een ruimte waar een activiteit als bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd of van een vloeistofdichte vloer of verharding waarop die activiteit wordt uitgevoerd wordt niet geloosd, indien het in enig steekmonster meer bevat dan:
a. 20 milligram olie per liter;
b. 300 milligram onopgeloste bestanddelen per liter.
4. In afwijking van het derde lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster indien het afvalwater, voor vermenging met ander afvalwater, wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
5. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede en derde lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen worden ten behoeve van:
a. het doelmatig verspreiden van emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;
c. het voorkomen dan wel beperken van luchtverontreiniging door benzeen,
de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
2. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen:
a. ten aanzien van de beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage indien dit nodig is in het belang van de luchtkwaliteit;
b. ten aanzien van de aanzuigopeningen en uitblaasopeningen van de mechanische ventilatie van een parkeergarage en de uitvoering en het onderhoud van de ventilatoren indien dit nodig is in het belang van de luchtkwaliteit dan wel indien dit nodig is om de geurhinder te voorkomen dan wel te beperken.
Binnen een afstand van 20 meter van een bunkerstation vindt geen recreatief verblijf plaats.
1. Bij een afleverpunt voor vloeibare brandstof aan vaartuigen zijn voldoende hulpmiddelen aanwezig voor de eerste bestrijding van een waterverontreiniging ten gevolge van een calamiteit bij het afleveren van brandstof.
2. Een afleverinstallatie voor vloeibare brandstof, alsmede de daarbij behorende tankinstallatie is zodanig uitgevoerd, dat bij wisselende waterstanden, voor zover deze ter plaatse optreden, als gevolg van die waterstanden geen nadelige gevolgen voor het milieu optreden.
3. Het bevoegd gezag kan indien uit de aard en de ligging van de installatie onduidelijk zou kunnen zijn welke hulpmiddelen het meest zijn aangewezen, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de hoeveelheid en het soort hulpmiddelen, bedoeld in het eerste lid.
Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt ten behoeve van:
a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;
b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,
ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II. De eerste zin is niet van toepassing:
a. op het afleveren van lichte olie met een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut of minder;
b. op het afleveren van lichte olie met mengsmering met een maximale afleversnelheid van 45 liter per minuut of minder; en
c. indien de doorzet aan lichte olie minder bedraagt dan 500 kubieke meter per jaar, waarbij als bewijs dat de doorzet aan lichte olie in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 kubieke meter is uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende kalenderjaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in de inrichting aanwezig is.
2. Het gebruikte systeem voor dampretour Stage-II voert ten minste 75% van de uit de brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse opslagtank terug.
3. Een systeem voor dampretour Stage-II is goedgekeurd overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-EN-ISO/IEC 17025.
4. Een systeem voor dampretour Stage-II wordt voor ingebruikname en daarna eenmaal per drie jaar overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut, gecontroleerd op de goede werking door een onafhankelijke inspectie-instelling.
5. Indien tijdens de uitvoering van de in het vierde lid bedoelde controle afwijkingen worden geconstateerd ten opzichte van de eisen gesteld in het tweede en derde lid, worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.
6. De keuringscertificaten zijnde de resultaten van de keuring en de controle, bedoeld in het derde onderscheidenlijk vierde lid, worden in de inrichting bewaard.
7. Het bevoegd gezag kan ten behoeve van:
a. het voorkomen van stankhinder ten gevolge van het afleveren van lichte olie, of
b. het beperken van de emissie van benzeen ten gevolge van het afleveren van lichte olie, bij maatwerkvoorschrift bepalen welke maatregelen bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden getroffen.
1. De afleverzuil bij een aardgas-afleverstation voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer die aardgas als motorbrandstof gebruiken bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Indien per etmaal meer dan 300 personenauto’s worden gevuld, bedraagt deze afstand 15 meter. Indien per etmaal meer dan 100 autobussen worden gevuld, bedraagt deze afstand 20 meter. De bufferopslag bevindt zich op een afstand van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zoals aangegeven in tabel 4.81.
Waterinhoud bufferopslag | Afstand |
---|---|
Minder dan 3000 liter | 10 meter |
Vanaf 3000 tot 5000 liter | 15 meter |
Meer dan 5000 liter | 20 meter |
2. Een aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van aardgas ten behoeve van niet-openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer of verharding waarboven het afleveren van motorbrandstof voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor voertuigen voor het wegverkeer plaatsvindt, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2.
3. Het gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200 milligram per liter in enig steekmonster bepaald overeenkomstig de bepalingsmethode.
4. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer wordt:
a. ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen; en
b. ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,
ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. In de inrichting zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.
2. Het is niet toegestaan een autowrak en de daarin aanwezige materialen of onderdelen te verwijderen of nuttig toe te passen, behoudens voor zover:
1°. het de opslag betreft, of
2°. het accessoires betreft die worden gedemonteerd omdat de laatste eigenaar of houder van het autowrak hierom anders dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf heeft verzocht en met als doel die accessoires opnieuw te gebruiken ten behoeve van een ander motorvoertuig waarvan hij eigenaar of houder is.
3. Het proefdraaien vindt niet in de buitenlucht plaats.
4. Bij het onderhouden of repareren van motoren, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten of bij het proefdraaien van motoren wordt ten behoeve van het voorkomen of beperken van:
a. risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
b. geurhinder;
c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;
d. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,
ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
In afwijking van artikel 4.84, derde lid, is het proefdraaien van motoren van pleziervaartuigen in de buitenlucht toegestaan voor zover de motor zich in het vaartuig bevindt.
1. In afwijking van de artikelen 4.32 en 4.39 is het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven toegestaan.
2. In afwijking van de artikelen 4.22, 4.28 en 4.53 vinden verfspuitwerkzaamheden aan pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven waarbij verf met een nevelspuit wordt opgebracht plaats in een daartoe bestemde ruimte.
Degene die een inrichting drijft waar derden gelegenheid wordt geboden om pleziervaartuigen te onderhouden, te repareren of af te spuiten voldoet ten behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging bij die werkzaamheden ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
Bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.
2. Bij het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.
3. In afwijking van het tweede lid behoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast indien per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en in de inrichting gedragsvoorschriften aanwezig zijn en worden nageleefd gericht op de beperking van de zilveremissie.
4. Het gehalte aan zilver in het afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal bedraagt in enig steekmonster minder dan 4 milligram per liter.
5. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Voor de eindreiniging van zeefdrukramen worden uitsluitend reinigingsmiddelen gebruikt met een vlampunt groter dan 55 graden Celsius of op waterbasis.
2. Indien voor de zeefdruk per jaar meer dan 1.000 kilogram inkt op basis van organische oplosmiddelen gebruikt wordt, wordt een registratie bijgehouden van het verbruik aan vluchtige organische stoffen in kilogram per jaar.
3. De registratie, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van zeefdruk wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid en artikel 4.92.
2. Bij het reinigen van zeefdrukramen wordt het lozen van oplosmiddelen en inkten zoveel mogelijk voorkomen door het verwijderen van inkt en het strippen van de sjabloon procesmatig te scheiden. Het lozen mag uitsluitend bestaan uit het lozen van spoelwater afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van het zeefdrukgaas, sojaboonverwijdering of schaduwbeeldverwijdering.
3. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Bij het lozen als bedoeld in artikel 4.91 wordt rekening gehouden met de beschikbare milieu-informatie van de stoffen die in het afvalwater kunnen geraken. Indien op grond van die informatie uit de algemene beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten zoals opgenomen in de nota «Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water» van de Commissie Integraal Waterbeheer blijkt dat de stof niet loosbaar is wordt deze niet geloosd.
2. Van de in gebruik zijnde grondstoffen en hulpstoffen die in het afvalwater, dat wordt geloosd, kunnen geraken is de beschikbare milieu-informatie te allen tijde voor het bevoegd gezag ter inzage bij het bedrijf.
Bij het zeefdrukken wordt ten behoeve van
a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;
b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,
voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bedrukken van papier door middel van offsettechnieken wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Afvalwater dat chroomhoudende of zinkhoudende correctiemiddelen bevat, afkomstig van het bijwerken van offsetplaten wordt niet geloosd.
3. Het afvalwater afkomstig van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van offsetpersen bevat voor vermenging met ander afvalwater, niet meer dan 200 milligram olie per liter in enig steekmonster.
4. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Het reinigen van textiel vindt voor zover daar chemische stoffen bij worden gebruikt, uitsluitend plaats met behulp van PER of niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen andere stoffen dan genoemd in het eerste lid, worden aangewezen.
1. Bij het reinigen en wassen van textiel is de immissieconcentratie van PER in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, per week gemiddeld niet meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke meter.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de gebruiker van een ruimte als bedoeld in dat lid geen toestemming geeft voor het verrichten van een meting als bedoeld in dat lid.
3. Bij het reinigen en wassen van textiel is de immissieconcentratie van PER ter plaatse van gevoelige objecten en niet tot de inrichting behorende balkons, terrassen of tuinen, per jaar gemiddeld niet meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke meter.
4. Voor het bepalen van de immissieconcentratie van PER, bedoeld in het eerste of derde lid, wordt de methode met absorptiemateriaal of de methode met continu registrerende meetapparatuur toegepast.
5. In afwijking van artikel 1.1 wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan onder gevoelig object: een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat bestemd is voor het verblijf van personen of een object, gebouw of terrein dat bestemd is voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterreinen voor ten hoogste vijftien kampeermiddelen.
1. Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de binnenlucht in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met absorptiemateriaal zijn het tweede tot en met vijftiende lid van toepassing.
2. Voor de metingen wordt gebruik gemaakt van monsterneming door middel van adsorptiemateriaal in buisjes of badges.
3. De toe te passen buisjes of badges hebben een detectielimiet van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager en zijn volgens de schriftelijke verklaring van de fabrikant of leverancier geschikt voor de toepassing bij deze meetmethode.
4. Bij de toepassing van buisjes of badges de door de fabrikant of leverancier opgestelde gebruiksvoorschriften worden in acht genomen.
5. De bemonstering van de binnenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden. In geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte pomp.
6. De gasconcentratie in de binnenlucht wordt na analyse van de koolbuisjes berekend uit het quotiënt van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het totaal doorgezogen luchtvolume.
7. De te bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en direct grenst aan de inrichting.
8. De plaats van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De afstand tussen die plaats en een vloer, een wand en het plafond van de te bemonsteren ruimte is ten minste 50 centimeter.
9. De buisjes of badges zijn gedurende de voorgeschreven meettijd in de ruimte op dezelfde plek aanwezig.
10. Gedurende de bemonsteringsperiode mag in de te bemonsteren ruimte geen gebruik worden gemaakt van oplosmiddelhoudende materialen.
11. Het al dan niet aanwezig zijn van personen, de duur van die aanwezigheid en de wijze van ventileren en de duur daarvan gedurende een meting in de ruimte worden in een verslag vastgelegd.
12. De meettijd bedraagt ten minste één week.
13. Met de buisjes of badges wordt een gemiddelde immissieconcentratie gemeten over de meetperiode.
14. De gemeten of de berekende immissieconcentratie mag uitsluitend voor de gevoelige objecten worden gecorrigeerd met de expositieduur, op basis van de gemiddelde verblijfstijd in zodanig object die redelijkerwijs mag worden verondersteld.
15. Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op het eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.
1. Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de binnenlucht in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met continu registrerende meetapparatuur zijn het tweede tot en met tiende lid van toepassing.
2. Er wordt gebruik gemaakt van continu registrerende meetapparatuur die een detectielimiet heeft van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager.
3. Er wordt gemeten gedurende ten minste een hele werkdag waarbij het begin van een meting ligt op ten minste een uur voor de start van de bedrijfsvoering en het einde van een meting ligt op een uur na het beëindigen van de bedrijfsvoering op die werkdag.
4. De weekgemiddelde immissieconcentratie wordt berekend door de gemiddelde gemeten immissieconcentratie tijdens de bedrijfsvoering te vermenigvuldigen met het quotiënt van het totaal aantal bedrijfsuren op weekbasis en het totaal aantal uren in een week dat 168 uur bedraagt.
5. De gemeten of berekende immissieconcentratie mag uitsluitend voor een besloten ruimte van een gevoelig object worden gecorrigeerd met de expositieduur op basis van de gemiddelde verblijfstijd in die besloten ruimte, die redelijkerwijs mag worden verondersteld.
6. De te bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en direct grenst aan de inrichting.
7. De plaats van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De afstand tussen die plaats en een vloer, een wand en het plafond van de te bemonsteren ruimte is ten minste 50 centimeter.
8. Gedurende de bemonsteringsperiode in de te bemonsteren ruimte mag geen gebruik worden gemaakt van oplosmiddelhoudende materialen.
9. Het al dan niet aanwezig zijn van personen, de duur van die aanwezigheid, de wijze van ventileren en de duur daarvan gedurende een meting in de ruimte, worden in een verslag vastgelegd.
10. Van een meting een verslag wordt gemaakt dat op het eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.
1. Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met absorptiemateriaal zijn het tweede tot en met eenentwintigste lid van toepassing.
2. Er wordt gebruik gemaakt van monsterneming door middel van absorptiemateriaal in buisjes of badges.
3. De toe te passen buisjes of badges hebben een detectielimiet van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager en zijn volgens de schriftelijke verklaring van de fabrikant of leverancier geschikt voor de toepassing bij deze meetmethode.
4. Bij de toepassing van buisjes of badges worden de door de fabrikant of leverancier opgestelde gebruiksvoorschriften in acht worden.
5. De bemonstering van de buitenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden. In geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte pomp.
6. De gasconcentratie in de buitenlucht wordt na analyse van de koolbuisjes berekend uit het quotiënt van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het totaal doorgezogen luchtvolume.
7. De meettijd bedraagt ten minste twee weken.
8. De monstername vindt plaats in de buitenlucht en bij de keuze van een meetplaats wordt in beschouwing genomen:
a. de afstand van het emissiepunt tot het dichtstbij gelegen gevoelige object, en
b. de te verwachten wijze van emissie, waaronder het concentratieverloop in de tijd.
9. De aanwezige en mogelijke emissieplaatsen en gevoelige objecten worden geïnventariseerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting.
10. Als gevoelige objecten worden aangemerkt:
a. te openen ramen, deuren en ventilatieroosters;
b. terrassen;
c. balkons;
d. tuinen; en
e. perceelsgrens.
11. Per geïnventariseerde emissieplaats wordt de omvang van de emissie ingeschat.
12. De afstand tot een gevoelig object wordt bepaald of ingeschat en ingedeeld in de volgende categorieën:
a. minder dan 5 meter;
b. vanaf 5 tot 15 meter;
c. vanaf 15 tot 25 meter;
d. vanaf 25 meter.
13. Uit de geïnventariseerde gevoelige objecten wordt een selectie gemaakt van de gevoelige objecten die de meeste relevantie hebben.
14. De resultaten van de inventarisatie van aanwezige en mogelijke meetplaatsen en gevoelige objecten, bedoeld in het negende lid, de inschatting van de emissie, bedoeld in het elfde lid, en de indeling en selectie van gevoelige objecten, bedoeld in het twaalfde en dertiende lid, worden in een verslag opgenomen.
15. Een meting vindt plaats ter plaatse van de geselecteerde gevoelige objecten, bedoeld in het dertiende lid. Indien het gevoelige object geen perceelsgrens is, vindt tevens op de perceelsgrens een meting plaats. Indien meting op de perceelsgrens niet mogelijk is, wordt een plaats genomen die zo dicht mogelijk bij de perceelsgrens ligt.
16. De exacte plaats van elke meetplaats wordt op een situatietekening aangegeven, die wordt opgenomen in een verslag.
17. Het meetinstrumentarium wordt ter plaatse van een meetplaats bevestigd.
18. De gemiddelde immissieconcentratie wordt bepaald door de gemeten gemiddelde immissie te vermenigvuldigen met het quotiënt van het totaal aantal bedrijfsuren gedurende de meetperiode. Vervolgens wordt de gemeten immissie gecorrigeerd met de expositieduur die redelijkerwijs mag worden verondersteld, op het gevoelige object. De toe te passen expositieduur wordt ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorgelegd.
19. Zowel de niet gecorrigeerde als de gecorrigeerde waarde van de berekende jaargemiddelde immissie wordt in een verslag vermeld.
20. De jaargemiddelde immissieconcentratie is gelijk aan de gemiddelde concentratie die gedurende twee weken wordt gemeten.
21. Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.
1. Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de buitenlucht, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met continu registrerende meetapparatuur zijn het tweede tot en met lid van toepassing.
2. Er wordt gebruik gemaakt van continu registrerende meetapparatuur dat een detectielimiet heeft van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager.
3. Er wordt gemeten gedurende ten minste een hele werkdag waarbij het begin van een meting ligt op ten minste een uur voor de start van de bedrijfsvoering en het einde van een meting ligt op een uur na het beëindigen van de bedrijfsvoering op die werkdag.
4. De meting wordt uitgevoerd bij de op de meetplaats van toepassing zijnde meest voorkomende windcondities met betrekking tot de windrichting en windsnelheid.
5. Indien een gevoelig object zich niet aan de lijzijde van de meest voorkomende windrichting bevindt, wordt een meting uitgevoerd gedurende een tweede hele werkdag bij een tegenovergestelde windrichting.
6. Voor het vaststellen van de meest voorkomende windcondities wordt gebruik gemaakt van de jaargegevens van het KNMI weerstation dat het dichtst bij de locatie is gelegen en deze gegevens worden in een verslag vermeld.
7. Een meting wordt niet uitgevoerd wanneer er neerslag valt noch wanneer het mistig is.
8. De monstername vindt plaats in de buitenlucht en bij de keuze van een meetplaats wordt in beschouwing genomen:
a. de afstand van het emissiepunt tot het dichtstbij gelegen gevoelige object; en
b. de te verwachten wijze van emissieconcentratieverloop in de tijd.
9. Aanwezige en mogelijke emissieplaatsen van gevoelige objecten worden geïnventariseerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting.
10. Als gevoelige objecten worden aangemerkt:
a. te openen ramen, deuren en ventilatieroosters;
b. terrassen;
c. balkons;
d. tuinen; en
e. de perceelsgrens.
11. Per geïnventariseerde emissieplaats wordt de omvang van de emissie ingeschat.
12. De afstand tot een geïnventariseerd gevoelig object wordt bepaald of ingeschat en ingedeeld in de volgende categorieën:
a. minder dan 5 meter;
b. vanaf 5 tot 15 meter;
c. vanaf 15 tot 25 meter;
d. vanaf 25 meter.
13. Uit de geïnventariseerde gevoelige objecten wordt een selectie gemaakt van de gevoelige objecten die de meeste relevantie hebben.
14. De resultaten van de inventarisatie van aanwezige en mogelijke meetplaatsen en gevoelige objecten, bedoeld in het tiende lid, de inschatting van de emissie, bedoeld in het elfde lid, en de indeling en selectie van gevoelige objecten, bedoeld in het twaalfde en dertiende lid, worden in een verslag opgenomen.
15. Een meting vindt plaats ter plaatse van de geselecteerde gevoelige objecten, bedoeld in het dertiende lid. Indien het gevoelige object geen perceelsgrens is, vindt tevens op de perceelsgrens een meting plaats. Indien meting op de perceelsgrens niet mogelijk is wordt een plaats genomen die zo dicht mogelijk bij de perceelsgrens ligt.
16. De exacte plaats van elke meetplaats wordt op een situatietekening aangegeven, die wordt opgenomen in een verslag.
17. Het meetinstrumentarium wordt ter plaatse van een meetplaats bevestigd.
18. De gemiddelde immissieconcentratie wordt bepaald door de gemeten gemiddelde immissie te vermenigvuldigen met het quotiënt van het totaal aantal bedrijfsuren gedurende de meetperiode. Vervolgens wordt de gemeten immissie gecorrigeerd met de expositieduur die redelijkerwijs mag worden verondersteld, op het gevoelige object. De toe te passen expositieduur wordt ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorgelegd.
19. Zowel de niet gecorrigeerde als de gecorrigeerde waarde van de berekende jaargemiddelde immissie wordt in een verslag vermeld.
20. De jaargemiddelde immissieconcentratie is gelijk aan de gemiddelde concentratie die gedurende twee weken wordt gemeten.
21. Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.
1. Een machine bestemd voor het reinigen met een koolwaterstof wordt zo ingesteld, gebruikt en onderhouden dat de hoeveelheid van die koolwaterstof in het gereinigde textiel en in de vrijkomende drooglucht niet meer bedraagt dan 20 gram per kilogram gereinigd textiel. Binnen de inrichting worden behalve PER, uitsluitend niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen toegepast.
2. De drijver van de inrichting bewaart het laatste keurings- en onderhoudsrapport, waaruit mede blijkt wie en wanneer de keuring of het onderhoud heeft onderscheidenlijk is verricht.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen en wassen van textiel wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.
2. Afvalwater afkomstig van het wasproces bevat in enig steekmonster niet meer dan 0,1 milligram PER per liter.
3. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
Bij het reinigen en wassen van textiel wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens wordt het in het afvalwater geraken van het product zo veel mogelijk voorkomen.
2. Indien in de inrichting afvalwater ontstaat met een soortgelijke samenstelling als het afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens, is het toegestaan laatstgenoemd afvalwater te lozen op dezelfde wijze als het afvalwater van soortgelijke samenstelling mits het afvalwater van soortgelijke samenstelling door een zuiveringsvoorziening wordt geleid, die is gedimensioneerd op de totale afvalwaterstroom.
1. Het lozen van ingenomen huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten van pleziervaartuigen vanuit een jachthaven vindt plaats in een vuilwaterriool.
2. Bij het in het vuilwaterriool lozen van ingenomen bilgewater van pleziervaartuigen wordt ten minste voldaan aan de voorwaarden genoemd in het derde tot en met het vijfde lid.
3. Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:
a. 20 milligram olie per liter;
b. 300 milligram onopgeloste bestanddelen per liter.
4. In afwijking van het derde lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen indien het afvalwater, voorafgaand aan de vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
5. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. In een jachthaven worden de volgende afvalstoffen ingenomen:
a. afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijk afval noch de inhoud van chemische toiletten noch afvalwater, indien een jachthaven beschikt over meer dan 25 ligplaatsen;
b. afgewerkte olie, indien in de inrichting een bunkerstation voor pleziervaartuigen aanwezig is, of meer dan 50 pleziervaartuigen met een binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben en in de jachthaven tevens onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen plaatsvindt;
c. bilgewater, indien in de inrichting meer dan 50 pleziervaartuigen met een binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben;
d. gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde afgewerkte olie noch bilgewater, indien de inrichting beschikt over meer dan 25 ligplaatsen en in de jachthaven tevens onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen plaatsvindt;
e. huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten van pleziervaartuigen, indien de inrichting beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen.
2. Indien twee of meer jachthavens in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen wordt voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen gemeenschappelijk worden aangebracht en beheerd en daartoe een overeenkomst is gesloten. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.
3. Voor de inzameling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers van de inrichting.
4. Indien een jachthaven op grond van het eerste lid niet behoeft te beschikken over een voorziening voor de inzameling van een bepaalde categorie afvalstoffen, wordt binnen de jachthaven duidelijk aangegeven waar de gebruikers van de jachthaven hun afvalstoffen kunnen afgeven.
1. In afwijking van artikel 4.106, eerste lid, worden de in dat lid genoemde afvalstoffen in een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen ingenomen ongeacht het aantal ligplaatsen in die inrichting.
2. Degene die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, maakt bij de inning van het havengeld kenbaar welk aandeel daarvan bestemd is voor het instandhouden van de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.
3. Degene die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, stelt, na overleg met betrokken partijen, eens in de drie jaar een passend plan vast voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen, en legt dit plan ter goedkeuring voor aan het bevoegd gezag.
Ten aanzien van een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en is aangewezen krachtens artikel 6 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, zijn de artikelen 4.106 en 4.107 niet van toepassing.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met het vijfde lid.
2. Indien niet in een vuilwaterriool geloosd kan worden, is lozen anders dan in een vuilwaterriool toegestaan indien het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.
3. Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
4. Het vethoudende afvalwater afkomstig uit de ruimte waar de activiteit, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht wordt voorafgaand aan de vermenging met een ander afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van de NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het ledigen en reinigen dan daarin vermeld worden volstaan indien een lagere frequentie geen nadelige gevolgen heeft met het oog op het doelmatig functioneren van de afscheider.
5. Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag het vierde lid niet van toepassing verklaren en het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan indien gelet op het vetgehalte in het te lozen afvalwater in combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Bij het bereiden van voedingsmiddelen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.
1. Het slachten van dieren vindt inpandig plaats.
2. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het slachten van dieren wordt het vethoudende afvalwater afkomstig uit de ruimte waar de activiteit, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht voor vermenging met ander afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput, die voldoen aan en worden toegepast volgens NEN-EN 1825-1 en 2.
Bij het slachten van dieren wordt:
a. ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen;
b. ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. De verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht is uitgeschakeld:
a. tussen 23.00 uur en 07.00 uur; en
b. indien er geen sport beoefend wordt noch onderhoud plaatsvindt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:
a. de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
b. de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar;
c. door het bevoegd gezag aangewezen activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in onderdeel b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel tezamen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.
3. Een festiviteit of activiteit als bedoeld het tweede lid die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Bij het in werking hebben van een acculader wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
Bij het in werking hebben van een noodstroomaggregaat wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
In de aanhef van artikel 3, eerste lid, van het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering wordt na «van toepassing op het lozen» ingevoegd: anders dan vanuit een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
In artikel 6, onderdeel b, van het Besluit beheer autowrakken, wordt «als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer» vervangen door: waar onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt als bedoeld in categorie II van bijlage 1 bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
In artikel 2, derde lid, van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer, wordt:
a. in onderdeel a «artikel 15 van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998» vervangen door: artikel 2.12 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
b. in onderdeel b «artikel 8 van het Besluit tankstations milieubeheer» vervangen door: artikel 2.24 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
Het Besluit glastuinbouw wordt als volgt gewijzigd:
a. in artikel 2, onderdeel b, onder 12e, wordt «het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998» vervangen door: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
b. in artikel 2, onderdeel b, onder 13e, wordt «het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer» vervangen door: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
c. In Bijlage 2, deel B, punt 2.1.9, onderdeel a, wordt «het Besluit opslaan in ondergrondse tanks» vervangen door: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
d. In Bijlage 2, deel B, punt 2.1.9, onderdeel b, wordt «het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer» vervangen door: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
Het Besluit landbouw milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
a. in artikel 3, eerste lid, onderdeel n, onder 8e, onderdeel a, wordt «het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998» vervangen door: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
b. in artikel 3, eerste lid, onderdeel n, onder 9e, wordt «het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer» vervangen door: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
c. in de bijlage, deel B, punt 2.6.10, onderdeel a, wordt «het Besluit opslag in ondergrondse tanks» vervangen door: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
d. in de bijlage, deel B, punt 2.6.10, onderdeel b, wordt «het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer» vervangen door: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
Het Besluit omgevingslawaai wordt als volgt gewijzigd:
a. artikel 1, onderdelen b en c, komen te luiden:
b. concentratiegebied voor horeca-inrichtingen: een gebied waarvoor een gemeentelijke verordening geldt met zodanige geluidsnormen voor horeca-inrichtingen dat de geluidsbelasting Lden op omliggende woningen 55 dB of meer kan bedragen of de geluidsbelasting Lnight op omliggende woningen 50 dB of meer;
c. concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven: een gebied waarvoor een gemeentelijke verordening geldt met zodanige geluidsnormen voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat de geluidsbelasting Lden op omliggende woningen 55 dB of meer kan bedragen of de geluidsbelasting Lnight op omliggende woningen 50 dB of meer;
b. artikel 2 komt te luiden:
Inrichtingen als bedoeld in artikel 115 van de wet, begripsomschrijving van «verzameling van inrichtingen», onder b, zijn inrichtingen gelegen in concentratiegebieden voor horeca-inrichtingen of detailhandel en ambachtsbedrijven.
3. In artikel 17 vervalt de zinsnede «, voor zover de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor één of meer van de betrokken inrichtingen binnen het concentratiegebied overeenkomt met 55dB Lden of meer dan wel 50 dB Lnight of meer».
In het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer wordt in Bijlage 1, categorie 19.1, onderdeel h vervangen door:
h. jachthaven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van tien of meer pleziervaartuigen;.
In artikel 3.2.1, derde lid, van het Vuurwerkbesluit wordt «het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer» vervangen door: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
1. Voor een inrichting waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 een vergunning in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.1 aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
2. De nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43, in werking en onherroepelijk waren, worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de nadere eisen vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
3. De voorschriften van een vergunning dan wel de nadere eisen op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43, die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 in werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op grond van dit besluit strengere bepalingen gaan gelden gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is niet van toepassing.
4. Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning aangemerkt als voorschriften van de vergunning.
1. Voor het lozen vanuit een inrichting type A of B waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het lozen vanuit een inrichting type C, voor zover het lozen betrekking heeft op de activiteiten genoemd in:
a. hoofdstuk 3; of
b. indien het lozen in het oppervlaktewater plaatsvindt: paragraaf 4.1.5.
3. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 golden krachtens het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater of het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering voor het lozen vanuit een inrichting, blijven na het tijdstip van de inwerkingtreding van artikel 2.1 gelden als maatwerkvoorschriften, mits de nadere eisen vallen binnen de reikwijdte van een maatwerkvoorschrift. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
4. De voorschriften van een vergunning dan wel de nadere eisen op grond van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater of het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering voor het lozen vanuit een inrichting, die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 in werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op grond van dit besluit strengere bepalingen gaan gelden gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is niet van toepassing.
5. Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning aangemerkt als voorschriften van de vergunning.
1. Een ontheffing op grond van de artikelen 14, tweede lid, 24, tweede lid, en 25, tweede lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming met betrekking tot het lozen als bedoeld in artikel 2.2, eerste of tweede lid, wordt gedurende de resterende termijn van die ontheffing aangemerkt als een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
2. In afwijking van artikel 6.2, eerste lid, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste of derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren met betrekking tot het lozen, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, gedurende de resterende termijn van die vergunning aangemerkt als een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van artikel 6.2, eerste lid, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren met betrekking tot het lozen, bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid, gedurende de resterende termijn van die vergunning aangemerkt als een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onderdeel b. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
4. Onverminderd artikel 6.2, derde en vierde lid, is het lozen vanuit een bodemsanering in het vuilwaterriool dat op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 was toegestaan volgens het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering, in afwijking van artikel 3.1, vijfde lid, toegestaan en worden de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste tot en met derde lid, 7, eerste lid, 8, 12, 13 en 14 van dat besluit aangemerkt als maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onderdeel b.
5. Indien op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater was toegestaan op grond van artikel 14 van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, blijft die toestemming gelden gedurende de termijn die volgt uit de toepassing van dat artikel.
6. Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de ontheffing of de vergunning aangemerkt als voorschriften van de ontheffing of vergunning.
1. Degene die een inrichting type B of type C drijft die is opgericht voor de inwerkingtreding van artikel 1.10 en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel geen vergunning in werking en onherroepelijk was en geen melding was gedaan op grond van een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten, meldt aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
2. Degene die de inrichting drijft doet de melding, bedoeld in het eerste lid, binnen vier weken na het tijdstip waarop artikel 1.10 in werking is getreden. Afdeling 1.2 is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.10 ten aanzien van een inrichting type B nog niet is beslist op een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 8.1, eerste lid, onderdeel a, van de wet zoals luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van 22 november 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer en enige andere daarmee verband houdende wetten (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen, Stb. 606) zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing en wordt de aanvraag om de vergunning aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 1.10.
Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2 nog niet is beslist op een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en dit besluit op het betreffende lozen van toepassing is, wordt de aanvraag om de vergunning aangemerkt als:
a. een melding overeenkomstig artikel 1.10, voor zover het lozen bij of krachtens de in hoofdstuk 3 of 4 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan;
b. een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, voor zover de aanvraag het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk betreft, en dat brengen niet bij of krachtens de in de hoofdstukken 3 of 4 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan; of
c. een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onderdeel b, voor zover de aanvraag lozen betreft als bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid.
Voor de toepassing van dit besluit wordt als eerste dag van de termijn waarbinnen wordt gekeurd aangemerkt: de dag waarop voor het laatst is gekeurd.
1. Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.7 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, zijn de artikelen 3.8, 3.9, 3.10 en 6.20 tot 1 januari 2011 van toepassing.
2. Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.11 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit voorzieningen en installatie milieubeheer van toepassing was, zijn de artikelen 3.12 en 6.21 tot 1 januari 2011 van toepassing.
3. Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.13 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, is artikel 3.15 tot 1 januari 2011 van toepassing.
4. Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.27 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, is artikel 3.28 tot 1 januari 2011 van toepassing.
5. Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.30 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing was, is dat artikel tot 1 januari 2011 van toepassing.
In afwijking van artikel 6.1 worden de nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.15 op grond van voorschrift 4.2.1 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven golden tot 1 januari 2012 aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
Indien artikel 2.16 in werking treedt na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, is artikel 2.1, derde lid, van toepassing ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting.
1. Indien een bodembedreigende activiteit reeds werd uitgevoerd voor de inwerkingtreding van artikel 2.9 kan het bevoegd gezag in afwijking van dat artikel op aanvraag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd.
2. Een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden gesteld indien het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico redelijkerwijs niet kan worden gevergd en is voldaan aan het derde lid.
3. Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een plan van aanpak gevoegd, waarin ten minste is vastgelegd:
a. de wijze waarop het risicobeperkende bodemonderzoek wordt uitgevoerd;
b. de bodemkwaliteit op dat moment, zoals dat is onderzocht en vastgelegd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer;
c. de wijze waarop en de termijn waarbinnen eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem wordt hersteld door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer;
d. de kosten die daarvoor worden geraamd en de wijze waarop hiervoor financiële zekerheid wordt gesteld.
4. Het plan van aanpak, bedoeld in het derde lid, waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd maakt deel uit van het maatwerkvoorschrift.
5. Onder een aanvaarbaar bodemrisico als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: een situatie als bedoeld in de NRB waarin een bodemrisico aanvaardbaar is gemaakt met risicobeperkend bodemonderzoek en door het anticiperen op het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem.
6. Het risicobeperkend bodemonderzoek als bedoeld in het derde en vijfde lid, voldoet aan paragraaf 1.5 van onderdeel B1 van de NRB en wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer.
Indien het Besluit bodemkwaliteit in werking treedt wordt in de artikelen 2.11, vierde en zesde lid, 6.7, derde lid, onderdelen b en c, en zesde lid, «Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer» telkens vervangen door: Besluit bodemkwaliteit.
1. De waarden genoemd in tabel 2.17a worden met 5 dB(A) verhoogd indien onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17 op grond van een in het derde lid genoemd voorschrift hogere waarden golden.
2. Indien in een milieuvergunning die inwerking en onherroepelijk was op het tijdstip genoemd in het op de inrichting van toepassing geweest zijnde voorschrift, genoemd in het derde lid, lagere waarden dan de waarden, bedoeld het eerste lid, waren vastgesteld, zijn die lagere waarden van toepassing.
3. De voorschriften, bedoeld in het tweede en derde lid zijn: voorschrift 1.1.3 van de bijlage van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.5 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.7 van de bijlage van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van de bijlage van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.5 van de bijlage van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van bijlage 2 van het Besluit voorzieningen- en installaties milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van bijlage 1 van het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van de bijlage van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, voorschrift 3.2 van bijlage 2 van het Besluit tankstations milieubeheer en voorschrift 4.2.1 van bijlage 1 van het Besluit tandartspraktijken milieubeheer.
1. De etmaalwaarde die het bevoegd gezag vaststelt op grond van artikel 2.20, eerste lid, is niet lager dan 40 dB(A) voor een inrichting:
a. waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.20, het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, het Besluit jachthavens milieubeheer of het Besluit motorvoertuigen milieubeheer van toepassing was, en
b. die voor de inwerkingtreding van het betreffende in onderdeel a genoemde besluit is opgericht.
2. De etmaalwaarde die het bevoegd gezag vaststelt op grond van artikel 2.20, eerste lid, is niet lager dan 40 dB(A) voor een inrichting waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit het Besluit tankstations milieubeheer of het Besluit tandartspraktijken milieubeheer van toepassing was.
Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, voorschrift 1.1.8 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat artikel 2.17, tweede lid, niet van toepassing is voor de toetsing van geluidsniveaus tussen 23.00 en 07.00 uur. Indien op grond van het maatwerkvoorschrift een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het door de inrichting veroorzaakte geluidsniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur niet hoger dan op grond van artikel 2.17 is toegestaan tussen 19.00 en 23.00 uur.
Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen 2.17 en 2.18, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer of het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing was, zijn de waarden uit de artikelen 2.17, 2.18 dan wel 2.19 niet van toepassing op de gevel van respectievelijk in een dienst- of bedrijfswoning dan wel een woning die deel uitmaakt van een inrichting.
1. Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.19 is dit artikel van toepassing.
2. Artikel 2.17 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven, dat bij of krachtens een verordening als zodanig is aangewezen.
3. In een gebied als bedoeld in het tweede lid bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval niet meer:
a. dan het in dat gebied heersende referentieniveau;
b. dan de in tabel 6.16 aangegeven waarden binnen een woning of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen.
07.00-19.00 uur | 19.00-23.00 uur | 23.00-07.00 uur | |
---|---|---|---|
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
Maximaal geluidsniveau | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder referentieniveau: hoogste waarde van de in onderdeel a en b genoemde niveaus:
a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;
b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode.
1. Artikel 3.23, tweede lid, is niet van toepassing indien:
a. voor de inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en gebruikt worden conform NEN 7089; of
b. voor 1 maart 1997 een slibvangput of een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.
2. In afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid, en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien voor de inwerkingtreding van het respectievelijke artikellid:
a. een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089;
b. voor 1 maart 1997 een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.
1. Artikel 3.3, tweede lid, is niet van toepassing ten aanzien van lozingen die zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van dat artikel.
2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het lozen in het vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, die met het oog op artikel 2.9, eerste lid, is aangelegd en hemelwater dat door middel van drainage wordt afgevoerd, dat reeds plaatsvond voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.3, binnen een in dat maatwerkvoorschrift gestelde termijn wordt gestaakt.
1. In afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al regelmatig plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringstechnisch werk bevindt.
2. In afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringstechnisch werk bevindt.
In afwijking van artikel 3.9, eerste lid, haalt een warmtekrachtinstallatie die in gebruik is genomen voor de inwerkingtreding van dat artikel, een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule bedoeld in dat lid.
1. Artikel 3.12, zesde lid, is niet van toepassing op een gasdrukmeet- en regelstation:
a. waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.10 het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, is opgericht voor 1 december 2001 en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan de laatstgenoemde datum een vergunning in werking en onherroepelijk was; of
b. dat voor de inwerkingtreding van artikel 3.12 is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan die datum een vergunning in werking en onherroepelijk was;
voor zover de afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel 3.12.
2. Ten aanzien van een gasdrukmeet- en regelstation als bedoeld in het eerste lid zijn de afstanden opgenomen in de vergunning van toepassing.
3. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de veiligheid, voor die situatie, bedoeld in het eerste lid, voor zover de afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel 3.12.
1. Artikel 3.20 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn opgericht voor 1 juli 1995 en waarvan de doorzet aan lichte olie minder bedraagt dan 500 kubieke meter per jaar. Als bewijs dat de doorzet aan lichte olie in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 kubieke meter is uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende kalenderjaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in de inrichting aanwezig.
2. Het bevoegd gezag kan met het oog op:
a. het voorkomen van stankhinder ten gevolge van het afleveren van lichte olie, of
b. het beperken van de emissies van benzeen ten gevolge van het afleveren van lichte olie,
bij maatwerkvoorschrift bepalen welke maatregelen bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid worden getroffen.
Artikel 3.26 is tot 1 januari 2011 niet van toepassing indien het afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen wordt geleid door een amalgaamafscheider die voor de inwerkingtreding van dat artikel is geplaatst en de door de leverancier aangegeven maximale doorstroomsnelheid niet wordt overschreden.
1. In afwijking van artikel 3.28, eerste lid, geldt voor een opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter met een bevoorradingsfrequentie van meer dan 5 keer per jaar, die is opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel gedurende drie jaar een afstand van 20 meter.
2. In afwijking van artikel 3.28, tweede lid, geldt voor een opslagtank met propaan met een bevoorradingsfrequentie van meer dan 5 keer per jaar, die is opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel, gedurende drie jaar een afstand van 7,5 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf de bovengrondse opslagtank.
1. De in artikel 4.1, tweede en derde lid, opgenomen afstanden zijn gedurende drie jaar niet van toepassing op inrichtingen die zijn opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel en waarvan onmiddellijk voorafgaand aan die inwerkingtreding een vergunning in werking en onherroepelijk was.
2. Op de inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, blijven gedurende drie jaar de voorschriften uit de vergunning van toepassing.
1. Artikel 4.13, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.
2. Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.
In afwijking van artikel 4.18, vierde lid, kan de keuring als bedoeld in het eerste en tweede lid van dat artikel gedurende twee jaren na de inwerkingtreding van dat artikel, worden verricht door een persoon die beschikt over een geldig bewijs dat op grond van de «beoordelingsrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» is afgegeven door de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties.
Artikel 4.20, zevende lid, is niet van toepassing op kunstijsbanen die zijn opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel.
1. Artikel 4.21, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.
2. Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.
1. Artikel 4.23, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.
2. Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.
1. Artikel 4.27, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.
2. Indien het eerste lid van toepassing is, bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.
1. Artikel 4.29, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.
2. Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissie van totaal stof niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.
In afwijking van artikel 6.2, vierde lid, kan het bevoegd gezag het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11 bij maatwerkvoorschrift voor een daarbij aangegeven termijn bepalen dat het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 is toegestaan, indien:
a. het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 was toegestaan op grond van een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.74 in werking en onherroepelijk was;
b. degene die de inrichting drijft aantoont dat bij het lozen niet aan de emissiegrenswaarden genoemd in kolom B van artikel 4.73 kan worden voldaan; en
c. het verzoek tot het stellen van het maatwerkvoorschrift binnen zes maanden na de inwerkingtreding van artikel 4.74 bij het bevoegd gezag is gedaan.
Artikel 4.80, eerste lid, is tot vijf jaar na de inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing op afleverinstallaties van benzine voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat lid aanwezig waren.
1. Artikel 4.106, eerste lid, onderdeel e, is met betrekking tot huishoudelijk afvalwater niet van toepassing tot 1 januari 2009, indien binnen de inrichting meer dan 50 doch niet meer dan 100 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen, aanwezig zijn.
2. Artikel 4.106, eerste lid, onderdeel e, is met betrekking tot de inhoud van chemische toiletten niet van toepassing tot 1 januari 2009, indien binnen de inrichting meer dan 50 doch niet meer dan 250 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen, aanwezig zijn.
1. Artikel 4.109, vierde lid, is niet van toepassing indien voor de inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7087.
2. Indien op een inrichting voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.109 een besluit als bedoeld in artikel 6.43 van toepassing was en vanuit die inrichting het afvalwater van het vervaardigen of bereiden van voedingsmiddelen werd geloosd zonder behandeling in een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN-1825-1 en 2 dan wel NEN 7087, wordt voor dat lozen een maatwerkvoorschrift als bedoeld artikel 4.109, vijfde lid, geacht te zijn verleend.
Artikel 4.111, tweede lid, is niet van toepassing indien voor de inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7087.
1. Indien artikel 1.4 in werking treedt voor het tijdstip waarop de op grond van artikel 8, achtste lid, van de Woningwet te geven algemene maatregel van bestuur waarin voorschriften worden gegeven omtrent het brandveilig gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in werking treedt zijn het tweede tot en met vijfde lid van toepassing op het opslaan van brandbare stoffen op open erven of terreinen tot de datum van inwerkingtreding van die algemene maatregel van bestuur.
2. Bij de opslag van brandbare stoffen anders dan in een gebouw draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat er bij brand geen onveilige situatie kan ontstaan voor een op een aangrenzend perceel gelegen of op dat perceel volgens het bestemmingsplan nog te realiseren gebouw dat op grond van het Bouwbesluit 2003 een brandcompartiment of gedeelte van een brandcompartiment is, speeltuin, kampeerterrein als bedoeld in de Wet op de openluchtrecreatie of opslag van gevaarlijke stoffen.
3. Aan het tweede lid wordt bij opslag van hout voldaan indien:
a. de opslag bij brand geen grotere stralingsbelasting veroorzaakt dan 15 kilowatt per vierkante meter gedurende ten minste 60 minuten, gerekend vanaf het ontstaan van de brand;
b. de bereikbaarheid van de opslag vanaf twee tegenover elkaar liggende zijden is gewaarborgd en de bereikbaarheid van ten minste één van de andere zijden indien die langer zijn dan 40 meter, en
c. bij of in de directe omgeving van de opslag een bluswatervoorziening aanwezig is die gedurende ten minste vier uren een toevoercapaciteit heeft van ten minste 90 kubieke meter.
4. De in het derde lid, onderdeel a, bedoelde stralingsbelasting wordt gemeten op:
a. de naar de houtopslag toegekeerde uitwendige scheidingsconstructie van het op het aangrenzend perceel gelegen gebouw, en
b. de perceelsgrens, indien het aangrenzend perceel is ingericht als speeltuin of kampeerterrein of op dat aangrenzend perceel gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van dit artikel.
1. Ten aanzien van inrichtingen:
a. waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen zijn tot het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 4.15 en 4.84 voor zover het gevaarlijke afvalstoffen betreft, de voorschriften 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4, 2A.1.1 en 2A1.2 van de bijlage van het Besluit jachthavens zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.43 van toepassing;
b. waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen zijn tot het tijdstip van inwerkingtreding van paragrafen 3.3.5 en 4.1.1 voor zover het opslag van bilgewater en afgewerkte olie in ondergrondse tanks afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen respectievelijk de opslag in verpakking van gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen betreft, artikel 10 van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 en de voorschriften 2.2.13 tot en met 2.2.17 van de bijlage bij het Besluit jachthavens zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.43 van toepassing;
c. onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar autowrakken worden opgeslagen waarop op 31 december 2007 het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van toepassing was of zou zijn geweest zijn tot het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 4.15 en 4.84 voor zover het de opslag en het demonteren van autowrakken betreft, de voorschriften 2.1.7 en 2.2.12 van de bijlage bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.43 van toepassing;
d. met een opslag van gevaarlijke afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, waarop op 31 december 2007
1°. het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer;
2°. het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer;
3°. het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer;
4°. het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, of
5°. het Besluit jachthavens,
van toepassing was of zou zijn geweest, zijn tot het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 4.1.1 voor zover het die opslag betreft, paragraaf 2.1 van de bijlage bij het Besluit horeca-, sport-, en recreatieinrichtingen, paragraaf 2.1 van de bijlage bij het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, paragraaf 2.1 van de bijlage bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, paragraaf 2.4 van de bijlage bij het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer en de voorschriften 2.2.14 tot en met 2.2.17 van het Besluit jachthavens zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.43 van toepassing.
2. Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
1. Onverminderd bijlage 1, gelden de in artikel 8.1, eerste lid, van de wet opgenomen verboden voor de volgende categorieën van inrichtingen:
a. inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een opslag van ingenomen afgewerkte olie, bilgewater en gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen in tanks met een maximale capaciteit van 150 kubieke meter;
b. inrichtingen met een opslag van meer dan 35, maar minder dan 100 kubieke meter afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking stellen van een nieuw product;
c. inrichtingen voor het voor hergebruik geschikt maken van afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur voor zover deze apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking wordt gesteld aan particulieren in Nederland en de opslagoppervlakte voor deze apparatuur maximaal 1.000 vierkante meter is;
d. inrichtingen voor het opslaan van maximaal vier autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie, en inrichtingen waar onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar autowrakken worden opgeslagen indien deze inrichtingen op 31 december 2007 niet onder het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen vielen dan wel zouden vallen;
e. inrichtingen met een opslag van gevaarlijke afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, waarop op 31 december 2007:
1°. het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer;
2°. het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer;
3°. het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer;
4°. het Besluit textielreinigingbedrijven milieubeheer; dan wel
5°. het Besluit jachthavens milieubeheer,
niet van toepassing was dan wel zou zijn geweest.
2. Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Indien een niet-publiekrechtelijke norm waarnaar in dit besluit wordt verwezen, de NeR of de NRB wijzigt kan bij ministeriële regeling overgangsrecht worden opgenomen waarbij kan worden bepaald dat de oude norm voor bestaande inrichtingen al dan niet tijdelijk blijft gelden.
Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat binnen zes jaar na de inwerkingtreding van artikel 2.1 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.
De volgende besluiten worden ingetrokken:
Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer
Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer
Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer
Besluit jachthavens
Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer
Besluit tandartspraktijken milieubeheer
Besluit tankstations milieubeheer
Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer
Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer
Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. M. Cramer
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. C. Huizinga-Heringa
Uitgegeven de zesde november 2007
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
De in artikel 8.1, eerste lid van de wet opgenomen verboden gelden voor de volgende categorieën van inrichtingen:
a. inrichtingen bedoeld in artikel 8.2, derde en vierde lid, van de wet en de artikelen 3.2 en 3.3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, uitgezonderd inrichtingen behorend tot categorie 5 van bijlage II van dat besluit;
b. inrichtingen waarop een van de onderstaande besluiten en regelingen van toepassing is:
• Besluit glastuinbouw voor zover het een glastuinbouwbedrijf type A betreft;
• Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen;
• Besluit externe veiligheid inrichtingen;
• Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer;
• Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen;
• Besluit LPG-tankstations milieubeheer;
• Besluit risico’s zware ongevallen 1999;
• Besluit verbranden afvalstoffen;
• Besluit beheer autowrakken;
• Regeling grenswaarde VCM-luchtemissies-PVC-inrichtingen milieubeheer;
• Regeling grenswaarden luchtemissies VCM-inrichtingen milieubeheer;
• Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land;
c. landbouwinrichtingen waarop het Besluit landbouw milieubeheer op grond van artikel 3 of artikel 4 van dat besluit niet van toepassing is;
d. inrichtingen voor activiteiten die krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de wet zijn aangewezen, voorzover de terzake van de activiteiten krachtens het derde en vierde lid aangewezen categorieën de besluiten zijn waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn;
e. inrichtingen waarin zich één of meer broeikasgasinstallaties bevinden als bedoeld in artikel 16.1 van de wet;
f. inrichtingen op een locatie waar de in art 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd;
g. inrichtingen
• waar één of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer;
• waar een warmtekrachtinstallatie aanwezig is waarin een andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt;
• voor het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer;
• voor het beproeven van straalmotoren of -turbines;
• waar een of meer stookinstallaties aanwezig zijn met een nominaal vermogen van meer dan 20 kilowatt waarin andere stoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, vloeibare brandstoffen of biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14.214 worden verstookt, met uitzondering van installaties voor het smeden;
• waar sprake is van een crematorium
h. inrichtingen voor het vervaardigen of verwerken van elastomeren of kunststoffen;
i. inrichtingen voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of stoffen die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen of voor het vervaardigen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;
j. inrichtingen voor de opslag van:
• meer dan 1.500 l ammoniak in gasflessen;
• meer dan 1.500 l ethyleenoxide in gasflessen;
• gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in gasflessen met een andere inhoud dan ammoniak, ethyleenoxide, verstikkende, oxiderende of brandbare gassen, samengeperste lucht of koelgas;
• propaan in meer dan twee opslagtanks;
• propaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 13.000 liter;
• propaan waarbij het propaan, behoudens voor het leegmaken voor verplaatsing van het reservoir, niet uitsluitend in de gasfase aan een reservoir wordt onttrokken,
• zuurstof in één of meer opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 100 kubieke meter;
• andere gassen dan propaan, zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een opslagtank; of
• gassen, anders dan in gasflessen, gaspatronen, spuitbussen of bovengrondse opslagtanks;
k. inrichtingen voor de opslag van ontplofbare stoffen van de klasse 1 van het ADR, indien sprake is van:
• meer dan 25 kilogram theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als zijnde onverpakt vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit;
• meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onderdeel b, van het Vuurwerkbesluit;
• meer dan 25 kilogram in beslag genomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen in een politiebureau;
• meer dan 1 kilogram zwart kruit;
• meer dan 50 kilogram rookzwak kruit;
• meer dan 50 kilogram netto explosieve massa noodsignaal;
• meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens;
• meer dan 250.000 patronen ten behoeve van schiethamers; of
• andere ontplofbare stoffen dan de hierboven genoemde stoffen en anders dan pyrotechnisch speelgoed;
l. inrichtingen voor de opslag van:
• vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 kubieke meter,
• gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks, uitgezonderd de opslag van condensaat bij een inrichting voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid,
• gasolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 kubieke meter;
• vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van meer dan 15 kubieke meter per opslagruimte;
• vloeibare brandstoffen in een bunkerstation met een inhoud van meer dan 15 kubieke meter;
• gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen in een bunkerstation;
• stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 10 kubieke meter; of
• gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan gassen, gasolie, afgewerkte olie of stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks, uitgezonderd ten hoogste 15 kubieke meter opslag van PER bij een inrichting voor de reiniging van textiel, ten hoogste 5 kubieke meter opslag van tetrahydrothiofeen bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten en ten hoogste 1,5 kubieke meter opslag van halfzware olie bij een landbouwinrichting of glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw;
m. inrichtingen voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen dan genoemd onder j of k in verpakking, uitgezonderd:
• stoffen van de klasse 3, 5.1, 7 en 9 van het ADR;
• stoffen van de klasse 4.1, verpakkingsgroep II en II en klasse 4.2 en 4.3, verpakkingsgroep I, II en III van het ADR;
• stoffen van de klasse 5.2 van het ADR uitsluitend als LQ tot 1.000 kg;
• stoffen van de klasse 6.2 van het ADR;
• stoffen van de klasse 6.1 van het ADR verpakkingsgroep II en III;
• stoffen van de klasse 6.1. verpakkingsgroep I tot 1.000 kg;
• stoffen van de klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep I zonder aanvullend etiket 6.1 van het ADR en verpakkingsgroep II en III;
• stoffen van de klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep I met aanvullend etiket nummer 6.1 van het ADR tot 1.000 kilogram;
n. inrichtingen voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan in verpakking, in opslagtanks van metaal of kunststof of in bunkerstations;
o. inrichtingen waar een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kilogram aanwezig is;
p. inrichtingen:
• voor het vullen van gasflessen met uitzondering van het vullen van gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal 150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter en met uitzondering van het vullen van persluchtflessen door middel van een compressor;
• voor het vullen van spuitbussen;
• voor het begassen of ontgassen van containers;
• voor het afleveren van LPG aan motorvoertuigen voor het wegverkeer;
• waar warmtepompen, koelinstallaties of vriesinstallaties aanwezig zijn, met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 kilogram ammoniak of 100 kilogram propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan;
• voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid, voor zover de maximale inlaatzijdige werkdruk meer dan 10.000 kilo Pascal bedraagt of een gasexpansieturbine aanwezig sof drukverhogende installaties aanwezig zijn of de gastoevoerleiding een grotere diameter heeft dan 20 inch;
• voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer waar aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt;
• voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan beroepsvaartuigen;
• voor het afleveren van vloeibare brandstoffen door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, sporthal, zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw, speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein, bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigeninrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2500 liter (waterinhoud) bedraagt van derden;
• voor het verven van bloemen en planten;
• waar praktijkruimten aanwezig zijn voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is;
• waar laboratoria aanwezig zijn uitgezonderd laboratoria voor interne kwaliteitscontroles of productcontroles en laboratoria ten behoeve van huisartsen, dierenartsen, tandartsen of tandtechnici;
q. inrichtingen voor het vervaardigen of bewerken van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten en voor het opslaan van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 kubieke meter;
r. inrichtingen voor:
• het vervaardigen of bewerken van anorganische nitraathoudende kunstmeststoffen;
• het opslaan van meststoffen behorende tot meststoffengroep 3 of meststoffengroep 4;
• het opslaan van meer dan 50 ton meststoffen behorende tot meststoffengroep 2;
• het bewerken of verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen, uitgezonderd mengen en roeren;
• het opslaan van meer dan 600 kubieke meter vaste meststoffen;
• het opslaan van dunne mest waarop het Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing is en voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting;
s. inrichtingen voor:
• het houden van honden, roofvogels of siervogels in de buitenlucht;
• dierentuinen in de zin van artikel 1 onder a van het Dierentuinenbesluit;
• het kweken van consumptie vis;
• het recreatievissen of het kweken van siervis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater;
• het kweken van ongewervelde dieren;
• het houden van meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren, voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting;
• het verladen van landbouwhuisdieren;
• het slachten van meer dan 20 dieren per week en het verwerken van producten die bij het slachten vrijkomen;
• het vervaardigen of het industrieel verwerken van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;
• activiteiten, waarvoor de verboden van artikel 5 van de Destructiewet gelden;
t. inrichtingen voor:
• het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor waarbij:
i. de gezamenlijke nominale belasting op bovenwaarde van continu-ovens meer bedraagt dan 200 kilowatt;
ii. gebruik wordt gemaakt van een of meer andere apparaten dan continu-ovens met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kilowatt of een aansluitwaarde van meer dan 130 kilowatt;
• het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren;
• het vervaardigen van meel en bloem, met uitzondering van wind- en watermolens;
• het opslaan van ruwe cacao;
• het onder een permanente opstand van glas of kunststof telen van gewassen voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting of een glastuinbouwbedrijf zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw;
u. inrichtingen voor:
• het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kilowatt of een aansluitwaarde van meer dan 130 kilowatt van keramische producten, bakstenen, sierstenen of bestratingsstenen, dakpannen, porselein of aardewerk;
• het opslaan of overslaan van steenkool en ertsen of derivaten van ertsen;
• het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan;
• het vervaardigen van cement of cementklinker en cementmortel of betonmortel;
• het vervaardigen van cementwaren of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers;
• het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kilowatt of een aansluitwaarde van meer dan 130 kilowatt van glas of glazen voorwerpen;
• het vervaardigen van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol;
• het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten;
• het vervaardigen van cokes uit steenkool;
• het vergassen van steenkool;
• het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen;
• het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel;
• het bewerken van natuursteen;
• het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand of grind, kalkzandsteen, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;
v. inrichtingen voor:
• het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;
• het met warm- of koudwalsen tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;
• het met wals- en trekinstallaties tot profielmateriaal of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;
• het met wals- of trekinstallaties produceren van metalen buizen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;
• het smeden van ankers of kettingen waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;
• voor het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer dan 2.000 vierkante meter bedraagt;
• het samenvoegen van plaatmaterialen, profielmaterialen, stafmaterialen of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren waar het niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlak ten aanzien daarvan meer dan 2.000 vierkante meter bedraagt;
• het gieten van metalen of hun legeringen;
• het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of procesgassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast;
• het behandelen van metaaloppervlakken door schoonbranden en pyrolyse;
• het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met een totale badinhoud van meer dan 100 liter;
w. inrichtingen voor:
• het vervaardigen, onderhouden, repareren, proefdraaien of reinigen van vliegtuigen;
• het vervaardigen of assembleren van automobielen of motoren voor automobielen met een productieoppervlak ten aanzien daarvan van 10.103 vierkante meter of meer;
• het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart;
• het vervaardigen van pleziervaartuigen;
• het afmeren van zeegaande veerboten;
• het overslaan van schip naar schip;
• het reinigen van tankschepen;
• het voor meer dan 24 uur parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;
• het parkeren van meer dan 3 vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;
x. spoorwegemplacementen;
y. inrichtingen voor het onderhouden, repareren, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren, proefdraaien of behandelen van de oppervlakte van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan;
z. inrichtingen voor:
• het vervaardigen van producten van houtmeelvezels, houtwolvezels of houtvezels;
• het vervaardigen van triplexplaten, fineerplaten, vezelplaten of spaanplaten;
• het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode;
aa. inrichtingen voor:
○ het industrieel vervaardigen of verwerken van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen, bont, leer, vlas of producten hiervan;
○ het vervaardigen of bewerken van papierstof, papier of producten hiervan;
○ het zelfklevend maken van materialen;
○ het toepassen van de volgende drukprocessen:
i. illustratiediepdruk;
ii. rotatieoffset;
iii. vellen-offset, met apparatuur een totaal elektromotorisch of verbrandingsmotorisch vermogen groter dan 40 kilowatt;
iv. flexodruk en verpakkingsdiepdruk;
v. rotatiezeefdruk;
vi. zeefdruk met een emissie groter dan 10.000 kilogram vluchtige organische stoffen per jaar;
bb. inrichtingen voor schieten met vuurwapens of werpen met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen;
cc. inrichtingen voor:
○ sport of recreatie die per jaar 500.000 bezoekers of meer trekken;
○ het gebruiken van gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen in de open lucht;
○ het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht;
○ het in de buitenlucht beoefenen van wedstrijdsport waar permanente voorzieningen zijn voor de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 6.000 bezoekers;
○ het geven van muziekuitvoeringen in de buitenlucht waar tegelijk meer dan 5.000 bezoekers aanwezig kunnen zijn;
○ het paintballspel;
○ het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk;
dd. inrichtingen voor:
○ het omzetten van windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie, waarbij:
i. de windturbines niet elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of waterbodem in de vorm van een mast;
ii. de windturbines geen horizontale draaias van de rotor hebben, of
iii. de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en het dichtstbijzijnde gevoelige object kleiner is dan viermaal de ashoogte;
○ het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische energie;
○ het omzetten van elektrische energie in elektromagnetische stralingsenergie met een vermogen van meer dan 4 kilowatt;
○ het omzetten van thermische energie in elektrische energie;
ee. transformatorstations met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer;
ff. inrichtingen waar activiteiten of handelingen plaatsvinden als bedoeld in categorie 21 van bijlage 1 behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit;
gg. academische ziekenhuizen als bedoeld in artikel 1.13 van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, en inrichtingen die krachtens de Wet toelating zorginstellingen zijn aangewezen als instellingen voor medisch-specialistische zorg;
hh. inrichtingen voor het vervaardigen van koolstofelektroden;
ii. inrichtingen voor het inwendig reinigen van:
○ van buiten de inrichting afkomstige gebruikte drukhouders, insluitsystemen, ketels of vaten;
○ mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn vervoerd;
○ mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers die niet in de inrichting zijn geladen of gelost;
jj. inrichtingen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken;
kk. zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwaterzuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen;
ll. inrichtingen voor:
○ verwijdering van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen,
○ het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, uitgezonderd:
i. ten hoogste 2.000 kubieke meter zand, grind en grond bij een landbouwinrichting voor zover deze stoffen bedoeld en geschikt zijn voor nuttige toepassing;
ii. ten hoogste 600 kubieke meter groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval bij een landbouwinrichting;
iii. ten hoogste 1.000 kubieke meter restproducten uit de land- en tuinbouw en de voedingsbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103. 020304. 020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting bestemd om binnen de inrichting te worden gebruikt als diervoeder; en
iv. een maximale opslagoppervlakte van 6.000 vierkante meter voor afgedankte consumentenproducten bij een inrichting voor het voor hergebruik geschikt maken van deze producten voor zover deze producten vanuit de inrichting ter beschikking worden gesteld aan particulieren in Nederland;
○ het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, uitgezonderd:
i. het opslaan van autowrakken bij inrichtingen waar onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaats vindt en het opslaan van maximaal 4 autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;
ii. het opslaan van ten hoogste 100 kubieke meter afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking stellen van een nieuw product;
iii. een maximale opslagoppervlakte van 1.000 vierkante meter voor afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur bij een inrichting voor het voor hergebruik geschikt maken van deze apparatuur voor zover deze apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking wordt gesteld aan particulieren in Nederland;
iv. ten hoogste 35 kubieke meter afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft;
v. ingenomen afgewerkte olie, bilgewater en gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een maximale opslag van 150 kubieke meter in tanks en 10.000 kilogram anders dan in tanks;
○ het overslaan van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn met een capaciteit van meer dan 1.000 kubieke meter per jaar bij een inrichting waar geen opslag van afvalstoffen plaatsvindt;
○ het bewerken of verwerken van afvalstoffen, uitgezonderd:
i. het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof of textiel voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof of textiel met een maximale capaciteit van 10.000 ton per jaar;
ii. het voor hergebruik geschikt maken van afgedankte consumentenproducten, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, en van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur voor zover de apparatuur niet wordt ontmanteld, deze producten en apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking worden gesteld aan particulieren in Nederland en de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter;
iii. het scheiden van olie- en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een slibvangput en olieafscheider met een maximale nominale grootte van 20 volgens NEN-EN 858-1 en 2;
iv. het composteren van plantaardig restmateriaal bij een landbouwinrichting met een maximaal volume van 600 kubieke meter;
v. het als diervoerder binnen de inrichting gebruiken en voor dit gebruik geschikt maken van plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103, 020304, 020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting met een maximale capaciteit van 4.000 ton per jaar;
○ het vernietigen van afvalstoffen, waaronder mede begrepen het geheel of gedeeltelijk vernietigen van buiten de inrichting afkomstige genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen;
○ het verbranden van afvalstoffen;
○ het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.
Voor de toepassing van ll blijven buiten beschouwing:
○ het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater, gebracht in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
○ het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankwagens of tankcontainers en bulkcontainers;
○ het opslaan, bewerken of verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib.
BESLUIT ALGEMENE REGELS VOOR INRICHTINGEN MILIEUBEHEER
Algemeen deel | blz. |
1. Aanleiding | 102 |
2. Uitgangspunten bij de modernisering | 104 |
3. Reikwijdte | 105 |
3.1 Algemeen | 105 |
3.2 Meer vergunningplichtige bedrijven onder algemene regels | 105 |
3.3 Type A-, B- en C-inrichting | 106 |
3.4 Lozen van afvalwater | 107 |
3.4.1 Afbakening Wm en Wvo | 108 |
3.4.2 Nieuw onder het besluit gereguleerde lozingen | 108 |
4. Eindsituatie | 109 |
4.1 Activiteiten buiten inrichtingen | 110 |
5. Wijzigingen in wetgeving met het oog op het besluit | 110 |
5.1 Wet milieubeheer | 110 |
5.2 Wet verontreiniging oppervlaktewateren | 111 |
5.3 Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken | 111 |
6. Opzet van het besluit | 111 |
6.1 Indeling | 111 |
6.2 Verdeling besluit en ministeriële regeling | 112 |
6.3 Doelvoorschriften, maatregelen en zorgplicht | 113 |
6.4 De doelvoorschriften, verplichte en erkende maatregelen | 113 |
6.5 De zorgplichtbepaling | 114 |
6.6 Maatwerkvoorschriften | 115 |
6.7 De gelijkwaardigheidtoets | 118 |
7. Inrichtingsgerelateerde milieuvoorschriften | 118 |
7.1 Geluidhinder | 119 |
7.1.1 Akoestische onderzoeken | 119 |
7.1.2 Gemeentelijk geluidbeleid | 119 |
7.2 Geurhinder | 119 |
7.3 Emissies naar de lucht en luchtkwaliteit | 120 |
7.3.1 Emissies naar de lucht | 120 |
7.3.2 Luchtkwaliteit | 121 |
7.4 Lozingen | 122 |
7.4.1 Activiteitspecifieke voorschriften | 122 |
7.4.2 Regels voor lozingen waarvoor geen activiteitspecifieke voorschriften zijn uitgewerkt | 123 |
7.4.3 De zorgplichtbepaling en lozingen | 124 |
7.5 Externe veiligheid | 125 |
7.5.1 Externe veiligheid in relatie tot het besluit | 125 |
7.5.2 De Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen in het besluit | 125 |
7.6 Lichthinder en de bescherming van de duisternis en het donkere landschap | 125 |
7.7 Bodembescherming | 126 |
7.7.1 Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten | 126 |
7.7.2 Bepalen risico’s | 126 |
7.7.3 Voorzieningen en maatregelen | 127 |
7.7.4 Controle effectiviteit voorzieningen en maatregelen | 128 |
7.7.5 Verwaarloosbaar versus aanvaardbaar risico | 130 |
7.8 Verruimde reikwijdte algemeen | 131 |
7.8.1 Energiebesparing | 132 |
7.8.2 Scheiden van afvalstoffen | 132 |
7.8.3 Verkeer en vervoer | 132 |
8. Ondersteuning van de nieuwe wet- en regelgeving door ICT | 133 |
9. Samenhang met andere beleidsterreinen | 133 |
9.1 Modernisering van de algemene regels voor de landbouw | 133 |
9.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht | 135 |
9.3 Waterwet | 136 |
9.4 Bouwbesluit en bouwverordening | 136 |
9.4.1 Bouwbesluit 2003 | 136 |
9.4.2 Gemeentelijke bouwverordening | 137 |
9.4.3 Concept-Besluit brandveilig gebruik bouwwerken | 138 |
9.5 Arbo-regelgeving | 139 |
9.6 Verhouding tot het internationale recht | 139 |
10. Terugdringing van administratieve lasten, de gevolgen voor de bestuurlijke lasten en gevolgen voor de burger | 142 |
10.1 De administratieve lasten | 142 |
10.2 Bestuurlijke lasten | 145 |
10.3 Gevolgen voor de burger | 146 |
11. Bedrijfs- en milieueffecten | 146 |
11.1 Bedrijfseffecten | 146 |
11.2 Milieueffecten | 148 |
12. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid | 148 |
12.1 Tot wie richt het besluit zich? | 148 |
12.2 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid | 149 |
12.3 Zorgplicht | 150 |
12.4 Omvang en mogelijkheden tot controle | 151 |
13. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure | 152 |
13.1 De snelheid van totstandkoming en implementatie | 152 |
13.2 Beoordeling totaalpakket besluit en ministeriële regeling | 153 |
13.3 Maatwerkvoorschriften en zorgplicht | 153 |
13.4 Uniformering van de voorschriften | 154 |
13.5 Type A-inrichtingen | 154 |
13.6 Onderzoeksverplichtingen | 155 |
13.7 Afvalbeheer | 155 |
13.8 Gebruik term redelijkerwijs | 156 |
13.9 Verkeer en vervoer | 156 |
13.10 Gemeentelijke verordening voor geluid | 156 |
13.11 Overige reacties | 156 |
14. Notificatie | 156 |
Artikelsgewijze toelichting | 158 |
Op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken ofwel over een milieuvergunning beschikken of voldoen aan algemene regels die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatten (de 8.40-besluiten). Ook voor lozingen in het oppervlaktewater of in de bodem is veelal een vergunning of ontheffing vereist, of gelden algemene regels (hierna: lozingenbesluiten) op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna Wvo), respectievelijk de Wet bodembescherming (hierna Wbb.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit waren voorschriften verdeeld over een groot aantal 8.40-besluiten en lozingenbesluiten, gerangschikt naar branche of type lozing.
Er is een aantal aanleidingen om de 8.40-besluiten en de lozingenbesluiten grondig te moderniseren en meer inrichtingen en lozingen onder algemene regels te brengen: de vereenvoudiging en vermindering van de regelgeving, de reductie van administratieve lasten die uit de rijksregelgeving voortvloeien en de resultaten van een aantal onderzoeken naar de werking van de 8.40-besluiten en de lozingenbesluiten.
Bij het aantreden van het kabinet Balkenende-II zijn vereenvoudiging en vermindering van wet- en regelgeving en administratieve lasten belangrijke uitgangspunten voor de rijksoverheid. De vereenvoudiging en vermindering van regelgeving door de rijksoverheid is geen nieuw streven. Het vloeit bijvoorbeeld ook voort uit het rijksbrede traject Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) dat onder de voorgaande kabinetten tot stand is gekomen. In 2003 is het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) dan ook gestart met het project herijking en modernisering van de VROM-regelgeving. Bij de start van dit project is alle wet- en regelgeving op de terreinen wonen, ruimte en milieu doorgelicht. Ook zijn de mogelijkheden voor vereenvoudiging en vermindering van regels bekeken en zijn voorstellen ter zake gedaan. In de brief van 17 oktober 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 7) zijn de resultaten van de doorlichting en de voorstellen neergelegd. In deze brief is ook het voornemen opgenomen om de 8.40-besluiten grondig te herzien, samen te voegen en meer inrichtingen onder de 8.40-besluiten te brengen: de Modernisering van de algemene regels. Tevens is in de brief aangegeven dat waar mogelijk de regels met betrekking tot lozingen in het oppervlaktewater en op of in de bodem worden vervangen door algemene regels, zodat bedrijven met minder vergunningen worden geconfronteerd. Met betrekking tot lozingen in het oppervlaktewater vloeit deze vereenvoudiging van regelgeving tevens voort uit het eind 2002 binnen het ministerie van Verkeer en Waterstaat gestarte programma «Minder lastig voor bedrijven» (Kamerstukken II 2003/04, 29 515, nr. 4).
De modernisering van de algemene regels levert niet alleen effectievere en uniformere regels op. Door het laten vervallen van de vergunningplicht voor een groot aantal inrichtingen en het verminderen van de meet-, registratie- en onderzoeksverplichtingen, levert het ook een belangrijke bijdrage aan het voornemen van de kabinetten Balkenende-II en IV om de administratieve lasten met 25% te reduceren.
Een andere belangrijke reden om de 8.40-besluiten grondig te herzien en te moderniseren heeft te maken met de praktijkervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan. Regelmatig is onderzoek gedaan naar de werking van de 8.40-besluiten. Verder zijn aan het begin van de modernisering van de 8.40-besluiten alle knelpunten geanalyseerd die door bevoegde gezagsinstanties en bedrijven naar voren zijn gebracht. Geconstateerd is dat veel voorschriften aan een grondige herziening toe waren. De conclusies van de onderzoeken en de knelpunteninventarisatie zijn in de tekst van dit besluit, de ministeriële regeling en de toelichting verwerkt.
De nieuwe algemene regels en hun grotere toepassingsbereik leiden tot een verbeterde uitvoering en handhaving en daarmee tot een doeltreffender bescherming van het milieu. Tegelijk leveren zij een efficiencywinst op in de vorm van een aanzienlijke reductie van de administratieve lasten, waarbij de bestuurlijke lasten niet toenemen.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het logischer is om algemene regels op te stellen voor activiteiten, in plaats van per branche min of meer dezelfde regels te stellen. De 8.40-besluiten kenden veelal gelijke regels voor verschillende branches. Het reguleren van activiteiten is dan een logische vervolgstap. Uit de praktijk is bovendien gebleken dat bij toezicht en handhaving door het bevoegd gezag de activiteiten van inrichtingen centraal staan. Ook voor inrichtingen is deze insteek herkenbaar.
Om in de toekomst meer inrichtingen onder de algemene (milieu)regels te kunnen brengen, is regulering op activiteiten een relatief eenvoudige wijze.
In de praktijk wordt dit besluit daarom ook wel het Activiteitenbesluit genoemd.
2. Uitgangspunten bij de modernisering
Bij de modernisering van de algemene regels is een aantal uitgangspunten geformuleerd die zijn neergelegd in de brief van 29 maart 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 27). Deze uitgangspunten worden in deze paragraaf kort toegelicht.
– De nieuwe algemene regels dienen relevante en herkenbare milieudoelen. Activiteiten met een geringe milieubelasting worden niet of slechts globaal gereguleerd. In dit besluit is voor een aantal activiteiten daarom afgezien van het stellen van regels of zijn er ondergrenzen aangebracht, waardoor inrichtingen met een geringe milieurelevantie slechts met een beperkt aantal voorschriften te maken krijgt.
– De nieuwe algemene regels moeten goed uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Dit betekent voor de inhoud van de voorschriften onder meer dat ze helder, eenduidig en ook voor kleine inrichtingen hanteerbaar dienen te zijn. Daar waar dit lastig is, biedt ICT ondersteuning. Dit besluit moet voorts het bevoegd gezag voldoende mogelijkheden bieden om effectief toezicht te kunnen houden en zonodig te kunnen handhaven. In paragraaf 12 wordt nader ingegaan op de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van dit besluit.
– De nieuwe algemene regels zijn zoveel mogelijk uniform, maar bieden ook ruimte voor flexibiliteit en innovatie. Waar nodig is ruimte voor maatwerk en/of gebiedsgerichte normering.
In beginsel worden dezelfde activiteiten die binnen verschillende bedrijfstakken plaatsvinden, gelijk geregeld met dezelfde voorschriften. Rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en een effectieve uitvoering, naleving en handhaving zijn hierbij gebaat. Het bedrijfsleven en de overheden hebben op dit punt behoefte aan duidelijkheid en zekerheid. De regels laten waar mogelijk de vrijheid om andere middelen te gebruiken om de voorschriften na te leven, zodat innovatie wordt bevorderd. Voor de meeste inrichtingen kan volstaan worden met de algemene regels, maar in een aantal gevallen zijn specifieke voorschriften nodig. Dit heeft te maken met de omgeving waarin de inrichting zich bevindt, in combinatie met de specifieke activiteiten die in een inrichting worden verricht. Daarom bieden de algemene regels waar nodig mogelijkheden voor het bevoegd gezag om voorschriften verder te verbijzonderen met maatwerkvoorschriften of, met het oog op specifieke, plaatselijke of regionale milieuomstandigheden, een afwijkende normering in een gemeentelijke verordening op te nemen. Naar verwachting zal hier terughoudend gebruik van worden gemaakt.
– Uit de nieuwe algemene regels vloeien aanzienlijk minder administratieve lasten voort. Toegezegd is om € 55 miljoen te besparen op lasten die door 8.40-besluiten werden veroorzaakt. Ook is toegezegd € 161 miljoen te besparen door 20.000 inrichtingen extra onder dit besluit te brengen. Voor meer details wordt verwezen naar paragraaf 10. Van belang is dat de besparingen op administratieve lasten niet mogen leiden tot een toename van de bestuurlijke lasten. Ook hierop zijn de voorschriften bezien en doorgerekend.
Bij de start van de modernisering van de algemene regels is als randvoorwaarde gesteld dat het beschermingsniveau van de voorschriften uit de 8.40-besluiten en Wm-vergunningen niet ter discussie staat. Dit mag alleen anders zijn voor voorschriften waarvan is gebleken dat ze in de praktijk niet goed uitvoerbaar of handhaafbaar zijn of waar voor dezelfde activiteit verschillende voorschriften waren opgenomen. In dat geval zijn de voorschriften herzien en geüniformeerd conform de systematiek van de Wm.
De nieuwe normen zijn gebaseerd op de recente en algemeen aanvaarde milieuhygiënische inzichten, vastgelegd als best beschikbare technieken (BBT). Een nieuwe norm zal overigens voor branches niet tot een substantiële lastenverzwaring mogen leiden.
In vergelijking met de 8.40-besluiten en lozingenbesluiten kent dit besluit niet alleen een geheel andere opzet, maar er zijn ook meer inrichtingen onder de reikwijdte gebracht. De bedoeling is in de toekomst het aantal inrichtingen dat onder algemene regels valt verder uit te breiden.
In de Wm was als uitgangspunt vastgelegd dat een inrichting een milieuvergunning dient te hebben, tenzij het onder de algemene regels krachtens artikel 8.40 van de Wm valt. Thans is deze systematiek omgedraaid. Nu is het uitgangspunt dat een inrichting onder de algemene regels valt, tenzij deze is uitgezonderd. De uitzonderingen zijn in dit besluit aangegeven. Dit sluit beter aan bij de huidige situatie waar het merendeel van de inrichtingen onder algemene regels valt en dit aantal in de toekomst verder zal toenemen. In de eindsituatie zal alleen een beperkt aantal inrichtingen, waar activiteiten plaatsvinden met omvangrijke en complexe milieueffecten, nog onder de vergunningsplicht vallen. In het algemeen zijn dit inrichtingen die thans onder de werking van één of meer Europese richtlijnen vallen.
Het dient duidelijk te zijn of een inrichting onder dit besluit valt dan wel vergunningplichtig is. Indien een inrichting onder dit besluit valt, moet bovendien duidelijk zijn of de inrichting al of niet onder het zogenaamde licht regime valt. Met het licht regime wordt gedoeld op inrichtingen die geen melding (meer) hoeven te doen en waarvoor slechts een beperkt aantal voorschriften geldt.
In het kader van de omkering van de systematiek is in bijlage 1 van dit besluit een uitputtende lijst van vergunningplichtige inrichtingen opgenomen. In de artikelsgewijze toelichting wordt deze lijst nader toegelicht.
3.2 Meer vergunningplichtige inrichtingen onder algemene regels
De reikwijdte van dit besluit is in vergelijking met de 8.40-besluiten aanzienlijk uitgebreid door de toevoeging van nieuwe categorieën inrichtingen. Het gaat om drie categorieën inrichtingen.
In de eerste plaats betreft het inrichtingen die door de samenvoeging van de 8.40-besluiten «automatisch» onder dit besluit vallen omdat het «in-hoofdzaak-criterium» is vervallen. Deze inrichtingen waren voorheen vergunningplichtig, omdat ze niet in hoofdzaak onder één 8.40-besluit onder te brengen waren.
In de tweede plaats gaat het om inrichtingen die voorheen vergunningplichtig waren, maar die nu onder het besluit vallen, omdat bepaalde activiteiten met de bijbehorende voorschriften in het besluit zijn opgenomen. De voorschriften zijn afgeleid van algemeen toegepaste vergunningvoorschriften en uitvoeringsdocumenten, zoals branchewerkboeken. De grootste groep betreft inrichtingen die behoren tot de metalectro-sector. Ook zeefdrukkerijen en kleinere sectoren, zoals tandheelkundige laboratoria, zijn onder de reikwijdte van dit besluit gebracht.
De metalectro-sector wordt gekenmerkt door een groot aantal verschillende type inrichtingen met veel uiteenlopende bewerkingsprocessen die voorheen grotendeels onder de vergunningplicht vielen. Een aanzienlijk deel van deze inrichtingen maakt deel uit van het midden- en kleinbedrijf, waarvoor het vervallen van de vergunningplicht uit het oogpunt van administratieve lasten grote voordelen biedt. Het is voor deze inrichtingen bijvoorbeeld niet meer noodzakelijk om een oprichting-, wijzigings- of revisievergunningen aan te vragen of meldingen te doen krachtens artikel 8.19 van de Wm.
Bij het opstellen van de activiteiten en de daaraan verbonden voorschriften voor deze inrichtingen is het bestaande beschermingsniveau gehanteerd. Dit niveau is afgeleid uit de verschillende richtlijnen en regelgeving die worden gebruikt om invulling te geven aan het BBT-beginsel, zoals de Nederlandse emissierichtlijn lucht en het Oplosmiddelenbesluit. Daarnaast is voor het opstellen van voorschriften gebruik gemaakt van het Werkboek milieumaatregelen metalectro. In dit besluit wordt voor de metalectro-sector een aantal hoofdactiviteiten onderscheiden, die in de artikelsgewijze toelichting nader wordt uitgewerkt.
In de derde plaats betreft het inrichtingen die uitgezonderd waren van de algemene regels, omdat ze onder één of meerdere uitsluitcriteria vielen van de 8.40-besluiten. Veel van deze uitsluitcriteria zijn vervallen of opgehoogd, waardoor feitelijk meer inrichtingen dan voorheen onder de algemene regels vallen. Omdat gekozen is voor regulering op het niveau van activiteiten, is het eenvoudiger geworden om voorschriften op te nemen voor dergelijke inrichtingen.
Naast het vervallen van de Wm-vergunningplicht voor inrichtingen is voor verschillende categorieën van lozingen ook het vereiste van vergunning of ontheffing vervangen door algemene regels.
In paragraaf 3.4.1. wordt daar nader op ingegaan.
3.3 Type A-, B- en C-inrichting
Om recht te doen aan de in paragraaf 2 genoemde uitgangspunten kent dit besluit drie verschillende typen van inrichtingen.
Type A-inrichtingen vallen onder het zogenaamde licht regime van dit besluit. Deze inrichtingen hebben geen verplichting om een melding te doen aan het bevoegd gezag bij oprichting of wijziging. Voor dit type inrichtingen geldt, met uitzondering van enkele specifieke voorschriften, slechts het inrichtinggerelateerde gedeelte van dit besluit. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om kantoren, een groot deel van de schoolgebouwen, kleine detailhandel en zorginstellingen. Deze inrichtingen vielen onder één van de 8.40-besluiten en waren meldingsplichtig.
Voor type B-inrichtingen geldt geen vergunningplicht (meer). Deze inrichtingen vallen geheel onder dit besluit. Het gaat hierbij om:
1. de inrichtingen die voorheen onder de 8.40-besluiten vielen maar die niet vallen onder het licht regime;
2. een groot aantal inrichtingen uit de metalectro-sector;
3. inrichtingen die, door ophoging of het vervallen van de uitsluitcriteria en het vervallen van het «in-hoofdzaak-criterium», onder dit besluit vallen.
Dit zijn inrichtingen waarvoor de vergunningplicht blijft gelden, maar die voor een deel van de activiteiten te maken krijgen met de voorschriften die in hoofdstuk 3 van dit besluit zijn opgenomen.
Het betreft activiteiten die voorheen in het Besluit tandartspraktijken milieubeheer, het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998, in bijlage 1 van het Besluit voorzieningen en installaties en in bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer waren opgenomen, aangevuld met een aantal activiteiten met betrekking tot (het lozen van) afvalwater die bij veel inrichtingen plaatsvindt (o.a. het lozen van huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en grondwater).
Daarnaast kan een aantal voorschriften uit paragraaf 4.1.5 op deze inrichtingen van toepassing zijn, voor zover deze voorschriften betrekking hebben op het (direct) lozen op het oppervlaktewater,artikel 4.18 ten aanzien van een warmtekrachtinstallatie waarop paragraaf 3.2.1 van toepassing is, artikel 4.6 voor zover het het opslaan van ten hoogste 3000 liter gasolie, smeerolie en afgewerkte olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 3.17, betreft en paragraaf 4.8.2, voor zover het gaat om een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen die gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen. Zowel de specifieke voorschriften uit hoofdstuk 3 als de bijbehorende algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, afdeling 2.1, 2.2, 2.4 en 2.10 en hoofdstuk 5 (bijvoorbeeld die betreffende de melding of maatwerk) zijn bij de vergunningplichtige inrichtingen van toepassing, voor zover de algemene voorschriften betrekking hebben op de (deel)activiteiten van de inrichting die in hoofdstuk 3 en paragraaf 4.1.5, artikel 4.18, artikel 4.6 en paragraaf 4.8.2 worden geregeld. Eventuele voorschriften die met betrekking tot deze activiteiten in de vergunning waren opgenomen, komen met dit besluit van rechtswege te vervallen. Het overgangsrecht voorziet er wel in dat deze voorschriften in principe gedurende drie jaar als maatwerkvoorschrift blijven gelden. Het algemene gedeelte waarin de inrichtingsgerelateerde normen zijn opgenomen is overigens niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat juist voor deze inrichtingsgerelateerde normen de huidige vergunningen afwijkende normen kennen.
Zoals in paragraaf 1 is aangegeven zijn in dit besluit waar mogelijk de regels met betrekking tot lozingen op het oppervlaktewater en op of in de bodem opgenomen. Het betreft daarbij zowel lozingen die direct op het oppervlaktewater of in de bodem plaatsvinden, als de zogenaamde indirecte lozingen, waarbij primair lozing op rioolstelsels plaatsvindt. Laatstbedoelde lozingen worden overwegend via de Wm gereguleerd, en werden veelal ook in de 8.40-besluiten gereguleerd. Dit besluit is daarom gebaseerd op twee wetten, namelijk de Wm en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Beide wetten hebben betrekking op (afvalwater-)lozingen. De afbakening tussen beide wetten met betrekking tot lozingen wordt hieronder nader toegelicht.
De meeste lozingen, vanuit de onder dit besluit vallende inrichtingen, vinden niet rechtstreeks in het milieu plaats, maar op rioolstelsels die in de meeste gevallen door gemeenten worden beheerd. In de Wm worden deze stelsels aangeduid met de term «voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater». Deze lozingen die dus niet direct in het milieu plaatsvinden en vandaar ook veelal met de term «indirecte lozingen» worden aangeduid, vallen onder de Wm. Voor indirecte lozingen die via rioolstelsels uiteindelijk het oppervlaktewater bereiken volgt dit uit artikel 1, tweede lid, van de Wvo in samenhang met het vierde lid van artikel 22.1, van de Wm. In de terminologie van de Wvo worden die indirecte lozingen aangeduid als «lozingen met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten». Een uitzondering hierop vormen indirecte lozingen die rechtstreeks op een door de waterbeheerder beheerde inrichting voor het zuiveren van afvalwater plaatsvinden, waaruit vervolgens in het oppervlaktewater wordt geloosd. Deze indirecte lozingen vallen, voor zover het de wateraspecten betreft, niet onder de Wm, maar uitsluitend onder de Wvo. Daarnaast is er een categorie indirecte lozingen, die op dit moment zowel onder de Wm als de Wvo vallen. Het betreft lozingen uit een twintigtal categorieën inrichtingen, aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wvo. De bewindslieden van het ministerie van VROM en het ministerie van Verkeer en Waterstaat hebben in een brief aan de Tweede Kamer aangegeven dat alle vergunningen die betrekking hebben op de waterketen, en dus ook de vergunningen voor deze nu nog onder zowel de Wm als de Wvo vallende indirecte lozingen, in de omgevingsvergunning zullen worden geïntegreerd (Kamerstukken II, 2005/06, 29383, nr. 40), waardoor de dubbele bevoegdheid voor deze lozingen vervalt. Ook voor lozingen die onder algemene regels vallen, zal de dubbele bevoegdheid vervallen. Omdat dit besluit eerder dan beide wetsvoorstellen in werking treedt, wordt hierin nog wel van de dubbele bevoegdheid voor deze categorieën indirecte lozingen uitgegaan. Na de inwerkingtreding van bovengenoemde wetsvoorstellen zal dit besluit op dit punt worden aangepast.
Met betrekking tot de directe lozingen is de verhouding tussen beide wetten als volgt:
– De Wm is van toepassing op directe lozingen vanuit inrichtingen op of in de bodem. Die lozingen kunnen ook op grond van de Wet bodembescherming worden gereguleerd. Gelet op het voornemen om de Wbb in de Wm te integreren, is in dit besluit gekozen voor een regeling op grond van de Wm.
– De Wvo is van toepassing op directe lozingen op het oppervlaktewater, inclusief de bodem onder het oppervlaktewater. In de terminologie van die wet gaat het om «lozingen met behulp van een werk» (zie artikel 1, eerste lid, van de Wvo), en lozingen op een andere wijze dan met behulp van een werk, waarbij de verontreinigende stoffen op een andere wijze het oppervlaktewater bereiken, bijvoorbeeld door directe afstroming vanuit een verhard oppervlak (zie artikel 1, derde lid, van de Wvo). Dergelijke lozingen vinden bijvoorbeeld plaats bij op- en overslag van bulkgoederen nabij het oppervlaktewater.
3.4.2 Nieuw onder het besluit gereguleerde lozingen
Met betrekking tot lozingen op het oppervlaktewater die thans onder de Wvo vallen en lozingen in de bodem die thans op grond van de Wbb zijn gereguleerd, is waar mogelijk de vergunningplicht of ontheffingsplicht vervangen door algemene regels. Deze algemene regels zijn opgenomen in dit besluit, voor zover de lozingen plaatsvinden vanuit inrichtingen.
Dit houdt in dat uit besluiten op grond van de Wvo en de Wbb die betrekking hebben op lozingen vanuit inrichtingen naar dit besluit zijn overgeheveld. Dit betreft met name het Lozingenbesluit bodembescherming, het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater en het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering. Maar ook lozingen waarvoor nu nog vergunningen of ontheffingen nodig zijn worden zoveel mogelijk in dit besluit algemeen gereguleerd. Wat betreft de Wvo vergunningplichtige lozingen gaat het om circa 1300 inrichtingen, waarvan de lozingen in dit besluit worden gereguleerd. Voor het grootste deel betreft het inrichtingen actief in de galvano-industrie, zeefdrukkerijen, inrichtingen actief in de fotografische industrie en op- en overslagbedrijven. Daarnaast worden in dit besluit ook de lozingen van koelwater en hemelwater gereguleerd, waarvoor het reguleren door middel van algemene regels in het rapport Kleine en kortdurende lozingen van de Commissie Integraal Waterbeheer uit 2001 is aanbevolen.
De boven bedoelde besluiten, waarvan onderdelen naar dit besluit worden overgeheveld, worden overigens niet ingetrokken. Deze besluiten blijven relevant voor lozingen van afvalwater, anders dan vanuit inrichtingen en huishoudens. De lozingen vanuit huishoudens zullen via het Besluit lozing afvalwater huishoudens worden gereguleerd. In de eerdergenoemde herijking van de VROM-regelgeving, alsmede het Programma Minder lastig voor bedrijven van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, bestaat het voornemen om ook de resterende regels voor lozingen (dus anders dan vanuit inrichtingen en huishoudens) te integreren in besluiten op grond van de Wm en de Wvo. Bij deze gelegenheid kunnen de hierboven bedoelde besluiten worden ingetrokken.
Lozingen vanuit type A- en B-inrichtingen vallen volledig onder de werking van dit besluit.
Met betrekking tot type C-inrichtingen vallen in beginsel enkel de lozingen waarvoor in hoofdstuk 3 voorschriften zijn opgenomen onder de reikwijdte van dit besluit. Dit zijn lozingen die bij veel inrichtingen plaatsvinden, zoals het lozen van huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en grondwater. Voor deze lozingen waren voorheen, veelal op vrij uniforme wijze, voorschriften opgenomen in een ontheffing of vergunning. Voor het direct lozen vanuit een type C-inrichting op het oppervlaktewater ingevolge de Wvo, zijn daarnaast de daarop betrekking hebbende voorschriften uit paragraaf 4.1.5 van toepassing. Voor de overige lozingen vanuit deze inrichtingen is gezien de mogelijke aard en omvang daarvan onverminderd een ontheffing, dan wel vergunning noodzakelijk.
Daarnaast is dit besluit niet van toepassing op het lozen, waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit, het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten, het Besluit glastuinbouw en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Voor deze lozingen zijn algemene regels opgesteld of worden in de toekomst algemene regels voorzien.
Tevens is, in aansluiting op de reikwijdte ingevolge de Wvo, voorzien in een verbreding van de normadressant door deze voor wat betreft het (in)direct lozen op oppervlaktewater als bedoeld in de Wvo niet enkel te beperken tot degene die de inrichting drijft, maar te verbreden tot een ieder die vanuit de desbetreffende inrichting loost.
Met de inwerkingtreding van dit besluit worden circa 37.000 voorheen Wm-vergunningplichtige inrichtingen en 1300 Wvo-vergunningplichtige activiteiten onder dit besluit gebracht. Het laten vervallen van de vergunningplicht voor inrichtingen en deze onder algemene regels brengen vindt ook in de landbouwsector plaats. Zo vallen circa 25.000 voorheen vergunningplichtige landbouwinrichtingen onder het Besluit landbouw milieubeheer (Stb. 2006, 390) en is inmiddels een wijziging van het Besluit landbouw (Stcrt. 2006, 206) in procedure gebracht om meer landbouwinrichtingen, waaronder de intensieve veehouderij, onder algemene regels te brengen. Hiermee wordt de trend om meer inrichtingen onder algemene regels te brengen onverminderd doorgezet. Het streven is erop gericht om ook na de inwerkingtreding van dit besluit meer inrichtingen of bedrijfstakken in hun geheel onder de werking van dit besluit te brengen. Voor deze inrichtingen zullen specifieke activiteiten worden gereguleerd. Een voorbereidend onderzoek is eind 2006 afgerond (Van Vliet Milieumanagement, 2006. Onderzoek vergunningplichtige activiteiten naar algemene regels na 2007. Erik van Vliet Milieumanagement, november 2006). In 2008 wordt duidelijk welke bedrijven of bedrijfstakken in deze tweede fase in aanmerking komen om onder algemene regels te worden gebracht.
4.1 Activiteiten buiten inrichtingen
Zoals hierboven uiteen is gezet, is het streven op termijn alle algemene regels over bedrijfsmatige milieurelevante activiteiten in één besluit onder te brengen. Er geldt wel een beperking. Het gaat om activiteiten binnen een «inrichting» in de zin van de Wm. Bedrijfsactiviteiten die buiten een inrichting plaatsvinden vallen vooralsnog buiten de reikwijdte van de nieuwe algemene regels. Met name bij landbouwbedrijven komen dergelijke activiteiten veelvuldig voor. Op grond van de jurisprudentie worden landbouwgronden immers over het algemeen niet tot de inrichting gerekend. Daarnaast vallen ook kortdurende activiteiten, zoals bepaalde bodemsaneringen, buiten het begrip inrichting. Veel milieurelevante activiteiten buiten inrichtingen vallen overigens momenteel wel onder algemene regels, bijvoorbeeld onder het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Besluit gebruik meststoffen. In beginsel is het mogelijk ook activiteiten die niet onder het begrip inrichting vallen in de nieuwe algemene regels onder te brengen en in dat kader de algemene regels voor inrichtingen samen te voegen met de algemene regels voor andere bedrijfsactiviteiten. Om het project beheersbaar te houden is daar thans niet voor gekozen. Op de langere termijn wordt een verdere uitbouw en samenvoeging van de algemene regels echter uitdrukkelijk overwogen.
Wel is het mogelijk om door middel van een maatwerkvoorschrift, dat is gekoppeld aan de zorgplicht, indirecte hinder veroorzaakt door een inrichting te reguleren. De geluidsoverlast veroorzaakt door het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting buiten de grenzen van de inrichting, kan bijvoorbeeld door middel van een maatwerkvoorschrift gereguleerd worden.
5. Wijzigingen in wetgeving met het oog op het besluit
Om de nieuwe algemene regels mogelijk te maken, is de Wm gewijzigd (Stb. 2006, 606). Het doel van deze wetswijziging is het bieden van een juridische grondslag voor de wijziging van de algemene regels. De nieuwe bepalingen in de Wm over het stellen van algemene regels maken de volgende veranderingen mogelijk:
– In tegenstelling tot het huidige systeem in hoofdstuk 8 van de Wm hanteert het nieuwe systeem het uitgangspunt dat voor het oprichten of wijzigen van een inrichting of de werking daarvan geen vergunning is vereist, maar dat daarbij moet worden voldaan aan voorschriften uit algemene regels. Slechts een beperkt aantal inrichtingen zal vergunningplichtig blijven;
– bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) kan worden bepaald of de oprichting of verandering van een inrichting aan het bevoegd gezag gemeld moet worden. Voorafgaand aan de wetswijziging was deze melding altijd vereist;
– er wordt een delegatiemogelijkheid aan de AMvB-regelgever geboden. In dit besluit zijn voornamelijk doelvoorschriften opgenomen. De voorschriften met betrekking tot de te nemen (technische) maatregelen worden voornamelijk gesteld in een ministeriële regeling;
– de wet biedt de mogelijkheid om bij AMvB te bepalen dat in plaats van bij of krachtens het besluit aangegeven (technische) maatregelen andere, tenminste gelijkwaardige, maatregelen kunnen worden toegepast;
– er is behoefte aan meer duidelijke en meer effectieve mogelijkheden voor maatwerk. De voorheen geldende mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen blijkt in dit verband niet toereikend. De wetswijziging maakt het mogelijk om ruimere maatwerkvoorschriften op te nemen. Daarnaast is artikel 8.40, tweede en derde lid, van de Wm ook van toepassing op het stellen van maatwerkvoorschriften. Dit betekent dat een bestuursorgaan binnen dezelfde kaders als de wetgever moet blijven bij het stellen van maatwerkvoorschriften;
– het onderscheid tussen algemene regels voor vergunningplichtige inrichtingen (artikel 8.44 Wm) en voor niet-vergunningplichtige inrichtingen (artikel 8.40 Wm) is vervallen.
5.2 Wet verontreiniging oppervlaktewateren
Conform de bestaande systematiek voor algemene regels naast of in de plaats van de vergunningplicht is, om de nieuwe algemene regels mogelijk te maken, overwegend aansluiting gezocht bij de wijzigingen die in de Wm worden doorgevoerd. Hierdoor zal ook de Wvo voorzien in de hierboven beschreven mogelijkheden tot subdelegatie, het stellen van maatwerkvoorschriften en het achterwege kunnen laten van de meldingsplicht.
5.3 Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken
Parallel aan de voorbereiding van dit besluit vindt ook wijziging van een aantal wetten plaats in verband met de aanpassing van gemeentelijke watertaken en het bijbehorend bekostigingsinstrumentarium (Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken, Staatsblad 2007, 276). In het kader van die wetswijziging zijn ook begripsomschrijvingen met betrekking tot afvalwater aangepast, zijn de gemeentelijke afvalwaterzorgplichten verduidelijkt, is een voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater geïntroduceerd en wordt gemeenten de mogelijkheid geboden om bij verordening regels te stellen met betrekking tot lozingen van afvloeiend hemelwater en grondwater. Dit besluit is op deze wijzigingen in de wetgeving met betrekking tot afvalwater afgestemd.
De 8.40-besluiten kenden een regulering per branche. Dit besluit kent een geheel andere opzet en verlaat daarmee de branchegerichte aanpak. In dit besluit worden enerzijds in een algemeen deel (hoofdstuk 2) die onderwerpen geregeld die op de gehele inrichting betrekking hebben. Anderzijds worden per activiteit of installatie specifieke eisen gesteld (hoofdstukken 3 en 4). Het reguleren op het niveau van activiteiten maakt het mogelijk om successievelijk steeds meer, thans nog vergunningplichtige, bedrijfstakken op betrekkelijk eenvoudig wijze onder dit besluit te brengen.
Het besluit is als volgt ingedeeld:
– Hoofdstuk 1: Algemeen (begripsbepalingen, reikwijdte, procedurele bepalingen en de melding);
– Hoofdstuk 2: Algemene regels ten aanzien van alle activiteiten;
– Hoofdstuk 3: Bepalingen met betrekking tot activiteiten in inrichtingen, tevens geldend voor inrichtingen type C (bepalingen die ook voor vergunningplichtige inrichtingen gelden);
– Hoofdstuk 4: Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten in inrichtingen; niet geldend voor inrichtingen type C, met uitzondering van paragraaf 4.1.5 voor zover deze voorschriften betrekking hebben op het (direct) lozen op het oppervlaktewater, artikel 4.18 ten aanzien van een warmtekrachtinstallatie waarop paragraaf 3.2.1 van toepassing is, artikel 4.6 voor zover het het opslaan van ten hoogste 3000 liter gasolie, smeerolie en afgewerkte olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 3.17, betreft en paragraaf 4.8.2, voor zover het gaat om een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen die gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen;
– Hoofdstuk 5: Wijziging van besluiten;
– Hoofdstuk 6: Overgangs -en slotbepalingen.
6.2 Verdeling besluit en ministeriële regeling
In dit besluit zijn voornamelijk voorschriften opgenomen die bepalend zijn voor de omvang van de verplichtingen die gelden voor de drijver van de inrichting, of die noodzakelijk zijn in het kader van de bescherming van het milieu. In het besluit is ook opgenomen of met betrekking tot een activiteit verplichte maatregelen zijn opgenomen. De maatregelen zelf zijn opgenomen in de ministeriële regeling. Hiervoor is gekozen omdat het veelal gaat om maatregelen van technische aard die vrij gedetailleerd zijn. Daarnaast is het wegens de voortdurende technische ontwikkelingen noodzakelijk dat deze snel en eenduidig doorwerken in de nieuwe voorschriften. De ministeriële regeling biedt aldus de mogelijkheid om in het bedrijfsleven ontwikkelde alternatieven voor reeds geldende voorschriften op een vlotte en generieke wijze onder de werkingssfeer van dit besluit te brengen.
In de praktijk komt het erop neer dat in dit besluit voornamelijk doelvoorschriften zijn opgenomen en in de ministeriële regeling voornamelijk middelvoorschriften en maatwerkvoorschriften.
Gezien het belang van de ministeriële regeling en met het oog op de kenbaarheid wordt opgemerkt dat aanpassing van de ministeriële regeling zal geschieden na overleg met het betrokken bedrijfsleven en de betrokken overheden.
Specifiek voor de directe lozingen wordt in de ministeriële regeling onderscheid gemaakt tussen oppervlaktewateren die met het oog op het lozen bijzondere bescherming behoeven en oppervlaktewateren waar dat niet voor nodig is. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan wateren waar een speciale functie aan is toegekend, zoals de zwemwaterfunctie of wateren, die op grond van de Kaderrichtlijn water speciale bescherming behoeven. Over het algemeen zal dat samenvallen met het onderscheid tussen grote en kleinere wateren. Daarbij zal aansluiting worden gezocht bij de bestaande ministeriële regeling op grond van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewateren bescherming.
6.3 Doelvoorschriften, maatregelen en zorgplicht
Onder dit besluit valt een breed scala aan activiteiten, die uiteenlopende gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Mede gelet daarop is het uitputtend reguleren van al deze activiteiten en de daaraan gekoppelde mogelijke milieugevolgen, om daarmee op voorhand te verzekeren dat de belasting van het milieu in alle situaties voldoende wordt teruggedrongen, niet mogelijk. Om dat te waarborgen zou immers ook aan de gemiddeld genomen milieuhygiënisch minder relevante activiteiten en aspecten aandacht moeten worden besteed. Ook zou expliciet moeten worden aangegeven welke handelingen, hoe theoretisch misschien ook, zondermeer achterwege moeten blijven, om daarmee ook de handelswijze van een minder milieubewuste ondernemer in concrete verboden en geboden te vatten. Het mag duidelijk zijn dat een dergelijke wijze van reguleren tot een veel meer omvangrijk besluit zou leiden, waarin veel voorschriften zouden staan die in een gemiddelde situatie overbodig overkomen. Een dergelijke wijze van reguleren zou bovendien op gespannen voet staan met de voornemens van het kabinet om het aantal regels te beperken en meer verantwoordelijkheid te leggen bij de doelgroepen.
Daarom is ervoor gekozen om in dit besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling niet voor alle potentiële activiteiten en de milieugevolgen daarvan voorschriften uit te werken. De voorschriften blijven beperkt tot de meest relevante aspecten van milieubelangrijke activiteiten, zoals de emissie van bepaalde stoffen naar lucht en water als gevolg van verschillende activiteiten met betrekking tot metaal. Voor de minder milieurelevante activiteiten en aspecten of meer theoretische handelingen is in dit besluit een zorgplichtbepaling opgenomen, die als uitgangspunt heeft dat de ondernemer ook bij niet concreet gereguleerde situaties de nodige aandacht aan de bescherming van het milieu dient te besteden.
In de volgende onderdelen van dit hoofdstuk wordt achtereenvolgend ingegaan op de doelvoorschriften en de verplichte en erkende maatregelen, de zorgplichtbepaling, de maatwerkvoorschriften en de gelijkwaardigheidtoets.
6.4 De doelvoorschriften, verplichte en erkende maatregelen
In dit besluit zijn voor de meer milieurelevante activiteiten en aspecten concrete voorschriften uitgewerkt. Waar mogelijk is dit gedaan in de vorm van gekwantificeerde doelvoorschriften, zoals emissiegrenswaarden. Dergelijke gekwantificeerde doelvoorschriften geven veelal eenduidig aan wat de maximaal toegestane milieubelasting als gevolg van een activiteit is. Zo wordt bijvoorbeeld de maximaal toegestane concentratie van een bepaalde stof in de afgassen of afvalwater aangegeven, waarbij tevens aangegeven wordt op welke wijze bemonstering moet plaatsvinden en welke analysemethode gebruikt moet worden voor het bepalen van de concentratie. Dergelijke doelvoorschriften bieden de maximale vrijheid bij de keuze van de maatregelen om aan het doelvoorschrift te voldoen. Dit voordeel heeft echter voor die ondernemers, die duidelijkheid over welke maatregelen genomen moeten worden verkiezen boven keuzevrijheid, ook een nadeel. Ze kunnen uit het besluit immers niet aflezen, welke (technische) maatregelen genomen moeten worden om aan dit besluit te voldoen. Om dit bezwaar weg te nemen is er bij een deel van de doelvoorschriften voor gekozen om in de ministeriële regeling erkende maatregelen op te nemen, die gekoppeld zijn aan een gekwantificeerd doelvoorschrift.
Om de flexibiliteit te waarborgen kan een drijver van een inrichting ook een andere maatregel treffen, die vervolgens wordt getoetst aan een gekwantificeerd doelvoorschrift. De keuze van de maatregel is een eigen verantwoordelijkheid voor de ondernemer, die voor het treffen van een dergelijke maatregel geen voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag behoeft.
Naast de gekwantificeerde doelvoorschriften en erkende maatregelen zijn in dit besluit en de ministeriële regeling ook maatregelen opgenomen die met het oog op de bescherming van het milieu dusdanig van belang worden geacht, dat ze in beginsel verplicht moeten worden toegepast. Deze maatregelen worden aangeduid met verplichte maatregelen. Daar waar het formuleren van een gekwantificeerd doelvoorschrift niet mogelijk is gebleken of daar waar toetsing aan een gekwantificeerd doelvoorschrift niet te allen tijde op een eenvoudige wijze mogelijk is, is veelal voor verplichte maatregelen gekozen. In dit besluit wordt in dat geval bij de desbetreffende activiteit aangegeven voor welke onderwerpen en milieuaspecten verplichte maatregelen gelden. Wanneer deze verplichte maatregelen de vorm van een middelvoorschrift hebben, zijn deze veelal in de ministeriële regeling opgenomen. De overwegingen daarvoor zijn beschreven in paragraaf 6.2. Indien verplichte maatregelen zijn opgenomen, biedt dit besluit wel de ruimte voor het toepassen van alternatieve, aan een verplichte maatregel gelijkwaardige maatregelen. Omdat deze gelijkwaardigheid niet op elk moment eenvoudig kan worden getoetst aan een gekwantificeerd doelvoorschrift is ervoor gekozen om in dit geval wel voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag te vereisen, waarbij de drijver van de inrichting moet aantonen dat de maatregel voldoet (zie verder paragraaf 6.7).
In dit besluit is een zorgplichtbepaling opgenomen, waarin aangegeven is dat degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, die gevolgen voorkomt of beperkt voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
De zorgplichtbepaling geeft vervolgens concreter aan, wat moet worden verstaan onder het vorkomn of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu. Ook is in de zorgplichtbepaling het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om maatwerkvoorschriften te stellen. De zorgplichtbepaling is overigens niet nieuw; ook in de eerdere 8.40-besluiten was een bepaling met vergelijkbare strekking opgenomen.
Indien een aspect al uitputtend is geregeld in het besluit, is het niet mogelijk om nog maatwerkvoorschriften te stellen. Van een uitputtende regeling is sprake indien er ten aanzien van een omschreven situatie of activiteit een limitatieve opsomming is opgenomen met eisen of voorschriften. Daarbij is steeds zo nauwkeurig mogelijk omschreven met betrekking tot welk aspect van de zorgplicht en welke activiteit de regels worden gesteld (zie ook artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.1, derde lid). Indien een aspect nog niet uitputtend is geregeld kan er een maatwerkvoorschrift worden vastgesteld. Het gaat daarbij om maatwerkvoorschriften die passen binnen de verplichting van het eerste lid; dit betekent ook dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of onvoldoende worden beperkt door de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften. De maatwerkvoorschriften die op grond van dit lid worden gesteld mogen niet afwijken van bepalingen van dit besluit. Met toepassing van het maatwerkvoorschrift kan worden voorkomen dat voor de niet in dit besluit concreet uitgewerkte aspecten de belangen van de bescherming van het milieu geschaad worden. De verwachting is dat dit niet vaak aan de orde is. Wanneer immers een activiteit voor een bepaald aspect in veel gevallen strijd met het belang van de bescherming van het milieu kan opleveren, mag er in beginsel van worden uitgegaan dat voor dat aspect concrete voorschriften bij of krachtens dit besluit zijn uitgewerkt.
Indien door het bevoegd gezag wordt geconstateerd dat een bijzondere situatie met betrekking tot een milieuaspect, niet uitputtend is geregeld en het belang van de bescherming van het milieu wordt geschaad, kan direct met toepassing van de zorgplichtbepaling worden gehandhaafd of kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
Direct handhavend optreden is aan de orde wanneer het belang van de bescherming van het milieu wordt geschaad als gevolg van handelen, waarbij degene die de inrichting drijft in redelijkheid had kunnen overzien dat er sprake is van strijd met de in de zorgplichtbepaling verwoorde belangen van de bescherming van het milieu. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de lozing van (afval)stoffen op het vuilwaterriool die evident schadelijk zijn voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater, zoals (meer dan marginale hoeveelheden) motorolie, bestrijdingsmiddelen of vast afval. Het vuilwaterriool is immers, ondanks het daaraan gekoppelde zuiveringstechnisch werk, geen afvalput met een onbegrensde verwerkingscapaciteit, en afvalstoffen die in redelijkheid daaruit weggehouden kunnen worden dienen op andere wijze te worden afgevoerd.
In gevallen waarbij degene die de inrichting drijft in redelijkheid niet had kunnen weten dat door zijn handelen het belang van bescherming van het milieu wordt geschaad, ligt direct handhavend optreden met gebruik van de zorgplichtbepaling minder voor de hand. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien bij lozing van afvalwater op een openbaar riool door de geloosde hoeveelheid de capaciteit van dat riool wordt overschreden, waardoor de doelmatige werking van dat riool in gevaar komt. Omdat dit afhankelijk is van de kenmerken van het rioolstelsel en van de omvang van de overige lozingen, zal degene die de inrichting drijft veelal niet zelf kunnen inzien dat zijn handelen tot verstoring van de doelmatige werking van het riool kan leiden. Door het stellen van een maatwerkvoorschrift kan ten aanzien van de te lozen hoeveelheid water een grens worden gesteld, die in het vervolg aan de drijver van de inrichting duidelijkheid biedt. Overigens is het uiteraard ook zeer wel mogelijk dat de lozer na een aanschrijving van het bevoegd gezag of naar aanleiding van overleg met het bevoegd gezag zelf vrijwillig besluit om bepaalde maatregelen te treffen, zodat het stellen van een maatwerkvoorschrift niet nodig is. Wanneer wel een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, kan deze vervolgens op dezelfde manier gehandhaafd worden als de overige voorschriften uit dit besluit.
Dit besluit geeft het bevoegd gezag op verschillende plaatsen de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften.
In de eerste plaats is de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften opgenomen voor die onderwerpen, waarbij in specifieke gevallen de voorschriften van dit besluit nadere invulling of aanvulling kunnen behoeven. Dit is dan steeds bij het desbetreffende voorschrift expliciet aangegeven. Indien deze mogelijkheid is opgenomen kan het bevoegd gezag indien daartoe aanleiding is bij beschikking een maatwerkvoorschrift geven. In een aantal gevallen is daarbij ook aangegeven dat het bevoegd gezag kan afwijken van normen in dit besluit. Het spreekt voor zich dat het bevoegd gezag slechts maatwerkvoorschriften kan stellen binnen de in het desbetreffende voorschrift aangegeven ruimte. Indien deze mogelijkheid is opgenomen kan het bevoegd gezag indien daartoe aanleiding is ontheffing verlenen van voorschriften van het besluit.
In de tweede plaats is aan de zorgplichtbepaling (artikel 2.1) een bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften gekoppeld. Indien een aspect al uitputtend is geregeld in het besluit, is het niet mogelijk om nog maatwerkvoorschriften te stellen. Van een uitputtende regeling is sprake indien er ten aanzien van een omschreven situatie of activiteit een limitatieve opsomming is opgenomen met eisen of voorschriften. Daarbij is steeds zo nauwkeurig mogelijk omschreven met betrekking tot welk aspect van de zorgplicht en welke activiteit de regels worden gesteld (zie ook artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.1, derde lid). Indien een aspect nog niet uitputtend is geregeld kan er een maatwerkvoorschrift worden vastgesteld. Van een uitputtende regeling is in ieder geval ook sprake wanneer voor een bepaald aspect concrete voorschriften zijn uitgewerkt in de vorm van kwantitatieve doelvoorschriften, dan wel wanneer is bepaald dat met betrekking tot dat aspect bij of krachtens dit besluit aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast of als erkende maatregel kunnen worden toegepast. De houder van een inrichting heeft aldus de zekerheid dat het bevoegd gezag met betrekking tot het desbetreffende aspect geen maatwerkvoorschrift op grond van de zorgplichtbepaling kan stellen. Bij concrete voorschriften is het stellen van een maatwerkvoorschrift alleen mogelijk indien het concrete voorschrift zelf die mogelijkheid biedt. Van een uitputtende regeling is eveneens sprake, wanneer dit besluit voor een bepaald aspect weliswaar geen concrete voorschriften bevat, maar wel de mogelijkheid tot het stellen van een op het desbetreffende aspect toegesneden maatwerkvoorschrift biedt. Door deze specifieke mogelijkheid tot maatwerk, is het niet mogelijk om ten aanzien van het betreffende aspect ook nog de maatwerkmogelijkheid behorende bij de zorgplichtbepaling in te zetten.
Het instrument maatwerkvoorschrift maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden doelmatige oplossing. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument dient het gebruik beperkt te blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Dit is vergelijkbaar met het stellen van nadere eisen zoals tot nu toe gebruikelijk is. De intentie is dat de huidige praktijk met betrekking tot de nadere eisen voortgezet kan worden. Verder zal bij de evaluatie van het besluit de toepassing door het bevoegd gezag van de maatwerkvoorschriften expliciet meegenomen worden.
De mogelijkheid om van een in dit besluit opgenomen doelvoorschrift af te wijken, die is opgenomen voor een aantal onderwerpen, is ruimer voor maatwerk ten opzichte van de zogenoemde nadere eis in de 8.40-besluiten. Gaandeweg zijn bij aanpassingen van de 8.40-besluiten deze nadere eisen geëvolueerd, waardoor ze naast de oorspronkelijke beoogde toepassing, namelijk nadere detaillering van een algemene regel, soms een bredere rol zijn gaan vervullen. Zo is al in een aantal gevallen in de 8.40-besluiten de mogelijkheid geboden om bij nadere eis af te wijken van een in het 8.40-besluit gesteld voorschrift of om aanvullende voorschriften te stellen. In artikel 8.42 van de Wm is in lijn met deze ontwikkeling de term «nadere eis» vervangen door de ruimere term «voorschriften».
In de 8.40-besluiten waren de mogelijkheden voor nadere eisen niet bij de betreffende onderwerpen ondergebracht, maar in een afzonderlijk hoofdstuk in de bijlage met voorschriften. Omwille van de kenbaarheid zijn de voorschriften die maatwerk mogelijk maken in dit besluit, direct bij het voorschrift waarop het maatwerkvoorschrift betrekking heeft, opgenomen.
Het bevoegd gezag heeft de keuze om van haar bevoegdheid tot het opleggen van een maatwerkvoorschrift gebruik te maken. Het bevoegd gezag is daarbij vrij in de wijze van invulling van deze bevoegdheid. De bevoegdheid voor het opleggen van maatwerkvoorschriften reikt vanzelfsprekend niet verder dan bepaald in de specifieke bepalingen van dit besluit en onderliggende ministeriële regeling. Indien een maatwerkbepaling uit dit besluit bijvoorbeeld stelt dat voorzieningen opgelegd kunnen worden die nodig zijn om aan een bepaalde norm uit dit besluit te voldoen, dan behelst dit niet tevens de bevoegdheid voor het bevoegd gezag om op basis van deze maatwerkbepaling een onderzoeksverplichting naar de mogelijkheden van de te treffen voorzieningen op te leggen. Daarnaast mogen onderwerpen welke in andere wetgeving zijn geregeld niet door middel van een maatwerkvoorschrift onder de werking van de Wm worden gebracht. Een voorbeeld hiervan is parkeren op de stoep. Dit is een aspect dat valt onder de werking van de Wegenverkeerswet.
Bij de invulling van de beslissingsvrijheid die op grond van dit besluit aan het bevoegd gezag wordt toegekend is zij niet geheel vrij. Allereerst dient het betreffende bestuursorgaan bij de besluitvorming binnen de kaders van artikel 8.40, tweede en derde lid, van de Wm te blijven. Dit is bepaald in artikel 8.42, tweede lid, van de Wm. Daarnaast dient het bestuursorgaan de geschreven en ongeschreven beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. Het opleggen van een maatwerkvoorschrift is een besluit waartegen bezwaar en beroep kan worden ingediend conform de Algemene wet bestuursrecht.
Bij het geven van een maatwerkvoorschrift gaat het zoals hiervoor al aangegeven om een beschikking waarin een nadere invulling wordt gegeven aan of een aanvulling wordt gegeven op de artikelen van het besluit. Ook kan het bij het geven van een maatwerkvoorschrift gaan om het verlenen van een ontheffing. De Algemene wet bestuursrecht bevat verder verschillende bepalingen die bij de totstandkoming van het besluit en met betrekking tot de inhoud van het besluit door het bevoegd gezag in acht genomen dienen te worden, ongeacht haar beslissingsvrijheid. Zo dient een maatwerkvoorschrift zorgvuldig voorbereid te worden. Dit houdt met name in dat het bevoegd gezag onderzoek dient te verrichten naar de gevolgen van het maatwerkvoorschrift. Artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht legt het bevoegd gezag een actieve onderzoeksplicht op. Zoals reeds hierboven ter sprake is gekomen dient er een zorgvuldige en evenredige afweging plaats te vinden van alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen voor zover dit niet wordt beperkt door de betreffende maatwerkbepaling in dit besluit of op basis van de Wm (artikel 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht). Bedrijfseconomische belangen, milieubelangen en belangen van derden spelen daarbij een belangrijke rol. Daarnaast dient het opleggen van een maatwerkvoorschrift te worden voorzien van een kenbare en deugdelijke motivering (afdeling 3.7 Algemene wet bestuursrecht). De motivering moet het besluit kunnen dragen. Indien een maatwerkbepaling bijvoorbeeld stelt dat een voorziening of een maatregel opgelegd mag worden, die nodig is om aan de normen uit dit besluit te kunnen voldoen, dient het bevoegd gezag aan te tonen dat het betreffende maatwerkvoorschrift ook nodig is om aan de normen uit dit besluit te voldoen. Het motiveringsbeginsel houdt mede in dat bij toepassing van een beleidsregel door het bestuursorgaan moet worden beoordeeld of in het specifieke geval een reden is om af te wijken van die beleidsregel. Verder is het belangrijk dat het maatwerkvoorschrift duidelijk en ondubbelzinnig is geformuleerd, zodat de drijver van de inrichting weet wat van hem wordt verlangd.
De drijver van de inrichting heeft in de procedure van het maatwerkvoorschrift de gebruikelijke middelen om tegen het besluit in te gaan, wanneer in haar ogen de eisen onredelijk zouden zijn of wanneer op een ander wijze in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt gehandeld.
Overigens is het ook voor een derde-belanghebbende mogelijk om het bevoegd gezag om het opleggen van een maatwerkvoorschrift te vragen.
De gelijkwaardigheidstoets heeft betrekking op een alternatief voor een verplichte maatregel. De gelijkwaardigheid van het alternatief dient voorafgaand aan de toepassing getoetst te worden door het bevoegd gezag.
De procedure voor de toetsing is sterk vergelijkbaar met de oude procedure voor het opleggen van nadere eisen en werkt in grote lijnen als volgt. De drijver van de inrichting dient bij het bevoegd gezag een verzoek in om een alternatief middel te mogen toepassen. Hij doet dit vier weken voordat hij dit middel wil toepassen. Het bevoegd gezag beslist over de gelijkwaardigheid van het gekozen middel door middel van een beschikking, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.
In dit kader kan het bevoegd gezag advies inwinnen bij een werkgroep gelijkwaardige beoordeling. Gekozen is deze werkgroep niet wettelijk te regelen en daarmee te centraliseren. Het gaat immers primair over een beslissing van het bevoegd gezag, die na overleg met de drijver van de inrichting een besluit moet nemen over het alternatief.
Naast de hierboven omschreven individuele toetsing kan ook in meer algemene zin een verzoek worden gedaan om een alternatief voor een erkende of verplichte maatregel in de ministeriële regeling op te nemen. Gedacht kan worden aan een verzoek van een brancheorganisatie of één of meerdere gemeenten. Dit verzoek wordt bij het ministerie van VROM ingediend, dat vervolgens de mogelijkheid heeft om de werkgroep in te schakelen teneinde een advies uit te brengen. Op basis van dit advies kan worden besloten om het alternatief in de ministeriële regeling op te nemen. De verwachting is dat hierdoor regelmatige actualisering van de in de ministeriële regeling opgenomen maatregelen zal plaatsvinden.
In het kader van haar taak is van belang dat de werkgroep zodanig is samengesteld om met gezag te adviseren. Dit betekent onder meer dat sprake moet zijn van voldoende deskundigheid, gezag en uitstraling. Het ministerie van VROM faciliteert de oprichting van de werkgroep.
7. Inrichtinggerelateerde milieuvoorschriften
De in hoofdstuk 2 van dit besluit geregelde milieuaspecten, die betrekking hebben op de inrichting als geheel, worden in dit hoofdstuk achtereenvolgend behandeld:
– geluidhinder;
– geurhinder;
– emissies naar de lucht en luchtkwaliteit;
– lozingen;
– externe veiligheid;
– lichthinder;
– bodem;
– energiebesparing;
– scheiden van afvalstoffen;
– verkeer en vervoer.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de belangrijkste elementen van het nieuwe geluidbeleid. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
In vergelijking met de oude systematiek is de verplichting tot het uitvoeren van akoestische onderzoeken in die gevallen gehandhaafd, waarin op voorhand sprake kan zijn van significante gevolgen voor geluid. Voor die gevallen heeft het bevoegd gezag inzicht nodig in de werkelijke geluidssituatie om een goed beheer van de ruimte te kunnen uitvoeren. Voor de overige activiteiten is een bevoegdheid opgenomen voor het bevoegd gezag om gemotiveerd een akoestisch onderzoek te vragen. Er moet immers worden voorkomen dat het bedrijfsleven met een te grote administratieve last wordt opgezadeld, doordat het bevoegd gezag zonder motivatie de verplichting kan opleggen een akoestisch rapport te overleggen. Vooral bij kleinere inrichtingen en inrichtingen waarbij in de directe nabijheid geen woningen en andere gevoelige objecten zijn gelegen is dit vaak onnodig.
7.1.2 Gemeentelijk geluidbeleid
De nieuwe voorschriften bevatten de mogelijkheid voor gemeenten om bij verordening gebieden aan te wijzen waar de normering hoger of lager kan liggen dan de standaard geluidsnorm. Geluid is bij uitstek een milieuaspect dat betrekking heeft op de directe leefomgeving en voornamelijk een rol speelt op lokale schaal. Per gebiedstype kan blijken dat de standaardnorm niet passend is. Daarom wordt de systematiek uit Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, die ook in enkele ingetrokken besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wm vorm had gekregen, voortgezet. Het is bijvoorbeeld goed denkbaar dat een gemeente in een drukke binnenstad een hogere geluidswaarde wil toelaten dan in een rustige woonwijk of landelijk gebied. In een verordening kan het gemeentebestuur een hogere of lagere norm vaststellen. Uiteraard moet aan het gemeentelijke beleid een goede motivering ten grondslag liggen. Het effectueren van gemeentelijk beleid middels een verordening gebeurt in twee stappen. In de verordening wordt de toepasselijk geachte norm vastgelegd. Vervolgens wordt door de gemeente in een concretiserend besluit aangewezen welke gebieden onder dit regime vallen. Tegen dit concretiserende besluit staat bezwaar en beroep open. Een verschil met de voormalige situatie is dat nu de nieuwe norm in een verordening kan worden vastgelegd, terwijl in de oude situatie per inrichting een nadere eis gesteld moest worden. Dit brengt een vermindering van bestuurlijke lasten met zich mee.
Geur is de eigenschap van (een combinatie van) stoffen om met behulp van zintuigen in de neus te worden waargenomen. Geurhinder treedt op als de herhaaldelijk waargenomen geur als onaangenaam wordt beoordeeld, het welbevinden daardoor negatief wordt beïnvloed en indien onttrekking aan die waarneming niet eenvoudig mogelijk is. Geurhinder leidt tot gewijzigd gedrag of gedragsaanpassing en leidt daarmee tot beperking van mogelijkheden van gehinderden. Geurhinder veroorzaakt bij de mens verschillende reacties en effecten, die bij toenemende blootstelling kunnen leiden tot lichamelijke klachten.
Het geurbeleid is gebaseerd op de brief van de minister van VROM van 30 juni 1995. In die brief informeert de minister de bevoegde gezagsinstanties over het stankbeleid dat is geformuleerd in de Herziene Nota Stankbeleid in samenhang met de aanpassingen daarop in de brieven van 31 januari 1995 en 21 maart 1995, die zijn geaccordeerd door de Tweede Kamer. De beleidslijn die uit die brief volgt is:
– als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig;
– als er wel hinder is, worden maatregelen gebaseerd op toepassing van de BBT;
– de mate van hinder kan onder andere worden bepaald via een belevingsonderzoek, hinderenquête of klachtenregistratie. In bijzondere regelingen wordt het hinderniveau voor specifieke bedrijfstakken vastgelegd;
– de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan.
De Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) is in beginsel bedoeld om de milieuvergunningverlening voor het compartiment lucht te harmoniseren en heeft in beginsel geen wettelijke status, tenzij daar in de regelgeving expliciet naar wordt verwezen. Dit beleid blijft in het kader van de toepassing van dit besluit ongewijzigd. De NeR wordt door de gezamenlijke overheden, het ministerie van VROM, het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en Unie van Waterschappen (UvW), vastgesteld en geactualiseerd op basis van voorstellen, die door vertegenwoordigers van overheidsinstanties en overkoepelende organisaties uit het bedrijfsleven zijn voorbereid.
De systematiek van de NeR is gebaseerd op algemene eisen aan emissieconcentraties, die overeenkomen met de stand der techniek van emissiebeperking. Voor specifieke activiteiten en bedrijfstakken zijn bijzondere regelingen opgesteld. De aanpak van geurhinder wijkt af van deze algemene systematiek. In de paragrafen 2.9 en 3.6 beschrijft de NeR een alternatieve systematiek waarmee «het acceptabel hinderniveau» kan worden bepaald. Tevens worden methoden geschetst waarmee een beeld van het hinderniveau kan worden verkregen.
Het algemene, niet gekwantificeerd doelvoorschrift is opgenomen in het algemeen deel van dit besluit in de vorm van een zorgplicht. Voorts zijn in de ministeriële regeling een aantal verplichte maatregelen opgenomen voor die activiteiten waarbij geurhinder te verwachten is.
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.1 van dit besluit wordt een nadere toelichting gegeven op de wijze waarop geurhinder is geregeld in dit besluit.
7.3 Emissies naar de lucht en luchtkwaliteit
Met dit besluit worden ook inrichtingen onder de werkingssfeer van de algemene regels gebracht waarbij de emissies naar de lucht een grotere rol kunnen spelen. Het gaat hierbij met name om de inrichtingen uit de metalectro-sector. Naast de verschillende 8.44-besluiten, zoals het Oplosmiddelenbesluit en het Besluit emissie-eisen stookinstallaties, wordt in Nederland ten aanzien van de emissies naar de lucht bij de vergunningverlening gebruik gemaakt van de NeR. Bij het opstellen van dit besluit is voor de activiteiten waarbij relevante emissies naar de lucht kunnen optreden gebruik gemaakt van de NeR. De opgenomen eisen en drempels zijn hiervan afgeleid. Tevens is ook de systematiek van de toetsing en de vrijstellingsbepaling opgenomen. De NeR biedt daarnaast nog verschillende handvatten om flexibel om te gaan met de eisen uit de NeR bij vergunningverlening. In dit besluit zijn deze niet allemaal opgenomen om te voorkomen dat dit besluit te complex zou worden en teveel afwijkt van het systeem van algemene regels. Gemotiveerd afwijken van de gestelde eisen is wel mogelijk door het stellen van maatwerkvoorschriften door het bevoegd gezag.
In hoofdstuk 2, afdeling 2.3 is een algemene, op de NeR gebaseerde regeling opgenomen betreffende de sommatie van emissies van verschillende activiteiten binnen een inrichting en meetbepalingen betreffende de emissie van schadelijke stoffen. In afdeling 2.3 van dit besluit is bepaald dat de sommatiebepalingen van toepassing zijn op activiteiten waarvoor in de hoofdstukken 3 en 4 van dit besluit emissie-eisen zijn gesteld.
Tevens is de bevoegdheid opgenomen om bij maatwerkvoorschriften emissieconcentratie-eisen niet van toepassing te verklaren en met inachtneming van de NeR ten aanzien van stoffen waarvoor deze eisen golden andere eisen te stellen. Kern van deze bevoegdheid is dat een alternatief voorschrift kan worden gesteld dat meer past bij de bijzonderheden van een specifieke bedrijfssituatie waarbij het milieubeschermingsniveau blijft gehandhaafd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een emissieplafond voor de hele inrichting in plaats van emissie-eisen voor individuele onderdelen of activiteiten van de inrichting. De NeR, die uitgaat van BBT, is hierbij leidend en begrenst deze bevoegdheid. De verwachting is dat maatwerkvoorschriften incidenteel zullen worden toegepast en dan vooral bij inrichtingen uit de metalectro-sector.
De onder dit besluit vallende inrichtingen zijn verantwoordelijk voor emissies vanuit de inrichting naar de buitenlucht. Deze emissies kunnen gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit en inherent daaraan het woon- en leefklimaat. De laatste jaren is steeds meer de nadruk komen te liggen op het tegengaan van luchtvervuiling als gevolg van de toename van schadelijke stoffen in de atmosfeer. Verbrandingsprocessen in de industrie, verkeer en huishoudens vervuilen de buitenlucht met luchtverontreinigende stoffen. Voorbeelden hiervan zijn stikstofdioxide, zwaveldioxide, koolmonoxide, vluchtige organische stoffen (VOS), polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) en zware metalen als lood, zink, cadmium, arseen en benzeen. Ook fijn stof, dat de gezondheid van mens en milieu kan schaden, staat op de publieke en politieke agenda. Het kabinet beschouwt het terugdringen van schadelijke luchtverontreiniging dan ook als een prioriteit. De luchtkwaliteitsnormstelling is neergelegd in het Besluit luchtkwaliteit 2005.
Het Besluit luchtkwaliteit 2005 richt zich veelal tot de lokale overheden, die tot taak hebben om maatregelen te nemen bij (dreigende) overschrijding van de normen. Voor zover in een bepaald gebied in een gemeente de luchtkwaliteitseisen (dreigen te) worden overschreden, is het aan het bevoegd gezag om te bepalen op welke wijze aan de norm kan worden voldaan. Dergelijke maatregelen zijn niet afdoende met algemene voorschriften te regelen. Voor de met dit besluit gereguleerde activiteiten is gekozen om in eerste instantie voor een beperkt aantal activiteiten een voorschrift op te nemen, dat de mogelijkheid biedt om in het kader van maatwerk aanvullende eisen te stellen. Het gaat hierbij om het parkeren of stallen van auto’s in parkeergarages, het afleveren van motorbrandstoffen en een aantal activiteiten die verband houden met de bewerking, verwerking of vervaardiging van metalen voorwerpen en hout, alsook de opslag van stuifgevoelige goederen. Gezien de aard en omvang van de in dit besluit gereguleerde activiteiten is de verwachting dat hiermee de doorwerking van de luchtkwaliteitseisen afdoende is geregeld. Voor zover toekomstige ontwikkelingen op het gebied van luchtkwaliteit niettemin nopen tot het treffen van maatregelen die niet in dit besluit zijn opgenomen, fungeert de zorgplicht van artikel 2.1 als vangnet. Op grond daarvan kan alsnog een maatwerkvoorschrift worden gesteld.
In uitzonderingsgevallen zou het Besluit luchtkwaliteit 2005 ertoe kunnen leiden dat relatief kleine inrichtingen (het Besluit luchtkwaliteit 2005 gebruikt het begrip projecten waar ook inrichtingen onder verstaan worden) toch te maken krijgen met (dreigende) overschrijding van de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Dit zou dus het geval kunnen zijn voor inrichtingen die onder dit besluit zijn ondergebracht en waarvoor het opleggen van maatwerkvoorschriften niet afdoende is. Dit aspect van kleine projecten speelt ook op andere gebieden, zoals bouwinitiatieven. Om te voorkomen dat van ieder project, hoe klein ook, de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit in beeld gebracht moeten worden en dat ieder project op die gevolgen getoetst moet worden is in de Wijziging van Wet milieubeheer inzake luchtkwaliteitseisen (Kamerstukken I, 2006/07, 30 489, A) onder meer het begrip «niet in betekenende mate» geïntroduceerd. Het doel daarvan is dat wanneer een project, bijvoorbeeld het oprichten van een inrichting, weinig bijdraagt aan de heersende concentratie van een stof, ook al wordt een grenswaarde reeds overschreden, verdere toetsing achterwege kan blijven. Het begrip «niet in betekenende mate» wordt in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) nader ingevuld. Bijdragen die minder bedragen dan 3% van de jaargrenswaarde voor fijn stof (zwevende deeltjes PM10) en stikstofdioxide worden op grond van dat besluit geacht niet in betekenende mate bij te dragen aan de concentratie van die stoffen. Om te voorkomen dat voor alle stoffen waarvoor grenswaarden zijn gesteld ook grenzen voor niet in betekenende mate moeten worden gesteld waaraan moet worden getoetst, (ook indien zich geen overschrijdingsrisico voordoet) is de 3% grens en daarmee de toetsing beperkt tot die stoffen ten aanzien waarvan de kans op overschrijding van de daarvoor vastgestelde grenswaarde het grootst is. Dit zijn fijn stof en stikstofdioxide (NO2). Voor andere stoffen speelt dit niet of vrijwel niet. De verwachting is dat inrichtingen die vallen onder de reikwijdte van dit besluit deze grenzen niet zullen overschrijden.
De regels in dit besluit met betrekking tot het lozen van afvalwater zijn onder te verdelen in drie categorieën:
– de activiteitspecifieke voorschriften;
– regels voor lozingen, waarvoor geen activiteitspecifieke voorschriften zijn uitgewerkt;
– de zorgplichtbepaling.
7.4.1 Activiteitspecifieke voorschriften
De voorschriften zijn opgenomen in hoofdstukken 3 en 4 van dit besluit. Daarbij betreft het zowel lozingen die als een zelfstandige activiteit worden gereguleerd, als lozingen die als onderdeel van een veel bredere activiteit worden gereguleerd. Eerstbedoelde lozingen beperken zich niet tot één of enkele activiteiten, waardoor ze plaatsvinden vanuit veel van de verschillende soorten inrichtingen die onder dit besluit vallen. Het betreft hierbij onder meer het lozen van huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en koelwater. Deze lozingen zijn ondergebracht in hoofdstuk 3, zodat de daarvoor opgenomen voorschriften ook van toepassing zijn op type C-inrichtingen. Dit geldt ook voor lozingen die onderdeel zijn van een activiteit, voor zover de voorschriften met betrekking tot die activiteit in hoofdstuk 3 zijn opgenomen (dit is bijvoorbeeld het geval bij het afleveren van motorbrandstoffen).
Wanneer de voorschriften met betrekking tot een activiteit in hoofdstuk 4 zijn opgenomen, zijn de activiteitspecifieke voorschriften in beginsel niet van toepassing op type C-inrichtingen. Voor directe lozingen in het oppervlaktewater afkomstig van het opslaan en overslaan van bulkgoederen en stuksgoederen (paragraaf 4.1.5) is hierop een uitzondering gemaakt. Naar verwachting zullen deze lozingen vanuit een type C-inrichting geen problemen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater met zich meebrengen, mits voldaan wordt aan de in dit besluit opgenomen voorschriften. Een individuele beoordeling in het kader van een vergunningprocedure wordt derhalve niet noodzakelijk geacht. Bijkomend voordeel vanuit het oogpunt van de administratieve en bestuurlijke lasten is dat er geen noodzaak is voor een zelfstandige vergunning(aanvraag) op basis van de Wvo. De voorschriften voor deze lozingen in paragraaf 4.1.5 zijn op grond van artikel 1.4, derde lid onder b, dan ook van toepassing op type C-inrichtingen.
Voor zover ten aanzien van lozingen of aspecten daarvan in uitgewerkte voorschriften in dit besluit of de ministeriële regeling is voorzien, is het afwijken van de daarin opgenomen normering enkel mogelijk indien het desbetreffende artikel de mogelijkheid biedt om hierin bij maatwerkvoorschrift te voorzien. Voor de toelichting op de activiteitspecifieke voorschriften wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
7.4.2 Regels voor lozingen waarvoor geen activiteitspecifieke voorschriften zijn uitgewerkt
Onder dit besluit valt een breed scala aan activiteiten, die uiteenlopende gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Het is niet mogelijk en wenselijk om alle daaraan gekoppelde milieugevolgen uitputtend te reguleren. Dit geldt ook voor lozingen vanuit de inrichtingen die onder dit besluit vallen. In praktijk zullen zich dan ook lozingen voordoen die niet expliciet in dit besluit zijn genoemd en waarvoor dus bij of krachtens dit besluit geen specifieke voorschriften zijn opgenomen. In dit besluit wordt afhankelijk van het type lozing met deze niet genoemde lozingen verschillend omgegaan.
Bij het lozen op een vuilwaterriool zijn ook de lozingen die niet expliciet genoemd zijn in beginsel toegestaan, wanneer wordt voldaan aan de zorgplichtbepaling. Het is de verantwoordelijkheid van de lozer om, binnen de grenzen van redelijkheid, zich ervan te vergewissen of bij een dergelijke lozing het belang van de bescherming van het milieu, zoals in de zorgplichtbepaling is verwoord, niet wordt geschaad. Dit kan door het raadplegen van richtlijnen of handboeken met betrekking tot lozingen vanuit de specifieke activiteiten. Uiteraard behoort overleg met het bevoegd gezag ook tot de mogelijkheden (zie verder paragraaf 7.4.3).
Lozingen, die niet plaatsvinden op een vuilwaterriool en welke bij of krachtens dit besluit niet expliciet zijn toegestaan, zijn in beginsel verboden. Artikel 2.2 biedt aan het bevoegd gezag wel de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift deze lozingen alsnog toe te staan en daaraan zo nodig de noodzakelijke voorwaarden te verbinden. Bij de keuze voor deze wijze van reguleren van niet expliciet genoemde lozingen die niet op een vuilwaterriool plaatsvinden, hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld. Omdat bij de in dit besluit genoemde activiteiten aan de thans bekende milieuhygiënisch relevante en/of veel voorkomende lozingen voorschriften zijn gesteld, is de verwachting dat niet expliciet toegestane lozingen vooral lozingen met beperkte milieurelevantie zullen zijn, die bovendien slechts in een beperkt aantal gevallen zullen voorkomen. Het in stand houden van een volledige vergunningplicht voor deze lozingen wordt derhalve niet wenselijk geacht. Het zou er immers toe kunnen leiden dat een inrichting, die voor de overige milieuaspecten geheel onder dit besluit kan vallen, vanwege een niet expliciet toegestane beperkt milieurelevante lozing toch een vergunningprocedure zou moeten doorlopen. Dit terwijl gelet op de beperkte milieurelevantie de bij die vergunning of ontheffing behorende openbare voorbereidingsprocedure niet noodzakelijk wordt geacht. Aan de andere kant is een toetsmoment vooraf wel wenselijk, omdat deze lozingen (anders dan lozingen in een vuilwaterriool) niet door een zuiveringstechnisch werk worden geleid, waardoor de effecten op het ontvangend oppervlaktewater of de bodem in theorie groter kunnen zijn.
Daarom is gekozen voor een toestemming vooraf bij maatwerkvoorschrift. Dit is ten opzichte van de vergunning of ontheffing een lichtere procedure, maar hierbij heeft het bevoegd gezag wel de mogelijkheid om zo nodig in het gewenste maatwerk te voorzien. Dit kan mede van belang zijn met het oog op het behalen van de doelstellingen ingevolge de Kaderrichtlijn water.
Wanneer in een specifiek geval zou blijken dat een niet expliciet toegestane lozing tot substantiële gevolgen voor het milieu en/of derde belanghebbenden kan leiden, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag bij de voorbereiding van het maatwerkvoorschrift voor de openbare voorbereidingsprocedure kiest, zodat rechtsbescherming adequaat is gewaarborgd.
7.4.3 De zorgplichtbepaling en lozingen
Zoals in paragraaf 6.5 reeds is aangegeven vervult de zorgplichtbepaling een rol daar waar, met betrekking tot aspecten van in dit geval een lozing of (ingeval van het lozen in een vuilwaterriool) de lozing als zodanig, geen uitgewerkte voorschriften in dit besluit, de ministeriële regeling of in een maatwerkvoorschrift zijn opgenomen. Op die lozing als zodanig, dan wel de niet uitgewerkte aspecten van de lozing is dan de zorgplichtbepaling van toepassing, waardoor ook hiervoor niet langer een ontheffing, dan wel vergunning noodzakelijk is. De zorgplicht biedt het bevoegd gezag een handvat om, zo nodig na concretisering van de zorgplicht in de vorm van een maatwerkvoorschrift, in te grijpen ten aanzien van lozingen of aspecten daarvan waarmee het belang van de bescherming van het milieu wordt of kan worden geschaad.
Deze systematiek bouwt voort op de bepalingen die voor indirecte lozingen golden als gevolg van de wet van 2 november 1994, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) (Stb. 798), waarmee de lozingen van afvalwater op het vuilwaterriool onder de Wm zijn gebracht. Deze dienen mede ter implementatie van richtlijn nr. 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater en zijn destijds opgenomen in alle algemene regels die betrekking hadden op lozingen op de riolering. Dit is gebeurd bij besluit van 19 januari 1996, houdende het opnemen van voorschriften in 8.40-besluiten met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Stb. 45). Daarnaast zijn deze ook opgenomen in vele Wm-vergunningen ter vervanging van de daarvóór geldende regels uit de toenmalige gemeentelijke lozingsverordeningen. Deze gemeentelijke verordeningen zijn met het inwerking treden van de landelijke regels komen te vervallen.
Nu in dit besluit ook regels zijn opgenomen ten aanzien van directe lozingen in het oppervlaktewater en op of in de bodem, is de zorgplichtbepaling en de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen ook relevant voor die directe lozingen. Een min of meer vergelijkbare, maar specifiekere zorgplichtbepaling is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit, waarbij is voortgeborduurd op de reeds bestaande zorgplichtbepaling in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.
7.5.1 Externe veiligheid in relatie tot het besluit
Voor zover het Besluit externe veiligheid inrichtingen of het Besluit risico’s en zware ongevallen niet van toepassing is, vallen activiteiten met gevaarlijke stoffen onder dit besluit. Er is in dit besluit geen algemeen geldend doelvoorschrift voor het thema externe veiligheid, bijvoorbeeld in de vorm van een risicocontour, opgenomen. Een dergelijk doelvoorschrift is voor de inrichtingen die onder dit besluit vallen niet zinvol, omdat een dergelijke risicocontour in het algemeen binnen de inrichting of in sommige gevallen net buiten inrichtingsgrens valt. Het uitgangspunt is dat het voldoen aan de stand der techniek («brongericht») een afdoende bescherming biedt voor de omgeving. Overigens fungeert de in dit besluit opgenomen algemene zorgplichtbepaling als vangnet. In een enkel geval is het nodig om voor een activiteit met gevaarlijke stoffen een beperkte afstand tot (beperkt) kwetsbare objecten of woningen van derden te waarborgen. Anders dan in het Besluit externe veiligheid inrichtingen wordt deze afstand niet gekoppeld aan een ruimtelijke verankering (vastleggen in bestemmingsplan).
7.5.2 De Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen in het besluit
De CPR-richtlijnen zijn recentelijk vervangen door de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS). Het doel van deze publicaties is in hoofdlijnen hetzelfde als het doel van de CPR-richtlijnen, namelijk het geven van een overzicht, op basis van actuele technieken, van de voorschriften, eisen, criteria en voorwaarden die kunnen worden toegepast door overheden bij de vergunningverlening, het opstellen van algemene regels en het toezicht op inrichtingen waar gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen, waaronder tevens wordt verstaan opslag en transport.
De publicaties zijn tot stand gekomen op basis van actuele kennis en na overleg tussen rijk, IPO, VNG en bedrijfsleven (VNO-NCW, MKB-Nederland) over de maatschappelijke gevolgen van het hanteren van de publicaties in de praktijk van vergunningverlening en toezicht. De publicaties zijn een advies aan het betreffende bevoegd gezag, waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. Tevens kan de Arbeidsinspectie gebruik maken van de publicaties bij het stellen van eisen. In voorkomende gevallen moet een publicatie worden beoordeeld op haar toepasbaarheid in de betreffende specifieke situatie. Het ligt in de rede dat afwijkingen van de publicaties worden gemotiveerd. Dat geldt zowel voor afwijkingen voorgesteld door de drijver van een inrichting als door het bevoegd gezag.
Naar het oordeel van IPO, VNG, het bedrijfsleven en het rijk kan met de publicaties in veel gevallen een invulling worden gegeven aan het overleg tussen overheid en bedrijfsleven over het verantwoord omgaan met gevaarlijke stoffen of de wijze waarop effecten en risico’s worden berekend en in beeld worden gebracht.
Voor zover van toepassing zijn de publicaties van de PGS-reeks verwerkt in dit besluit.
7.6 Lichthinder en de bescherming van de duisternis en het donkere landschap
Onder de zorgplicht met betrekking tot lichthinder valt het voorkomen, danwel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau beperken van hinderlijke lichtverschijnselen voor omwonenden als gevolg van lichtinstallaties, toestellen, windturbines, gebouwen of werkzaamheden. Verlichting kan voor omwonenden hinder veroorzaken.
Onder de zorgplicht valt eveneens het beschermen van de duisternis en het donkere landschap in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.
In de Wm wordt onder de gevolgen voor het milieu onder andere verstaan gevolgen voor het fysieke milieu gezien vanuit het belang van de bescherming van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden. De Wm heeft derhalve mede tot doel de bescherming van de duisternis en het donkere landschap. Het bevoegd gezag kan op basis van de zorgplicht van artikel 2.1 een maatwerkvoorschrift stellen met betrekking tot de te treffen maatregelen of voorzieningen ter bescherming van de duisternis en het donkere landschap, indien de inrichting is gelegen in een gebied waarvoor in een beleidsregel, verordening of een bestemmingsplan eisen ten aanzien van de bescherming van de duisternis of het donkere landschap zijn vastgesteld. Er bestaat overigens geen meet- en onderzoeksverplichting voor de drijver van de inrichting.
Voor activiteiten binnen inrichtingen geldt het algemene uitgangspunt dat aan het preventieve bodembeschermingsbeleid ten grondslag ligt, te weten dat de gebruiksmogelijkheden van de bodem voor verschillende functies niet mogen verslechteren; waar mogelijk zal verbetering worden gerealiseerd (Kamerstukken II, 2003/04, 28 663, nr. 13, blz. 5). Dit uitgangspunt is een uitvloeisel van het stand-still beginsel. De brongerichte aanpak staat dan ook centraal bij de vormgeving van de bodembeschermingsvoorschriften in dit besluit. Dat betekent dat bodemverontreiniging en -aantasting zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, wordt voorkomen.
7.7.1 De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten
De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: NRB) geeft voor bedrijfsmatige activiteiten invulling aan het preventieve bodembeschermingsbeleid. De NRB is een harmoniserend instrument voor de beoordeling van de noodzaak en redelijkheid van bodembeschermende maatregelen en voorzieningen. De NRB geeft voor bodembedreigende bedrijfsmatige activiteiten een beschrijving van geschikte bodembeschermende voorzieningen en maatregelen gebaseerd op de stand der techniek, die is vastgelegd in kennisdocumenten en beoordelingsrichtlijnen. In de NRB staat het begrip «verwaarloosbaar bodemrisico» centraal. Voorzieningen en maatregelen dienen een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren voor de duur van de bedrijfsmatige activiteiten. Dit is in overeenstemming met het hiervoor beschreven uitgangspunt van het preventieve bodembeschermingsbeleid.
Met behulp van de NRB kunnen de risico’s op bodemverontreiniging, als gevolg van de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden, worden bepaald. Of er sprake is van een bodembedreigende situatie hangt af van de aard van de activiteit en de betrokken stoffen. De NRB somt de bedrijfsactiviteiten op die als bodembedreigend worden beschouwd. Bodembedreigend zijn opslag, overslag en intern transport van bulkvloeistoffen, opslag en verlading van stort- en stukgoed, procesactiviteiten, procesbewerkingen en een aantal overige activiteiten. Binnen deze hoofdcategorieën van activiteiten worden diverse subactiviteiten onderscheiden.
7.7.3 Voorzieningen en maatregelen
Bij een bodembedreigende bedrijfsmatige activiteit moeten de voorzieningen en maatregelen worden getroffen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen. Geconstateerde verontreiniging of aantasting van de bodemkwaliteit moet worden hersteld.
Preventieve bodembescherming bij bedrijfsmatige activiteiten wordt gerealiseerd met doelmatige combinaties van voorzieningen en maatregelen. De NRB geeft aan waar en hoe een verwaarloosbaar bodemrisico kan worden bereikt. Afhankelijk van de categorie waarin een bedrijfsactiviteit valt, zijn er veelal diverse combinaties van voorzieningen en maatregelen mogelijk om de bodem te beschermen. Onder voorzieningen worden fysieke voorzieningen begrepen, zoals vloeistofdichte vloeren en verhardingen, vloeistofkerende vloeren en lekbakken. Dergelijke voorzieningen dienen altijd in combinatie met de daarbij behorende maatregelen te worden toegepast. Zo dient een vloeistofdichte vloer of verharding periodiek op vloeistofdichtheid te worden gekeurd door een gekwalificeerde inspecteur en dienen vloeistofkerende voorzieningen altijd gepaard te gaan met organisatorische beheermaatregelen of incidentenmanagement. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat bij «zware» voorzieningen «lichte» maatregelen voldoende zijn en bij «lichte» voorzieningen «zware» maatregelen nodig zijn. Een «zware» voorziening is bijvoorbeeld een vloeistofdichte vloer. Een dergelijke voorziening is relatief duur, maar vergt veel minder maatregelen dan bijvoorbeeld een vloeistofkerende vloer.
Bij voorzieningen en maatregelen wordt onderscheid gemaakt tussen brongerichte en effectgerichte voorzieningen en maatregelen. Brongerichte voorzieningen en maatregelen zijn gericht op het voorkomen van emissies. Als voorbeeld kan gedacht worden aan procedures die het risico voor de bodem reduceren, zoals vervanging van bodemverontreinigende stoffen door andere stoffen, vermindering van voorraden en het bundelen van bodembedreigende activiteiten. Een ander voorbeeld is het treffen van extra voorzieningen in de installaties om bedreigende stoffen in hun omhulling te houden, zoals verbetering van afdichtingen van apparatuur en dubbelwandige systemen met een lekdetectievoorziening.
Effectgerichte voorzieningen en maatregelen zijn gericht op het tegengaan van indringing in de bodem en hebben tot doel de verspreiding naar en in de bodem (imissie) ten gevolge van buiten hun omhulling getreden schadelijke stoffen (emissie) te voorkomen of te beperken. Voorbeelden van effectgerichte voorzieningen en maatregelen zijn het aanbrengen van vloeistofdichte vloeren of verhardingen en het onmiddellijk opruimen van gemorste vloeistoffen.
Dit besluit bevat een algemeen doelvoorschrift op basis waarvan degene die de inrichting drijft bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen moet treffen, waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. De NRB duidt dit verwaarloosbare bodemrisico aan als bodemrisico categorie A.
Dit algemene doelvoorschrift is in de ministeriële regeling nader uitgewerkt met specifieke invullingen voor de bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Deze zullen gericht worden op activiteiten die onder verschillende omstandigheden kunnen worden uitgevoerd. De invulling wordt gebaseerd op de bodemrisico-checklisten die zijn opgenomen in de NRB. Afhankelijk van de aard van de activiteit en de wijze van uitvoering kunnen verschillende combinaties van voorzieningen en maatregelen leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico.
Dit besluit biedt meer ruimte voor de invulling van de bodembeschermende voorzieningen en maatregelen dan de 8.40-besluiten. De 8.40-besluiten bevatten een beperkte selectie van de mogelijkheden die de NRB biedt. Dit vloeide voort uit de constatering dat, gezien de aard en omvang van de inrichtingen, de doelmatige uitvoering van bodembeschermende maatregelen niet altijd was gewaarborgd.
Naar aanleiding van de problematiek met betrekking tot de inspectie van vloeistofdichte vloeren is begin 2005 een reparatie doorgevoerd in de 8.40-besluiten op grond van het Besluit inspectie vloeistofdichte vloeren (Stb. 2005, 99). Behalve de omzetting van de eis van certificatie naar accreditatie van inspectie-instellingen zijn met dat besluit de mogelijkheden voor het toepassen van vloeistofkerende voorzieningen verruimd. Op basis van een onderzoek uitgevoerd door TNO in opdracht van een aantal brancheorganisaties is besloten dat het repareren en onderhouden van motorvoertuigen niet langer boven een vloeistofdichte vloer dient te worden uitgevoerd. Een voorziening, die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk te keren, waarbij deze stoffen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden, volstaat. Belangrijk gevolg van deze wijziging is dat de vloeren niet langer gekeurd moeten worden. Nadat deze wijziging in het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen was doorgevoerd verzochten ook andere branches, zoals transportsector en metaalsector, om verruiming van de mogelijkheden voor vloeistofkerende vloeren. Omdat de voorbereidingen voor dit besluit al in volle gang waren en tussentijdse aanpassingen niet wenselijk waren, is telkens aangegeven dat verruimde mogelijkheden pas in het kader van dit besluit nader worden bekeken.
Gezien de precedentwerking van het reparatiebesluit wordt het verzoek tot verruiming ingewilligd. Omdat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden zouden ook activiteiten in andere categorieën van inrichtingen uitgevoerd mogen worden boven vloeistofkerende voorzieningen, indien de bodemrisico’s daar hetzelfde zijn. De NRB biedt deze verruiming onder de waarborg van doelmatige beheermaatregelen.
In de ministeriële regeling zijn nadere regels gesteld omtrent de voorzieningen en maatregelen. Indien voldaan wordt aan de in de ministeriële regeling opgenomen regels, wordt tevens voldaan aan het doelvoorschrift in het besluit. In de ministeriële regeling is bepaald welke maatregelen bij welke voorzieningen moeten worden getroffen.
7.7.4 Controle effectiviteit voorzieningen en maatregelen
In tegenstelling tot vloeistofdichte vloeren is er bij vloeistofkerende voorzieningen niet of nauwelijks sprake van een controle op de effectiviteit. Vloeistofdichte vloeren en verhardingen moeten aan allerlei eisen voldoen en dienen periodiek gekeurd te worden. Voor vloeistofkerende voorzieningen geldt alleen dat vloeistoffen die daarop terechtkomen moeten worden opgeruimd, voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden. De borging bij vloeistofkerende voorzieningen is gelegen in de organisatorische beheermaatregelen. Simpel gezegd: de drijver van een inrichting moet ervoor zorgen dat het personeel is geïnstrueerd hoe te handelen bij calamiteiten of morsingen en zij dient zorg te dragen voor voldoende hulpmiddelen waarmee gemorste stoffen kunnen worden opgeruimd, voordat deze in de bodem terecht kunnen komen.
In de praktijk is het lastig te toetsen of beheermaatregelen in voldoende mate zijn geïmplementeerd en in de praktijk voldoende werken. De effectiviteit van vloeistofkerende voorzieningen met beheermaatregelen zou gecontroleerd kunnen worden met periodiek uit te voeren bodemonderzoek (bodemmonitoring). Het bedrijfsleven en het bevoegd gezag twijfelen echter aan nut en noodzaak van dit bodemonderzoek. Het bedrijfsleven wijst vooral op de extra kosten en lasten die daarmee samenhangen. Daar komt bij dat de 8.40-besluiten, met uitzondering van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks en het Besluit tankstations milieubeheer geen verplichtingen bevatten tot het uitvoeren van periodiek bodemonderzoek. Het opnemen van dergelijke verplichtingen in dit besluit zou dan ook leiden tot een lastenverzwaring, hetgeen haaks staat op de uitgangspunten van dit besluit. Overigens kent de NRB wel het uitgangspunt dat de bodem periodiek moet worden onderzocht om de effectiviteit van de toegepaste voorzieningen en maatregelen te controleren. De NRB is echter eind jaren negentig van de vorige eeuw totstandgekomen en derhalve niet geïmplementeerd in de 8.40-besluiten, die voor die tijd al in werking waren getreden.
Naast het periodiek uit te voeren bodemonderzoek bestaan bodemonderzoeken die voor aanvang en na beëindiging van de activiteiten worden uitgevoerd. Het bodemonderzoek dat voor aanvang van de activiteiten wordt uitgevoerd dient ertoe de bodemkwaliteit vast te leggen. Het bodemonderzoek dat na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten wordt uitgevoerd, heeft tot doel om vast te stellen of de bodemkwaliteit ten opzichte van de beginsituatie is veranderd. Indien inderdaad sprake is van verslechtering dient de bodemkwaliteit te worden hersteld in de oorspronkelijke situatie. Ook deze bodemonderzoeken kunnen worden gezien als controles op de effectiviteit van de toegepaste bodembeschermende voorzieningen en maatregelen.
In tegenstelling tot het periodiek bodemonderzoek bevatten de 8.40-besluiten wel de verplichting tot het uitvoeren van bodemonderzoek bij aanvang en beëindiging van de bedrijfsactiviteiten. Dit geldt, conform de NRB, indien binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten worden uitgevoerd.
Omdat dit besluit van toepassing wordt op inrichtingen die al langer in werking zijn, kan de situatie aan het begin van de bedrijfsactiviteiten feitelijk niet in kaart worden gebracht. Dergelijk onderzoek moest op grond van de 8.40-besluiten overigens ook worden uitgevoerd bij veranderingen van een inrichting. De wenselijkheid om voor de bestaande gevallen wel of geen bodemonderzoek uit te voeren zou eigenlijk van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Niet iedere verandering van een inrichting is namelijk relevant. Het bevoegd gezag kent de lokale situatie en de inrichting en kan derhalve het beste beoordelen of een bodemonderzoek in geval van een verandering van de inrichting nodig is.
Dit besluit bevat daarom alleen een verplichting tot het uitvoeren van bodemonderzoek voor inrichtingen die worden opgericht en inrichtingen waarbinnen de activiteiten worden beëindigd. In geval van veranderingen van een inrichting dient de noodzaak tot bodemonderzoek door het bevoegd gezag te worden beoordeeld. Daartoe bevat dit besluit een bevoegdheid om in bepaalde gevallen tot bodemonderzoek te verplichten in de vorm van een maatwerkvoorschrift.
Het niet bij iedere verandering van een inrichting verlangen van een bodemonderzoek is niet in overeenstemming met de NRB. Desalniettemin past dit beter binnen het kabinetsbeleid om te streven naar meer deregulering en decentralisatie. Daarnaast kan worden opgemerkt dat dit leidt tot een verdergaande reductie van de administratieve lasten, zonder dat dit ten koste gaat van het milieu.
Bodemonderzoek bij beëindiging van een inrichting blijft nodig om te kunnen beoordelen of de inrichting de bodem heeft verontreinigd of aangetast. Aangezien de 8.40-besluiten verplichtingen kennen tot het verrichten van dergelijk onderzoek en dit tevens conform de NRB en het bodembeleid is, wordt deze verplichting gecontinueerd. Indien met het bodemonderzoek wordt geconstateerd dat de bodem is verontreinigd of aangetast door de activiteiten van de inrichting, dient deze verontreiniging of aantasting ongedaan te worden gemaakt. Deze herstelplicht, die reeds voortvloeit uit de zorgplichtbepaling van artikel 13 van de Wbb, blijkt in de praktijk tot veel misverstanden en verkeerde toepassingen te leiden. De herstelplicht wordt nu voor activiteiten binnen inrichtingen eenduidig geregeld.
De procedurebepalingen die op grond van de Wbb gelden voor het saneren van bodemverontreinigingen die voor 1987 zijn ontstaan, gelden niet voor de hier bedoelde herstelwerkzaamheden. Volgens artikel 28, zesde lid, van de Wbb geldt er namelijk geen meldingsverplichting voor gevallen waarop artikel 27, artikel 30, eerste lid, en artikel 43 van de Wbb van toepassing zijn. Kort gezegd gaat het daarbij om gevallen van verontreiniging of aantasting van de bodem die na 1987 zijn ontstaan. En als er geen meldingsverplichting geldt op grond van artikel 28 van de Wbb dan stelt het bevoegd gezag ook geen beschikking ernst en risico’s vast en is er geen verplichting om een saneringsplan op te stellen. Omdat de procedures van de Wbb niet van toepassing zijn, kunnen alle herstelwerkzaamheden relatief snel worden uitgevoerd. In artikel 2.11 is dan ook opgenomen dat de herstelwerkzaamheden uiterlijk binnen zes maanden moeten aanvangen. Indien de bodemverontreiniging of -aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval dan dienen de herstelmaatregelen onverwijld te worden genomen, zie artikel 13 van de Wbb. In dergelijke gevallen kan dus geen zes maanden worden gewacht, maar moet onmiddellijk worden gestart met het herstel.
Op grond van artikel 27 van de Wbb dient degene door wiens handelen de bodem is verontreinigd of aangetast een melding te doen aan gedeputeerde staten. Naar aanleiding van deze melding kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen (herstel)maatregelen.
De bodemonderzoeken moeten worden uitgevoerd door een persoon of instelling die daarvoor is erkend conform het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer. Laatstgenoemd besluit bevat onder meer eisen, waaraan bodemonderzoek moet voldoen en waarmee waarborgen zijn ingebouwd voor een kwalitatief goede uitvoering. Naar verwachting gaat de regeling van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer eind 2007 of begin 2008 op in het Besluit bodemkwaliteit.
Naast het achteraf beoordelen van de effectiviteit van voorzieningen en maatregelen door bodemonderzoek is het tevens gewenst een (betere) regeling voor borging van beheermaatregelen, die behoren bij vloeistofkerende voorzieningen, op te nemen. Bij zo’n regeling, die in overeenstemming is met de NRB, kan worden gedacht aan minimale eisen waaraan een inrichting moet voldoen om te borgen dat gemorste stoffen worden opgeruimd, voordat deze in de bodem terecht komen. Dit besluit biedt de mogelijkheid om ten aanzien van deze borging bij ministeriële regeling nadere regels te stellen.
7.7.5 Verwaarloosbaar versus aanvaardbaar bodemrisico
Het met bodembeschermende voorzieningen en maatregelen realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vormt het uitgangspunt van het Nederlandse bodembeleid. Er zijn echter situaties denkbaar waarbij het bereiken van een verwaarloosbaar bodemrisico alleen mogelijk is met zeer kostbare voorzieningen en maatregelen die niet in een evenredige verhouding staan tot het milieudoel. Voor dergelijke situaties is het conform de NRB ook toegestaan dat de bodemrisico’s aanvaardbaar worden gemaakt. De regel is echter dat pas nadat de onredelijkheid van verwaarloosbaar bodemrisico afdoende is aangetoond, de haalbaarheid van aanvaardbaar bodemrisico kan worden afgewogen. De keuze tussen verwaarloosbaar en aanvaardbaar bodemrisico is derhalve geen bedrijfseconomische afweging. Dat betekent dat er niet kan worden gekozen voor het treffen van voorzieningen en maatregelen die leiden tot een aanvaardbaar bodemrisico, enkel vanwege het feit dat deze goedkoper zijn dan de voorzieningen en maatregelen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico. In dit besluit is dit tot uitdrukking gebracht in de formulering van artikel 6.10, tweede lid. Verwaarloosbaar bodemrisico is het uitgangspunt en aanvaardbaar bodemrisico vormt daarop de uitzondering. Op aanvaardbaar bodemrisico kan dus alleen worden teruggevallen indien het bereiken van een verwaarloosbaar bodemrisico onredelijk hoge investeringen van een inrichting verlangt die bedrijfseconomisch gezien niet verantwoord zijn. Bovendien dient het dan te gaan om zogenoemde bestaande gevallen. Voor bodembedreigende activiteiten die na de inwerkingtreding van dit besluit aanvangen geldt derhalve altijd het verwaarloosbaar bodemrisico.
Wanneer de drijver van de inrichting een aanvaardbaar bodemrisico wil realiseren zal hij daartoe een aanvraag moeten indienen bij het bevoegd gezag. Op basis van die aanvraag kan het bevoegd gezag een en ander in een maatwerkvoorschrift vastleggen. Bij de aanvraag moet een plan van aanpak worden gevoegd, waarin in elk geval moet zijn vastgelegd op welke wijze het risicobeperkende bodemonderzoek wordt uitgevoerd, wat de bodemkwaliteit is op dat moment, de wijze waarop en de termijn waarbinnen eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem wordt hersteld en de kosten die daarvoor worden geraamd en de wijze waarop hiervoor financiële zekerheid wordt gesteld. Al deze voorwaarden vloeien voort uit de NRB waarin is aangegeven dat bij een aanvaardbaar bodemrisico de bodemkwaliteit met doelmatig risicobeperkend bodemonderzoek zal moeten worden bewaakt. Het falen van de bodembescherming wordt door risicobeperkend bodemonderzoek pas ontdekt nadat een bodembelasting is opgetreden. Dergelijk bodemonderzoek is dan ook altijd gekoppeld aan bodemherstel dat altijd afdoende moet zijn gewaarborgd. Indien nodig zullen ook direct tijdelijke beheersmaatregelen moeten worden getroffen.
7.8 Verruimde reikwijdte algemeen
Vanaf 1993 is in de Wm expliciet aangegeven dat de onderwerpen grondstoffenbesparing, afvalpreventie, afvalscheiding, waterbesparing, energiebesparing en verkeer en vervoer onderdeel uitmaken van het begrip milieu. Met het oog op de reductie van de administratieve lasten is besloten om de mogelijkheden voor het opleggen van onderzoeken en het stellen van nadere eisen voor de verschillende onderwerpen uit de verruimde reikwijdte drastisch te verminderen. Daarnaast is uit de praktijk gebleken dat het invullen van de onderwerpen van de verruimde reikwijdte niet voor alle onderwerpen even goed mogelijk was. Door het bedrijfsleven en bevoegd gezagsinstanties zijn deze onderwerpen ter discussie gesteld. Voor afvalpreventie geldt dat maatwerk zeer belangrijk is. Dit leidt ertoe dat er geen lijst van concrete maatregelen kon worden opgesteld. Derhalve is besloten dat het onderwerp afvalpreventie niet meer in dit besluit terugkomt.
Geconstateerd is dat nauwelijks aandacht wordt besteed aan grondstoffenbesparing. Daarnaast blijkt het moeilijk te zijn om maatregelen te stellen die door de afdeling rechtspraak van de Raad van State worden geaccepteerd, omdat deze veelal de inrichting overstijgen. Dit betekent niet dat het besparen van grondstoffen en het verminderen van afvalstoffen geen belangrijke milieuonderwerpen zijn. Voor een effectieve en efficiënte uitvoering zijn echter andere instrumenten dan algemene regels meer geschikt.
Het klimaatbeleid van het kabinet is gericht op het terugdringen van broeikasgasemissies in het licht van internationale afspraken binnen de United Nations Framework Convention on Climate Change. De broeikasgasemissies in Nederland dienen voor de eerste budgetperiode (2008-2012) met 6% te worden gereduceerd ten opzichte van 1990. Voor de periode na 2012 zijn verdergaande reducties nodig, teneinde de gevolgen van klimaatverandering tegen te gaan. Energiebesparing levert een belangrijke bijdrage aan het verminderen van de klimaatproblematiek. Daarnaast heeft het een positief effect op de luchtkwaliteit. Het kabinet heeft daarom in 2005 besloten het beleid ten aanzien van energiebesparing te intensiveren. Een ander argument voor deze intensivering is dat uit de handhavingspraktijk blijkt dat veel bedrijven zo’n 20% tot 40% van de rendabele maatregelen voor energiebesparing niet nemen. Tegen de achtergrond dat het energieverbruik de komende jaren nog verder zal toenemen, pleit dit ervoor om bij de energievraagkant te blijven sturen op energiebesparing. Dit besluit stelt dan ook, evenals zijn voorgangers, eisen aan het energiegebruik binnen inrichtingen in de zin van de Wm.
Energiebesparing maakt ook deel uit van de verruimde reikwijdte. De verruimde reikwijdte, ofwel preventie, is sinds 1993 een wettelijke taak voor het bevoegd gezag en heeft betrekking op duurzaamheid in de bedrijfsvoering van inrichtingen. De invulling van preventie is primair de verantwoordelijkheid van drijvers van inrichtingen. Inrichtingen waarbij de preventie-inspanningen achterwege blijven bij datgene wat redelijkerwijs kan worden gevergd, kunnen door het bevoegd gezag gewezen worden op de eigen verantwoordelijkheid. In de regel zal het bevoegd gezag daarbij stimulerend te werk gaan. De handreiking «Wegen naar preventie» biedt een integrale systematiek voor de toepassing van preventie.
7.8.2 Scheiden van afvalstoffen
Voor elke inrichting geldt de verplichting gevaarlijke afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven (artikel 2.12, eerste lid). Het betreft gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. Voor het scheiden van overige afvalstoffen zijn geen specifieke voorschriften opgenomen. Dit is niet noodzakelijk omdat er een generieke verplichting is om deze te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd (artikel 2.12, tweede lid). Het criterium voor de beoordeling of van dit laatste sprake is, is vastgelegd in het Landelijk Afvalbeheerplan. Op basis hiervan geldt de verplichting wanneer de extra kosten niet meer bedragen dan € 45 per ton.
Dit onderwerp is opgenomen in de algemene zorgplichtbepaling. In deze bepaling is de algemene zorgplichtbepaling van artikel 1.1a van de Wm verbijzonderd voor de gevolgen voor het milieu door verkeer en vervoer van en naar een inrichting.
Tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Verkeer en Waterstaat voor het jaar 2006 is door de leden Van der Ham en Dijksma een motie ingediend om de toepassing van de Wm ten aanzien van het aspect mobiliteitsmanagement van zijn vrijblijvendheid te ontdoen. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft deze motie overgenomen en in de brief van 22 november 2005 onder meer gesteld dat in het kader van het project herijking VROM-regelgeving bezien zal worden of de in het kader van de 8.40-besluiten te stellen regels voor vervoermanagement concreter vorm kunnen worden gegeven. Artikel 2.16 bevat daartoe de grondslag. In de ministeriële regeling zijn de te treffen maatregelen aangegeven.
8. Ondersteuning van de nieuwe wet- en regelgeving door ICT
Ter ondersteuning van de wet- en regelgeving is een ICT-systeem ontwikkeld dat via het internet beschikbaar wordt gesteld. Dit ICT-systeem heeft tot doel dit besluit en de ministeriële regeling te ontsluiten voor bedrijven en het bevoegd gezag. Het systeem bestaat uit twee hoofdmodules:
– De vraag/antwoordmodule: deze stelt de gebruiker van het ICT-systeem in staat om door het beantwoorden van een aantal vragen die op de betreffende inrichting van toepassing zijn, op eenvoudige wijze kennis te nemen van de relevante voorschriften uit dit besluit. Op basis van de antwoorden wordt een advies opgesteld dat kan bestaan uit: niet-meldingsplichtig, meldingsplichtig of vergunningplichtig. Daarnaast wordt een overzicht van de geldende voorschriften ingevolge dit besluit voor de betreffende inrichting getoond.
– De meldingsmodule: deze maakt het mogelijk om de feitelijke melding voor het bevoegd gezag op te stellen en deze langs elektronische weg te versturen. Daarnaast kan de melding ook worden opgeslagen of worden afgedrukt om per post te versturen. Ook geeft de meldingsmodule de mogelijkheid om eventueel gevraagde bijlagen digitaal mee te sturen.
Het gebruik van het ICT-systeem biedt verschillende voordelen voor zowel degene die de melding doet, als het bevoegd gezag. Naast de (digitale) melding wordt een pakket voorschriften en een checklist «op maat» gegenereerd. Hierdoor weet zowel de melder als het bevoegd gezag precies welke voorschriften voor de betreffende inrichting gelden en kan hij met de checklist controleren of aan de gestelde voorschriften wordt voldaan.
Het ICT-systeem heeft het karakter van een ondersteunend systeem dat de gebruiker helpt bij het maken van keuzes en de gebruiker op efficiënte wijze langs de relevante vragen leidt. Het ICT-systeem heeft echter geen juridische status; de gebruiker kan er geen rechten aan ontlenen en blijft daarmee zelf verantwoordelijk voor de juistheid van de melding. Het ministerie van VROM ziet toe op de goede werking van het ICT-systeem. Hierbij is onder meer van belang dat de beschreven wet- en regelgeving juist wordt weergegeven. Het ICT-systeem wordt beschikbaar gesteld via een internetapplicatie en aangeboden via de website van de gemeente waarin de inrichting is gevestigd.
9. Samenhang met andere beleidsterreinen
Dit besluit heeft relatie met een groot aantal andere beleidsterreinen. Hieronder worden de belangrijkste toegelicht.
9.1 Modernisering van de algemene regels voor de landbouw
De 8.40-besluiten op het gebied van de landbouw zullen gefaseerd worden samengevoegd tot één nieuw Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Besluit landbouw), waarbij verschillende, thans nog vergunningplichtige inrichtingen onder de werkingssfeer van het nieuwe besluit zullen worden gebracht. In de eerste fase (2004–2006) zijn het Besluit melkveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer samengevoegd. Ook zijn gemechaniseerde loonbedrijven en inrichtingen voor opslag van vaste mest onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw gebracht. In de tweede fase worden intensieve veehouderijen onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw gebracht. Op 23 oktober 2006 (Stct. 206, blz. 20) is hiertoe het Ontwerpbesluit wijziging Besluit landbouw met betrekking tot intensieve veehouderijen gepubliceerd.
Het Besluit landbouw stelt regels aan een breed scala categorieën van inrichtingen. In het Besluit landbouw zijn niet zozeer homogene categorieën bijeengebracht, als wel onderling vergelijkbare activiteiten, in hetzelfde type omgeving (agrarisch buitengebied) waarvan de effecten voor het milieu niet ver uiteenlopen. Vanuit die invalshoek kan de opslag van vaste mest een plaats vinden in een besluit dat zich ook uitstrekt tot bijvoorbeeld melkrundveehouderijen: de milieueffecten zijn in bepaalde opzichten vergelijkbaar. Omdat de voorschriften hetzelfde doel beogen te beschermen, kan in het Besluit landbouw ook een set identieke bodembeschermende voorschriften worden gesteld aan een aantal categorieën van inrichtingen die geen direct onderling verband kennen, zoals akkerbouw- en tuinbouwbedrijven met open grondteelt, melkrundveehouderijen, paardenhouderijen en gemechaniseerde loonbedrijven. Die voorschriften beogen de bodem te beschermen tegen de gevolgen van de opslag van meststoffen, bestrijdingsmiddelen of andere gevaarlijke stoffen.
De voorschriften van het Besluit landbouw hebben onder meer betrekking op de technische uitvoering en het onderhoud van de voorgeschreven voorzieningen. Voor sommige categorieën van inrichtingen kan worden volstaan met een beperkt aantal voorschriften (zoals spoelbassins). Daarnaast dient hinder als gevolg van bedrijfsvoering tot een acceptabel niveau te worden teruggebracht. Meer dan voorheen zijn doelvoorschriften geformuleerd, in plaats van middelvoorschriften, die de middelen aangeven die ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast. Soms zijn het voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen. Voor andere onderdelen zijn concrete voorschriften geformuleerd die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken.
De voorschriften beogen een beschermingsniveau te realiseren dat ten minste voldoet aan de BBT als bedoeld in de Wm. De voorschriften zijn vergelijkbaar met de voorschriften die worden gesteld in een adequate milieuvergunning voor een vergelijkbare bedrijfsactiviteit.
De bedrijfsvoering, waarbinnen de voorschriften van het Besluit landbouw moeten worden ingepast, dient zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid van de ondernemer te blijven. Streven is dit uitgangspunt niet te veel ten koste te laten gaan van de duidelijkheid van de voorschriften. Dit is een aspect van regelgeving waaraan vooral kleinere bedrijven waarde hechten.
Het Besluit landbouw bevat ook een vangnetbepaling. Het vangnet is noodzakelijk omdat een volledig dekkend pakket van maatregelen voor alle denkbare situaties niet mogelijk is. Dit voorschrift fungeert daarnaast als sluitstuk in situaties waarin geen van de voorschriften van het Besluit landbouw van toepassing zijn, maar waarbij in redelijkheid moet worden geoordeeld dat de gevolgen van een bepaalde activiteit zodanig zijn, dat zij niet mogen worden aanvaard.
In de toekomst worden de mogelijkheden bekeken om het Besluit landbouw samen te voegen met dit besluit. Als het Besluit landbouw en dit besluit worden samengevoegd, zullen de algemene delen van beide besluiten worden geïntegreerd en worden de landbouwgerelateerde activiteiten aan dit besluit toegevoegd. Bij deze samenvoeging zal rekening gehouden worden met de specifieke aspecten van landbouwinrichtingen, zoals de aard van de inrichtingen en activiteiten en de omgeving waarin deze inrichtingen doorgaans zijn gelegen. Dit betekent dat bij een samenvoeging niet vanzelfsprekend het laagste beschermingsniveau van de twee besluiten zal gelden. Als voorbeeld wordt genoemd dat in het Besluit landbouw als geluidsnorm een etmaalwaarde wordt gesteld van 45 dB(A), terwijl de standaard etmaalwaarde in dit Besluit 50 dB(A) is. Bij een samenvoeging van de twee besluiten zal onderzocht worden in hoeverre 45 dB(A) als standaard-etmaalwaarde in landelijk gebied kan gelden.
Vooralsnog zijn beide besluiten naast elkaar van kracht. Onderlinge afstemming vindt plaats door landbouwinrichtingen aan te merken als type C-inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1. Degene die een landbouwinrichting drijft, voldoet naast zijn milieuvergunning of de bepalingen uit het Besluit landbouw aan de van toepassing zijnde bepalingen uit dit besluit.
9.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Op 18 oktober 2006 is het Wetsvoorstel algemene bepalingen omgevingsrecht (Kamerstukken II 2005/06, 30 844) aangeboden aan de Tweede Kamer. Het hoofddoel van de omgevingsvergunning is gelegen in het samenbrengen van verschillende toestemmingsvereisten in één besluit, waarbij de aanvrager te maken krijgt met één vergunning en één en dezelfde weg voor inspraak en beroep. Hierbij is vooralsnog gekozen voor procedurele integratie en inhoudelijke coördinatie. Er is dus nog geen sprake van volledige integratie van de toetsingskaders op de verschillende beleidsterreinen, waaronder ruimtelijke ordening en milieu. Het wetsvoorstel algemene bepalingen omgevingsrecht zorgt er wel voor, dat verschillende toestemmingsvereisten tot één vergunning worden geïntegreerd, indien op grond van verschillende wetten een afzonderlijke vergunning nodig is.
Met de integratie van de 8.40-besluiten op grond van hoofdstuk 8 van de Wm, de Wvo en de Wbb wordt wat betreft de algemene regels een vergelijkbaar doel nagestreefd, met dien verstande dat de integratie is beperkt tot milieuthema’s. Op basis van het huidige systeem kan een inrichting op grond van deze wetten met verschillende algemene maatregelen van bestuur worden geconfronteerd. Met de voorziene integratie, waarvoor het wetsvoorstel de weg bereidt, worden de milieuvoorschriften zoveel mogelijk in één besluit opgenomen. Vooralsnog wordt daarbij niet gekozen voor het tevens integreren van besluiten op grond van de ruimtelijke- en bouwwetgeving. Wel is gewaarborgd dat geen tegenstrijdigheden voorkomen tussen de verschillende algemene regels.
In de milieuregelgeving is de vergunningplicht afgelopen decennia in belangrijke mate vervangen door algemene regels. Bovendien is het streven in de toekomst meer inrichtingen onder de reikwijdte van de algemene regels te brengen. Voor deze inrichtingen zal het veelal zo zijn dat een inrichting wel een omgevingsvergunning nodig zal hebben vanwege andere aspecten (bijvoorbeeld bouwen), maar dat daarnaast wat betreft de bescherming van het milieu de algemene regels in dit Besluit zullen gelden. Gezien het voorgaande zijn de systemen van algemene regels enerzijds en de omgevingsvergunning anderzijds complementair. In de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht zullen nadere regels worden gesteld over de samenhang tussen beide stelsels. De meldingen, bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer, zullen in de invoeringswet van de Wabo worden gekoppeld aan de aanvraag om een omgevingsvergunning. De melding zal gelijktijdig bij hetzelfde loket moeten worden gedaan wanneer voor een project zowel een meldingsverplichting als een vergunningplicht op grond van de Wabo geldt. Denk aan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen die samenloopt met een meldingsverplichting op grond van dit besluit. Het doen van een melding is dus straks één van de indieningsvereisten voor de aanvraag om een vergunning. Het bevoegd gezag (dit zal in het algemeen de gemeente zijn of de waterschappen voor directe lozingen) verkrijgt dan gelijktijdig met de aanvraag voor een omgevingsvergunning zicht op de meldingsplichtige activiteit. Hiermee wordt de naleving van de meldingsverplichting versterkt. Het idee is om te bepalen dat als er sprake is van samenloop (bijvoorbeeld bouwen van een gebouw en oprichten van een inrichting) de aanvraag om omgevingsvergunning buiten behandeling moet worden gelaten indien niet gelijktijdig gemeld is.
Daarnaast zal voor eventuele toestemmingsbesluiten op grond van dit Besluit, waaronder de procedure voor maatwerkvoorschriften en de gelijkwaardige voorziening, aansluiting worden gezocht bij de reguliere (korte) procedure van de omgevingsvergunning voor zover het geen directe lozingen betreft. Hierdoor zal afstemming tussen de voorschriften op grond van de omgevingsvergunning en op grond van dit Besluit worden bevorderd. Bovendien zal bepaald worden dat maatwerkvoorschriften die betrekking hebben op activiteiten die zijn toegestaan krachtens een omgevingsvergunning worden afgestemd op de aan die omgevingsvergunning verbonden voorschriften. Zo wordt het mogelijk gemaakt om het besluit tot maatwerk te nemen gelijktijdig aan en afgestemd op het besluit inzake de omgevingsvergunning (bijvoorbeeld ten aanzien van het bouwen van het bouwwerk waarin de inrichting zal worden gevestigd). Overigens geldt, anders dan gebruikelijk in de reguliere procedure van de omgevingsvergunning, niet de mogelijkheid van fictieve vergunningverlening bij een maatwerkvoorschrift op aanvraag.
In 2003 is door het kabinet besloten de totstandkoming van één integrale wet voor het waterbeheer te bevorderen. Inmiddels is een wetsvoorstel daartoe naar de Tweede Kamer toegezonden (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nrs. 1-3). De beoogde wet zal een aantal belangrijke verbeteringen bevatten ten opzichte van de huidige situatie. De wet zal gericht zijn op het bereiken van doelstellingen van watersystemen via een stroomgebiedsgewijze benadering, met een heldere verdeling van verantwoordelijkheden en taken tussen de verschillende betrokken overheden en een adequaat instrumentarium gericht op de uitvoering van het waterbeleid. Daartoe gaan in beginsel alle wetten die betrekking hebben op het waterbeheer op in de Waterwet. Het betreft hierbij onder meer de Wvo waarop dit besluit, voor zover het lozingen in het oppervlaktewater betreft, mede is gebaseerd. Daarbij wordt gestreefd naar een zo licht mogelijke regeldruk. Dit laatste sluit goed aan bij het Programma Andere Overheid van het kabinet en het Programma Beter Geregeld van het ministerie van Verkeer en Waterstaat (Kamerstukken II 2004/05, 29515, nr. 86). Na integratie van de Wvo in de Waterwet zal laatstgenoemde wet aan dit besluit ten grondslag komen te liggen. Om ook tot aan dat moment te voorzien in een aantal grondslagen om de regeldruk te verlichten, wordt vooruitlopend op en zoveel mogelijk in lijn met het ontwerp van de Waterwet in wijziging van de Wvo voorzien.
9.4 Bouwbesluit en bouwverordening
Het Bouwbesluit 2003 is een op de Woningwet gebaseerde algemene maatregel van bestuur. In het Bouwbesluit 2003 zijn landelijk geldende technische voorschriften gegeven voor bestaande en te bouwen bouwwerken. Die voorschriften zijn te herleiden tot veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en het milieu (duurzaam bouwen). De voorschriften die uit het oogpunt van veiligheid zijn gesteld, hebben onder meer betrekking op constructieve veiligheid en brandveiligheid. Het Bouwbesluit 2003 moet volgens artikel 5 van de Woningwet uiteindelijk alle technische voorschriften bevatten die bij het bouwen en voor bestaande bouwwerken van belang zijn. Dat betekent dat voorschriften van technische aard, die op grond van andere wetten dan de Woningwet zijn gegeven, op den duur deel uit moeten maken van het Bouwbesluit 2003.
Bouwwerken worden in het Bouwbesluit 2003 onderscheiden in gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde. De voorschriften voor gebouwen zijn vervolgens te onderscheiden in tot bewoning bestemde en niet tot bewoning bestemde gebouwen.
De voorschriften van het Bouwbesluit 2003 zijn minimumvoorschriften die de technische kwaliteit van een bouwwerk bepalen. Bouwwerken, zowel gebouwen (niet tot bewoning bestemde gebouwen) en bouwwerken, geen gebouw zijnde, kunnen deel uitmaken van een inrichting in de zin van de Wm.
De technische kwaliteit van een bouwwerk is bepalend voor het gebruik van het desbetreffende bouwwerk. Dat betekent dat, wanneer men een bouwwerk of een ruimte binnen een gebouw voor bepaalde doeleinden wil gebruiken, de technische kwaliteit van dat bouwwerk of die ruimte geschikt moet zijn voor dat gebruik.
Het bouwen van een gebouw of een bouwwerk, dat deel uitmaakt van een inrichting, mag volgens artikel 40, eerste lid, van de Woningwet niet zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning plaatshebben. Daartoe moet een aanvraag om bouwvergunning worden ingediend bij de gemeente waar de inrichting is gevestigd of zich gaat vestigen.
9.4.2 Gemeentelijke bouwverordening
Op grond van artikel 8 van de Woningwet moeten de gemeenteraden een gemeentelijke bouwverordening vaststellen. In die verordening worden alleen voorschriften gegeven waartoe artikel 8 van de Woningwet of een krachtens dat artikel gegeven algemene maatregel van bestuur opdracht geeft. De inhoud van de gemeentelijke bouwverordening is dus limitatief aangegeven. Tot deze voorschriften behoren onder meer stedenbouwkundige voorschriften, voorschriften omtrent het gebruik van bouwwerken en voorschriften omtrent open erven en terreinen. Zowel de gebruiksvoorschriften als de stedenbouwkundige voorschriften zijn onder meer gerelateerd aan brandveiligheid. Met het oog op het brandveilig gebruik van met name niet tot bewoning bestemde gebouwen kennen de gemeentelijke bouwverordeningen de zogeheten gebruiksvergunning. Die vergunning dient aangevraagd te worden bij burgemeester en wethouders en wordt ook door hen geweigerd of verleend. Burgemeester en wethouders gaan daarbij af op het advies dat de gemeentelijke of regionale brandweer ter zake geeft.
Ten behoeve van haar leden (de gemeenten) heeft de VNG de zogeheten Model-bouwverordening opgesteld. Deze verordening wordt ook regelmatig geactualiseerd.
De voorschriften van dit besluit zijn aan te merken als gebruiksbepalingen voor inrichtingen. Omdat een inrichting in de regel ook uit bouwwerken (niet tot bewoning bestemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde) en open erven of terreinen bestaat, zijn de voorschriften van dit besluit, waar nodig, afgestemd op de voorschriften van het Bouwbesluit 2003. Dit kan betekenen dat de technische minimumkwaliteit die de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 biedt, niet toereikend is om het gebruik als voorzien in dit besluit mogelijk te maken. Het gevolg daarvan is dat de technische kwaliteit van bouwwerken die deel uitmaken van een inrichting, hoger zal moeten zijn. Daartoe zullen dan ook ten opzichte van de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 aanvullende bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen, waarvoor volgens artikel 40, eerste lid, van de Woningwet een bouwvergunning is vereist. De indiener van de aanvraag om een bouwvergunning zal dan ook moeten aangeven voor welke doeleinden hij de bouwwerken wil gebruiken, alsmede de met het oog op dat gebruik van belang zijnde gegevens moeten overleggen. Bij het beoordelen van de daartoe strekkende aanvraag om een bouwvergunning zal het bevoegd gezag rekening moeten houden met het voorziene gebruik als onderdeel van een inrichting.
De voorschriften van het Bouwbesluit 2003 zijn aan te merken als producteisen, waaraan een bouwer (eigenaar/verhuurder) moet voldoen, terwijl de gebruiker/huurder de voorschriften omtrent het gebruik ten tijde van het daadwerkelijk gebruik van het bouwwerk moet naleven.
9.4.3 Concept-Besluit brandveilig gebruik bouwwerken
In het kader van de modernisering van de VROM-regelgeving is besloten dat de voorschriften omtrent het brandveilig gebruik van bouwwerken, zoals die in de Model-bouwverordening zijn gegeven, worden geüniformeerd. Die uniformering heeft in beginsel plaats bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet. De werktitel voor dat besluit is Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. De voornemens met betrekking tot de totstandkoming van dat besluit zijn:
– een landelijke uniformering van de voorschriften voor brandveilig gebruik van bouwwerken die in de gemeentelijke bouwverordeningen zijn opgenomen;
– bij die landelijke uniformering hebben de voorschriften zoveel mogelijk de vorm van algemene regels en wordt het aantal gebruiksvergunningplichtige bouwwerken zoveel mogelijk beperkt (zo mogelijk tot 20% van het huidige aantal);
– bij de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt de gebruiksvergunning(procedure) vervolgens ingebed in de omgevingsvergunning(procedure);
– in de volgende fase wordt bezien of het mogelijk is om ook voor het gebruik van de resterende gebruiksvergunningplichtige gebouwen algemene regels te formuleren, in welk geval de gebruiksvergunningplicht ook in die gevallen kan komen te vervallen.
Bij het opstellen van dit besluit is bezien of brandveiligheidsvoorschriften krachtens de 8.40-besluiten konden komen te vervallen, omdat het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken of de Model-bouwverordening daar al in voldoende mate in (zal) voorzien.
In de 8.40-besluiten stond een aantal voorschriften dat betrekking heeft op brandveiligheid. Bij de totstandkoming van dit besluit is zorgvuldig bekeken waar deze voorschriften thuis horen. In veel gevallen dienen de voorschriften met betrekking tot brandveiligheid meerdere doelen (zoals het voorkomen van gevaarlijke situaties voor omwonenden) en vereisen ze een specifieke expertise bij toezicht en controle hierop. In dit besluit komt een aantal voorschriften dan ook niet meer voor, omdat deze reeds in de Model-bouwverordening zijn geregeld en op termijn in het toekomstige Besluit brandveilig gebruik bouwwerken gereguleerd worden. De belangrijkste voorschriften in dit kader betreffen:
– de keuring van brandblusmiddelen. Deze komen niet meer terug in dit Besluit, aangezien deze zijn opgenomen in de Model-bouwverordening en op termijn in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken worden opgenomen;
– de voorschriften omtrent het opslaan van brandbare, niet-milieugevaarlijke stoffen. Deze voorschriften zullen bij de inwerkingtreding van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken vervallen en blijven tot die tijd onderdeel van dit Besluit. De regels omtrent het opslaan van milieugevaarlijke, brandbare stoffen zullen permanent op basis van artikel 8.40 van de Wm worden gereguleerd.
In de 8.40-besluiten is een aantal voorschriften opgenomen dat Arbo-gerelateerd is. Feitelijk valt Arbo-gerelateerde regelgeving onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW). Te denken valt aan voorschriften die een direct verband hebben met arbeidsomstandigheden (veiligheid en gezondheid van in de inrichting werkend personeel). Voor zover hierover in reeds bestaande Arbo-regelgeving regels zijn gesteld, zijn deze regels niet in dit besluit opgenomen. Er wordt gestreefd naar een juiste afstemming van regelgeving tussen het ministerie van VROM en het ministerie van SZW. Voorts zijn onderlinge afspraken gemaakt ten aanzien van handhaving tussen het bevoegd gezag (signaleringsfunctie) en de Arbeidsinspectie, bijvoorbeeld in de sfeer van externe veiligheid.
9.6 Verhouding tot het internationale recht
Wat betreft de verhouding tussen de voorgenomen wijze van regulering en de uit het toepasselijke Europese recht voortvloeiende eisen, die onder meer betrekking hebben op het waarborgen van inspraak en rechtsbescherming op milieugebied, wordt het volgende opgemerkt. De vraag in welke gevallen en voor welke activiteiten een individuele beoordeling is vereist, wordt primair bepaald door de volgende EG-richtlijnen.
Wat betreft de richtlijn nr. 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257) (hierna: de IPPC-richtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn over inspraak bij milieubesluitvorming (richtlijn nr. 2003/35/EG, PbEG L 156), wordt ingevolge de Wet modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen expliciet bepaald dat inrichtingen als bedoeld in deze richtlijn vergunningplichtig zijn. Om eventuele strijdigheid met de IPPC-richtlijn op voorhand uit te sluiten, is dit besluit niet van toepassing op IPPC-inrichtingen. Deze inrichtingen vallen derhalve niet onder de begripsbepalingen van inrichting type A, inrichting type B of inrichting type C.
De richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PbEG L 114/9) vereist dat inrichtingen waarin de in bijlage IIA (verwijderingshandelingen), respectievelijk IIB (handelingen van nuttige toepassing) over een vergunning moeten beschikken. Er zijn uitzonderingen op deze vergunningplicht mogelijk voor inrichtingen die hun afvalstoffen op de plaats van productie in eigen beheer verwijderen en inrichtingen of ondernemingen die afvalstoffen nuttig toepassen. Van de mogelijkheid tot vrijstelling van vergunningplicht kan gebruik worden gemaakt onder de volgende voorwaarden. Er dienen algemene regels te zijn per type activiteit, waarbij soort en hoeveelheid afvalstoffen zijn vrijgesteld. De soorten en hoeveelheden afvalstoffen en de wijze van verwijdering of nuttige toepassing moeten zodanig zijn dat er geen nadelige gevolgen voor het milieu zijn. Dit besluit doet aan deze richtlijn niets af.
De richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) geeft een zelfde vrijstellingsmogelijkheid voor inrichtingen die afvalstoffen nuttig toepassen als richtlijn nr. 2006/12/EG, voor zover dit gevaarlijke afvalstoffen betreft. Artikel 3, tweede lid, van de richtlijn betreffende gevaarlijke afvalstoffen stelt voorwaarden overeenkomstig de voorwaarden zoals deze gelden op grond van artikel 11, tweede lid, van de richtlijn betreffende afvalstoffen, en als aanvullende eis dat er specifieke voorwaarden worden gesteld. De specifieke voorwaarden worden in ieder geval nader verduidelijkt met drie voorwaarden: grenswaarden voor het gehalte aan gevaarlijke stoffen in het afval, emissiegrenswaarden en type activiteit. Deze voorwaarden zijn niet limitatief en het type activiteit kan andere maatregelen vereisen. Echter er zal in ieder geval moeten worden gekeken of deze benoemde specifieke voorwaarden moeten worden gesteld. Indien wordt afgeweken van deze benoemde specifieke voorwaarden, dient dat gemotiveerd te worden.
Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG (PbEG L 175) (hierna: de MER-richtlijn) vereist dat projecten die nadelige effecten voor het milieu kunnen hebben, aan een individuele beoordeling van de milieueffecten worden onderworpen. Dit Besluit doet ook aan deze richtlijn niets af, omdat bij het bepalen van de reikwijdte van dit besluit, evenals voorheen het geval was, de criteria van de MER-richtlijn expliciet zijn meegewogen.
De richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, (PbEG L 103) (hierna:de Vogelrichtlijn) respectievelijk richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, (PbEG L 206) (hierna: de Habitatrichtlijn) vereisen dat voor sommige plannen of projecten onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van het plan of project voor een Natura 2000-gebied. Op 1 oktober 2005 is de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Stb. 195) in werking getreden. De Natuurbeschermingswet 1998 regelt dat een vergunning op basis van die wet vereist is voor projecten die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een dergelijk gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voor plannen geldt een vergelijkbare bepaling, waarbij goedkeuring of overeenstemming met de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dient te worden verkregen. Dit betekent dat een plan of project waarvoor een individuele beoordeling op basis van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn is vereist, in ieder geval individueel wordt beoordeeld in het kader van de vergunning of goedkeuring op basis van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit besluit bevat geen aanvullende regeling op dit punt.
Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) (hierna: Kaderrichtlijn water) heeft als doel de bescherming van oppervlaktewater en grondwater. Hiertoe is in de Kaderrichtlijn water bepaald dat de lidstaten, in beginsel in het jaar 2015, bepaalde milieudoelstellingen moeten bereiken. De milieudoelstellingen van de Kaderrichtlijn water zijn samen te vatten als goede toestand van oppervlaktewater en grondwater. Deze doelstellingen zijn vastgelegd in diverse onderdelen van artikel 4 van de Kaderrichtlijn water, met bijbehorende uitzonderingsbepalingen. Dit regime is nog tamelijk abstract; voor de uitwerking wordt verwezen naar met name bijlage V van de Kaderrichtlijn water. Uiteindelijk moet de toepassing van de bijlagen van de Kaderrichtlijn water, alsmede de vaststelling van dochterrichtlijnen voor prioritaire stoffen en voor grondwater in het jaar 2009 resulteren in concrete, gekwantificeerde doelstellingen. De ecologische doelstellingen zullen veelal geconcretiseerd worden per waterlichaam. De chemische doelstellingen worden vastgesteld in Europese of nationale regelingen. Op diverse plaatsen in de Kaderrichtlijn water is het uitgangspunt een maatschappelijk haalbare en kosteneffectieve aanpak; zonodig kan op basis van disproportionele kosten voor één of meer waterlichamen verlenging van de streeftermijn tot 2021 of 2027 plaatsvinden, dan wel een minder stringente doelstelling worden bepaald.
Op dit moment is dus nog niet duidelijk welke verplichtingen de Kaderrichtlijn water per waterlichaam nu concreet met zich meebrengt. Hierbij is mede van belang dat nog een aantal kaders nader moeten worden ingevuld, zoals de indeling in waterlichamen, alsmede het maatregelenpakket per stroomgebieddistrict dat, met publieke participatie, zal worden ontwikkeld om de milieudoelstellingen te realiseren en dat eveneens in 2009 zal worden vastgelegd. Mede in verband hiermee is in de Kaderrichtlijn water een aantal overgangsbepalingen opgenomen die erin voorzien dat «oude» Europese richtlijnen inzake de bescherming van het oppervlaktewater en grondwater voorlopig nog ten dele van kracht blijven.
Aangezien nog niet exact duidelijk is welke verplichtingen de Kaderrichtlijn water met zich meebrengt, kon hiermee bij de voorbereiding van het besluit niet in detail rekening worden gehouden. Bij het formuleren van voorschriften voor lozingen is hiermee als volgt omgegaan:
– voor wat betreft lozingen van afvalstoffen, verontreinigende en schadelijke stoffen is steeds beoordeeld, in hoeverre een toegestane lozing zou kunnen leiden tot strijd met verplichtingen die uit de Kaderrichtlijn voortvloeien, en met name tot overschrijding van chemische doelstellingen (waarvan de exacte waarde weliswaar nog niet bekend is, maar waarvoor de bestaande milieukwaliteitsdoelstellingen wel een indicatie vormen) of strijdigheid met het stand-still beginsel;
– bij het formuleren van emissiegrenswaarden voor het lozen in oppervlaktewater is voor een aantal gevallen een striktere normering opgenomen voor oppervlaktewateren die bijzondere bescherming behoeven. Dit betreft oppervlaktewateren die niet bij ministeriële regeling zijn aangewezen als oppervlaktewateren die geen bijzondere bescherming behoeven;
– alleen daar waar in redelijkheid niet verwacht kan worden dat zelfs in specifieke situaties van een strijd met verplichtingen van de Kaderrichtlijn sprake zou kunnen zijn, is het bevoegd gezag geen mogelijkheid geboden om de in het besluit opgenomen voorschriften aan te scherpen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij lozingen in vuilwaterriolen van stoffen die in de zuiveringstechnische werken afdoende worden verwijderd, of lozingen direct in het milieu waarbij de emissienormen reeds op het niveau van streefwaarden zijn gesteld;
– in situaties, waarbij het wel mogelijk wordt geacht dat de verplichtingen van de Kaderrichtlijn in specifieke gevallen tot verdergaande voorschriften zouden kunnen leiden, is het bevoegd gezag mogelijkheid tot maatwerk geboden, zodat zo nodig grenzen kunnen worden gesteld aan de te lozen concentraties, of de totale hoeveelheid van de geloosde stoffen. Deze mogelijkheid tot maatwerk is waar relevant in de uitgewerkte voorschriften zelf opgenomen, als mogelijkheid om de daarin opgenomen emissiegrenswaarden aan te scherpen. Voor de overige lozingen of aspecten van lozingen vormt de zorgplichtbepaling de mogelijkheid om zo nodig lozingen in overeenstemming te brengen met de vereisten van de Kaderrichtlijn water.
Deze systematiek is ook gevolgd bij lozingen op of in de bodem en in schoonwaterstelsels.
Daarmee zijn ook voldoende waarborgen geboden om te kunnen voldoen aan de verplichtingen van Richtlijn 2006/11/EG van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), en richtlijnen nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (Pb L 371) en nr. 1980/68/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L20) (hierna: Grondwaterrichtlijn). De Grondwaterrichtlijn beoogt de verontreiniging van grondwater te verminderen. Dit wordt bewerkstelligd door harmonisatie van regelgeving van de lidstaten betreffende lozingen van bepaalde gevaarlijke stoffen in het grondwater en door het totstandbrenging van een systematische controle op de grondwaterkwaliteit. De Grondwaterrichtlijn heeft tot doel verontreiniging van het grondwater door stoffen van Lijst I en II te voorkomen en de gevolgen van bestaande verontreinigingen zoveel mogelijk te beperken of te beëindigen. Mede met het oog op de Grondwaterrichtlijn is in dit besluit een aantal specifieke voorschriften ten aanzien van het lozen op of in de bodem opgenomen.
Daarnaast strekken de genoemde richtlijnen mede ter implementatie van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus (Trb. 2001, 73), dat handelt over inspraak in besluiten over het al dan niet toestaan van specifieke activiteiten. Op grond van artikel 6 moet, als (in de nationale wetgeving) een vergunningprocedure in het leven is geroepen voor in bijlage I bij het verdrag vermelde activiteiten, voldaan zijn aan de eisen die in artikel 6 van het Verdrag ten aanzien van inspraak zijn opgenomen. Artikel 9, tweede lid, van het Verdrag koppelt vervolgens de eis van rechtsbescherming tegen besluiten over specifieke activiteiten direct aan de reikwijdte van artikel 6. In alle andere gevallen staat de tekst van het Verdrag van Aarhus niet aan een overgang naar algemene regels in de weg.
Zowel in Vlaanderen als in Duitsland wordt in wetgeving verwezen naar externe normen, voorbeelden daarvan zijn te vinden in het Besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en in de Technische Anleitung zur Reinhaltung der Luft.
10. Terugdringen van administratieve lasten, de gevolgen voor de bestuurlijke lasten en de gevolgen voor de burger
Het kabinet Balkenende-II had als doelstelling om de administratieve lasten uiterlijk in 2007 met 25% terug te dringen. Tijdens de totstandkoming van dit besluit zijn de nieuwe voorschriften bezien op hun gevolgen voor de administratieve en bestuurlijke lasten. Voor wat betreft de administratieve lasten lag hieraan een gedetailleerde nulmeting ten grondslag. Bij de bestuurlijke lasten is gekeken naar de veranderingen ten opzichte van de voormalige voorschriften. Daarnaast wordt ingegaan op de lasten voor burgers.
10.1 De administratieve lasten
In het kader van het voorontwerp van dit besluit is onderzoek gedaan naar de administratieve lasten en de bestuurlijke lasten (SIRA Consulting, 2006. Rapportage SIRA Consulting ten behoeve van ACTAL-toets en rapportage bestuurlijke lasten, december 2006 SIRA Consulting). Ten opzichte van het voorontwerp is een aantal wijzigingen doorgevoerd die gevolgen hebben voor de administratieve lasten. Deze wijzigingen zijn tevens onderzocht. Met betrekking tot de administratieve lasten kan het volgende worden geconcludeerd:
In de nulmeting zijn de totale lasten als gevolg van de Wm-vergunning en de 8.40-besluiten geraamd op € 817 miljoen per jaar. Bij implementatie van dit besluit zullen deze lasten worden gereduceerd tot € 591,3 miljoen per jaar, hetgeen overeenkomt met een reductie van € 225,7 miljoen per jaar, ofwel een procentuele reductie van 27%. Met deze vermindering wordt ruimschoots voldaan aan bovengenoemde kabinetsdoelstelling, zoals deze is geprognosticeerd aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2003/04, 28 383 nr. 11). Hierbij dient te worden opgemerkt dat de reductie van de administratieve lasten als gevolg van de omgevingsvergunning hierin niet is meegenomen. Deze resultaten zijn weergegeven in het rapport «Administratieve Lasten Omgevingsvergunning» (SIRA Consulting, 2006).
Bovendien worden in dit besluit algemene regels gesteld voor activiteiten op grond van de Wvo. Gevolg hiervan is dat inrichtingen die onder de reikwijdte van dit besluit vallen niet meer genoodzaakt zijn een vergunning op basis van de Wvo aan te vragen. Deze verandering betekent een additionele vermindering van de administratieve lasten met € 14 miljoen euro. Deze additionele reductie, die wordt toegerekend aan de reductietaakstelling van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, betekent dat de totale reductie als gevolg van dit besluit uitkomt op € 239,7 miljoen per jaar.
De hierboven genoemde reductie van € 225,7 miljoen per jaar kan als volgt worden verbijzonderd:
– een reductie van € 177,5 miljoen als gevolg van het vergroten van de reikwijdte, waardoor meer Wm-vergunningplichtige inrichtingen onder de werking van dit besluit komen te vallen en het onderscheid tussen het regulier regime (type B-inrichtingen) en het licht regime (type A-inrichtingen), waardoor 68.000 inrichtingen niet meer meldingsplichtig zijn.
Deze berekening is gebaseerd op de oorspronkelijke nulmeting administratieve lasten. Nadien is in het kader van de tweede fase (zie paragraaf 4) een gedetailleerd en uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar het aantal inrichtingen dat vergunningplichtig is vóór en na de inwerkingtreding van dit Besluit. Hieruit blijkt dat uiteindelijk niet 20.000, maar 37.000 inrichtingen onder dit besluit komen te vallen. Dit wordt deels veroorzaakt, doordat bij de berekening in het kader van het onderzoek van Van Vliet Milieumanagement (november 2006) in de huidige situatie meer inrichtingen onder de Wm-vergunningplicht zijn opgenomen dan bij de nulmeting. Dit betreft bijna 9.500 inrichtingen. Daarnaast komen nog eens 7.500 inrichtingen extra onder de algemene regels. Omdat de nulmeting en het latere onderzoek verschillende bronnen hebben gebruikt is de extra reductie op dit moment niet nauwkeurig te berekenen. Daarvoor is een nieuwe nulmeting noodzakelijk. Voorlopige berekeningen geven aan dat het tenminste om tientallen miljoenen gaat;
– een reductie van € 48,2 miljoen als gevolg van het vereenvoudigen van informatieverplichtingen, zoals het terugbrengen van keuringsfrequenties en het afschaffen van een aantal onderzoeksverplichtingen en een aantal voorschiften.
Meer specifiek leiden de volgende zaken in ieder geval tot significante reducties van de administratieve lasten:
– In het kader van een scherpere afbakening tussen de regelgeving op het gebied van milieu, bouwen en brandveiligheid is besloten de algemene regeling over brandblusmiddelen niet meer te regelen in dit Besluit. De Model-bouwverordening kent hiervoor een regeling en in de toekomst zal deze opgaan in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. In dit besluit zijn hierover geen voorschriften opgenomen.
In de eerder genoemde nulmeting is uitgegaan van een lastendruk van € 66 miljoen voor de controle op brandslanghaspels en draagbare mobiele brandblusapparaten. Thans blijkt dat van een te hoog aantalbrandblussers is uitgegaan en een splitsing moet worden aangebracht in de lasten voor de jaarlijkse controle op brandslanghaspels (€ 22 miljoen) en de jaarlijkse controle op draagbare brandblusapparaten (€ 12 miljoen).De regeling omtrent brandblusmiddelen komt niet terug in dit Besluit en om die reden is de € 33 miljoen verschuiving van lasten verdisconteerd in de reductie van € 48,2 miljoen.
Bij het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken zal worden bezien of de controlefrequentie van mobiele brandblusapparaten kan worden teruggebracht om zo een besparing van administratieve lasten te creëren.
– Het niet meer laten terugkomen van de regeling omtrent afvalpreventie heeft een reductie van € 4,5 miljoen tot gevolg.
– Het vervallen van de verplichting tot het uitvoeren van een waterbesparingsonderzoek levert een reductie op van € 2,7 miljoen.
– Verlenging van de keuringsinterval voor stookinstallaties van jaarlijks naar tweejaarlijks levert een reductie op van € 90.000.
– Voor circa 68.000 inrichtingen is de meldingsplicht vervallen. Voor het grootste gedeelte betreft het inrichtingen die onder het Besluit woon- en verblijfsgebouwen vielen (kantoren, zorginstellingen, religieuze gebouwen en een deel van de scholen), de minder milieurelevante detailhandel en horeca, de parkeergarages en de stallingsbedrijven. Voorts betreft het een aantal voorzieningen en activiteiten, zoals de rioolpoldergemalen en het opslaan van propaan. Hiermee wordt een reductie van €17 miljoen gerealiseerd.
– Het vervallen van de bodemonderzoeken bij aanpassing van de inrichting. Deze onderzoeken worden thans alleen vereist bij oprichting van de inrichting. Hiermee wordt een reductie gerealiseerd van € 1,4 miljoen.
Als gevolg van dit besluit ontstaan initiële lasten door de noodzakelijke kennisname van de nieuwe regelgeving voor circa 320.000 inrichtingen. Het ministerie van VROM ontwikkelt een ICT-middel om deze inrichtingen daarbij te helpen. Momenteel wordt gewerkt aan de operationalisering van dat systeem. Naar verwachting zal dit instrument een belangrijke bijdrage leveren aan de eenvoudige kenbaarheid van het nieuwe systeem, zeker gezien het grote aantal inrichtingen dat onder de reikwijdte van het nieuwe stelsel komt te vallen. Door dit ICT-middel kunnen bedrijven met gerichte vragen in relatief korte tijd de voor hen relevante voorschriften verkrijgen. Het ICT-systeem wordt getest met ondernemers en bevoegde gezagsinstanties.
Het Adviescollege Administratieve Lasten (ACTAL) heeft op basis van het voorontwerp geadviseerd dit besluit in te dienen, nadat met hun opmerkingen rekening is gehouden. ACTAL prijst de aanpak en adviseert de eenmalige administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken. ACTAL vraagt om inzicht in de gevolgen voor de administratieve lasten vanwege de wijzigingen die zijn doorgevoerd na haar advies. Gezien het aantal wijzigingen zijn de gevolgen beperkt. Afgesproken is dat de eventuele gevolgen voor de administratieve lasten bij de tweede tranche van dit besluit inzichtelijk zullen worden gemaakt. Bij de ontwikkeling van het ondersteunende ICT-systeem en de voorlichting zal hiermee rekening worden gehouden. ACTAL heeft signalen vanuit het bedrijfsleven ontvangen dat de begrijpelijkheid van het ICT-systeem voor de gebruikers extra aandacht behoeft. Dat punt wordt meegenomen in de lopende ICT-pilotprojecten. ACTAL heeft nog een aantal andere opmerkingen gemaakt die de keuring van de brandblusmiddelen betreffen en de frequentie van de akoestische onderzoeken en de bodemonderzoeken. Op basis van dit Besluit is ten opzichte van het voorontwerp en de 8.40-besluiten thans in minder gevallen een nulsituatie-bodemonderzoek nodig. De regeling omtrent de akoestische onderzoeken is gewijzigd, waardoor het automatisme van het vragen van een dergelijk onderzoek in een aantal gevallen wordt vervangen door een actief besluit van het bevoegd gezag. Voor wat betreft de mogelijkheden voor het stellen van maatwerkvoorschriften en de gemeentelijke verordening voor geluid, ziet ACTAL een risico voor de administratieve lasten en adviseert om de wijze waarop de decentrale overheden omgaan met hun bevoegdheden te monitoren en zonodig bij te sturen. Deze suggestie is overgenomen en mede om deze reden is in dit besluit een evaluatiebepaling opgenomen. Zes jaar na inwerkingtreding zal dit besluit worden geëvalueerd. Deze termijn is gekozen omdat na de inwerkingtreding voor een aantal bepalingen voor thans vergunningplichtige inrichtingen en nadere eisen een overgangstermijn van drie jaar geldt. Pas na deze drie jaar treedt dit besluit in zijn volle omvang in werking. Een zinvolle evaluatie is na nog eens drie jaar mogelijk. Bij deze evaluatie zal uitdrukkelijk aandacht worden gegeven aan de nieuwe elementen van het besluit en de onderdelen waar tijdens de inspraak veel op in is gegaan. Dit betreft met name: de werking van de maatwerkvoorschriften en in het bijzonder de mogelijkheid daartoe bij de zorgplicht, de gemeentelijke verordening en het laten vervallen van de verplichting voor inrichtingen type A om te melden. Bij deze onderdelen zal onder andere geëvalueerd worden hoe hier in de praktijk mee is omgegaan en of ze overeenkomstig de bedoeling van de wetgever zijn uitgevoerd. Er zal bovendien een beheersorganisatie in het leven worden geroepen om zowel het besluit als de regeling te monitoren op actualiteit. Zonodig zullen tussentijdse aanpassingen van het besluit en de regeling worden doorgevoerd.
Uitgangspunt bij het opstellen van dit besluit is geweest dat de bestuurlijke lasten niet mogen toenemen. Tijdens de totstandkoming zijn dan ook niet alleen de gevolgen voor de administratieve, maar ook die voor de bestuurlijke lasten in beeld gebracht (SIRA Consulting, 2006. Bestuurlijke lasten Activiteiten AmvB; Onderzoek naar het effect van de bestuurlijke lasten van het Concept Besluit activiteiten inrichtingen van het ministerie van VROM, december 2006). In het kader van het inschatten van de bestuurlijke lasten is een indicatieve berekening gemaakt van de bestuurlijke lasten die de 8.40-besluiten veroorzaken en de veranderingen die hierin zullen plaatsvinden als gevolg van dit besluit. Voor dit indicatieve onderzoek zijn interviews bij gemeenten afgenomen. De resultaten hiervan zijn geverifieerd in een begeleidingscommissie, eveneens bestaande uit gemeenten. De bestuurlijke lasten zijn voor de huidige situatie geschat op € 127 miljoen per jaar. De jaarlijkse reductie als gevolg van dit besluit wordt geraamd tussen de € 1,8 en € 6,5 miljoen per jaar. Kort samengevat is enerzijds sprake van een afname van deze lasten door het vervallen van de meldingplicht voor 68.000 inrichtingen (zie paragraaf 10.1) en doordat veel minder inrichtingen een vergunning behoeven aan te vragen en kunnen volstaan met een melding. Anderzijds leidt dit besluit tot een toename vanwege:
– initiële lasten door de noodzakelijke kennisname van de nieuwe regelgeving door de gemeenten;
– het bepalen welke voorschriften van toepassing zijn op inrichtingen die voor de eerste maal onder de reikwijdte van dit besluit worden gebracht;
– nu het vooroverleg vervalt, zal een aantal zaken verschuiven naar toezicht en handhaving;
– een groter accent op toezicht wegens het gebruik van doelvoorschriften en de verminderde mogelijkheden voor maatwerk in vergelijking met de aan de vergunningen verbonden voorschriften.
De veranderingen van de regelgeving zijn niet van toepassing op burgers en zullen dan ook geen direct effect hebben op de administratieve lasten voor deze doelgroep. Het is mogelijk dat de lasten voor deze doelgroep iets zullen dalen door de verlaging van het aantal inrichtingen dat een Wm-vergunning dient aan te vragen en de daarmee verband houdende mogelijkheden om tegen deze vergunningen bezwaar en beroep aan te tekenen. In de huidige situatie worden jaarlijks naar schatting 20.000 procedures doorlopen voor de Wm-vergunning (zie SIRA Consulting, 2006. Administratieve Lasten Omgevingsvergunning). Naar schatting 45% van deze procedures wordt gestart door een (georganiseerde) burger. Door dit besluit zal het aantal procedures voor (georganiseerde) burgers dalen van 9.000 naar 7.200 (20% minder Wm-vergunningplichtige inrichtingen). De kosten van een procedure kunnen zeer verschillen. Exacte cijfers hierover zijn niet bekend. Aangenomen wordt echter dat deze kosten beperkt zijn, omdat de meeste procedures niet tot een beroepszaak leiden. Op basis van eerdere onderzoeken in het kader van administratieve lasten wordt aangenomen dat de kosten gemiddeld circa 10 uur en € 500 per procedure bedragen. De administratieve lastenreductie voor burgers wordt hiermee zeer globaal geschat op 18.000 uur en € 900.000.
Overigens stuit het vervallen van inspraak- en beroepsmogelijkheden bij de overgang van vergunningverlening naar algemene regulering vanuit de bredere optiek van inspraak en rechtsbescherming niet op overwegende bezwaren. Het gaat hier om gevallen en activiteiten die in hoge mate vergelijkbaar zijn, waardoor algemene regulering mogelijk wordt en ook het meest efficiënt is. Indien een vergunning grotendeels bestaat uit voorschriften die standaard in dergelijke vergunningen worden opgenomen, heeft inspraak op een ontwerpvergunning weinig toegevoegde waarde. Algemene regulering ligt dan voor de hand en heeft uit een oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid de voorkeur boven een individuele benadering. Deze benadering stuit ook niet op Europeesrechtelijke bezwaren. Voor zover het Europese recht een individuele beoordeling vereist, vallen inrichtingen niet onder de algemene regels. Mocht in voorkomende gevallen overigens behoefte bestaan aan maatwerk, dan kan het bevoegd gezag in een concreet geval nadere, aanvullende of zelfs afwijkende voorschriften stellen. Daarbij staat ingevolge het wetsvoorstel inspraak en rechtsbescherming open. Het stellen van maatwerkvoorschriften is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, dat wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en waartegen beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter.
11. Bedrijfs- en milieueffecten
Dit besluit heeft directe invloed op alle 288.000 inrichtingen die voorheen te maken hadden met de 8.40-besluiten en op zo’n 37.000 inrichtingen die voorheen Wm-vergunningplichtig waren. Ook zal voor circa 1500 inrichtingen de Wvo-vergunningplicht komen vervallen. Voor de eerste categorie inrichtingen zal er materieel weinig veranderen, met dien verstande de vermindering van rapportage- en onderzoeksverplichtingen ook voor deze inrichtingen van toepassing is. Deze inrichtingen behoeven niet opnieuw een melding in te dienen.
De voorschriften voor circa 37.000 inrichtingen die voorheen vergunningplichtig waren en die thans onder de werking van dit besluit komen te vallen, zijn in nauw overleg met de betrokken sectoren, de brancheorganisaties en de bevoegde gezagsinstanties tot stand gekomen. Dit geldt met name voor de metalectro-sector. Door het vervallen van de vergunningplicht vervalt tevens de verplichting voor deze inrichtingen om een oprichtings-, c.q. veranderingsvergunning aan te vragen bij het bevoegd gezag. Het achterwege blijven van de vergunningprocedure betekent behalve een administratieve lastenvermindering ook een financiële lastenbesparing, omdat een vergunningprocedure in het algemeen meer kosten met zich meebrengt dan een melding op grond van algemene regels. Ook levert het vervallen van de procedure van de vergunning tijdswinst op voor een bedrijf dat op korte termijn wil starten of een wijziging wil doorvoeren. Daarnaast zijn voor deze categorie van inrichtingen de exploitatiekosten van de algemene regels in vergelijking met de vergunning aanzienlijk lager.
Bij het in werking treden van dit besluit op 1 januari 2008 zullen in totaal circa 324.000 inrichtingen moeten voldoen aan de voorschriften in dit besluit. Het streven is om nog meer vergunningplichtige inrichtingen onder algemene regels te brengen. Dit zal gebeuren in de tweede tranche die vanaf januari 2008 zal starten.
Dit besluit heeft geen effect op het totaal aantal inrichtingen dat onder de werkingssfeer van de Wm valt. Het Inrichtingen en vergunningbesluit, waarin inrichtingen worden aangewezen «die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken» en waarvoor algemene regels dan wel de vergunningplicht geldt, wordt op dit punt niet gewijzigd. Er is alleen sprake van een verschuiving van vergunningplicht naar algemene regels.
Voor wat betreft de voorheen vergunningplichtige inrichtingen die thans door dit besluit worden bestreken, gaat het naar schatting om de volgende typen en aantallen:
– de metalectro-sector waarbij ten minste 13.900 voorheen vergunningplichtige inrichtingen onder dit besluit komen te vallen;
– inrichtingen die automatisch onder de werking van dit besluit vallen omdat het «in-hoofdzaak-criterium» vervalt. Bij de 8.40-besluiten was een inrichting vergunningplichtig wanneer deze onder twee of meerdere besluiten viel. Het betreft ongeveer 9750 inrichtingen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om tandartspraktijken die in een verzamelgebouw gevestigd zijn, garages met een tankstation en bouwbedrijven met een winkel. Dergelijke inrichtingen waren formeel vergunningplichtig, maar werden door gemeenten vaak onder een 8.40-besluit gebracht;
– door het ophogen van de zogenaamde uitsluitcriteria en door het schrappen van veel irrelevante bovengrenzen zal nog eens een groot aantal inrichtingen onder dit besluit komen te vallen. Het betreft circa 13.500 inrichtingen zoals grond-, weg- en waterbouw en grondverzet, opslagdepots aan het oppervlaktewater, tandtechnische laboratoria, bromfietsherstellers, kattenpensions, dierenwinkels, uitvaartondernemers en zeefdrukkerijen. Ook vervalt hierdoor de vergunningplicht voor veel middelgrote bedrijven, zoals bungalowparken, campings, recreatieparken, sportparken, televisiestudio´s, wasserijen, houtbedrijven en opslag- en transportbedrijven.
Met dit besluit wordt invulling gegeven aan het streven van het kabinet naar minder, eenvoudigere en effectievere regels en naar vermindering van administratieve lasten. Dit streven wordt niet alleen ingegeven door economische motieven, maar ook door het besef dat modernisering van de regelgeving noodzakelijk is om het draagvlak voor het milieu te behouden.
Bij het opstellen van dit besluit gold als uitgangspunt dat de vereenvoudiging en versobering van de regels niet mag leiden tot een lager niveau van milieubescherming. Dit geldt zowel voor inrichtingen die al onder algemene regels vielen als voor inrichtingen die vergunningplichtig waren en nu onder de algemene regels vallen.
Voor de eerst genoemde categorie inrichtingen zijn de milieudoelen overgenomen die werden nagestreefd met de 8.40-besluiten. De wijze waarop deze milieudoelen gehaald moesten worden of de wijze waarop zeker gesteld werd dat het milieudoel werd gehaald, is in een aantal gevallen gewijzigd. Kernbegrippen hierbij zijn flexibiliteit en versobering van onderzoeks- en controleverplichtingen. Flexibiliteit wordt bereikt door inrichtingen meer mogelijkheden te geven zelf te bepalen hoe zij concrete doelen bereiken. Voorschriften in de 8.40-besluiten die in de praktijk niet goed uitvoerbaar of handhaafbaar bleken, zijn aangepast of geschrapt. Waar met betrekking tot dezelfde activiteit verschillende voorschriften waren opgenomen, zijn deze geharmoniseerd conform de systematiek van de Wm. Dit betekent toepassing van de BBT. Zoals aangegeven wordt door deze flexibilisering, versobering en stroomlijning van de voorschriften het niveau van milieubescherming niet aangetast. Eerder zal het een positief milieueffect hebben, omdat toezicht en handhaving effectiever kunnen plaatsvinden (meer focus, beter handhaafbaar) en ook omdat het draagvlak voor de regels is vergroot.
Voor inrichtingen in de metalectro-sector die niet eerder onder de algemene regels vielen, geldt in grote lijnen hetzelfde als voor de inrichtingen die onder een 8.40-besluit vielen. Bij vergunningverlening voor inrichtingen in de metalectro-sector geldt als uitgangspunt het toepassen van de BBT, uitgewerkt in branchedocumenten, zoals het Werkboek milieumaatregelen metalectro, de rapporten van de Commissie Integraal Waterbeheer en de NeR. Bij het opstellen van dit besluit is van dezelfde uitgangspunten en documenten uitgegaan, waardoor voor de onder dit besluit vallende inrichtingen eenzelfde niveau van milieubescherming is gegarandeerd in vergelijking met de vroegere situatie, waarbij de vergunningplicht gold.
Van het schrappen van de verplichting tot melding voor circa 68.000 inrichtingen wordt geen negatief milieueffect verwacht. Het betreft hier inrichtingen die in de praktijk slechts een zeer beperkte invloed op het milieu hebben, zoals kantoren, zorginstellingen, religieuze gebouwen en een deel van de scholen. In de praktijk is gebleken dat de vroegere meldingsplicht in het overgrote deel van de gevallen niet werd nageleefd en dat dit niet aantoonbaar tot (milieu)problemen heeft geleid.
12. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
12.1 Tot wie richt het besluit zich?
Dit besluit richt zich op inrichtingen die onder 8.40-besluiten vielen, een groot aantal inrichtingen uit de metalectro-sector en een aantal kleinere inrichtingen dat wegens de uitsluitcriteria niet onder de reikwijdte van de 8.40-besluiten vielen en daardoor vergunningplichtig waren. Degene die een inrichting drijft is verantwoordelijk dat de voorschriften van dit besluit worden nageleefd. Evenals bij 8.40-besluiten blijft de gemeente het bevoegd gezag, en heeft op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Wm onder andere tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving.
Zoals hiervoor in paragraaf 3.4 is uiteengezet, is dit besluit mede gebaseerd op de Wvo. Dit betekent dat ook met betrekking tot lozingen algemene voorschriften van toepassing zijn in plaats van vergunningvoorschriften. In aansluiting bij de reikwijdte ingevolge de Wvo is voorzien in een verbreding van de normadressant door deze voor wat betreft het (in)direct lozen op oppervlaktewater niet enkel te beperken tot degene die de inrichting drijft, maar te verbreden tot een ieder die vanuit de desbetreffende inrichting loost. Voor zover sprake is van lozingen die onder de Wvo vallen is de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag, die op grond van artikel 29 van de Wvo onder andere tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de Wvo brengen van stoffen in oppervlaktewateren.
12.2 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Bij de aanvang van het traject zijn de knel- en verbeterpunten bij de 8.40-besluiten geïnventariseerd. Er is uitvoerig overleg gevoerd met vertegenwoordigers van zowel het bedrijfsleven als de decentrale overheden over de voorschriften en de uitvoerbaarheid van het besluit. De gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de formulering van voorschriften.
Ook voor wat betreft de lozingen op of in de bodem en lozingen die onder de reikwijdte van Wvo vallen, zijn bij de voorbereiding van dit besluit de knel- en verbeterpunten in relatie tot handhaving beschouwd. Voor bepaalde categorieën van directe lozingen op of in de bodem of in het oppervlaktewater wordt de handhaafbaarheid door dit besluit verbeterd. Deze verbetering heeft met name betrekking op lozingen van afvloeiend hemelwater en grondwater. Voor de inwerkingtreding van dit besluit was de regelgeving ten aanzien van afvloeiend hemelwater onvoldoende duidelijk. De lozing van niet verontreinigd afvloeiend hemelwater was in beginsel toegestaan, doch voor verontreinigd afvloeiend hemelwater was een individuele toestemming vereist. Onduidelijk was echter wat onder «niet verontreinigd» moest worden verstaan. Strikt genomen bevat elk geloosd afvloeiend hemelwater en grondwater enige mate van verontreiniging. Het milieuhygiënisch effect van die verontreiniging is echter veelal dusdanig beperkt, dat zowel door bevoegde instanties als burgers de voor de individuele toestemming benodigde procedure niet werd gevolgd. Dat maakte handhaving problematisch. Daarom is in het besluit afgestapt van het onderscheid «verontreinigd» en «niet verontreinigd».
Enkele belangrijke veranderingen als gevolg van de modernisering van algemene regels worden hieronder expliciet toegelicht.
De handhaafbaarheid wordt door dit besluit eenvoudiger, omdat meer inrichtingen onder een uniform systeem van algemene regels vallen. Hierdoor wordt voorkomen dat ondernemers met meerdere inrichtingen voor dezelfde activiteiten met verschillende voorschriften worden geconfronteerd, zonder dat daarvoor objectieve redenen zijn aan te geven.
Nadere regels bij ministeriële regeling
Het doel van de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen is om een lijst van middelvoorschriften te geven, waarmee de ondernemer aan de in het besluit opgenomen doelvoorschriften kan voldoen. Het bedrijfsleven heeft om dit systeem verzocht in verband met de voorkeur van kleine en middelgrote bedrijven voor middelvoorschriften. Ook gemeenten zijn voorstander van middelvoorschriften in verband met de handhaafbaarheid.
Door deze wijze van regulering kunnen innovatiemogelijkheden snel en eenduidig door werken in (nieuwe)voorschriften. Gezien de voortdurende technische ontwikkelingen is dit gewenst. Aanpassing van de ministeriële regeling zal geschieden na overleg met het betrokken bedrijfsleven en de betrokken overheden. Naar verwachting zal deze wijze van regulering bijdragen aan verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Vanwege het vervallen van de meldingsplicht is het mogelijk dat het bevoegd gezag niet wordt geattendeerd op het oprichten of veranderen van een inrichting. In de praktijk zal dit zich naar verwachting in zeer beperkte mate voordoen. Zoals reeds is opgemerkt bij de beschrijving van de type A-inrichting, betreft het enkel inrichtingen die weinig milieurelevante activiteiten verrichten, zoals kantoren en de kleine detailhandel. Voor toezicht en handhaving in het kader van milieu zijn deze inrichtingen minder relevant. De mogelijkheid om te kunnen optreden in geval van overlast blijft bestaan, omdat het algemeen deel van dit besluit van toepassing blijft. Daarbij komt dat in het verleden bij dit type inrichting handhaving veelal plaatsvond naar aanleiding van klachten. Overigens worden gegevensbestanden in toenemende mate gekoppeld, waardoor gemeenten ook langs andere weg eenvoudig van het bestaan van dergelijke inrichtingen op de hoogte kunnen komen. Tijdens de invoering zullen deze andere mogelijkheden over het voetlicht worden gebracht.
De mogelijkheid om gelijkwaardige maatregelen toe te passen is ook uit het oogpunt van handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid een verbetering. De 8.40-besluiten bevatten deze mogelijkheid slechts op enkele punten. Deze mogelijkheid was bovendien beperkt tot toe te passen middelen.
Waar een algemeen geformuleerd voorschrift in een specifiek geval onredelijk uitpakte en binnen de regelgeving geen mogelijkheid was om deze te nuanceren, kon dat leiden tot het ontstaan van gedoogsituaties.
De formulering in dit besluit biedt ruimte om gelijkwaardige maatregelen, waaronder bijvoorbeeld gelijkwaardige werkwijzen, toe te staan. Hierdoor wordt voorkomen dat een inrichting in het kader van de handhaving aangesproken wordt op het niet naleven van een bepaald voorschrift, terwijl gelijkwaardige maatregelen worden toegepast om het milieu adequaat te beschermen.
Voorafgaande toestemming om een gelijkwaardige maatregel toe te passen is slechts noodzakelijk voor zover sprake is van een alternatief voor een verplichte maatregel. Voor een alternatief voor een erkende maatregel is geen voorafgaande toestemming noodzakelijk (zie paragraaf 6.4 en paragraaf 6.7).
Voor een uitgebreide beschrijving van de zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 6.5 en 6.6. Aan de zorgplichtbepaling is een bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften gekoppeld. Indien een aspect al uitputtend is geregeld in het besluit, is het niet mogelijk om nog maatwerkvoorschriften te stellen. Van een uitputtende regeling is sprake indien er ten aanzien van een omschreven situatie of activiteit een limitatieve opsomming is opgenomen met eisen of voorschriften. Daarbij is steeds zo nauwkeurig mogelijk omschreven met betrekking tot welk aspect van de zorgplicht en welke activiteit de regels worden gesteld (zie ook artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.1, derde lid). Indien een aspect nog niet uitputtend is geregeld kan er een maatwerkvoorschrift worden vastgesteld. Het gaat daarbij om maatwerkvoorschriften die passen binnen de verplichting van het eerste lid; dit betekent ook dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of onvoldoende worden beperkt door de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften. De maatwerkvoorschriften die op grond van dit lid worden gesteld mogen niet afwijken van bepalingen van dit besluit. Indien nodig, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om met toepassing van de zorgplichtbepaling direct te handhaven of een maatwerkvoorschrift op te leggen. Direct handhavend optreden is aan de orde wanneer het belang van de bescherming van het milieu wordt geschaad als gevolg van handelen, waarbij degene die de inrichting drijft in redelijkheid had kunnen overzien dat er sprake is van strijd met de in de zorgplichtbepaling verwoordde belangen van de bescherming van het milieu. Indien degene die de inrichting drijft in redelijkheid niet had kunnen weten dat door zijn handelen het belang van bescherming van het milieu wordt geschaad, ligt direct handhavend optreden met gebruik van de zorgplichtbepaling niet voor de hand. In een dergelijk geval kan op grond van de zorgplicht een maatwerkvoorschrift worden vastgesteld.
Overigens is het uiteraard ook zeer wel mogelijk dat bijvoorbeeld ingeval van een lozing, een lozer na overleg met het bevoegd gezag zelf vrijwillig besluit om bepaalde maatregelen te treffen, zodat het stellen van een maatwerkvoorschrift niet nodig is. Wanneer wel een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, kan deze vervolgens op dezelfde manier worden gehandhaafd als de overige voorschriften van dit besluit. De inrichting beschikt, in de procedure voor het stellen van een maatwerkvoorschrift, over de gebruikelijke rechtsbeschermingsmiddelen.
Op de handhaving van het activiteitenbesluit is hoofdstuk 18 Wm van toepassing. Op grond van artikel 18.3 kan bij algemene maatregel van bestuur in het belang van een doelmatige handhaving regels worden gesteld. Deze regels staan in het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. Op basis van artikel 2 van dat besluit moet een bevoegd gezag handhavingsbeleid vaststellen dat gebaseerd is op een risicoanalyse van de problemen bij niet-naleving en de kansen dat overtredingen plaatsvinden. Op basis hiervan wordt een prioriteitstelling gemaakt met betrekking tot de handhaving. Het ligt voor de hand dat de handhaving in dit kader tot de evidente gevallen zal worden beperkt, maar uiteindelijk is het bestuursorgaan primair verantwoordelijk voor de handhaving.
In de toelichting bij het besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer staat ook nadrukkelijk dat bij de prioriteitstelling niet alles van tevoren kan worden geprogrammeerd. Handhaving vindt namelijk vaak plaats naar aanleiding van klachten. Geconstateerd kan worden dat de handhaving van een vangnet doorgaans niet als prioriteit zal worden beschouwd en als zodanig niet van tevoren zo zal worden geprogrammeerd, maar dat er bij de handhaving van de zorgplicht vooral in actie wordt gekomen bij daadwerkelijke overtreding.
De afspraken met het Openbaar Ministerie zijn ook vastgelegd in het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. Op grond van artikel 2, vijfde lid, van dat besluit dient het handhavingsbeleid tevens inzicht te geven in de afspraken die het bestuursorgaan heeft gemaakt met andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met strafrechtelijke handhaving.
12.4 Omvang en mogelijkheden tot controle
De mate waarin dit besluit wordt nageleefd is mede afhankelijk van de relatie tussen enerzijds de gemeente en de waterkwaliteitsbeheerder als bevoegd gezag en anderzijds de inrichting, de frequentie van de contacten en de wijze van het toezicht. De gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders blijven verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving van dit besluit. Veelal wordt gewerkt met stappenschema’s met een getrapte aanpak. De mate van toezicht is primair afhankelijk van de prioritering van de milieutaken van gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders.
Naast de bestuurlijke aanpak kan ook strafrechtelijk worden opgetreden op grond van de Wet op de economische delicten. Zonodig zal per geval in overleg met de betrokken instanties moeten worden bepaald welke aanpak het meest effectief en efficiënt is.
13. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure
In december 2005, nog voor de voorpublicatie van het ontwerp van dit besluit, is een conceptversie toegestuurd aan de betrokken overheden en het bedrijfsleven. Deze versie is eveneens op de website van het ministerie van VROM geplaatst. Voorafgaand aan de voorpublicatie heeft overleg plaatsgevonden in een aantal technische werkgroepen met bedrijfsleven en overheden. De reden om voor deze informatieve aanpak te kiezen is dat dit besluit omvangrijk en verstrekkend is voor de betrokkenen. Daarom is een langere periode om het besluit te bestuderen op zijn plaats.
Naar aanleiding van de verspreiding van een tweetal conceptversies en de publicatie van het ontwerpbesluit op 29 juni 2006 (Stcrt. 124), is een groot aantal reacties binnengekomen. De reacties zijn onder andere afkomstig van gemeenten, waterschappen en brancheorganisaties. De inspraak loopt uiteen van fundamenteel commentaar op uitgangspunten en opzet van het besluit tot technische inspraak over specifieke voorschriften.
Er is waardering voor de met dit besluit nagestreefde vermindering van de administratieve lasten. Naast vragen en signalen van onduidelijkheid zijn ook voorstellen gedaan voor tekstuele wijzigingen. Over een aantal belangrijke onderdelen van dit besluit bestaan sterk tegengestelde meningen. Ook is gebleken dat enkele branches de voorkeur hebben om de huidige, branchespecifieke 8.40-besluiten in stand te laten.
Het binnengekomen commentaar is gestructureerd verwerkt in een inspraakdocument. Aan de hand van het inspraakdocument is met brancheorganisaties en overheden in de technische werkgroepen verder inhoudelijk overleg gevoerd. Alle voorstellen zijn met zorg geanalyseerd en waar deze tot verbetering leiden, zijn deze zoveel mogelijk omgezet in aanpassingen van dit besluit.
Hieronder volgen de belangrijkste algemene elementen uit de reacties en de beoordeling daarvan.
13.1 De snelheid van totstandkoming en implementatie
Zowel vanuit de gemeenten als vanuit het bedrijfsleven zijn zorgen geuit over de snelheid waarmee de wet- en regelgeving tot stand komt. Door het bedrijfsleven is naar voren gebracht dat men eraan twijfelt of er voldoende tijd is om te overleggen over de inhoudelijke punten van inspraak.
Gelet op de taakstelling met betrekking tot administratieve lasten en de toezegging om het aantal vergunningstelsels te verminderen, is een vlotte afronding van het regelgevingstraject echter noodzakelijk geacht. Naar aanleiding van de geuite twijfels, waaronder die over de noodzaak van een overkoepelend besluit, is het overleg met de verschillende branches geïntensiveerd. Ook de besprekingen met de betrokken overheden zijn gecontinueerd. Daarbij is besloten om de geplande datum van inwerkingtreding iets op te schuiven, naar 1 januari 2008.
Mede om tegemoet te komen aan de zorgen rond de implementatie is door het ministerie van VROM ter ondersteuning een ICT-systeem ontwikkeld, dat via het digitale omgevingsloket beschikbaar wordt gesteld. Dit ICT-systeem heeft tot doel dit besluit en de ministeriële regeling te ontsluiten voor inrichtingen en het bevoegd gezag. Daarnaast is het ministerie van VROM al in een vroeg stadium gestart met het voorlichtingstraject.
13.2 Beoordeling totaalpakket besluit en ministeriële regeling
Veel insprekers zijn van mening dat een goede beoordeling van dit besluit niet mogelijk is, zonder kennis te hebben van de bijbehorende ministeriële regeling. Daardoor, zo stellen zij, is het niet mogelijk om de (financiële) consequenties van het besluit goed te beoordelen.
Om tegemoet te komen aan deze bezwaren is enerzijds in de toelichting van het besluit aandacht besteed aan de aard van de in de ministeriële regeling geformuleerde verplichte maatregelen. Anderzijds is een conceptversie van de ministeriële regeling in november 2006 breed verspreid. Tevens is de ministeriële regeling, in afwijking van de gebruikelijke procedure, in mei 2007 voor inspraak gepubliceerd.
13.3 Maatwerkvoorschriften en zorgplicht
Door het stellen van algemene, landelijk geldende normen en voorschriften kan het in een aantal gevallen voorkomen, dat dit onredelijk uitpakt voor het bedrijfsleven of dat de normen en voorschriften onvoldoende zijn om een adequate bescherming van het milieu te bieden. In deze gevallen is de mogelijkheid tot het stellen van maatwerk opgenomen in dit besluit.
Veel brancheorganisaties hebben bezwaar gemaakt tegen de naar hun mening te ruime mogelijkheden om af te wijken van de algemene regels bij maatwerkvoorschrift of bij gemeentelijke verordening. Zij vrezen dat dit kan leiden tot het stellen van onnodig strenge eisen en willekeur. Aan de andere kant zijn verschillende gemeenten van mening dat dit besluit juist te weinig mogelijkheden voor maatwerk biedt.
Maatwerkvoorschriften, zorgplichtbepalingen en gebiedsgericht beleid door middel van gemeentelijke verordeningen zijn echter niet nieuw. De 8.40-besluiten kennen al de figuur van de nadere eis. Dit besluit geeft vaker dan in de 8.40-besluiten de mogelijkheid de normen te verruimen. Dit doet recht aan het feit dat een gemiddeld genomen redelijke norm in specifieke gevallen onnodig streng kan uitpakken. Mede daarom is de term «nadere eis» vervangen door de term «maatwerkvoorschrift». Tevens hebben inrichtingen, in afwijking van de situatie van de nadere eis, nu de mogelijk om te verzoeken om een maatwerkvoorschrift. Ook de mogelijkheid tot het voeren van gebiedsgericht beleid en het gebruik van zorgplichtbepalingen zijn niet nieuw. De vrees van insprekers dat bevoegde gezagsinstanties deze instrumenten zullen misbruiken om alsnog knellende regels op te leggen, lijkt dan ook niet aan de orde. Bij de totstandkoming van de 8.40-besluiten was ook veel weerstand tegen de figuur van de nadere eis. Echter, gemeenten gaan in het algemeen terughoudend en redelijk met dit instrument om. Er is geen reden om aan te nemen dat gemeenten, provincies en waterschappen anders gaan handelen dan onder de 8.40-besluiten en Wm-vergunningen. Overigens kan een inrichting zich bij de rechter verweren tegen een maatwerkvoorschrift dat als niet redelijk wordt ervaren.
Een notoire vervuiler kan met de zorgplichtbepaling strafrechtelijk worden aangepakt. Dit kan overigens ook onder de 8.40-besluiten.
Het stelsel van maatwerkvoorschriften in combinatie met de zorgplichtbepalingen past binnen het streven naar het gebruik van zorgplichtbepalingen. Het doet recht aan het uitgangspunt «centraal wat moet, decentraal wat kan», waarbij wordt vertrouwd op de professionaliteit van de uitvoerders. Er bestaat daarom geen aanleiding om de balans van dit systeem aan te passen. Wel heeft de inspraak ertoe geleid dat de tekst van dit besluit en de toelichting verduidelijkt zijn over de wijze van toepassing in de praktijk. Daarnaast zijn in enkele gevallen toch specifieke normen, in plaats van de mogelijkheid tot het stellen van maatwerk opgenomen, om tegemoet te komen aan de uitdrukkelijk geuite wens tot duidelijkheid.
13.4 Uniformering van de voorschriften
Door de samenvoeging van de 8.40-besluiten in dit besluit vindt een uniformering van de voorschriften plaats. Uitgangspunten bij deze uniformering zijn dat niet getornd wordt aan het niveau van milieubescherming en dat het niet in de bedoeling ligt om de milieuregels aan te scherpen.
Verschillende vertegenwoordigers van het bedrijfsleven signaleren of vrezen een aanscherping van de normen en een daaraan gekoppelde stijging van de lasten. Gemeenten stellen daarentegen dat op een aantal onderdelen de bescherming van het milieu minder is.
Omdat zoveel inrichtingen onder gelijke voorwaarden zijn gebracht, kan het voorkomen dat er individuele inrichtingen zijn, waarvoor de milieueisen zijn aangescherpt. Dit geldt in ieder geval voor inrichtingen waarvan de vergunning niet recentelijk is geactualiseerd. Net zoals er inrichtingen zijn waarvoor de milieueisen zijn verruimd.
Leidend bij de verwerking van de commentaren zijn, naast de genoemde uitgangspunten, de overwegingen dat het speelveld voor de inrichtingen zoveel mogelijk gelijk is, de BBT worden gehanteerd en knelpunten in handhaving en uitvoering zijn weggenomen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft deze lijn ook de steun van de leden van de Kamer gekregen.
Om de administratieve lasten te verminderen is in dit besluit een categorie van inrichtingen benoemd die in de toekomst geen meldingsverplichting meer heeft. Dit zijn de zogenaamde type A-inrichtingen. Gemeenten hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De gemeenten voeren als reden aan dat het lastiger zou zijn om te weten welke inrichtingen binnen een gemeente opereren. Verder zouden de mogelijkheden voor toezicht door gemeenten worden beperkt. Daarentegen wil een deel van het bedrijfsleven de type A-inrichtingen helemaal onder de werkingssfeer van de milieuwetgeving weghalen.
Er is gekozen om de regeling in stand te laten. Het is een compromis tussen enerzijds de wens van met name het midden- en kleinbedrijf om minder milieurelevante inrichtingen te ontzien qua administratieve lasten en anderzijds de wens om het instrumentarium te behouden om op te kunnen treden bij klachten. Indien type A-inrichtingen niet meer onder dit besluit zouden vallen, kan dit ertoe leiden dat andere overheden lokale regels gaan stellen. Als alle inrichtingen die onder dit besluit vallen een meldingsplicht hebben, is niet alleen de beoogde administratieve lastenreductie minder, ook wordt zo een schijnzekerheid gecreëerd dat alle inrichtingen bij de gemeente bekend zijn. De huidige praktijk heeft echter geleerd dat slechts een deel van de desbetreffende inrichtingen zich daadwerkelijk meldt. Ook de Tweede Kamer heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel dit compromis ondersteund.
In het kader van de reductie van de administratieve lasten is gekeken naar de mogelijkheden om bestaande onderzoeksverplichtingen te reduceren. Dit heeft geresulteerd in het afschaffen van eerdere verplichtingen, zoals onderzoeken naar grondstoffenbesparing, afvalpreventie en waterbesparing. Bij de gemeenten heeft de afschaffing tot bezwaren geleid. Zij pleiten juist voor een verruiming van de mogelijkheden om een onderzoeksverplichting op te leggen. Inrichtingen willen daarentegen meer onderzoeksverplichtingen reduceren of afschaffen.
Naar aanleiding van deze commentaren is dit punt, ook bij de bespreking in de Tweede Kamer, uitgebreid beschouwd. Het uitgangspunt van het terugbrengen van de administratieve lasten weegt hier zwaar. Anderzijds is gekeken naar te bereiken milieudoelstellingen en de rol die de onderzoeken hierbij kunnen spelen. Voor bijvoorbeeld energiebesparing is geoordeeld dat een onderzoek naar de mogelijkheden tot energiebesparing een belangrijke factor is. Energiebesparing is immers noodzakelijk om te komen tot een vermindering van broeikasgasemissies en luchtverontreiniging. Om de lasten voor het bedrijfsleven toch te beperken zijn de onderzoeksverplichtingen slechts aan de grotere inrichtingen opgelegd, indien deze niet of onvoldoende energiebesparende maatregelen hebben getroffen.
Een vergelijkbare afweging is gemaakt voor onderzoeken voor verkeer en vervoer.
Ten aanzien van het onderdeel geluid is gekozen om de verplichting tot het uitvoeren van akoestische onderzoeken in die gevallen te handhaven, waarin op voorhand sprake kan zijn van significante gevolgen voor geluid. Het bevoegd gezag heeft de uitkomsten van deze onderzoeken nodig om een goed beheer van de (geluids)ruimte te kunnen voeren. Voor de overige activiteiten kan het bevoegd gezag gemotiveerd om een akoestisch onderzoek vragen. Met deze motivatieverplichting wordt voorkomen dat het bedrijfsleven te lichtvaardig met een administratieve last wordt geconfronteerd.
Op het gebied van bodembescherming bestaat een divers beeld. Binnen de 8.40-besluiten en de NRB bestaan verschillen inzake het uitvoeren van bodemonderzoek. Ook hier is gekozen voor een oplossing waarbij een reductie van de administratieve lasten plaatsvindt, zonder dat dit ten koste gaat van het milieu. De verplichting tot het uitvoeren van bodemonderzoek wordt beperkt tot inrichtingen die worden opgericht en inrichtingen waarbinnen de activiteiten worden beëindigd. Bij veranderingen van een inrichting beoordeelt het bevoegd gezag of bodemonderzoek nodig is.
In het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen was een bepaling opgenomen die er toe strekt dat uit de inrichting afkomstig zwerfafval binnen een straal van 25 meter wordt opgeruimd.
Bij de totstandkoming van dit besluit is er gesproken over het uitbreiden van deze straal, voor alle onder het besluit vallende inrichtingen, naar 100 meter omdat in een aantal situaties het zwerfafval verder dan 25 meter buiten de inrichting terecht komt. De VNG gaf aan een voorstander te zijn van een dergelijke uitbreiding. De brancheorganisaties hebben nadrukkelijk en herhaald aangegeven deze verruiming in strijd te achten met het uitgangspunt van het terugbrengen van de administratieve lasten. Uiteindelijk heeft na afweging het argument van de beoogde lastenverlichting de doorslag gegeven en heeft deze verruiming tot 100 meter geen doorgang gevonden.
Tijdens de inspraak is naar voren gekomen dat de VNG en een aantal gemeenten van mening zijn dat met het laten vervallen van afvalpreventie en het ophogen van de grenzen van het energiebesparingsonderzoek de milieubescherming in het gedrang komt. Voor inrichtingen die thans onder dit besluit komen te vallen is dit voor afvalpreventie niet het geval en zijn andere, meer stimulerende, maatregelen aangewezen. Bij het onderbrengen van nieuwe bedrijven en bedrijfstakken in de tweede fase zal worden bekeken of het voor deze categorie wel opportuun en mogelijk is om voorschriften te stellen.
13.8 Gebruik term redelijkerwijs
Enkele branches wilden dat het woord redelijkerwijs vaker toegevoegd werd bij voorschriften. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid en wetgevingstechnische eisen wordt gebruik van dit woord echter zoveel mogelijk vermeden. Bij de totstandkoming van het besluit is dit per artikel afgewogen. Wat redelijkerwijs inhoudt is daarom zoveel mogelijk in de artikelen concreet gemaakt; de term is verdwenen waar dat kon. Dit laat onverlet dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur onverkort van kracht blijven.
Vanuit het bedrijfsleven is veel inspraak ontvangen op het onderdeel verkeer en vervoer. Men gaf er de voorkeur aan om als werkgevers samen met werknemers en overheden een regeling te ontwikkelen. In het artikelsgewijze deel van de Nota van toelichting is bij artikel 6.9 hier nader op ingegaan.
13.10 Gemeentelijke verordening voor geluid
De mogelijkheid om bij gemeentelijke verordening van de standaard afwijkende geluidsnormen te stellen heeft tot veel reacties geleid. Het aspect rechtsbescherming speelde hierbij een grote rol. Zie ook paragraaf 7.1.2 en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.16.
Naast de bovengenoemde reacties heeft het ministerie van VROM een groot aantal meer technische en gedetailleerde opmerkingen ontvangen. Deze toelichting biedt geen ruimte om daar inhoudelijk op in te gaan. Deze opmerkingen hebben geleid tot overleg in de technische werkgroepen of tot separaat overleg tussen deskundigen en de betreffende branches of inrichtingen. Voor zover dit binnen de kaders en uitgangspunten van het besluit past, zijn suggesties tot verduidelijking en aanpassing overgenomen.
Het ontwerpbesluit is op 16 mei 2007 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2007/0278/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
De volgende bepalingen bevatten vermoedelijk technische voorschriften: artikel 2 tot en met artikel 4.
Deze bepalingen zijn verenigbaar met het vrije verkeer van goederen; ze zijn evenredig en, daar waar nodig, voorzien van een gelijkwaardigheidsbepaling met het oog op de wederzijdse erkenning.
Naar aanleiding van de notificatie zijn twee opmerkingen ontvangen:
1. wat betreft de definitie van inwonerequivalenten merkte de Commissie op dat de term «inwonerequivalenten» niet is gedefinieerd in het ontwerp van het besluit. Deze term is echter wel gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm, waarop het besluit mede is gebaseerd. De definities van artikel 1.1 gelden voor die wet en voor de daarop berustende bepalingen, zodat de definitie van inwonerequivalenten in de wet ook voor dit besluit van toepassing is. Het is dan ook niet nodig om de term nogmaals te definiëren in dit besluit.
Overigens wijkt de definitie van inwonerequivalenten in de Wm enigszins af van de definitie in artikel 2 van Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135, hierna: «Richtlijn stedelijk afvalwater»). In de Wm is een inwonerequivalent gedefinieerd als een biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per etmaal; biochemisch zuurstofverbruik staat daarbij voor de massaconcentratie aan opgeloste zuurstof die gedurende vijf dagen wordt verbruikt door biochemische oxydatie van organische bestanddelen onder uitsluiting van ammoniumoxydatie onder omstandigheden die zijn gespecificeerd in een door de minister aangewezen norm van het Nederlands Normalisatie Instituut. In de Richtlijn stedelijk afvalwater is een inwonerequivalent de biologisch afbreekbare organische belasting met een biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen (BZV5) van 60 g zuurstof per dag. Bij de implementatie van de Richtlijn stedelijk afvalwater in 1993 is bewust gekozen voor een strengere definitie van het begrip inwonerequivalenten, die aansloot bij de destijds bestaande praktijk (Kamerstukken II 1993–1994, 23603, nr. 3, p. 6). Het gevolg van de strengere definitie in de Wm is, dat de verplichtingen van de Richtlijn stedelijk afvalwater in Nederland tevens gelden voor lozingen uit agglomeraties die volgens de Richtlijn stedelijk afvalwater niet onder de betreffende verplichting vallen.
2. De Commissie was van mening dat artikel 3.4 van het ontwerpbesluit niet duidelijk het verband geeft met artikel 3 van de Richtlijn stedelijk afvalwater.
Naar aanleiding van deze opmerking is het ontwerpbesluit aangepast. In artikel 3.4 van het besluit is duidelijk gemaakt dat het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater alleen is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten. Met deze formulering wordt een koppeling gelegd met artikel 10.33 van de Wm, waarin artikel 3 van de Richtlijn stedelijk afvalwater is geïmplementeerd. Bij het verlenen van de ontheffing, bedoeld in het vierde lid van artikel 10.33 Wm, wordt telkens een individuele, gemotiveerde afweging gemaakt, waarbij de eisen van de Richtlijn stedelijk afvalwater, inclusief de interpretatie daarvan conform de «Terms and Definitions of the Urban Waste Water Treatment Directive (91/271/EEC)», betrokken wordt.
Het ontwerpbesluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
Het ontwerpbesluit is ook gemeld op basis van artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 91/689/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 94/31/EG van de Raad van 27 juni 1994 en Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigde stoffen.
Afdeling 1.1 Begripsbepalingen, reikwijdte en procedurele bepalingen
In dit artikel zijn de technische begripsbepalingen opgenomen. In artikel 1.2 zijn de meer centrale definities opgenomen.
De besluiten waarin lozing van afvalwater vanuit inrichtingen vóór de inwerkingtreding van dit besluit was geregeld, hanteerden verschillende begripsomschrijvingen. Het begrippenkader in de Wm met betrekking tot afvalwater en de voorzieningen waarin afvalwater wordt geloosd is met de inwerkingtreding van de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken per 1 januari 2008 aangepast. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij begripsomschrijvingen uit Europese regelgeving, met name bij richtlijn nr. 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater. Dit besluit hanteert dit aangepaste begrippenkader, ook voor lozingen die onder de Wvo vallen.
In de omschrijving van het begrip lozen worden de verschillende mogelijkheden genoemd om zich van afvalwater te ontdoen. Bij de eerste twee, namelijk het direct brengen in het oppervlaktewater of op of in de bodem, vindt lozing van afvalwater (al dan niet na zuivering) rechtstreeks in het milieu plaats. Bij de overige mogelijkheden wordt geloosd in een voorziening die voor het beheer (zoals inzameling, transport, nuttige toepassing of verwijdering) van afvalwater is bestemd en wordt het afvalwater vervolgens door de beheerder van die voorziening, al dan niet na behandeling, in het milieu gebracht.
Daarbij kan het gaan om verschillende voorzieningen:
1. Een openbaar vuilwaterriool, beheerd door of namens de gemeente. Stedelijk afvalwater wordt hiermee ingezameld en naar een zuiveringstechnisch werk getransporteerd. Daarbij kan het zowel gaan om de klassieke grootschalige rioolstelsels, waarmee omvangrijke woongebieden worden gerioleerd, als om kleinschalige voorzieningen, waardoor bijvoorbeeld in het buitengebied het afvalwater van slechts een beperkt aantal lozers naar een kleinschalig zuiveringstechnisch werk wordt getransporteerd. Uit de begripsomschrijvingen van openbaar vuilwaterriool en stedelijk afvalwater in de Wm volgt dat van een openbaar vuilwaterriool slechts sprake is als daardoor huishoudelijk afvalwater wordt ingezameld en getransporteerd, al dan niet in combinatie met afvloeiend hemelwater en bedrijfsafvalwater. Dat is in overeenstemming met de primaire functie van het openbaar vuilwaterriool, namelijk transport van bezinkbare en biologisch afbreekbare stoffen naar zuiveringsinstallaties die primair voor verwijdering van die stoffen zijn ontworpen.
2. Een openbaar hemelwaterstelsel, bestemd voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater. Daarbij kan het gaan om riolering; een zelfstandig hemelwaterriool of het hemelwatergedeelte van een verbeterd gescheiden stelsel. Het kan ook gaan om een bovengrondse voorziening voor afvoer en in het milieu terugbrengen van afvloeiend hemelwater, zoals de zogenaamde wadi’s. Indien afvloeiend hemelwater wordt ingezameld en getransporteerd door middel van een voorziening, die tevens bestemd is voor inzameling en transport van huishoudelijk afvalwater is er geen sprake van een openbaar hemelwaterstelsel, maar van een openbaar vuilwaterriool. Door de vermenging is het relatief schone afvloeiend hemelwater immers verontreinigd geraakt en moet het verder als vuilwater worden behandeld.
3. Een openbaar ontwateringsstelsel bestemd voor de verwerking van grondwater. Een dergelijke voorziening kan in de praktijk worden gecombineerd met een voorziening voor het beheer van afvloeiend hemelwater. Gelet op de in de Wm gehanteerde begripsomschrijvingen is bij een dergelijke gecombineerde voorziening zowel sprake van een openbaar hemelwaterriool als een openbaar ontwateringsstelsel.
4. Een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Onder die restcategorie vallen enerzijds stelsels die van overheidswege worden beheerd, maar bestemd zijn voor ander afvalwater dan stedelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater of overtollig grondwater. Anderzijds vallen daaronder stelsels die niet door of namens de overheid worden beheerd, maar bijvoorbeeld door een stichting die een terrein beheert waar afvalwater vrijkomt. Veelal zal afvalwater uit dergelijke stelsels uiteindelijk alsnog op een overheidsvoorziening worden geloosd.
5. Zuiveringstechnisch werk waaronder zowel wordt verstaan de grootschalige rioolwaterzuiveringsinstallaties als kleinschalige door de overheid beheerde zuiveringstechnische werken die in het buitengebied om redenen van doelmatigheid worden toegepast als alternatief voor aansluiting op het openbaar vuilwaterriool waarmee de bebouwde kom is gerioleerd.
6. Een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, dat is aangesloten op een zuiveringstechnisch werk. Hierbij gaat het om riolering, waarmee vanuit inrichtingen rechtstreeks wordt geloosd op een zuiveringstechnisch werk (waaronder ook vallen de bijbehorende transportleidingen).
Voor het reguleren van het lozen in voorzieningen voor het beheer van afvalwater is het van belang, of het in de voorzieningen geloosde afvalwater voordat het in het milieu wordt gebracht wordt gezuiverd in een werk, dat (mede) voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld. Dit kan een zuiveringstechnisch werk zijn, of een zuiveringsvoorziening die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wvo, mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld (dit kan ook het geval zijn bij industriële zuiveringen, welke qua prestaties niet verschillen van een zuiveringstechnisch werk, en waarin naast het bedrijfsafvalwater ook stedelijk afvalwater van derden wordt gezuiverd). Is dat wel het geval, dan verschillen de eisen voor het lozen voor verschillende parameters van eisen die worden gesteld wanneer het lozen vanuit de voorziening rechtstreeks in het milieu plaatsvindt. Om dit onderscheid te maken wordt in dit besluit de omschrijving «vuilwaterriool» gebruikt. Hieronder vallen naast een openbaar vuilwaterriool ook:
a. een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die uitkomt op een zuiveringstechnisch werk, of op een zuiveringsvoorziening die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wvo, voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bestemd.
b. een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringstechnisch werk.
Met betrekking tot de overige begrippen
Het begrip bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 2.17, derde lid, ten aanzien van gevoelige objecten die op een bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende bestemmingsplannen. Het komt vaak voor dat een bestemmingsplan dat een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een bestemmingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor dergelijke percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Als een bepaald bedrijventerrein niet onder de definitie valt, bijvoorbeeld omdat nog geen bestemmingsplan is vastgesteld, kan een gemeente desgewenst via een gemeentelijke verordening een andere geluidswaarde vaststellen.
Beperkt kwetsbare objecten en kwetsbare objecten
In de oude besluiten werden tot dusverre uiteenlopende indelingen naar kwetsbaarheid van objecten gehanteerd, al naar gelang van het type risicobron (LPG-tankstation, opslag van propaan, CPR-15 inrichting). In dit besluit zijn die indelingen zoveel mogelijk geharmoniseerd in de lijn van het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Een uitgebreide toelichting op de begrippen kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten is opgenomen in de nota van toelichting van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
In artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 is voor brandcompartiment de volgende definitie opgenomen: een gedeelte van één of meer gebouwen bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand.
Voor deze definitie is aangesloten bij de definitie van bunkerstation zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van het Binnenschepenbesluit.
CMR-stoffen zijn carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen. Het betreft stoffen en preparaten die volgens bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd zijn als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «voor de voortplanting giftig» categorie 1 of 2. Het handelt dus alleen om producten die het symbool «T» (Giftig) toegekend hebben gekregen. Voor een overzicht van deze stoffen wordt verwezen naar de volgende overzichten van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid:
– SZW-lijst van kankerverwekkende stoffen en processen;
– SZW-lijst van mutagene stoffen;
– Niet-limitatieve lijst van voor de voortplanting giftige stoffen.
Bij de categorie indeling van de gasdrukmeet- en regelstations is aangesloten bij de indeling zoals deze is opgenomen in de NEN 1059.
Het begrip «gevoelig object» is een verzamelnaam voor gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen. De begrippen «gevoelige objecten», «gevoelige gebouwen» en «gevoelige terreinen» worden gebruikt om die gebouwen en terreinen aan te wijzen die onder dit besluit beschermd worden ten aanzien van hinder veroorzaakt door onder andere geluid, geur en slagschaduw. Ten aanzien van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van hinder is het wenselijk en ligt het voor de hand dat voor de verschillende aspecten (zoals geluid en geurhinder) van dezelfde te beschermen objecten wordt uitgegaan. Gekozen is daarom om in dit Besluit één definitie voor de te beschermen objecten te hanteren en daarbij aan te sluiten bij de begrippen in de Wet geluidhinder. In een enkel geval waar dit niet mogelijk is gebleken is dit duidelijk in het betreffende artikel weergegeven.
Opslagtanks kunnen stationair en mobiel zijn. Gezien de omschrijving van «opslag» in de Dikke van Dale («een voorraad vormen van ...») is er geen sprake van opslag indien er een chemische reactie of vermenging plaatsvindt. Alleen tanks waarin geen chemische reactie of vermenging plaatsvindt worden daarom beschouwd als opslagtanks.
De grenzen van 150 en 300 liter geven het onderscheid tussen een tank en een verpakking. Voor vervoer volgens de ADR is ook een flexibele of stijve verpakking groter dan 300 liter toegestaan. Dit valt onder het begrip intermediate bulk container (IBC) en wordt niet als een tank maar als een verpakking beschouwt. Een IBC die voldoet aan het ADR is te herkennen aan een kenmerk dat conform hoofdstuk 6.5 van het ADR bestaat uit:
– het UN-verpakkingssymbool;
– de code van het type IBC volgens 6.5.1.4 beginnend met de cijfers 11, 13, 21 of 31, daarna een letter A voor staal, B voor aluminium, N voor ander metaal, H voor kunststof (bij combinatieverpakking H en de letter van de buitenverpakking), L voor textiel, M voor papier, G voor karton en C, D en F voor verschillende houtsoorten.
– een hoofdletter X, Y of Z om de verpakkingsgroepen aan te geven;
– de maand en laatste twee cijfers van het jaar van fabricage;
– de staat van toekenning van het kenmerk (aangeduid via het verkeerskenmerk);
– naam of merkteken van de fabrikant;
– de belasting in kilogram waarbij de stapelproef is uitgevoerd; en
– de grootste toelaatbare bruto massa in kilogram.
Het begrip verpakking wordt niet apart gedefinieerd. Daaronder valt in ieder geval een verpakking die voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg is toegelaten. Maar ook andere verpakkingen dan verpakkingen die zijn toegelaten voor het vervoer over de weg kunnen voorkomen. Voor alle verpakkingen die worden gebruikt voor gevaarlijke stoffen gelden de voorschriften in paragraaf 4.1.1 van het besluit en de regeling.
De Wet op de accijns onderscheidt in artikel 26 verschillende soorten minerale olie aan de hand van internationaal vastgestelde UN-codes. De verschillende klassen zijn:
– methaan (bijvoorbeeld aardgas)
– vloeibaar gemaakt petroleumgas (bijvoorbeeld LPG)
– lichte olie (bijvoorbeeld benzine)
– halfzware olie (bijvoorbeeld kerosine en petroleum)
– gasolie (bijvoorbeeld diesel en huisbrandolie)
– zware stookolie.
Het begrip «vloeibare brandstof» wordt zo gedefinieerd dat alleen de klassen van stoffen die vloeibaar zijn bij atmosferische druk en gemiddelde buitentemperaturen er onder vallen, dit zijn lichte olie, halfzware olie en gasolie. Door aan te sluiten bij deze indeling is het onderscheid dat in de tot voor kort geldende besluiten gemaakt werd tussen vloeibare brandstoffen en brandbare vloeistoffen niet meer relevant.
Het uitgangspunt is dat het milieurecht is geschreven ter bescherming van het belang van het milieu en het ruimtelijke ordeningsrecht bevoegdheden geeft in verband met een goede ruimtelijke ordening. Bij illegale bewoning van een gebouw dient het bevoegd gezag te handhaven op grond van het ruimtelijk ordeningsrecht.
Het kan echter voorkomen dat illegaal bewoonde gebouwen onbedoeld akoestisch worden beschermd, omdat het bevoegd gezag het bestemmingsplan niet kan of wil handhaven. Vanwege de onwenselijkheid hiervan, zal evaluatie plaatsvinden van de betekenis van het begrip woning in verschillende wetten en besluiten. Dit onderzoek zal betrekking hebben op meer wetten en regels dan alleen dit besluit. Daarbij zal ook meegenomen worden de problemen van dienstwoningen en woningen op bedrijventerreinen.
In dit artikel zijn de centrale begripsbepalingen opgenomen. Hieronder wordt een aantal van deze nog verder toegelicht.
Op grond van artikel 1.1 van de wet wordt onder «bevoegd gezag» verstaan: het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit. Daaronder valt ook het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet af te geven. Het begrip «bevoegd gezag» in dit besluit omvat mede dit begrip. Daarnaast wordt onder bevoegd gezag verstaan het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet af te geven. Daarmee wordt gedoeld op situaties waarin geen vergunning (meer) is vereist.
Dit betekent dat voor inrichtingen die onder dit besluit vallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting is gelegen, in de regel het bevoegd gezag zijn. Voor lozingen die onder de Wvo vallen is de waterkwaliteitsbeheerder het bevoegd gezag. Op de bevoegdheidsverdeling tussen de Wm en de Wvo met betrekking tot lozingen wordt ingegaan in paragraaf 3.4.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Wellicht ten overvloede wordt hier nog opgemerkt dat indien in een voorkomend geval de provinciale staten het bevoegd gezag zijn en op grond van dit besluit het bijvoorbeeld mogelijk is om maatwerkvoorschriften op te stellen, ook hiervoor provinciale staten het bevoegd gezag zijn en dat deze bevoegdheid dus niet toekomt aan burgermeester en wethouders.
Inrichting type A, inrichting type B en inrichting type C
Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Om onder de werking van dit besluit te vallen, moet de inrichting behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie.
Inrichtingen met een gpbv-installatie (ook wel IPPC-inrichtingen) vallen buiten de reikwijdte van dit besluit (zie voor de relatie tussen dit besluit en de IPPC-richtlijn de algemene toelichting). Op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de wet is het verboden een dergelijke inrichting op te richten, te veranderen (of de werking daarvan te veranderen) en in werking te hebben zonder een vergunning. Dit besluit is niet van toepassing op IPPC-inrichtingen.
Drie typen inrichtingen vallen onder dit besluit (zie ook de algemene toelichting, paragraaf 3.3). Om te voorkomen dat er onduidelijkheid bestaat over welke voorschriften op welke inrichting van toepassing zijn, is onderscheid gemaakt tussen inrichtingen van het type A, B en C. In artikel 1.4 wordt vervolgens aangegeven aan welke voorschriften degene die een van deze typen inrichtingen drijft dient te voldoen.
Onder een inrichting type A wordt verstaan een inrichting die, behalve de in de begripsbepaling genoemde activiteiten, geen andere (deel)activiteiten, genoemd in de hoofdstukken 3 en 4 van dit besluit of in de ministeriële regeling, verricht. Wanneer de inrichting geen andere dan de in de begripsbepaling genoemde activiteiten verricht, bestaat de verwachting dat de inrichting dusdanig weinig milieurelevant is dat het niet nodig is dat deze inrichting zich meldt bij het bevoegd gezag. Zie hierover de toelichting bij artikel 1.4.
De criteria voor een inrichting type A zijn gebaseerd op de vraag wanneer een inrichting dermate geringe gevolgen voor het milieu heeft dat het bevoegd gezag alleen bij problemen hoeft te controleren en voor oprichting geen beoordeling van het bevoegd gezag nodig is. Dit geldt in het algemeen zodra er een activiteit plaatsvindt waarvoor in hoofdstuk 3 of 4 voorschriften zijn gesteld, behalve als het om een zeer kleinschalige of relatief weinig milieubelastende activiteit gaat. Een belangrijk aandachtspunt naast de activiteiten van hoofdstuk 3 en 4 is het akoestisch onderzoek. Aangezien geluid alleen in hoofdstuk 2 van dit besluit geregeld is, zijn activiteiten waar geluid het enige relevante milieuaspect is, niet opgenomen in hoofdstuk 3 en 4. Om die reden zijn de criteria onder b tot en met d opgenomen. Dit zijn gevallen waarin het bevoegd gezag kan besluiten dat een akoestisch rapport bij de melding gevoegd moet worden. In onderdeel e is daarnaast toegevoegd dat geen koelinstallatie met meer dan 30 kilogram koudemiddel aanwezig mag zijn. Het criterium van 30 kilogram is ontleend aan de Regeling lekdichtheid koelinstallaties die is gebaseerd op het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003. De koudemiddelinhoud van een koelinstallatie staat vermeld in de bij die installatie behorende gebruiksaanwijzing. De gebruiksaanwijzing moet bij de installatie aanwezig zijn volgens die regeling. Door de grens van 30 kilogram hoeft er bij simpele koelinstallaties bij slagers, horeca en koelcellen bij instellingen nog niet gemeld te worden maar wel voor grote koelinstallaties in supermarkten, koel- en vriespakhuizen en de procesindustrie. Een akoestisch rapport vooraf kan nodig zijn bij dergelijke grote installaties vanwege de condensors. Er wordt een opsomming gegeven van 1–10 van (deel)activiteiten uit hoofdstuk 3 en 4 die niet hoeven te worden gemeld. Het gaat dan om activiteiten of installaties waarvoor geen of alleen zeer algemene voorschriften gelden.
Bij het inwerking hebben van een noodstroomaggregaat is toegevoegd dat dit aggregaat maximaal 50 uur per jaar in bedrijf mag zijn. 50 Uur is meer dan voldoende voor stroomstoringen en proefruns. Als een inrichting een noodstroomaggregaat langer wil gebruiken, bijvoorbeeld om pieken in het elektriciteitsgebruik te scheren, is een aanvullende beoordeling door het bevoegd gezag nodig. Aangezien noodstroomaggregaten niet de meest schone, stille en zuinige dieselmotoren bevatten, is in die gevallen een melding nodig zodat het bevoegd gezag kan beoordelen of maatwerkvoorschriften nodig zijn voor het aggregaat. Een noodstroom aggregaat hoeft niet gemeld te worden als in het aggregaat een geïntegreerde opslag van diesel zit.
Een inrichting type B betreft een inrichting waarvoor geen vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de wet is vereist. Hieronder vallen de inrichtingen die voorheen volledig vielen onder één van de 8.40-besluiten (oude stijl), die door dit besluit zijn vervallen. Maar ook inrichtingen die bijvoorbeeld activiteiten met betrekking tot metaal verrichten, welke nieuw in dit besluit zijn gereguleerd, zijn een inrichting type B, voor zover ze geen IPPC-inrichtingen zijn en niet genoemd worden in de bijlage bij dit besluit.
In de begripsbepaling van inrichting type B is expliciet aangegeven dat een dergelijke inrichting niet ook een inrichting type A of inrichting C kan zijn. Het is derhalve niet mogelijk dat een inrichting tegelijkertijd een inrichting van meerdere types is.
De inrichtingen type C betreffen de inrichtingen die activiteiten verrichten waarvoor dit besluit voorschriften bevat, maar waarop eveneens hetzij een vergunning, hetzij het Besluit landbouw milieubeheer of (een deel van) het Besluit glastuinbouw van toepassing is. In het Besluit landbouw milieubeheer zijn algemene regels opgenomen voor landbouwinrichtingen. Het Besluit landbouw milieubeheer zal mogelijk tezijnertijd in dit besluit worden opgenomen. Ook op de inrichtingen die onder het Besluit glastuinbouw vallen zijn de voorschriften uit hoofdstuk 3 van toepassing. Dit geldt zowel voor de vergunningplichtige (glastuinbouwbedrijf type A, zie artikel 2, onderdeel b, van het Besluit glastuinbouw) als voor de niet-vergunningplichtige (glastuinbouwbedrijven type B, zie artikel 2, onderdeel c, van het Besluit glastuinbouw) glastuinbouwbedrijven. De vergunningplichtige glastuinbouwbedrijven vallen onder de beschrijving «inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de wet». Om ook de glastuinbouwbedrijven type B onder dit besluit te laten vallen is in de begripsbepaling opgenomen dat deze inrichtingen behoren tot inrichting type C.
Via onderstaand stroomschema is na te gaan met wat voor type inrichting men van doen heeft.
In artikel 8.42 van de Wm is de term «nadere eis» vervangen door het ruimere «voorschriften». Het kan bij daarbij zowel gaan om nadere voorschriften als in een voorkomend geval om afwijkende voorschriften. Deze voorschriften worden in dit besluit geduid als maatwerkvoorschriften. Om daarmee tot uitdrukking te brengen dat het hierbij gaat om het maatwerk dat noodzakelijk is wanneer gewerkt wordt met algemene regels. In het gros van de gevallen zullen de algemene regels volstaan, echter in het enkele geval dat de algemene regels niet passend zijn zal er de mogelijkheid moeten zijn voor maatwerk. Deze mogelijkheid is dus opgenomen in de vorm van maatwerkvoorschriften. In de definitie bepaling van de term «maatwerkvoorschrift» is tot uitdrukking gebracht dat het hier gaat om de voorschriften als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de wet. De maatwerkvoorschriften kunnen twee verschijningsvormen hebben, namelijk een ambtshalve beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt (onderdeel a) dan wel een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden (onderdeel b). Uit de aard van de bepaling waarin de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is opgenomen wordt duidelijk welke verschijningsvormen het maatwerkvoorschrift in het desbetreffende geval kan hebben. Het stellen van aanvullende eisen kan ook inhouden dat er bij maatwerkvoorschrift een nadere invulling wordt gegeven aan een bepaling, zoals dat het geval is in artikel 2.1, derde lid, waardoor bij maatwerkvoorschrift nadere invulling kan worden gegeven aan de zorgplicht. Ook in artikel 2.11, tweede lid, gaat het om een nadere invulling. Een ander voorbeeld van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in onderdeel a is artikel 2.14. In dat artikel is opgenomen dat het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen met betrekking tot het als grondstof inzetten van een afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof of textiel voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof of textiel, indien de eigenschappen van de afvalstof afwijken van de gangbare grondstof.
Een voorbeeld van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in onderdeel b van de begripsomschrijving vormt het maatwerkvoorschrift op grond van het derde lid van artikel 2.2. In dat artikellid is opgenomen dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift kan bepalen dat het eerste en tweede lid van dat artikel niet van toepassing zijn en dat lozen in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater daartegen niet verzet. Ook in artikel 2.20, zesde lid, is een maatwerkvoorschrift als bedoeld in onderdeel b opgenomen. Het bevoegd gezag kan, in afwijking van de waarden bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19, bij maatwerkvoorschrift voor bepaalde activiteiten in een inrichting andere waarden vaststellen. In artikel 3.1, zevende lid, is de mogelijkheid opgenomen om maatwerkvoorschriften op te nemen die zowel een maatwerkvoorschrift als bedoeld in onderdeel a als in onderdeel b kunnen inhouden.
Vergunning is gedefinieerd als de vergunning op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de wet, waarbij «de wet» staat voor de Wet milieubeheer. In dit besluit wordt ook van vergunning gesproken indien sprake is van een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Indien van het laatste sprake is, is dit expliciet in de betreffende artikelen vermeld.
Ten behoeve van het vrij verkeer van goederen en diensten binnen de Europese Unie regelt dit artikel de wederzijdse erkenning van goederen die elders op rechtmatige wijze zijn vervaardigd en in de handel gebracht, en de wederzijdse erkenning van keuringsverklaringen en beroepseisen.
Zo is in een aantal voorschriften van dit besluit bepaald dat een onderzoek moet worden uitgevoerd door een gecertificeerde instantie. Mede in het kader van de wederzijdse erkenning van instellingen, is in deze voorschriften ruimte geboden dat het onderzoek wordt uitgevoerd door een ten minste gelijkwaardige instelling, een instelling die aantoonbaar over ten minste gelijkwaardige vaardigheden beschikt, of door een geaccepteerd deskundige.
Van de wederzijdse erkenning moet worden onderscheiden het gelijkwaardigheidsbeginsel uit artikel 1.8. Het gelijkwaardigheidsbeginsel beoogt de toepassing van alternatieve middelen mogelijk te maken. De wederzijdse erkenning daarentegen beoogt de ongehinderde toepassing van buiten Nederland vervaardigde producten te garanderen.
§ 1.1.2 Reikwijdte en andere procedurele bepalingen
Inrichtingen type A zijn inrichtingen die dusdanig weinig milieurelevant zijn dat het niet nodig is dat deze inrichtingen zich melden. Afdeling 1.2 is dan ook niet van toepassing op deze inrichtingen. Daarnaast volgt uit de begripsbepaling van inrichtingen type A dat de hoofdstukken 3 en 4 in beginsel niet van toepassing zijn, omdat indien sprake is van de daarin gereguleerde activiteiten geen sprake kan zijn van een dergelijke inrichting. Voor een aantal expliciet in de begripsbepaling genoemde activiteiten is echter een uitzondering gemaakt. Dit brengt met zich mee dat de voorschriften van hoofdstuk 3 en 4 die betrekking hebben op (het deel van) de genoemde activiteiten wel op inrichtingen type A van toepassing zijn.
Op inrichtingen type B is in principe het gehele besluit van toepassing. Het spreekt voor zich dat de voorschriften uit hoofdstuk 3 en 4 voor activiteiten die de inrichting niet verricht, niet relevant zijn voor de inrichting.
Op inrichtingen type C zijn de voorschriften uit hoofdstuk 3 van dit besluit van toepassing. Tevens is:
– paragraaf 4.1.5 van toepassing voor zover deze betrekking heeft op het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk.
– artikel 4.18 van toepassing ten aanzien van een warmtekrachtinstallatie waarop paragraaf 3.2.1, van toepassing is;
– artikel 4.6 van toepassing voor zover het het opslaan van ten hoogste 3.000 liter gasolie, smeerolie en afgewerkte olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 3.17, betreft;
– paragraaf 4.8.2 van toepassing voor zover het gaat om een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen.
De voorschriften uit hoofdstuk 1, de afdelingen 2.1, 2.2, 2.4 en 2.10 van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 zijn slechts van toepassing, voor zover deze betrekking hebben op een activiteit of deelactiviteiten, bedoeld in onderdelen a tot en met e.
In hoofdstuk 3 staan de voorschriften ten aanzien van de activiteiten die voorheen in het Besluit tandartspraktijken milieubeheer, in bijlage 1 van het Besluit voorzieningen en installaties en in bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer waren opgenomen. Deze besluiten waren gebaseerd op artikel 8.44 van de wet, waardoor de daarin opgenomen voorschriften ook van toepassing waren op vergunningplichtige inrichtingen. In navolging daarvan zijn deze voorschriften ook van toepassing op een inrichting type C. Hoofdstuk 3 is bovendien aangevuld met voorschriften ten aanzien van een aantal activiteiten met betrekking tot water die bij vele inrichtingen plaatsvinden (lozen van huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en grondwater) en waarvoor het wenselijk wordt geacht dat deze voorschriften ook bij inrichtingen type C gelden.
Voor inrichtingen type C geldt dat de overige voorschriften van dit besluit slechts van toepassing zijn, voor zover deze voorschriften betrekking hebben op een activiteit uit hoofdstuk 3, of een lozing in het oppervlaktewater in paragraaf 4.1.5.
Dit betekent dat, ook al verricht een inrichting type C een activiteit waarvoor in hoofdstuk 4 voorschriften zijn opgenomen, die voorschriften niet van toepassing zijn op de inrichting. Voor deze activiteit zullen voorschriften in de vergunning moeten worden opgenomen. Hierop bestaat één uitzondering: voorschriften met betrekking tot het lozen in het oppervlaktewater die in paragraaf 4.1.5 zijn opgenomen, gelden ook voor dergelijk lozen in het oppervlaktewater vanuit een inrichting type C. Hiervoor is gekozen omdat, wanneer dergelijke lozingen de enige lozingen in het oppervlaktewater vanuit de desbetreffende inrichting zouden zijn, hiervoor een afzonderlijke Wvo vergunning verleend zou moeten worden. Dit is uit oogpunt van administratieve lasten onwenselijk. De voorschriften die met betrekking tot het lozen in het oppervlaktewater in paragraaf 4.1.5 zijn opgenomen waarborgen ook bij inrichtingen type C een adequate bescherming van het milieu, zodat deze uitzondering op de hoofdregel dat de voorschriften van hoofdstuk 4 niet van toepassing zijn op een inrichting type C milieuhygiënisch verantwoord is.
Een en ander kan in het volgende schema worden weergegeven. Een ja staat voor volledig van toepassing. Voor de volledigheid zijn ook de inrichtingen met een gpbv-installatie opgenomen in het schema. Op deze inrichtingen is dit besluit niet van toepassing.
Activiteitenbesluit | Inrichting type A | Inrichting type B | Inrichting type C | IPPC inrichtingen |
---|---|---|---|---|
Afdeling 1.1 | ja | ja | Alleen van toepassing voor zover het uit activiteiten voortvloeit | nee |
Afdeling 1.2 | nee | ja | Idem | idem |
Afdeling 2.1, 2.2, 2.4 en 2.10 | ja | ja | Idem | idem |
Afdeling 2.3, 2.5 t/m 2.9 | ja | ja | nee | idem |
Hoofdstuk 3 | Alleen als het activiteiten betreft die in de definitie bij type A zijn genoemd | ja | ja | idem |
Hoofdstuk 4 | Idem | ja | Alleen met betrekking tot: paragraaf 4.1.5 artikel 4.6; artikel 4.18; paragraaf 4.8.2 | idem |
Hoofdstuk 6 | ja | ja | Alleen van toepassing voor zover het uit de activiteiten voortvloeit | Idem (zie voor de overgangsrechtelijke uitzonderingen: artikel 6.7) |
Uit dit artikel kan naast de reikwijdte van het besluit voor elk type inrichting tevens worden afgeleid dat degene die de inrichting van het betreffende type inrichting drijft, de normadressaat van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften is. Binnen het stelsel van de Wet milieubeheer wordt degene die de inrichting drijft, primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer is dat expliciet verwoord in het kader van de vergunning. Ook artikel 1.4 bewerkstelligt dat geen discussie behoeft te ontstaan over het feit dat degene die de inrichting drijft, ervoor zorg draagt dat de voorschriften worden nageleefd. Dat betekent dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of -schadelijke situaties worden voorkomen. Een en ander laat onverlet dat zonodig ook tegen andere personen, zoals werknemers, strafrechtelijk kan worden opgetreden.
De onderdelen c en d hebben betrekking op specifieke gevallen. Bij een warmtekrachtinstallatie waarvoor dit besluit voorschriften stelt, is ook het keuringsregime van artikel 4.18 van toepassing. Het Besluit tankstations milieubeheer stelde in bijlage 1, onderdeel 9, voorschriften voor het opslaan van gasolie, smeerolie en afgewerkte olie in bovengrondse tanks, die ook van toepassing waren bij vergunningplichtige tankstations. Door de toevoeging in onderdeel d blijven in die gevallen de relevante eisen uit paragraaf 4.1.3 gelden.
Het Besluit jachthavens bevatte een instructieregeling die bedoeld was om te voorkomen dat er lacunes kunnen ontstaan bij de implementatie van Europese richtlijn nr. 2000/59/EG van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingsresiduen. Deze richtlijn is in hoofdzaak geïmplementeerd via de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs). De regels die die wet stelt zijn vooral bedoeld voor de beroepsvaart en gaan verder dan de eisen die het Besluit jachthavens en dit besluit stellen. De regels van die wet gelden uitsluitend voor havens die zijn aangewezen bij of krachtens artikel 6 van die wet. Hoewel het zeldzaam is, is het niet uitgesloten dat havens die niet op die manier zijn aangewezen toch worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen. In die gevallen moeten op grond van de richtlijn dezelfde eisen gelden voor de havenontvangstvoorzieningen. Via dit artikellid wordt er voor gezorgd dat in die gevallen de relevante artikelen van dit besluit ook gelden. Anders dan bij het Besluit jachthavens wordt dit niet gedaan door een instructieregeling maar door het rechtstreeks van toepassing verklaren van de relevante paragraaf. Voor vergunningplichtige jachthavens die worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en die niet zijn aangewezen bij of krachtens artikel 6 van de Wvvs gelden daardoor alle bepalingen over het innemen van afvalstoffen ongeacht het aantal ligplaatsen. Voor vergunningplichtige jachthavens die worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en die wel zijn aangewezen bij of krachtens artikel 6 van de Wvvs komt deze bepaling erop neer dat de lozingsvoorschriften voor ingenomen huishoudelijk afvalwater, chemische toiletten en de afgescheiden waterfractie van bilgewater van pleziervaartuigen aan de regeling van de Wvvs worden toegevoegd.
Ten aanzien van het normadressaat wijkt de Wet verontreiniging oppervlaktewateren af van de Wet milieubeheer. In de systematiek van de Wvo is degene die loost de normadressaat van voorschriften met betrekking tot het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewater. Het vierde en vijfde lid zorgen er voor dat de normadressaat van de voorschriften van het besluit met betrekking tot lozingen waarvoor de waterkwaliteitsbeheerder het bevoegd gezag is, in overeenstemming is met de systematiek van de Wvo. Er is daarbij een uitzondering gemaakt voor afdeling 1.2 van het besluit, die betrekking heeft op de melding. Hiermee wordt voorkomen dat lozingen of wijzigingen daarvan dubbel gemeld zouden moeten worden. Het is vanzelfsprekend voldoende dat degene die de inrichting drijft een nieuwe of gewijzigde lozing meldt.
In de wet is in artikel 8.1, tweede lid, de mogelijkheid gegeven om naast de IPPC-inrichtingen ook andere categorieën van inrichtingen als vergunningplichtig aan te wijzen. Tot nu toe werkte het systeem andersom. In de 8.40-besluiten werd aangegeven of een inrichting onder de algemene regels viel. Doordat het systeem is omgekeerd is een lijst met categorieën van inrichtingen die vergunningplichtig zijn gemaakt. Deze lijst is in de bijlage 1 opgenomen. Zie verder toelichting bij de bijlage.
Met betrekking voor het reguleren van lozingen is er in dit besluit voor gekozen om bij inrichtingen die voor wat betreft de Wm onder dit besluit vallen in beginsel ook alle lozingen op grond van de Wvo middels dit besluit te reguleren. Conform de Wm wordt hierbij de vergunningplicht vervangen door algemene regels. Hiervoor moet op grond van artikel 2a, tweede lid, van de Wvo in het besluit worden bepaald dat de verboden als gevolg van artikel 1 van die wet niet langer voor de aan te wijzen categorieën gelden. Dit is in artikel 1.6 in de eerste plaats gedaan voor lozingen vanuit inrichtingen type A en B die daardoor volledig door middel van dit besluit zijn gereguleerd. Voor deze lozingen kan dus ook geen sprake zijn van een Wvo-vergunningplicht. Daarnaast is hieraan deels uitvoering gegeven voor inrichtingen type C. Bij inrichtingen type C heeft dit besluit betrekking op alle lozingen die het gevolg zijn van activiteiten waarvoor regels zijn gesteld in hoofdstuk 3 en op lozingen in het oppervlaktewater die het gevolg zijn van activiteiten waarvoor regels zijn gesteld in paragraaf 4.1.5. De werking van het hierna te bespreken artikel 2.2 brengt daarnaast met zich mee dat het besluit ook van toepassing is op lozingen waar weliswaar geen expliciete voorschriften voor zijn opgenomen, maar die wel betrekking hebben op een van de activiteiten genoemd in hoofdstukken 3 en 4. Voor lozingen vanuit inrichtingen type C die betrekking hebben op activiteiten die niet onder de reikwijdte van dit besluit vallen geldt onverkort de vergunningplicht op grond van artikel 1 van de Wvo.
Voor een aantal categorieën lozingen in het oppervlaktewater vanuit onder dit besluit vallende inrichtingen is dit besluit niet van toepassing. Het betreft lozingen die gereguleerd zijn door middel van het Besluit bodemkwaliteit, het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten, het Besluit glastuinbouw en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Besloten is om deze besluiten niet met onderhavig besluit te integreren, mede omdat ze naast lozingen vanuit inrichtingen ook betrekking hebben op lozingen buiten inrichtingen.
Het Besluit bodemkwaliteit voorziet in algemene regels voor de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Bepaalde toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie in oppervlaktewater vallen niet onder dat besluit. Voor dergelijke toepassingen dient de vergunningplicht op grond van artikel 1 Wvo onverkort te blijven bestaan. Om deze reden zijn alle toepassingen van bouwstoffen, grond en baggerspecie in oppervlaktewater uitgezonderd van de werkingssfeer van het onderhavige besluit. Indien een toepassing van bouwstoffen, grond of baggerspecie in oppervlaktewater binnen een inrichting niet door middel van het Besluit bodemkwaliteit geregeld wordt, is niet het onderhavige besluit, maar artikel 1 van de Wvo van toepassing.
Een vergelijkbare afstemmingsbepaling geldt voor het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen nabij oppervlaktewater ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel van activiteiten die daarmee verband houden, als bedoeld in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Artikel 2, eerste lid, onderdeel a en c tot en met m van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij noemt activiteiten waarvoor de vergunningplicht op grond van artikel 1 Wvo blijft gelden. Het onderhavige besluit brengt daarin geen verandering.
De artikelen 8.40, eerste lid, en 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren maken het mogelijk om op het niveau van de ministeriële regeling regels te stellen. Het voordeel hiervan is dat, gelet op de korte proceduretijd, veel sneller wijzigingen kunnen worden doorgevoerd dan in het geval van een algemene maatregel van bestuur. In de ministeriële regeling zal het merendeel van de middelvoorschriften worden opgenomen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen verplichte en erkende maatregelen (zie paragraaf 6.4 van het algemeen deel van de toelichting). De ministeriële regeling bevat allereerst regels die de voorschriften ten aanzien van de in dit besluit opgenomen activiteiten uitwerken. Hierbij kan worden gedacht aan middelvoorschriften ter uitwerking van de doelvoorschriften uit dit besluit, maar ook een nadere uitwerking van keuringen of de uitvoering van bepaalde in het besluit genoemde maatregelen (onderdeel a). Juist met betrekking tot de middelvoorschriften bestaat de behoefte aan het snel doorvoeren van wijzigingen, bijvoorbeeld wanneer door innovatie nieuwe technieken beschikbaar komen, die als erkende maatregelen kunnen dienen.
In onderdeel b is geregeld dat bij ministeriële regeling oppervlaktewateren kunnen worden aangewezen die met het oog op lozingen geen bijzondere bescherming behoeven. Voor dergelijke oppervlaktewateren gelden bij bepaalde lozingen andere regels dan voor oppervlaktewateren, waarvoor juist wel een bijzondere bescherming vereist is.
In onderdeel d wordt de mogelijkheid geboden om bij ministeriële regeling bepaalde activiteiten aan te wijzen die volgens de begripsomschrijving bodembedreigend zijn, maar waarvoor afdeling 2.4 toch niet van toepassing is. Er rust op de drijver van de inrichting dus geen verplichting om voorzieningen en maatregelen te treffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bereikt. Bovendien bestaat er geen verplichting tot het verrichten van een nul- en een eindsituatiebodemonderzoek. Aanwijzing van activiteiten vindt alleen plaats indien deze, gelet op de aard of de hoeveelheid van de daarbij gebruikte of vrijkomende stoffen, geen risico op verontreiniging of aantasting van de bodem opleveren.
Artikel 8.42 van de wet biedt de grondslag om in de regeling mogelijk te maken dat het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stelt met betrekking tot de in de regeling opgenomen voorschriften ten aanzien van activiteiten. Het gaat hierbij om de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de in de ministeriële regeling opgenomen technische voorschriften. Ook hierbij zullen in het overgrote deel van de gevallen de algemene regels voldoende zijn. Maar ook hier kunnen zich bijzondere situaties voordoen waarin dat niet het geval is. Wanneer zo’n situatie zich kan voordoen kan in de ministeriële regeling de bevoegdheid worden opgenomen om bij maatwerkvoorschrift aanvullende voorschriften (beschikking ambtshalve) te stellen dan wel om bij maatwerkvoorschrift een voorschrift niet van toepassing te verklaren (ontheffing te verlenen). Zo worden er in de ministeriële regeling gedetailleerde eisen gesteld in verband met het beperken van geurhinder. Daarnaast kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de situering van de afvoerpijp indien deze situering in verband met de specifieke situatie tot overlast kan leiden. Hoewel het mogelijk is om bij deze maatwerkvoorschriften een voorschrift van de ministeriële regeling niet van toepassing te verklaren, is het niet mogelijk om daarbij regels op te nemen die afwijken van of in strijd zijn met de voorschriften die in dit besluit zijn opgenomen.
In dit besluit en in de regeling wordt op verschillende plekken verwezen naar niet-publiekrechtelijke regelingen, zoals Publicaties in de publicatiereeks gevaarlijke stoffen (PGS) en NEN-normen. Dergelijke normen blijken in de praktijk geregeld te worden aangepast. In de voorgaande 8.40-besluiten werd in de besluiten aangewezen welke uitgave van toepassing was. Dit had tot gevolg dat de verwijzing in die besluiten geregeld moesten worden aangepast. In dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om bij ministeriële regeling aan te geven welke uitgave van dergelijke niet-publiekrechtelijke normen van toepassing is. Ditzelfde geldt voor de NeR en de NRB. Dit zijn geen zuiver niet-publiekrechtelijke normen en worden derhalve expliciet genoemd. De aanpassing van een ministeriële regeling vergt veel minder tijd dan de aanpassing van dit besluit. Op grond van artikel 6.41 is het mogelijk in verband met een wijziging van een niet-publiekrechtelijke regel overgangsrecht op te nemen.
In dit artikel is het zogenaamde gelijkwaardigheidsbeginsel neergelegd. Het gelijkwaardigheidsbeginsel houdt in dat degene die de inrichting drijft andere, gelijkwaardige maatregelen kan treffen dan de in het besluit of de ministeriële regeling opgenomen verplichte maatregelen. Degene die een andere maatregel wil toepassen, dient dit op grond van artikel 8.40a, tweede lid, van de wet vóór toepassing tijdig te melden aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de benodigde gegevens. Daardoor hebben zowel het bevoegd gezag als de ondernemer tijd voor een verantwoorde afweging en keuze van de andere maatregel. Het bevoegd gezag besluit naar aanleiding van de overlegde gegevens of het bedrijf de andere maatregelen mag toepassen. Als criterium voor toestemming geldt dat met de andere maatregel een ten minste gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt gerealiseerd, vergeleken met de verplichte maatregel.
Dit artikel betreft een algemene invulling van de in de derde volzin van artikel 8.42, vijfde lid, van de wet opgenomen mogelijkheid om te bepalen dat van de beschikking waarbij het maatwerkvoorschrift wordt gesteld, wordt kennisgegeven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. De reden voor een algemene invulling van die mogelijkheid ligt in het belang van derdebelanghebbenden om bezwaar te maken tegen een dergelijke beschikking. Om bezwaar te kunnen maken, is bovenal van belang dat kennis kan worden genomen van de beschikking.
Op basis van de oude systematiek moesten alle bedrijven die onder algemene regels vielen, zich vier weken voor de aanvang van de activiteiten melden. De melding dient om het bevoegd gezag op de hoogte te stellen van het oprichten of het veranderen van de inrichting (signaleringsfunctie) en zorgt voor bekendheid van gegevens van de inrichting bij het bevoegd gezag met het oog op handhaving (controlefunctie). Op de melding volgt geen besluit en deze heeft dus niet rechtstreeks rechtsgevolgen. Het niet doen van een melding blijft wel strafbaar op basis van de Wet op de economische delicten. Dit principe blijft grotendeels ook met betrekking tot het dit besluit gelden.
Inrichtingen type A zullen op grond van artikel 1.4 niet meer hoeven te melden. Het betreft hier in beginsel bedrijven waar behalve een of meerdere van de in de begripsbepaling expliciet opgesomde minder milieurelevante activiteiten uit de hoofdstukken 3, 4 geen andere in de hoofdstukken 3 en 4 genoemde activiteiten plaatsvinden. Dit hangt samen met het feit dat het hier minder milieurelevante bedrijven betreft.
In het kader van de voorbereiding van de Invoeringswet van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zal worden bezien op welke wijze het doen van de melding gekoppeld kan worden aan de aanvraag om een omgevingsvergunning op het moment dat er sprake is van samenloop (er moet zowel gemeld worden als een omgevingsvergunning wordt aangevraagd).
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan verplicht geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door te zenden naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. Mocht degene die de inrichting drijft de melding per abuis naar het verkeerde bestuursorgaan zenden dan is deze verplicht deze melding door te zenden naar het bevoegd gezag.
Veranderingen van de inrichting of de werkingen daarvan worden overeenkomstig het eerste lid gemeld. Dit geldt niet wanneer er door de verandering geen afwijking ontstaat ten aanzien van een bij een eerdere melding verstrekte gegevens en op grond van de artikelen 1.11, 1.12, 1.13 en 1.14 geen andere gegevens zouden moeten worden verstrekt.
Zoals reeds in de oude 8.40-besluiten is bepaald, worden bij de melding de gegevens over de aard en de omvang van de inrichting aangegeven en wordt aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. De gegevens over de indeling en de uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond.
De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag een goed inzicht krijgt in de aard en omvang van de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten en processen. Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er ten opzichte van die gegevens niet verandert behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld.
De situatieschets is onder andere bedoeld om te bepalen of een akoestisch onderzoek noodzakelijk is. De situatieschets heeft een schaal van ten minste 1:10.000 en is voorzien van een noordpijl. Op de situatieschets zijn de inrichting en de in de omgeving gelegen gebouwen weergegeven. Mits deze voldoende duidelijk is en aan de overige eisen genoemd in het derde lid wordt voldaan, kan hierbij gebruik worden gemaakt van een (raster)tekening.
Met de controlefunctie van de melding aan de ene kant en de wens om de melding zo eenvoudig mogelijk te maken aan de andere kant, zijn slechts die gegevens vereist die noodzakelijk zijn om een inschatting te krijgen van de aard en omvang van de inrichting en de eventuele belasting op de omgeving. Het scala bedrijven dat onder de werking van dit besluit valt is qua aard en omvang zeer uiteenlopend. Het ligt voor de hand dat kleine weinig gecompliceerde inrichtingen zoals een ambachtelijke warme bakkerij met minder detailinformatie kunnen volstaan om aan de meldingseisen van het derde lid, onderdelen d en e te voldoen dan een meubelfabriek waar tal van activiteiten en industriële bewerkingsprocessen plaatsvinden. In het eerste geval zullen de beschrijving en de plattegrond van de inrichting kort en globaal kunnen zijn. Bij een meubelfabriek zullen de verschillende activiteiten en processen duidelijk worden omschreven waarbij wordt omschreven welke emissies vrijkomen en welke maatregelen hiertegen getroffen worden. De processen en de relevante emissiepunten kunnen op de plattegrond van de gebouwen worden aangegeven. Met name geluid kan hinder veroorzaken voor de omgeving. Indien achteraf geconstateerd wordt dat de geluidsnorm wordt overschreden, kan de inrichting genoodzaakt zijn om maatregelen te nemen. Bij bedrijven waar het geluidsaspect relevant is voor de omgeving moet onder het omschrijven van de aard en omvang van de activiteiten en processen binnen de inrichting ook worden begrepen het aangeven van de locatie van de relevante geluidsbronnen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan rijroutes van vrachtwagens, de locatie van laden en lossen, de rijroutes van voertuigen binnen de inrichting, de aard, omvang en frequentie van transportactiviteiten en de aard en gebruiksfrequentie van relevante geluidsbronnen. Indien het bevoegd gezag vooraf bekend is met deze informatie, kan een betere inschatting gemaakt worden of aan de geluidsnorm zal worden voldaan of welke maatregelen (vooraf) genomen kunnen worden om overschrijding te voorkomen.
Als een melding bij een bestuursorgaan wordt gedaan dat niet bevoegd is, geldt de doorzendplicht van artikel 2:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Teneinde de lasten voor het bedrijfsleven verder te beperken wordt voorzien in een ICT systeem, waarmee door het bedrijf een melding kan worden uitgevoerd. Teneinde te voorkomen dat het bedrijf meerdere meldingen moet verrichten wordt geregeld dat als een melding wel bij een bevoegd gezag wordt gedaan, deze dient te beoordelen of de melding elementen bevat waarvoor een ander bestuursorgaan bevoegd gezag is. Indien dat het geval is stuurt het bevoegde gezag een kopie naar dat andere bevoegde gezag en wordt die kopie als melding aangemerkt. Voor het bedrijf is daarmee één keer melden voldoende.
Een belangrijk aspect waar het bevoegd gezag bij de ontvangst van een melding aandacht aan zal moeten besteden is geluidhinder. In dit artikel wordt dan ook bij een aantal activiteiten bepaald dat bij de melding tevens een akoestisch rapport moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). Met betrekking tot de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een verplichting is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidsnormen. Als het bevoegd gezag ook in deze gevallen telkens een apart een besluit zou moeten nemen tot het eisen van een akoestisch rapport, zou dit een onevenredige verzwaring van bestuurlijke lasten als gevolg hebben.
Transportbewegingen kunnen geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is met name te verwachten als er transportbewegingen buiten de dagperiode plaatsvinden en er in de nabijheid van de inrichting woningen van derden of andere gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen liggen. Op grond van dit lid wordt een rapport van een akoestisch onderzoek bij de melding gevoegd indien er elke dag gemiddeld vier transportbewegingen tussen 19.00 uur en 7.00 uur plaatsvinden. Het gemiddelde wordt over een periode van een jaar gemeten. Dit betekent dat de bepaling met name ziet op transportbedrijven en andere inrichtingen waar veel transportbewegingen met vrachtwagens plaatsvinden, zoals bergingsbedrijven en groothandelsondernemingen. Op deze manier wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de oude situatie, waarbij alleen inrichtingen die onder de werking van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer vielen een akoestisch rapport moesten indienen in verband met transportbewegingen. Het is dus niet de bedoeling dat een detailhandelsbedrijf waar eenmaal per dag een leverancier komt een akoestisch rapport moet indienen. Om problemen te voorkomen dienen inrichtingen waar op jaarbasis gemiddeld meer dan vier transportbewegingen per dag in de periode 19.00 tot 7.00 uur plaatsvinden en waarbij binnen een afstand van 50 meter gevoelige objecten zijn gelegen, een akoestisch rapport over te leggen. Met name vrachtwagenbewegingen kunnen geluidsoverlast opleveren. De verplichting een akoestisch onderzoek te overleggen bij de melding geldt daarom alleen als tussen 19.00 en 7.00 uur transportbewegingen met vrachtwagens plaatsvinden. Tankstations zijn uitgesloten van deze bepaling en ook vervoersbewegingen van bezoekers die per vrachtwagen een horecabedrijf bezoeken worden niet meegewogen. Als vanwege een specifieke situatie problemen verwacht worden, kan het bevoegd gezag op grond van het vijfde lid besluiten een akoestisch rapport te vragen. Hetzelfde geldt als bijvoorbeeld problemen worden verwacht vanwege verkeersbewegingen met personenauto’s.
Bij inrichtingen waar muziek ten gehore wordt gebracht is de kans op hinder reëel en dient vooraf extra aandacht te worden besteed aan de geluidsaspecten. Het gaat daarbij om inrichtingen waarbij het ten gehore brengen van muziek structureel deel uitmaakt van de bedrijfsvoering en uit de aard van het bedrijf onmisbaar is. Vanzelfsprekend speelt het bronniveau daarbij een belangrijke rol. Het heeft immers weinig zin een akoestisch onderzoek te verlangen indien de akoestische gevolgen nihil zijn, bijvoorbeeld bij het uitsluitend ten gehore brengen van achtergrondmuziek of een incidentele muzikale noot. De akoestische relevantie staat dus centraal. Voor de vraag of aannemelijk is dat het equivalente geluidsniveau binnen de inrichting meer dan 70 respectievelijk 80 dB(A) zal bedragen, wordt uiteraard in eerste instantie afgegaan op hetgeen de inrichtinghouder in de melding aangeeft.
Daarnaast speelt de aard van de inrichting een rol. Bij een discotheek of een karaoke-café is het bijvoorbeeld aannemelijk dat het equivalente geluidsniveau in de inrichting meer dan 70, of zelfs 90 dB(A) bedraagt. Voor wat betreft locaties waar in de buitenlucht muziek wordt geproduceerd wordt bijvoorbeeld gedacht aan muziek op terrassen en dergelijke. Ten einde problemen te voorkomen, dienen dergelijke inrichtingen bij de melding een akoestisch rapport te overleggen.
Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om in voorkomende gevallen van deze verplichting af te zien. Het vierde lid maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag besluit dat een akoestisch onderzoek niet nodig is indien het aannemelijk is dat de inrichting de waarden van de artikelen 2.17 en 2.19 dan wel artikel 2.20 niet zal overschrijden. Of dat aan de orde is, is ter beoordeling van het bevoegd gezag. Met name de aard en de ligging van de inrichting zullen hiervoor de aanleiding kunnen zijn. Het kan daarbij gaan om locaties waarbij woningen buiten de akoestische invloedssfeer van een inrichting zijn gelegen, zoals afgelegen locaties of gunstig gesitueerde bedrijfsterreinen.
Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om in voorkomende gevallen van de verplichting tot het overleggen van een akoestisch rapport af te zien. Met name de aard en de ligging van de inrichting kunnen duidelijk maken dat geen overlast te verwachten is, bijvoorbeeld als ook buiten de dagperiode transportbewegingen plaatsvinden, maar er geen woningen van derden in de nabije omgeving zijn gelegen. Het bevoegd gezag kan een inschatting maken aan de hand van bronvermogens en afstanden tot gevoelige objecten. Daarnaast kan aansluiting gezocht worden bij het groene boekje van de VNG en de brochure «Horecalawaai de baas» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.
Indien uit de meldinggegevens blijkt dat de kans op geluidhinder toch zeer reëel is, maar het indienen van een akoestisch onderzoek niet verplicht is, kan het bevoegd gezag een akoestisch onderzoek eisen. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau en/of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 2.20. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige objecten de normen zullen worden overschreden. Deze beoordeling is afhankelijk van de aard van het bedrijf en de omgeving en kan derhalve het beste op lokaal niveau plaatsvinden. De beslissing van het bevoegd gezag betreft een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaan.
Door het initiatief bij het bevoegd gezag te leggen, waarbij sprake moet zijn van een goede onderbouwing, wordt een drempel opgeworpen voor het vragen van een akoestisch rapport. Alleen in die gevallen waarbij problemen zijn te verwachten bij het voldoen aan de geluidsnormen, kan een akoestisch rapport gevraagd worden. Er zal vanwege deze drempel niet te pas en te onpas van deze bevoegdheid gebruik gemaakt worden, hetgeen van belang is in verband met verlaging van administratieve lasten. In het geval dat een inrichting zich niet gemeld heeft, kan het bevoegd gezag eerst eisen dat alsnog gemeld wordt.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van inrichtingen gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan het geval zijn als een inrichting aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een inrichting met de waarden genoemd in artikel 2.17 een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die inrichting de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft.
Bij een aantal onder dit besluit gereguleerde lozingen is het gewenst dat het bevoegd gezag tevens over een aantal gegevens met betrekking tot die lozingen beschikt. In deze artikelen is voor lozingen vanuit een bodemsanering of een proefbronnering, voor lozingen van grondwater en voor lozingen van huishoudelijk afvalwater bepaald, welke gegevens bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld.
In dit artikel is voor degene die de inrichting drijft de verplichting opgenomen om informatie te verstrekken over de stoffen en preparaten en producten waarin stoffen of preparaten zijn verwerkt die het bevoegd gezag redelijkerwijs nodig heeft voor het stellen van maatwerkvoorschriften. Daarbij gaat het niet alleen om informatie over stoffen en preparaten die binnen de inrichting aanwezig zijn, maar ook om informatie over stoffen die vanuit de inrichting worden geëmitteerd naar het milieu. Degene die de inrichting drijft, verstrekt het bevoegd gezag op diens verzoek in elk geval informatie over de stofnaam, de gevaarsaspecten en risico’s van de stoffen voor mens en milieu, alsmede de maatregelen die de drijver van de inrichting neemt om deze risico’s zo veel mogelijk te beperken. Het is niet de bedoeling dat deze gegevens standaard bij de melding moeten worden gevoegd.
Het bevoegd gezag kon deze informatie bij vergunningplichtige inrichtingen bij de aanvraag van de vergunning vragen. Dit is ook beschreven in de circulaire over benodigde gegevens van chemische stoffen (Stcrt. 2003, 197). Echter, nu de vergunningplicht in een aantal gevallen vervalt, beschikt het bevoegd gezag langs die weg niet over de informatie die het nodig heeft in verband met het stellen van maatwerkvoorschriften. Derhalve is in dit artikel de genoemde verplichting opgenomen. De mogelijkheid voor het bevoegd gezag om de bovengenoemde informatie op te vragen bij de drijver van de inrichting is met name van belang in die situaties waarin het bedrijf het milieu verontreinigt of gezondheidsklachten of overlast bij omwonenden veroorzaakt.
In het kader van het toezicht op de naleving van het besluit kunnen op grond van de Algemene wet bestuursrecht gegevens worden gevraagd.
Hoofdstuk 2 Inrichtingsgerelateerde aspecten
In paragraaf 6.5 van het algemene deel van de toelichting is reeds uitgebreid op artikel 2.1 ingegaan.
In het tweede lid staat limitatief opgesomd wat voor de toepassing van het eerste lid moet worden verstaan onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu.
Daarbij worden de nadelige gevolgen voorkomen en voor zover dat niet mogelijk is worden deze zoveel mogelijk beperkt. In het geval van hinder wordt dit voorkomen en voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaarbaar niveau beperkt. Dit verschil komt voort uit het gegeven dat het er bij hinder om gaat om de overlast die deze geeft weg te nemen en er wordt aangesloten bij de formulering zoals deze bijvoorbeeld is opgenomen in de NeR.
In het navolgende wordt aan de hand van een aantal voorbeelden de werking van de zorgplichtbepaling nader toegelicht.
In navolging van de voorafgaand aan dit besluit geldende regels voor lozingen in rioolstelsels is er ook in het onderhavige besluit van afgezien om met betrekking tot een aantal parameters doelvoorschriften te stellen die op de totale lozing vanuit een inrichting betrekking hebben, zoals de temperatuur, zuurgraad en sulfaatconcentratie. Voor deze aspecten van het lozen van afvalwater zijn dus in het besluit geen concrete voorschriften uitgewerkt, waardoor de lozing getoetst wordt aan de zorgplichtbepaling.
Bij het lozen in rioolstelsels kunnen nadelige gevolgen voor het milieu optreden indien afvalwater wordt geloosd:
– met een temperatuur die hoger is dan 30°C;
– waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is;
– waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 milligram per liter (mg/l);
– dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, of
– dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.
Bij de inbouw van voorschriften voor lozen op de riolering in de Wm is er in 1996 voor gekozen om deze parameters niet als doelvoorschriften op te nemen. Dit omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waarbij de duur of de omvang van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater of nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht. Een voorbehandeling van het bedrijfsafvalwater zou in die situaties buitenproportioneel zijn. Deze keuze is in dit besluit overgenomen. Het verdient uiteraard wel aanbeveling om indien een bedrijf afvalwater wil lozen waarbij bij bovengenoemde parameters afgeweken wordt van bij die parameters aangegeven waarden, hierover overleg met het bevoegd gezag te hebben, om zeker te zijn dat het belang van de bescherming van het milieu niet wordt geschaad. Indien in een specifiek geval behoefte zou bestaan om met betrekking tot bovenbedoelde parameters een grens vast te leggen, kan daartoe een maatwerkvoorschrift op grond van het derde lid worden gesteld.
Zo kan het wenselijk zijn om een grens te stellen aan het te lozen sulfaatgehalte.
In het rioolstelsel kan onder anaërobe omstandigheden uit sulfaat zwavelzuur ontstaan. Dit zwavelzuur tast het beton aan waar het rioolstelsel van is gemaakt, hetgeen de reden is waarom eisen kunnen worden gesteld aan de lozing van sulfaat. Een gangbare norm voor sulfaat is 300 milligram per liter. Vooral oudere betonnen rioolstelsels kunnen door zwavelzuur danig aangetast worden. Bij nieuwere rioolstelsels speelt dit probleem minder omdat het huidige beton waar rioolbuizen van gemaakt worden beter bestand is tegen zwavelzuuraantasting. Rioolbuizen met een levensduur langer dan 50 jaar zijn echter geen uitzondering. Indien in het rioolstelsel geen beton is verwerkt speelt het probleem in het geheel niet. Wel moet bedacht worden dat aantasting op grote afstand van de lozing plaats kan vinden. Het feit dat het rioolstelsel ter plaatse van de lozing bestand is tegen de sulfaatlozing wil niet zeggen dat de lozing ook toelaatbaar is met het oog op het gehele traject dat het afvalwater moet doorlopen tot de zuivering. In dit besluit is er geen lozingseis opgenomen voor sulfaat. Op grond van artikel 2.1 kan het bevoegde gezag maatwerkvoorschriften stellen voor het lozen van sulfaat indien de bescherming van het riool dat noodzakelijk maakt.
Een maatwerkvoorschrift betreffende lozingen kan overigens ook betrekking hebben op de hoeveelheid afvalwater, wanneer met betrekking tot dit aspect geen concrete voorschriften in het besluit zijn uitgewerkt. Maatwerkvoorschriften kunnen zo nodig gebruikt worden om de hoeveelheid afvalwater te reguleren daar waar het geloosde volume afvalwater de doelmatige werking van het openbaar riool of de zuiveringstechnische werken belemmert. Zo kan bijvoorbeeld worden bewerkstelligd dat de lozing van zogeheten dun water op een vuilwaterriool wordt tegengegaan of beperkt. Wanneer een bedrijf bijvoorbeeld een omvangrijke lozing op een openbaar riool met beperkte capaciteit uitvoert kan de doelmatige werking daarvan verstoord worden (rioolwater op straat, overstorten, en dergelijke). Dit probleem is in veel gevallen op te lossen met een lozingsregime, waarbij de omvangrijke lozingen op de daluren plaatsvinden. In de praktijk zal de gemeente dit probleem signaleren en het bedrijf hierop attenderen. Het heeft dan de voorkeur dat in overleg tussen gemeente en bedrijf het lozingsregime wordt aangepast waardoor problemen worden voorkomen. Mocht dit overleg niet slagen, dan is er de mogelijkheid tot het stellen van een maatwerkvoorschrift waarin het lozingsregime concreet is geregeld en waarop ook kan worden gehandhaafd.
Ten slotte kan de mogelijkheid om een maatwerkvoorschrift te stellen ook betrekking hebben op de plaats van het lozingspunt. Vooral bij lozingen van afvalwater in het oppervlaktewater of op of in de bodem kan de plaats van de lozing mede bepalend zijn voor de milieuhygiënische gevolgen. Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift dient op grond van de Algemene wet bestuursrecht (met name artikel 3:4) de redelijkheid, alsmede proportionaliteit in acht te worden genomen. Ten aanzien van de plaats van het lozen brengt dit bijvoorbeeld met zich mee dat het maatwerkvoorschrift er niet toe mag leiden dat het afvalwater over grote afstand dient te worden getransporteerd.
Een ander voorbeeld waarin de zorgplichtbepaling bij lozingen aan de orde is vormt de problematiek van lozingen bij toepassing van watergedragen verven. Vanwege de gevolgen voor de (volk)gezondheid en het milieu is het gebruik van vluchtige oplosmiddelen in verven en lijmen sterk gereduceerd ten gunste van watergedragen verven. Onder praktijkomstandigheden kan bij gebruik van watergedragen verven in enige mate afvalwater ontstaan. Dit kan zowel zeer kleinschalig aan de orde zijn (bijvoorbeeld in het kader van onderhoud binnen een inrichting), maar ook op grotere schaal, in inrichtingen waar het aanbrengen van verflagen een substantiële activiteit vormt. Bij laatstgenoemde inrichtingen is lozing ongewenst. Watergedragen verven bevatten, in geringe concentraties, diverse toxische componenten, die dus ook in het afvalwater zullen geraken. Bovendien zullen de vaste bestanddelen zich afzetten en sedimenteren in het rioolstelsel. Onder normale omstandigheden zal er weinig tot geen afvalwater ontstaan dat verontreinigd is met verfbestanddelen. Door professionele schilders worden kwasten en rollers over het algemeen niet uitgespoeld voor herhaald gebruik. Aan het eind van de werkdag worden kwasten en rollers luchtdicht verpakt waardoor ze de volgende dag weer voor dezelfde klus gebruikt kunnen worden. Aan het eind van de klus wordt kwast of roller weggegooid omdat de kostprijs van een nieuwe roller of kwast niet opweegt tegen de loonkosten voor het schoonspoelen. Wanneer toch dergelijk afvalwater ontstaat, kan met een eenvoudige behandeling dit afvalwater geloosd worden op een vuilwaterriool. Die behandeling bestaat uit flocculatie en vervolgens bezinking of filtratie. Dit kan door het afvalwater te verzamelen in een vat en daar het vlokmiddel, onder goed mengen, aan toe te voegen. Na de reactietijd kan het bovenstaande afvalwater geloosd worden en het slib als afvalstof worden afgevoerd. Van belang hierbij is een juiste dosering van het vlokmiddel aangezien dat ook milieubezwaarlijke stoffen bevat. Bij juiste dosering concentreren deze stoffen zich in het slib. Er is tegenwoordig ook diverse apparatuur op de markt die op basis van dit principe werkt.
In het besluit zijn geen grenzen opgenomen ten aanzien van het lozen van afvalwater verontreinigd met watergedragen verven. Wanneer van een dergelijke lozing sprake zou zijn, vormt daarom de zorgplichtbepaling het kader waaraan die lozing zal worden getoetst.
Met nadruk zij gesteld dat daar waar wel in concrete voorschriften is voorzien, de zorgplichtbepaling en de bevoegdheid om op grond van die bepaling maatwerkvoorschriften te stellen niet aan de orde is. Zo is bijvoorbeeld bij een aantal activiteiten bepaald dat afvalwater met minder dan 20 milligram aan olie op een vuilwaterriool kan worden geloosd. Het bevoegd gezag kan dan niet op grond van de zorgplichtbepaling de ondernemer er op aanspreken, dat een nog lager gehalte moet worden bereikt. Ook het stellen van een maatwerkvoorschrift met die strekking is niet mogelijk. Mocht in het afvalwater van de desbetreffende activiteiten naast olie nog een andere verontreinigende stof aanwezig zijn, waarvoor geen doelvoorschrift is opgenomen, dan kan voor die stof wel bij maatwerkvoorschrift een grenswaarde worden gesteld, indien dat met het oog van de bescherming van het milieu noodzakelijk is. Immers, omdat voor die andere stof in het besluit geen grenswaarde is opgenomen, is het lozen daarvan niet uitputtend geregeld.
Lichthinder en de bescherming van de duisternis en het donkere landschap
Onder de zorgplicht met betrekking tot lichthinder valt het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinderlijke lichtverschijnselen in woon- of slaapvertrekken van woningen als gevolg van lichtinstallaties, toestellen, windturbines, gebouwen of werkzaamheden. Verlichting kan voor omwonenden hinder veroorzaken. Vaak wordt overlast veroorzaakt door schijnwerpers die zijn geplaatst als inbraakpreventie of door lichtbakken voor reclamedoeleinden. Door schijnwerpers of armaturen zorgvuldig af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Naast de intensiteit van directe en indirecte lichtinstraling kan er ook door knipperen, flikkeren of door kleur hinder door verlichting ontstaan. Gezien het feit dat lichthinder een zeer locatiegebonden probleem is, vraagt dit om lokaal maatwerk. In de praktijk blijkt dit ook goed te werken. Knelpunten worden over het algemeen in goed overleg tussen bevoegd gezag en inrichting opgelost. Voor de vaststelling of er sprake is van hinder is geen universele definitie van het begrip «lichthinder» beschikbaar.
Wel kunnen de «Algemene Richtlijnen betreffende lichthinder» van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV) als uitgangspunt worden gehanteerd. De richtlijnen betreffende lichthinder van de NSVV bestaan uit een algemeen deel 1 met grenswaarden voor sportverlichting, en aanvullende delen 2, 3 en 4 voor respectievelijk terreinverlichting, aanstraling gebouwen en reclameverlichting. Andere aanvullingen zijn in voorbereiding bij de Commissie Lichthinder van de NSVV. Aangezien deel 4 niet geheel toepasbaar is voor lichtreclame is hier door de sector een aanvulling op geleverd in het rapport «Onderzoek luminantie ter voorkoming van lichthinder door lichtreclame voor AmvB». Dit rapport is verkrijgbaar bij UNETO-VNI, vakgroep lichtreclame Zoetermeer.
Lichthinder kan ook worden beperkt door een gebruiksafspraak tussen gehinderden en de gebruiker van de installatie. Het bevoegd gezag kan zo nodig bij maatwerkvoorschrift een gebruiksafspraak tussen gehinderden en de gebruiker van de installatie vastleggen.
Bij de activiteit «het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport» is in artikel 4.113 een voorschrift opgenomen m.b.t. de tijden waarop verlichting ten behoeve van sportbeoefening op sportterreinen dient te zijn uitgeschakeld. Met dit voorschrift is voor deze activiteit het aspect uitschakelen van de sportverlichting uitputtend geregeld. Dit betekent onder meer dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift geen andere tijden kan opleggen waarop de verlichting uitgeschakeld moet zijn. Wel blijft de zorgplicht van toepassing op de wijze waarop de verlichting wordt uitgevoerd, omdat omtrent dat aspect het besluit geen voorschriften stelt.
Onder de zorgplicht valt ook het beschermen van duisternis en het donkere landschap in gebieden die daar door middel van een verordening, bestemmingsplan of beleidsregel voor zijn aangewezen.
Indien er een dergelijke beleidsregel, verordening of bestemmingsplan van rijk, provincie of gemeente bestaat, kan het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift maatregelen of voorzieningen opleggen om de duisternis en het donkere landschap te beschermen. Ook in dit geval kunnen de bovengenoemde NSVV richtlijnen worden gebruikt als richtsnoer.
Windturbines kunnen slagschaduwen en schittering veroorzaken. Door de juiste coating, frequentie en zo nodig stilstandvoorzieningen kan dit voorkomen of in elk geval beperkt worden tot een aanvaardbaar niveau.
Geurhinder kan optreden door emissies die ontstaan bij diverse activiteiten die onder dit besluit vallen. Geurhinder is niet volledig te voorkomen. Het beleidsuitgangspunt voor geur, zoals neergelegd in de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (NeR) is het bereiken van een acceptabel hinderniveau. Een verdere toelichting op het begrip «acceptabel hinderniveau» is te vinden in de NeR.
Voor een aantal branches is in bijzondere regelingen in de NeR een acceptabel hinderniveau vastgelegd in de vorm van een immissienorm voor geur. Een dergelijke immissienorm is niet voor alle emissies en activiteiten beschikbaar. Voor de emissies die vrij kunnen komen bij inrichtingen waarop dit besluit van toepassing is, is dit bijvoorbeeld niet het geval. Om die reden zal de oplossing voor geurproblemen meestal gezocht moeten worden in middelvoorschriften zoals een ontgeuringsinstallatie of een verhoogde schoorsteen.
Bij een aantal activiteiten komt geurhinder zo vaak voor dat structurele aandacht voor geur nodig is. Voor die activiteiten worden in de ministeriële regeling bij dit besluit een aantal voorschriften gesteld met als doel geurhinder te beperken tot een acceptabel niveau. Het gaat dan om rioolgemalen (paragraaf 3.2.4), het reinigen, coaten en lijmen van hout en kurk (paragraaf 4.3.2), het reinigen, coaten en lijmen van kunststof (paragraaf 4.4.2), het reinigen, lijmen en coaten van metalen (paragraaf 4.5.5), het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen (paragraaf 4.5.6), parkeergarages (paragraaf 4.6.2), zeefdruk (paragraaf 4.7.2) en het bereiden van voedingsmiddelen (paragraaf 4.8.3). Indien nodig is bij deze voorschriften in de regeling een specifieke maatwerkmogelijkheid opgenomen. Voor die hierboven genoemde activiteiten is het aspect geurhinder (zoals bedoeld in artikel 2.1, tweede lid onderdeel g) in de regeling uitputtend geregeld, en kunnen voor dit aspect geen maatwerkvoorschriften worden opgelegd op grond van artikel 2.1.
Voor wat betreft het repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en het proefdraaien van motoren (paragraaf 4.6.5) en het slachten van dieren (paragraaf 4.8.4) worden in de ministeriële regeling ook een aantal voorschriften gesteld met als doel geurhinder te voorkomen. Omdat het in deze gevallen daarnaast nog de behoefte aan maatwerkvoorschriften op grond van de zorgplicht bestaat is er in die paragraaf geen uitputtende regeling opgenomen. Dit blijkt uit de zinsnede «ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen» in de betreffende artikelen.
Een verdere toelichting op de aanpak van geurhinder bij deze activiteiten wordt gegeven bij de ministeriële regeling.
Voor de andere activiteiten zijn geen geurvoorschriften opgenomen in de ministeriële regeling. Toch is de kans op geurhinder bij geen enkele activiteit uit te sluiten. Als er bij de andere activiteiten toch sprake is van klachten over geurhinder dan zal van geval tot geval gekeken moeten worden of die klachten gegrond zijn en zo ja, welke maatregelen redelijk zijn. Bij een structurele activiteit die voor geurhinder zorgt, kunnen redelijke maatregelen afgeleid worden van de aanpak van geur in de regeling – dus aandacht voor afvoerpunt, en – hoogte, en de mogelijkheid van een ontgeuringsinstallatie. Bij een activiteit die alleen af en toe uitgevoerd wordt ligt het meer voor de hand afspraken te maken met bedrijf en gehinderden, om de hinder op andere manieren aan te pakken, bijvoorbeeld door de activiteit alleen op bepaalde tijdstippen uit te voeren. Dergelijke afspraken kunnen in een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.1 worden vastgelegd. Voor het opstellen van maatwerkvoorschriften ligt het voor de hand dat gebruik wordt gemaakt van de hindersystematiek voor het bepalen van het acceptabel hinderniveau, zoals beschreven in paragraaf 3.6 van de NeR. Deze systematische aanpak om het acceptabel hinderniveau voor geur te bepalen is geschreven voor meer industriële emissies. In een aantal gevallen zal het bij de bedrijven die onder dit besluit vallen en waarvoor niet als concreet iets geregeld is in de voorschriften van de ministeriële regeling, gaan om kleinschalige emissies die op relatief korte afstand van de bron geurhinder veroorzaken. Bij deze kleinschalige bronnen, incidentele emissies en hinder op korte afstand van de bron in een bebouwde omgeving is het kwantificeren van de geuremissie en immissie door middel van een geuremissie-onderzoek met een verspreidingsberekening niet zo zinvol omdat de resultaten van zo’n onderzoek niet voldoende nauwkeurig zijn.
Bij kleinschalige bronnen met hinder op korte afstand ligt het voor de hand om te kijken naar concrete maatregelen die de hinder kunnen verminderen, zonder dat hier uitgebreide kwantitatieve onderzoeken aan ten grondslag liggen.
Onder een doelmatig gebruik van energie wordt verstaan een gebruik van energie gericht op het waar mogelijk beperken van dat gebruik.
Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting
Op grond van artikel 2.1, tweede lid, onderdeel k, kan het bevoegd gezag ook maatwerkvoorschriften stellen omtrent verkeer en vervoer van bezoekers en goederen. Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers – in grote aantallen – aan een inrichting. In veel gevallen is het bestaan van die inrichting gebaseerd op die bezoekersstromen: een bioscoop, een winkel of een theater, vaak ook per auto (doe-het-zelf-centra). Aanpak van dit bezoekersverkeer raakt direct aan het economisch functioneren. Het gaat daarbij om een type vervoer waar de inrichting geen gezag over heeft. Gebleken is dat bij bedrijven met meer dan 500 bezoekers per dag mogelijkheden aanwezig zijn om efficiënte en haalbare maatregelen te treffen. Er wordt beoogd de huidige situatie van de Handreiking PD09 Preventie, «Wegen naar preventie bij bedrijven» ten aanzien van het aspect bezoekersverkeer ongewijzigd te handhaven.
Net als bezoekersverkeer is goederenvervoer op dezelfde wijze ingevuld zoals dat nu al in de Handreiking PD09 Preventie, «Wegen naar preventie bij bedrijven» is beschreven. Ten aanzien van de redelijkheid van de maatregel geldt als richtlijn een terugverdientijd van 5 jaar, dan wel hetgeen economisch verantwoord wordt beschouwd in de betreffende sector. De grens van 1.000.000 (eigen) of 2.000.000 (uitbestede) transportkilometers zijn bedoeld om kleine inrichtingen uit te sluiten. Het criterium «transportkilometers» is vervangbaar door een criterium met een gelijke mate van milieurelevantie als daar in specifieke situaties aanleiding voor is (bijvoorbeeld omdat het bedrijf geen administratie kan bijhouden van transportkilometers).
Verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting kan ook indirecte geluidshinder met zich meebrengen. Onder indirecte geluidshinder wordt geluidshinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de inrichting, maar die wel aan de inrichting is toe te rekenen. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidshinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» als hulpmiddel dienen.
Ongevallen en risico’s voor de omgeving
In onderdeel l is opgenomen dat onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu mede moet worden verstaan het voorkomen van ongewone ongevallen en risico’s voor de omgeving, dan wel het tot een aanvaardbaar niveau beperken van de kans dat ongewone voorvallen en risico’s voor de omgeving optreden. Voor wat betreft de term «ongewoon voorval» wordt hierbij uitgegaan van de invulling die daar op grond van artikel 17.1 van de wet ook aan is gegeven. De strekking van dit onderdeel is dat ongewone voorvallen waarvan op grond van artikel 17.2 van de wet, melding moet worden gedaan, moeten worden voorkomen dan wel dat de kans dat zich een ongewoon voorval voordoet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
Activiteiten binnen de inrichting kunnen ook risico’s voor de omgeving met zich mee brengen.
Zo kan in geval van schieten met hand- of kruisbogen in de buitenlucht en schieten met gas- of luchtdrukwapens binnen de veiligheid van mensen buiten de inrichting in het geding zijn als de projectielen buiten de baan, ruimte of inrichting kunnen komen.
Ook de toepassing van natte koeltorens bij onder andere woon- en verblijfsgebouwen kan risico’s voor de omgeving met zich meebrengen. Bij niet adequaat beheer van een natte koeltoren bestaat het risico van verspreiding van de legionellabacterie naar de omgeving. Een adequaat beheer van natte koeltorens is ook vereist op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving. In dat kader is ook het Arbo-informatieblad AI-32 Legionella (ISBN 9012099536) opgesteld, waarin gedrags- en beheersregels voor natte koeltoren nader zijn uitgewerkt. Op grond van dit Arbo-informatieblad kan degene die de inrichting drijft verantwoord invulling geven aan zijn zorgplicht, ook daar waar de arbeidsomstandighedenwetgeving formeel niet geldt (vanwege het ontbreken van een relatie werkgever-werknemer).
Bij de opstelling van dit besluit is er van uitgegaan dat de drijver van inrichting zijn verantwoordelijkheid voor de veiligheid van personen op verantwoorde wijze invult. Er zijn geen uitgewerkte maatregelen opgenomen ter voorkoming van risico’s voor de omgeving. Indien in een incidenteel geval de veiligheid van mensen in het geding komt, kan er op grond van onderdeel l van dit besluit gehandhaafd worden of kunnen er concrete maatwerkvoorschriften worden opgelegd.
In al deze gevallen valt ook onder de zorgplicht het zorgen voor voldoende gekwalificeerd personeel. Indien er onvoldoende gekwalificeerd personeel werkzaam is in de inrichting moet men redelijkerwijs begrijpen dat hiermee een risico wordt genomen ten aanzien van het milieu. Uiteraard is het in bepaalde gevallen ook mogelijk om in plaats van zelf gekwalificeerd personeel in dienst te hebben terug te vallen op betrouwbare en professionele dienstverlening. Zo kan het beheer van een natte koeltoren worden uitbesteed aan een installatie- of onderhoudsbedrijf.
In dit lid is voor het bevoegd gezag de mogelijkheid opgenomen om met betrekking tot het eerste lid maatwerkvoorschriften te stellen. Deze mogelijkheid komt overeen met de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen zoals ook opgenomen in de 8.40-besluiten (bijvoorbeeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit landbouw milieubeheer). Het gaat hierbij om een invulling van de zorglicht in specifieke gevallen. In plaats van direct te handhaven op de zorgplicht kan het in specifieke situaties eerder aangewezen zijn dat het bevoegd gezag duidelijk maakt op welke wijze invulling moet worden gegeven aan de zorgplicht in die situatie. Dit schept duidelijkheid voor de degene die de inrichting drijft en kan voorkomen dat handhavend optreden achteraf noodzakelijk is (zie ook paragraaf 6.5 en 6.6 van het algemeen deel van deze toelichting).
Indien een aspect al uitputtend is geregeld in het besluit, is het niet mogelijk om nog maatwerkvoorschriften te stellen. Van een uitputtende regeling is sprake indien er ten aanzien van een omschreven situatie of activiteit een limitatieve opsomming is opgenomen met eisen of voorschriften. Daarbij is steeds zo nauwkeurig mogelijk omschreven met betrekking tot welk aspect van de zorgplicht en welke activiteit de regels worden gesteld. Een voorbeeld van een uitputtende regeling is te vinden in artikel 4.16. «Een vulstation voor het vullen van gasflessen voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.»
De activiteit is in het dit geval het vullen van gasflessen. Het aspect dat hier uitputtend wordt geregeld is het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan. Hieromtrent kunnen op grond van de zorgplicht dan ook geen maatwerkvoorschriften meer worden vastgesteld. Een voorbeeld van een niet-uitputtende regeling is te vinden in artikel 4.102, eerste lid. «Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen en wassen van textiel wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.» Hierbij is het mogelijk dat naast hetgeen is geregeld in het tweede en derde lid op grond van de zorgplicht nog maatwerkvoorschriften worden gesteld ten aanzien van het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van die activiteit.
Van een uitputtende regeling is in ieder geval sprake wanneer voor een bepaald aspect concrete voorschriften zijn uitgewerkt in de vorm van kwantitatieve doelvoorschriften, dan wel wanneer is bepaald dat met betrekking tot dat aspect bij of krachtens dit besluit aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast of als erkende maatregel kunnen worden toegepast. De houder van een inrichting heeft aldus de zekerheid dat het bevoegd gezag met betrekking tot het desbetreffende aspect de zorgplichtbepaling niet toe kan passen en dus ook niet kan overgaan tot het stellen van een aan de zorgplichtbepaling gekoppeld maatwerkvoorschrift. Bij concrete voorschriften is het stellen van een maatwerkvoorschrift alleen mogelijk indien het concrete voorschrift zelf die mogelijkheid biedt. Van een uitputtende regeling is eveneens sprake, wanneer dit besluit voor een bepaald aspect weliswaar geen concrete voorschriften bevat, maar wel de mogelijkheid tot het stellen van een op het desbetreffende aspect toegesneden maatwerkvoorschrift biedt. Door deze specifieke mogelijkheid tot maatwerk, is het niet mogelijk om ten aanzien van het betreffende aspect ook nog de maatwerkmogelijkheid behorende bij de zorgplichtbepaling in te zetten.
Indien een aspect nog niet uitputtend is geregeld kan er een maatwerkvoorschrift worden vastgesteld. Het gaat daarbij om maatwerkvoorschriften die passen binnen de verplichting van het eerste lid; dit betekent ook dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of onvoldoende worden beperkt door de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften. De maatwerkvoorschriften die op grond van dit lid worden gesteld mogen niet afwijken van bepalingen van dit besluit.
Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat maatwerkvoorschriften worden opgesteld wanneer al handhavend wordt opgetreden. Dit opdat wordt voorkomen dat onduidelijk is op welke norm moet worden gehandhaafd, dat er legalisatie achteraf plaatsvindt of handhavend optreden wordt gefrustreerd.
Bij het lozen in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die geen vuilwaterriool is, is in het eerste lid bepaald dat het lozen slechts is toegestaan, indien dit bij of krachtens de hoofdstukken 3 of 4 expliciet is bepaald. In paragraaf 7.4.2 van het algemeen deel van deze toelichting is de keuze voor deze wijze van reguleren toegelicht. Het tweede lid van artikel 2.2 is ontleend aan artikel 11, derde lid, onderdeel j, van richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (de Kaderrichtlijn Water) waarin is bepaald dat lidstaten in maatregelenprogramma’s een verbod op een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater moeten opnemen. Een directe lozing van het grondwater is in artikel 2 van de richtlijn omschreven als lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond. Overeenkomstig de verplichting van de richtlijn bevat het tweede lid van dit artikel een verbod voor een dergelijke lozing in het grondwater. Voorafgaande betekent echter niet dat vanuit de gereguleerde activiteiten in de andere gevallen lozen nooit toelaatbaar zou kunnen zijn. Om die reden is een bepaling opgenomen die inhoudt dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift lozen kan toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Pas wanneer een dergelijk maatwerkvoorschrift is gesteld, mag met het lozen worden aangevangen. Aan het lozen kunnen door het bevoegd gezag bij het maatwerkvoorschrift voorwaarden worden gesteld. Voor inrichtingen type A en B geldt de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift niet expliciet toegestane lozingen alsnog toe te staan voor alle lozingen vanuit die inrichting.
Bij inrichting type C beperkt dit zich tot lozingen met betrekking tot activiteiten in hoofdstuk 3 en voor lozingen in oppervlaktewater ook nog tot activiteiten genoemd in paragraaf 4.1.5. Naar verwachting betreft dit een beperkt aantal lozingen. Het bovengenoemde artikel 11, derde lid, van de Kaderrichtlijn Water biedt aan de lidstaten de mogelijkheid om in een aantal in dat artikel genoemde gevallen een rechtstreekse lozing in het grondwater toe te staan. Een dergelijke toestemming kan ook bij maatwerkvoorschrift op grond van het derde lid worden verleend.
Wanneer in een specifiek geval het bevoegd gezag, al dan niet op verzoek van de inrichting voornemens zou zijn om bij maatwerkvoorschrift een lozing toe te staan die tot substantiële gevolgen voor het milieu zou kunnen leiden, maar vanuit het oogpunt van de bescherming van het milieu door het bevoegd gezag wel toelaatbaar wordt geacht, dan dient het bevoegd gezag bij de voorbereiding van het maatwerkvoorschrift de openbare voorbereidingsprocedure toe te passen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de verplichtingen van het verdrag van Verdrag van Aarhus1 met betrekking tot de inspraak en rechtsbescherming.
In het vijfde lid is bepaald dat het verbod om in de bodem te lozen niet geldt indien aan het lozen voorschriften zijn gesteld in een vergunning op grond van artikel 14 van de Grondwaterwet. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij koude warmte opslag in de bodem, waarbij grondwater wordt onttrokken en, nadat daaraan warmte is toegevoegd of onttrokken, weer in de bodem wordt gebracht.
In dit artikel is aangegeven aan welke voorwaarden een emissiemeting moet voldoen indien deze wordt uitgevoerd ter controle van de naleving van emissie-eisen.
In het eerste lid is per parameter de bepalingsmethode vastgelegd. In het tweede lid van dit artikel is een norm opgenomen voor de monstername en voor de conservering van dat monster. Gezien het feit dat de emissiegrenswaarden die gesteld zijn bij de lozingsactiviteiten betrekking hebben op afvalwater en op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd mag worden en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse. Deze voorwaarden moet in acht worden genomen bij het volgen van de norm voor de monstername, de conservering daarvan en de bepalingsmethode.
Op grond van het derde lid kan een gelijkwaardige bepalingsmethode worden toegepast; in dat geval is het aan het bevoegd gezag om aan te tonen dat de bepalingsmethode gelijkwaardig is.
Indien voor emissies naar de lucht vanuit de inrichting emissie-eisen gelden op basis van andere besluiten in het kader van artikel 8.40 Wet milieubeheer zoals het Oplosmiddelenbesluit, het Besluit emissie-eisen stookinstallaties (BEES A of B) en het Besluit verbranden afvalstoffen, dan blijven die eisen onverkort van toepassing. In dit besluit worden er ten aanzien van emissies die worden geregeld in het kader van de hiervoor genoemde andere besluiten geen eisen opgenomen.
In dit besluit is voor het aspect luchtemissies aangesloten bij de systematiek van de NeR. In het kort komt deze systematiek op het volgende neer:
– emissiereductie dient in de eerste plaats gericht te zijn op een vermindering van de emissievracht;
– diffuse emissies dienen zoveel mogelijk door procesgeïntegreerde of brongerichte voorzieningen te worden bestreden;
– de noodzaak van emissiebeperking is afhankelijk van de grootte van de emissievracht (massastroom) van de gekanaliseerde emissies;
– overschrijdt de massastroom van de gekanaliseerde emissies de grensmassastroom dan wordt gesproken van een relevante emissie en dienen emissiebeperkende voorzieningen overeenkomstig de Best Beschikbare Technieken (BBT) te worden getroffen. Het toepassen van procesgeïntegreerde maatregelen heeft daarbij de voorkeur boven het toepassen van nageschakelde technieken vanwege het structurele karakter van procesgeïntegreerde maatregelen;
– door het vastleggen van emissie-eisen in voorschriften wordt de toepassing van een doelmatige maatregel verzekerd.
Deze systematiek is in hoofdstuk 2 verwerkt. Voor activiteiten waarbij relevante luchtemissies verwacht worden zijn in hoofdstuk 4 concrete emissieconcentratie-eisen opgenomen. Als voor een activiteit emissieconcentratie-eisen zijn vastgelegd moet conform artikel 2.5 beoordeeld worden of de betreffende emissie binnen de inrichting relevant is. Zodra de emissievracht (massastroom) van de betreffende stof of groep van stoffen waartoe deze behoort, over de hele inrichting gezien relevant is (de betreffende grensmassastroom overschrijdt) dan gelden de in hoofdstuk 4 gestelde emissieconcentratie-eisen voor alle bronnen die de betreffende stoffen emitteren. Als een bepaalde bron nauwelijks bijdraagt in de jaarlijkse uitstoot, kan die bron op grond van artikel 2.6 worden uitgezonderd van de emissieconcentratie-eisen.
Voor de stofcategorie totaal stof (S) geldt een wat afwijkend regime. De emissieconcentratie-eis van 5 milligram per normaal kubieke meter is op een bron van toepassing indien:
– de massastroom over de totale emissie van stoffen ingedeeld in stofklasse S conform artikel 2.5 over de hele inrichting, meer bedraagt dan 200 gram per uur, en
– de massastroom van de betreffende bron, de vrijstellingsgrens uit artikel 2.6 overschrijdt.
Voor activiteiten waarvoor in hoofdstuk 4 emissieconcentratie-eisen zijn opgenomen, zijn in de ministeriële regeling erkende maatregelen opgenomen. Door toepassing van deze erkende maatregelen wordt voldaan aan de emissieconcentratie-eisen uit hoofdstuk 4 van het besluit. Dit houdt in dat in gevallen waarin de erkende maatregelen zijn getroffen, niet meer aangetoond hoeft te worden dat aan de emissieconcentratie-eisen wordt voldaan. Er is slechts sprake van een erkende maatregel als voldaan wordt aan alle voorwaarden genoemd bij die maatregel. Dat wil zeggen (aantoonbare) deugdelijke dimensionering, (aantoonbaar) deugdelijk onderhoud en (aantoonbare) geschiktheid van de maatregel voor het betreffende doel.
Indien een andere maatregel getroffen wordt dan de erkende maatregel die in de ministeriële regeling wordt genoemd, of een maatregel wordt niet volgens de beschrijving van de erkende maatregel uitgevoerd (bijvoorbeeld omdat deze niet juist is gedimensioneerd, niet goed is uitgevoerd of onderhouden), is er geen sprake van een erkende maatregel en moet de inrichtinghouder op verzoek van het bevoegd gezag op grond van artikel 2.8 aantonen dat met de getroffen maatregel voldaan wordt aan de in het Besluit genoemde emissieconcentratie-eis in hoofdstuk 4, of dat de grensmassastroom niet wordt overschreden. Indien geen maatregel getroffen wordt, kan het bevoegd gezag de inrichtinghouder op grond van artikel 2.8 verzoeken om aan te tonen dat de betreffende emissie niet relevant is op basis van de hiervoor genoemde NeR systematiek die later in deze toelichting verder wordt uitgewerkt.
De in hoofdstuk 4 opgenomen concrete emissieconcentratie-eisen zijn van toepassing op zogenaamde gekanaliseerde emissies. De emissieconcentratie-eisen zijn dus niet van toepassing op diffuse emissies. Ten aanzien van het zoveel mogelijk voorkomen van diffuse emissies worden in de ministeriële regeling verplichte maatregelen opgenomen, gebaseerd op de zorgplichtbepaling uit artikel 2.1, tweede lid, onderdelen e en i. Deze voorschriften zijn gericht op het zoveel mogelijk aan de bron afzuigen van significante emissiebronnen. Omdat het niet mogelijk is om ter voorkoming van diffuse emissies concrete emissie-eisen in het besluit op te nemen, zijn er in de regeling ter voorkoming van diffuse emissies geen erkende maar verplichte maatregelen opgenomen. In de beschrijving van de verplichte maatregel wordt zo nauwkeurig aangegeven in welke gevallen de maatregel getroffen moet worden en in welke gevallen dit niet redelijk is.
Ten aanzien van emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) naar de lucht worden in dit besluit alleen emissie-eisen opgenomen voor activiteiten die niet onder de werkingssfeer vallen van het Oplosmiddelenbesluit (dit zijn activiteiten die niet zijn genoemd in bijlage I van het Oplosmiddelenbesluit (bijvoorbeeld solderen) dan wel de drempelwaarde uit bijlage IIA van het Oplosmiddelenbesluit niet overschrijden).
Voor activiteiten die weliswaar genoemd worden in het Oplosmiddelenbesluit maar waarbij het VOS-verbruik lager is dan de drempelwaarde van het Oplosmiddelenbesluit zijn er overigens geen concrete emissieconcentratie-eisen opgenomen in dit besluit. Daarom zijn voor deze activiteiten maatregelen opgenomen op basis van het afgeronde KWS2000-project (en VOS maatregelen uit paragraaf 3.4 van de NeR) en het Werkboek milieumaatregelen metaal- en elektrotechnische industrie en is aangesloten bij het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, het Besluit motorvoertuigen milieubeheer, het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer en het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen Wms.
Alleen voor de emissies naar de lucht die samenhangen met activiteiten waarvoor in hoofdstuk 4 van het Besluit emissieconcentratie-eisen zijn gesteld, zijn ook de artikelen 2.5 en 2.6 van toepassing.
Eerste tot en met het derde lid
De bedoeling van de bepalingen ten aanzien van luchtemissies is het beperken van de omvang van massastromen die worden geëmitteerd (ofwel de vracht van de emissie in gram per uur na eventuele reiniging) van schadelijke stoffen naar de lucht. Stoffen die vanuit de inrichting geëmitteerd kunnen worden, worden overeenkomstig paragraaf 4.5 van de NeR ingedeeld in stofcategorieën en stofklassen.
De NeR gaat uit van zes stofcategorieën, die weer onderverdeeld zijn in stofklassen op basis van hun chemische, fysische en toxische eigenschappen. De volgende categorieën worden onderscheiden:
MVP: minimalisatieverplichte stoffen,
S: stof (totaal stof),
sO: organische stoffen stofvormig,
sA: anorganische stoffen stofvormig,
gA: anorganische stoffen gasvormig, en
gO: organische stoffen gasvormig.
Voor de beoordeling van relevante emissies zijn, overeenkomstig de NeR, per stofklasse drempelwaarden van toepassing, aangeduid als grensmassastroom. De relevantie van de emissie, en daarmee de hoogte van de grensmassastroom, hangt af van de schadelijkheid van de stoffen.
Emissies die onder de daarvoor vastgestelde grensmassastromen blijven, zijn niet relevant, emissies die één of meer grensmassastromen overschrijden, wel.
Optellen massastromen binnen de stofklasse
Om te toetsen of er grensmassastromen zijn die overschreden worden, moeten eerst de massastromen (emissievrachten in gram per uur) van alle bronnen binnen de inrichting, die stoffen emitteren behorende tot een zelfde stofklasse, bij elkaar worden opgeteld. De totale emissie die binnen het tijdsvak van één uur kan optreden vanuit de inrichting is daarbij maatgevend. Als sprake is van een inrichting die uit verschillende onderdelen bestaat die onafhankelijk van elkaar zouden kunnen functioneren, kan de totale emissie per bedrijfsonderdeel worden bepaald.
Als de opgetelde massastromen van stoffen die tot een zelfde klasse behoren, de grensmassastroom van de betreffende klasse overschrijden, dan moeten de opgetelde emissieconcentraties van de betreffende stoffen per bron, voldoen aan de emissieconcentratie-eis van die klasse. Dit betekent dat de betreffende emissieconcentratie-eis zowel geldt in de gevallen dat de emissie van één enkele stof de grensmassastroom overschrijdt, als in gevallen dat de emissie van de individuele stoffen onder de grensmassastroom blijft, maar de som van de emissies de grensmassastroom wel overschrijdt. In dit laatste geval moet dan de som van de emissieconcentraties van de betreffende stoffen aan de emissieconcentratie-eis voldoen.
Indien het voor een bepaald emissiepunt, vanwege de specifieke eigenschappen van de emissie, om technische redenen niet mogelijk is een filtrerende afscheider toe te passen, dan dient gebruik gemaakt te worden van niet filtrerende afscheiders. Bij het niet kunnen toepassen van een filtrerende afscheider moet gedacht worden aan de volgende omstandigheden:
– hoge temperaturen van het afgas (waarbij koeling of aanpassing filtermedium niet kosteneffectief mogelijk is);
– plakkerige componenten of componenten met ongunstige hygroscopische eigenschappen in afgassen;
– hoge vochtgehalten van afgassen;
– kans op brandbare of chemisch reactieve deeltjes in afgassen;
– sterk wisselende condities van afgassen;
– negatieve effecten (anders dan economische) van het filtersysteem op de bedrijfsvoering.
Indien sprake is van dergelijke omstandigheden moet de inrichtinghouder dit kunnen onderbouwen op basis van bijvoorbeeld vergelijking van de specificaties van het afgas met de randvoorwaarden van potentiële filtrerende afscheiders.
Omdat niet filtrerende afscheiders meestal een lagere emissiereductie kunnen bewerkstelligen dan filtrerende afscheiders geldt op basis van artikel 2.5, vierde lid, voor de gevallen waarin filtrerende afscheiders niet toegepast kunnen worden, een emissiegrenswaarde van 20 mg/m3 in plaats van 5 mg/m3.
Bij stoffen die zijn ingedeeld in de stofklassen MVP, sA, of gO moeten aanvullend de volgende berekeningen plaatsvinden.
Optellen massastromen binnen de stofcategorie
Als de totale massastroom van alle stoffen binnen een klasse de grensmassastroom van de klasse niet overschrijdt, dan moet vervolgens worden getoetst of de totale massastroom van deze klasse samen met de totale massastroom van de in nummer hogere klasse wél de grensmassastroom van deze hogere klasse overschrijdt. Als dit het geval is dan geldt de emissieconcentratie-eis van deze hogere klasse voor het totaal van alle stoffen van de beide beoordeelde klassen. Als dit niet het geval is dan moet vervolgens worden getoetst of de totale massastroom van de beide klassen samen met die van de in nummer hoogste klasse, wél de grensmassastroom van deze hoogste klasse overschrijdt. Als dit het geval is dan geldt de emissieconcentratie-eis van deze hoogste klasse voor het totaal van alle stoffen van de drie klassen.
Met de in nummer hoogste klasse wordt hier bedoeld de klasse met de minst strenge emissieconcentratie-eis, dit is in het onderstaande voorbeeld uitgewerkt.
Illustratie sommatiebepaling binnen de stofcategorie
De sommatiebepaling over vrachten (massastromen) valt te illustreren met het volgende voorbeeld, waarbij:
klasse = gO1, hogere klasse = gO2 en hoogste klasse = gO3. | |
De gezamenlijke vracht van de stoffen behorende tot klasse gO1 moet worden getoetst aan de grensmassastroom van gO1. | |
Vervolgens wordt de gezamenlijke vracht van de stoffen behorende tot de klassen gO1 plus gO2 getoetst aan de grensmassastroom van gO2. | |
Tot slot wordt de gezamenlijke vracht van stoffen behorende tot de klassen gO1, gO2 en gO3 getoetst aan de grensmassastroom van gO3. |
Overeenkomstig de systematiek van de NeR worden bronnen die op jaarbasis maar een zeer geringe bijdrage aan de emissie hebben, vrijgesteld van de emissieconcentratie-eisen uit artikel 2.5. Voor deze kleine bronnen gelden dan geen emissieconcentratie-eisen ten aanzien van de betreffende stoffen waarvan de jaarvracht onder het 500-voudige van de grensmassastroom blijft. Artikel 2.6 regelt ook dat deze individuele kleine bronnen zijn vrijgesteld van de emissie-concentratie-eisen bij de activiteiten in de hoofdstukken 3 en 4 van dit besluit op die plekken waar is bepaald dat artikel 2.5 onverminderd van toepassing is.
Overigens tellen deze kleine bronnen wel mee ter bepaling of de grensmassastroom voor een stof of stofklasse wordt overschreden. Dus als door optelling van de massastroom van verschillende bronnen binnen de inrichting de grensmassastroom voor bijvoorbeeld totaal stof wordt overschreden, geldt dat alle bronnen moeten voldoen aan de emissie-concentratie-eis voor totaal stof, behalve de in dit artikel genoemde kleine bronnen.
Dit lid biedt de mogelijkheid voor het bevoegd gezag gemotiveerd af te wijken van de emissieconcentratie-eisen als bedoeld in hoofdstuk 4 in combinatie met artikel 2.5.
Indien het bevoegd gezag in een specifieke situatie een dergelijk besluit neemt, zal bij dit gemotiveerde besluit de NeR moeten worden betrokken. De NeR geeft de stand der techniek weer op het gebied van emissiebeperking naar de lucht. De bevoegdheid voor het bevoegd gezag om afwijkende emissie-eisen te stellen wordt hiermee begrensd.
De emissieconcentratie-eisen die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 en artikel 2.5 zijn gebaseerd op de NeR. Naast emissieconcentratie-eisen geeft de NeR aan dat in specifieke situaties kan worden afgeweken van deze eisen. Er is niet voor gekozen om de verschillende uitzonderingsbepalingen uit de NeR in dit besluit over te nemen. Maar om recht te blijven doen aan de flexibiliteit van de NeR heeft het bevoegd gezag via dit lid de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van de emissieconcentratie-eisen binnen het kader van de NeR.
Dit kan aan de orde zijn indien met een andere maatregel dan de erkende maatregel (zoals die is opgenomen in de ministeriële regeling) één of meer grensmassastromen overschreden worden en de emissieconcentratie-eisen overschreden worden, terwijl wel een significante emissiereductie gerealiseerd wordt (in kilogram vermeden emissie per jaar).
Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien een bedrijf een bronmaatregel of een procesgeïntegreerde maatregel wil treffen. Als afwijkende emissie-eis zou dan door het bevoegd gezag in plaats van een emissieconcentratie-eis bijvoorbeeld een emissiereductie-eis of een emissievracht kunnen worden vastgesteld.
Afwijken van de emissieconcentratie-eisen kan ook aan de orde zijn indien er sprake is van een afwijkend emissieverloop of bijzondere bronnen zoals bedoeld in paragraaf 2.4 van de NeR. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld het toepassing geven aan de middelingsbepaling, piekemissiebepaling, en bepalingen ten aanzien van niet reguliere emissies zoals opgenomen in paragraaf 2.4 van de NeR. Daarnaast zijn afwijkingen mogelijk van grensmassastromen en emissieconcentratie-eisen voor MVP-stoffen, conform het bepaalde onder emissie-eisen van paragraaf 3.2.1 van de NeR.
Het bevoegd gezag neemt bij zijn beslissing ook de kosteneffectiviteit van maatregelen als bedoeld in paragraaf 2.11 van de NeR in acht.
In gevallen waarin het wenselijk wordt geacht om van gestelde emissiegrenswaarden af te wijken vanwege een integrale afweging van milieucompartimenten zoals bedoeld in paragraaf 2.7.3 van de NeR, kunnen met behulp van artikel 2.7 eveneens andere emissie-eisen worden vastgesteld, onderbouwd op basis van de gemaakte integrale afweging.
Dit lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid voorschriften te stellen ten aanzien van het controleren van emissies door het bedrijf. Dit kan alleen bij die activiteiten waar ook daadwerkelijk in dit besluit emissie-eisen naar de lucht zijn opgenomen.
In veel gevallen zal het niet nodig zijn om extra voorschriften te stellen ten aanzien van het controleren van emissies, omdat de meeste bedrijven door middel van het toepassen van erkende maatregelen worden geacht te hebben voldaan aan de emissie-eisen. Voor deze erkende maatregelen is in de ministeriële regeling op grond van artikel 1.7 vastgelegd waar deze maatregelen aan moeten voldoen om te kunnen spreken van een erkende maatregel (zoals doelmatige werking van de maatregel).
Er kunnen echter situaties zijn waarbij een aanvullend controleregime nodig is. Hiervan is sprake:
– indien een bedrijf een andere maatregel kiest dan die genoemd zijn bij de erkende maatregelen. Een aanvullend controleregime ligt dan meer voor de hand dan in gevallen dat een bedrijf er voor kiest een erkende maatregel te treffen. In de regeling is vastgelegd waaraan een erkende maatregel moet voldoen en hoe deze onderhouden moet worden om de gewenste milieubescherming te realiseren. Dit is niet het geval voor andere maatregelen of technieken die niet in de regeling zijn vastgelegd;
– indien de toegepaste emissiebeperkende techniek in combinatie met de geëmitteerde stoffen leidt tot hoge storinggevoeligheid, er veel onderhoud nodig is, er veel fluctuaties zijn in de aard en grootte van de emissies en afstelling nodig is;
– indien de grootte en aard van de emissies daar aanleiding toe geven;
– indien de grootte van emissies die kunnen optreden bij storing aan de emissiebeperkende techniek daartoe aanleiding geven. Dit kan aan de orde zijn indien een storing in de emissiebeperkende techniek direct zeer grote gevolgen heeft voor de grootte van de emissies.
Als hulpmiddel voor het opstellen van een aanvullend controleregime kan gebruik gemaakt worden van paragraaf 3.7 van de NeR. In veel gevallen is een kwantitatieve emissiemeting niet nodig om de goede werking van een emissiereducerende techniek vast te stellen en kan volstaan worden met een controleregime op basis van Emissie Relevante Parameters (ERP’s).
Dit lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid voorschriften te stellen ten aanzien van het onderhoud en de controle van een emissiebeperkende techniek die door een inrichting wordt ingezet om emissies naar de lucht te beperken. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag het onderhoud van een dergelijke techniek onvoldoende is en er een risico is dat de techniek om die reden niet doelmatig is en daardoor niet meer de emissiereductie realiseert die deze geacht wordt te realiseren, kan het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift stellen waarin bijvoorbeeld de frequentie van onderhoud wordt vastgelegd of de frequentie van vervanging van filtermateriaal.
In dit lid wordt aangegeven dat wanneer geen, of andere maatregelen genomen worden, dan de in de ministeriële regeling genoemde erkende maatregelen, indien het bevoegd gezag daarom verzoekt er een éénmalige verplichting rust op de drijver van de inrichting om aan te tonen of:
– de grensmassastromen zoals bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4 worden overschreden;
– het treffen van een maatregel nodig is omdat, weliswaar grensmassastromen overschreden worden maar de emissie vanuit bepaalde bronnen beneden de vrijstellingsbepaling uit artikel 2.6 blijven;
– met getroffen andere maatregelen (dan een erkende maatregel) aan de emissie-eisen wordt voldaan.
In het tweede lid is aangegeven dat het eerste lid ook geldt bij veranderingen binnen de inrichting die significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor emissies naar de lucht. Dit geldt bijvoorbeeld als er nieuwe bronnen bijkomen waar geen maatregelen of andere dan erkende maatregelen zijn getroffen, maar ook voor bestaande bronnen waar de massastroom is toegenomen. In dit laatste geval zal aangetoond moeten worden dat:
– nog steeds geen maatregel getroffen hoeft te worden of,
– de dimensionering, onderhoud en geschiktheid van een bestaande erkende dan wel andere maatregel in overeenstemming is met de nieuwe situatie, of
– met een nieuw te treffen andere dan een erkende maatregel aan de emissie-eisen wordt voldaan.
In het derde lid is aangegeven aan welke voorwaarden een emissiemeting moet voldoen en op welke wijze er getoetst moet worden aan de emissie-eisen indien er een emissiemeting wordt uitgevoerd om aan te tonen dat aan de emissie-eisen wordt voldaan. Afwijking van een bepalingsmethode zoals genoemd in dit artikel is alleen toegestaan als dit is aangeven door het bevoegd gezag, dan wel op basis van eventueel opgestelde maatwerkvoorschriften met betrekking tot het bepalen van de emissies naar de lucht op grond van artikel 2.7, tweede lid.
In paragraaf 3.7.4 van de NeR wordt onder meer aangegeven uit hoeveel deelmetingen een afzonderlijke emissiemeting dient te bestaan, hoe lang de bemonsteringsduur van de deelmeting dient te zijn en hoe omgegaan moet worden met de onnauwkeurigheid van een meetresultaat.
Emissiemetingen van chroomVI-verbindingen kunnen zowel op grond van het derde lid, onderdeel b, als op grond van het derde lid, onderdeel c, worden uitgevoerd. Daarbij wordt opgemerkt dat in onderdeel b genoemde bepalingsmethode bedoeld is voor werkplekmetingen in het kader van de arbo-regelgeving en minder geschikt is voor metingen van ChroomVI-verbindingen in het kader van dit besluit. Een nieuwe bepalingsmethode is hiervoor in ontwikkeling.
In de praktijk is het vaak praktischer om gebruik te maken van de bepalingsmethode voor zware metalen, alhoewel daarmee het totaal aan chroomverbindingen (zowel chroom III als chroomVI) wordt bepaald. Indien het totaal aan chroomverbindingen lager is dan de norm voor chroomVI-verbindingen, dan wordt daarmee in ieder geval ook voldaan aan de emissie-eis voor chroomVI-verbindingen.
In dit lid is vastgelegd op welke wijze de meetwaarden die het resultaat zijn van een emissiemeting (continu of afzonderlijk) moeten worden getoetst aan de emissieconcentratie-eis zoals die is opgenomen in artikel 2.5. In paragraaf 3.7 van de NeR wordt dit exact aangegeven.
De emissie-eisen gelden als bovengrens voor halfuurgemiddelde concentraties onder normale condities (273Kelvin, 101,3 kilopascal en betrokken op droge lucht). Bij het bepalen van de concentratie in de afgassen wordt alleen gerekend met die luchtstroom die nodig is voor het reguliere proces. Luchtstromen die ter verdunning, koeling of anderszins met de betreffende afgasstroom worden gemengd dan wel via hetzelfde emissiepunt worden afgevoerd, mogen in principe niet bij de bepaling van de afgasconcentratie worden meegenomen. De bepaling van de concentratie in de afgassen moet hier in zo’n geval worden gecorrigeerd.
In dit artikel is bepaald dat bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen moeten worden getroffen indien binnen de inrichting een bodembedreigende activiteit wordt uitgevoerd. Deze voorzieningen in combinatie met de daarbij behorende maatregelen moeten leiden tot een zogenoemd verwaarloosbaar bodemrisico. Het verwaarloosbaar bodemrisico is gedefinieerd in artikel 1.1. In paragraaf 7.7.3 van het algemeen deel van deze toelichting wordt hierop nader ingegaan. De term bodembeschermde voorziening is het overkoepelende begrip waaronder alle fysieke voorzieningen vallen, zoals vloeren, verhardingen en lekbakken. Bij bodembeschermende maatregelen gaat het om bijvoorbeeld organisatorische beheermaatregelen. Zie voor verdere uitleg van deze termen paragraaf 7.7.3 van het algemeen deel van deze toelichting. In de ministeriële regeling zal voor de verschillende bedrijfsmatige activiteiten worden aangegeven welke combinaties van voorzieningen en maatregelen leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico en binnen die inrichting getroffen moeten worden zodat aan dit doelvoorschrift wordt voldaan. In artikel 6.10 is overgangsrecht met betrekking tot dit artikel opgenomen.
Dit artikel geeft een grondslag voor het bij ministeriële regeling stellen van eisen aan ondergrondse tanks. Met het voldoen aan deze eisen wordt een verwaarloosbaar bodemrisico bereikt. Verder kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de goede werking van de kathodische bescherming.
Indien binnen een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt uitgevoerd dient er binnen drie maanden na de oprichting van de inrichting een rapport met de resultaten van een bodemonderzoek te worden toegestuurd aan het bevoegd gezag. Een bodembedreigende activiteit is in artikel 1.1 gedefinieerd als een bedrijfsmatige activiteit als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A 3 van de NRB. In principe is het aan de drijver van de inrichting om aan de hand van de NRB te beoordelen of er sprake is van een bodembedreigende activiteit. Aan de hand van de melding die voor de oprichting van de inrichting is gedaan kan ook het bevoegd gezag beoordelen of een bodembedreigende activiteit wordt uitgevoerd. Indien geen bodemrapport is ingediend en het bevoegd gezag zelf tot de conclusie komt dat er sprake is van een bodembedreigende activiteit kan alsnog door middel van het toepassen van een handhavingsmiddel worden afgedwongen dat een bodemonderzoek wordt uitgevoerd. Het bevoegd gezag heeft geen beleidsvrijheid om af te zien van het bodemonderzoek indien het gaat om nieuwe inrichtingen. Voor aanvang van de activiteiten in een nieuwe inrichting dient altijd de bodemkwaliteit te zijn vastgesteld. Ook bodemonderzoek na beëindiging van de inrichting moet altijd worden uitgevoerd. Zie verder hiervoor het algemene deel van de Nota van toelichting.
In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot een bodemonderzoek indien er sprake is van een verandering van de inrichting. Afhankelijk van de aard van de verandering kan het bevoegd gezag besluiten om wel of geen verplichting op te leggen tot het uitvoeren van bodemonderzoek. Dit onderzoek dient er toe om vast te stellen of de kwaliteit van de bodem moet worden vastgelegd in verband met eventuele toekomstige verontreinigingen of aantastingen. Relevante veranderingen die een bodemonderzoek noodzakelijk kunnen maken zijn bijvoorbeeld wijzigingen in het productieproces, uitbreidingen van de inrichting, verplaatsing van machines waaruit stoffen kunnen lekken en het op een andere plaats binnen de inrichting vullen en legen van vaten of opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen.
Op grond van het derde lid is het verplicht een bodemonderzoek te verrichten dat tot doel heeft om te bepalen of de bodem als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting is verontreinigd of aangetast. Indien uit het onderzoek blijkt dat de bodem is verontreinigd of aangetast dan zal deze moeten worden hersteld (zie het vijfde lid). Over de resultaten van het bodemonderzoek moet uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag. In het rapport moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd zal over het algemeen een weergave bevatten van de beoordelingsrichtlijn en protocollen (van toepassing verklaard in het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer) die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Op grond van onderdeel d zal in het rapport moeten worden vastgelegd in hoeverre de bodemkwaliteit is verslechterd ten opzichte van de situatie bij oprichting of verandering van de inrichting. Dat is alleen mogelijk indien bij oprichting of verandering van de inrichting een bodemonderzoek is uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn weergegeven in een rapport. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast zal in het rapport tevens moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt op grond van het vijfde lid.
Het vierde lid bepaalt dat de bodemonderzoeken moeten worden uitgevoerd en de bodemrapporten moeten worden opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer.
De bodemonderzoeken zijn alleen gericht op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteiten in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen (achtste lid). Indien in een inrichting bijvoorbeeld geen olie wordt opgeslagen of gebruikt dan hoeft dus ook geen onderzoek te worden verricht naar eventueel aanwezige olieverontreiniging. Daarnaast moet het bodemonderzoek alleen worden uitgevoerd op de plaatsen binnen de inrichting waar bodembedreigende activiteiten zijn of worden uitgevoerd (achtste lid). Daar waar een dergelijke activiteit niet is of wordt uitgevoerd zal namelijk geen sprake zijn van bodemverontreiniging of -aantasting.
Indien uit het bodemonderzoek na beëindiging van de inrichting of na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse opslagtank, blijkt dat de bodem is verontreinigd of aangetast dan moet op grond van het vijfde lid uiterlijk binnen zes maanden de bodemkwaliteit zijn hersteld. In paragraaf 7.7.4 van het algemene deel van deze nota van toelichting is reeds aangegeven dat de procedurebepalingen van de Wet bodembescherming op deze herstelwerkzaamheden niet van toepassing zijn. Indien de bodemkwaliteit bij oprichting of verandering van de inrichting is vastgelegd in een bodemrapport dan dient de bodemkwaliteit te worden hersteld tot de waarden die in dat rapport zijn vermeld. Wanneer de bodemkwaliteit bij oprichting of verandering van de inrichting om wat voor reden dan ook (voorheen was het veelal niet verplicht bodemonderzoek te verrichten of heeft het bevoegd gezag ermee ingestemd dat dergelijk onderzoek niet hoeft te worden uitgevoerd) niet is vastgelegd dan dient herstel plaats te vinden tot de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Tot slot is bepaald dat herstel van de bodemkwaliteit niet verder hoeft te gaan dan met de best beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is. Hierbij zal per situatie een afweging van belangen moeten plaatsvinden waarbij onder andere financiële, bedrijfseconomische en milieubelangen worden betrokken.
In het zesde lid is bepaald dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer. Gezien de formulering in het vijfde lid gaat het hierbij niet om herstelwerkzaamheden die worden uitgevoerd na een calamiteit waarbij de verontreiniging direct wordt opgeruimd hetgeen ook verplicht is op grond van artikel 13 Wet bodembescherming. In laatstgenoemde situatie zal de drijver van de inrichting dus zelf direct maatregelen kunnen treffen en is hij niet verplicht daartoe een erkende persoon of instelling in te schakelen. Zowel de aanvang als de afronding van de werkzaamheden moeten op grond van het zevende lid door de drijver van de inrichting worden gemeld aan het bevoegd gezag dat daarop zijn toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Volgens het negende lid wordt een aanwezige vloerstofdichte vloer of verharding in het kader van het bodemonderdoek niet doorboord of anderszins aangetast. In de praktijk kwam het geregeld voor dat het bevoegde gezag een bodemonderzoek verlangde waarbij het noodzakelijk was door een deugdelijke vloer te boren teneinde bodemmonsters te kunnen nemen. Met het negende lid wordt aan die praktijk, die niet in het belang is van de bescherming van de bodem, een einde gemaakt.
In dit artikel is bepaald dat gevaarlijke stoffen van elkaar en van andere afvalstoffen worden gescheiden, gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgegeven. Het gaat daarbij om gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. In die regeling is richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (Pb EG L377) geïmplementeerd.
Voor andere afvalstoffen geldt eveneens als hoofdregel dat deze gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven worden, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Voor diverse stromen in het Landelijk Afvalbeheersplan is aangegeven wanneer gescheiden inzameling redelijk kan worden geacht. Ook voor stromen oud papier, karton, kunststof en elektrische en elektronische apparatuur zal een indicatie worden gegeven wanneer het redelijk is dat afvalscheiden plaatsvindt. Er is met betrekking tot deze stromen afval voor gekozen geen absolute scheidingsplicht op te nemen. In een aantal situaties is het niet redelijk dit van inrichtingen te eisen. Dit geldt vooral voor kleinere bedrijven waarbij beperkte hoeveelheden van deze afvalstromen vrijkomen. Het is in die situaties niet redelijk afvalscheiding te vragen en het afsluiten van contracten met inzamelaars voor het apart inzamelen en verwerken te eisen. Derhalve is besloten dat ook voor de stromen oud papier, karton, kunststof en elektrische en elektronische apparatuur het uitgangspunt de redelijkheideis zal gaan gelden. In de praktijk zal het Landelijke Afvalbeheersplan het richtsnoer zijn voor afvalscheiding. Ter ondersteuning daarvan zijn verschillende bronnen beschikbaar zoals de handreiking «Wegen naar preventie bij bedrijven» en de «databank met milieumaatregelen en praktijkvoorbeelden» op de website van Infomil.
In paragraaf 3.4 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer was een bepaling opgenomen die ertoe strekt dat uit de inrichting afkomstig zwerfafval wordt opgeruimd. In het onderhavige besluit is een vergelijkbare bepaling opgenomen. Met dit artikel wordt degene die de inrichting drijft verplicht zwerfafval van welke aard dan ook dat afkomstig is vanuit die inrichting op te ruimen. De straal, waarbinnen de verplichting tot verwijderen geldt, is 25 meter.
Zie de toelichting over dit onderwerp bij het onderdeel afvalbeheer van het algemeen deel van deze toelichting.
In een inrichting met een energieverbruik in een periode van twaalf maanden van 50.000 kilo Watt uur of meer aan elektriciteit of 25.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen dienen op grond van het eerste lid, energiebesparingsmaatregelen te worden genomen. Dit wil zeggen, dat alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar moeten worden genomen. Dit komt overeen met een positieve netto contante waarde bij een interne rentevoet van 15% zoals vastgesteld door SenterNovem. Degenen die inrichtingen drijven dienen deze maatregelen te nemen met als doel energiebesparing. Energiebesparing draagt bij aan het verminderen van broeikasgasemissies en luchtverontreiniging. In principe geldt dat maatregelen die zich in vijf jaar of minder terugverdienen redelijk zijn, tenzij er (niet-financiële) redenen zijn waarom de maatregel niet inpasbaar is in de bedrijfsvoering of de maatregel een onaanvaardbaar effect heeft op een ander milieucompartiment. Het ligt in de rede dat bij het uitvoeren van maatregelen wordt aangesloten bij natuurlijke momenten zoals investeringsmomenten waaronder begrepen vervangingsmomenten. Als hulpmiddel zullen zogeheten informatiebladen ter beschikking worden gesteld met voorbeelden van rendabele energiebesparingsmaatregelen. Het ministerie van VROM zal er voor zorgdragen dat deze informatiebladen jaarlijks geactualiseerd worden. Hierbij zal worden samengewerkt met het EnergieCentrum van MKB Nederland en het bevoegd gezag.
Voorts staat het degene die de inrichting drijft vrij andere energiebesparende maatregelen te nemen die een langere terugverdientijd hebben. Deze laatste maatregelen kan het bevoegd gezag echter niet opleggen in het kader van handhaving van het onderhavige besluit.
Er wordt gesproken over aardgasequivalenten aan brandstoffen omdat dit een standaard hoeveelheid energie uitdrukt waaraan andere brandstoffen gerelateerd kunnen worden. De ondergrenzen van 25.000 en 75.000 m3 betreffen het totaal aan aardgasequivalenten. Dit betekent dat de verbruiksgegevens van de door het bedrijf gebruikte brandstoffen moeten worden omgerekend naar aardgasequivalenten om deze vervolgens bij elkaar op te tellen. Ook het gebruik van biobrandstoffen moet in het totaalverbruik worden meegenomen. De verbruiksgegevens van de brandstoffen (anders dan aardgas) kunnen met onderstaande tabel omgerekend worden naar aardgasequivalenten.
Brandstof | Aardgasequivalent (m3) | 25.000 m3 a.e. = |
---|---|---|
Stadsverwarming | 1 GJ = 31,6 m3 | 800 GJ |
Huisbrandolie | 1 liter = 1,20 m3(1) | 21.000 liter |
Stookolie | 1 liter = 1,30 m3(1) | 19.000 liter |
Steenkool | 1 kg = 0,93 m3(1) | 27 ton |
Vloeibaar propaan | 1 liter = 0,73 m3 | 34.000 liter |
LPG | 1 liter = 0,95 m3 | 26.000 liter |
Diesel | 1 liter = 1,13 m3 | 22.000 liter |
Benzine | 1 liter = 1,04 m3 | 24.000 liter |
Droog hout | 1 kg = 0,48 m3(1) | 52 ton |
(1) Gemiddelde waarde.
Voor de overige (bio)brandstoffen kunnen de aardgasequivalenten worden berekend met de gegevens uit Cijfers en tabellen (SenterNovem, 2006).
De verbruiken staan op de jaarafrekeningen van de energieleverancier(s). Het is gebruikelijk deze rekeningen tenminste vijf jaar te bewaren. Bij een bedrijfsoprichting wordt het jaarverbruik geschat voor het afsluiten van een contract met een energieleverancier. Deze schatting kan ook als basis dienen voor toetsing aan de ondergrenzen.
In de brief van 28 april betreffende het Project vereenvoudiging vergunningen (2005–2006 TK 29 515, nr. 140) is onder andere ingegaan op de algemene regels voor energiebesparing. In deze brief is een eerder voorstel uit het voorontwerp van 15 december 2005 naast het huidige artikel gelegd. Naar aanleiding van de reacties van bedrijfsleven en overheden op het voorstel van 15 december 2005 is ervoor gekozen om de grens voor het treffen van rendabele maatregelen te leggen op 50.000 kilo Watt uur aan elektriciteit of 25.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen, beiden gerekend over een periode van twaalf maanden. De grens voor het kunnen verplichten tot een energieonderzoek wordt gelegd op 200.000 kilo Watt uur aan elektriciteit of 75.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen. De grens voor eventueel onderzoek lag in het voorontwerp op 600.000 kilo Watt uur in een periode van twaalf maanden waarbij de grens voor het treffen van rendabele maatregelen op 50.000 kilo Watt uur lag.
Tot de in het eerste lid bedoelde maatregelen worden niet gerekend maatregelen die volgens enig wettelijk voorschrift al zijn vereist. Bijvoorbeeld maatregelen die volgens het Bouwbesluit 2003 al genomen moeten worden om bij nieuwbouw aan de voorgeschreven energieprestatiecoëfficiënt (EPC) te voldoen. Wanneer men een nieuwe inrichting bouwt (gebouw), dan moeten bepaalde gebouwen volgens het Bouwbesluit 2003 al aan energiebesparingeisen voldoen, zoals de voorgeschreven EPC. Dat is een wettelijk voorschrift. Dat voorschrift heeft betrekking op onder meer verwarming, koeling, verlichting, ventilatie, benutting actieve zonne-energie, isolatie van de schil en dergelijke. Hoe aan de EPC wordt voldaan, moet worden bepaald volgens een voorgeschreven bepalingsmethode: een NEN-normblad.
In richtlijn nr. 2002/91/EG betreffende de energieprestatie van gebouwen, welke richtlijn is omgezet in het Besluit energieprestatie gebouwen, is bepaald dat bij de bouw, verkoop of verhuur van een gebouw aan de eigenaar, of door de eigenaar aan de toekomstige koper of huurder, naar gelang van het geval, een energieprestatiecertificaat wordt verstrekt. Het certificaat is niet langer dan tien jaar geldig. Het certificaat gaat vergezeld van aanbevelingen voor de kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie. Die aanbevelingen, voor zover het certificaat nog geldig is, zullen, voor zover die voldoen aan het criterium van de terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar, en betrekking hebben op een inrichting als bedoeld in dit besluit, door de drijver van die inrichting moeten worden uitgevoerd. Het gaat hier met name om gebouwen die ten behoeve van het daarin verblijven van mensen worden verwarmd. Daarbij valt, wat dit besluit betreft, onder meer te denken aan woongebouwen, kantoorgebouwen, logiesgebouwen (hotels en dergelijke), horeca-inrichtingen, bijeenkomstgebouwen (bioscopen, theaters en dergelijke).
Indien een drijver van een inrichting deelneemt aan het convenant Meerjaren afspraken (MJA) energie efficiency en voldoet aan de eisen van dat convenant, dan mag er van worden uitgegaan dat daarmee wordt voldaan aan de eisen van het onderhavige besluit.
In dit lid is de bevoegdheid opgenomen om degene die de inrichting drijft te verplichten om een onderzoek te verrichten waaruit blijkt of aan het eerste lid wordt voldaan. Het bevoegd gezag heeft deze bevoegdheid indien aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan het eerste lid. De bevoegdheid om onderzoek te laten verrichten geldt alleen voor inrichtingen die in een periode van twaalf maanden een energieverbruik hebben van meer dan 200.000 kilo Watt uur aan elektriciteit of 75.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen. De bevoegdheid geldt dus niet voor inrichtingen met een geringer energieverbruik dan bedoeld in het vierde lid.
De grens van 200.000 kilo Watt uur elektriciteit of 75.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen, beiden berekend over een periode van twaalf maanden, waarboven onderzoek verplicht kan worden, betekent dat deze onderzoeksgrens uit de voorgangers van dit besluit met een factor drie tot vier is verhoogd. Bij het omzetten van de voorgangers van dit besluit in het onderhavige besluit is een afweging gemaakt tussen het verminderen van de administratieve lasten en het waarborgen van het milieubeschermingsniveau. De administratieve lasten kunnen fors worden teruggebracht terwijl het milieubeschermingsniveau niet ingrijpend wordt aangetast.
Het wordt degene die de inrichting drijft aanbevolen om alvorens hij het onderzoek opdraagt het onderzoeksvoorstel voor te leggen aan het bevoegd gezag.
De kosten voor zodanig onderzoek bedragen doorgaans niet meer dan 10% van de jaarlijkse energiekosten. Dit wordt als redelijk gezien voor dit type inrichtingen.
Wanneer het bevoegd gezag onderzoek oplegt, zal dat onderzoek moeten uitwijzen of alle mogelijke energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar door de drijver van de inrichting zijn genomen. Met dit onderzoek krijgt naast degene die de inrichting drijft het bevoegd gezag inzicht in de technische mogelijkheden, financiële gevolgen zoals terugverdientijden en milieugevolgen van bepaalde maatregelen, activiteiten en faciliteiten. Een energieonderzoek kan niet meer worden verplicht voor relatief kleine bedrijven, maar wel aan bedrijven met een groot besparingspotentieel.
Met de term «aannemelijk» in het tweede lid wordt bedoeld dat door het bevoegd gezag in redelijkheid wordt aangetoond, bijvoorbeeld met behulp van de informatiebladen van SenterNovem/Infomil, dat rendabele energiebesparende maatregelen die genomen kunnen worden, niet genomen zijn.
Het bevoegd gezag kan eisen stellen met betrekking tot het treffen van energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar indien uit het onderzoek, zoals bedoeld in het tweede lid, blijkt dat deze maatregelen niet genomen zijn. Het bevoegd gezag zal aan de drijver van de inrichting een termijn aangeven waarbinnen deze maatregelen alsnog genomen dienen te worden. Het bevoegd gezag treedt alvorens een tijdstip op te leggen in overleg met de drijver van de inrichting, over het tijdstip waarop de nog te nemen energiebesparende maatregelen genomen moeten worden teneinde binnen termen van redelijkheid aansluiting te zoeken bij andere investeringsbeslissingen, zoals verbouw van de inrichting of vervanging van apparatuur.
In het vierde lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is indien het energiegebruik in de inrichting in enig kalenderjaar kleiner is dan 50.000 kilowatt uur aan elektriciteit of kleiner is van 25.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen. Voor de betreffende inrichtingen geldt derhalve geen verplichting tot het nemen van alle bekende energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder of die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%. Deze verplichting kan nu dit in dit artikel uitputtend is geregeld ook niet bij maatwerkvoorschrift op grond van de zorgplicht worden opgelegd.
Afdeling 2.7 Verkeer en vervoer
Met artikel 2.16 worden voorschriften voorgesteld om de nadelige gevolgen van vervoersbewegingen te voorkomen. De nadelige gevolgen kunnen bestaan uit onder andere:
– broeikaseffect door uitstoot CO2 | bijdrage verkeer: 20% |
– luchtverontreiniging door NOX | bijdrage verkeer: 62% |
– luchtverontreiniging door CO | bijdrage verkeer: 62% |
– luchtverontreiniging door VOS (benzeen) | bijdrage verkeer: 30% |
– luchtverontreiniging door fijn stof | bijdrage verkeer: 36% |
– geluidhinder; | |
– congestie. |
(Bronnen: www.cbs.nl; Emissies van wegverkeer en Nota Verkeersemissies van VROM)
Afhankelijk van de aard van de inrichting kan deze te maken hebben met één of meerdere vervoersstromen:
– verkeer van de eigen medewerkers (woon-werkverkeer en zakelijk verkeer);
– verkeer van bezoekers;
– transport van goederen.
De drie typen verkeersbewegingen hebben elk een eigen dynamiek en vereisen dan ook elk een specifieke aanpak.
In het eerste lid is opgenomen dat de inrichting ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting de in de ministeriële regeling genoemde maatregelen treft die tezamen ten minste het op grond van die ministeriële regeling benodigde aantal punten behalen. Op grond van het vierde lid geldt dit niet indien in de inrichting minder dan 50 werknemers werkzaam zijn.
De systematiek werkt met een keuzelijst van erkende maatregelen. Degene die de inrichting drijft, kiest zelf de maatregelen waar ze baat bij heeft (of heeft die al gekozen en voldoet daarmee aan de eisen). Het belang voor de inrichting kan liggen in lagere kosten, hogere tevredenheid personeel, betere bereikbaarheid of een beter imago. De systematiek is opgezet vanuit een win-win situatie voor bedrijven en handhaver. Voor alle maatregelen geldt dat ze onderdeel kunnen uitmaken van een normale bedrijfsvoering en dat ze voor een handhaver goed zijn te controleren.
Elke maatregel kent een aantal punten dat hoger is naarmate de milieueffectiviteit groter is (minder schadelijke stoffen, minder verbruik brandstoffen, minder geluidhinder en ruimtebeslag). Voorbeelden van maatregelen die hoog scoren zijn: regeling thuiswerken of minder reisdagen, volledige vergoeding openbaarvervoerskosten, lease-auto’s in zuinigheidsklassen A en B en «de beschikking hebben over weinig parkeerplaatsen».
Degene die de inrichting drijft wordt geacht maatregelen te hebben genomen om een aantal punten te halen zoals die voor een gemiddeld bedrijf is vastgelegd. Bedrijven die boven dit gemiddelde scoren hoeven niets extra’s te doen.
Voor gebieden met een relatief lage belasting van aan de inrichting gebonden verkeer is het te behalen puntenaantal lager (zogenaamd licht regime) dan voor overige gebieden (normaal regime).
Onder werknemers wordt verstaan «het totaal van de bij de inrichting behorende fulltime medewerkers, parttime medewerkers en medewerkers in de buitendienst die een dienstverband voor bepaalde of onbepaalde tijd hebben. Uitgangspunt is dat er een dienstverband dient te zijn. Uitzendkrachten en andere ingehuurde medewerkers hoeven niet te worden meegeteld omdat de invloed van de inrichtingen op deze groep medewerkers gering is. «Buitendienstmedewerkers» horen wel bij het aantal ingeschreven werknemers. Tot de inrichting worden niet gerekend werknemers die meer dan 80% van de diensttijd vanuit huis opereren.
De verwachting is dat circa 1.300 inrichtingen zich boven de grens van 500 medewerkers bevinden. Van deze bedrijven kan worden gevraagd een onderzoek naar personenvervoer te doen. Wat betreft het bedoelde onderzoek kan nog worden opgemerkt dat het bevoegd gezag kan bepalen welke aspecten moeten worden beschouwd. Naar aanleiding van dat onderzoek kan het bevoegd gezag besluiten bij maatwerkvoorschrift aanvullende maatregelen voorschrijven.
Bezoekersverkeer en goederenvervoer
In artikel 2.16 zijn bezoekersverkeer en goederenvervoer niet opgenomen. Beiden vallen onder de zorgplicht (artikel 2.1) en zijn op dezelfde wijze ingevuld zoals dat nu al in de Handreiking PD09 Preventie, «Wegen naar preventie bij bedrijven» is beschreven.
De administratieve lastendruk voor inrichtingen neemt op het onderdeel «vervoer» met 24% af. In de afname is verdisconteerd dat dit artikel van toepassing is op een grotere groep inrichtingen (de Handreiking gaat uit van een ondergrens van 100 werknemers) en het wegvallen van de onderzoeksplicht en het onderhandelen voor de groep inrichtingen met minder dan 500 werknemers. Bij de afname met 24% dient aangetekend te worden dat deze uitgaat van een praktijk met volledige handhaving.
De out-of-pocket kosten, beheerkosten en eventueel terugverdientijd kan per maatregel sterk variëren. Aantoonbaar leveren enkele maatregelen direct financieel voordeel (inzet bedrijfs/poolauto’s), andere leveren beheerkosten op met baten in de sfeer van «werknemers tevredenheid» («regeling fiets van de zaak») of «bereikbaarheid» («pendeldienst tijdens spits»). Hoe dit voor de niet administratieve onderdelen van de lastendruk uitpakt, zal in de praktijk moeten blijken (afhankelijk van de maatregelen die genomen worden en de situatie bij de bedrijven). Voorgesteld wordt de monitoring op dit punt nationaal op te zetten.
In artikel 6.9 is overgangsrecht opgenomen.
In dit artikel zijn normen met betrekking tot geluidhinder opgenomen.
Inrichtingen die onder de werking van het besluit vallen verschillen van elkaar, ook in omvang en impact op de omgeving. Dit betekent dat een norm die voor het ene bedrijf passend is, problemen oplevert voor een ander bedrijf. In die gevallen waarbij dit speelt is niet de ruimste, meest vergaande norm voor het grootste bedrijf als standaard opgenomen. Er is gekozen voor een norm waarmee de meeste bedrijven uit de voeten kunnen, waarbij eventueel maatwerk kan worden toegepast voor inrichtingen die meer ruimte nodig hebben.
Zowel voor bestaande als nieuwe bedrijven is in beginsel de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidsnorm; het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (Lar, LT). Voor het buitenniveau betekent dat een etmaalwaarde van 50 dB(A), voor het binnenniveau van in- of aanpandige woningen een etmaalwaarde van 35 dB(A). Voor de toegestane maximale geluidsniveaus zijn waarden gesteld die overeenkomen met de grenzen zoals opgenomen in de voormalige besluiten alsmede de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Uitgangspunt daarbij is dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidskwaliteit in de zin van geluidsbeleving en risico’s voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. De normen hebben alleen betrekking op de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en in de inrichting verrichte activiteiten en werkzaamheden. Wanneer net buiten het terrein van de inrichting, bijvoorbeeld op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van het pand, laad- en losactiviteiten plaatsvinden ten behoeve van de inrichting zijn de normen ook hierop van toepassing. Overigens kunnen ter voorkoming van indirecte hinder op grond van artikel 2.1, derde lid, aanvullende maatwerkvoorschriften gesteld worden.
Van aanpandige woningen is sprake als geluidsoverlast kan ontstaan door contactgeluid, dat wil zeggen als geluidsoverdracht plaatsvindt via een constructieve verbinding. Sommige begrippen, zoals gevoelige gebouwen en terreinen, zijn wel gewijzigd.
De normen gelden op de gevel van gevoelige objecten. In de definitie van het begrip gevel wordt verwezen naar de Wet geluidhinder. Daarin wordt een gevel zonder te openen delen (een zogenoemde dove gevel) niet als gevel aangemerkt, zodat de waarden uit artikel 2.17 daarop niet van toepassing zijn. Indien het hanteren van de gevel als punt waard de waarden uit artikel 2.17 gelden tot onwenselijke situaties leidt, kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.20, vierde lid, een ander punt vaststellen waar de waarden gelden.
De waarden voor de maximale geluidsniveaus zijn in de dagperiode niet van toepassing op laad- en losactiviteiten. In de praktijk blijken overschrijdingen van de maximale geluidsniveaus door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder de laad- en losactiviteiten worden tevens aanverwante activiteiten verstaan zoals het slaan van autoportieren en het starten, aanrijden, manoeuvreren en wegrijden van de voertuigen.
Laden en lossen buiten de dagperiode leverde vaak problemen op, omdat het lastig bleek om hierbij aan de geldende geluidsnormen te voldoen. Om laden en lossen buiten de dagperiode beter mogelijk te maken, wordt gewerkt aan stillere technieken. Op die manier kan levering buiten de filetijden plaatsvinden en kunnen gemeenten actief beleid voeren met betrekking tot tijden waarop levering bij detailhandel plaatsvindt, teneinde de leefbaarheid van het dorp of de stad te vergroten en oponthoud in het verkeer aan het begin en eind van de dagperiode te voorkomen. In 1999 is in dit kader door de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Economische Zaken en Verkeer & Waterstaat het Meerjarenprogramma PIEK opgezet. Dit stimuleert de ontwikkeling en toepassing van technische innovaties en gedrag, die het laden en lossen in de bewoonde omgeving stiller maken. Het programma heeft inmiddels onder andere geleid tot een groot aantal direct toepasbare technische innovaties om die activiteiten stiller te maken. De toepassing van de in het Meerjarenprogramma Piek ontwikkelde nieuwe geluidarme technieken voor vrachtwagens, bestelwagens, aanhangwagens en trailers is gestimuleerd door het Subsidieprogramma piek. Dit in het kader van de Subsidieregeling Milieugerichte Technologie ontwikkelde subsidieprogramma is in 2007 afgerond.
Daarnaast is op 24 maart 2006 door het ministerie van VROM een convenant gesloten met tien belangrijke steden, bedrijfsleven en het ministerie van Verkeer en Waterstaat over beperking van de luchtverontreiniging door vrachtauto’s in binnensteden. Het convenant «Stimulering schone vrachtauto’s en milieuzonering» past in het voornemen om luchtverontreiniging en geluidhinder in stedelijke gebieden aan te pakken. Het convenant leidt ertoe dat vanaf begin 2007 in de «milieuzones» (vaak de stadscentra) van de deelnemende gemeenten alleen vrachtwagens worden toegelaten die voldoen aan verscherpte eisen voor de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen en fijn stof, op plekken waar dat vanuit milieuoogpunt effectief is. Bovendien kunnen schone en stille vrachtauto’s ook voordelen verwachten. Naast de milieuzones nemen gemeenten in overleg met het bedrijfsleven maatregelen voor een slimmere organisatie van de stedelijke distributie, bijvoorbeeld door verbeterde doorstroming voor vrachtverkeer en een effectiever gebruik van de zogenaamde venstertijden voor de bevoorrading.
De waarden in woningen gelden in geluidsgevoelige ruimten en de waarden in andere gevoelige gebouwen gelden in verblijfsruimten. Hiermee wordt afgeweken van de oude 8.40 besluiten en aangesloten bij de Handreiking industrielawaai. Als geluidsgevoelige ruimten worden aangemerkt: een woonkamer, een slaapkamer en een keuken van ten minste 11 m2. Verblijfsruimten zijn, gelijk als in het Besluit geluidhinder:
– leslokalen en theorie(vak)lokalen van onderwijsgebouwen;
– onderzoeks- en behandelingsruimten en ruimten voor patiëntenhuisvesting, alsmede recreatie- en conversatieruimten van ziekenhuizen en verpleeghuizen;
– onderzoeks-, behandelings-, recreatie-, en conversatieruimten, alsmede woon- en slaapruimten van verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medisch centra, poliklinieken, en medische kleuterdagverblijven.
Bedacht moet nog worden dat ook in het krachtens de Woningwet vastgestelde Bouwbesluit 2003 eisen zijn gesteld met betrekking tot de geluidswering van verblijfsruimten in woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen.
Inrichtingen die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein oefenen invloed uit op het zonebeheer, doordat zij op grond van dit besluit over geluidsruimte beschikken zonder dat getoetst wordt of deze geluidsruimte binnen de zone past. Indien voor deze inrichtingen de norm uit artikel 2.17 van toepassing zou zijn zou een groot deel van deze inrichtingen over geluidsruimte beschikken die in veel gevallen niet wordt gebruikt. Om deze – vaak alleen papieren – ruimte, die ten koste gaat van de geluidsruimte van andere inrichtingen binnen het industrieterrein, in te perken is in dit artikel bepaald dat de norm van 50 dB(A) geldt op een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting. Als binnen 50 meter van de inrichting een woning, ander gevoelig gebouw of gevoelig terrein buiten het industrieterrein is gelegen, geldt de norm op dit object (dit volgt uit het eerste lid). Naar verwachting hebben de meeste 8.40-inrichtingen genoeg aan 50 dB(A) op 50 meter, zodat met dit artikel meer recht wordt gedaan aan de feitelijke situatie. Wanneer een inrichting meer geluidsruimte nodig heeft kan maatwerk worden toegepast, waarbij het zonebeheer in acht genomen wordt. Met betrekking tot de maximale geluidsniveaus zijn de normen uit artikel 2.17 onverkort van toepassing.
Voor inrichtingen die zijn gelegen op bedrijventerreinen gelden op gevoelige gebouwen die op die bedrijventerreinen zijn gelegen hogere waarden dan de standaardetmaalwaarde van 50 dB(A). Hiermee is aangesloten bij de handreiking Industrielawaai en vergunningverlening, waarin wordt geadviseerd om bij vergunningverlening uit te gaan van het ter plaatse heersende referentieniveau.
Het Besluit tankstations milieubeheer kende voor tankstations twee perioden per etmaal, in plaats van drie. Van 7.00 tot 21.00 uur gold een etmaalwaarde van 50 dB(A) en van 21.00 tot 7.00 uur van 40 dB(A). Dit is in dit besluit gehandhaafd voor inrichtingen voor openbare verkoop van vloeibare brandstoffen, mengsmering of aardgas aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer.
Voor inrichtingen voor openbare verkoop van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, gelden de normen op 50 meter van de grens van de inrichting, tenzij op kortere afstand een gevoelig object is gelegen.
In artikel 6.12 is het overgangsrecht met betrekking tot dit artikel opgenomen.
Het eerste lid, onderdelen a en b, komt overeen met die uit de oude Besluiten woon- en verblijfsgebouwen, detailhandel en ambachtsbedrijven en horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, maar is van toepassing op alle inrichtingen waar de betreffende activiteiten plaatsvinden.
Dit onderdeel bevat een verbijzondering van de meet- en rekenregels voor het bepalen van het geluidsniveau van een inrichting. Bij het bepalen van het geluidsniveaus wordt buiten beschouwing gelaten het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein. Het betrekken van stemgeluid van bezoekers in de beoordeling van de geluidsnormen is problematisch. Geluid afkomstig van terrassen wordt niet of nauwelijks afgeschermd en kan direct omliggende gevels belasten. Rigide toepassing van de geluidsnormen zou het in veel gevallen onmogelijk maken een terras in gebruik te hebben. De uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein geldt feitelijk uitsluitend voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. In deze gevallen mag worden aangenomen dat het van bijvoorbeeld het terras afkomstige geluid opgaat in het omgevingsgeluid. Echter indien een buitenterrein omsloten is door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn. Stemgeluid van het terras zal dan eerder leiden tot overlast. De beoordeling van dergelijke situaties dient overeenkomstig artikel 2.17 te geschieden. Met onoverdekt terrein wordt bedoeld een voor publiek toegankelijk onbebouwd deel van de inrichting, dus een buitenterrein zoals een tuin of een terras. Met een overdekking wordt een vaste overdekking bedoeld en niet een zonnescherm of luifel. Verwarmde of overdekte terrassen noden tot een gebruik in alle jaargetijden en moeten overeenkomstig artikel 2.17 worden beoordeeld.
In dit onderdeel wordt bepaald dat bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 buiten beschouwing blijft het stemgeluid van bezoekers op het open terrein van een inrichting voor sport- of recreatieactiviteiten. Het beheersen daarvan is slechts mogelijk door zeer vergaande maatregelen en buitensporige kosten, hetgeen niet gewenst is. Het zou daarbij kunnen gaan om het geheel of gedeeltelijk afschermen of overkappen van open terreinen van aanzienlijke afmetingen. Door het voeren van een juist ruimtelijke ordeningsbeleid is doorgaans te voorkomen dat overlast ontstaat in een omliggende woonomgeving. Nu uitsluitcriteria uit het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer zijn vervallen, vallen ook grotere inrichtingen voor sport en recreatie, zoals sommige voetbalstadions, onder de werking van dit besluit. Overlast vanwege dergelijke inrichtingen wordt in de regel door gemeenten beperkt op grond van evenementenbeleid en de Algemene Plaatselijke Verordening. Er kan bijvoorbeeld een maximum gesteld worden aan het aantal evenementen per jaar en de tijdsduur per evenement. Ook kunnen maatregelen voorgeschreven worden die tijdens het evenement getroffen moeten worden. Meer dan door stemgeluid van bezoekers wordt overlast doorgaans veroorzaakt door verkeersbewegingen, parkeren en bezoekers buiten de inrichting op weg naar en van het evenement.
In de Grondwet is bepaald dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. In de Wet openbare manifestaties is aangegeven dat klokgelui in verband met de godsdienstige, levensbeschouwelijke of lijkplechtigheden is toegestaan en dat de gemeenteraad ter zake regels kan stellen. Het samenstel van beide regelingen wordt geacht het geëigende kader en verdient de voorkeur boven regulering in dit besluit.
Eerste lid, onderdelen d, e en f
Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 2.20. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht, is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten. Hetzelfde geldt voor het ten gehore brengen van onversterkte muziek. Het kan echter zijn dat de lokale situatie wel om regels ten aanzien van het ten gehore brengen van onversterkte muziek vraagt. De gemeente is daartoe is staat door middel van een gemeentelijke verordening.
De toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid is in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai niet toegestaan. In de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op met name continu bedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij bijvoorbeeld horecabedrijven die om 1.00 of 2.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de periode van 23.00 uur tot sluitingstijd hoger mag zijn dan in de periode voor 23.00 uur. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan.
In het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer was een overgangsbepaling opgenomen op grond waarvan in gevallen waarin een inrichting is opgericht voor 1 december 1992, in de nachtperiode wel bedrijfsduurcorrectie mocht worden toegepast voor muziekgeluid, tenzij voor de inrichting op grond van een verleende vergunning het toepassen van bedrijfsduurcorrectie niet was toegestaan. Het geluidsniveau mocht in de nachtperiode gedurende de bedrijfstijd in elk geval niet hoger zijn dan de norm die gold voor de avondperiode. Met bedrijfstijd wordt de periode bedoeld dat de inrichting geopend is. Deze overgangsbepaling was tot 1 december 2002 van toepassing. Met de branche is afgesproken dat de bepaling verlengd zou worden met een periode van vijf jaar, tot 1 december 2007. Deze verlenging is echter nooit in regelgeving vastgelegd. Wel heeft staatssecretaris van Geel op 22 maart 2006 een brief (LMV 2006 245099) gestuurd aan de Regionale Milieudienst West-Brabant en een afschrift daarvan aan de Voorzitter van de Vaste Commissie van VROM, waarin gewezen wordt naar de mogelijkheid een gedoogbesluit te nemen, omdat regelgeving in voorbereiding is waarvan redelijkerwijs verwacht kan worden dat deze de eisen in de overtreden regels op korte termijn zal versoepelen. Gebleken is dat er momenteel nog steeds inrichtingen zijn waarvan redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat met onmiddellijke ingang geen bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid meer wordt toegepast. Voor deze inrichtingen is in artikel 6.14 bepaald dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift kan bepalen dat in de nachtperiode voor muziekgeluid bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast. Het geluidsniveau mag daarbij niet hoger zijn dan de norm die voor de avondperiode geldt. Aan de maatwerkbepaling kan een einddatum gekoppeld worden, bijvoorbeeld het moment dat het bouwwerk waar de inrichting is gevestigd aan onderhoud toe is.
Het verrichten van sportactiviteiten in de openlucht en het komen en gaan van bezoekers kan gepaard gaan met maximale geluidsniveaus die hoger liggen dan de toegestane maximale geluidsniveaus. Voor inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- en recreatieactiviteiten worden uitgevoerd worden, evenals op grond van het Besluit horeca-, sport- en recreatieactiviteiten milieubeheer het geval was, ook de maximale geluidsniveaus ten gevolge van het komen en gaan van bezoekers buiten beschouwing gelaten. Onder het geluid door het komen en gaan van bezoekers wordt onder meer begrepen het dichtslaan van autoportieren en het starten en gas geven bij het wegrijden van voertuigen. Redelijkerwijs is het niet mogelijk deze pieken te beheersen op basis van een objectieve normstelling. Om eventuele hinder tegen te gaan of zo veel mogelijk te beperken is op een andere wijze voorzien in beheersing van ongewenste gevolgen. In artikel 2.20, vijfde lid, is bepaald welke maatregelen of voorzieningen kunnen worden getroffen in de sfeer van de bedrijfsvoering en het houden van toezicht.
Uit onderzoek, uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Organisatie Voor Energie en Milieu (2002), naar de geluidemissie van vrachtwagens is gebleken dat een maximaal geluidsniveau van 65 dB(A) (op een meetpunt van 7,5 meter) het laagst haalbare niveau is voor aandrijfgeluid van deze motorvoertuigen. Hierdoor is het niet altijd haalbaar om in de nachtperiode aan het maximale geluidsniveau uit tabel 2.17a te voldoen, namelijk 60 dB(A) op de gevel van gevoelige objecten. Een overschrijding van het maximale geluidsniveau wordt daarom toegestaan, mits de houder van de inrichting aantoont dat het geluidsniveau van het aandrijfgeluid van de motorvoertuigen niet meer dan 65 dB(A) bedraagt op een afstand van 7,5 meter van het motorvoertuig. Uiteraard moet eerst worden bekeken of mogelijk op andere manieren aan het maximale geluidsniveau uit de tabel kan worden voldaan, bijvoorbeeld het kiezen van een andere route.
In artikel 6.15 is het overgangsrecht met betrekking tot dit artikel opgenomen.
In artikel 2.17 is in overeenstemming met de meeste oude 8.40-besluiten de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidsnorm Lar, LT. Uitgangspunt daarbij is dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidskwaliteit in de zin van geluidsbeleving en risico’s voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. Deze norm is de grootste gemene deler die voor de meeste gebiedstypen passend is. In sommige gevallen zal echter duidelijk zijn dat de norm niet passend is, bijvoorbeeld omdat het omgevingsgeluid aanzienlijk hoger of lager is of de aard en de hoeveelheid van de inrichtingen in het gebied zodanig is dat een andere norm gewenst is. In die gevallen kan op grond van artikel 2.19 in een gemeentelijke verordening een andere norm worden vastgesteld. Gedacht kan worden aan een hogere norm in een horecaconcentratiegebied, of een lagere norm in rustig landelijk gebied. Vanwege de gevolgen voor de in het gebied gelegen inrichtingen dient spaarzaam en zorgvuldig omgegaan te worden met het instrument van de gemeentelijke verordening.
Van groot belang is dat bij het vastleggen van gemeentelijk geluidsbeleid een afweging plaatsvindt van de belangen van bewoners, bedrijven en overige belanghebbenden in het betreffende gebied. Het algemene gemeentelijk gebiedsgericht geluidsbeleid komt tot uiting in de verordening. De individuele belangenafweging wordt gemaakt bij het concreet aanwijzen van die gebieden. Voor de in het gebied gelegen inrichtingen betekent dit dat tevens rekening gehouden wordt met het geluidsniveau dat de inrichting voor het in werking treden van de verordening veroorzaakte en mocht veroorzaken. Bij verlaging van de waarden in het gebied hoeven de geldende geluidsniveaus voor die inrichtingen niet zonder meer gehandhaafd te worden, het is immers niet onredelijk dat van individuele burgers of bedrijven inspanningen gevergd worden om een maatschappelijk doel te dienen. Een verlaging van de geluidswaarden in een gebied mag echter niet tot gevolg hebben dat de bedrijfsvoering van een inrichting technisch onmogelijk wordt gemaakt, of onnodig wordt beperkt.
Het effectueren van gemeentelijk beleid middels een verordening gebeurt in twee stappen. De eerste stap is het vaststellen van een verordening, waarin het kader van het gemeentelijk beleid wordt vastgelegd. In de verordening worden voorwaarden vastgelegd op grond waarvan krachtens de verordening gebieden worden aangewezen. De gemeente beschrijft daarbij aan welke voorwaarden een gebied moet voldoen om te kunnen worden aangewezen als gebied waarvoor een andere norm geldt. De voorwaarden kunnen gebiedskenmerken betreffen, bijvoorbeeld een bepaalde dichtheid aan woningen of inrichtingen, maar een voorwaarde kan ook een benaming van een bepaald type gebied behelzen, bijvoorbeeld een horecaconcentratiegebied of stiltegebied. In de verordening wordt daarnaast vastgesteld wat de geluidsnorm is die hoort bij gebieden die aan de voorwaarden voldoen. Zo kan in de verordening bepaald worden dat in horecaconcentratiegebieden die krachtens de verordening worden aangewezen een etmaalwaarde geldt van 55 dB(A), of dat in gebieden met minder dan een woning per hectare die krachtens de verordening worden aangewezen een etmaalwaarde geldt van 45 dB(A). De tweede stap ter effectuering van gemeentelijk beleid is het nemen van een concretiserend besluit waarin een bepaald gebied wordt aangewezen als gebied waar de bijbehorende normen uit de verordening daadwerkelijk van toepassing zijn. Het concretiserende besluit is een besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, waartegen bezwaar en beroep open staat. Het biedt belanghebbenden de mogelijkheid om een onafhankelijke rechter de besluitvorming te laten toetsen.
De mogelijkheid om voor bepaalde gebieden een afwijkende norm vast te stellen was tevens opgenomen in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer en het Besluit glastuinbouw.
In het Besluit landbouw wordt aan de gebiedsgerichte benadering vorm gegeven door als algemene norm een etmaalwaarde te stellen van 45 dB(A). De inrichtingen die onder de werking van het Besluit landbouw vallen zijn doorgaans gelegen in een landelijke omgeving, alwaar een etmaalwaarde van 45 dB(A) gelet op de aard van het gebied en het omgevingsgeluid passender is dan een norm van 50 dB(A). Indien het Besluit landbouw te zijner tijd mogelijk wordt samengevoegd met het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, zal bekeken worden in hoeverre de etmaalwaarde van 45 dB(A) als standaardnorm voor alle inrichtingen in landelijk gebied kan gelden.
Overigens moet primair het ruimtelijke ordeningsinstrument ingezet worden om per deelgebied binnen de gemeente een bepaalde (akoestische) kwaliteit te bereiken. Dit kan bijvoorbeeld door middel van het bestemmingsplan inrichtingen die doorgaans veel geluid produceren te weren uit bepaalde gebieden.
Voor het geluidsniveau binnen geluidsgevoelige ruimten van woningen en verblijfsruimten van andere gevoelige gebouwen is ongeacht de hoogte van de buitenwaarden een vast beschermingsniveau vastgelegd in tabel 2.19. Vóór de vaststelling van de verordening dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidsniveau binnen geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten van gevoelige gebouwen die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidsbelasting vanwege de inrichtingen op de gevels van omliggende woningen voor zover dat hoger is dan 50 dB(A). Een verordening mag niet tot gevolg hebben dat de geluidsniveaus uit tabel 2.19 binnen geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten worden overschreden.
In het vijfde lid is geregeld dat in de gemeentelijke verordening bepaald kan worden dat het bevoegd gezag binnen een gebied waarvoor op grond van een verordening een andere norm geldt maatwerkvoorschriften kan stellen.
In dit artikel is de mogelijkheid voor het bevoegd gezag opgenomen om onder voorwaarden in afwijking van de waarden, bedoeld in artikel 2.17, en de waarden, bedoeld in artikel 2.19, andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) vast te stellen. Een gelijkluidend voorschrift was in de oude artikel 8.40-besluiten opgenomen. De afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor de geluidsniveaus binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de afwijking van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit artikel 2.17. Bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheden dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidsniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidsbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voor zover dat hoger is dan 50 dB(A).
Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak tot afwijken. In beginsel zal het omgevingsgeluid bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaard geluidsnorm. De volgende invulling kan dan bijvoorbeeld aan de orde zijn.
a. Indien het omgevingsgeluid zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidsnorm zal leiden tot hinder voor de omgeving, kan een lagere geluidsgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige omgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidsgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zonodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd. Indien het gaat om een groter gebied, waarin meerdere inrichtingen zijn gelegen, kan ook een gemeentelijke verordening worden vastgesteld.
b. Indien het omgevingsgeluid zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidsnorm na te leven en de handhaving van geluidsnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat. In een dergelijk geval kan de geluidsgrenswaarde worden verhoogd. Dit kan zich voordoen in drukkere gebieden zoals stadswinkelcentra of bedrijfsterreinen. Ook in deze gevallen kan het gemeentebestuur ervoor kiezen een gemeentelijke verordening vast te stellen, waarin bepaald wordt dat voor een aangewezen gebied een hogere norm geldt.
c. Niet uitsluitend het omgevingsgeluid behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving kan daartoe aanleiding vormen. Het kan daarbij voorkomen dat wellicht in specifieke gevallen meer ruimte geboden moet worden.
d. Ten slotte kunnen eventueel ook geluidsgrenswaarden boven het omgevingsgeluid worden vastgesteld, bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Met name kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losactiviteiten en waarbij in specifieke situaties extra geluidsruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken. In het algemeen moet worden bedacht dat afwijking van het heersende geluidsniveau aanleiding kan zijn voor hinder of het uiten van klachten. Het gebruik maken van de mogelijkheid tot afwijking van de standaardnorm vindt plaats op basis van een plaatselijke afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Omdat voor het onderwerp geluid een vergaande mate van decentralisatie gewenst wordt geacht, is afgezien van het opnemen van een bandbreedte waarbinnen deze afweging kan plaatsvinden. Deze lokale afweging en besluitvorming zijn daarbij overigens gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers geluid is geen nieuw item maar reeds jarenlang een structureel element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, de planologie, de rechtspraak en de handhaving, in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.
Voor het omgaan met muziekgeluid geldt het volgende. Het kan voorkomen dat bijzondere geluiden zoals tonale-, impulsachtige- of muziekgeluiden waarneembaar zijn ter plaatse van de ontvanger. Deze waarneembare bijzondere geluiden worden zwaarder beoordeeld dan omgevingseigen en geaccepteerde geluiden. Voor geluiden veroorzaakt door muziek (al dan niet vervormd) wordt ingevolge de Handleiding meten en rekenen industrielawaai bij hoorbaarheid bij de ontvanger een toeslag op de gemeten waarde gerekend van 10 dB. In de praktijk kunnen in een woning hoorbare muziekgeluiden een lager geluidsniveau hebben dan 25 dB(A). Beneden 20 dB(A) zijn geluidsniveaus niet meer te meten omdat de geluidsniveaumeters een fysieke ondergrens hebben van circa 20 dB(A). Indien te verwachten is dat zeer lage niveaus door de inrichting worden veroorzaakt binnen een woning, verdient het aanbeveling om na te gaan welke geluidbelasting reeds heerst, zonder dat de muziek aanstaat. In vele gevallen zal dan blijken dat de in de woning aanwezige apparaten of toestellen (wekkers, klokken, centrale verwarming etc.) al zoveel geluid maken dat muziekgeluiden van de buren worden gemaskeerd. Aangezien de muziekcorrectie alleen wordt toegepast indien muziek hoorbaar is, is het in dergelijke gevallen niet altijd noodzakelijk dat de isolatieberekeningen worden uitgevoerd op de volle 10 dB correctie. Zo kan bijvoorbeeld door verlaging van het zendniveau van een inrichting met muziekgeluid met 5 dB de hoorbaarheid van muziek al volledig teniet worden gedaan door bijvoorbeeld het aanwezige verkeerslawaai in de omgeving; dan vervalt de muziekcorrectie bij de woning.
Maatwerk als bedoeld in artikel 2.20, vierde lid, kan bijvoorbeeld worden toegepast in gevallen waarbij een inrichting ver van woningen, andere gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen is gelegen en daardoor onbeperkt geluid mag produceren. Het bevoegd gezag kan dan bepalen dat de waarden uit tabel 2.17a in plaats van op de gevel van gevoelige objecten gelden op een punt dat dichter bij de inrichting is gelegen. Ook kan het bevoegd gezag kan met deze maatwerkbepaling objecten bescherming bieden die op grond van artikel 2.17 niet beschermd worden. De plaats waarop de geluidsnormen gelden kan bijvoorbeeld worden vastgesteld ter plaatse van een woonboot. Daarnaast kan de bepaling bijvoorbeeld worden gebruikt als de waarden uit artikel 2.17 gelden op een onderdeel van een gevoelig object waar dit niet wenselijk is. Als bijvoorbeeld een woning is uitgebreid met een garage en de gevel van die garage geen dove gevel is, kan het bevoegd gezag bepalen dat de waarden niet gelden op de gevel van de garage maar op een ander deel van de woning, bijvoorbeeld een gevel waarachter een geluidsgevoelige ruimte is gelegen.
Technische voorzieningen en gedragsregels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het gesloten houden van ramen en deuren, het aanbrengen van geluidsdempende wielen onder rijdend materieel in bijvoorbeeld een supermarkt of het aanbrengen van een geluidsbegrenzer op een muziekinstallatie. In het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer was, naast de mogelijkheid tot het vaststellen van een andere norm of een andere plaats waarop de norm geldt, een limitatieve opsomming opgenomen van de op te leggen nadere eisen. Om te bereiken dat aan de geluidsvoorschriften werd voldaan, konden nadere eisen gesteld worden ten aanzien van:
– het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;
– de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting;
– de situering van een terras of een parkeerterrein;
– het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.
Omdat de maatwerkbepaling in onderhavig besluit niet alleen op horecabedrijven van toepassing is, is voor een algemenere strekking gekozen. De in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer genoemde mogelijkheden tot het opleggen van nadere eisen zijn op te vatten als technische voorzieningen en gedragsregels, zodat ten opzichte van de op grond van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer bestaande praktijk geen wijziging plaatsvindt.
In dit lid is bepaald dat het bevoegd gezag voor specifieke activiteiten een ander norm mag vaststellen als maatwerkvoorschrift. Het lid is gebaseerd op paragraaf 5.3 van de handreiking. Hierin worden twee afwijkingsmogelijkheden onderscheiden: regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en afwijkingen in het kader van het 12 dagencriterium (niet-representatieve bedrijfssituaties en afwijkingen in het kader van het 12 dagencriterium). De eerste vorm ziet op activiteiten die met enige regelmaat voorkomen, bijvoorbeeld het eens per week lossen door een meelwagen bij een bakkerij, of het 20 avonden per jaar overwerken bij een houtbewerkingsbedrijf. De tweede vorm ziet op bijzondere activiteiten die niet kunnen worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
In dit lid wordt het bevoegd gezag de mogelijkheid gegeven om deze afwijkingsmogelijkheden bij maatwerkvoorschrift vast te leggen. Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift moet hinder zoveel mogelijk beperkt worden, bijvoorbeeld door niet meer geluidsruimte te bieden dan nodig is en door het aantal dagen of dagdelen waarop de activiteit plaatsvindt te beperken. Daarnaast kunnen voorzieningen en gedragsregels worden voorgeschreven. Bij activiteiten waarvan op voorhand niet bekend is wanneer zij zullen plaatsvinden, kan bepaald worden dat de activiteiten vooraf aan het bevoegd gezag gemeld moeten worden. De maatwerkmogelijkheid is niet van toepassing op festiviteiten als bedoeld in artikel 2.21.
In artikel 6.13 is het overgangsrecht met betrekking tot dit artikel opgenomen.
Bij het vieren van incidentele festiviteiten en activiteiten met een maatschappelijk belang, kan niet altijd voldaan worden aan de gestelde geluidsvoorschriften. De gemeenteraad kan daarom bij verordening vaststellen dat gedurende bepaalde perioden de geluidsvoorschriften niet gelden. Onderdeel a van dit artikel is van toepassing op de zogenaamde collectieve festiviteiten. In de verordening is daartoe een nadere gebiedsdifferentiatie binnen de gemeente mogelijk. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele-, sport- en recreatieve- manifestaties die een gemeente aangaan.
Daarnaast kan bij verordening een aantal dagen of dagdelen worden aangewezen, waarop individuele inrichtingen voor andere festiviteiten, met een meer individueel karakter, een vrijstelling verkrijgen van de geluidsvoorschriften (onderdeel b). Het bij verordening aan te wijzen aantal dagen of dagdelen mag niet meer dan 12 per jaar bedragen. Met dit nieuwe besluit wordt deze mogelijkheid voor festiviteiten ook aan andere inrichtingen dan horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen geboden, bijvoorbeeld voor het geven van een personeelsfeest of het houden van een open dag. Bij de toepassing van onderdeel b wordt elke inrichting op zichzelf beschouwd.
In het tweede lid is bepaald dat ter voorkoming of beperking van geluidhinder bij of krachtens gemeentelijke verordening voorwaarden kunnen worden gesteld aan de festiviteiten en activiteiten. Hierbij valt te denken aan een geluidsnorm van bijvoorbeeld 10 of 20 dB(A) hoger dan de reguliere norm of de verplichting om bepaalde maatregelen te treffen.
Met dit besluit zijn inrichtingen waarbij motorvoertuigen uitrukken voor ongevallenbestrijding en brandbestrijding onder algemene regels gebracht. Het gaat daarbij om brandweer, politie en ambulances, maar ook om bergingsbedrijven die na een ongeval de weg vrijmaken. Deze hulpdiensten hebben een algemeen maatschappelijk belang. Kenmerkend voor deze diensten is dat zij regelmatig moeten uitrukken en daarbij (op en buiten het terrein van de inrichting) gebruik moeten maken van optische- en geluidssignalering. Het is niet de bedoeling het uitrukken van deze voertuigen onmogelijk te maken doordat voldaan moet worden aan geluidsnormen. Daarom blijft het geluid als gevolg van het uitrukken van deze diensten bij het bepalen van het maximale geluidsniveau buiten beschouwing. Om geluidsoverlast zoveel mogelijk te beperken ligt het voor de hand dat bij de locatiekeuze van een dergelijke inrichting rekening gehouden wordt met de maximale geluidsniveaus die inherent zijn aan deze inrichtingen.
Daarnaast kan eraan gedacht worden verkeerssignalen, zoals verkeerslichten, te koppelen aan het uitrukken van de voertuigen, zodat minder gebruik hoeft te worden gemaakt van de geluidssignalering van de voertuigen. Op grond van het tweede lid kan het bevoegd gezag de inrichting technische en organisatorische maatregelen voorschrijven om geluidsoverlast zoveel mogelijk te beperken. Voorbeelden van degelijke maatregelen zijn het aanpassen van de indeling van het terrein en rijroutes, het inzetten van zo stil mogelijk materieel en het treffen van redelijkerwijs mogelijke voorzieningen aan het bestaande materieel. Het is daarnaast een verantwoordelijkheid van de bestuurder van het voertuig om geen onnodige overlast te veroorzaken.
Het uitgangspunt bij trillinghinder is primair dat continue trillingen niet voelbaar mogen zijn. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines. Niet alle inrichtingen zullen trillinghinder veroorzaken. Bij trillingshinder valt te denken aan het aan- en afrijden van vrachtwagens voor het bevoorraden van grotere instellingen. Daarnaast kan bij stans- en ponsactiviteiten, die met name worden toegepast in de metaal-elektrobranche, trillinghinder veroorzaakt worden. Er is een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om maatwerk toe te passen indien specifieke situaties daartoe aanleiding geven. Naar verwachting zullen trillingsmetingen slechts sporadisch noodzakelijk zijn omdat de trillingsnormen niet snel overschreden zullen worden. Voor het objectief vaststellen van trillingen kan in beginsel gebruik worden gemaakt van indicatieve meetmethodieken. een gelijkluidende bepaling was in bijna alle oude artikel 8.40-besluiten opgenomen. In 2002 heeft de Stichting Bouwresearch een nieuwe richtlijn uitgebracht. Dit is in het artikel verwerkt.
De trillingnormen gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten. Om te kunnen bepalen wat de trillingsterkte in een gebouw of ruimte is, is het nodig in het gebouw metingen uit te voeren. Als hieraan door de gebruiker van de ruimte geen medewerking wordt verleend is het niet mogelijk de trillingssterkte vast te stellen. De normen zijn in die ruimten niet van toepassing.
Indien trillingen zoals discontinue, intermitterende of sporadisch voorkomende trillingen (bijvoorbeeld door transportactiviteiten) problemen opleveren, kan het bevoegd gezag de trillingsterkte daarop aanpassen waarbij de streefwaarden uit de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van Stichting Bouwresearch Rotterdam als ondergrens gelden. Bij het aanpassen van de maximale trillingssterkte kan het bevoegd gezag aansluiten bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en bij de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. In probleemsituaties kan gebruik worden gemaakt van de in de richtlijn voorgeschreven methode. Deze methode geeft naar de thans beschikbare kennis, de beste reproduceerbare resultaten. Naar verwachting wordt in 2007 de Handreiking Industrielawaai gepubliceerd, die in de plaats treedt van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Indien nodig wordt dit besluit op nieuwe inzichten uit de Handreiking Industrielawaai aangepast.
Afdeling 2.10 Financiële zekerheid
De bepalingen in deze afdeling zijn overgenomen uit het voormalige Besluit tankstations milieubeheer en het voormalige Besluit opslaan ondergrondse tanks 1998.
Dit artikel verlangt financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid voor schade tijdens het gebruik van ondergrondse tanks of het drijven van een tankstation voor het wegverkeer. Daaronder valt ook schade die wordt ontdekt bij beëindiging van het opslaan of het exploiteren van het tankstation. In het algemeen wordt nu reeds de bezitter van een tank of de drijver van een tankstation, in gevallen waarin schade is veroorzaakt, aansprakelijk geacht voor de kosten die samenhangen met deze schade. In het Burgerlijk Wetboek (BW) is een risicoaansprakelijkheid gelegd op de bezitter van een gebrekkige roerende zaak of van een opstal (artikel 6:173 en artikel 6:174 BW). Onder een opstal wordt onder meer een werk verstaan dat rechtstreeks, of via een gebouw of ander werk, duurzaam met de grond is verenigd, zoals een ondergrondse tank. Voorts geldt een risicoaansprakelijkheid voor de bezitter (of de professionele bewaarder) van gevaarlijke stoffen.
Wat de vorm van financiële zekerheid betreft wordt de voorkeur gegeven aan een schadeverzekering. Inmiddels zijn de nodige verzekeringspolissen ontworpen op basis waarvan verzekeraars de mogelijkheid van schadeverzekering bieden. De termijn waarvoor zekerheid moet worden gesteld vangt aan op het moment dat het opslaan in een tank of het drijven van het tankstation begint en eindigt op het moment dat bij beëindiging van het opslaan of het drijven uit een bodemonderzoek (eindsituatiebodemonderzoek) is gebleken dat de bodem als gevolg van dat opslaan of het drijven niet is verontreinigd dan wel bij gebleken verontreiniging de gewenste maatregelen zijn getroffen.
Zekerheid moet in principe voor alle ondergrondse tanks worden gesteld. Er wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen tanks in gebruik bij een particulier of een bedrijf. Van het Rijk mag redelijkerwijs worden verwacht dat het zijn financiële verplichtingen zal nakomen om die reden is de verplichting zoals neergelegd in het eerste lid niet van toepassing op het Rijk. Dit doet overigens niets af aan het feit dat het Rijk in voorkomende gevallen aansprakelijk is voor door het Rijk veroorzaakte bodemverontreiniging.
Dit artikel komt overeen met artikel 15 van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 en artikel 8 van het Besluit tankstations milieubeheer. In artikel 15 van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 was het maximale bedrag van de zekerheid € 226.8901,08 bij tien of meer ondergrondse tanks. Met het oog op uniformering is in dit besluit de maximale zekerheid € 1.361.340,65 bij zes tanks of meer zoals dat ook was opgenomen in artikel 8 van het Besluit tankstations milieubeheer.
De verplichting een schriftelijk bewijsstuk te overleggen is in dit artikel opgenomen met het oog op een goede controle op de naleving van de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid. Uit het document zelf moet genoegzaam blijken dat aan de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid en de daarmee verband houdende voorschriften is voldaan. Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan de overeenkomst die aan de zekerheid ten grondslag ligt, zoals een verzekeringsovereenkomst, een toelatingsovereenkomst of een Certificaat van deelneming aan het Collectief Financieel Zekerheidsfonds tussen degene die de inrichting drijft en de stichting Collectief Financieel Zekerheidsfonds.
Het bevoegd gezag zal niet alleen moeten beoordelen of de geleverde stukken voldoende bewijskracht bezitten, maar ook of de gestelde zekerheid voldoende garanties biedt. De financiële zekerheid moet met name ook voorzien in situaties dat faillissement dreigt of is uitgesproken en in het geval dat degene die de inrichting drijft niet meer te traceren is.
Indien de financiële zekerheid, bedoeld in artikel 2.24, komt te vervallen anders dan door reguliere bedrijfsbeëindiging, is het van belang dat het bevoegd gezag hiervan zo spoedig mogelijk in kennis wordt gesteld. Te denken valt aan situaties als:
– eenzijdige opzegging van de overeenkomst die aan de financiële zekerheid ten grondslag ligt, doordat degene die de inrichting drijft niet voldoet aan zijn verplichtingen jegens de garant (zoals de betaling van de premie);
– situaties waarbij de oorspronkelijke financiële zekerheid vervalt en wordt vervangen door een andere, te weten een wijziging van de vorm van financiële zekerheid of doordat een ander zich garant stelt voor de financiële zekerheid.
Samengevat gaat het om al die zaken die de omvang van de gestelde zekerheid verminderen.
Hoewel de primaire verplichting om deze situaties aan het bevoegd gezag kenbaar te maken, ligt bij degene die de inrichting drijft, zijn er gevallen denkbaar dat hij deze melding achterwege laat. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen in het geval dat de overeenkomst strekkende tot het verlenen van financiële zekerheid eenzijdig is opgezegd. Omdat financiële zekerheid onder alle omstandigheden aanwezig moet zijn, is het ook in die gevallen noodzakelijk dat het bevoegd gezag geïnformeerd wordt over wijzigingen met betrekking tot de financiële zekerheid. Voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer wordt zoals ook in het ingetrokken Besluit tankstations milieubeheer was geregeld de garant (degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid) verplicht het bevoegd gezag te informeren over opzegging van, en de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in de afgesloten overeenkomst.
De kennisgeving hangt voorts samen met de beperkte uitloopdekking van een jaar, geregeld in onderdeel d. Indien binnen die periode blijkt dat er sprake is van bodemverontreiniging, dient het bevoegd gezag, of een andere schadelijdende partij, binnen de genoemde periode een verzoek tot herstel of tot betaling van schadevergoeding in te (kunnen) dienen bij de garant. De zekerheidsdekking moet dan in stand worden gehouden tot aan alle voorwaarden voor uitkering is voldaan en naar genoegen van gedeputeerde staten herstelmaatregelen zijn genomen. De termijn waarbinnen dit laatste dient te geschieden is niet bepaald.
Om te waarborgen dat de financiële zekerheid voldoende is draagt degene die een tankstation voor het wegverkeer drijft, er zorg voor dat de vorm van de financiële zekerheid en de hoedanigheid van degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat de gewijzigde financiële zekerheid voldoet aan artikel 2.24.
Artikel 88 van de Wet bodembescherming stelt dat voor de uitvoering van die onderdelen van de wet die betrekking hebben op de sanering van de bodem de burgemeester en wethouders van de vier grote gemeenten en van de andere aangewezen gemeenten en een regionaal bestuur als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering worden gelijkgesteld met gedeputeerde staten.
Hoofdstuk 3 Bepalingen met betrekking tot activiteiten in inrichtingen, tevens geldend voor inrichtingen type C
In dit hoofdstuk staan de voorschriften voor activiteiten die voorheen in het Besluit tandartspraktijken milieubeheer, in bijlage 1 van het Besluit voorzieningen en installaties en in bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer en in de bijlagen van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks waren opgenomen. Evenals in die besluiten het geval was, blijven deze voorschriften zowel van toepassing op niet-vergunningplichtige inrichtingen die onder dit besluit vallen (inrichtingen type B), als op vergunningplichtige inrichting en inrichtingen die onder het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw vallen (oftewel de inrichtingen type C).
Ten opzichte van de situatie onder de verschillende oude branchegerichte 8.40-besluiten treedt dus geen verandering op.
Nieuw is daarentegen dat de bovenbedoelde voorschriften zijn aangevuld met voorschriften voor een aantal activiteiten met betrekking tot water die bij vele inrichtingen plaatsvinden (lozen van huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en grondwater).
§ 3.1.1 Lozen van grondwater bij bodemsanering en proefbronnering
Bij het reinigen van grond en grondwater kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering met name met betrekking tot de bodem en het grondwater heeft, ook nadelige gevolgen voor lucht, water en bodem optreden.
Om de nadelige gevolgen voor het milieu van bij reinigen van grond en grondwater vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in het besluit voorschriften opgenomen met betrekking tot het lozen daarvan.
Voor de overige milieuaspecten (te weten andere aspecten dan water, dus bijvoorbeeld lucht of energie) zijn geen voorschriften opgenomen in hoofdstuk 3. Voor zover ook in de op dit besluit gebaseerde regeling geen middelvoorschriften zijn opgenomen, vormt hoofdstuk 2 het kader waaraan de overige nadelige gevolgen voor het milieu moeten worden getoetst. Zo zijn in paragraaf 3.1.1 geen doelvoorschriften opgenomen met betrekking tot de emissies naar de lucht. Deze emissies vinden echter wel plaats, als gevolg van zuivering van verontreinigd water op locatie (bijvoorbeeld in een striptoren), maar ook wanneer afvalwater met daarin vluchtige stoffen op de riolering wordt geloosd. De vluchtige bestanddelen kunnen tijdens het transport in het riool naar de lucht ontsnappen. Afhankelijk van de aard en totale hoeveelheid vluchtige bestanddelen in het grondwater en de plaats waar de emissie optreedt, kunnen zo nodig op grond van artikel 2.1 bij maatwerkvoorschrift maatregelen worden voorgeschreven om de emissies van deze vluchtige bestanddelen naar de lucht te beperken.
Bij het opstellen van dit artikel is uitgegaan van de nota van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) «Vrijkomend grondwater bij bodemsaneringen». Bij bodemsaneringen komt naast vervuilde grond vaak verontreinigd grondwater vrij. De meest voorkomende verontreinigingen in het grondwater zijn benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen (BTEX), vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen (VOCl), olie, en in mindere mate ook polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) en zware metalen. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Daarbij worden verschillende zuiveringstechnieken toegepast. Een veel toegepaste grondwaterzuiveringstechniek is een striptoren met nabehandeling van de lucht door middel van actieve koolfiltratie. Naast striptorens worden (waterzijdige) actiefkoolfiltratie, biologische technieken (biofilm en bioreactor), olieafscheiders en coagulatie/flocculatietechnieken regelmatig toegepast. De technieken worden vrijwel altijd in combinatie gebruikt. Het afvalwater wordt vervolgens afhankelijk van de locatie, hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater in het oppervlaktewater, de bodem of in een rioolstelsel geloosd. Voor lozingen via al deze lozingsroutes zijn in dit besluit regels opgenomen.
Dit besluit stelt niet alleen regels voor lozingen vanuit bodemsaneringen en proefbronneringen, die nu nog onder de Wm en Wvo-vergunningplicht vallen, maar ook regels voor lozingen, die onder het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering vielen. Dat Wvo-besluit blijft derhalve slechts relevant voor lozingen vanuit bodemsaneringen en proefbronneringen, die geen inrichting in de zin van de Wm zijn. In het in voorbereiding zijnde Besluit algemene regels voor lozingen buiten inrichtingen zullen overeenkomstige voorschriften worden opgenomen waarmee ook de lozingen ten gevolge van saneringen buiten inrichtingen op dezelfde wijze gereguleerd worden. Genoemd Wvo-besluit zal daarmee komen te vervallen.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit was een deel van de lozingen in een vuilwaterriool algemeen toegestaan op grond van het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering in samenhang met het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. Met betrekking tot die algemene regeling werden in de praktijk twee bezwaren naar voren gebracht.
Vanuit de zijde van de lozers werd de normering in het Wvo-besluit als te streng ervaren. Het Wvo-besluit gaf wel de mogelijkheid om ruimere lozingseisen toe te staan, maar dat kon alleen via een Wvo-vergunning. Vanuit de zijde van de riool- en zuiveringsbeheerders werd als nadeel gezien, dat lozing van dun water op het vuilwaterriool was toegestaan ook in geval er milieuhygiënisch betere opties mogelijk waren. De gekozen regeling waarbij lozing in een vuilwaterriool in beginsel is verboden, maar bij maatwerkvoorschrift kan worden toegestaan, biedt de mogelijkheid om zowel het toestaan van ruimere lozingseisen als het aanwezig zijn van alternatieven per geval te beoordelen. De eerdergenoemde CIW nota en het daarbij, eveneens door de CIW, uitgegeven informatieblad «Integrale afweging lozingsvarianten bij bodemsaneringen» kunnen hiervoor als richtsnoer dienen.
Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn onderscheidenlijk lozingseisen geformuleerd voor oppervlaktewater dat met het oog op lozingen geen bijzondere bescherming behoeft, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. Voor oppervlaktewateren die een bijzondere bescherming behoeven zijn soms aanvullende maatregelen nodig om een significante verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen. In die gevallen zullen bij lozing strengere lozingseisen nodig zijn, hetgeen tot hogere kosten kan leiden. Deze hogere kosten zijn te rechtvaardigen omdat anders een significante verslechtering van de waterkwaliteit optreedt. De in het besluit opgenomen lozingseisen zijn zodanig gekozen, dat deze voor de desbetreffende categorie oppervlaktewateren (wel of geen bijzondere bescherming) te allen tijde een adequate bescherming waarborgen. Afhankelijk van de specifieke situatie zijn echter soms ruimere lozingseisen mogelijk. Het bevoegd gezag heeft daarom met het zevende lid de mogelijkheid om, al dan niet op aanvraag van de lozer, bij maatwerkvoorschrift ruimere lozingseisen te stellen. Het CIW rapport Emissie-immissie, prioritering van bronnen en de immissietoets van juni 2000 kan daarbij als leidraad dienen.
Ook bij lozing in de bodem is er voor gekozen doelvoorschriften op te nemen die te allen tijde een adequate bescherming van de bodem waarborgen. Gekozen is daarom voor lozingseisen op het niveau van de streefwaarden in de circulaire Streefwaarden- en interventiewaarden bodemsanering. Evenals bij lozen in het oppervlaktewater heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift ruimere lozingseisen te stellen.
Voor lozen in rioolstelsels die niet op een rioolwaterzuiveringsinstallatie uitkomen, maar rechtstreeks op het oppervlaktewater of in de bodem (zoals regenwaterriolen en drainagestelsels) gelden dezelfde voorschriften als bij lozen in oppervlaktewater, dat geen bijzondere bescherming behoeft. Indien het rioolstelsel waarop geloosd wordt direct loost op een oppervlaktewater dat wel bijzondere bescherming behoeft heeft het bevoegd gezag op grond van het zevende lid, onderdeel b, de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift de lozingseisen van tabel 3.1a aan te scherpen in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater.
Het lozen van al dan niet gezuiverd grondwater in een vuilwaterriool en vervolgens behandelen daarvan in een zuiveringstechnisch werk (een rioolwaterzuiveringsinstallatie) heeft een aantal nadelen. Zoals hiervoor aangegeven zal in geval van lozing van vluchtige stoffen een groot deel van deze stoffen reeds tijdens het transport in een vuilwaterriool naar de lucht worden geëmitteerd, zodat van zuivering van deze stoffen in de rioolzuiveringsinstallatie nauwelijks sprake zal zijn.
Het lozen van bodemsaneringwater op het vuilwaterriool kan daarnaast leiden tot een toename van de overstorten door overbelasting van het rioolstelsel. Ook heeft lozing van dergelijk «dun water» (water met weinig verontreinigingen) een nadelig effect op de werking van de rioolzuiveringsinstallatie. In beginsel is een lozing van bij reiniging van grond en grondwater vrijkomend afvalwater op het vuilwaterriool milieuhygiënisch geen voor de hand liggende optie. In aan aantal situaties kan het echter de enige of de meest doelmatige optie zijn, vanwege onder meer:
– de te grote afstand tot oppervlaktewater of schoonwaterriool, zodat daarop niet geloosd kan worden;
– een te hoge grondwaterstand waardoor bodemlozing niet mogelijk is;
– een beperkte tijdsduur van de lozing, of beperkte vracht aan verontreiniging, waardoor de kosten voor vergaande zuivering niet in verhouding staan tot de milieuwinst die daarmee kan worden bereikt;
– het feit dat voor de in het grondwater aanwezige verontreinigingen de restverontreiniging niet met gangbare technieken kan worden beperkt tot de concentratie-eisen die gelden voor lozing in oppervlaktewater en in de bodem. Dit kan zich vooral voordoen bij metalen en bij naftaleen en overige PAK’s.
In het eerdergenoemde CIW-rapport is per te lozen stof een afwegingsmodel ontwikkeld waarmee met name gebaseerd op kosteneffectiviteit, kan worden bepaald in welke situaties lozing op het vuilwaterriool de meest aangewezen route kan zijn.
Gelet op het voorgaande is er in het besluit voor gekozen om eventuele lozing in een vuilwaterriool aan een voorafgaande toetsing door de bevoegde instanties te onderwerpen. Indien lozen op oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is, kan bij maatwerkvoorschrift worden toegestaan om wel op het vuilwaterriool te lozen. De lozer kan het bevoegd gezag verzoeken om een dergelijk maatwerkvoorschrift te stellen. In dit maatwerkvoorschrift worden tevens de lozingseisen ten aanzien van verontreinigingen gesteld, waarbij BBT het uitgangspunt dient te zijn, en kunnen bovendien voorschriften ten aanzien van het te lozen debiet worden gesteld. Omdat lozing van vrijkomend grondwater bij bodemsanering in een vuilwaterriool zowel onder de Wm als de Wvo valt, zullen bevoegde instanties op grond van beide wetten toestemming bij maatwerkvoorschrift moeten verlenen, en zal de aanvraag om een maatwerkvoorschrift dus tot beide instanties moet zijn gericht.
De waterbeheerder toetst de aanvraag met het oog op de bescherming van de zuiveringstechnische werken en het oppervlaktewater, de gemeente met het oog op de bescherming van het rioolstelsel en overige milieuaspecten.
Van de bevoegde instanties wordt uiteraard verwacht, dat zij de beslissing op deze aanvragen in gezamenlijk overleg nemen. De noodzaak van deze dubbele toestemming zal overigens vervallen bij inwerkingtreding van de wetsvoorstellen voor de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (zie paragraaf 3.4.1 van het algemene deel van deze toelichting).
Naast regels voor lozing vanuit bodemsaneringen bevat artikel 3.1 ook regels voor lozing vanuit proefbronneringen, die plaatsvinden in kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wbb.
Voor lozingen anders dan in een vuilwaterriool komen de regels overeen met regels voor bodemsaneringen. Voor lozing in een vuilwaterriool is geen toestemming bij maatwerkvoorschrift vereist. Het is primair aan de lozer om te beoordelen of de andere lozingsroutes redelijkerwijs mogelijk zijn. Is dat niet zo, dan mag vanuit een proefbronnering in een vuilwaterriool worden geloosd. Aan een lozing vanuit een proefbronnering op een vuilwaterriool wordt slechts een voorschrift gesteld ten aanzien van onopgeloste bestanddelen. Voor het overige vormt de zorgplichtbepaling (artikel 2.1) het kader waaraan de lozing getoetst wordt.
Voor de lozingen ten gevolge van bodemsaneringen worden met dit besluit geen eisen gesteld aan het te lozen debiet of hoeveelheid. Gezien de omvang die deze lozingen soms kunnen hebben kan het debiet in bepaalde gevallen wel een probleem vormen, met name bij lozing op een rioolstelsel. In die gevallen biedt de zorgplicht van artikel 2.1 de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift eisen te stellen aan het te lozen debiet. Dit kan een beperking van het debiet betekenen, maar ook kan gekozen worden voor een lozingsregime, waarbij de lozing vooral plaats vindt in de perioden dat er voor het overige weinig geloosd wordt op dat riool, bijvoorbeeld in de nacht. Een buffervoorziening ter plaatse van de sanering kan dan noodzakelijk zijn. Ter beperking van de overstorten kan ook een begrenzer in de riolering dan wel een vlotter worden opgenomen, die aanvoer van water vanuit de bodemsanering afsluit wanneer bij grote regenval het waterniveau in de riolering boven een bepaalde hoogte uitkomt.
§ 3.1.2 Lozen van grondwater bij ontwatering
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van grondwater bij ontwatering van gronden. Het gaat daarbij veelal om grondwater dat vrijkomt bij bronneringen en water uit drain- en drainagebuizen. Bij bronneringen wordt het grondwater weggepompt om werkzaamheden in de bodem onder de grondwaterstand te kunnen uitvoeren. Dit kan kleinschalige kortdurende activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, zoals het uitgraven van een boomstronk of een reparatie aan het riool. Het kan echter ook grootschalige projecten betreffen, vooral in de bouw, die tot jaren duren en waar (zeer) grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt, zoals bij de ontwatering van een gebied om het bouwrijp te maken. Er zijn ook (bouw)objecten ten behoeve waarvan voortdurend gebronneerd moet worden.
Deze activiteiten geven al aan dat bronneringen zowel binnen als buiten inrichtingen in de zin van de Wm kunnen plaatsvinden. Voor zover lozen bij ontwatering vanuit de inrichting plaatsvindt, is op dat lozen onderhavig artikel van toepassing. In het aankomende Besluit lozing afvalwater buiten inrichtingen zal een soortgelijk voorschrift worden opgenomen dat van toepassing is op lozingen die buiten inrichtingen plaatsvinden, waaronder lozingen vanuit de openbare ruimte.
Lozingen van grondwater die niet plaatsvinden bij ontwatering vallen niet onder dit artikel. Wanneer binnen inrichtingen grondwater in het proces wordt toegepast (bijvoorbeeld voor het koelen) en vervolgens geloosd, gelden de desbetreffende eisen voor het lozen van proceswater (voorbeeld: koelwater). Ook lozing van brijn van omgekeerde osmose valt niet onder dit artikel. In het besluit zijn met betrekking tot het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde verontreinigd grondwater in het kader van een bodemsanering geen doelvoorschriften opgenomen, behoudens de doelvoorschriften voor ijzer, onopgeloste bestanddelen en zuurstof bij sommige lozingsroutes. Daarbij is er van uitgegaan, dat bij het lozen van grondwater bij ontwatering aan dit grondwater geen stoffen worden toegevoegd, en het gehalte aan stoffen ook niet door bewerking toeneemt. Uitzondering hierop kunnen situaties vormen, waarbij het gaat om toevoegingen of bewerkingen om te voldoen aan de voorwaarden van dit artikel. Zo kunnen bijvoorbeeld flocculanten zijn toegevoegd waarmee ijzerzouten zijn verwijderd waardoor voorkomen wordt dat visuele verontreiniging optreedt bij de lozing (zie derde en vierde lid).
Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Het is echter niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de bevoegde instanties. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de hem bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater te melden op grond van artikel 1.13, onderdeel b. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met de waterkwaliteitsbeheerder om na te gaan of er in het betreffende gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.
Wanneer het bevoegd gezag aan de hand van de gemelde of hem bekende gegevens van oordeel is dat het lozen van grondwater gelet op de samenstelling tot problemen kan leiden, kan op grond van artikel 2.1 een maatwerkvoorschrift worden gesteld waarin maatregelen worden opgenomen die een adequate bescherming van het milieu waarborgen. Ook tijdens het lozen dient de kwaliteit van het grondwater aandacht te hebben. Bij opvallende verandering van het te lozen grondwater (verkleuring of geurontwikkeling) brengt de zorgplicht van artikel 2.1 met zich mee dat de lozing zo mogelijk gestaakt dient te worden en dat overleg met het bevoegd gezag dient plaats te vinden over het treffen van eventuele maatregelen. Het elfde lid biedt overigens aan het bevoegd gezag de mogelijkheid om het te lozen grondwater te bemonsteren.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater, zoals opgenomen in artikel 10.29a van de wet, als uitgangspunt. De verschillende lozingsroutes worden hier achtereenvolgens behandeld.
Schoon grondwater kan zonder probleem geloosd worden op of in de bodem of op het oppervlaktewater. Lozen op of in de bodem heeft daarbij over het algemeen de voorkeur. Het grondwater wordt weer teruggebracht in het compartiment waar het vandaan komt, waardoor de minste verstoring van het milieu plaatsvindt. Het lozen van grondwater op of in de bodem, voor zover dat niet direct in het grondwater plaatsvindt is met het besluit dan ook toegestaan en behoeft niet gemeld te worden. Wanneer lozing direct in het grondwater plaatsvindt, is artikel 2.2 van toepassing, hetgeen inhoudt dat voor het lozen een voorafgaande toestemming bij maatwerkvoorschrift vereist is.
Bij gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de wet en bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.2 kunnen aan het lozen van grondwater op of in de bodem ook voorwaarden worden gesteld.
Lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waarbij met betrekking tot een aantal basisparameters emissiegrenswaarden gelden. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift andere waarden vaststellen, en ook emissiegrenswaarden stellen voor in het artikellid niet genoemde stoffen (zie toelichting zorgplicht – niet gereguleerde aspecten).
De kwantiteitsaspecten bij lozen in oppervlaktewater vallen niet onder dit besluit. Deze worden gereguleerd op grond van de Wet op de waterhuishouding. Het zesde lid van artikel 3.2 biedt wel de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift eisen te stellen aan het te lozen debiet, maar dat kan op grond van dit besluit uitsluitend met het oog op de kwaliteit van het ontvangende water. Het gaat dan bijvoorbeeld om grondwater dat van nature veel arseen bevat. Dit te lozen arseen kan een probleem voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater veroorzaken. De hoeveelheid arseen die geloosd wordt moet dan beperkt worden, zodat de kwaliteitsdoelstelling gewaarborgd blijft. De praktische manier om de hoeveelheid te lozen arseen te beperken is om het debiet van de lozing (met bekend arseengehalte) te beperken. Verlaging van het arseengehalte in de lozing zou een omvangrijkere lozing rechtvaardigen. Arseenverwijdering uit het grondwater zal in de praktijk echter vrijwel ondoenlijk zijn gezien de omvang van de lozing (en dus de hoeveelheid te zuiveren grondwater) en de lage concentraties die hier aan de orde zijn.
Lozing in oppervlaktewateren die met het oog op het lozen bijzondere bescherming behoeven is in beginsel slechts beperkt toegestaan op grond van dit besluit. De beperking van het vierde lid is echter niet zozeer bedoeld om lozingen in deze wateren te ontmoedigen – het betreft immers lozingen van schoon grondwater – maar om de grotere lozingen aan een individuele toets van het bevoegd gezag te onderwerpen. Het vijfde en zesde lid bieden vervolgens de mogelijkheid om ook de omvangrijke lozingen van grondwater op deze wateren, binnen het gestelde in het maatwerkvoorschrift, toe te staan.
Voorschriften voor lozen in een ontwateringsstelsel of hemelwaterstelsel komen wat het kwaliteitsaspect betreft overeen met de voorschriften voor lozingen in oppervlaktewateren die met het oog op de lozingen geen bijzondere bescherming behoeven, alleen kunnen in dit geval andere emissiegrenswaarden ook bij gemeentelijke verordening worden vastgesteld, naast de mogelijkheid bij maatwerkvoorschrift.
In tegenstelling tot bij lozing in het oppervlaktewater kunnen hier, bij maatwerkvoorschrift of verordening, wel kwantiteitseisen gesteld worden. Het kunnen stellen van eisen in een gemeentelijke verordening is mogelijk gelet op artikel 10.32a van de wet.
Er is voor gekozen om geen grens aan de geloosde hoeveelheid in het besluit op te nemen, omdat de noodzaak van het stellen van deze eisen sterk lokaal bepaald wordt. Dit is onder andere afhankelijk van het stelsel waarop geloosd wordt. Een rioolstelsel heeft een bepaalde capaciteit en bij een «verbeterd gescheiden stelsel» zal een belangrijk deel van het op een dergelijk stelsel geloosd grondwater alsnog op de rioolwaterzuiveringsinstallatie aankomen. Dit soort lokale aspecten zullen het maximale lozingsdebiet bepalen.
Conform de voorkeursvolgorde zijn lozingen van grondwater op een vuilwaterriool in beginsel verboden. Lozing van het relatief schone grondwater op het vuilwaterriool veroorzaakt een onnodige hydraulische belasting, die bij een gemengd stelsel bovendien het aantal overstortingen kan doen toenemen. Daarnaast kan een grote hoeveelheid schoon water nadelig zijn voor de doelmatige werking van de zuivering.
Vanuit praktische overwegingen wordt in het negende lid van artikel 3.2 wel de mogelijkheid geboden om geringe hoeveelheden grondwater op het vuilwaterriool te lozen. Zoals hiervoor reeds aangegeven kunnen (zeer) kleinschalige en kortdurende activiteiten een hoeveelheid te lozen grondwater veroorzaken. In stedelijk gebied is het vuilwaterriool dan vaak eenvoudiger binnen bereik dan oppervlaktewater, grondwater of zelfs het hemelwaterriool. De inspanningen die dan genomen moeten worden om te voldoen aan de voorkeursvolgorde wegen dan niet op tegen milieuwinst die daarmee wordt bereikt. Vanwege hiervoor genoemde redenen wordt deze hoeveelheid met dit besluit echter wel sterk beperkt.
Het tiende lid biedt de gemeente vervolgens weer wel de mogelijkheid om, bij maatwerkvoorschrift of verordening, grotere hoeveelheden grondwater op het vuilwaterriool toe te staan. De lokale omstandigheden (afstand tot oppervlaktewater, mogelijkheid tot bodemlozing, aard van het rioolstelsel, en dergelijke) zijn dan bepalend.
§ 3.1.3 Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bij of krachtens dit besluit verplichte bodembeschermende voorziening (een bestaande of aan te leggen voorziening die aanwezig is in verband met het uitvoeren van bodembedreigende activiteiten). Eventuele lozingen van afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen zijn in samenhang geregeld met de regels voor de activiteit waarbij die voorzieningen zijn verplicht. Waar in hoofdstuk 3 en 4 voor een activiteit een bodembeschermende voorziening is voorgeschreven is een eventuele lozing van afvloeiend hemelwater daarvan dus geregeld in dat hoofdstuk. Artikel 3.3. is daarop niet van toepassing. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die niet op grond van artikel 2.9 of hoofdstuk 3 of 4 zijn voorgeschreven, maar vrijwillig zijn aangebracht. Overigens zal bij bodembeschermende voorzieningen lang niet altijd afstromend hemelwater vrijkomen, omdat veel activiteiten waarvoor bodembeschermende voorzieningen zijn vereist inpandig plaatsvinden.
Het meeste afvloeiend hemelwater komt bij inrichtingen vrij buiten bodembeschermende voorzieningen. Het gaat dan met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden.
Bij het lozen van afvloeiend hemelwater bestaat een voorkeur voor het zo mogelijk lokaal in het milieu terugbrengen van afvloeiend hemelwater. In de huidige praktijk wordt afvloeiend hemelwater nog veelal door middel van een gemengd stelsel afgevoerd, samen met huishoudelijk afvalwater. In de op 21 juni 2004 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden brief van de Staatssecretaris van VROM over de herijking van het hemelwaterbeleid is het toekomstig hemelwaterbeleid uiteengezet en zijn aanpassingen in regelgeving in het vooruitzicht gesteld, waardoor die regelgeving beter dan in het verleden de benodigde omslag in het omgaan met afvloeiend hemelwater ondersteunt.
Uitgangspunt van de regelgeving is dat afvloeiend hemelwater lokaal in het milieu wordt gebracht door lozing in het oppervlaktewater of op of in de bodem, of op een hemelwaterstelsel wordt geloosd, van waaruit lozing op of in de bodem of in het oppervlaktewater plaatsvindt. In lijn met dit uitgangspunt is het formele vereiste van een vergunning of ontheffing voor het direct lozen van afvloeiend hemelwater vanuit een inrichting op of in de bodem of in het oppervlaktewater, zoals dat gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit in gevallen waarin het hemelwater bij het afvloeien in enige mate verontreinigd raakte, in dit besluit vervangen door een stelsel van algemene regels.
Op grond van het eerste lid mag het afvloeiend hemelwater in de meeste situaties zonder verdere restricties in het oppervlaktewater, op of in de bodem of op een hemelwaterstelsel worden geloosd. Dit geldt niet voor afvloeiend hemelwater afkomstig van een, in het besluit voorgeschreven, bodembeschermende voorziening. De milieuhygiënische noodzaak voor deze voorziening maakt dat ook de lozingen daarvan afkomstig niet in alle gevallen zonder restricties geloosd kunnen worden. De voorschriften voor deze lozingen worden zoveel mogelijk gesteld in samenhang met de regels voor de activiteit waarvoor de bodembeschermende voorziening is bedoeld.
Bij het zonder restricties toestaan van het lozen van afvloeiend hemelwater is er van uitgegaan, dat in de praktijk tijdens het afvloeien van het hemelwater enige verontreiniging bijna onontkoombaar is. De oppervlakken waarover het hemelwater afvloeit zijn immers niet volledig schoon, en afhankelijk van het materiaal waarmee het hemelwater in aanraking komt vindt veelal enige mate van uitloging plaats.
Tevens is er echter van uitgegaan dat het mogelijk is om door het treffen van preventieve maatregelen te voorkomen dat het afvloeiend hemelwater dusdanig verontreinigd raakt, dat het niet rechtstreeks in het milieu gebracht zou kunnen worden. De beheerder van het terrein/oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de zorgplichtbepaling (artikel 2.1) worden aangesproken op het nemen daarvan, eventueel geëffectueerd met een maatwerkvoorschrift.
De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van de inrichting, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het rekening houden met uitloging bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld, of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In het besluit is er voor gekozen deze preventieve maatregelen over het algemeen niet in concrete voorschriften te vertalen. Slechts bij een aantal activiteiten zijn concrete voorschriften opgenomen. Voor het overige worden preventieve maatregelen als onderdeel gezien van de algemene zorgplicht.
Conform de uitgangspunten van het herijkte regenwaterbeleid wordt lozing van afvloeiend hemelwater op een vuilwaterriool als een minder gewenste optie gezien. Het leidt tot transporteren van «schoon» water over grote afstanden, waarbij dit water door vermenging met ander afvalwater in het vuilwaterriool sterk verontreinigd raakt. Tijdens het transport kunnen overstortingen plaatsvinden wanneer het stelsel de hoeveelheden niet kan verwerken. Daarnaast heeft het hemelwater ook negatieve effecten op het zuiveringsproces van het zuiveringstechnisch werk. In de praktijk is het hemelwater op het moment dat het vanuit het zuiveringstechnisch werk op het oppervlaktewater wordt geloosd veelal meer verontreinigd dan op het moment dat het in het riool kwam.
Voor nieuwe lozingen van afstromend hemelwater is dan ook in het tweede lid bepaald dat deze lozingen slechts dan op een vuilwaterriool mogen plaatsvinden, als er redelijkerwijs geen andere mogelijkheid tot lozen is. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een bedrijf dat gevestigd is op een locatie met een dusdanig hoge grondwaterstand dat bodemlozingen niet in redelijkheid mogelijk zijn, geen oppervlaktewater in de buurt is waarop geloosd kan worden en ook geen hemelwaterstelsel aanwezig is.
In het besluit is er aldus niet voor gekozen om lozing op het vuilwaterriool toe te staan om de minder milieubewuste ondernemer de mogelijkheid te bieden om van de preventieve maatregelen af te zien. Ook het voor de zekerheid lozen op het vuilwaterriool, voor het geval er bij de activiteit iets fout zou gaan, waardoor verontreiniging van het oppervlaktewater zou kunnen optreden, wordt bij de meeste activiteiten niet noodzakelijk en wenselijk geacht.
Zoals hierboven gesteld wordt er van uitgegaan dat bij de meeste activiteiten door preventieve maatregelen verontreiniging van het hemelwater in voldoende mate kan worden voorkomen. Om welke maatregelen het gaat spreekt over het algemeen voor zich.
Soms kan het echter gewenst zijn om, rekening houdend met de specifieke situatie, deze maatregelen te concretiseren, of zelfs – aanvullend op de preventieve maatregelen – enige mate van behandeling van het hemelwater voor te schrijven. Ook kan het zijn dat het kwantiteitsaspect bij lozen van afvloeiend hemelwater aandacht verdient en in concrete voorschriften moet worden vertaald.
Dit lokaal beleid kan op verschillende manieren gestalte krijgen. Allereerst kan overleg met degene die de inrichting drijft leiden tot de gewenste concretisering van de preventieve maatregelen, of het treffen van maatregelen voorafgaand aan het lozen, zoals het realiseren van enige mate van berging. Er is ook een tweetal mogelijkheden om dit lokaal beleid te formaliseren. Voor individuele gevallen biedt een maatwerkvoorschrift bij de zorgplichtbepaling (artikel 2.1) daartoe de mogelijkheid en de verordening zoals bedoeld in artikel 10.32a van de Wm biedt de mogelijkheid om gebiedsgerichte regels ten aanzien van afvloeiend hemelwater te stellen.
Bij een maatwerkvoorschrift op grond van de zorgplicht kunnen bijvoorbeeld specifieke voorschriften gericht op het voorkomen van bovenmatige verontreiniging van het hemelwater worden gesteld. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien bij een bouwwerk gekozen is voor toepassing van grote oppervlakken uitlogende materialen. Ook kunnen bij maatwerkvoorschrift voorschriften worden gesteld die nodig zijn met het oog op de capaciteit van het stelsel waarop het hemelwater geloosd wordt. Dit kan zowel aan de orde zijn bij het lozen op een hemelwaterstelsel als op een vuilwaterriool. Ook bij het lozen in het oppervlaktewater of op of in de bodem kunnen voorschriften met betrekking tot de hoeveelheid nodig zijn.
De verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wm biedt de mogelijkheid om aan het lozen van afvloeiend hemelwater regels te stellen. Artikel 10.32a wordt in de Wm opgenomen bij het bij koninklijk besluit van 31 mei 2006 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer in verband met de introductie van zorgplichten voor gemeenten voor het afvloeiend hemelwater en het grondwater, alsmede verduidelijking van de zorgplicht voor afvalwater, en de aanpassing van het bijbehorende bekostigingsinstrument (verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken) (hierna: het wetsvoorstel verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken). De gemeente krijgt daarmee het instrumentarium om de doelstellingen van het lokale hemelwaterbeleid te verwezenlijken.
Deze verordening biedt de gemeente onder meer de mogelijkheid om te bepalen dat bestaande lozingen van afvloeiend hemelwater op een vuilwaterriool binnen een in de verordening genoemde termijn moeten worden beëindigd. Van deze mogelijkheid kan gebruik worden gemaakt wanneer lokaal overgeschakeld wordt naar een gescheiden inzameling van het afvalwater. Maar er kan ook van gebruik worden gemaakt om een bestaand gemengd stelsel te ontlasten in situaties dat lozing direct in het oppervlaktewater of op of in de bodem in het desbetreffende gebied tot de mogelijkheden behoort.
De verordeningsmogelijkheid van de gemeente geldt voor lozingen op of in de bodem en lozingen in een voorziening voor inzameling en transport van afvalwater, zoals een openbaar vuilwaterriool of een openbaar hemelwaterstelsel, en kan met name relevant zijn daar waar het afvloeiend hemelwater door middel van een openbaar hemelwaterstelsel op of in de bodem of in het oppervlaktewater wordt gebracht. Die mogelijkheid heeft geen betrekking op directe lozingen vanuit inrichtingen op het oppervlaktewater. Die lozingen vallen namelijk niet onder de Wm, maar onder de Wvo.
§ 3.1.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Met het wetsvoorstel verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken (zie ook paragraaf 5.3 van het algemene deel van deze toelichting) wordt de definitie van huishoudelijk afvalwater herzien. Voorheen was huishoudelijk afvalwater per definitie afkomstig van particuliere huishoudens. Huishoudelijk afvalwater dat ontstond bij inrichtingen in de zin van de Wm was onderdeel van het bedrijfsafvalwater. Met de genoemde wetswijziging wordt huishoudelijk afvalwater gedefinieerd als «afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden». Daarmee kan bij elke inrichting huishoudelijk afvalwater ontstaan. In de praktijk zullen er zelfs zeer weinig inrichtingen zijn waar geen huishoudelijk afvalwater ontstaat, want er is altijd wel een toilet, wastafel of gootsteen aanwezig.
In de praktijk zijn de meeste inrichtingen aangesloten op de openbare gemeentelijke vuilwaterriolering, en wordt het huishoudelijk afvalwater daarop geloosd. Net als het Besluit lozing afvalwater huishoudens stelt dit besluit voor deze lozingen geen concrete voorschriften; de lozingen mogen derhalve in beginsel zonder beperkingen plaatsvinden. Wel moet op grond van de zorgplichtbepaling, artikel 2.1, voorkomen worden dat lozingen plaatsvinden die de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater zouden belemmeren of onnodige nadelige gevolgen voor de milieukwaliteit, in casu de kwaliteit van het oppervlaktewater of de bodem, zouden veroorzaken. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit lozing afvalwater huishoudens (paragraaf 5.1).
De artikelen 3.4 en 3.5 zijn bedoeld voor een beperkt aantal situaties waarbij huishoudelijk afvalwater binnen een inrichting ontstaat en er geen gemeentelijk vuilwaterriool in de directe omgeving aanwezig is. Binnen de in het eerste lid van artikel 3.4 aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt is het verboden direct in het oppervlaktewater of op of in de bodem te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen dient het huishoudelijk afvalwater gezuiverd te worden alvorens het geloosd mag worden op of in de bodem of in het oppervlaktewater. Het huishoudelijk afvalwater kan ook per as afgevoerd worden naar een inzamelaar. In dat geval dient het afvalwater behandeld te worden als een normale afvalstof waar de afvalstoffenregelgeving onverkort op van toepassing is.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen van huishoudelijk afvalwater worden gesteld komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming (artikel 14) en het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Voor de grotere lozingen is bij het opstellen van de algemene regels uitgegaan van aanbevelingen zoals die voor vergunningverlening in kader van de Wvo zijn opgesteld.
De afstanden in artikel 3.4, eerste lid, zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk tot de kadastrale grens van het gebouw waar het huishoudelijk afvalwater vrij komt. Ook in de hieraan voorafgaande besluiten werd de afstand op deze wijze bepaald. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die reeds (ver) in het verleden plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit de voorgaande besluiten: het Lozingenbesluit bodembescherming en het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Het overgangsrecht is opgenomen in artikel 6.19.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daartoe is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.
In een aantal gevallen wordt het rioolstelsel uitgebreid waardoor locaties die aanvankelijk buiten de afstandsgrenzen van het eerste lid van artikel 3.4 waren gelegen binnen die afstandgrenzen komen. Aansluiting op de riolering is dan volgens dit besluit geboden, terwijl er mogelijk via een adequate voorziening geloosd wordt. Het derde lid, onderdeel a, biedt hier de mogelijkheid om gedurende een vast te stellen termijn lozing via die voorziening toe te staan. Na afschrijving van die voorziening dient dan te worden aangesloten op het vuilwaterriool. Eventueel kan de lozer ook gecompenseerd worden zodat direct wordt aangesloten op de riolering.
In de situaties dat een klein deel van het huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt binnen de inrichting afkomstig is van een afgelegen lozingspunt op het bedrijfsterrein kan het mogelijk niet doelmatig zijn om dit lozingspunt aan te sluiten op het vuilwaterriool. Hierbij valt te denken aan een toilet of wastafel op een uithoek van het terrein, verafgelegen van de bedrijfsriolering. In het besluit (artikel 3.4, derde lid, onderdeel b) wordt daarom de mogelijkheid geboden om via een maatwerkvoorschrift een afgelegen lozing van minder dan 3 vervuilingseenheden via een andere zuiveringsvoorziening te lozen op het oppervlaktewater of in de bodem.
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater of op of in de bodem worden met artikel 3.5 lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Hierbij wordt ten aanzien van lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in wateren die wel of geen bijzondere bescherming behoeven met het oog op het lozen. In de ministeriële regeling is aangegeven welke oppervlaktewateren geen bijzondere bescherming behoeven. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.
Voor lozingen in de bodem worden geen gedetailleerde voorschriften gesteld ten aanzien van de infiltratievoorziening. De bij dit besluit behorende regeling stelt een drietal (algemene) voorwaarden aan deze lozingen. Voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit is het van belang dat de lozing niet direct in het grondwater plaatsvindt. Aandacht van het lozingspunt ten opzichte van de grondwaterstand is dus van belang bij de aanleg van de infiltratievoorziening. Daarnaast moet voorkomen worden dat de lozing hinder, bijvoorbeeld in de vorm van stank of aantrekking van ongedierte, veroorzaakt. Maatregelen in deze zin voorkomen ook eventuele nadelige gevolgen voor de volksgezondheid.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van artikel 3.5, voor kiezen te lozen via een septic tank zoals omschreven in de ministeriële regeling. Dit is overeenkomstig de voorschriften voor lozingen van huishoudelijk afvalwater vanuit huishoudens, zoals geregeld met het Besluit lozing afvalwater huishoudens en bijbehorende ministeriële regeling. De in het Besluit lozing afvalwater huishoudens omschreven voorziening, die hier onveranderd is overgenomen, is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van artikel 3.5 is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via een dergelijke voorziening geloosd mogen worden. Voor een nadere toelichting ten aanzien van lozingen van huishoudelijk afvalwater via een septic tank wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit lozing afvalwater huishoudens.
In sommige gevallen kan het, ondanks de geringe omvang van deze lozingen, gewenst zijn om bij beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater in oppervlaktewateren die met het oog op het lozen bijzondere bescherming behoeven verdergaande maatregelen voor te schrijven dan de in de regeling opgenomen septic tank. Het vierde lid biedt de waterkwaliteitsbeheerder de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift een zuiveringsvoorziening voor te schrijven die het gewenste beschermingsniveau biedt.
Het vijfde lid van artikel 3.5 biedt de mogelijkheid om op aanvraag van de lozer andere voorwaarden te stellen aan de lozing van huishoudelijk afvalwater dan de emissiegrenswaarden van het eerste lid. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij lozingen van huishoudelijk afvalwater die qua omvang kleiner zijn dan lozingen vanuit een particulier huishouden, bijvoorbeeld omdat de desbetreffende inrichting niet continu is bemand, zodat er ook weinig huishoudelijk afvalwater vrijkomt. In dergelijke gevallen kan ook de zuiveringsvoorziening als bedoeld in het derde lid onnodig groot zijn in relatie tot de omvang van de lozing. Het bevoegd gezag kan dan een kleinere voorziening voorschrijven. Het vaststellen van andere waarden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn daar waar de lozing weliswaar groter is dan bij een particulier huishouden, maar waar gelet op de omvang en kwetsbaarheid van het oppervlaktewater waarin geloosd wordt met een minder vergaande behandeling kan worden volstaan. In het verleden zijn in Wvo-vergunningen soms ook lagere waarden dan in tabel 3.5 vergund. Het overgangsrecht biedt de mogelijkheid om deze vergunde situaties voort te zetten.
Voor de beoordeling van lozingen van koelwater is in CIW-verband (nu het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water) een beoordelingssystematiek ontwikkeld om warmtelozingen te beoordelen. Na toepassing van BBT kan hiermee de impact van de warmtelozing in het ontvangende oppervlaktewater worden ingeschat. Dit resulteert in een berekening van de maximaal toegestane warmtevracht.
Met dit besluit worden naar schatting 80% van de koelwaterlozingen afkomstig van activiteiten die onder dit besluit vallen gereguleerd. Voor de overige 20% is lozing met name in de grotere oppervlaktewateren op voorhand niet uit te sluiten, maar blijft een individuele afweging (maatwerk) gewenst. De onttrekking van koelwater uit het oppervlaktewater of uit het grondwater is niet opgenomen in dit besluit. Daarvoor is een vergunning nodig op grond van respectievelijk de Wet op de Waterhuishouding en de Grondwaterwet.
Uit eenvoudige modelberekeningen is gebleken dat als gevolg van een warmtelozing van maximaal 10 kilojoule per seconde op oppervlaktewater de mengzone waarbinnen de temperatuursverhoging als gevolg van de lozing meer is dan 3 graden Celsius beperkt blijft tot een gebied met een straal van enkele meters. Om die reden wordt het acceptabel geacht om voor koelwaterlozingen een ondergrens te hanteren van 10 kilojoule per seconde.
Bij het lozen in oppervlaktewateren die met het oog op lozingen geen bijzondere bescherming behoeven wordt een warmtevracht van 1000 kilojoule per seconde acceptabel geacht.
Het bevoegd gezag kan met de in artikel 3.6 genoemde rekenregel de warmtevracht berekenen uit meetgegevens en vaststellen of lozing geschiedt binnen de voorwaarden van dit besluit.
Bij het opstellen van de maximaal toegestane warmtevracht zijn een aantal conservatieve uitgangspunten gehanteerd. Indien de te lozen warmtevracht meer bedraagt dan bij dit besluit is toegestaan kan de lozer een meer gedetailleerde berekening uitvoeren voor een beoordeling van de warmtelozing op maat. In deze berekening kunnen dan de lokale gegevens van het ontvangende oppervlaktewater gebruikt worden en kan er bijvoorbeeld rekening gehouden worden met seizoensinvloeden. Voor het uitvoeren van deze beoordeling van de warmtelozing op maat kan de beoordelingssystematiek voor warmtelozingen worden gehanteerd, die is opgesteld in opdracht van het Nationaal Bestuursakkoord Water.
Indien blijkt dat een grotere warmtelozing dan is toegestaan bij dit besluit acceptabel is, kan het bevoegd gezag na een hiertoe strekkende aanvraag deze met behulp van een maatwerkvoorschrift toestaan.
Gangbare behandelingschemicaliën voor koelwater vereisen een individuele afweging. Het gebruik van chemicaliën behoeft daarom instemming van het bevoegde gezag. Voor de beschrijving van het effect van de chemicaliën lozing kan een immissietoets uitgevoerd worden.
§ 3.2.1 In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie
In dit artikel wordt de werkingssfeer van deze paragraaf beperkt. Dit hoofdstuk is ook van toepassing op inrichtingen type C. Om te voorkomen dat hierdoor de werkingssfeer van deze bepalingen wordt uitgebreid ten aanzien van de bepalingen in het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer zijn hier dezelfde grenzen opgenomen die in dat besluit waren opgenomen.
De veiligheidseisen voor een warmtekrachtinstallatie worden opgenomen in de ministeriële regeling op grond van dit artikel. Eisen ten aanzien van het vegen van de schoorsteen, het niet combineren met opslag en de bescherming tegen vandalisme, zijn geschrapt.
In dit artikel is de rendementseis ten aanzien van een warmtekrachtinstallatie opgenomen. In het Besluit voorzieningen en installaties stond reeds een rendementseis voor warmtekrachtinstallaties. Deze was gebaseerd op de energie-investeringsaftrek (EIA). De eis van de EIA is inmiddels aangescherpt. Die aanscherping is opgenomen in dit besluit. De strekking van de rendementseis is om te waarborgen dat het rendement bij gebruik gelijk is aan het rendement bij installatie.
Ten aanzien van dit artikel is in artikel 6.20 overgangsrecht opgenomen.
In dit artikel is voorgeschreven dat het brandstofgebruik en de geproduceerde elektriciteit door een warmtekrachtinstallatie jaarlijks wordt geregistreerd. Daarnaast dient bij een warmtekrachtinstallatie die is aangesloten op een noodkoeler de hoeveelheid nuttig toegepaste warmte jaarlijks te worden geregistreerd. De registratie van het warmtegebruik is versimpeld voor installaties zonder noodkoelers. Dit onderscheid is gemaakt omdat een noodkoeler het rendement van de warmtekrachtinstallatie kan verlagen. De termijnen voor het controleren van het rendement zijn aangepast om aan te sluiten bij de keuringen die verplicht zijn op grond van artikel 4.18. Via artikel 1.4, onderdeel c, is dit artikel ook van toepassing op warmtekrachtinstallaties bij inrichtingen type C.
§ 3.2.2 In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit
In dit artikel wordt de werkingssfeer van deze paragraaf beperkt. Dit hoofdstuk is ook van toepassing op inrichtingen type C. Om te voorkomen dat hierdoor de werkingssfeer van deze bepalingen wordt uitgebreid ten aanzien van de bepalingen in het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer zijn hier dezelfde grenzen opgenomen die in dat besluit waren opgenomen.
Deze paragraaf is van toepassing op aardgasmeet- en/of regelstations en op aardgasdrukregelinstallaties, die noodzakelijk zijn voor aardgasverbruikstoestellen. In vergelijking met Het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is het toepassingsgebied verruimd. De algemene regels komen in beginsel te gelden voor alle gasdrukmeet- en regelstations met een inlaatdruk lager dan 100 bar. Het is mogelijk dat een station een zelfstandige inrichting vormt, waar geen andere activiteiten worden verricht. Een gasdrukmeet- en regelstation dat niet boven de grenzen van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit uit komt, valt niet onder het regime van de wet en zodoende ook niet onder de werking van dit besluit.
Wanneer een dergelijk gasdrukmeet- en regelstation onderdeel uitmaakt van een grotere inrichting die als gevolg van de andere activiteiten in de inrichting, onder het regime van de wet valt, dan is het besluit wel van toepassing op deze installatie. Er zijn echter geen specifieke voorschriften voor deze installatie in dit besluit opgenomen.
Uit jurisprudentie (AGRS 26-4-1989, nr. G05.87 130) blijkt dat bij of binnen inrichtingen geplaatste gasdrukregel- en meetstations in bepaalde situaties als aparte inrichtingen moeten worden beschouwd. Het gaat dan vooral om situaties waarin het beheer van het gasdrukregel- en meetstation valt onder het beheer en de verantwoordelijkheid van het aardgastransportbedrijf. Dit besluit is ook op die situaties van toepassing.
Het geleiden van gas door gasreinigers (cyclonenfilters) die ervoor zorgen dat het condensaat en/of stof uit gas worden afgevangen, maakt onderdeel uit van het reduceren van aardgasdruk en het meten van de aardgashoeveelheid. Gasbehandeling, bijvoorbeeld het reinigen van gas bij de gasproductie waarbij het gas gereinigd (ontdaan van condensaat) wordt door toevoeging van andere stoffen (bijvoorbeeld glycol), valt niet onder deze activiteit.
Het aanwezig hebben van meetapparatuur ten behoeve van kwaliteitsmetingen, het met elkaar mengen van twee of meer gassoorten, en het aanwezig hebben van een expansieturbine valt wel onder deze activiteit en derhalve binnen de werkingsfeer van dit besluit.
De in het zevende lid opgenomen norm NEN 1059 waarborgt dat wordt uitgegaan van de laatste stand der techniek van gasdrukregelinstallaties, drukbeheerssystemen, buisleidingen, drukbeproeving en brandpreventie. In het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer stond de eis dat installaties opgericht na 1 mei 1994 moesten voldoen aan NEN 1059, 1994. Voor installaties opgericht voor 1 mei 1994 werd verwezen naar de eisen zoals gesteld in het Besluit gasdrukmeet- en regelstations Hinderwet. In dit besluit is geen algemene verwijzing naar dergelijke normen opgenomen, maar zijn de voorschriften die betrekking hebben op de bescherming van het milieu opgenomen in dit besluit en daaronder hangende ministeriële regeling.
Indien een gasdrukmeet- en regelstation is opgenomen in een regionaal bedrijfsnoodplan, of een bedrijfsnoodplan per rayon en ter informatie aan het bevoegd gezag of de (regionale) brandweer is gestuurd is aan de verplichting informatie beschikbaar te hebben conform NEN 1059 voldaan. Een bedrijfsnoodplan per inrichting is in die gevallen niet vereist. De verplichting voor het opstellen van een bedrijfsnoodplan is opgenomen aangezien een gasdrukregelinstallatie is te beschouwen als secundaire gevarenbron. Dit betekent dat een gasdrukregel- en meetstation milieubelasting kan veroorzaken als gevolg van een incident elders in of buiten de inrichting. De effecten die dan optreden, kunnen effecten hebben buiten de inrichting. Een belangrijk aspect van het bedrijfsnoodplan is dat gegarandeerd moet worden dat de inrichting en de aanwezige installaties te allen tijde goed bereikbaar dienen te zijn.
In artikel 6.21 is het overgangsrecht met betrekking tot dit artikel opgenomen.
§ 3.2.3 In werking hebben van een windturbine
In dit artikel wordt de werkingssfeer van deze paragraaf beperkt. Dit hoofdstuk is ook van toepassing op inrichtingen type C. Om te voorkomen dat hierdoor de werkingssfeer van deze bepalingen wordt uitgebreid ten aanzien van de bepalingen in het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer zijn hier dezelfde grenzen opgenomen die in dat besluit waren opgenomen.
De gestandaardiseerde windsnelheden gelden op 10 meter hoogte en op een terrein met een ruwheidslengte van 0,05. In NEN-EN-IEC 61400–11 «Generatorssystemen voor windturbines- Deel 11: Meettechnieken voor akoestische geluidhinder» wordt behalve de bronsterktemeting ook de meting van de tonaliteit en richtingsafhankelijkheid van het windturbinegeluid beschreven. Voor het meten van de tonaliteit is echter nog geen goed gevalideerde meetmethode beschikbaar. Hetzelfde geldt voor het overdrachtsmodel en de criteria voor het «bestraffen» van de tonaliteit. Tonaliteitsmetingen zijn derhalve niet voorgeschreven. In gevallen waar een tonaliteitsmeting toch wenselijk is wordt uitsluitend de aanvullende meetmethode voor tonaliteit uit NEN-EN-IEC 61400–11 toegepast, aangevuld met de procedures beschreven in «Measnet acoustic noise measurements procedure version 1», van het Eurec-Agency te Leuven in België, uitgave oktober 1997. Voor het beoordelen van de toon kan gebruik worden gemaakt van de criteriacurve uit Annex 4 van de «Recommended practices for wind turbine testing and evaluation no 4. Acoustic measurements of noise emission from windturbines, 3rd edition 1994». Dit is een handreiking uitgegeven door International Energy Agency Wind R&D Implementing Agreement, onder Annex XI Base Technology Information Exchange. Daar metingen in benedenwindse richting in het algemeen de grootste gemeten bronsterkte opleveren, is het meten van de richtingsafhankelijkheid niet noodzakelijk. Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan een andere methode worden gebruikt, mits deze meetmethode ten minste als gelijkwaardig kan worden aangemerkt. Voorbeelden van gelijkwaardige meetmethoden zijn de Duitse VDI-norm 2058 of de Deense regels van het Dept. of Environment (nr. 304, 14 mei 1991).
Inrichtingen, zoals solitaire windturbines en windparken, kenmerken zich doordat een duidelijke relatie aanwezig is tussen de windsnelheid en de hoogte van de geluidemissie. Normaliter worden vergunningplichtige bedrijven en bedrijven waarvoor een 8.40-besluit geldt, beoordeeld onder representatieve condities, waarbij de omgeving rustig, de geluidsoverdracht optimaal, en de bedrijfsomstandigheden maximaal zijn. Aangezien windturbines alleen in bedrijf zijn onder condities waarbij de omgeving eveneens een duidelijk rumoeriger karakter heeft (veel windgeruis), dient dit ook in de wijze van beoordelen van geluid door windturbines tot uiting te komen. Van belang hierbij is de relatie tussen de windsnelheid en het optredende geluidsniveau. In grafiek 3.15 is deze relatie in de vorm van de op praktijkmetingen gebaseerde windnormcurves (WNC) weergegeven. Indien er géén relatie zou worden gelegd tussen de op te leggen grenswaarden en de windsnelheid, zal zich voor elke windturbine of elk windpark een situatie voordoen waarbij de van toepassing zijnde standaardnorm wordt overschreden. Vanwege het toenemen van geluid bij hoge windsnelheden van windturbines, zal deze overschrijding zich dan met name voor kunnen doen bij zeer hoge windsnelheden, bijvoorbeeld 10 meter per seconde of hoger. Bij dergelijke windcondities is het omgevingsgeluid, ten gevolge van windgeruis echter dermate hoog, dat de kans op geluidhinder dan nagenoeg nihil is. De berekende of gemeten immissieniveaus moeten dan ook worden geprojecteerd op de in grafiek 3.15 opgenomen WNC.
Grafiek 3.15 is gebaseerd op een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) van 40 dB(A). Als op de inrichting een andere waarde van toepassing is, moeten de waarden van de grafiek daarop worden aangepast. Dit betekent bijvoorbeeld voor een inrichting waarvoor een waarde van 50 dB(A) geldt, dat de waarden in de grafiek oplopen van 50 dB(A) tot 60 dB(A).
Bij de bepaling van het te beoordelen geluidsniveau komt een aantal complicerende factoren naar boven met betrekking tot met name de toepassing van de bedrijfsduurcorrectie. Er zullen gedurende één beoordelingsperiode vanwege het altijd fluctuerende karakter van de windsnelheid namelijk meerdere representatieve bedrijfssituaties optreden. Zo kan elke windsnelheid aangemerkt worden als zijnde een afzonderlijk te beoordelen bedrijfssituatie met een aparte normwaarde en een apart te beoordelen geluidsniveau. Mede vanwege de complexiteit hiervan is dan ook gekozen voor genoemde WNC die bij de lage windsnelheden tot ongeveer 5 meter per seconde (ofwel de representatieve bedrijfssituatie voor nagenoeg alle andersoortige inrichtingen) een grenswaarde voor het geluidsniveau geeft voor de nachtperiode conform de standaardgeluidsnorm, dan wel de bij nadere eis of in de geldende vergunning vastgestelde specifieke waarde. Meer specifiek is de wijze van geluid meten beschreven in de serie Recommended Practices for Wind Turbine Testing and Evaluation, nummer 10 «Measurements of Noise Immission from Wind Turbines at Noise receptor Locations, first edition 1997». Deze handreiking is uitgegeven door International Energy Agency Wind R&D Implementing Agreement en biedt waardevolle technische informatie voor degenen die belast zijn met het meten van geluid door windturbines.
Grafiek 3.15 gebruikt de windsnelheid in meters per seconde. Hieronder wordt aangegeven hoe zich dat verhoudt tot andere eenheden:
Windkracht volgens Beaufort | Windsnelheid in m/s | Windsnelheid in km/uur |
---|---|---|
0 – geen wind | 0 – 0,2 | 0 – 0,7 |
1 – zeer zwakke wind | 0,3 – 1,5 | 1 – 5,4 |
2 – zwakke wind | 1,6 – 3,3 | 5,8 – 12 |
3 – matige wind | 3,4 – 5,4 | 12 – 19,5 |
4 – matige wind | 5,5 – 7,9 | 19,5 – 29 |
5 – vrij krachtige wind | 8,0 – 10,7 | 29 – 38,5 |
6 – krachtige wind | 10,8 – 13,8 | 38,5 – 49,7 |
7 – harde wind | 13,9 – 17,1 | 50 – 61,6 |
8 – stormachtige wind | 17,2 – 20,7 | 62 – 74 |
9 – storm | 20,8 – 24,2 | 75 – 87,4 |
10 – zware storm | 24,3 – 28,4 | 88 – 102 |
Ter verduidelijking wordt verwezen naar het Infomil informatieblad met betrekking tot windturbines (R19). Dit blad is gebaseerd op de voorschriften uit het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. Veel van de daarin genoemde informatie is nog steeds relevant voor dit besluit.
§ 3.3.1 Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer
In deze paragraaf is de activiteit: «Afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas ten behoeve van verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer» geregeld. Het begrip «vloeibare brandstoffen» is ontleend aan de Wet op de Accijns. Onder dit begrip vallen onder andere benzine (zijnde lichte olie) en diesel (zijnde gasolie) maar ook biobrandstoffen.
De voorschriften zijn gebaseerd op het oude Besluit tankstations milieubeheer. Gelijk aan de werking van het Besluit tankstations milieubeheer zijn de hier genoemde voorschriften zowel van toepassing op bedrijven die volledig onder dit besluit worden geregeld (inrichting type B) als ook op de vergunningplichtige bedrijven die deze activiteit uitvoeren (inrichting type C). Welke bedrijven vergunningplichtig blijven, is vastgelegd in de bijlage bij dit besluit.
In aanvulling op de werkingssfeerbepaling van het Besluit tankstations milieubeheer zijn afleverstations van gecomprimeerd aardgas ook onder dit besluit gebracht en zijn er eisen opgenomen ten aanzien van het afleveren van gecomprimeerd aardgas. De veiligheidsafstanden voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas zijn gebaseerd op RIVM-studies. Veiligheidsafstanden zijn afhankelijk van doorzet (aantal voertuigen per etmaal), grootte van de buffertank en aflevering aan bussen of personenvoertuigen.
Het afleveren van liquified petroleum gas (LPG) valt niet onder de werkingssfeer van dit besluit. Deze voorschriften zijn opgenomen in het Besluit LPG-tankstations. De activiteit: «het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas ten behoeve van eigen gebruik» wordt niet in deze paragraaf geregeld, maar in een aparte paragraaf «Afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas ten behoeve van eigen gebruik» in hoofdstuk 4.
In het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 werd de term vloeibare brandstoffen gehanteerd en in het Besluit tankstations milieubeheer was dat de term motorbrandstoffen. Er is in dit besluit voor gekozen één begrip te hanteren, daarbij is gekozen voor het begrip vloeibare brandstoffen. Voor de definitie van dat begrip is aangesloten bij het bestaande begrip uit de Wet op de accijns. In dat kader wordt ook gesproken van lichte olie in plaats van benzine. Ook hierbij is aangesloten en er wordt in dit besluit dan ook gesproken van lichte olie in plaats van benzine.
In dit artikel wordt de werkingssfeer van deze paragraaf beperkt. Om te voorkomen dat de werkingssfeer van de bepalingen van deze paragraaf wordt uitgebreid ten aanzien van de bepalingen in het Besluit tankstations milieubeheer zijn hier dezelfde grenzen opgenomen die in dat besluit waren opgenomen.
Dit artikel is een inhoudelijke voortzetting van voorschrift 4.1.17a van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer. Door middel van dit artikel wordt een gedeelte van richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (PbEU L 123) geïmplementeerd. Het rijden op brandstof waarin meer dan 5% biobrandstof is bijgemengd in niet daartoe uitgeruste auto’s kan schade aan de motor veroorzaken. Bij tankstations moet dus duidelijk worden aangegeven wanneer brandstof wordt aangeboden waarin meer dan 5% biobrandstoffen is bijgemengd. Als gevolg van de technische vooruitgang zijn de meest momenteel in de Europese Unie in het verkeer zijnde voertuigen in staat zonder probleem een brandstofmengsel te gebruiken dat voor een klein percentage bestaat uit biobrandstoffen.
In dit artikel is bepaald dat de resultaten van de metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen die op grond van artikel 3.20 worden verricht moeten worden bewaard in een installatieboek. Dat installatieboek wordt in de inrichting bewaard. Een uitzondering is daarbij gemaakt voor onbemande tankstations. Uit de praktijk is gebleken dat het voor de onbemande tankstations veelal praktische en organisatorische problemen oplevert wanneer het installatieboek op het station aanwezig diende te zijn. Het vierde lid is dan ook niet van toepassing op onbemande tankstations. Het bevoegd gezag kan middels maatwerkvoorschriften bepalen dat het installatieboek bijvoorbeeld in het gemeentelijk archief of op het hoofdkantoor van de inrichting aanwezig dient te zijn. Er kan ook overwogen worden om het installatieboek via internet benaderbaar te maken.
Vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas moeten op grond van dit besluit afgeleverd worden boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Het afstromende afvalwater van deze verharding wordt door een olieafscheider gecombineerd met een slibvangput geleid. Dit heeft een tweeledig doel. Bij het afleveren van brandstoffen vinden vaak kleinere morsingen van de brandstoffen plaats, dat zich vermengt met het afstromende (hemel)water. De olieafscheider heeft tot doel te voorkomen dat deze olie geloosd wordt. Daarnaast is het altijd mogelijk dat er een calamiteit optreedt waardoor er grotere hoeveelheden brandstof uitstromen. De olieafscheider dient dan als calamiteitenvoorziening. De bulk van die brandstof zal in de afscheider opgevangen worden en zal zich niet verder verspreiden. Naast het voorkomen van milieuverontreiniging wordt daarmee ook het veiligheidsrisico ingeperkt.
§ 3.3.2 Het wassen van motorvoertuigen
Voor een algemene toelichting op het olievoorschrift wordt verwezen naar paragraaf 4.6.1.
In 8.40-besluiten werd een uitzondering gemaakt op de norm van 20 milligram pet liter aan olie voor het afvalwater afkomstig van het wassen van uitsluitend de carrosserie van motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers. Vanwege stroomlijning van de regelgeving, maar ook vanwege veranderde bouw van motorvoertuigen, is die uitzondering komen te vervallen.
Het begrip carrosserie, dat in het voorgaande voorschrift centraal stond, blijkt bij nieuwe auto’s tot misverstanden te leiden. Bij het voorgaande voorschrift was het uitgangspunt dat de onderkant van de auto, inclusief de wielkasten, niet tot de carrosserie behoorden en dus ook de uitzondering op de norm van 20 milligram per liter niet van toepassing was. Bij nieuwere automodellen vormt de onder- en bovenkant van het voertuig een geheel waardoor niet meer duidelijk is wat tot de carrosserie behoort en wat niet. Er is daarom voor gekozen deze uitzondering te laten vervallen.
Ook onder dit besluit blijft echter de mogelijkheid om voertuigen te wassen zonder dat een olieafscheider nodig is. De lozing zal dan getoetst worden op de norm van 20 milligram per liter. Dit zal niet tot problemen leiden zolang het te wassen object niet met olie verontreinigd is. Als er wel olieverontreiniging aanwezig is, zal het afvalwater via een olieafscheider geloosd moeten worden, waarbij getoetst wordt aan een norm van 200 milligram per liter. Het afvalwater dusdanig verdunnen dat aan de norm van 20 milligram per liter wordt voldaan is niet toegestaan.
De ondernemer heeft dus de verantwoordelijkheid om voorafgaande aan de reiniging te beoordelen of het voertuig dermate olievrij is dat deze gewassen kan worden zonder dat het afvalwater meer dan 20 milligram per liter gaat bevatten. Is dat niet het geval dan zal het wassen uitgevoerd moeten worden op een wasplaats waar het afvalwater ten aanzien van olie gezuiverd wordt.
In vrijwel alle gevallen zal een slibvangput noodzakelijk zijn om te voldoen aan de norm van 300 milligram per liter aan onopgeloste bestanddelen zoals zand. In de praktijk zijn de meeste autowasinstallaties uitgerust met uitgebreidere voorzieningen waar bijvoorbeeld ook waterhergebruik plaats vindt. De olieafscheider en slibvangput maken dan onderdeel uit van deze installatie. De grenswaarde van 200 milligram per liter aan olie is hier van toepassing.
§ 3.3.3 Tandheelkunde en tandtechnische bewerkingen
Almagaamafscheiders moeten op grond van dit artikel voldoen aan de NEN-EN-ISO 11143. Dit is de Nederlandse versie van de Europese norm EN ISO 11143 met dezelfde status. Essentie van deze norm is dat amalgaamafscheiders een afscheidingsrendement van ten minste 95% moeten hebben. Dit rendement wordt bepaald volgens de testmethode beschreven in de norm. Dit is een aanzienlijke vereenvoudiging ten opzichte van de regelgeving voor almagaamafscheiders in het Besluit tandartspraktijken milieubeheer. Volgens dat besluit moest de leverancier van een nieuw model amalgaamafscheider deze afscheider uitgebreid laten testen bij speciale, bij name genoemde, instellingen. Aan de hand van dat testrapport moest het ministerie van VROM desbetreffende amalgaamafscheider opnemen in de Regeling amalgaamafscheiders tandartsenpraktijken (Staatscourant 1998, 5). Hierin werden alle goedgekeurde amalgaamafscheiders opgesomd. Ook kon een amalgaamafscheider erkend worden na een zeer uitgebreide testprocedure te volgen die was voorgeschreven op grond van de Regeling testmethoden amalgaamafscheiders (Staatscourant 1998, 5).
In dit artikel wordt de werkingssfeer van deze paragraaf beperkt. Dit hoofdstuk is ook van toepassing op inrichtingen type C. Om te voorkomen dat hierdoor de werkingssfeer van deze bepalingen wordt uitgebreid ten aanzien van de bepalingen in het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer zijn hier dezelfde grenzen opgenomen die in dat besluit waren opgenomen.
De afstanden voor propaanreservoirs ten aanzien van woningen en (beperkt) kwetsbare objecten zijn afwijkend van de afstanden uit het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. De huidige afstanden zijn gebaseerd op berekeningen van het RIVM.
In de tabel is onderscheid gemaakt tussen een bevoorrading van maximaal 5 keer per jaar hetgeen overeenkomt met huishoudelijk gebruik en een bevoorrading van meer dan 5 keer per jaar hetgeen overeenkomt met bedrijfsmatig gebruik.
In het derde lid zijn veiligheidsafstanden tot een aantal specifieke kwetsbare objecten opgenomen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat op korte afstand van een propaanreservoir objecten met grote bevolkingsdichtheden aanwezig zijn.
Alle afstanden zijn kleiner geworden met uitzondering van de afstand voor een opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter, die vaker dan vijf keer per jaar wordt gevuld. Hiervoor is voor bestaande opslagtanks (van voor het inwerkingtreden van het besluit) een overgangstermijn van drie jaar opgenomen (zie overgangsrecht).
Tevens gelden nu andere afstanden ten opzichte van (beperkt) kwetsbare objecten die zelf ook over een opslagtank met propaan beschikken. Ook hiervoor geldt een overgangstermijn van drie jaar voor bestaande opslagtanks.
Hoofdstuk 4 Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten in inrichtingen; niet geldend voor inrichtingen type C met uitzondering van de in artikel 1.4, derde lid, onderdeel b tot en met e genoemde activiteiten
Afdeling 4.1 Op- en overslaan van (gevaarlijke) stoffen en gassen en het vullen van gasflessen
§ 4.1.1 Opslaan van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, nitraathoudende kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen
In de 8.40-besluiten was vastgelegd dat voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking bij meer dan 2.500 kilogram en minder dan 10.000 kilogram een veiligheidsafstand geldt van ten minste 20 meter. Deze afstand was gebaseerd op het voorkomen van brandoverslag en met het oog op bereikbaarheid van de opslagvoorziening ingeval van brand. Op basis van onderzoek van de Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is vastgesteld dat de betreffende afstand van 20 meter voldoende groot is om risicovolle situaties ten gevolge van het ontstaan van toxische verbrandingsproducten te voorkomen. Ook constateren TNO en RIVM dat deze veiligheidsafstand kan worden gereduceerd tot 8 meter indien voor de opslagvoorziening een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) geldt van 60 minuten of een daaraan gelijkwaardige voorziening (bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie). Naar aanleiding daarvan is in het derde lid opgenomen dat indien de opslagvoorziening is uitgevoerd in als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, de afstand ten minste 8 meter bedraagt. In de ministeriële regeling is nader bepaald wat kan worden verstaan onder een brandwerende voorziening van voldoende omvang.
De afstandseisen, als bedoeld in artikel 4.1, tweede en derde lid, gelden zodra er brandbare gevaarlijke stoffen in de opslagvoorziening aanwezig zijn. In dit opzicht is het van belang om conform PGS 15 de in de opslagvoorziening aanwezige goederen te beperken tot gevaarlijke stoffen en aanverwante stoffen. Indien andere brandbare goederen in een opslagvoorziening aanwezig zijn bestaat de mogelijkheid op een brand in de betreffende ruimte waardoor de gevaarlijke stoffen of verbrandingsproducten daarvan toch in de buitenlucht terechtkunnen komen.
In deze afstandsbepaling is afgeweken van de formulering kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten (zoals die normaliter bij veiligheidsafstanden worden gebezigd), omdat ook in de 8.40-besluiten het begrip woning van derden werd gehanteerd. Om te voorkomen dat er situaties kunnen ontstaan dat een bedrijf niet meer aan een afstandseis kan voldoen ten gevolge van een begripswijziging, is ook in het huidige besluit het begrip woning van derden gebruikt als formulering voor het te beschermen object.
Bij een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening voor meer dan 1.000 liter gasflessen met brandbare inhoud, gemeten naar de waterinhoud, geldt een afstand van 15 meter tussen de opslagvoorziening en een woning van derden. Indien er sprake is van twee opslagvoorzieningen van elk 500 liter gasflessen met brandbare inhoud hoeft niet te worden voldaan aan deze afstand. Echter moet op grond van voorschrift 6.2.5 van de PGS 15 (waaraan op grond van de ministeriële regeling moet worden voldaan) een opslagvoorziening op een bepaalde afstand zijn gelegen van andere brandbare objecten binnen de inrichting. De opslagvoorziening met gasflessen met brandbare inhoud wordt hierbij als brandbaar object binnen de inrichting beschouwt. In de ministeriële regeling staat tevens aangegeven aan welke eisen een opslagvoorziening – zowel in de buitenlucht gesitueerd als binnen een gebouw – moet voldoen. Voor een opslagvoorziening voor gasflessen, die in een gebouw is gesitueerd, gelden geen afstandseisen.
In dit lid is opgenomen dat het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die gevuld zijn met autogas zijn verboden, met uitzondering van ten behoeve van interne transportmiddelen aanwezige gasflessen (vorkheftrucks e.d.). Dit lid is in lijn met het Besluit LPG-tankstations milieubeheer dat voorschrijft dat uitsluitend autogas aan motorvoertuigen en LPG-vorkheftrucks afgeleverd mag worden. Dit lid ziet niet op motorvoertuigen die binnen de inrichting zijn gestald of geparkeerd.
§ 4.1.2 Opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen
De voorschriften die in dit artikel zijn opgenomen komen naast de voorschriften van het Vuurwerkbesluit. Dat besluit blijft onverkort van toepassing. Indien meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, is niet dit besluit van toepassing maar is de inrichting vergunningplichtig.
Opslag van vuurwerk in combinatie met het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering of aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer is niet toegestaan.
Op basis van TNO-onderzoek is vastgesteld dat voor zwart kruit, rookzwak kruit en patronen voor vuurwapens rekening moet worden gehouden met effectafstanden van circa 8 meter. Derhalve is in de artikelen 4.3 en 4.4 opgenomen dat een afstand van ten minste 8 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten in acht moet worden genomen bij de opslag daarvan. Voor vuurwapenpatronen hoeft deze effectafstand niet meer te worden aangehouden indien de opslagvoorziening in een brandcompartiment is gelegen of als brandcompartiment is uitgevoerd. Door de vuurwapenpatronen in een brandcompartiment te plaatsen, zullen de externe effecten zo ver zijn teruggebracht dat afstand houden niet meer noodzakelijk is.
§ 4.1.3 Opslaan van stoffen in opslagtanks
In dit lid is opgenomen dat bij twee tanks gevuld met zuurstof van elk meer dan 25 kubieke meter de afstand tussen die tanks en kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten ten minste 20 meter moet bedragen. Deze afstand is bepaald op basis van onderzoek van RIVM en TNO. Uit ditzelfde onderzoek blijkt dat bij minder dan 50 verladingen van zuurstof van een half uur per keer geen 10-6 contour ontstaat. Om deze reden zijn geen afstanden opgenomen ten aanzien van de tankwagen en zijn geen verdere eisen gesteld aan het vullen van de tank.
§ 4.1.4 Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen
Zie toelichting bij artikel 4.1 en bij categorie w van de bijlage.
§ 4.1.5 Opslaan van bulkgoederen en stukgoederen
Onder bulkgoederen wordt verstaan goederen die niet verpakt maar als stortgoed worden opgeslagen. Hierbij kan worden gedacht aan losse stenen, hopen grind of kolen. Het kan daarbij ook gaan om stuifgevoelige goederen, zoals zand.
In het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer was alleen de opslag van zand, grond en grind toegestaan. Voor de opslag van andere stuifgevoelige goederen binnen inrichtingen was een vergunning vereist. Daarnaast was een Wvo-vergunning vereist als de opslag plaatsvond in combinatie met een laad- en loswal. In dit besluit is het opslaan en overslaan van bulkgoederen in het algemeen gereguleerd, waardoor de voorheen uitgesloten goederen zoals cement, gips, granen en peulvruchten, kalk, wegenzout en zwavel nu onder het besluit vallen. Daarnaast zijn voorschriften gesteld voor de bescherming van het oppervlaktewater bij bulkop- en overslag, waardoor ook de opslag die bij een laad- en loswal plaatsvindt door dit besluit is gereguleerd.
De voorschriften voor deze activiteit zijn een doorvertaling van paragraaf 3.8.1 van NeR, aangevuld met eisen ter bescherming van het oppervlaktewater.
De betekenis van de klassen S1 tot en met S5 is als volgt:
S1: sterk stuifgevoelig niet bevochtigbaar
S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar
S3: licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar
S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar
S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig.
In bijlage 4.6 van de NeR is een lijst opgenomen met de indeling in stuifklassen van de stuifgevoelige goederen. Voor stoffen die in de bijlage niet zijn ingedeeld in een bepaalde stuifklasse maakt het bevoegd gezag in overleg met het bedrijf een passende indeling.
De opslag en mengen van de bulkgoederen die behoren tot stuifklassen S1 of S3, en die dus niet bevochtigbaar zijn, moet plaatsvinden in gesloten ruimtes. Voor stoffen behorend tot stuifklasse S1 betekent dit dat zij worden opgeslagen in gesloten containers of volledig afgesloten ruimtes. Dergelijke ruimtes hebben (uitzonderingen daargelaten) geen ventilatie en zullen daardoor een dermate geringe emissie hebben dat deze altijd onder de in artikel 4.13 genoemde massastroom blijft. Indien er wel sprake is van ventilatie dan moet bij een emissie boven de massastroom een stoffilter worden toegepast.
Stoffen behorend tot stuifklasse S3 kunnen worden opgeslagen in een loods met ventilatiesleuven. Zolang er niet geforceerd geventileerd wordt zal ook hier de emissie niet boven de massastroom uitkomen.
Voor stoffen die behoren tot stuifklasse S5 zijn in dit besluit en de bijbehorende regeling geen voorschriften gesteld om stuiven tegen te gaan.
Voor stoffen van stuifklasse S1, S2 en S3 mag vanaf bepaalde windsnelheden geen overslag meer plaats vinden. Paragraaf 3.8.1 van de NeR bevat daarnaast ook de eis dat voor klasse S4 en S5 geen overslag plaats vindt bij windsnelheden groter dan 20 meter per seconde (windkracht 8-9). Dit laatste is dermate vanzelfsprekend dat het niet in de voorschriften is opgenomen.
In veel vergunningen voor overslagbedrijven, die onder dit besluit gaan vallen, zijn voorschriften opgenomen voor het geval dat tijdens het overslaan de wind toeneemt tot boven de maximale waarden. In die gevallen mag volgens de vergunning de overslag worden voortgezet, op voorwaarde dat extra maatregelen genomen worden tegen stofverspreiding. Om te voorkomen dat deze voorschriften vervallen is een maatwerkmogelijkheid opgenomen. De mogelijkheid voor maatwerk is breed gehouden, maar in het algemeen is het niet de bedoeling dat bij hogere windsnelheden gewerkt wordt, en wordt aanbevolen deze mogelijkheid alleen te gebruiken voor gevallen waarin de wind toeneemt tijdens het overslaan.
In artikel 4.10, onderdeel a, is opgenomen dat bulkgoederen in de buitenlucht zodanig moeten worden op- of overgeslagen dat op een afstand van 2 meter van de bron de uitstoot van stof met het blote oog niet waarneembaar is. In de ministeriële regeling wordt aangegeven met welke maatregelen in elk geval aan dit artikel wordt voldaan. Dit betreft voorschriften zoals het bevochtigen van de bulkgoederen uit de klassen S2 en S4, het afdekken van de goederen of het aanleggen van windreductieschermen.
Voor de overslag worden in een ministeriële regeling maatregelen beschreven zoals een maximale storthoogte van een meter, maatregelen bij storttrechters en maatregelen bij continu mechanisch transport overeenkomstig hetgeen nu in paragraaf 3.8.1 van de NeR is geregeld.
Aandachtspunt is op- en overslag van bulkgoederen langs oppervlaktewateren. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen afvloeien in het oppervlaktewater (bijvoorbeeld zand of grind op de oever). Hetzelfde geldt voor het in de bedrijfsriolering geraken van bulkgoederen omdat daarmee een adequate afvoer van afvloeiend hemelwater zou kunnen worden belemmerd en het hemelwater onnodig wordt vervuild door de opgeslagen bulkgoederen.
Artikel 4.11 heeft betrekking op afvalwater dat met de bulkgoederen in contact is geweest en daardoor verontreinigd is met deze bulkgoederen. Op grond van het eerste lid dient dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de bulkgoederen, ter voorkoming van stofverspreiding, zoals dat op diverse plaatsen in de regeling wordt voorgeschreven. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a Wm) wordt het afvalwater bijvoorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in artikel 4.11 worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn.
In de regeling worden inerte stoffen aangewezen. Afvalwater dat slechts met deze stoffen in aanraking is geweest dient bij voorkeur direct geloosd te worden (oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt dient te worden tot minder dan 50 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Indien een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 50 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.
Bij op- en overslag van andere stoffen dan genoemd in de regeling geeft de regelgeving geen voorkeur voor de lozingssroute, alhoewel ook hier het uitgangspunt van artikel 10.29a Wm opgang doet. Dus bij voorkeur directe lozing. Bij directe lozing op oppervlaktewater, de bodem of het schoonwaterriool dienen de grenswaarden volgens tabel 4.11 als voorwaarden en bij lozing op het vuilwaterriool mag het te lozen afvalwater niet meer dan 50 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevatten. (Niet voor alle bulkgoederen zijn alle parameters uit tabel 4.11 relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, totaal stikstof en fosfor van belang.) Voorwaarde is wel dat het vuilwaterriool deze hoeveelheid afvalwater kan verwerken. Dit kan eventueel worden beperkt met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.1 van het besluit. Voorstaande geldt niet voor lozing op oppervlaktewateren die met het oog op het lozen bijzondere bescherming behoeven, zoals aangewezen bij de ministeriële regeling. Lozingen op deze wateren zijn in beginsel verboden, maar kunnen bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.2 van het besluit alsnog worden toegestaan.
Het te lozen afvalwater kan in alle gevallen op doelmatige wijze worden bemonsterd. Dit enerzijds ter toetsing aan de grenswaarden genoemd in dit artikel en anderzijds ter controle of voldaan wordt aan de zorgplichtbepaling.
In artikel 4.13 zijn emissieconcentratienormen voor totaal stof opgenomen voor opslag, overslag en mengen van stuifgevoelige goederen in gesloten ruimtes. Onder gesloten ruimtes wordt verstaan opslag in een gebouw of in een silo of gesloten container.
Aan de opslag van niet-stuifgevoelige bulkgoederen, zoals bijvoorbeeld stenen, hoeven geen voorschriften te worden gesteld. Het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer en het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer stelden eisen aan de opslag van meel en houtmot. De reikwijdte is uitgebreid ten opzichte van de hiervoor genoemde besluiten, zodat alle opslag waarbij stof vrijkomt is gereguleerd. De voorschriften van deze besluiten waren licht verschillend en zijn nu geüniformeerd. De term «fijnkorrelig» is vervangen door «stuifgevoelig» om aan te sluiten bij de terminologie van de NeR.
Voorschriften voor de overvulsignalering, de aarding, beveiliging tegen blikseminslag en het voorkomen van stofexplosies zijn verplicht op grond van Arbeidsomstandighedenwet 1998 en daarom niet in dit besluit opgenomen.
Onder artikel 4.13 vallen ook discontinue stofemissies, zoals het stof dat vrijkomt bij het overslaan (storten) van meel bij een bakkerij. In het algemeen geldt dat de eisen voor stofemissies alleen van toepassing zijn als de grensmassastroom van 200 gram per uur wordt overschreden en er jaarlijks meer dan 100 kilogram stof geëmitteerd wordt (zie artikel 2.6). Bij incidentele emissies zoals die in de bakkerijbranche is vaak lastig te bepalen of deze grenzen overschreden worden. Vanuit het Arbo-convenant grondstofallergie worden in de sector bovendien brongerichte maatregelen genomen om de stofemissies zoveel mogelijk te voorkomen. Bakkerijen die aan dit convenant meewerken stellen een stofbeheersingsplan op. Meer informatie over deze aanpak is te vinden op www.blijmetstofvrij.nl. Het is aannemelijk dat de bakkerijen op deze manier tevens onder de grensmassastroom blijven en derhalve aan dit artikel voldoen.
De voorschriften ten aanzien van de stofemissies vanwege het vullen van het transportmiddel zijn verduidelijkt. Deze eisen kunnen soepeler zijn dan voor de opslag, omdat het hier gaat om een incidentele emissie. De stofemissienorm is aangepast aan de nieuwe waarde in de NeR met een overgangstermijn voor bestaande installaties. Het aanscherpen van de norm heeft weinig financiële gevolgen voor bedrijven, de filtrerende afscheiders op de markt halen bijna allemaal dit rendement. Hierbij is aansluiting gezocht bij de uitgezette lijn bij de metalelektro-activiteiten.
Pneumatisch transport van hout mot en andere stuifgevoelige goederen komt steeds minder vaak voor. Als een transportwagen pneumatisch gevuld wordt is er op de wagen een afblaaspunt voor de transportlucht. Om emissie van de stuifgevoelige goederen te beperken en te kunnen voldoen aan artikel 4.13 kan er op dat afblaaspunt een stoffilter worden aangebracht.
Naast dit artikel blijft de afdeling 2.3 Lucht onverminderd van toepassing, die afdeling is van belang indien er ook vanwege andere activiteiten stof kan vrijkomen.
Het overgangsrecht met betrekking tot artikel 4.13 is opgenomen in artikel 6.26.
Bij inrichtingen die onder dit besluit vallen is het houden van een klein aantal landbouwhuisdieren toegestaan, bijvoorbeeld in een dierenweide of een kinderboerderij. De precieze aantallen zijn te vinden in categorie s van de bijlage. Omdat het om een klein aantal gaat, zijn voor de stal of dierenweide zelf meestal geen voorschriften nodig. Wel gelden er eisen aan de bijbehorende opslag van vaste mest. Door dit artikel zijn de voorschiften uit de afdelingen 2.2, 2.3 en 2.4 van de bijlage van het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing.
§ 4.2.1 Het in werking hebben van een stookinstallatie
In dit artikel zijn voorschriften gegeven voor de keuring van verwarmings- en stookinstallaties. In het eerste lid is bepaald dat niet-gasgestookte ketels met een nominaal vermogen tussen de 20 en 100 kilowatt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd moeten worden op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid. Ketels met een vermogen van meer dan 100 kilowatt moeten ten minste eenmaal per twee jaar worden gekeurd. In het vijfde lid is bepaald dat binnen twee weken na een keuring onderhoud moet plaatsvinden om te zorgen dat geconstateerde gebreken zo snel mogelijk worden hersteld.
Deze voorschriften spelen mede een rol bij de implementatie van de richtlijn 1006/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen. Deze richtlijn heeft tot doel het stimuleren van verbeterde energieprestatie voor gebouwen en voorziet daartoe in artikel 8 in de regelmatige keuring van cv ketels. Zoals in de toelichting op het Besluit energieprestatie gebouwen is aangegeven heeft Nederland gekozen voor de in artikel 8b van de richtlijn geboden mogelijkheid gebruikers te stimuleren tot het periodiek uitvoeren van keuringen en het zonodig vervangen van cv ketels. Bij deze beslissing heeft een rol gespeeld dat voor een groot deel van de ketels waarop artikel 8 van de richtlijn van toepassing is reeds voorschriften gelden op grond van de Wet milieubeheer. Het gaat daarbij om de voorschriften zoals deze in dit artikel zijn opgenomen. Van belang is daarbij nog dat de degene die de inrichting drijft de door de leverancier van een verwarmings- of stookinstallatie nauwgezet de gebruiksaanwijzingen, behorende bij die installatie volgt. Bij het voor het eerst in gebruik nemen van een verwarmings- of stookinstallatie is het bovendien voor degene die de inrichting drijft van belang dat hij een rapport verkrijgt waaruit blijkt dat de installatie aan de eisen voldoet waaraan de installatie volgens dit artikel ten minste moet voldoen. In het kader van de handhaving kan het bevoegd gezag hem immers vragen aan te tonen dat de installatie aan de eisen voldoet. Verder moet nog worden bedacht dat in het algemeen (brand)verzekeraars verlangen dat een verwarmings- of stookinstallatie jaarlijks wordt gekeurd en onderhouden, wil eventuele brandschade gedekt worden.
Bij moderne stookinstallaties kunnen geringe hoeveelheden spui- en condenswater vrijkomen. Indien een vuilwaterriool beschikbaar is, heeft het de voorkeur dat lozingen via die route plaatsvinden. Spuitwater bevat de gebruikelijke mineralen, die ook in drink- of grondwater voorkomen, alleen in een hogere concentratie. Condenswater kan wat zuur zijn, maar gelet op de omvang van de lozing kan lozing op oppervlaktewater eveneens worden toegestaan, als aansluiting op het vuilwaterriool evenwel redelijkerwijs niet mogelijk is.
§ 4.2.2 Het in werking hebben van een koelinstallatie
Ammoniakkoelinstallaties die voldoen aan de stand der techniek, kunnen tot een inhoud van 1.500 kilogram ammoniak onder dit besluit vallen. In PGS 13 is de stand der techniek voor ammoniakkoelinstallaties (zowel voor installaties kleiner als groter dan 1.500 kilogram) vastgelegd. PGS 13 bevat voorschriften op het gebied van brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. In dit artikel wordt uitsluitend verwezen naar het hoofdstuk dat betrekking heeft op milieuveiligheid.
Bij directe koelsystemen kan in geval van een lekkage ammoniak rechtstreeks in contact komen met het te koelen product, opgenomen worden in de ventilatielucht die in een ruimte wordt ingeblazen of direct uitstromen in een ruimte. Bij een indirect koelsysteem is er altijd een tussenmedium waardoor een extra barrière aanwezig is tussen de ammoniak en de het product of de lucht. Voor nieuwe ijsbanen worden indirecte koelsystemen als stand der techniek beschouwd; voor nieuwe situaties zijn directe koelsystemen dus niet meer toegestaan. In artikel 6.28 is opgenomen dat deze bepaling niet van toepassing is op reeds bestaande ijsbanen.
Afdeling 4.3 tot en met afdeling 4.8
Omwille van de uniformiteit zijn alle voorschriften met betrekking tot de opslag van de hieronder genoemde materialen uit afdeling 4.3 e.v. opgenomen in afdeling 4.1. Zo zijn bepalingen omtrent het opslaan van houtmot dan ook niet te vinden onder «activiteiten met betrekking tot hout», maar onder «opslag van bulkgoederen».
Afdeling 4.3 Activiteiten met betrekking tot hout
§ 4.3.1 Mechanische bewerkingen van hout, kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen
De emissieconcentratie-eis voor totaal stof (S) is aangepast aan de nieuwe waarde in de NeR met een overgangstermijn voor installaties die al in werking waren op het moment van inwerkingtreding van dit besluit (opgenomen in artikel 6.29). Voor de normering en de wijze van formulering is aansluiting gezocht bij de uitgezette lijn bij de metal-elektro-activiteiten.
In de ministeriële regeling zijn ten aanzien van de houtbewerkingsactiviteiten tevens concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud aan de emissieconcentratie-eisen in dit artikel wordt voldaan (zie ook de toelichting onder paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling).
§ 4.3.2 Reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen
In deze paragraaf wordt het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel op houten, kurken of houtachtige voorwerpen geregeld. Reinigen betreft het schoonmaken en ontdoen van vetten (ontvetten) met behulp van reinigingsmiddelen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen:
– reinigen met organische oplosmiddelen: het reinigen (voornamelijk ontvetten) met behulp van organische oplosmiddelen: hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: reinigen in open systemen, reinigen in halfgesloten systemen, reinigen in gesloten systemen;
– reinigen met waterige reinigingsmiddelen: dit kan zowel met een zure, neutrale en alkalische middelen, waar al naar gelang de toepassing surfactanten, dispergatoren, emulgatoren, complexvormers, schuimremmers en corosie-inhibitoren in voorkomen;
– chemisch ontlakken: het verwijderen van lakken met behulp van chemicaliën.
Coaten betreft het aanbrengen van organische deklagen, het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van organisch materiaal (verf/lak). Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: kwast of rollermethoden, spuitmethoden, gieten, dompelen.
Lijmen betreft het verbinden met hulp van lijm of kit. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: verbinden door het toepassen van dispersielijm of -kit, verbinden door het toepassen van oplosmiddellijm of -kit, verbinden door het toepassen van smeltlijm of -kit, verbinden door het toepassen van chemisch-hardende lijm of kit.
Om overlast van verf- en lijmdeeltjes naar de omgeving te voorkomen moeten coating- en lijmactiviteiten inpandig (binnen het bebouwde deel van de inrichting) plaatsvinden, indien deze activiteiten worden uitgevoerd met nevelspuitapparatuur (apparatuur waar onder druk coating of lijm verneveld wordt). Daarnaast is het ter beperking van geuroverlast niet toegestaan om VOS-houdende producten met behulp van nevelspuitapparatuur in de buitenlucht toe te passen. Als het vanwege de omvang van het te behandelen object onmogelijk is deze activiteiten inpandig uit te voeren is het eerste lid niet van toepassing.
Bedrijven zullen meestal zoveel mogelijk reinigings-, coating- en lijmwerkzaamheden binnen het bebouwde delen van de inrichting moeten uitvoeren onder meer vanwege de kwaliteitseisen. In de open lucht reinigen, coaten of lijmen zal dan ook alleen gebeuren als het onmogelijk is vanwege de omvang van het object om inpandig te werken. Hierbij moet worden opgemerkt dat het uitgangspunt moet zijn dat voor de reguliere werkzaamheden faciliteiten beschikbaar moeten zijn waarbinnen de producten in het geheel, dan wel in segmenten kunnen worden samengesteld en behandeld, zodat alleen activiteiten die verband houden met het samenstellen van segmenten en het kleinschalig afwerken en nabehandelen daarvan, uitpandig plaatsvinden.
Het reinigen waarbij geen vluchtige organische stoffen kunnen vrijkomen vallen niet onder het verbod. Dit geldt ook voor het coaten en lijmen dat niet met spuitapparatuur geschiedt. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ook werkzaamheden aan panden of apparatuur behorend tot de inrichting zijn uitgezonderd in dit besluit.
Ook bij het inpandig coaten en lijmen met spuitapparatuur moet voorkomen worden dat verf- en lijmdeeltjes e.d. die geëmitteerd worden tot overlast kunnen leiden. Daarom wordt in artikel 4.23 verlangd dat de emissie van vrijkomende deeltjes bij deze activiteiten, voldoet aan een emissieconcentratie-eis.
In het tweede lid is zijn de activiteiten die in de buitenlucht plaatsvinden uitgezonderd van de emissieconcentratie-eis omdat de emissies over het algemeen niet beheerst afgevangen kunnen worden. Voor deze gevallen zijn in de ministeriële regeling op grond van artikel 4.25 concrete maatregelen opgenomen.
Voor het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven zijn de voorschriften opgenomen in de regeling bij de desbetreffende activiteit.
In de ministeriële regeling zijn ten aanzien van de (inpandige) coating- en/of verfspuitactiviteiten tevens concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissieconcentratie-eisen uit het eerste lid wordt voldaan (zie ook de toelichting onder paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling).
Het overgangsrecht met betrekking tot dit artikel is opgenomen in artikel 6.30.
Voor een aantal Wm-inrichtingen is het Oplosmiddelbesluit, als implementatie van Europese regelgeving van toepassing. Dit kunnen zowel inrichtingen zijn die binnen als buiten de reikwijdte van het onderhavige besluit vallen. Dit artikel is van toepassing op die inrichtingen die binnen de reikwijdte van dit besluit vallen en de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit niet overschrijden. Het Oplosmiddelenbesluit is alleen van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen, om te voorkomen dat op niet-vergunningplichtige inrichtingen noch dit artikel noch het Oplosmiddelenbesluit van toepassing is, is in het zesde lid bepaald dat indien de drempelwaarden van bijlage IIa van dat besluit worden overschreden het Oplosmiddelenbesluit van overeenkomstige toepassing is.
In de ministeriële regeling zijn concrete maatregelen opgenomen waarmee invulling gegeven moet worden aan artikel 4.24. Hierbij moet gedacht worden aan maatregelen die in het kader van het Project KWS 2000 (zoals opgenomen in paragraaf 3.4 van de NeR) uitgevoerd hadden moeten worden, en maatregelen die zijn opgenomen in Handboeken milieumaatregelen van de betreffende bedrijfstakken. Het gaat om maatregelen zoals het toepassen van producten met zo weinig mogelijk VOS, het gebruiken van applicatiemethoden met een zo laag mogelijke VOS emissie en het treffen van good-housekeeping maatregelen.
Het Oplosmiddelenbesluit stelt ook eisen aan de drijver van een inrichting met betrekking tot het boekhouden van het oplosmiddelengebruik. Voor zover het een inrichting betreft die buiten de reikwijdte van het Oplosmiddelenbesluit valt, worden in het derde lid vereenvoudigde eisen gesteld wat betreft de oplosmiddelenboekhouding.
Deze boekhouding dient drie doelen. Op grond hiervan is objectief vast stellen of het oplosmiddelengebruik al dan niet de 1000 kilogram per jaar overschrijdt zoals bedoeld in het tweede lid. Verder draagt een dergelijke boekhouding bij aan het verbeterde inzicht in het landelijke beeld van de VOS-emissies. Deze gegevens zijn mede relevant voor het voldoen aan de NEC-richtlijn. Tenslotte kan mede op de resultaten van deze boekhouding worden vastgesteld wat als kosteneffectieve en technisch uitvoerbare VOS-emissiereducerende maatregelen kunnen worden beschouwd.
De eisen zullen in de kern niet meer omvatten dan op transparante wijze inzicht geven in het gebruik van oplosmiddelen op basis van een in- en verkoopbalans.
Aannemelijk dient gemaakt te worden dat de maximale hoeveelheid ingekochte VOS houdende producten per jaar minder dan 1000 kilogram bedraagt. Als de ingekochte hoeveelheid producten boven de 1000 kilogram ligt, maar vanwege het VOS-gehalte of ander gebruik van de producten dan waarop artikel 4.24 ziet, dan zal een gedetailleerdere boekhouding nodig zijn. Hierin zal dan een optelling moeten plaatsvinden van de hoeveelheid ingekochte producten met VOS, vermenigvuldigd met de afzonderlijke VOS gehalten. Eventuele voorraadverschillen moeten, mist deze relevant kunnen zijn, meegenomen worden. Indien verbruiken in mindering worden gebracht van producten die buiten de grens van de inrichting gebruikt zijn, of gebruikt zijn voor gebouwen e.d. binnen de inrichting, dan moet dit onderbouwd worden. Verder moet de boekhouding een aaneengesloten periode van 12 maanden omvatten.
Door de introductie van een drempelwaarde voor het VOS-verbruik zijn de verplichte boekhouding en maatregelen uit het Besluit bouw- en houtbedrijven sterk verminderd. Door deze drempelwaarde zullen de meeste bedrijven die voorheen bijvoorbeeld onder het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer vielen, maar als nevenactiviteit bijvoorbeeld wat VOS-houdende coatings op hout toepassen, geen extra maatregelen hoeven te treffen. Verder richten de voorschriften zich in dit besluit alleen op die producten die binnen de inrichting worden toegepast. Het werken op locatie (buiten de inrichting) valt hier dus buiten. Ook producten die worden toegepast ten behoeve voor onderhoud aan apparatuur, panden e.d. die tot de inrichting zelf behoren vallen hier nu buiten. Het betreft alleen de bedrijfsmatige activiteit van de inrichting waarop dit besluit van toepassing is.
In het vierde lid wordt in dit kader tevens een relatie gelegd met het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer. Omdat het besluit eisen stelt aan onder andere VOS-gehalten van in de handel te brengen producten voor schilderwerk op of aan gebouwen (waaronder ook het in bedrijven coaten van kozijnen, deuren, trappen en dergelijke) en het overspuiten (schadeherstelling) van motorvoertuigen wordt er ten aanzien van deze specifieke activiteiten van uitgegaan dat er buiten good-housekeeping maatregel, geen verdere maatregelen nodig zijn ten aanzien van artikel 4.24, eerste lid.
Dit artikel stelt voorschriften met betrekking tot het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen. Voor de reiniging van hout, dat wil zeggen het verwijderen van oude verflagen, wordt natronloog of dichloormethaan (methyleenchloride) toegepast. Het afvalwater van loogbedrijven kan zware metalen (met name zink en lood) bevatten. In het afvalwater van bedrijven die dichloormethaan gebruiken kunnen ook andere vluchtige organohalogeenverbindingen aanwezig zijn.
De beperking van de emissie van zware metalen kan qua effectiviteit en kosten het beste geschieden door toepassing van flocculatie/sedimentatie. De beperking van de emissie van vluchtige organohalogeenverbindingen kan het beste worden bewerkstelligd door het beluchten of luchtstrippen van het afvalwater. De behandeling van met dichloormethaan verontreinigde lucht kan plaatsvinden met behulp van actieve kool. Uitgaande van toepassing van deze technieken die als beste beschikbare technieken kunnen worden aangemerkt zijn emissiegrenswaarden in het artikel geformuleerd.
Afdeling 4.4 Activiteiten met betrekking tot kunststof
§ 4.4.1 Mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten
De emissieconcentratie-eis voor totaal stof (S) is aangepast aan de nieuwe waarde in de NeR met een overgangstermijn voor installaties die al in werking waren op het moment van inwerkingtreding van dit besluit (artikel 6.31).
Voor de normering en de wijze van formulering is aansluiting gezocht bij de uitgezette lijn bij de metalelektro-activiteiten.
In de ministeriële regeling zijn ten aanzien van de kunststofbewerkingsactiviteiten tevens concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissieconcentratie-eisen in dit artikel wordt voldaan (zie ook de toelichting onder paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling).
§ 4.4.2 Reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten
In deze paragraaf wordt het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten geregeld.
Onder reinigen wordt verstaan het schoonmaken en ontdoen van vetten (ontvetten) met behulp van reinigingsmiddelen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen:
– reinigen met organische oplosmiddelen: het reinigen (voornamelijk ontvetten) met behulp van organische oplosmiddelen: Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: reinigen in open systemen, reinigen in halfgesloten systemen, reinigen in gesloten systemen;
– reinigen met waterige reinigingsmiddelen: Dit kan zowel met een zure, neutrale en alkalische middelen, waar al naar gelang de toepassing surfactanten, dispergatoren, emulgatoren, -complexvormers, schuimremmers en corosie-inhibitoren in voorkomen;
– chemisch ontlakken: het verwijderen van lakken met behulp van chemicaliën.
Onder coaten wordt verstaan het aanbrengen van organische deklagen of het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van organisch materiaal (verf/lak). Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: kwast of rollermethoden, spuitmethoden, gieten, dompelen.
Het lijmen betreft het verbinden met hulp van lijm of kit. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: verbinden door het toepassen van dispersielijm of -kit, verbinden door het toepassen van oplosmiddellijm of -kit, verbinden door het toepassen van smeltlijm of -kit, verbinden door het toepassen van chemisch-hardende lijm of kit.
Om overlast van verf- en lijmdeeltjes naar de omgeving te voorkomen moeten coating- en lijmactiviteiten inpandig (binnen het bebouwde deel van de inrichting) plaatsvinden, indien deze activiteiten worden uitgevoerd met nevelspuitapparatuur (apparatuur waar onder druk coating of lijm verneveld wordt). Daarnaast is ter beperking van geuroverlast niet toegestaan om VOS-houdende producten met behulp van nevelspuitapparatuur in de buitenlucht toe te passen. Als het vanwege de omvang van het te behandelen object onmogelijk is deze activiteiten inpandig uit te voeren is dat verbod niet van toepassing.
Bedrijven zullen meestal zoveel mogelijk reinigings-, coating- en lijmwerkzaamheden binnen het bebouwde delen van de inrichting moeten uitvoeren onder meer vanwege de kwaliteitseisen. In de open lucht reinigen, coaten of lijmen zal dan ook alleen gebeuren als het onmogelijk is vanwege de omvang van het object om inpandig te werken. Hierbij moet worden opgemerkt dat het uitgangspunt moet zijn dat voor de reguliere werkzaamheden faciliteiten beschikbaar moeten zijn waarbinnen de producten in het geheel, dan wel in segmenten kunnen worden samengesteld en behandeld, zodat alleen activiteiten die verband houden met het samenstellen van segmenten en het kleinschalig afwerken en nabehandelen daarvan, uitpandig plaatsvinden.
Het reinigen waarbij geen vluchtige organische stoffen kunnen vrijkomen vallen niet onder het verbod. Dit geldt ook voor het coaten en lijmen dat niet met spuitapparatuur geschiedt. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ook werkzaamheden aan panden of apparatuur behorend tot de inrichting zijn niet vallen onder dit artikel.
Ook bij het inpandig coaten en lijmen met spuitapparatuur moet voorkomen worden dat verf- en lijmdeeltjes en dergelijke die geëmitteerd worden tot overlast kunnen leiden. Daarom wordt in artikel 4.29 verlangd dat de emissie van vrijkomende deeltjes bij deze activiteiten, voldoet aan een emissieconcentratie-eis.
In het tweede lid zijn de activiteiten die in de buitenlucht plaatsvinden uitgezonderd van de emissieconcentratie-eis omdat de emissies over het algemeen niet beheerst afgevangen kunnen worden. Voor deze gevallen zijn in de ministeriële regeling op grond van artikel 4.31 concrete maatregelen opgenomen.
Voor het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden bij een jachthaven zijn de voorschriften opgenomen in de regeling bij de desbetreffende activiteit.
In de ministeriële regeling zijn ten aanzien van de (inpandige) coating- en verfspuitactiviteiten tevens concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissieconcentratie-eisen uit het eerste lid wordt voldaan (zie ook de toelichting onder paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling).
Het overgangsrecht met betrekking tot dit artikel is opgenomen in artikel 6.32.
Voor een aantal Wm-inrichtingen is het Oplosmiddelbesluit, als implementatie van Europese regelgeving van toepassing. Dit kunnen zowel inrichtingen zijn die binnen als buiten de reikwijdte van het onderhavige besluit vallen. Dit artikel is van toepassing op die inrichtingen die binnen de reikwijdte van dit besluit vallen en buiten de reikwijdte van het Oplosmiddelenbesluit. Dit artikel is van toepassing op artikelen die binnen de reikwijdte van dit besluit vallen en de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit niet overschrijden. Het Oplosmiddelenbesluit is alleen van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen, om te voorkomen dat op niet-vergunningplichtige inrichtingen noch dit artikel noch het Oplosmiddelenbesluit van toepassing is, is in het zesde lid bepaald dat indien de drempelwaarden van bijlage IIa van dat besluit worden overschreden het Oplosmiddelenbesluit van overeenkomstige toepassing is.
In de ministeriële regeling zijn concrete maatregelen opgenomen waarmee invulling gegeven moet worden aan artikel 4.30. Hierbij moet gedacht worden aan maatregelen die in het kader van het Project KWS 2000 (zoals opgenomen in paragraaf 3.4 van de NeR) uitgevoerd hadden moeten worden, en maatregelen die zijn opgenomen in Handboeken milieumaatregelen van de betreffende bedrijfstakken. Het gaat om maatregelen zoals het toepassen van producten met zo weinig mogelijk VOS, het gebruiken van applicatiemethoden met een zo laag mogelijke VOS emissie en het treffen van good-housekeeping maatregelen.
Het Oplosmiddelenbesluit stelt ook eisen aan de drijver van een inrichting over het boekhouden van het oplosmiddelengebruik. Voor zover het een inrichting betreft die buiten de reikwijdte van het Oplosmiddelenbesluit valt, worden in het derde lid vereenvoudigde eisen gesteld wat betreft de oplosmiddelenboekhouding.
Deze boekhouding dient drie doelen. Op grond hiervan is objectief vast stellen of het oplosmiddelengebruik al dan niet de 1000 kilogram per jaar overschrijdt zoals bedoeld in het derde lid. Verder draagt een dergelijke boekhouding bij aan het verbeterde inzicht in het landelijke beeld van de VOS-emissies. Deze gegevens zijn mede relevant voor het voldoen aan de NEC-richtlijn. Tenslotte kan mede op de resultaten van deze boekhouding worden vastgesteld wat als kosteneffectieve en technisch uitvoerbare VOS-emissiereducerende maatregelen kunnen worden beschouwd.
De eisen zullen in de kern niet meer omvatten dan op transparante wijze inzicht geven in het gebruik van oplosmiddelen op basis van een in- en verkoopbalans.
Aannemelijk dient gemaakt te worden dat de maximale hoeveelheid ingekochte VOS houdende producten per jaar minder dan 1000 kilogram bedraagt. Als de ingekochte hoeveelheid producten boven de 1000 kilogram ligt, maar vanwege het VOS-gehalte of ander gebruik van de producten dan waarop artikel 4.30 ziet, dan zal een gedetailleerdere boekhouding nodig zijn. Hierin zal dan een optelling moeten plaatsvinden van de hoeveelheid ingekochte producten met VOS, vermenigvuldigd met de afzonderlijke VOS gehalten. Eventuele voorraadverschillen moeten, mist deze relevant kunnen zijn, meegenomen worden. Indien verbruiken in mindering worden gebracht van producten die buiten de grens van de inrichting gebruikt zijn, of gebruikt zijn voor gebouwen en dergelijke binnen de inrichting, dan moet dit onderbouwd worden. Verder moet de boekhouding een aaneengesloten periode van 12 maanden omvatten.
Door de introductie van een drempelwaarde voor het VOS-verbruik zijn de verplichte boekhouding en maatregelen uit het Besluit bouw- en houtbedrijven sterk verminderd. Door deze drempelwaarde zullen de meeste bedrijven die voorheen bijvoorbeeld onder het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer vielen, maar als nevenactiviteit toch bijvoorbeeld wat VOS-houdende coatings op kunststof toepassen, geen extra maatregelen hoeven te treffen.
Verder richten de voorschriften zich in dit Besluit alleen op die producten die binnen de inrichting worden toegepast. Het werken op locatie (buiten de inrichting) valt hier dus buiten. Ook producten die worden toegepast ten behoeve voor onderhoud aan apparatuur, panden e.d. die tot de inrichting zelf behoren, vallen hier nu buiten. Het betreft alleen de bedrijfsmatige activiteit van de inrichting waarop dit besluit van toepassing is.
In het vierde lid wordt in dit kader tevens een relatie gelegd met het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer. Omdat dat besluit eisen stelt aan onder andere VOS-gehalten van in de handel brengen van producten voor schilderwerk op of aan gebouwen (waaronder ook het in bedrijven coaten van kozijnen, deuren, trappen en dergelijke) en het overspuiten (schadeherstelling) van motorvoertuigen wordt er ten aanzien van deze specifieke activiteiten van uitgegaan dat er buiten good-housekeeping maatregelen, geen verdere maatregelen nodig zijn ten aanzien van artikel 4.30, eerste lid.
Afdeling 4.5 Activiteiten met betrekking tot metaal
§ 4.5.1 Spaanloze, verspanende, thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen
Onder spaanloze bewerkingen wordt verstaan het vervormen of scheiden van het materiaal zonder dat verspaning optreedt. Hieronder worden in ieder geval begrepen: knippen, knabbelen, uithoeken, ponsen, stansen, kanten, zetten, buigen, felsen, kralen, persen, extruderen, trekken, dieptrekken, duntrekken, navormen, flessen, strekken, forceren, vloeidraaien, smeden, warmpersen en interen. Onder grof verspanende bewerkingen wordt verstaan het wegnemen van een deel van het materiaal (spanen) met verspanend gereedschap (beitels, boren, frezen, zagen en dergelijke). Onder grof verspanende bewerkingen worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: zagen, boren, tappen, draaien, frezen, kotteren, schaven, steken en brootsen.
Fijn verspanende bewerkingen betreffen het wegnemen van een deel van het materiaal met fijn verspanend gereedschap (schuurmachine, slijptol etc). Onder fijn verspanende bewerkingen worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: schuren, slijpen, graveren en vonkverspanen.
Thermische bewerkingen betreffen het door zeer plaatselijk te verwarmen scheiden van materiaal. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: thermisch snijden en gutsen. Onder thermisch snijden wordt onder andere verstaan: plasmasnijden, lasersnijden autogeen snijden en watersnijden. Formeel zijn lasersnijden en watersnijden geen thermische bewerkingen, maar ze zijn hiermee wel vergelijkbaar. Om die reden worden deze bewerkingen wel onder deze activiteit behandeld.
Onder mechanische eindafwerking wordt verstaan een bewerking waarbij het materiaal glad wordt gemaakt. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: mechanisch polijsten, honen, leppen, superfijnen, (staal)borstelen.
Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moeten spaanloze, verspanende, thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen inpandig plaatsvinden. Alleen als het onmogelijk is deze activiteiten inpandig uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object is het verbod om buiten te bewerken niet van toepassing.
Een situatie waarbij het wellicht niet mogelijk is om de werkzaamheden inpandig uit te voeren kan zich bijvoorbeeld voordoen bij constructiebedrijven waar inpandig geconstrueerde segmenten samengesteld en eventueel afgewerkt moeten worden tot een zodanig groot object dat dit niet inpandig kan plaatsvinden.
Bedrijven zullen meestal zoveel mogelijk werkzaamheden inpandig willen uitvoeren onder meer vanwege de kwaliteitseisen.
Artikelen 4.33 tot en met 4.35
Significante emissies naar de lucht zullen naar verwachting niet optreden bij spaanloze bewerkingen, met uitzondering van het smeden. Onder smeden wordt verstaan: het door handmatig hameren bewerken van gloeiend metaal, waarbij het metaal gloeiend wordt gemaakt door het te verhitten in een kolenvuur.
Onder droogverspanende bewerkingen worden de grof en fijn verspanende bewerkingen verstaan waarbij niet gewerkt wordt met metaalbewerkingsvloeistoffen.
Bij gebruik van metaalbewerkingsvloeistoffen zullen naar verwachting geen significante emissies van totaal stof en chroom(VI)-verbindingen naar de lucht optreden.
Bij verspanende bewerkingen zullen significante emissies vooral kunnen optreden bij de fijnverspanende bewerkingen schuren en slijpen.
Bij het thermisch bewerken van metaal, zoals thermisch snijden en gutsen en bij mechanische eindafwerking, kunnen significante emissies optreden.
Significante emissies die kunnen vrijkomen betreffen voornamelijk stoffen die zijn ingedeeld in de categorie S (totaal stof). Bij het verwerken van roestvaststaal kan daarnaast mogelijk chroom VI vrijkomen. Bij het snijden van koper kunnen mogelijk koper, koperverbindingen en koperrook vrijkomen.
Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet namelijk gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie. Zie verder de artikelen 2.5 en 2.6 en de toelichting daarop.
In de ministeriële regeling zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud aan de emissieconcentratie-eisen uit het eerste lid wordt voldaan (zie ook de toelichting onder paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling).
In geval van inpandig smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van metalen, moet voorkomen worden dat stofdeeltjes e.d. die geëmitteerd worden tot overlast kunnen leiden.
Daarom wordt in het eerste lid verlangd dat de emissie van vrijkomende deeltjes bij deze activiteiten, voldoet aan een emissieconcentratie-eis voor totaal stof (zie hiervoor ook de toelichting bij paragraaf 2.4).
In het tweede lid zijn de activiteiten die in de buitenlucht plaatsvinden uitgezonderd van de emissieconcentratie-eis omdat de emissies over het algemeen niet beheerst afgevangen kunnen worden. Voor deze gevallen zijn in de ministeriële regeling concrete maatregelen opgenomen.
Voor het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht zijn voorschriften opgenomen in de regeling bij de desbetreffende activiteit.
Emissies kunnen optreden bij processen waarbij verneveling van metaalbewerkingsvloeistoffen voorkomt. Het artikel bevat geen duidelijk kwantificeerbare norm, omdat de NeR deze ten aanzien van deze stoffen ook niet kent.
In de meeste gevallen zullen bij werkzaamheden met metaalbewerkingsvloeistoffen geen emissies naar de buitenlucht optreden, onder andere omdat de ontstane nevels (aërosolen) niet worden afgezogen, binnen de inrichting zullen blijven en neerslaan. Er zullen naar verwachting amper diffuse emissies optreden. Als in specifieke gevallen wel (bron)afzuiging wordt toegepast om ontstane nevel van bewerkingsvloeistoffen naar de buitenlucht af te voeren, geldt op grond van artikel 4.36 dat voorkomen moet worden dat deze emissies zich zichtbaar in de buitenlucht verspreiden. Van zichtbare verspreiding is sprake indien nevel vanuit de afgaskanalen zichtbaar is, maar ook indien de omgeving (waaronder het dak) rondom het emissiepunt of het emissiepunt zelf duidelijke sporen van geëmitteerde bewerkingsvloeistoffen bevat.
Indien dit het geval is, dienen maatregelen te worden getroffen om dit te voorkomen. Een mogelijke maatregel is het voeren van geëmitteerde lucht door een doelmatige nabehandelingsinstallatie, zoals een aerosofilter of mistfilter. Een verdere beschrijving van deze technieken en onder welke voorwaarden deze doelmatig zijn en de goede werking in de loop van de tijd behoudt is beschreven in de toelichting van de regeling.
Het lassen is een verbindingstechniek waarbij metaaldelen verbonden worden door gebruik te maken van warmte of druk. Bij lassen liggen de smeltpunten van de basismaterialen en de eventuele toevoegmaterialen dicht bij elkaar.
Om overlast van stofdeeltjes en lasrook naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moeten laswerkzaamheden inpandig plaatsvinden. Alleen als het niet mogelijk is deze activiteiten inpandig uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object is het verbod om buiten te lassen niet van toepassing.
Een situatie waarbij het niet mogelijk is om de werkzaamheden inpandig uit te voeren kan zich bijvoorbeeld voordoen bij constructiebedrijven waar inpandig geconstrueerde segmenten samengesteld en eventueel afgewerkt moeten worden tot een zodanig groot object dat dit in niet inpandig kan plaatsvinden.
Bedrijven zullen meestal zoveel mogelijk werkzaamheden inpandig willen uitvoeren onder meer vanwege de kwaliteitseisen.
De artikelen 4.40 tot en met 4.42
Afhankelijk van het lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal, elektrode en het te lassen materiaal zullen er significante emissies naar de lucht optreden.
Hierbij zullen hoofdzakelijk stoffen vrijkomen uit de categorie S (totaal stof). Bij het lassen van roestvaststaal kan chroom VI vrijkomen. Bij het lassen van Beryllium kan Beryllium vrijkomen. Bij het lassen van materialen die geverfd zijn met loodmenie kan lood vrijkomen.
Daarom zijn hier ten aanzien van deze stoffen emissie-eisen gesteld, die gelden op het moment dat de massastroom (de vracht van de emissie in gram per tijdseenheid) de in de artikelen 4.40 tot en met 4.42 genoemde grensmassastromen overschrijdt.
Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie.
De verschillende lasprocessen zijn opgedeeld in de klassen I tot en met VII waarbij de lasprocessen van klasse I het minst milieubelastend zijn en de lasprocessen van klasse VII het meest milieubelastend. De klassenindeling is ontleend aan de «Praktijkrichtlijn Lasrook, beschrijving doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen en/of aanverwante processen» en is afhankelijk van het toegepaste lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal, elektrode en het te lassen materiaal.
Aan de lasprocessen van de klasse I en II zijn geen emissie-eisen gesteld, omdat bij deze lasprocessen geen significante emissies naar de lucht zullen optreden.
Onder de verschillende klassen wordt verstaan:
TIG-lassen, plasmalassen, druklassen, autogeen lassen en onder poederlassen van alle materialen met uitzondering van geverfde materialen.
– Lassen met beklede elektroden van alle materialen met uitzondering van roestvast staal, Beryllium- en vanadiumlegeringen en m.u.v. geverfde materialen,
– Lassen met MAG gevulde draad van alle materialen met uitzondering van roestvast staal en geverfde materialen;
– Lassen met MIG/MAG massieve draad van alle materialen met uitzondering van koper-, Beryllium- en Vanadium-legeringen en met uitzondering van geverfde materialen.
Het lassen van geverfde materialen (m.u.v. loodmenie) met behulp van één van de volgende technieken:
– TIG-lassen, plasmalassen, druklassen, autogeenlassen, onder poeder lassen;
– Lassen met beklede elektroden, lassen met MAG gevulde draad en lassen met MIG/MAG massieve draad.
– Lassen met beklede elektroden, van de materialen: roestvast staal, Vanadium-legeringen en Berylliumlegeringen;
– Lassen met MAG gevulde draad van de materialen: roestvast staal;
– Lassen met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad;
– Lassen met MIG gevulde draad of massieve draad van de materialen: koperlegeringen en Beryllium- en Vanadium-legeringen;
– Lassen met gevulde draad van de materialen: ongelegeerd en gelegeerd staal;
– Lassen van de materialen: geverfd staal met loodmenie.
In de ministeriële regeling zal per klasse worden aangegeven met behulp van welke erkende maatregelen, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, wordt voldaan aan de emissieconcentratie-eisen uit het eerste lid (zie ook de toelichting onder paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling). In de regeling wordt ook per klasse aangegeven bij welke ondergrenzen (uitgedrukt in per jaar gebruikt lastoevoegmateriaal) er geen maatregelen behoeven te worden getroffen om aan de emissie-eisen te voldoen.
Aangezien bij lassen in de buitenlucht emissies niet hoeven te worden afgezogen en er derhalve geen gekanaliseerde emissies zijn kan niet worden voldaan aan artikel 4.40, eerste lid. In dit geval is artikel 4.40, eerste lid, dan ook niet van toepassing.
Solderen is een verbindingstechniek waarbij de metaaldelen onder verhitting met elkaar verbonden worden met behulp van een toevoegmateriaal. Bij solderen is de temperatuur van het soldeermiddel lager dan die van de te verbinden materialen. Hierdoor wordt de verbinding tot stand gebracht zonder dat de te verbinden materialen smelten. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: zachtsolderen en hardsolderen. Als het smeltpunt van het toegevoegde soldeer ligt beneden 450° C is er sprake van zachtsolderen. Bij smelttemperaturen boven 450° C is er sprake van hardsolderen. Een bijzondere vorm van hardsolderen is het hoogtemperatuursolderen. Deze vorm van solderen gebeurt in een beheerste atmosfeer (de atmosfeer wordt gevormd door een reducerend of inert gas of het solderen gebeurt onder vacuüm) zonder vloeimiddel én bij zeer hoge temperatuur (veelal meer dan 800° C). Emissies die kunnen optreden bij de verschillende vormen van solderen zijn zeer divers. Er worden diverse processen (bout, golf, vlam, inductief, oven, etc.) toegepast die bij verschillende temperatuur werken (zacht-, hard- en hoogtemperatuursolderen). Er worden diverse soldeermaterialen en vloeimiddelen (niet bij hoogtemperatuursolderen) gebruikt. Loodhoudend soldeer dat werd toegepast door zachtsoldeerders, mag vanaf juli 2006 in een groot aantal gevallen niet meer worden toegepast vanwege het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur. Onder soldeermiddel wordt verstaan een metaal(leggering) die tijdens het solderen wordt toegevoegd en wordt gesmolten en waarmee na stolling een verbinding tot stand wordt gebracht tussen de te verbinden metalen. Onder vloeimiddel wordt verstaan een vloeistof, pasta of vaste stof die de te verbinden metaaldelen reinigt en het vloeigedrag van het soldeermiddel over de te verbinden oppervlakken verbetert, waardoor een betere hechting ontstaat. Vloeimiddelen maken geen deel uit van de te vormen verbinding.
Uit een inventariserend onderzoek (Van der Sluis, december 2006) naar emissies naar de lucht bij solderen is gebleken dat bij zachtsolderen met loodhoudend soldeer met een jaarverbruik van minder dan 250 ton soldeermiddel een significante emissie, namelijk een overschrijding van de vrijstellingsbepaling van de NeR (opgenomen in artikel 2.6) voor stof niet te verwachten is. In artikel 4.44, tweede lid, is daarom opgenomen dat de emissie-eisen voor totaal stof niet gelden bij een jaarverbruik van minder dan 250 ton soldeermiddel. Naar verwachting zullen niet veel inrichtingen boven dit jaarverbuik uitkomen.
Uit hetzelfde onderzoek is gebleken dat nog weinig gegevens beschikbaar zijn over emissies die vrijkomen bij de alternatieven voor het loodhoudend soldeermiddel. Mogelijke alternatieven zijn soldeermiddelen met tinkoper, tinzilver en tinzilverkoper.
De verwachting is dat in analogie met de loodhoudende soldeermiddelen ook hier bij een jaarverbruik van minder dan 250 ton soldeermiddel er geen relevante emissies van stof optreden.
Uit eerder genoemd onderzoek is gebleken dat bij hardsolderen significante emissies van stof kunnen optreden. Bij welk jaarverbruik aan soldeermateriaal er significante emissie te verwachten zijn, hangt af van het soort soldeermiddel dat wordt toegepast.
Daarnaast wordt nog een klein aantal (wettelijk toegestane) toepassingen cadmiumhoudend zilversoldeer gebruikt. Bij toetsing aan de vrijstellingsbepaling van de NeR (opgenomen in artikel 2.6) bleek voor die toepassing cadmium de bepalende factor.
In de artikelen 4.44 en 4.45 zijn daarom emissie-eisen gesteld aan de emissies van totaal stof en cadmium.
In de ministeriële regeling is aangegeven met behulp van welke erkende maatregelen, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissieconcentratie-eisen in de artikelen 4.44 en 4.45 wordt voldaan (zie ook de toelichting onder paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling).
In de toelichting bij de ministeriële regeling is aangegeven bij welke indicatieve drempels gebaseerd op jaarlijks verbruik van hardsoldeermiddel, geen overschrijding van de in artikel 2.6 opgenomen vrijstellingsbepaling te verwachten valt. Deze indicatieve drempels zijn afgeleid van de resultaten van het eerder genoemde onderzoek Van der Sluis.
Uit onderzoek (Van der Sluis, december 2006) is gebleken dat zowel bij zacht- als bij hardsolderen significante emissies van gasvormige stoffen afkomstig van de gebruikte vloeimiddelen kunnen optreden. Bij zachtsolderen kunnen diverse vloeimiddelen worden toegepast. Gasvormige emissies die daarbij kunnen ontstaan zijn anorganische zuren (bijvoorbeeld zoutzuur, zwavelzuur en salpeterzuur), vluchtige organische stoffen (bijvoorbeeld Isopropylaclohol (IPA)) en ontledingsproducten zoals formaldehyde.
Ook bij hardsolderen kunnen diverse vloeimiddelen worden toegepast. Gasvormige emissies die daarbij kunnen ontstaan zijn onder andere fluor- en chloorverbindingen.
Omdat er zoveel verschillende vloeimiddelen toegepast kunnen worden en er gasvormige emissies van diverse stoffen kunnen optreden, is in artikel 4.46 aangegeven voor welke stofklassen er voldaan moet worden aan de emissieconcentratie-eisen van artikel 2.5.
Het genoemde onderzoek heeft tot onvoldoende gegevens geleid om voor iedere mogelijke stof die tot significante emissies kunnen leiden indicatieve drempels (op basis van jaarlijks verbruik aan vloeimiddelen) te formuleren.
Op verzoek van het bevoegd gezag dient een inrichting informatie te overleggen waaruit blijkt in hoeverre significante emissies kunnen optreden vanwege de activiteit solderen van metaal. Het bevoegd gezag heeft met dit artikel de mogelijkheid om in situaties dat er twijfel bestaat of er significante emissies optreden en er geen of onvoldoende maatregelen zijn getroffen om de emissies te beperken om informatie over de aard en omvang van de emissies van het bedrijf te vragen.
In onderdeel a wordt aangegeven dat de verbruiks- en samenstellingsgegevens per type soldeermiddel en type vloeimiddel worden overlegd. Uit deze gegevens blijkt dan onder andere of het gaat om hard- of zachtsolderen.
Stofvormige emissies kunnen afkomstig zijn van het soldeermiddel en het vloeimiddel. Verbruiksgegevens per type soldeermiddel zijn relevant voor het hardsolderen omdat er in de toelichting van de ministeriële regeling bij hardsolderen per type soldeermiddel zal worden aangegeven bij welke indicatieve drempels (gebaseerd op jaarlijks verbruik) er geen significante emissies te verwachten zijn. Verbruiksgegevens per type vloeimiddel zijn relevant omdat hiermee inzicht wordt verkregen in de omvang en het type emissies die kunnen ontstaan ten gevolge van de gebruikte vloeimiddelen.
Indien een bedrijf alleen aan zachtsolderen doet, zal er geen reden zijn voor het bevoegd gezag om extra informatie te vragen over het verbruik van soldeermiddelen (tenzij de grens van 250 ton op jaarbasis mogelijk wordt overschreden). Verbruiksgegevens per type vloeimiddel zijn altijd relevant, zie hardsolderen.
Op grond van onderdeel b kan gevraagd worden om een overzicht van de aard en omvang van de gasvormige emissies vanwege de gebruikte vloeimiddelen. Hiermee kan een inschatting worden gemaakt of voldaan is aan de emissie-eisen in artikel 4.46. In veel gevallen wordt bij zachtsolderen gebruik gemaakt van traditionele vloeimiddelen als zinkchloride en ammoniumchloride. Bij toepassing van deze vloeimiddelen zullen vrijwel geen gasvormige emissies vrijkomen. Indien alleen deze vloeimiddelen worden toegepast, zijn er geen significante gasvormige emissies van stoffen als genoemd in artikel 4.46 te verwachten. Indien een inrichting informatie kan overleggen waaruit blijkt dat slechts deze twee vloeimiddelen worden toegepast, mag worden aangenomen dat er geen significante emissies te verwachten zijn en zal de informatie bedoeld in onderdeel b, niet nodig zijn. Indien ook andere vloeimiddelen worden toegepast, dient op grond van onderdeel b de emissie in beeld te worden gebracht.
Om te voorkomen dat inrichtingen waar kleinschalig wordt gesoldeerd en emissiebeperkende maatregelen nooit nodig zullen zijn, worden belast met een verplichting tot het leveren van informatie over de aard en omvang van gasvormige emissies, is in het tweede lid een uitzondering opgenomen met betrekking tot inrichtingen waar het jaarverbruik aan vloeimiddelen niet meer bedraagt dan 100 kilogram per jaar.
Het stralen van metalen en metalen voorwerpen betreft het verwijderen van roest, wals, gloei en giethuid, oude verflagen en vuil door kleine harde delen straalmiddel tegen het te reinigen object te laten botsen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen:
– pneumatisch stralen: bij pneumatisch stralen wordt de benodigde energie om het straalmiddel met hoge snelheid tegen het te bewerken oppervlak te laten botsen, opgewekt door perslucht;
– werpstralen: bij werpstralen wordt het straalmiddel met behulp van turbines door centrifugaalkracht op het te bewerken oppervlak geslingerd;
– natstralen: alle straaltechnieken bedoeld waarbij water wordt gebruikt;
– koolzuurstralen: bij koolzuurstralen worden koolzuurkorrels (circa – 80°C) met behulp van zeer droge perslucht via een straalpijp op het te bewerken oppervlak geblazen.
Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moeten straalwerkzaamheden inpandig plaatsvinden. Alleen als het onmogelijk is deze activiteiten inpandig uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object is het verbod om deze activiteiten buiten te verrichten niet van toepassing.
Een situatie waarbij het niet mogelijk is om de werkzaamheden inpandig uit te voeren kan zich bijvoorbeeld voordoen bij constructiebedrijven waar inpandig geconstrueerde segmenten samengesteld en eventueel afgewerkt moeten worden tot een zodanig groot object dat dit niet inpandig kan plaatsvinden. Bedrijven zullen meestal zoveel mogelijk werkzaamheden inpandig willen uitvoeren onder meer vanwege de kwaliteitseisen.
De emissie-eisen in dit artikel hebben betrekking op de emissie van stoffen naar de lucht. De emissies zijn afhankelijk van het gebruikte straalmiddel en de staat van het te stralen object. Omdat bij onderhoudswerkzaamheden vaak bestaande (an)organische deklagen worden verwijderd, kunnen de geëmitteerde stoffen zeer divers zijn. Daarom worden in artikel 4.50 eisen gesteld aan alle mogelijke typen stofemissies, die gelden op het moment dat de massastroom (de vracht van de emissie in gram per tijdseenheid) de genoemde grens overschrijdt.
Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie. Zie verder de artikelen 2.5 en 2.6 en de toelichting daarop.
§ 4.5.5 Reinigen, lijmen en coaten van metalen (inclusief (delen van) motorvoertuigen)
In deze paragraaf wordt het reinigen, lijmen en coaten van metalen en metalen voorwerpen toegelicht. Onder metalen voorwerpen worden hier tevens voertuigen begrepen. Alleen het wassen van voertuigen en het afspuiten van pleziervaartuigen zijn voor de duidelijkheid als aparte activiteit in paragraaf 3.3.2 en paragraaf 4.6.6 opgenomen. Met reinigen wordt hier bedoeld het schoonmaken en ontdoen van vetten (ontvetten) van metalen met behulp van reinigingsmiddelen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen:
reinigen met organische oplosmiddelen: het reinigen (voornamelijk ontvetten) met behulp van organische oplosmiddelen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen:
– reinigen in open systemen, reinigen in halfgesloten systemen, reinigen in gesloten systemen;
– reinigen met waterige reinigingsmiddelen. Dit kan zowel met een zure, neutrale en alkalische middelen, waar al naar gelang de toepassing surfactanten, dispergatoren, emulgatoren, complexvormers, schuimremmers en corosie-inhibitoren in voorkomen;- vlamstralen/vlamreinigen: het reinigen van materialen (staal) door middel van hitte. Door de hete vlam zal een verschil in uitzetting plaatsvinden tussen het staal en de walshuid of roest. Het vuil zal daardoor van het oppervlak afspringen, waarna het losse vuil weggeborsteld wordt. Hieronder wordt nadrukkelijk niet begrepen het verbranden van verontreinigingen, coatings of andere materialen;
– elektrolytisch ontvetten van metalen: het ontvetten van metalen met behulp van elektrolyse. De gasontwikkeling die aan het werkstuk ontstaat, oefent een vetafsleurende en daardoor intensief reinigende werking uit;
– chemisch ontlakken: het verwijderen van lakken met behulp van chemicaliën.
Coaten betreft het aanbrengen van organische deklagen op metalen/ het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van organisch materiaal (verf/lak) op metalen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: kwast of rollermethoden, spuitmethoden, gieten, lakwalsen, dompelen, wervelsinteren/poederdompelen, poederspuiten, spatelen. Onder coaten wordt ook verstaan het tectyleren van motorvoertuigen.
Met lijmen wordt hier bedoeld het verbinden van metalen met hulp van lijm of kit. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: verbinden door het toepassen van dispersielijm of -kit, verbinden door het toepassen van oplosmiddellijm of -kit, verbinden door het toepassen van smeltlijm of -kit, verbinden door het toepassen van chemisch-hardende lijm of kit.
Om overlast van verf- en lijmdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moeten coating- en lijmactiviteiten inpandig (binnen het bebouwde deel van de inrichting) plaatsvinden, indien deze activiteiten worden uitgevoerd met nevelspuitapparatuur (apparatuur waar onder druk coating of lijm verneveld wordt). Daarnaast is het ter beperking van de geuroverlast niet toegestaan om VOS-houdende producten met behulp van nevelspuitapparatuur in de buitenlucht toe te passen.
Als het vanwege de omvang van het te behandelen object onmogelijk is deze activiteiten inpandig uit te voeren is dat verbod niet van toepassing.
Onder nevelspuiten wordt niet verstaan het gebruik van spuitbussen en het gebruik van kleine handmatige vernevelpompjes die worden gebruik om te ontvetten.
Bedrijven zullen meestal zoveel mogelijk reinigings-, coating- en lijmwerkzaamheden binnen het bebouwde delen van de inrichting moeten uitvoeren onder meer vanwege de kwaliteitseisen. In de open lucht reinigen, coaten of lijmen zal dan ook alleen gebeuren als het onmogelijk is vanwege de omvang van het object om inpandig te werken. Hierbij moet worden opgemerkt dat het uitgangspunt moet zijn dat voor de reguliere werkzaamheden faciliteiten beschikbaar moeten zijn waarbinnen de producten in het geheel, dan wel in segmenten kunnen worden samengesteld en behandeld, zodat alleen activiteiten die verband houden met het samenstellen van segmenten en het kleinschalig afwerken en nabehandelen daarvan, uitpandig plaatsvinden.
Het reinigen waarbij geen vluchtige organische stoffen kunnen vrijkomen vallen niet onder het verbod. Dit geldt ook voor het coaten en lijmen dat niet met spuitapparatuur geschiedt. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ook werkzaamheden aan panden of apparatuur behorend tot de inrichting niet onder dit artikel.
Ook bij het inpandig coaten en lijmen met spuitapparatuur moet voorkomen worden dat verf- en lijmdeeltjes e.d. die geëmitteerd worden tot overlast kunnen leiden. Daarom wordt in artikel 4.54 verlangd dat de emissie van vrijkomende deeltjes bij deze activiteiten, voldoet aan een emissieconcentratie-eis.
In het tweede lid is zijn de activiteiten die in de buitenlucht plaatsvinden uitgezonderd van de emissieconcentratie-eis omdat de emissies over het algemeen niet beheerst afgevangen kunnen worden.
Voor deze gevallen zijn in de ministeriële regeling op grond van artikel 4.56 concrete maatregelen opgenomen.
Voor het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht zijn de voorschriften opgenomen in de regeling bij de besbetreffende activiteit.
In de ministeriële regeling zijn ten aanzien van de (inpandige) coating- en/of verfspuitactiviteiten tevens concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissieconcentratie-eisen uit het eerste lid wordt voldaan (zie ook de toelichting onder paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling).
Voor een aantal Wm-inrichtingen is het Oplosmiddelbesluit, als implementatie van Europese regelgeving van toepassing. Dit kunnen zowel inrichtingen zijn die binnen als buiten de reikwijdte van het onderhavige besluit vallen. Dit artikel is dus van toepassing op die inrichtingen die binnen de reikwijdte van dit besluit vallen en buiten de reikwijdte van het Oplosmiddelenbesluit. Dit artikel is van toepassing op die inrichtingen die binnen de reikwijdte van dit besluit vallen en buiten de reikwijdte van het Oplosmiddelenbesluit. Dit artikel is van toepassing op artikelen die binnen de reikwijdte van dit besluit vallen en de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit niet overschrijden. Het Oplosmiddelenbesluit is alleen van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen, om te voorkomen dat op niet-vergunningplichtige inrichtingen noch dit artikel noch het Oplosmiddelenbesluit van toepassing is, is in het zesde lid bepaald dat indien de drempelwaarden van bijlage IIa van dat besluit worden overschreden het Oplosmiddelenbesluit van overeenkomstige toepassing is.
In de ministeriële regeling zijn concrete maatregelen opgenomen waarmee invulling gegeven moet worden aan dit artikel. Hierbij moet gedacht worden aan maatregelen die in het kader van het Project KWS 2000 (zoals opgenomen in paragraaf 3.4 van de NeR) uitgevoerd hadden moeten worden, en maatregelen die zijn opgenomen in Handboeken milieumaatregelen van de betreffende bedrijfstakken. Het gaat om maatregelen zoals het toepassen van producten met zo weinig mogelijk VOS, het gebruiken van applicatiemethoden met een zo laag mogelijke VOS emissie en het treffen van good-housekeeping maatregelen.
Het Oplosmiddelenbesluit stelt ook eisen aan de drijver van een inrichting over het boekhouden van het oplosmiddelengebruik. Voor zover het een inrichting betreft die buiten de reikwijdte van het oplosmiddelenbesluit valt, worden in het derde lid vereenvoudigde eisen gesteld wat betreft de oplosmiddelenboekhouding.
Deze boekhouding dient drie doelen. Op grond hiervan is objectief vast stellen of het oplosmiddelengebruik al dan niet de 1000 kilogram per jaar overschrijdt zoals bedoeld in het derde lid. Verder draagt een dergelijke boekhouding bij aan het verbeterde inzicht in het landelijke beeld van de VOS-emissies. Deze gegevens zijn mede relevant voor het voldoen aan de NEC-richtlijn. Tenslotte kan mede op de resultaten van deze boekhouding worden vastgesteld wat als kosteneffectieve en technisch uitvoerbare VOS-emissiereducerende maatregelen kunnen worden beschouwd.
De eisen zullen in de kern niet meer omvatten dan op transparante wijze inzicht geven in het gebruik van oplosmiddelen op basis van een in- en verkoopbalans.
Aannemelijk dient gemaakt te worden dat de maximale hoeveelheid ingekochte VOS houdende producten per jaar minder dan 1000 kilogram bedraagt. Als de ingekochte hoeveelheid producten boven de 1000 kilogram ligt, maar vanwege het VOS-gehalte en/of ander gebruik van de producten dan waarop artikel 4.55 ziet, dan zal een gedetailleerdere boekhouding nodig zijn. Hierin zal dan een optelling moeten plaatsvinden van de hoeveelheid ingekochte producten met VOS, vermenigvuldigd met de afzonderlijke VOS gehalten. Eventuele voorraadverschillen moeten, mist deze relevant kunnen zijn, meegenomen worden. Indien verbruiken in mindering worden gebracht van producten die buiten de grens van de inrichting gebruikt zijn, of gebruikt zijn voor gebouwen en dergelijke binnen de inrichting, dan moet dit onderbouwd worden. Verder moet de boekhouding een aaneengesloten periode van 12 maanden omvatten.
Door de introductie van een drempelwaarde voor het VOS verbruik zijn de verplichte boekhouding en maatregelen uit het Besluit bouw- en houtbedrijven sterk verminderd. Door deze drempelwaarde zullen de meeste bedrijven die voorheen bijvoorbeeld onder het Besluit houtverwerking milieubeheer vielen, maar als nevenactiviteit bijvoorbeeld wat VOS-houdende coatings op metaal toepassen, geen extra maatregelen hoeven te treffen. Verder richten de voorschriften zich in dit besluit alleen op die producten die binnen de inrichting worden toegepast. Het werken op locatie (buiten de inrichting) valt hier dus buiten. Ook producten die worden toegepast ten behoeve voor onderhoud aan apparatuur, panden e.d. die tot de inrichting zelf behoren, vallen hier nu buiten. Het betreft alleen de bedrijfsmatige activiteit van de inrichting waarop dit besluit van toepassing is.
In het vierde lid wordt in dit kader tevens een relatie gelegd met het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer. Omdat dat besluit eisen stelt aan onder andere VOS gehalten van in de handel brengen van producten voor schilderwerk op of aan gebouwen (waaronder ook het in bedrijven coaten van kozijnen, deuren, trappen en dergelijke) en het overspuiten (schadeherstelling) van motorvoertuigen wordt er ten aanzien van deze specifieke activiteiten van uitgegaan dat er buiten good-housekeeping maatregelen, geen verdere maatregelen nodig zijn ten aanzien van artikel 4.55, eerste lid.
§ 4.5.6 Aanbrengen anorganische deklagen op metalen
Het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen betreft het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van anorganisch materiaal (keramiek, emaille, metaallagen) op metalen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen:
– Thermisch spuiten, waaronder:
o Vlamspuiten (verhitting door verbranding van een brandstof-zuurstof mengsel), zoals:
• autogeen draadspuiten;
• autogeen poederspuiten;
• High velocity oxyfuel (HVOF).
o Elektrisch spuiten (verhitting door boogontlading), zoals:
• elektrisch draadspuiten.
o Plasmaspuiten (verhitting door boog, met gasinjectie), zoals:
• plasmaspuiten;
• lage druk plasma spuiten.
– Emailleren.
Schooperen is een vorm van autogeen of elektrisch spuiten waarbij een corrosiebestendige laag onder hoge druk op het object wordt gespoten. Deze laag is een legering van gesmolten zink of aluminium. Wanneer deze legering aangebracht en gestold is, is het object klaar voor verdere bewerking.
Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moet het aanbrengen van anorganische deklagen inpandig plaatsvinden. Alleen als het onmogelijk is om schoopeerwerkzaamheden inpandig uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object, is het verbod uit het eerste lid niet van toepassing.
Een situatie waarbij het niet mogelijk is om de werkzaamheden inpandig uit te voeren kan zich bijvoorbeeld voordoen bij constructiebedrijven waar inpandig geconstrueerde segmenten samengesteld en eventueel afgewerkt moeten worden tot een zodanig groot object dat dit in alle redelijkheid niet inpandig kan plaatsvinden. Bedrijven zullen meestal zoveel mogelijk werkzaamheden inpandig willen uitvoeren onder meer vanwege de kwaliteitseisen.
De emissie-eisen in dit artikel hebben betrekking op de emissie van stoffen naar de lucht. De emissies zijn afhankelijk van de gebruikte techniek en de toegepaste deklaag. De geëmitteerde stoffen kunnen zeer divers zijn. Daarom worden in dit artikel eisen gesteld aan alle mogelijke typen stofemissies, die gelden op het moment dat de massastroom (de vracht van de emissie in gram per tijdseenheid) de genoemde grens overschrijdt.
Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet namelijk gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie.
Artikel 4.58 is ook van toepassing op schoopeerwerkzaamheden in de buitenlucht die binnen de inrichting, buitenpandig maar binnen een omkapping worden uitgevoerd zoals omschreven bij de verplichte maatregelen in de ministeriële regeling. Wanneer de lucht vanuit deze omkapping wordt afgezogen, moet voldaan worden aan de emissie-eisen, voordat de lucht naar de buitenlucht wordt afgevoerd.
§ 4.5.7 Beitsen en etsen van metaal
Het beitsen en etsen van metalen is het behandelen van metalen met een agressief middel waarbij het metaaloppervlak wordt aangetast met het doel dit te reinigen (beitsen). Hieronder wordt ook verstaan het strippen van metaal. Bij het strippen van metalen wordt een metaallaag volledig verwijderd. Bij een langere blootstelling aan het middel vindt een diepere inwerking plaats en wordt meer materiaal weggenomen (etsen). Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: kwastbeitsen, dompelbeitsen/-etsen, sproeibeitsen, circulatiebeitsen en strippen.
Bij het elektrolytisch beitsen en etsen wordt het werkstuk aangesloten op een stroombron en in een beits/etsvloeistof gedompeld. De gasontwikkeling die aan het werkstuk ontstaat, zorgt ervoor dat de oxidehuid op het materiaal beter loslaat.
Emissies naar de lucht bij bedrijven waar metalen en metalen voorwerpen worden gebeitst en geëtst zullen hoofdzakelijk bestaan uit de meer «vluchtige» zuren zoals zoutzuur (HCl) en Waterstoffluoride (HF). Andere zuren die bij beits- en etsprocessen kunnen leiden tot significante emissies naar de lucht zijn salpeterzuur, zwavelzuur en azijnzuur.
Omdat er zoveel onduidelijkheid bestond over de aard en grootte en significantie van emissies naar de lucht bij vloeistofbaden bij de metalectro-industrie, is in opdracht van VROM in 2006–2007 onderzoek gedaan naar de relevantie van emissies die vrijkomen bij deze processen (Onderzoek luchtemissies bij vloeistofbaden in de metaalelektro industrie, deel 1 en 2, Tauw 27 maart 2007). Naar aanleiding van dit onderzoek is geconcludeerd dat emissies ten gevolge van het beitsen en etsen significant zijn voor zover de hiervoor genoemde stoffen vrijkomen. In dit artikel zijn daarom eisen gesteld aan deze emissies, die gelden op het moment dat de massastroom (de vracht van de emissie in gram per tijdseenheid) de genoemde grens overschrijdt.
Of deze emissies de grensmassastroom zullen overschrijden, is onder meer afhankelijk van de grootte van de procesbaden, de procestemperatuur en de concentraties van de gebruikte vloeistoffen. In de ministeriële regeling is aangegeven in welke gevallen het treffen van emissiereducerende maatregelen niet nodig is om te voldoen aan de emissie-eisen van dit artikel. De hierbij gehanteerde ondergrenzen zijn bepaald op basis van het eerder genoemde onderzoek van Tauw.
Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet namelijk gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie.
In de ministeriële regeling zijn ten aanzien van beitsen en etsen concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissieconcentratie-eisen in artikel 4.60 wordt voldaan (zie ook de toelichting bij paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling).
Meestal zal een bedrijf eerst bekijken welke bron- of procesgeïntegreerde maatregelen kunnen worden getroffen om de emissie naar de lucht te kunnen verlagen. Dit kan bijvoorbeeld door additieven aan de beits- of etsvloeistof toe te voegen die emissies naar de lucht vanuit het bad verminderen. Een andere mogelijke bronmaatregel die getroffen kan worden, is het verlagen van de temperatuur waarop gebeitst en geëtst wordt.
Deze maatregelen zijn niet als erkende maatregel geformuleerd omdat niet generiek is vast te stellen welke maatregelen nodig zijn en op welke zijde deze moeten worden toegepast om in alle gevallen aan de emissie-eisen te kunnen voldoen.
Wanneer een bedrijf alleen bron- en procesgeïntegreerde maatregelen heeft getroffen om de emissie te reduceren, kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.8 vragen om aan te tonen dat aan de emissie-eisen wordt voldaan.
Mogelijke andere (minder vluchtige) beits- en etsmiddelen zullen naar verwachting bij normale bedrijfsvoering de grensmasastroom niet overschrijden. Om die reden zijn er ten aanzien van deze middelen geen emissie-eisen opgenomen.
§ 4.5.8 Elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metaal
In deze paragraaf wordt het elektrolytisch aanbrengen van metaallagen en het stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen en metalen voorwerpen geregeld.
Bij het elektrolytisch aanbrengen van een metaallaag op een voorwerp (ook wel galvaniseren genoemd) wordt gebruik gemaakt van een elektrische stroom en een waterige oplossing met daarin opgeloste metaalverbindingen (elektrolyt). Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen begrepen: hangwerk, trommelwerk, continu galvaniseren, tampongalvaniseren.
Bij het stroomloos aanbrengen van metaallagen door een chemisch proces is geen uitwendige stroomvoorziening nodig. Hieronder worden in ieder geval de volgende processen verstaan: autokatalytische metaalafscheiding, dompelneerslag en het contactproces.
Autokatalytisch metaalafscheiding betreft de afscheiding van een metaallaag door gecontroleerde chemische reductie, die door het afgescheiden metaal of de afgescheiden legering gekatalyseerd wordt.
Dompelneerslag is de vorming van een metallische deklaag op het werkstuk door een verdringingsproces, waarbij één metaal een ander metaal uit een oplossing verdringt.
Het contactproces betreft een afscheiding van een metaalneerslag door de galvanische werking op een metaalsubstraat, waarbij dit metaalsubstraat in contact met een ander metaal in een oplossing wordt gedompeld die een verbinding van het af te scheiden metaal bevat.
Onder de werkingssfeer van dit besluit vallen niet de galvanobedrijven met een capaciteit die groter is de drempelwaarde van activiteit 2.6 van de IPPC-richtlijn. Onder de werkingssfeer van dit besluit vallen derhalve de «kleinere» galvanobedrijven waar het gezamenlijke volume van de procesbaden niet meer bedraagt dan 30 kubieke meter. Daarnaast vallen ook de bedrijven waar gewerkt wordt met cyanidehoudende baden, met een totale inhoud van meer dan 100 liter, en de bedrijven die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO) niet onder de werkingssfeer van dit besluit.
Emissies naar de lucht zijn voornamelijk te verwachten bij processen waar een zodanige gas/dampontwikkeling optreedt dat dampen vrijkomen of aerosolen gevormd worden die toxische/gevaarlijke componenten mee kunnen voeren. Dit kan onder meer het geval zijn bij elektrolytisch aanbrengen van metaallagen maar ook bij het inbrengen van lucht in het bad om het contact te bevorderen tussen de badvloeistof en het werkstuk. Uit geraadpleegde literatuur zoals de BREF Surface treatment with metals en twee EPA-rapportages (Verenigde Staten, EPA/626/R-98/002, december 1998 en EPA-450/2-89-002, augustus 1989) blijkt dat bij het aanbrengen van chroomlagen (hard- en sierverchromen) een overschrijding van de grensmassastroom (0,5 gram/uur) voor Chroom IV al bij gebruik van vrij kleine badoppervlakken te verwachten valt. Ook emissies van cadmium worden in de BREF als relevant benoemd. Het gebruik van cadmium mag nog slechts in specifieke situaties worden toegepast conform het Cadmiumbesluit en het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur. In Nederland blijkt er in een enkel geval toch nog gecadmeerd te worden. Om die reden is voor cadmium ook een emissie-concentratie-eis in dit artikel opgenomen.
In BREF worden ook het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van nikkellagen en koperlagen genoemd, waarbij mogelijk relevante emissies kunnen vrijkomen. Uit beperkt beschikbare emissiemeetgegevens en de geraadpleegde literatuur, waaronder de BREF, Surface treatment with metals blijkt dat emissies van onder andere koper zodanig laag zijn dat bij normale bedrijfsvoering en vanwege het toepassen van arbeidsomstandighedenmaatregelen (zoals bronmaatregelen als het toepassen van een schuimdeken en het toevoegen van oppervlaktespanningverlangende stoffen waardoor de emissies naar de lucht worden verminderd) voldaan wordt aan de emissieconcentratie-eis uit de NeR. In de BREF wordt aangegeven dat zonder end of pipe-maatregelen voldaan kan worden aan emissie-eisen conform BBT, waardoor het ook onwaarschijnlijk is dat de emissieconcentratie-eis zoals die is opgenomen in de NeR wordt overschreden.
Omdat er zoveel onduidelijkheid bestond over de aard, grootte en significantie van emissies naar de lucht bij vloeistofbaden bij de metalectro-industrie, is in opdracht van VROM in 2006–2007 onderzoek gedaan naar de relevantie van emissies die vrijkomen bij deze processen (Onderzoek luchtemissies bij vloeistofbaden in de metaalelektro-industrie, deel 1 en 2, Tauw 27 maart 2007).
Uit fase 1 van het onderzoek: het literatuuronderzoek bleek dat emissies van chroom VI vanwege het aanbrengen van chroomlagen, en de emissies van cadmium vanwege cadmeren ook bij toepassing van kleinere baden al relevant worden beschouwd. Om die reden zijn in fase 2 van het onderzoek geen emissiemetingen uitgevoerd aan deze baden. In fase 2 van het onderzoek is een selectie gemaakt van processen waarover twijfel bestond of er relevantie emissies te verwachten zijn. Processen die niet geregeld worden in het kader van dit besluit zoals processen met cyanidebaden, zijn niet meegenomen bij de selectie.
Uit de resultaten van de emissiemetingen in fase 2 van het onderzoek bij de overige processen waarbij elektrolytisch en stroomloos metalen worden aangebracht op metaallagen bleken de emissies van de verschillende metalen en zuren dermate laag dat de grensmassastroom voor de verschillende geëmitteerde stoffen in geen enkel geval werd overschreden.
Naar aanleiding van dit onderzoek is geconcludeerd dat emissies ten gevolge van het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van chroom- en cadmiumlagen significant zijn vanwege de emissie van chroom VI–verbindingen, cadmium of cadmiumverbindingen. In dit artikel zijn daarom alleen eisen gesteld aan deze emissies, die gelden op het moment dat de massastroom (de vracht van de emissie in gram per tijdseenheid) de genoemde grens overschrijdt.
Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet namelijk gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie. Zie verder de artikelen 2.5 en 2.6 en de toelichting daarop.
In de ministeriële regeling zijn ten aanzien van het elektrolytisch aanbrengen van cadmium en chroomlagen concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissieconcentratie-eisen in artikel 4.62 wordt voldaan (zie ook de toelichting bij paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling).
Meestal zal een bedrijf eerst bekijken welke bron- of procesgeïntegreerde maatregelen kunnen worden getroffen om de emissie naar de lucht te kunnen verlagen. Dit kan bijvoorbeeld door additieven aan de baden toe te voegen die emissies naar de lucht vanuit het bad verminderen. Deze maatregelen zijn niet als erkende maatregel geformuleerd omdat niet generiek is vast te stellen welke maatregelen nodig zijn en op welke wijze deze moeten worden toegepast om in alle gevallen aan de emissie-eisen te kunnen voldoen.
Wanneer een bedrijf alleen bron- en procesgeïntegreerde maatregelen heeft getroffen om de emissies te reduceren, kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.8 vragen om aan te tonen dat aan de emissie-eisen wordt voldaan.
Het drogen van metalen betreft het verwijderen van vocht van het oppervlakte van het metaal of de laag die op het metaal is aangebracht. Drogen kan op verschillende manieren plaatsvinden, al dan niet gecombineerd of geïntegreerd in andere behandelingen van het oppervlak
Drogen van metalen vindt plaats na bewerkingen zoals lakken, reinigen en ontvetten, maar ook na het elektrolytisch aanbrengen van metaallagen, fosfateren/chromateren e.d.
Bij het drogen van metalen – na welke bewerking dan ook – is het drogen met gebruik van oplosmiddelen (door middel van waterverdringing) in beginsel niet toegestaan. Het Werkboek Milieumaatregelen Metaal- en electrotechnische industrie (1998) geeft aan dat vlekvrije droging zonder gebruik van oplosmiddelen tot de stand der techniek (BBT) kan worden gerekend. Allereerst dient te worden nagegaan of vlekvrije droging wel noodzakelijk is. Indien dit het geval is, dan is het bijvoorbeeld mogelijk demiwater bij de laatste spoelstap te gebruiken, drogen met lucht, drogen met absorberende materialen en centrifugatie. Slechts indien een bedrijf aangeeft dat in een heel specifieke situatie het niet mogelijk is om anders te drogen dan met behulp van oplosmiddelen kan het bevoegd gezag besluiten om het gebruik van oplosmiddelen onder voorwaarden toe te staan. Een dergelijke situatie zou zich mogelijk kunnen voordoen bij een bedrijf dat in het verleden reeds geïnvesteerd heeft in een VOS-emissiereducerend proces voor reiniging van metalen objecten. Het bedrijf is daarvoor overgeschakeld van een VOS-houdend procédé naar een alkalisch reinigingsproces. In een heel enkel geval kan het drogen van een dergelijk nat object na reiniging met bijvoorbeeld lucht moeilijk zijn, vanwege de vorm van het product en bestaat er de noodzaak dat een object na droging vlekvrij moet zijn.
§ 4.5.10 Aanbrengen van conversielagen op metalen
Conversielagen zijn hechtende anorganische deklagen op een metaaloppervlak. Het aanbrengen van een dergelijke hechtende anorganische deklaag op een metaaloppervlak betekent dat een laag wordt gevormd door een chemische of elektrochemische reactie tussen bestanddelen van de badvloeistof en het metaaloppervlak zelf. Het metaal van het te behandelen werkstuk werkt zelf mee aan de vorming van de deklaag.
Veel voorkomende processen waarbij conversielagen op metalen worden aangebracht zijn: anodiseren, fosfateren en chromateren. Uit de geraadpleegde literatuur en een beperkt aantal emissiemeetgegevens, waaronder de BREF, Surface treatment with metals, blijkt dat hoofdzakelijk bij het chromateren met chroomzuur relevante emissies van chroomVI-verbindingen kunnen optreden. Omdat er zoveel onduidelijkheid bestond over aard en grootte van emissies naar de lucht bij vloeistofbaden bij de metalectro-industrie, is in opdracht van VROM in 2006–2007 onderzoek gedaan naar de relevantie van deze emissies die vrijkomen bij deze processen (Onderzoek luchtemissies bij vloeistofbaden in de metaalelektro industrie, deel 1 en 2, Tauw 27 maart 2007).
Naar aanleiding van dit onderzoek is geconcludeerd dat emissies ten gevolge van het aanbrengen van conversielagen op metalen significant zijn voor zover er chroom-VI danwel zwavelzuur bij vrijkomt. In dit artikel zijn daarom eisen gesteld aan deze emissies, die gelden op het moment dat de massastroom (de vracht van de emissie in gram per tijdseenheid) de genoemde grens overschrijdt.
Bij de overige processen waarbij conversielagen worden aangebracht zijn de emissies naar verwachting dermate klein van omvang dat de grensmassastroom voor de geëmitteerde stoffen niet wordt overschreden. Mogelijke andere emissies zullen naar verwachting bij normale bedrijfsvoering de grensmasastroom niet overschrijden. Om die reden zijn er ten aanzien van deze processen geen emissie-eisen opgenomen in dit besluit.
Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet namelijk gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie. Zie verder artikelen 2.5 en 2.6 en de toelichting daarop.
In de ministeriële regeling zijn ten aanzien van conversielagen op metalen concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissieconcentratie-eisen in artikel 4.65 wordt voldaan (zie ook de toelichting onder paragraaf 2.4 en de artikelsgewijze toelichting van de ministeriële regeling).
Meestal zal een bedrijf eerst bekijken welke bron- of procesgeïntegreerde maatregelen kunnen worden getroffen om de emissie naar de lucht te kunnen verlagen. Deze maatregelen zijn niet als erkende maatregel geformuleerd omdat niet generiek is vast te stellen welke maatregelen nodig zijn en op welke wijze deze moeten worden toegepast om in alle gevallen aan de emissie-eisen te kunnen voldoen.
Wanneer een bedrijf alleen bron- en procesgeïntegreerde maatregelen heeft getroffen om de emissies te reduceren, kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.8 vragen om aan te tonen dat aan de emissie-eisen wordt voldaan.
Perfluoroctaansulfonaten(PFOS) is een bio-accumulerende en persistente stof, die tevens toxisch is voor zoogdieren, en dus ook de mens. Het wordt met name in chromateringsbaden gebruikt om de emissies van Chroom VI-verbindingen uit de baden naar de lucht te beperken. Dit in eerste instantie ten behoeve van gezondheidsomstandigheden op de werkvloer. PFOS wordt slechts in geringe hoeveelheden aan de baden toegevoegd. De uiteindelijke lozing naar het milieu is dan ook beperkt, maar gezien de aard van de stof ongewenst. Bij anodiseren blijkt PFOS goed vervangbaar door alternatieve middelen hetgeen aanleiding is om voor deze toepassing het gebruik van PFOS te verbieden. Hiervoor wordt verwezen naar de BREF «Surface Treatment of Metals and Plastics» paragraaf 5.2.5.2.
§ 4.5.11 Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen
Bij het thermisch aanbrengen van zinklagen op metalen (verzinken) wordt het te behandelen werkstuk ondergedompeld in een laag vloeibaar zink dat na stolling een deklaag vormt.
Ten gevolge van het vloeimiddel dat wordt gebruikt ontstaan gasvormige emissies van chloriden naar de lucht. Daarnaast komen stofvormige emissies vrij die onder andere zinkchloride bevatten.
Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet namelijk gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie. Zie verder de artikelen 2.5 en 2.6 en de toelichting daarop.
§ 4.5.12 Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met § 4.5.11
De emissies van metalen naar het water vormen bij metaalbewerkende en metaalverwerkende industrie een belangrijk milieuaspect. Afgelopen decennia zijn deze emissies aanzienlijk gereduceerd, enerzijds door procesgeïntegreerde maatregelen en anderzijds door behandeling van het afvalwater met end-of-pipe zuiveringen zoals een ONO-installatie. Bij veel bedrijven is er geen sprake van een continue afvalwaterstroom, maar vinden de lozingen batchgewijs plaats. Zowel nationaal als internationaal wordt de voorkeur gegeven aan procesgeïntegreerde maatregelen boven end-of-pipe maatregelen. Het doorvoeren van procesgeïntegreerde maatregelen heeft vaak tot gevolg dat de hoeveelheden vrijkomend afvalwater verminderen en de concentraties aan metalen daarin stijgen. Cascadespoelen en sproeispoelen zijn hier voorbeelden van. In deze gevallen zullen concentratie-eisen belemmerend werken op het treffen van procesgeïntegreerde maatregelen. Door de na te streven restvracht aan te geven, wordt bedrijven een keuzevrijheid gegeven ten aanzien van de te nemen maatregelen. Hiermee wordt het nemen van procesgeïntegreerde maatregelen mogelijk. Het uiteindelijk na te streven doel is een zoveel mogelijk gesloten kringloop voor de procesbaden met een minimale emissie naar water.
Deze aanpak is in het verleden uitgewerkt in het CIW-rapport «Afvalwaterproblematiek bij oppervlaktebehandeling van materialen» van juni 1997 en is in overeenkomstige vorm opgenomen in het werkboek metaalelektro. In onderhavig besluit is deze aanpak uitgewerkt in algemene regels.
Gezien de aard van het afvalwater dat bij de activiteiten genoemd in de paragrafen 4.5.1 tot en met 4.5.11 vrijkomt, is het uitgangspunt dat geloosd wordt op het vuilwaterriool. Op grond van artikel 2.2 kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift, onder voorwaarden, lozing op oppervlaktewater of op of in de bodem toestaan.
Binnen de bedrijfstak worden op diverse plaatsen olieën gebruikt waardoor oliehoudend afvalwater kan ontstaan. Daartoe is het standaard voorschrift voor oliehoudend afvalwater opgenomen.
De onderhavige bedrijfstak is zeer divers zowel qua omvang van de bedrijven als de aard van de processen, die bij diverse bedrijven bovendien wisselend plaatsvinden. Tevens is algemeen aanvaard dat de metaalemissies via het afvalwater het beste met procesgeïntegreerde en goodhouse-keeping maatregelen beperkt kunnen worden. Het binnen deze randvoorwaarden uitwerken van concrete doelvoorschriften voor de verschillende activiteiten onder alle in de praktijk voorkomende omstandigheden is dan ook niet mogelijk. Daarom is gekozen voor een algemeen voorschrift dat de emissies van metalen en hulpstoffen zoveel mogelijk moeten worden beperkt. In de ministeriële regeling is hier als verplichte maatregel aan gekoppeld dat het bedrijf een gedragsvoorschrift opstelt waarin wordt aangegeven welke maatregelen genomen worden om de emissies te beperken. In de ministeriële regeling wordt aangegeven welke informatie dit gedragsvoorschrift ten minste moet bevatten.
Bij de diverse metaalbewerkende activiteiten worden verschillende hulpstoffen gebruikt die schadelijk zijn voor het watermilieu. Hierbij kan gedacht worden aan stoffen als Perfluoroctaansulfonaten (PFOS), Ethyleendiaminetetra-acetaat (EDTA). Deze stoffen worden in kleine hoeveelheden in diverse fasen van het proces toegepast en zullen in zekere mate ook in het te lozen afvalwater geraken. Gezien de wisselende toepassing van deze stoffen, afhankelijk van het proces, is het niet mogelijk doelvoorschriften voor deze stoffen te formuleren. Door zorgvuldig handelen kunnen de emissies van deze stoffen naar het afvalwater echter wel beperkt blijven. Van het bedrijf wordt vereist dat in het gedragsvoorschrift dat gekoppeld is aan artikel 4.72 wordt aangegeven waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het watermilieu, toegepast worden en welke maatregelen vervolgens worden genomen om de emissies zoveel mogelijk te beperken.
Kwik is een zwartelijststof waarvan de emissies naar het milieu maximaal moeten worden beperkt. Het streven is naar een nulemissie. Omdat in Nederland geen kwik in de oppervlaktebehandeling wordt toegepast is in dit besluit een verbod op het gebruik van kwik bij metaalbewerkende en metaalverwerkende processen opgenomen. Hiermee wordt maximaal aan de beoogde doelstelling voldaan.
Metaalbewerking en verwerking wordt op verschillende schaalgroottes uitgevoerd; van grotere bedrijven die continu een veelvoud van dit soort, vaak wisselende, activiteiten uitvoeren tot bedrijven die slechts af en toe op kleine schaal zo’n activiteit uitvoeren. Mede naar aanleiding van internationale afspraken (commissie van Parijs) worden metaalbewerkende en verwerkende bedrijven op grond van de potentiële metaallozingen in ingedeeld in drie categorieën:
1. De relatief grotere lozers hebben gemiddeld per dag een vracht van meer dan 200 gram metalen in het afvalwater dat het proces verlaat. Dit betreft het afvalwater dat nog geen eindzuivering heeft gepasseerd. Deze bedrijven beschikken in het algemeen over een eindzuivering in de vorm van een ONO-installatie (Ontgiften, Neutraliseren, Ontwateren). Op deze bedrijven zijn de grenswaarden van kolom A van toepassing.
2. Bedrijven waarbij het afvalwater dat het proces verlaat voor eindzuivering gemiddeld per dag minder dan 200 gram maar meer dan 80 gram aan metalen bevat. Voor deze bedrijven zijn hogere concentraties aan metalen in het te lozen afvalwater toegestaan. Met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 4.74 kunnen concentraties tot de waarden genoemd in kolom B worden toegestaan.
3. Bedrijven die per dag gemiddeld minder dan 80 gram metalen in het afvalwater hebben voordat eindzuivering heeft plaats gevonden worden gezien als kleine lozers. Deze bedrijven kunnen volstaan met procesgeïntegreerde maatregelen en goodhousekeeping om aan de lozingseisen voor metalen te voldoen. Dit betreft een lozingseis voor de som van de metalen (chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver) van 15 milligram per liter.
Het lozen van metalen die niet genoemd zijn in artikel 4.73
Voor de metalen die niet genoemd zijn in artikel 4.73 zijn in dit besluit geen specifieke lozingseisen opgenomen. Hierop is artikel 4.72 van toepassing, hetgeen inhoud dat de lozing van metalen zoveel mogelijk moet worden beperkt. Dat biedt voldoende aanknopingspunten voor het bevoegd gezag om te kunnen ingrijpen en om de emissies te beheersen. Op grond van artikel 2.1 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen voor het lozen van niet in artikel 4.73 genoemde metalen. Zo kan een waterkwaliteitsbeheerder een maatwerkvoorschrift stellen voor het lozen van aluminium of zirkoon indien daartoe een gerede aanleiding is.
Indien een bedrijf toestemming heeft om te werken met cadmium op basis van het Cadmiumbesluit is het voor de handhaving wenselijk dat er middels het hiervoor genoemde maatwerkvoorschrift een lozingseis wordt geformuleerd voor cadmium. Dit maatwerkvoorschrift dient dan een tijdelijk karakter te hebben om te voldoen aan de Regeling tijdelijke vergunning voor lozing van zwartelijststoffen.
Het toestaan van hogere lozingseisen op grond van artikel 4.74
Er wordt nadrukkelijk naar gestreefd de emissies zoveel mogelijk te beperken door procesgeïntegreerde en goodhousekeeping maatregelen. Ten aanzien van bedrijven ondanks toepassing van de best beschikbare technieken niet aan de grenswaarden volgens kolom A kunnen voldoen wordt in artikel 4.74 de mogelijkheid geboden om hogere grenswaarden toe te staan bij maatwerkvoorschrift. Als door middel van procesgeïntegreerde maatregelen de vracht voldoende wordt beperkt, kunnen ruimere concentratie-eisen worden toegestaan tot maximaal de waarden die genoemd zijn in kolom B.
Voor de beoordeling of de vracht in voldoende mate wordt beperkt wordt de gemiddelde dagvracht na het proces voorafgaand aan de eindzuivering van 200 gram, hetgeen genoemd is in de aanbevelingen van de commissie van Parijs uit 1992 betreffende de reductie van emissie van de elektrochemische behandeling van materialen, als de referentie beschouwd. Indien de vracht na het proces minder dan 200 gram per dag bedraagt, kan worden gesteld dat de vracht in voldoende mate wordt beperkt. Indien de gemiddelde dagvracht boven de 200 gram uitstijgt is het van belang te weten in hoeverre de vracht nog verder beperkt kan worden met behulp van de best beschikbare technieken. Daarbij speelt het kostenaspect een rol. Daarvoor is een tweede mogelijkheid geopend tot verruiming van de lozingseisen.
In artikel 4.74 is bepaald dat indien de concentratie-eisen in kolom A niet door toepassing van best beschikbare technieken behaald kunnen worden er verruiming mogelijk is tot maximaal de waarden die genoemd zijn in kolom B. Aspecten die veelal een rol kunnen spelen bij het niet behalen van de concentratie-eisen zijn de discontinuïteit van de lozing en de aanwezigheid van meerdere metalen in het afvalwater. Voor deze twee aspecten zijn de aanbevelingen vanuit de commissie van Parijs, CIW of de BREF duidelijk. In geval van discontinuïteit dient er voldoende buffercapaciteit geïnstalleerd te worden om de zuivering van het afvalwater voldoende beheersbaar te maken. Dit kan resulteren in het afvlakken van de pieken in de belasting van de zuivering tot het batchgewijs opereren van de zuivering. Ten aanzien van het tweede genoemde aspect, de aanwezigheid van meerdere metalen in het afvalwater, wordt de aanbeveling gedaan om afvalstromen gesegregeerd te behandelen. Dit komt voort uit het feit dat de optimale pH waarbij de metaalhydroxiden neerslaan in een ONO te veel verschillen zodat gelijktijdige behandeling tot een suboptimaal resultaat leidt.
Het installeren van voldoende buffercapaciteit en het gesegregeerd behandelen van afvalwater resulteert in een significante kostenpost. Bij bestaande bedrijven met een reeds geconfigureerde afvalwaterbehandeling leidt deze investering veelal tot slechts een marginale verbetering van het zuiveringsrendement. Om dit voldoende inzichtelijk te maken dienen in dit verband de jaarlijkse kosten van de zuivering afgezet te worden tegen de emissiereductie die hiermee wordt bereikt. De jaarlijkse kosten omvatten onder andere de interest kosten wegens het vastleggen van kapitaal, de operationele kosten zoals water, elektriciteit en grondstoffen en de daarop in mindering gebrachte kostenbesparingen.
Dit was op soortgelijke wijze vastgelegd in het CUWVO-rapport, Afvalwaterproblematiek bij oppervlaktebehandeling van materialen, juni 1997 en het werkboek Metalelektro, waarbij als kosteneffectiviteitdrempel een bedrag van 300 gulden per kilogram emissiereductie aan zware metalen is aangehouden (prijspijl 1985, zou anno 2006 overeenkomen met ongeveer 200 euro). Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de vracht aan metalen die geloosd wordt maximaal zijn beperkt en stringente grenswaarden hier niet belemmerend op werken.
Indien de vracht aan metalen na het proces, voor eindzuivering, is teruggebracht naar het niveau van 80 gram per dag kunnen aanvullende maatregelen niet kosteneffectief haalbaar worden geacht. Dit kan het geval zijn bij bedrijven die op vergaande wijze de afvalwaterbehandeling hebben geoptimaliseerd of bij heel kleine bedrijven.
Indien met behulp van metingen en berekeningen of schattingen aannemelijk gemaakt kan worden dat de vracht minder is dan 80 gram per dag en de som van de genoemde metalen in een representatief etmaalmonster niet meer dan 15 milligram per liter bedraagt dan wel indien de som van de genoemde metalen in een steekmonster niet meer dan 45 milligram per liter bedraagt, kan het bevoegde gezag instemmen met het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij de processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11 bij maatwerkvoorschrift toestaan.
In artikel 6.33 is met betrekking tot deze activiteiten overgangsrecht opgenomen.
Afdeling 4.6 Activiteiten met betrekking tot motoren, motorvoer- en vaartuigen en andere gemotoriseerde apparaten
§ 4.6.1 Lozen van afvalwater (algemeen)
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze binnen het bedrijf, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden. Een werkwijze die hier in extremo aan voldoet zijn de «droge» reinigingsmethoden, die steeds meer ingang vinden binnen de branche. Hierbij wordt het ontstaan van oliehoudend afvalwater voorkomen hetgeen uiteraard een betere optie is dan het naderhand zuiveren.
Onze Minister is, naar aanleiding van Kamervragen, per brief d.d. 10 oktober 2000 (vrom000823) ingegaan op de normstelling voor de lozing van oliehoudend afvalwater, die met dit besluit niet gewijzigd wordt.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleidt wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1 en 2. Voorwaarde is wel, dat de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Gebleken is dat bij een goed gebruikte en gedimensioneerde afscheider en slibvangput de concentratie olie onder de waarde van 200 milligram per liter zal blijven. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze binnen de inrichting ten aanzien van keuze reinigingsmiddel en wijze toepassing hogedrukreiniger, zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. De norm van 200 milligram per liter dient dus ter controle van de goede werking van de afscheider, en geeft niet het te allen tijde milieuhygiënisch aanvaardbare gehalte aan olie aan.
Het gemiddelde oliegehalte zal bij het voldoen aan deze norm aanzienlijk lager zal liggen. De reden waarom bij toepassing van een goed gedimensioneerde, geplaatste, onderhouden en gebruikte combinatie van slibvangput en olie-afscheider getoetst wordt aan hogere concentratiewaarde in enig monster ligt in het feit, dat tegenover het nadeel van een iets hogere vracht aan olie in het afvalwater het voordeel staat, dat een goed gedimensioneerde, geplaatste, onderhouden en gebruikte combinatie van slibvangput en olie-afscheider wat betreft het geheel aan nadelige gevolgen voor het milieu goed scoort. Dit heeft vooral te maken met de betrekkelijk geringe productie aan slib (er worden geen chemicaliën aan het water toegevoegd). In de praktijk zal dus het verschil tussen de geloosde vracht aan olie lager zijn dan het verschil tussen de 200 en 20 milligram per liter norm suggereert.
Goed onderhoud van de slibvangput en de olieafscheider omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afscheiden olie en slib exact aan de orde moet zijn kan afhankelijk van het type afscheider verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen dient bij alle afscheiders naast het zo nodig verwijderen van olie en slib eens per jaar – behalve indien dit naar de mening van het bevoegd gezag niet noodzakelijk is – de afscheider volledig geleegd en gereinigd te worden en onderzocht te worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken dienen zo spoedig mogelijk verholpen te worden.
Specifiek voor de lozing vanuit motorrevisiebedrijven zijn aanvullende eisen opgenomen gebaseerd op de CIW-nota auto en aanverwante bedrijven. Belangrijk is dat het gebruik van gechloreerde koolwaterstoffen zo veel mogelijk moet worden beperkt. Worden deze stoffen toch gebruikt dan heeft afvoer naar een erkende verwerker de voorkeur.
§ 4.6.2 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
Relatie met het besluit luchtkwaliteit
Bij parkeergarages is vooral de verkeersaantrekkende werking van invloed op de uitvoering van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Hiermee moet al bij de bestemmingsplanfase rekening worden gehouden. In dit besluit is hierover niets geregeld. Wanneer door de emissie van benzeen uit de parkeergarage de luchtkwaliteitsnormen voor benzeen in het Besluit luchtkwaliteit 2005 worden overschreden dan kan met behulp van een maatwerkvoorschrift verdergaande eisen worden opgenomen ten aanzien van de beperking van emissie van benzeen en ten aanzien van de situering van de uitblaasopening. Ten aanzien van parkeergarages zijn in de ministeriële regeling voorschriften worden opgenomen die sterk overeen komen met de bepalingen uit de oude artikel 8.40-besluiten. In de ministeriële regeling zijn onder meer eisen opgenomen ten aanzien van de ventilatie in een parkeergarage, locatie uitblaasopeningen en de geurbelasting.
§ 4.6.3 Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen
In deze paragraaf is zijn de milieuvoorschriften ten aanzien van de activiteit: «Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen» opgenomen. De artikelen zijn gebaseerd op het Besluit jachthavens. Inrichtingen voor afleveren van vloeibare brandstoffen aan beroepsvaartuigen vallen niet onder dit besluit. Let wel: als in een jachthaven incidenteel een rondvaarboot of ander beroepsvaartuig tankt, is er nog geen sprake van een inrichting voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan beroepsvaartuigen.
Dit besluit stelt in overeenstemming met de werkingssfeer van het besluit jachthavens alleen eisen aan het afleveren van vloeibare brandstoffen voor de pleziervaart. Door het loslaten van de koppeling met de jachthaven zelf, kan ook een zelfstandig bunkerstation onder dit besluit en dit voorschrift vallen, mits het bedoeld is voor de pleziervaart. Overigens zal het op grond van de voorschriften in de ministeriële regeling wel moeten gaan om een bemand station. Ten aanzien van de in deze paragraaf genoemde activiteit worden zowel in dit besluit als in de (nog te publiceren) bijbehorende ministeriële regeling regels gesteld ten aanzien van het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen. Ten aanzien van de opslag van vloeibare brandstoffen (en ook het vullen) in ondergrondse dan wel bovengrondse tanks worden in paragraaf 4.1.3 en de ministeriële regeling regels gesteld.
Dit artikel is opgenomen om de risico’s voor personen die in de nabijheid van het bunkerstation ophouden te beperken. Door het RIVM is een onderzoek uitgevoerd naar de risico’s van de opslag van benzine en andere vloeibare brandstoffen in een bunkerstation (Risico-analyse brandstofpontons, RIVM, november 2000). Uit dat onderzoek is gebleken dat een afstand van ten minste 20 meter van de randen van het bunkerstation tot plaatsen waar personen zich langdurig kunnen ophouden of waar personen kunnen overnachten of anderszins rusten moet worden gehanteerd. De afstand van 20 meter heeft te maken met de gevolgen van een vloeistofbrand en geldt daarom alleen voor het verblijf op het water. Vanaf het bunkerstation richting interne en externe objecten op de wal gelden geen afstanden.
Handelingen die direct verband houden met het afleveren van brandstof, het vullen van de voorraadtanks of onderhoud en reparatie van de installatie en handelingen die direct betrekking hebben op het afmeren dan wel vaarklaar maken van open pleziervaartuigen zijn binnen deze veiligheidszone uiteraard wel toegestaan. Om voor de houder van het bunkerstation en de drijver van de jachthaven toch de mogelijkheid te bieden de ruimte binnen deze veiligheidszone als ligplaatsen te benutten, kunnen hier wel handelingen worden verricht die betrekking hebben op het afmeren dan wel vaarklaar maken van open pleziervaartuigen. Ligplaatsen voor kajuitboten zijn derhalve binnen deze zone van 20 meter niet toegestaan, omdat controle op verblijf aan boord in dat geval niet voldoende mogelijk is.
In dit artikel wordt voorgeschreven dat bij een afleverpunt voor brandstof aan vaartuigen voldoende hulpmiddelen aanwezig zijn voor de bestrijding van een verontreiniging van het oppervlaktewater. Daarbij gaat het om hulpmiddelen bedoeld om de gevolgen van bijvoorbeeld een oliemorsing op het oppervlaktewater te beperken. Gedacht kan worden aan absorptiemateriaal, oliebooms, enzovoort.
Afleverinstallaties voor benzine of gasolie in jachthavens die in rivier- en getijdengebieden zijn gelegen, moeten zijn uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de installatie waarborgen bij hoge en lage waterstanden. Het gaat hierbij om voorzieningen, zoals een langere ontluchtingsleiding om te voorkomen dat de tank volstroomt met water, een klep in de zuigleiding, het aanbrengen van betonfundatie tegen opdrijven. Op grond van het derde lid kan bij maatwerkvoorschrift nadere invulling worden gegeven aan de hoeveelheid en het soort hulpmiddelen dat aanwezig moet zijn voor de bestrijding van een verontreiniging van het oppervlaktewater. Dat kan aan de orde zijn indien in verband met de aard of de ligging van de installatie niet op voorhand duidelijk is welke hulpmiddelen het meest zijn aangewezen. Het bevoegd gezag kan die onduidelijkheid wegnemen door het stellen van een maatwerkvoorschrift hieromtrent.
§ 4.6.4 Afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer
In deze paragraaf zijn milieuvoorschriften ten aanzien van de activiteit: «Afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik» opgenomen. De artikelen zijn gebaseerd op de voorschriften zoals opgenomen in een aantal besluiten milieubeheer, zoals het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, het Besluit opslag en transportbedrijven milieubeheer en op een aantal punten aangevuld met voorschriften uit het Besluit tankstations milieubeheer, en vervolgens waar nodig geüniformeerd. Daar waar dat relevant is, is onderscheid gemaakt tussen grootschalig en kleinschalig afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik. Zo zijn in lijn met het Besluit tankstations milieubeheer voor het afleveren van benzine boven een doorzet van 500 kubieke meter per jaar dampretour stage II-voorzieningen verplicht gesteld. Voor bestaande installaties is een overgangstermijn van 5 jaar opgenomen (artikel 6.34).
Ten aanzien van de in deze paragraaf genoemde activiteit worden zowel in dit besluit als in de (nog te publiceren) bijbehorende ministeriële regeling regels gesteld ten aanzien van het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik. Ten aanzien van de opslag van vloeibare brandstoffen (en ook het vullen) in ondergrondse dan wel bovengrondse tanks worden in paragraaf 3.3.5, paragraaf 4.1.3.2 en in de ministeriële regeling regels gesteld.
In dit artikel is de activiteit afleverstations van gecomprimeerd aardgas opgenomen. De verwachting is dat het gebruik van aardgas voor eigen gebruik bij bijvoorbeeld busmaatschappijen in de toekomst zal toenemen. In deze afstandsbepaling is aansluiting gezocht bij de objecten die ten aanzien van externe veiligheid in het Besluit LPG-tankstations milieubeheer in vergelijkbare situaties beschermd worden.
§ 4.6.5 Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van motoren
In het kader van het doelmatig beheer van afvalstoffen is het niet wenselijk dat inrichtingen die onder dit besluit vallen, autowrakken nuttig toepassen of verwijderen. Nuttig toepassen of verwijderen van autowrakken valt onder het verwerken van afvalstoffen waarvoor vergunningplicht blijft gelden op grond van de bijlage, categorie ll, vierde bolletje.
Een uitzondering is gemaakt voor de opslag van ten hoogste 4 autowrakken bij een inrichting voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen, omdat het in de praktijk vaak voorkomt dat de laatste eigenaar of houder zijn autowrak afgeeft aan een dealer-, garage- of schadeherstelbedrijf. Dat bedrijf moet een dergelijk wrak tijdelijk kunnen opslaan.
Het is niet zo dat een inrichting voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen vergunningplichtig is indien er meer dan 4 wrakken aanwezig zijn. Dat bedrijf zal de (overtollige) wrakken moeten afvoeren of een vergunning moeten aanvragen voor het opslaan, bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken. Zie hiervoor de bijlage, categorie ll.
Eveneens uit praktische overwegingen is een uitzondering gemaakt voor het geval dat de laatste particuliere eigenaar of houder (degene die zich als eerste van een autowrak ontdoet) het dealer-, garage- of schadeherstelbedrijf, anders dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, vraagt om bepaalde accessoires, zoals een autoradio, een trekhaak of een lichtmetalen velg, van het autowrak te demonteren met het doel om die accessoires opnieuw te gebruiken ten behoeve van een ander motorvoertuig waarvan hij de eigenaar of houder is. In de praktijk komt dat veel voor en dit stuit niet op milieuhygiënische bezwaren. Met de laatste particulier eigenaar of houder wordt in dit verband bedoeld de particuliere eigenaar of houder die zich als eerste van het autowrak ontdoet en niet een garage- of schadeherstelbedrijf dat een autowrak ontvangt en als zodanig eigenaar of houder van dat autowrak wordt. Het verwijderen van accessoires voor hergebruik onder deze randvoorwaarden valt binnen de uitzondering van de bijlage, categorie ll, vierde bolletje, onder i.
Met het proefdraaien wordt bedoeld het proefdraaien in het kader van motorrevisie en het draaien tijdens onderhoud of reparatie van een motor of motorvoertuig. Ook het proefdraaien dat vereist is voor de APK valt hieronder. Het starten en stoppen van een motorvoertuig om te laten zien dat hij het doet of het opwarmen van een dieselmotor vallen hier niet onder.
§ 4.6.6 Onderhouden en repareren van pleziervaartuigen
Bij onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen vinden verschillende activiteiten met hout, kunststof of metaal plaats die terugkomen onder andere afdelingen. Zo kan er sprake zijn van mechanische bewerking van hout, kunststof of metaal (paragraaf 4.3.1, 4.4.1 of 4.5.1), het lassen van metalen (paragraaf 4.5.2), het coaten van hout, kunststof of metaal (paragraaf 4.3.2, 4.4.2 of 4.5.5) en het proefdraaien van motoren (paragraaf 4.6.5). Op de winterberging van jachthavens vinden dergelijke werkzaamheden vaak door derden plaats. In lijn met het Besluit jachthavens gelden voor deze werkzaamheden door derden andere bepalingen wanneer deze werkzaamheden in principe binnen (in een werkplaats) of in de buitenlucht plaats vinden. In afwijking van paragraaf 4.3.1, 4.4.1, 4.5.1 en 4.5.2 kan vanwege de kleinschaligheid mechanische bewerking van hout, kunststof en metaal en het lassen op de winterberging in de buitenlucht plaats vinden. Anders dan in paragraaf 4.3.2, 4.4.2 en 4.5.5 vindt het coaten door middel van nevelspuiten zonder uitzonderingen in een daartoe bestemde ruimte plaats. Voor het proefdraaien «op de kant» geldt dat dit in een daartoe bestemde ruimte plaats vindt; dit is geen afwijking van paragraaf 4.6.5. Andere onderhoudswerkzaamheden mogen buiten plaats vinden. Overigens zijn bij de werkzaamheden door derden op de winterberging vaak bodembeschermende en andere voorzieningen nodig. De voorschriften hiervoor zijn te vinden in de ministeriële regeling.
Afdeling 4.7 Activiteiten met betrekking tot papier en textiel
§ 4.7.1 Ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal
De voorschriften uit dit artikel zijn overgenomen uit het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. Daarbij wijkt dit artikel in één opzicht af van de van het voorschrift in het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. De lozingseis van 1 milligram per liter aan zilver bij een gebruik van minder 700 liter fixeer per jaar is vervallen omdat bij gebruik van waterbesparende maatregelen de lozingseis van 1 milligram per liter niet altijd kosteneffectief gerealiseerd kan worden.
Met de voorschriften die zijn opgenomen in dit artikel zijn de belangrijkste maatregelen uit module 120 Zeefdruk van het Handboek grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen overgenomen. Een aantal maatregelen is opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling. Het gaat dan met name om het verbod op schoonmaak- en verdunningsmiddelen met di- of trichloormethaan of vluchtige monoaromaten (maatregel 120.1 van het handboek) en K1-reinigingsmiddelen (maatregel 120.1a van het handboek), en om de verplichting om voor het bedrukken van papier of karton met een gewicht van 135 gram per vierkante meter of meer en bestemd voor binnentoepassingen inkten toe te passen met een maximaal VOS-gehalte van 150 gram per kilogram product (maatregel 120.2a van het handboek). Stoffen zoals di- of trichloormethaan houdende of monoaromaathoudende schoonmaak- en verdunningsmiddelen die vanwege hun giftigheid niet gebruikt mogen worden mogen overigens ook niet naar de lucht worden uitgestoten of geloosd op grond van artikel 4.94 en de algemene zorgplicht.
Een aantal maatregelen uit het handboek is niet opgenomen, maar kan wel een goede invulling zijn van de algemene zorgplichtbepaling. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanbevelingen zoals het niet gebruiken van emulsies met chroomzouten (maatregel 120.9 van het handboek), het gebruik van biologisch afbreekbare ontvettingsmiddelen (120.10), het gebruik van ontvettingsmiddelen zonder organisch oplosmiddel (120.11) en voorzieningen voor het goed leegmaken van inktblikken (maatregel 120.13-14 van het handboek).
Maatregelen die zich alleen richten op afvalpreventie (maatregel 120.12 en maatregel 120.15-17 van het handboek) zijn niet overgenomen.
Maatregel 120.2/120.3 (Waar mogelijk verder toepassen van oplosmiddelarme inkten) leent zich niet voor dit besluit. In geval van geurhinder kan bij maatwerk naar oplosmiddelarme inkten gekeken worden. In het algemeen is geregeld dat zeefdrukkerijen met een VOS-emissie groter dan 10 ton vergunningplichtig blijven. Bij bedrijven met een groot VOS-verbruik ligt het voor de hand dat naar verdere VOS-maatregelen gekeken wordt. Bij een jaarlijkse emissie kleiner dan 10 ton hoeft alleen naar zijn maatregelen voor VOS uit inkten gekeken te worden als er sprake is van geurhinder.
Deze leden komen overeen met maatregel 120.1b en 120.21 uit het handboek milieumaatregelen grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen. Naast de eindreiniging is er nog de kleinschalige tussenreiniging of spookbeeldverwijdering. Hiervoor mogen nog wel vluchtige koolwaterstoffen worden gebruikt. Het handboek noemt nog de mogelijkheid reinigingsmiddelen te gebruiken met een vlampunt groter dan 100 graden Celsius. Deze voorwaardelijke maatregel is niet algemeen verplicht te stellen.
Voor registratie van VOS wordt aangesloten bij de grenzen bij andere activiteiten; meestal is dit 500 kilogram VOS per jaar, maar voor de eenvoud is hier een grens in inktverbruik opgenomen. Alleen de totale hoeveelheid VOS hoeft te worden bijgehouden. Doel van de registratie is vooral controle van de bovengrens. Daarnaast kan hier bij geurproblemen gebruik van worden gemaakt. Maatregelen ter voorkoming van geurhinder bij zeefdruk zijn te vinden in de ministeriële regeling (zie artikel 4.93).
De zeefdrukvorm bestaat uit een gaas dat gedeeltelijk is afgedicht met behulp van een uitgeharde emulsie. De niet-afgedichte delen laten inkt door. Zeefdrukramen worden meestal meermalen gebruikt. Na het drukken wordt de inkt met oplosmiddelen verwijderd. Om de vorm weer voor een volgende drukgang te kunnen gebruiken wordt het zeefdruksjabloon gestript door de emulsie te verwijderen met natriumperjodaat en water. Vervolgens wordt het zeefdrukraam vaak nabehandeld voor de verwijdering van hardnekkige inktresten en «spookbeelden» en daarna met behulp van water nagespoeld. Als het scheiden van de inktverwijdering en het strippen van het sjabloon onzorgvuldig gebeurt, kunnen inkt en oplosmiddelen in het afvalwater terechtkomen. Dit moet worden voorkomen.
Het lozen van waterige en UV-inkten moet net zo goed worden voorkomen als dat van oplosmiddelhoudende inkten. Voor reiniging van de zeefdrukramen die vervuild zijn met waterige en UV-inkten gelden daarom dezelfde regels als voor degene, die vervuild zijn met oplosmiddelhoudende inkten.
Indien bij het vervaardigen van het zeefdruksjabloon fotografische filmen worden gebruikt zijn voor het ontwikkelen van de fotografische film de bepalingen uit de gelijknamige activiteit van toepassing.
Emissies naar water tijdens het reinigen van zeefdrukramen dient zoveel mogelijk te worden voorkomen door het verwijderen van inkt en het strippen van de sjabloon procesmatig te scheiden.
Dit is mogelijk door het uitvoeren van eenvoudige technische en organisatorische maatregelen. De meest voor de hand liggende maatregel is schoonmaken in stappen. Dat wil zeggen:
1. zoveel mogelijk inkt wegschrapen;
2. met weinig water spoelen; het sterk verontreinigde water dat hierbij ontstaat, mag niet worden geloosd, maar moet worden verwijderd als gevaarlijk afval;
3. met veel water spoelen, het nu vrijkomende spoelwater:
lozen;
voor zover mogelijk gebruiken voor de activiteiten onder stap 2 of
voor zover mogelijk gebruiken voor het aanlengen van nieuwe inkt; dit is alleen mogelijk als het spoelwater geen zeepresten bevat.
Het algemene zorgplichtartikel van dit besluit wordt als afdoende beschouwd om het minimaliseren van de vracht door de drijver van de inrichting voor te schijven. Tevens wordt verondersteld dat dit zorgplichtartikel het handhavend optreden mogelijk maakt bij handelen in strijd met dit zorgplichtartikel.
Bij schoonmaakwerkzaamheden komt spoelwater vrij met mogelijk daarin waterige inkt. De stoffen in de inkt zijn meestal milieubezwaarlijk voor water, met name vanwege de slechte afbreekbaarheid en meestal niet vanwege de toxiciteit ofwel giftigheid. Lozen van deze restanten kan daarom meestal niet worden toegestaan. Tegen het lozen van spoelwater met slechts geringe hoeveelheden inkt bestaat veelal geen bezwaar. Er zijn echter uitzonderingen hierop. Leveranciers kunnen dit op productniveau toetsen met behulp van het Toetsingsschema voor water.
Leveranciers zijn op grond van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffenverplicht bij hun producten productveiligheidsbladen met milieu-informatie te leveren. Deze informatie moet duidelijk maken of een stof geloosd mag worden en op welke wijze een stof in de afvalfase verwijderd moet worden (als bedrijfsafval of als gevaarlijk afval).
Voor deze laatste vraag kunnen bedrijven ook uitgaan van de Europese afvalstoffenlijst (bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2000 houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen). Leveranciers zijn meestal niet zelf fabrikant. Toepassing van het toetsingsschema voor water (zie verderop) vraagt alle informatie, die zij van hun veelal buitenlandse toeleveranciers kunnen verlangen. Dit zijn informatiebladen die door de leveranciers aan afnemers moeten worden verstrekt. De EG heeft in 1991 de richtlijn 91/155/EEG gepubliceerd met eisen Productveiligheidsbladen voor de uitgifte en samenstelling van productveiligheidsbladen. Deze richtlijn is aangepast conform de nieuwe EG-richtlijn (2001/58/EG). De Produktveiligheidsbladen bevatten onder meer informatie over de samenstelling en de fysische eigenschappen van hulpstoffen zoals kookpunt, zuurgraad en vlampunt. Tevens wordt op deze bladen veel informatie over arbeidshygiëne gegeven.
Leveranciers voor grafische hulpstoffen zullen op deze bladen uitgebreide milieu-informatie verstrekken.
De noodzaak om informatie over stoffen te leveren is wettelijk verplicht. In mei 2000 is door de CIW de Algemene Beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten in het kader van de uitvoering van het emissiebeleid water vastgesteld (ABM). Deze ABM sluit aan op de Europese Preparatenrichtlijn (1999/45/EG). Hiermee wordt de informatieverschaffing, met name uit het buitenland gemakkelijker. Met de ABM kunnen leveranciers elke hulpstof op loosbaarheid beoordelen.
Aan de hand van de eigenschappen van de stof kan het potentiële milieugevaar worden ingeschat. Naarmate het potentiële milieugevaar hoger is, moet een zwaardere inspanning worden getroffen om emissies te voorkomen of te verminderen. De milieubezwaarlijkheid van preparaten wordt afgeleid aan de hand van de eigenschappen van de in het preparaat voorkomende componenten (stoffen). Dit betekent dat voor de componenten waaruit een preparaat is samengesteld de ABM afzonderlijk moet worden uitgevoerd. De beoordeling van het preparaat wordt bepaald op grond van de beoordeling van de verschillende componenten van het preparaat en de hoeveelheid van deze componenten in het preparaat. De systematiek hiervoor is ontleend aan de conventionele methode uit de Preparatenrichtlijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van concentratiegrenzen.
De ABM deelt stoffen/preparaten in drie categorieën in. Aan elke categorie is een «gewenste saneringsinspanning» (A, B of C) gekoppeld. Saneringsinspanning A wil zeggen: in principe niet lozen; zo ja, dan toepassen van beste bestaande technieken. Voor B geldt: lozing minimaliseren; toepassen van best uitvoerbare technieken. Voor C geldt: lozing minimaliseren.
Voor de zeefdrukkerijen kunnen stoffen en preparaten met saneringsinspanningen B of C, met in acht neming van de voorschriften die volgen uit dit besluit, «loosbaar» worden verondersteld.
Toepassing van de ABM vereist grondige kennis van receptuur en stofeigenschappen. Van leveranciers wordt verlangd deze kennis middels de veiligheidsinformatiebladen door te geven aan de gebruikers.
In sommige gevallen zou het toetsingsschema onterecht tot het oordeel «loosbaar» kunnen leiden. Tot een verbod op lozing leiden in elk geval de aanwezigheid van carcinogene (kankerverwekkende) of mutagene (genetische veranderingen aanbrengende) componenten. In de leveranciersinformatie blijven concentraties kleiner dan 0,1% echter buiten beschouwing. Van leveranciers en gebruikers behoort niet geëist te worden dat zij informatie verschaffen over componenten die in kleinere concentraties dan 0,1% in de hulpstof aanwezig kunnen zijn. Dergelijke informatie is in de regel bij hen niet beschikbaar en kan dus niet als voorwaarde voor het toestaan van lozing dienen. Het eventueel in afwijking van het toetsingsschema verbieden van lozing zal door het bevoegd gezag dan ook op andere bronnen van informatie moeten worden gestoeld.
Het bevoegd gezag kan het lozen van afvalstoffen of spoelwater verbieden of beperken indien dit in het belang is van de bescherming van de zuiveringstechnische werken of het milieu. Hiertoe kan het bevoegd gezag gebruik maken van een maatwerkvoorschrift op basis van het zorgplichtartikel (artikel 2.1). Dit is bijvoorbeeld mogelijk bij lozing van ongebruikelijk grote hoeveelheden, bij een zuiveringsinstallatie die om technische redenen afwijking van de regels nodig maakt of als het toetsingsschema aantoonbaar onterecht tot oordeel «loosbaar» leidt.
Dit zijn stoffen die in de productie worden gebruikt, in het bijzonder de niet te bedrukken materialen. Het betreffen hier alleen grondstoffen die worden gebruikt in de productie en niet die welke in kantoor, kantine, laboratorium of technische dienst worden toegepast.
Emballage van sommige chemicaliën kan gespoeld worden. Deze gespoelde emballage kan dan zonder bezwaar als bedrijfsafval worden afgevoerd. Het spoelwater dat hierbij vrijkomt, dient volgens de in de Milieu-informatie leveranciers aangegeven methode behandeld te worden. Als het de emballage betreft van hoofdzakelijk fotovloeistoffen en plaatontwikkelaar, dan is spoelen van emballage alleen zinvol als het vrijkomende spoelwater óf gebruikt wordt voor verdunnen, óf volgens de Milieu-informatie leveranciers geloosd mag worden.
§ 4.7.3 Overige druktechnieken
De voorschriften van dit artikel zijn onveranderd overgenomen uit de oude 8.40-besluiten. Ten opzichte van het besluit Detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, is het volgende voorschrift geschrapt:
«Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een ruimte waar grafische processen plaatsvinden, en dat het door een filter is geleid dat deeltjes groter dan 75 micron daaruit vrijkomt bij het reinigen van vochtrollen, wordt slechts in een openbaar riool gebracht nat.»
De stoffen die met genoemd filter worden verwijderd zijn vooral kleurstoffen die in voorkomende (zeer geringe) hoeveelheden nauwelijks tot geen milieueffecten hebben, maar wel intensieve verkleuring van het afvalwater veroorzaken. Deze verkleuring wekt de indruk van sterke verontreiniging, maar rechtvaardigt geen regelgeving.
§ 4.7.4 Reinigen en wassen van textiel
Met het reinigen van textiel wordt gedoeld op het reinigen met chemische middelen. Uit nieuwe wetenschappelijke gegevens (onder andere een rapport van de Wereld Gezondheids Organisatie uit 1995) heeft het RIVM eind 1996 voor PER een nieuwe maximaal toelaatbaar risico-waarde (MTR-waarde) afgeleid. De meest kritische effecten bij de afleiding van deze waarde betreffen de effecten op de nieren en het centrale zenuwstelsel van de mens. Voor de afleiding van de nieuwe MTR-waarde zijn vele (vooral buitenlandse) onderzoekgegevens geanalyseerd. Vooral een studie bij werknemers in stomerijen naar beginnende nierschade en een studie bij vrijwilligers naar de neurotoxiciteit van PER (duizeligheid, verminderde visuele vermogens en verminderde controle over bewegingen) waren daarbij belangrijk. Het RIVM heeft op basis van deze gegevens een waarde van 0,25 milligram per normaal kubieke meter als MTR gerapporteerd. Deze waarde wordt ook door de Wereld Gezondheids Organisatie gehanteerd als veilige waarde. Volgens het RIVM kunnen effecten bij langdurende concentratieniveaus van PER van meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke meter niet uitgesloten worden. Boven 1,1 milligram per normaal kubieke meter kunnen ernstige effecten op gaan treden. Reden waarom in het voorheen geldende Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer een aan het MTR gerelateerde eis was gesteld.
Indien PER wordt gebruikt voor de reiniging van textiel, is het aan degene die de inrichting drijft, om aan te tonen dat de immissie van PER in naastgelegen besloten ruimten van bijvoorbeeld een woning en van andere gevoelige objecten, zoals tuinen en balkons de daarvoor gegeven normstelling niet overschrijdt. Om te bepalen of aan die normstelling wordt voldaan, zijn meetmethoden gegeven voor het meten in de binnen- en in de buitenlucht. De keuze welke methode voor de binnen- of buitenlucht wordt gehanteerd, is aan de drijver van de inrichting.
Om een bedrijf aan te kunnen laten tonen dat de gestelde norm niet wordt overschreden is het noodzakelijk te beschikken over betrouwbare meetmethoden. Ten opzichte van de voor de inwerkingtreding van dit besluit geldende bijlage, waarin meetmethoden waren gegeven, is nu ook voor het meten in de buitenlucht een vereenvoudigde methode gegeven. Deze methode is in nauwe samenwerking tussen het ministerie van VROM en de brancheorganisatie (NETEX) tot stand gebracht. De vereenvoudigde meetmethode leidt tot een aanmerkelijke lastenvermindering voor de betrokken inrichtingen.
Bij bedrijven die reinigen met oplosmiddelen in conventionele reinigingsmachines, zal tijdens de reiniging van kleding en textiel een kleine hoeveelheid PER in het bedrijfsafvalwater terechtkomen en op het openbaar riool worden geloosd. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in de volgende situaties:
– bij het reinigingsproces wordt water in de trommel toegevoegd, of
– bij conventionele machines waar leidingwater als koelmedium wordt gebruikt.
Een dergelijke lozing van PER op het openbaar riool is toegestaan wanneer de concentratie van PER in het bedrijfsafvalwater niet hoger is dan 0.1 milligram per liter in enig steekmonster.
Voor natwasserijen bevat het besluit geen specifieke voorschriften. Ook waterbesparing komt in dit besluit niet specifiek aan de orde. Natwasserijen gebruiken veel water met een relatief hoge temperatuur, waardoor waterhergebruik met terugwinning van warmte al snel rendabel is. Daarbij worden vaak bijzondere textielproducten, zoals bedrijfskleding, poetsdoeken en beddengoed van zorginstellingen, gewassen. Hiertoe worden speciale reinigingsmiddelen toegepast en kunnen bepaalde verontreinigingen zoals olie of PAK’s voorkomen. De omvang van de lozing kan noodzaken tot een maatwerkvoorschrift in verband met de doelmatige werking van de riolering. Bij hergebruik van het waswater kan de spuistroom die dan alsnog op het riool geloosd moet worden de nodige aandacht vragen in verband met de (geconcentreerde) verontreinigingen of de temperatuur, als die hoger is dan 30 graden Celsius. In bepaalde gevallen zal dan een maatwerkvoorschrift op grond van de zorgplicht (artikel 2.1) noodzakelijk zijn.
Afdeling 4.8 Overige activiteiten
§ 4.8.1 Inwendig reinigen van tanks en tankwagens
Het inwendig reinigen van tanks en tankwagens is, binnen de reikwijdte van dit besluit uitsluitend toegestaan bij inrichtingen waar de tank(wagen)s geladen of gelost worden. Bij deze inrichtingen vinden dus reeds handelingen met deze producten plaats, waardoor er ook afvalwater verontreinigd met deze producten ontstaat, bijvoorbeeld van reinigingsactiviteiten. Indien relevant, en dat is het geval als het milieurelevante stoffen betreft, zijn in dit besluit voorschriften opgenomen met betrekking tot de lozing van dit afvalwater. Daar waar dit niet expliciet is bepaald is de zorgplicht (artikel 2.1) van toepassing en kan basis daarvan een maatwerkvoorschrift opgesteld worden.
Het afvalwater dat ontstaat bij het uitwendig reinigen van de tanks en tankwagens kan bij dat reeds aanwezige afvalwater van soortgelijke samenstelling gevoegd worden en via hetzelfde traject gezuiverd en geloosd worden. De eventuele zuiveringsvoorzieningen voor dit afvalwater dienen wel zodanig gedimensioneerd te worden dat dit extra afvalwater daar ook adequaat gezuiverd kan worden.
Veelal kan het eerste spoelwater van de tanks en tankwagens, dat in feite bestaat uit met water verdund product, toegevoegd worden aan deze productstroom binnen het bedrijf. Bijvoorbeeld als het gaat om producten die in geconcentreerde vorm worden aangeleverd en verdund worden toegepast. Het spoelwater kan dan dienen als verdunningswater, waarmee dan voorkomen wordt dat waardevol product geloosd wordt. Het daaropvolgende reinigingswater zal vervolgens weinig product meer bevatten, maar mogelijk wel reinigingsmiddelen e.d. Hiervoor dienen vanzelfsprekend niet-schadelijke stoffen te worden gebruikt, eventueel nader te regelen met maatwerk op grond van de zorgplicht (artikel 2.1). Deze mogelijkheid tot het reinigen van eigen tanks en tankwagens was ook reeds aanwezig in het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.
§ 4.8.2 Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen
De verplichtingen in deze paragraaf richten zich tot jachthavens. Er is sprake van een jachthaven zodra in de inrichting gelegenheid wordt geboden tot het afmeren van pleziervaartuigen. De voorschriften gelden dus ook als er naast de jachthaven andere activiteiten plaatsvinden, of wanneer er ook beroepsvaartuigen afmeren. Bepalend voor de verplichtingen is het aantal ligplaatsen voor pleziervaartuigen.
Afhankelijk van de grootte moeten jachthavens gefaseerd in de tijd beschikken over voorzieningen om afvalwater en de inhoud van chemische toiletten in te zamelen (artikel 6.35). Standaard manier om dit afvalwater te verwijderen is lozing op het vuilwaterriool.
Jachten gelegen in een jachthaven zijn onderdeel van deze inrichting. De inrichtinghouder van de jachthaven is verantwoordelijk voor alle activiteiten die binnen de jachthaven plaats vinden. Dit betreft ook de gedragingen van de individuele booteigenaren binnen de jachthaven. Gedragsregels gericht tot de booteigenaren, bijvoorbeeld in het havenreglement, en het uitoefenen van toezicht daarop door de havenmeester kunnen daarbij een belangrijke rol spelen, evenals voorlichting door de branche aan de leden.
Dit artikel stelt strengere eisen voor jachthavens waar zeegaande pleziervaartuigen worden afgemeerd. Dit vloeit voort uit de Europese richtlijn nr. 2000/59/EG van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen. Deze richtlijn is in hoofdzaak geïmplementeerd via de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs). De regels die die wet stelt zijn vooral bedoeld voor de beroepsvaart en gaan verder dan de eisen die het Besluit jachthavens en dit besluit stellen. De regels van die wet gelden uitsluitend voor havens die zijn aangewezen bij of krachtens artikel 6 van die wet. Hoewel het zeldzaam is, is niet uitgesloten dat havens die niet op die manier zijn aangewezen toch worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen. In die gevallen moeten op grond van de richtlijn dezelfde eisen gelden voor de havenontvangstvoorzieningen. Via dit artikel wordt gezorgd dat in die gevallen in lijn met de richtlijn strengere eisen gelden.
Indien een jachthaven is aangewezen bij of krachtens artikel 6 van de Wvvs gelden op grond van die wet strenge regels voor het hebben van havenontvangstvoorzieningen. Aangezien die regels verder gaan dan de eisen die artikel 4.106 stelt, kan in die gevallen artikel 4.106 buiten toepassing blijven. In die gevallen voegt dit besluit alleen de lozingsvoorschriften van artikel 4.105 voor ingenomen huishoudelijk afvalwater, chemische toiletten en de afgescheiden waterfractie van bilgewater van pleziervaartuigen aan de regeling van de Wvvs toe.
§ 4.8.3 Bereiden van voedingsmiddelen
Het voorschrift ten aanzien van vethoudend afvalwater is gewijzigd ten opzichte van het voorschrift in de voorgaande 8.40-besluiten. Naast de norm (NEN) waarnaar wordt verwezen voor de vetafscheider is ook de wijze van regulering aangepast.
Het voorschrift is van toepassing op afvalwater van het bereiden van voedingsmiddelen inclusief daarmee samenhangende activiteiten. De voor afvalwater belangrijkste activiteit naast het bereiden van voedingsmiddelen zelf is het afwassen van bestek en kookgerei. Het voorschrift geldt ook indien het afwassen in een andere inrichting plaatsvindt dan het koken (bijvoorbeeld bij een cateringbedrijf).
In het voorgaande 8.40-besluit werd verwezen naar NEN 7087, uitgave 1990 voor de eisen waar een slibvangput en vetafscheider aan moet voldoen. Deze NEN is op Europees niveau vervangen door NEN-EN 1825-1 en 2. Vanaf juni 2004 mocht de NEN 7087 niet meer toegepast worden als nationale standaard. Slechts op detailniveau stellen deze onderscheidenlijke NEN’s verschillende eisen aan de vetafscheider en de slibvangput.
In de voorgaande 8.40-besluiten was het plaatsen van een vetafscheider/slibvangput slechts verplicht als het bevoegd gezag had aangetoond dat geloosde afvalwater meer dan 300 milligram per liter aan vet bevatte in enig steekmonster en tevens werd aangetoond dat ten gevolge van die lozing de doelmatige werking van de riolering nadelig werd beïnvloed. Vooral het aantonen door het bevoegd gezag van dit laatste aspect leverde in de praktijk veel problemen.
Rioolverstoppingen door gestold vet is een veel voorkomend verschijnsel, dat aanleiding kan geven tot hinder, overlast en milieuverontreiniging. Door de verstopping wordt het rioolwater niet afgevoerd en kan het riool overlopen. Dat kan leiden tot (riool)water op straat en in extremere gevallen tot rioolwater in de kelder, of andere lager gelegen delen van (particuliere) woningen. Ook kunnen ten gevolge van verstoppingen riooloverstorten ontstaan waardoor ongezuiverd rioolwater op het oppervlaktewater wordt geloosd. Maar zelfs als er nog geen sprake is van verstopping kan gestold vet al de afvoer capaciteit van de riolering nadelig beïnvloeden. Het voorkomen dat vet in het riool geraakt is dus van het grootste belang.
Genoemde verschijnselen kunnen optreden op grote afstand van de locatie waar de lozing, die hiervan de oorzaak is, plaatsvindt. Hierdoor is een directe relatie tussen het effect (vetafzetting/verstopping) en de veroorzaker daarvan moeilijk te leggen is. Daarnaast komt het vaak voor dat verschillende bedrijven op hetzelfde gedeelte van het riool vethoudend afvalwater lozen. Als er dan een verstopping ten gevolge van vet optreedt, is het vrijwel onmogelijk één individuele veroorzaker aan te wijzen, hetgeen noodzakelijk is om handhavend op te treden. Het vet van de verstopping is immers afkomstig van de diverse bedrijven en het is niet achterhaalbaar van welke bedrijf de overmatige hoeveelheid vet afkomstig is waardoor de verstopping is ontstaan.
Met het nieuwe voorschrift is iedere inrichting waar voedingsmiddelen bereid worden en waarbij vethoudend afvalwater vrijkomt in eerste instantie verplicht een vetafscheider gecombineerd met een slibvangput te plaatsen. Het vijfde lid van dit artikel biedt echter de mogelijkheid om daarvan in bepaalde situaties van af te zien met instemming van het bevoegd gezag.
De beperkte omvang van de activiteit vervaardigen en bereiden van voedingsmiddelen binnen de inrichting, of omdat bij de voedselbereiding geen vetten worden gebruikt, kan een reden zijn om geen afscheider te plaatsen. Naarmate er echter meer bedrijven vethoudend afvalwater op hetzelfde gedeelte van het rioolstelsel lozen zal het probleem door vetafzetting in dat riool toenemen en de aanleiding om af te zien van een afscheider reduceren.
De beoordeling is aan het bevoegd gezag. Het is van de wetgever uitdrukkelijk de bedoeling dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zodat niet onnodig vetafscheiders geplaatst worden. In deze gevallen kan van de ondernemer speciale aandacht gevraagd worden om te voorkomen dat het afvalwater met vet wordt verontreinigd.
Daar waar een vetafscheider vereist is wordt als enige voorwaarde gesteld dat deze goed wordt gedimensioneerd, conform NEN-EN 1825-2, en goed wordt onderhouden. Er bestaat in het veld een sterke wens om een getalsmatige emissiegrenswaarde voor vet in het te lozen afvalwater te stellen. Het idee is dat dit de handhaving van een adequaat beheer, inclusief onderhoud, zou vereenvoudigen. In de praktijk blijkt dit echter niet goed mogelijk, omdat het vetgehalte in het effluent van een vetafscheider in de praktijk sterk blijkt te fluctueren. Zelfs als de vetafscheider of slibvangput goed is gedimensioneerd en recent is schoongemaakt kunnen de vetgehaltes in twee direct na elkaar genomen monsters sterk van elkaar verschillen, waardoor een steekmonster geen juist beeld geeft. Het nemen van een representatief monster zou echter onevenredige inspanningen vergen.
Een belangrijke voorwaarde voor het goed functioneren van een vetafscheider is dat deze goed is gedimensioneerd voor de situatie waar die is geplaatst. De vereiste grootte van een vetafscheider wordt uitgedrukt in de nominale grootte (nominal size: NS). Dit is de maximale afvalwaterstroom die de afscheider ingaat, uitgedrukt in liters per seconde, gecorrigeerd met drie factoren. Met deze factoren wordt gecorrigeerd voor de temperatuur van het afvalwater, de dichtheid van het afgescheiden vet en het gebruik van reinigingsmiddelen. De maximale afvalwaterstroom kan volgens de NEN-EN 1825 op vier verschillende methoden worden bepaald. Hoe de maximale afvalwaterstroom wordt bepaald en welke correctiefactoren worden toegepast is in eerste instantie aan de drijver van de inrichting op grond van NEN-EN. Het bevoegd gezag heeft hier een toetsende taak.
Zoals hiervoor reeds aangegeven is er alle aanleiding om te voorkomen dat vet in het riool geraakt. De aanwezigheid van een goed gedimensioneerde vetafscheider, die bovendien goed wordt onderhouden is geen garantie dat geen overtollig vet wordt geloosd op het openbaar riool. De ondernemer zal de nodige preventieve maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat vet in het afvalwater geraakt. Maaltijdrestanten dienen zoveel mogelijk droog van het servies verwijderd te worden alvorens gespoeld wordt. Het gebruik van een voedselrestvermaler in de afvoer is expliciet verboden in het derde lid van dit artikel.
Ook met reinigingsmiddelen dient zorgvuldig omgegaan te worden. Aanhouden van de gebruiksvoorschriften van de fabrikant is hierbij geboden. Overdosering leidt ertoe dat vet emulgeert en als emulsie met het effluent van de vetafscheider in het riool wordt geloosd, waar het, vanwege de andere condities die daar heersen, weer tot stolling komt en vetafzetting veroorzaakt hetgeen weer aanleiding kan geven tot rioolverstopping.
Het regelmatig grondig reinigen van de vetafscheider is zowel van belang voor de duurzaamheid als de prestaties van de vetafscheider. Door (bio)chemische reacties worden vetten omgezet in vetzuren, die agressief zijn ten aanzien van de materialen waar de afscheider van is gemaakt. Dit is natuurlijk afhankelijk van het desbetreffende materiaal, maar vrijwel alle materialen worden in meer of minder mate door deze vetzuren aangetast. Die aantasting kan er aanleiding toe geven dat de afscheider vervangen moet worden met alle kosten voor de ondernemer van dien. Een slecht onderhouden vetafscheider heeft ook tot gevolg dat het vet minder goed wordt afgescheiden, waardoor grotere vetemissies optreden.
Goed onderhoud van de afscheider omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken.
Het vetopslaggedeelte mag maximaal voor 80% gevuld zijn met vet, hetgeen bij vetafscheiders conform de oude NEN 7087 overeenkomt met een vetlaagdikte van 16 centimeter. Vetafscheiders die voldoen aan de nieuwe NEN-EN 1825-1 en 2 zijn voorzien van een naamplaatje, dat op een goed zichtbare plaats onlosmakelijk vast zit aan de afscheiders. Hierop zijn een aantal gegevens van de vetafscheider vermeld waaronder de nominale grootte en de grootte van de slibvangruimte van de vetafscheider alsmede de maximale vetlaagdikte.
Daarnaast moet ook de slibvangruimte geleegd worden voordat deze voor meer dan 50% gevuld is met slib.
In de NEN-EN 1825, waarnaar het artikel voor wat betreft gebruik van de afscheider naar verwijst, is bepaald dat de vetafscheider ten minste elke maand en bij voorkeur elke veertien dagen geleegd, gereinigd en met schoon water hervuld dient te worden. Ten aanzien hiervan is in het besluit een afwijking opgenomen. De afwijking houdt in, dat deze hoge frequentie niet behoeft te worden aangehouden en een lagere frequentie mag worden toegepast, mits daarmee de goede werking van de vetafscheider wordt gewaarborgd.
Voor afscheiders die gelet op het overgangsrecht niet behoeven te voldoen aan en te worden gebruikt conform NEN-EN 1825 (de afscheiders die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit zijn geplaatst), is vanzelfsprekend ook de in de NEN-EN 1825 genoemde frequentie van ten minste elke maand en bij voorkeur elke veertien dagen niet van toepassing.
Om de goede werking van een slibvangput en vetafscheider te waarborgen dient bij alle afscheiders naast het zo nodig verwijderen van vet en slib eens per jaar – behalve indien dit naar de mening van het bevoegd gezag niet noodzakelijk is – de afscheider volledig geleegd en gereinigd te worden en onderzocht te worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken dienen zo spoedig mogelijk verholpen te worden.
Ook in geval een goed gedimensioneerde vetafscheider met slibvangput is geplaatst, die bovendien goed wordt onderhouden, zal er een zekere hoeveelheid vet geloosd worden. Het heeft daarom de voorkeur dit afvalwater te lozen op het vuilwaterriool. In sommige gevallen zal de inrichting niet aangesloten zijn op het vuilwaterriool, bijvoorbeeld omdat deze is gevestigd in het buitengebied waar geen riolering aanwezig is. In de inrichting zal vrijwel altijd ook huishoudelijk afvalwater ontstaan door de aanwezigheid van toiletten en wasbakjes. Dit afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden van activiteit «lozen van huishoudelijk afvalwater». Het tweede lid bepaalt tevens dat het vethoudend afvalwater samen met het huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en dat de voorzieningen voor die lozing daarop gedimensioneerd moeten zijn.
Indien op grond van het vijfde lid geen vetafscheider geplaatst hoeft te worden geeft het bevoegd gezag naast de instemming geen afscheider te plaatsen tevens aan waar de lozing dient plaats te vinden. Gezien de aard van de afvalwater zal het vuilwaterriool over het algemeen de meest voor de hand liggende lozingsroute zijn.
In het derde lid van dit artikel is het verbod op het gebruik van voedselrestvermalers opgenomen. Naar aanleiding van het ontwerpbesluit lozing afvalwater huishoudens, waar dit verbod ook is opgenomen, heeft de staatssecretaris van VROM de Tweede Kamer desgevraagd ingelicht waarom dit verbod in stand dient te blijven (kamerstukken 27 664, nr. 40 en 42). De belangrijkste argumenten zijn:
Toelaten van lozing op de riolering via de voedselrestvermaler staat haaks op de uitgangspunten van het Nederlandse afval(scheidings)-beleid. Het biedt namelijk de mogelijkheid om vaste afvalstoffen via de «natte route» af te voeren. De Nederlandse regering acht het verlaten van dit uitgangspunt, dat vast en nat afval gescheiden worden afgevoerd en verwerkt, niet in het belang van de afvalverwerking en van het milieu.
Het afvalwatersysteem wordt met de lozing van vermalen voedselresten extra belast. Elke verhoging van de belasting van dit systeem zal leiden tot een verhoging van de emissies vanuit dit systeem zowel via de overstorten als via de effluentlozingen. Dit is vanuit het «stand still» beginsel ongewenst.
De huidige wetgeving en uitgangspunten op het gebied van afval(water)verwerking laten geen ruimte voor lozing van vaste afvalstoffen via de natte stroom. Verkoop van de voedselrestvermaler is op zich in Nederland niet verboden. Het beleid vormt als zodanig geen handelsbelemmering in de zin van concurrentievervalsing. Het resultaat van gebruik van de voedselrestvermaler – namelijk vaste afvalstoffen in de natte afvalverwerking – verhoudt zich niet met de uitgangspunten van het afvalbeleid met bewuste scheiding en hergebruik van afvalstromen en verhoudt zich evenmin met het afvalwaterbeleid waarbij onnodige verhoging van de belasting en onnodige verhoging van de emissies van de afvalwaterketen dient te worden voorkomen. De Regering acht het daarom niet wenselijk om omwille van de verkoop van het product voedselrestvermaler de uitgangspunten van het afvalstoffenbeleid en het afvalwaterbeleid te verlaten.
Het overgangsrecht met betrekking tot dit artikel is opgenomen in artikel 6.36.
Dit artikel is van toepassing op het kleinschalig slachten waarbij de dieren «met de hand» worden gedood en uitgesneden, zoals dit bijvoorbeeld bij slagers voorkomt. De hygiëneregelgeving sprak tot voor kort van slachthuizen met een erkenning geringe capaciteit; hiervoor gold een maximum van 20 grootvee-eenheden per week. Dit maximum is ook opgenomen in onderdeel s van bijlage 1. Over het algemeen is bij zelfslachtende slagers de capaciteit aanzienlijk lager. Het ritueel slachten voor het islamitisch offerfeest is grootschaliger. Vaak worden hier speciale locaties voor ingericht, waarvoor speciale ontheffingen of voorschriften in de milieuvergunning gelden. Deze locaties waar één week per jaar meer dan 20 grootvee-eenheden worden geslacht, zijn op grond van de bijlage vergunningplichtig.
Onder het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer was het ambachtelijk slachten van konijnen of kippen reeds toegestaan, het ambachtelijk slachten van hoefdieren was een uitsluitcriterium. Een inrichting waarin deze activiteit plaatsvond, was dus vergunningplichtig. Het betrof ongeveer 200 van dergelijke inrichtingen (bron: Structuuronderzoek zelfstandige slagersbedrijven 2004, HBA 2004). In dit besluit is het ambachtelijk slachten van hoefdieren wel opgenomen als activiteit. Voor het ambachtelijk slachten gelden op grond van de Warenwet strenge hygiëneregels (deze zijn gebaseerd op een internationale standaard voor analyse van kritische punten, de Hazard Analysis Critical Control Points), die de milieubelasting ook verminderen. Relevante documenten op dit gebied zijn:
– Code voor hygiënisch werken in het slagersbedrijf
– Hygiënecode voor het poeliersbedrijf
– Hygiënecode voor slachthuizen met een erkenning geringe capaciteit.
Eisen die vanuit de hygiëneregels gesteld worden zijn bijvoorbeeld:
– het gekoeld opslaan van destructiemateriaal
– waterdichte uitvoering van de vloer
– het zoveel mogelijk schoon opvangen van bloed.
– het zoveel mogelijk voorkomen dat bloed in het schoonmaakwater terechtkomt (dit is een belangrijke good housekeeping maatregel).
De geluidspiek bij het slachten van vee (hoefdieren) is kort, maar kan wel bijzonder hinderlijk zijn. Zelfs als voldaan wordt aan de norm voor pieklawaai kan nog steeds hinder optreden. Bij deze activiteit kan het dus voorkomen dat het bevoegd gezag op grond van artikel 2.20 voorschriften stelt voor geluid.
Bloed en slachtafval zijn geurbronnen. Door de hygiëneregels zal geurhinder meestal worden voorkomen, omdat bloed en slachtafval gesloten moet worden opgeslagen. Er is geen voorschrift over opslag van dierlijk afval omdat dit reeds in de regelgeving omtrent hygiëne wordt geregeld. Een andere mogelijke bron van geurhinder is het schoonmaakwater (van ruimte, gereedschap en voorschoten). Als dit water via putjes in de ruimte zelf of met een schrobmachine wordt afgevoerd zal hierdoor in het algemeen geen geurhinder optreden. Bij ongebruikelijke afvoer (bijvoorbeeld via goten of een putje in de buitenlucht) kan wel geurhinder ontstaan. In een dergelijk geval kan op grond van artikel 2.1 gevraagd worden om maatregelen ter voorkoming van geurhinder. Er is in dit artikel immers geen sprake van een uitputtende regeling ten aanzien van dit aspect. Dit is tot uitdrukking gebracht middels de zinsnede «ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen».
§ 4.8.5 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport op sportterreinen
Lichthinder dient beperkt te worden door de lichten direct na beëindiging van de activiteiten uit te doen. Naast deze specifieke voorschriften m.b.t. sportverlichtingsinstallaties, geldt voor sportinrichtingen de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisternis en de daaraan gekoppelde mogelijkheden tot het stellen van maatwerkvoorschriften.
Hierbij kunnen de «Algemene Richtlijnen betreffende lichthinder» van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV) als uitgangspunt worden gehanteerd.
Ten aanzien van het aspect tijdstippen waarop lichtinstallaties in werking mogen zijn, kunnen de bevoegde autoriteiten geen strengere eisen stellen dan in dit artikel aangegeven. Wel kunnen de bevoegde autoriteiten dan nog op basis van artikel 2.1 maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van bijvoorbeeld de afstelling van lichtkappen van lichtinstallaties of ten aanzien van de bescherming van de specifiek gebieden waarvoor in een verordening of bestemmingsplan eisen ten aanzien van de bescherming van de duisternis of het donkere landschap zijn vastgesteld.
Het tweede lid is opgenomen in verband met sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen, gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het houden van een veteranentoernooi of een «vroege vogels» -toernooi.
Naast deze ontheffingsmogelijkheid m.b.t sportverlichtingsinstallaties, blijft de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden. Enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. Het bevoegd gedag zal bij de beoordeling of er sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit, steeds een belangenafweging moeten maken, aan de hand van onder andere het tijdstip en de duur van de activiteit, de frequentie van voorkomen, het karakter van de lichtverschijnselen en de redelijkerwijs te treffen maatregelen.
Hoofdstuk 5 Wijziging van besluiten
Voor wat betreft de Wvo-aspecten van lozingen op de riolering komen deze regels in de plaats van de regels opgenomen in het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering, dat daardoor voorlopig slechts relevant blijft voor lozingen vanuit bodemsaneringen, die geen inrichting in de zin van de Wm zijn.
De enige inrichtingen die op grond van dit besluit autowrakken mogen aannemen zijn inrichtingen waar tevens onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt. Overigens zijn die door artikel 4.84 gebonden aan een maximum van vier autowrakken.
Er is sprake van een jachthaven zodra in de inrichting de gelegenheid wordt geboden tot het afmeren van pleziervaartuigen. Door deze bepaling wordt gesproken van een inrichting zodra er 10 of meer ligplaatsen voor pleziervaartuigen zijn.
Hoofdstuk 6 Overgangs-en slotbepalingen
Dit artikellid is van toepassing op inrichtingen die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 vergunningplichtig waren, maar als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit niet meer vergunningplichtig zijn. Voor die inrichtingen bepaalt dit artikellid dat bepaalde vergunningvoorschriften gedurende drie jaar blijven gelden als maatwerkvoorschrift. Daarna vervallen deze voorschriften, tenzij het bevoegd gezag deze maatwerkvoorschriften heeft aangepast. Dit artikellid laat namelijk onverlet de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om in deze periode van drie jaar het maatwerkvoorschrift te wijzigen dan wel in te trekken. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is immers van overeenkomstige toepassing.
Dit artikel is van toepassing op alle inrichtingen, dus ook op type C-inrichtingen. Niet het hele besluit is van toepassing op type C-inrichtingen. Om tot uitdrukking te brengen dat dit artikel alleen van belang is voorzover dit besluit van toepassing is, is de zinsnede «en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is» opgenomen.
Dit overgangsrecht geldt slechts indien de inhoud van het vergunningvoorschrift valt binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Het gaat daarbij ook om de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van de zorgplicht, echter wel dient in het oog te worden gehouden dat het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van de zorgplicht is beperkt daar waar een aspect al uitputtend is geregeld. Het voorgaande geldt voor alle vergunningvoorschriften ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit.
Op grond van artikel 6.44 kan de inwerkingtreding voor verschillende artikelen of onderdelen verschillend worden vastgesteld. Om die reden moet het eerste lid worden gekoppeld aan de inwerkingtreding van een specifiek artikel. Er is voor gekozen deze te koppelen aan de inwerkingtreding van artikel 2.1, omdat dat artikel een van de spilartikelen uit dit besluit is.
In het tweede lid is bepaald dat de op grond van de in artikel 6.43 genoemde besluiten gestelde nadere eisen gelden als maatwerkvoorschriften, gesteld krachtens dit besluit. Ook het tweede lid geldt slechts indien in dit besluit de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften door het bevoegd gezag is opgenomen, voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens de in artikel 6.43 genoemde besluiten, betrekking hebben. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude nadere eisen dan wel de nieuwe maatwerkvoorschriften te wijzigen of in te trekken.
Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing op voorschriften of nadere eisen die vallen binnen de bevoegdheid op grond van dit besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften door het bevoegd gezag. Wanneer er met betrekking tot het onderwerp geen bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is opgenomen en de bepalingen van dit besluit strenger zijn gelden die voorschriften of nadere eisen gedurende zes maanden nog als maatwerkvoorschriften. Na deze overgangstermijn van zes maanden zijn de bepalingen van dit besluit onverkort van toepassing.
Het komt niet zelden voor, dat vergunningvoorschriften slechts kunnen worden verstaan in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om de vergunning. Ook zijn gevallen bekend waarin die gegevens hoewel niet opgenomen als voorschrift, bepalend zijn voor de vaststelling of de inrichting binnen de grenzen van hetgeen is vergund in werking is. In zo’n geval gaat het meestal om de omvang van de activiteiten waarbij het bevoegd gezag ervoor heeft gekozen de aanvraag deel te laten uitmaken van de vergunning, in plaats van een uitdrukkelijke vermelding van de aangevraagde activiteiten in de voorschriften. Doet zich het eerste geval voor, dan zou in het geheel geen maatwerkvoorschrift blijven gelden, hoewel dit wel nodig kan zijn. Om hieraan tegemoet te komen is tot uitdrukking gebracht dat voorschriften worden geacht aan de vergunning te zijn verbonden, indien in de aanvraag gegevens staan die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften.
Hieronder een schema waarin het overgangsrecht wordt weergegeven:
Voorschriften vergunning binnen bevoegdheid maatwerkvoorschrift | Voorschrift vergunning buiten bevoegdheid maatwerkvoorschrift en strenger | Nadere eis binnen bevoegdheid maatwerkvoorschrift | Nadere eis buiten bevoegdheid maatwerkvoorschrift en strenger | |
---|---|---|---|---|
Type A | 3 jaar | 6 maanden | Onbepaald | 6 maanden |
Type B | 3 jaar | 6 maanden | Onbepaald | 6 maanden |
Type C | 3 jaar | 6 maanden | Onbepaald | 6 maanden |
Met dit artikel wordt hetgeen in artikel 6.1 is geregeld met betrekking tot inrichtingen die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit vergunningplichtig waren, maar als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit niet meer vergunningplichtig zijn, op een vergelijkbare wijze geregeld voor lozingen die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit vergunningplichtig waren, maar als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit niet meer vergunningplichtig zijn.
Dit besluit biedt in artikel 2.2, tweede lid, de mogelijkheid om het lozen in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, die geen vuilwaterriool is, die bij of krachtens dit besluit niet expliciet zijn toegestaan, bij maatwerkvoorschrift alsnog toe te staan. Wanneer voor dergelijke lozingen voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit reeds een vergunning op grond van de Wvo of een ontheffing van het Lozingenbesluit bodembescherming gold, wordt deze vergunning of ontheffing gelijkgesteld met bovenbedoeld maatwerkvoorschrift, zodat niet opnieuw een toestemming behoeft te worden verleend.
Deze leden, alsmede het derde lid, gelden voor inrichtingen, reeds opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, die niet vielen onder een van de oude 8.40-besluiten, maar niet beschikken over een geldige vergunning. Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient ten hoogste vier weken na de inwerkingtreding van dit besluit overeenkomstig artikel 1.10 aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.
Een inrichting type C die is opgericht voor de inwerkingtreding van het besluit en waarvoor wel een vergunning gold, hoeft bij de inwerkingtreding van het besluit niet direct een melding te doen. Dat is pas aan de orde indien er zich een verandering van de inrichting of de werking daarvan voordoet. Dit volgt uit artikel 1.10 dat ook van toepassing is op inrichtingen type C. De betreffende inrichting is als opgericht dus het eerste lid is niet aan de orde. De melding op grond van het tweede lid (bij verandering van de inrichting of de werking daarvan) geldt echter onverkort.
Indien een vergunningaanvraag op grond van het oude recht is ingediend, maar de vergunning daarop ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit nog niet in werking én onherroepelijk was, is ten aanzien van de aanvraag het derde lid van toepassing. In die gevallen is het niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 1.10 te doen, waarbij wederom dezelfde gegevens worden verstrekt. In dit lid is namelijk bepaald dat een dergelijke aanvraag wordt aangemerkt als een melding in de zin van artikel 1.10.
Met dit artikel wordt hetgeen in artikel 6.4, derde lid, is geregeld met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van de inrichting, op een vergelijkbare wijze geregeld voor een aanvraag voor het lozen op grond van artikel 1 van de Wvo.
In verschillende van de oude 8.40-besluiten stonden verplichtingen tot regelmatige keuring van bepaalde zaken, zoals ondergrondse tanks. Zonder deze bepaling zou het kunnen lijken alsof de verplichting tot regelmatige keuring pas met de inwerkingtreding van dit besluit is ingegaan. In werkelijkheid gaat het echter om een al bestaande keuringsverplichting. Bedoeling van dit artikel is dan ook om lopende termijnen te respecteren.
Het uitgangspunt van dit besluit is dat het niet van toepassing is op inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort en die daardoor vallen onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. In een aantal gevallen zou echter het Besluit voorzieningen en installaties of het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 op een dergelijke inrichting van toepassing zijn geweest, vanwege een warmtekrachtkoppeling, windturbine, aardgasdrukmeet- en regelstation, propaantank of ondergrondse opslagtank. Daar het Besluit voorzieningen en installaties niet gold voor inrichtingen waarvoor de provincie bevoegd gezag is, zal het meestal om veehouderijen of kleine industriële bedrijven gaan. Ondergrondse tanks kunnen met alle typen gpbv-installaties voorkomen. Van andere besluiten op grond van het oude artikel 8.44 van de wet, zoals het Besluit tandartspraktijken of het Besluit tankstations is niet aannemelijk dat ze van toepassing waren op een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort. Dit artikel beoogt ervoor te zorgen dat de voorschriften uit dit besluit nog enige tijd blijven gelden voor een dergelijke voorziening of installatie bij een IPPC-bedrijf. Het bevoegd gezag heeft tot 1 januari 2011 de tijd om voorschriften op te nemen in de vergunning. Overigens zal bij de evaluatie van dit besluit gekeken worden of delen van dit besluit ook kunnen gelden voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort.
§ 6.2 Overgangsrecht energiebesparing
Op grond van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven zijn nadere eisen gesteld in het kader van een handhavingactie bij supermarkten. Op 12 september 2007 is over deze nadere eisen een uitspraak gedaan door de Raad van State (200607377/1 tot en met 200607428/1, 200609174/1, 200609176/1, 200609178/1, 200609180/1, 200609181/1, 200702366/1, 200702367/1, 200608606/1 tot en met 200608608/1, 200608610/1 tot en met 200608623/1, 200700271/1, 200700274/1, 200700277/1, 200700279/1, 200700280/1, 200700282/1, 200700502/1 tot en met 200700505/1, 200700803/1, 200700805/1 tot en met 200700808/1). Aangezien bij grootverbruikers van energie geen maatwerkmogelijkheid is opgenomen in dit besluit zouden de nadere eisen komen te vervallen. Om de lopende handhavingactie niet te verstoren, is in dit artikel bepaald dat die nadere eisen gedurende vijf jaar blijven gelden. Overigens kan na inwerkingtreding van artikel 2.15 ook rechtstreeks op dat artikel worden gehandhaafd, omdat uit de uitspraken voldoende duidelijk blijkt in welke gevallen energiebesparende maatregelen bij supermarkten rendabel zijn.
§ 6.3 Overgangsrecht verkeer en vervoer
In artikel 2.1, derde lid, wordt de mogelijkheid geboden om maatwerkvoorschriften op grond van de zorgplicht te stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. In artikel 2.16 is een uitputtende regeling opgenomen ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting. Artikel 2.16 treedt nog niet in werking omdat een Taskforce opgericht gaat worden waarin werkgevers met werknemers en overheden gaan werken aan voorstellen voor het concreet en niet vrijblijvend regelen van vervoermanagement. Wanneer adequate voorstellen van de Taskforce achterwege blijven zal artikel 2.16 met ingang van 1 januari 2009 in werking treden.Omdat artikel 2.16 wel een uitputtende regeling kent maar tot 1 januari 2009 nog niet inwerking is zou discussie kunnen ontstaan over de vraag of één en ander tot die datum al dan niet uitputtend is geregeld. Om geen enkel misverstand te laten bestaan omtrent deze vraag is hier in de vorm van overgangsrecht expliciet bepaald dat het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van de zorgplicht is toegestaan. In de overgangssituatie wordt de bestaande situatie dus voortgezet en kunnen daartoe rechtstreeks op grond van de zorgplicht maatwerkvoorschriften worden gesteld. Na inwerkingtreding van artikel 2.16 kunnen op grond van artikel 2.16 maatwerkvoorschriften worden gesteld.
In artikel 2.9 is opgenomen dat bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen moeten worden getroffen indien binnen de inrichting een bodembeschermende activiteit wordt uitgevoerd. Deze voorzieningen in combinatie met de daarbij behorende maatregelen moeten leiden tot een zogenoemd verwaarloosbaar bodemrisico. In dit artikel is daarop een uitzondering gemaakt. Indien een bodembedreigende activiteit reeds werd uitgevoerd voor de inwerkingtreding van artikel 2.9 en waarvan het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico redelijkerwijs niet kan worden gevergd kan in afwijking van dat artikel een aanvaardbaar bodemrisico worden gerealiseerd. Het bevoegd gezag moet daartoe wel met een maatwerkvoorschrift toestemming hebben verleend.
Op grond van het tweede en derde lid kan het bevoegd gezag alleen toestemming verlenen indien het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico redelijkerwijs niet kan worden gevergd en is voldaan aan het derde lid. In paragraaf 7.7.5 van het algemeen deel van deze toelichting wordt hierop dieper ingegaan. Verder kan toestemming alleen worden verleend indien bij de aanvraag een plan van aanpak is gevoegd waarin een aantal zaken moet zijn vastgelegd. Het gaat om de wijze waarop het risicobeperkende bodemonderzoek wordt uitgevoerd, een weergave van de bodemkwaliteit op dat moment (onderzocht en vastgelegd door een persoon of instelling die daartoe is erkend), de wijze waarop en de termijn waarbinnen eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem wordt hersteld en de kosten die daarvoor worden geraamd en de wijze waarop hiervoor financiële zekerheid wordt gesteld.
Op grond van het vierde lid maakt het plan van aanpak onderdeel uit van het maatwerkvoorschrift. Hetgeen in het plan van aanpak is vastgelegd moet daardoor worden nageleefd. Tegen afwijkingen van het plan van aanpak kan het bevoegd gezag handhavend optreden.
§ 6.5 Overgangsrecht geluidhinder
In de meeste oude 8.40-besluiten was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op 8.40-besluiten die daarvoor in werking waren. Voor inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten vielen werden de waarden uit het 8.40-besluit met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien op grond van een milieuvergunning lagere waarden golden. Deze situatie wordt voor de betreffende inrichtingen voortgezet in het zesde lid.
In een aantal oude 8.40-besluiten was bepaald dat bij nadere eis geen lagere etmaalwaarde mocht worden opgelegd dan 40 dB(A) bij inrichtingen die op het moment van in werking treden van die oude 8.40-besluiten waren opgericht. In dit lid wordt deze praktijk voortgezet.
Er wordt hier aangesloten bij de etmaalwaarde. Onder etmaalwaarde moet zoals is aangegeven in de begripsbepalingen, worden verstaan de hoogste van de volgende drie waarden:
a. de waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) tussen 07.00 en 19.00 (dag);
b. de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) tussen 19.00 en 13.00 (avond);
c. de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) tussen 23.00 en 07.00 (nacht). De etmaalwaarde is dus te herleiden uit de verschillende waarden uit de tabellen die zijn opgenomen in de artikelen 2.17 en 2.19.
Zie de toelichting bij artikel 2.18, tweede lid.
In het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer en het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer viel een dienst- of bedrijfswoning van een derde niet onder de definitie van het begrip woning. Dit bracht met zich mee dat deze dienstwoningen akoestisch niet beschermd waren tegen het geluid van inrichtingen die onder de werking van de voornoemde besluiten vielen. Om te voorkomen dat deze woningen door de inwerkingtreding van dit besluit wel beschermd worden, hetgeen een aanscherping zou betekenen voor die inrichtingen, is als overgangsbepaling opgenomen dat de betreffende woningen ten opzichte van die inrichtingen niet beschermd worden.
In artikel 2.19 wordt gemeenten de mogelijkheid geboden om in een gemeentelijke verordening een afwijkende geluidsnorm vast te stellen. Artikel 2.19 treedt nog niet in werking omdat de VNG hiervoor een model gemeentelijke verordening gaat opstellen. Pas nadat deze voldoende ontwikkeld is zal artikel 2.19 in werking kunnen treden.Tot deze inwerkingtreding is overgangsrecht nodig voor die inrichtingen die al in een bestaand concentratiegebied voor horeca-inrichtingen of voor detailhandel en ambachtsbedrijven zijn gelegen. Met de bepalingen in artikel 6.16 wordt voor deze bedrijven de bestaande situatie dus voortgezet.
§ 6.6 Overgangsrecht met betrekking tot slibvangputten en olieafscheiders
In de voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit geldende besluiten verwees het voorschrift naar NEN 7089. Deze norm is inmiddels vervallen. Dit besluit verwijst naar de Europese norm NEN-EN-858. De conform NEN 7089 uitgevoerde en gebruikte afscheiders waarborgen eveneens een adequate bescherming van het milieu. Dit artikel leidt er daarom toe, dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit geplaatste afscheiders die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089 niet behoeven te worden vervangen.
In de voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit geldende besluiten verwezen de voorschriften naar NEN 7089. Deze norm is inmiddels vervallen. Dit besluit verwijst naar de Europese norm NEN-EN-858. De conform NEN 7089 uitgevoerde en gebruikte afscheiders waarborgen eveneens een adequate bescherming van het milieu. Dit artikel leidt er daarom toe dat indien voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit afscheiders zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089, voor het lozen van afvalwater vanuit die afscheiders ook het doelvoorschrift van 200 milligram per liter geldt.
§ 6.8 Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater
De afstanden in artikel 3.4 tweede lid zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk tot de kadastrale grens van het gebouw waar de het huishoudelijk afvalwater vrij komt. Ook in de hieraan voorafgaande besluiten werd de afstand op deze wijze bepaald. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die reeds (ver) in het verleden plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht in ongewijzigd overgenomen uit de voorgaande besluiten: het Lozingenbesluit bodembescherming en het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
§ 6.9 Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie
Door middel van artikel 3.9 wordt in lijn met de eisen van de energie Investeringsaftrek, de rendementseis voor warmtekrachtinstallaties aangescherpt voor nieuwe installaties. Bestaande installaties kunnen niet altijd aan die nieuwe eis voldoen. Om die reden blijft de eis van 60% uit het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer gelden voor bestaande installaties.
§ 6.10 Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit
In dit artikel is overgangrecht opgenomen met betrekking tot gasdrukmeet- en regelstations. Artikel 3.12, vijfde lid, is niet van toepassing op een gasdrukmeet- en regelstation waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.10 het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, is opgericht voor 1 december 2001 en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan 1 december 2001 een vergunning gold. Deze overgangsbepaling is een voorzetting van de overgangsbepaling zoals reeds was opgenomen in voorschrift 1.1.3, bijlage 1 van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer.
Het overgangsrecht zoals opgenomen in onderdeel b is bestemd voor die installaties die door de uitbreiding van de reikwijdte van dit besluit ten opzichte van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer, onder de werking van dit Besluit komen te vallen en een vergunning hadden ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit.
§ 6.12 Overgangsrecht tandheelkunde
In artikel 3.26 is bepaald dat amalgaamafscheiders dienen te voldoen aan de NEN-EN-ISO 11143. Essentie van die norm is dat amalgaamafscheiders een afscheidingsrendement van ten minste 95% moeten hebben. Dit wordt bepaald volgens de testmethode beschreven in de norm. Ook in de voorgaande regelgeving was een afscheidingsrendement van 95% het uitgangspunt. De bepalingsmethoden van het afscheidingsrendement in de NEN-EN-ISO 11143 verschilt echter van de bepalingsmethode die op grond van het Besluit tandartspraktijken milieubeheer in de Regeling testmethoden amalgaamafscheiders was opgenomen, waardoor een beperkt aantal bestaande, oudere amalgaamafscheiders die wel aan de vereisten van dat besluit voldeden, niet aan de NEN-EN-ISO 11143 voldoet. Voor het overgrote deel van de tandartspraktijken heeft de wijziging in de bepaling van het afscheidingsrendement dus geen gevolgen, omdat hun amalgaamafscheiders reeds voldoen aan de NEN-EN-ISO 11143. Het beperkte aantal tandartspraktijken, waarvan de amalgaamafscheider niet voldoet aan de nieuwe norm, zal binnen een overgangstermijn van 3 jaar over moeten gaan op een nieuwe afscheider. Dit is ook redelijk gezien de ontwikkeling van BBT.
§ 6.13 Overgangsrecht met betrekking tot de opslag van propaan
Zie hiervoor de toelichting bij paragraaf 3.4.4.
§ 6.14 Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen
In diverse circulaires rondom de externe veiligheidsaspecten van verpakte gevaarlijke stoffen, alsmede in de convenanten die in het kader van het doelgroepenbeleid zijn afgesloten zijn sinds begin jaren negentig externe afstanden vastgelegd ten opzichte van kwetsbare objecten en woningen van derden. Deze afstanden zijn gedurende de afgelopen jaren overgenomen in de diverse 8.40-besluiten. Het is denkbaar dat de externe afstanden in incidentele gevallen niet zijn overgenomen in de milieuvergunningen. Hierdoor kan een situatie ontstaan dat er met het inwerkingtreden van dit besluit externe afstanden gaan gelden die voorheen voor de inrichting niet golden. Voor deze situaties is een overgangstermijn van drie jaar aangehouden.
§ 6.15 Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen
In artikel 4.13 is opgenomen dat bij de opslag en overslag en het mengen van stuifgevoelige goederen in gesloten ruimtes de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter bedraagt indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur. Deze norm is overgenomen uit de NeR als zijnde de norm die is gebaseerd op Best Beschikbare Technieken. In het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer en het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer bedroeg de norm voor de opslag van meel en houtrot 10 milligram per normaal kubieke meter. Daarnaast zullen er bedrijven zijn die zonder verplichting reinigingsapparatuur hebben geplaatst. Bestaande bedrijven met aanwezige reinigingsapparatuur zullen in sommige gevallen niet kunnen voldoen aan de nieuwe eis. Om kapitaalvernietiging zoveel mogelijk te voorkomen is voor bestaande bedrijven aangesloten bij de overgangstermijn die de NeR hiervoor in 2003 heeft vastgesteld.
§ 6.16 Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een stookinstallatie
De huidige certificeringsregeling is een regeling die door de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties (SCOS) wordt uitgevoerd. Dit is een regeling die niet aansluit bij het kabinetsstandpunt betreffende Normalisatie, Certificatie en Accreditatie. Op grond van dat kabinetsstandpunt moet het gaan om certificatie-instellingen die door de Raad voor Accreditatie zijn geaccrediteerd voor bepaalde activiteiten. SCIOS is momenteel niet voor de door haar verrichte activiteiten geaccrediteerd door de Raad voor de Accreditatie. Om te voorkomen dat de door haar gecertificeerde personen hun activiteiten niet voort kunnen zetten na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit is een overgangsregeling getroffen. Deze overgangsregeling betekent dat die personen nog gedurende twee jaren na inwerkingtreding van het onderhavige besluit hun activiteiten kunnen voortzetten. Willen zij dat ook nog na die periode kunnen doen, moeten zij na die twee jaren zijn gecertificeerd door een certificatie-instelling die voor die activiteiten door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd. SCIOS heeft hierdoor twee jaar de tijd om die accreditatie te verkrijgen.
§ 6.18 Overgangsrecht met betrekking tot de mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen
In artikel 4.21 is opgenomen dat bij mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter bedraagt indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur. Deze norm is overgenomen uit de NeR als zijnde de norm die is gebaseerd op Best Beschikbare Technieken. In het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer bedroeg de norm 10 milligram per normaal kubieke meter. Bestaande bedrijven met aanwezige reinigingsapparatuur zullen in sommige gevallen niet kunnen voldoen aan de nieuwe eis. Om kapitaalvernietiging zoveel mogelijk te voorkomen is voor bestaande bedrijven aangesloten bij de overgangstermijn die de NeR hiervoor in 2003 heeft vastgesteld.
§ 6.22 Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met 4.5.11
In enkele vergunningen voor activiteiten als genoemd in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11 worden hogere waarden toegestaan dan de waarden in kolom B van tabel 4.73. Indien degene die de inrichting drijft kan aantonen dat de waarden in tabel 4.73 in zijn specifieke situatie niet met beste beschikbare technieken kunnen worden behaald, kan het bevoegd gezag in afwijking van het algemene overgangsrecht bepalen dat de bestaande situatie voor een langere periode als maatwerkvoorschrift kan worden gecontinueerd.
§ 6.23 Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet- openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer
In artikel 4.80, eerste lid, is bepaald dat het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer geschiedt via een systeem van dampretour Stage II wanneer er sprake is van een grotere afzet dan de in dat lid genoemde afzet. Deze verplichting was voorheen alleen opgenomen in het Besluit tankstations milieubeheer, maar niet in het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer en het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. In dit artikel wordt bepaald dat artikel 4.80, eerste lid, tot vijf jaar na de inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing is op afleverinstallaties voor eigen gebruik die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 4.80 aanwezig waren opdat er voldoende tijd wordt geboden om een Stage II voorziening aan te brengen.
§ 6.24 Overgangsrecht met betrekking tot het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen
In het voorgepubliceerde besluit jachthavens (Staatscourant 2001, nr.174) was vermeld dat het voorschrift ten aanzien van de voorziening voor de inzameling van afvalwater zou ingaan op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, aangezien toen nog geen duidelijkheid bestond ten aanzien van de totstandkoming en het tijdstip van van kracht worden van een lozingsverbod afvalwater (toiletwater) vanaf pleziervaartuigen naar het oppervlaktewater. In het definitieve Besluit jachthavens is de overgangstermijn abusievelijk weggevallen. Inmiddels is duidelijk dat per 1 januari 2009 het lozen van afvalwater (toiletwater) vanaf pleziervaartuigen niet meer zal zijn toegestaan (Ontwerp-besluit lozing afvalwater huishoudens, Staatscourant 2005, nr. 17) en is voor een gefaseerde invoering van het betreffende voorschrift gekozen. Onmiddellijke ingang van het voorschrift betekent dat veel jachthavens een voorziening moeten realiseren, die in de eerste jaren nauwelijks gebruikt zal worden.
§ 6.25 Overgangsrecht met betrekking tot het bereiden van voedingsmiddelen
In de voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit geldende besluiten verwees het voorschrift met betrekking tot vethoudend afvalwater naar NEN 7087. Deze norm is inmiddels vervallen. Dit besluit verwijst naar de Europese norm NEN-EN-1825-1 en 2. De conform NEN 7087 uitgevoerde en gebruikte afscheiders waarborgen eveneens een adequate bescherming van de riolering. In het eerste lid is daarom bepaald, dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit geplaatste afscheiders die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7087 niet behoeven te worden vervangen.
In de voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit geldende besluiten was het plaatsen van een vetafscheider/slibvangput slechts verplicht als het geloosde afvalwater meer dan 300 milligram per liter aan vet bevatte in enig steekmonster en tevens de doelmatige werking van het riool nadelig werd beïnvloed. Op grond van artikel 4.109, vierde lid, is in overleg met het bedrijfsleven de verplichting voor een vetafscheider opgenomen. Op grond van het vijfde lid kan het bevoegd gezag in situaties waarin de doelmatige werking van het stelsel niet in het geding is bij maatwerkvoorschrift bepalen dat van de plaatsing kan worden afgezien. Gelet op regeling in de oude besluiten wordt er van uitgegaan dat in die bestaande situaties waar geen vetafscheider wordt toegepast of waar een afscheider wordt toegepast die niet voldoet aan de NEN-EN-1825-1 en 2 dan wel NEN 7087, het toepassen van een afscheider die wel aan de genoemde normen voldoet met het oog op de doelmatige werking van het riool niet noodzakelijk is. Vandaar dat in het tweede lid is bepaald dat indien op een inrichting voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een besluit als bedoeld in artikel 6.43 van toepassing was en vanuit die inrichting het afvalwater van het vervaardigen of bereiden van voedingsmiddelen werd geloosd zonder behandeling in een vetafscheider en slibvangput die voldoet aan de NEN-EN-1825-1 en 2 dan wel NEN 7087, voor dat lozen een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.109, vijfde lid, geacht wordt te zijn verleend. Mocht toch blijken dat de doelmatige werking van het rioolstelsel nadeel ondervindt van de vetlozing, dan kan het bevoegd gezag dit maatwerkvoorschrift intrekken, waardoor alsnog plaatsing van een vetafscheider moet plaatsvinden.
§ 6.26 Overgangsrecht met betrekking tot het slachten van dieren
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit werd bij voorschriften ten aanzien van het lozen van vethoudend afvalwater uitgegaan van NEN 7087. Deze norm is inmiddels vervallen. Dit besluit verwijst naar de Europese norm NEN-EN-1825-1 en 2. De conform NEN 7087 uitgevoerde en gebruikte afscheiders waarborgen eveneens een adequate bescherming van de riolering. In dit artikel is daarom bepaald, dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit geplaatste afscheiders die voldoen aan een worden gebruikt conform NEN 7087 niet behoeven te worden vervangen.
§ 6.27 Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van brandbare stoffen
In het kader van de vernieuwing van de VROM-regelgeving is besloten de voorschriften met betrekking tot brandbare stoffen niet langer krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer te regelen, maar krachtens artikel 8, achtste lid, van de Woningwet. Reden hiervoor is dat het brandbaar zijn van een stof naar huidige inzichten niet als een direct risico voor het milieu wordt gezien. Dat ligt anders voor gevaarlijke stoffen. Omdat het onzeker is of de krachtens de Woningwet op te stellen algemene maatregel van bestuur betreffende het brandveilig gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen (Gebruiksbesluit) gelijktijdig met het onderhavige besluit in werking zal treden, is in dit artikel een overgangsregeling gegeven. Dit artikel geldt dan ook tot de inwerkingtreding van het Gebruiksbesluit.
De voorschriften van dit artikel zijn erop gericht om de brandveiligheid voor belendingen te waarborgen bij de bedrijfsmatige opslag van brandbare stoffen, zoals hout, autobanden en kunststoffen op een open erf of terrein.
In het tweede lid is een functionele eis gegeven voor de opslag van brandbare stoffen in het algemeen. Daarin is bepaald dat de opslag van dergelijke stoffen in de open lucht zodanig moet zijn dat bij brand geen onaanvaardbaar risico ontstaat voor percelen die zijn gelegen naast het perceel waar die opslag plaatsvindt. Daarbij gaat het met name om het voorkomen van brandoverslag naar die aangrenzende percelen. Niet elk naastgelegen perceel behoeft echter bescherming tegen brandoverslag. De beschermende werking van het voorschrift is dan ook alleen van toepassing op bestaande en toekomstige speeltuinen, kampeerterreinen, opslagen van brandgevaarlijke stoffen en gebouwen op een belendend perceel, voor zover die laatste een brandcompartiment zijn in de zin van het Bouwbesluit 2003.
Het van toepassing zijn van deze voorschriften op toekomstige situaties betekent dat het bedrijf dat brandbare stoffen opslaat, zich zal moeten aanpassen aan die toekomstige situaties. Het gaat daarbij alleen om toekomstige situaties die kunnen worden gerealiseerd op grond van het geldende bestemmingsplan.
Het voorkomen van een onaanvaardbaar risico bij opslag in bouwwerken is reeds vervat in de voorschriften die in de afdelingen 2.13 en 2.22 van het Bouwbesluit 2003 zijn gegeven.
In het derde lid zijn prestatie-eisen gegeven voor de opslag van hout. Deze eisen houden in dat geen sprake mag zijn van brandoverslag naar het andere perceel gedurende een uur nadat een brand in de opslag is uitgebroken. Wanneer aan deze prestatie-eis is voldaan, is ook voldaan aan de in het eerste voorschrift gegeven functionele eis. Degene die voor de opslag verantwoordelijk is, zal ten genoegen van burgemeester en wethouders, zo daar in het kader van handhaving om wordt gevraagd, aannemelijk moeten maken dat de opslag aan die prestatie-eis voldoet. Daarbij moet mede in beschouwing worden genomen de ontwikkeling van de brand, zoals die zich gedurende een uur na het ontstaan van de brand normatief zal ontwikkelen. Hij kan dat doen door gebruik te maken van de bij ministeriële regeling gegeven rekenmethode.
In het vierde lid is bepaald op welk punt de stralingsbelasting van de brandende opslag moet worden gemeten. Wanneer op het aangrenzend perceel een speeltuin, kampeerterrein of een opslag van gevaarlijke stoffen is gevestigd of kan worden gevestigd, moet op de perceelsgrens worden gemeten. Wanneer op het aangrenzende perceel een gebouw, deel uitmakend van een brandcompartiment, is gelegen, moet op de naar de opslag toegekeerde uitwendige scheidingsconstructie van dat gebouw worden gemeten.
Een voorbeeld:
Naast een palletbedrijf bevindt zich op honderd meter afstand van de perceelsgrens van dat bedrijf de buitenmuur van een schoolgebouw. In dat geval moet de stralingsbelasting worden gemeten op de naar de houtopslag toegekeerde buitenmuur van die school. Wanneer de school overeenkomstig het in het ter plaatse geldende bestemmingsplan aangegeven bouwblok wil uitbreiden met een lokaal, waardoor de buitenmuur van de school op bijvoorbeeld vijftig meter van de perceelsgrens van het palletbedrijf komt te staan, zal de stralingsbelasting moeten worden gemeten op die nieuwe buitenmuur. Zolang van de mogelijkheid van een extra lokaal geen gebruik wordt gemaakt, moet de stralingsbelasting worden gemeten op de buitenmuur die op honderd meter van de perceelsgrens is gelegen. Zodra het nieuwe lokaal is gebouwd, moet de stralingsbelasting worden gemeten op de nieuwe buitenmuur die op vijftig meter van de perceelsgrens is gelegen. Om aan het voorschrift te kunnen voldoen, kan het noodzakelijk zijn dat de houtopslag op het terrein van het bedrijf na het bouwen van het extra lokaal verplaatst moet worden of dat het palletbedrijf op zijn terrein extra brandwerende voorzieningen moet treffen. Het bedrijf kan in een dergelijk geval geen rechten ontlenen aan de oude situatie.
Op grond van het vijfde lid zal de rekenmethode op basis waarvan kan worden berekend of aan de eis voor de stralingsbelasting bij houtopslag wordt voldaan, worden gegeven. Daarbij zal, zo mogelijk, worden verwezen naar een NEN-normblad dat daarvoor wordt aangepast. Zolang dat normblad niet gereed is, zal worden verwezen naar de in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ontwikkelde rekenmethode die op de VROM-site is geplaatst. Het geven van een vergelijkbare prestatie-eis voor de bedrijfsmatige opslag van andere brandbare stoffen, zoals autobanden en kunststofproducten, is nog niet mogelijk, omdat daar nog geen rekenmethode voor beschikbaar is. Mede daarom is in dit voorschrift bepaald dat bij ministeriële regeling nadere voorschriften kunnen worden gegeven omtrent dit artikel. Die nadere voorschriften kunnen, naast de aansturing van de rekenmethode, zoals hiervoor bedoeld, ook betrekking hebben op andere brandbare stoffen dan hout. De rekenmethodiek zal daarvoor eerst geschikt moeten worden gemaakt. Ook zal in de nadere voorschriften worden bepaald welke uitgave van de rekenmethode van toepassing is.
§ 6.28 Overgangsrecht betreffende gevaarlijke afvalstoffen
Op grond van artikel 3, vierde lid, van richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEU L 377) moeten de bepalingen inzake gevaarlijke afvalstoffen worden genotificeerd. Ofschoon de notificatie tijdig is gedaan is de betreffende procedure nog niet afgerond. Het zonder afronding van deze procedure inwerking laten treden van de betreffende artikelen zou mogelijk tot niet-toepasselijkheid en niet-handhaafbaarheid van deze artikelen en een inbreukprocedure van de Commissie tegen Nederland kunnen leiden. Om dit te voorkomen is bij de inwerkingtreding voorzien in het zo nodig later in werking laten treden van de betreffende bepalingen. Ten aanzien van gevaarlijke afvalstoffen blijven tot die tijd de voorschriften van de oude besluiten gelden zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.43. Dit overgangsrecht geldt zowel ten aanzien van reeds bestaande inrichtingen als nieuwe inrichtingen. Dit komt mede tot uitdrukking in de zinsnede «van toepassing was of zou zijn geweest». Materieel gezien is er heel weinig verschil tussen de bepalingen die op grond van de oude besluiten golden en de bepalingen zoals deze zijn opgenomen in het activiteitenbesluit.
Daarnaast is er een aantal inrichtingen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit vergunningplichtig waren en als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit niet langer onder de vergunningplicht zullen vallen. Ook ten aanzien van deze inrichtingen geldt dat het opheffen van de vergunningplicht voordat de procedure bij de Commissie is afgerond de bovengenoemde risico’s met zich brengt. In verband hiermee is er voorzien in een bepaling die het mogelijk maakt de vergunningplicht tot de afronding van de procedure voort te zetten. De betreffende artikelen vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
In artikel 1.7, derde lid, is opgenomen dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke uitgave van een niet-publiekrechtelijke normen van toepassing is. Als een nieuwe versie wordt gepubliceerd, zal de ministeriële regeling hierop in principe worden aangepast. Er kan op grond van dit artikel dan ook overgangsrecht worden geformuleerd.
Bijlage 1 geeft een overzicht van categorieën van inrichtingen waarvoor de vergunningplicht blijft gelden. Naast deze categorieën blijft de vergunningplicht ook gehandhaafd voor bedrijven die onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn vallen. Dit is niet geregeld in deze AMvB maar bij wet, namelijk door art 8.1, eerste lid, van de Wm.
Bijlage 1 begint met enkele algemene categorieën.
Categorie a) Inrichtingen waarvoor de Rijksoverheid bevoegd gezag is
De minister van VROM, Verkeer en Waterstaat of van Economische Zaken zijn bevoegd gezag voor speciale inrichtingen, bijvoorbeeld inrichtingen met een bijzonder nationaal belang zoals defensieterreinen of kerncentrales of inrichtingen waarop de Mijnbouwwet van toepassing is. Voor deze bijzondere gevallen blijft de vergunningplicht gelden. Verbindings- en commandocentra van de krijgsmacht (categorie 5 van bijlage II) vielen vaak al onder het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, en worden om die reden ook hier uitgezonderd, zodat ze onder deze AMvB kunnen vallen.
Categorie b) Inrichtingen waarop een andere 8.40-besluit van toepassing is
Naast dit besluit blijven er nog een aantal andere besluiten op grond van art 8.40 (v/h art 8.40 en 8.44 Wm) bestaan. De hier opgesomde besluiten en regelingen stellen speciale eisen aan zwaardere klassen van inrichtingen (zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen of het Besluit risico’s zware ongevallen). Het ligt voor de hand dat deze inrichtingen vergunningplichtig blijven.
Naast de opgesomde besluiten en regelingen is er nog een groep van AMvB’s (vooral de «oude» 8.44-AMvB’s) die eisen stellen aan een onderdeel van een inrichting. Dit zijn het Besluit emissie eisen stookinstallaties B het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer, het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen. Deze besluiten kunnen voor een inrichting gelden naast deze activiteiten AMvB. Het feit dat één van deze besluiten van toepassing is leidt niet tot vergunningplicht.
Categorie c) landbouwinrichtingen die niet onder het Besluit landbouw vallen
Het Besluit landbouw milieubeheer bepaalt zijn werkingssfeer op de klassieke manier. In artikel 2 van het besluit staat op welke activiteiten uitsluitend of in hoofdzaak uitgevoerd moeten worden, wil het besluit van toepassing zijn (insluitcriterium), en vervolgens geven artikel 3 en 4 gevallen aan waar het besluit niet geldt (uitsluitcriteria). Inrichtingen genoemd in artikel 2 van het besluit landbouw zijn in dit besluit gedefinieerd als landbouwinrichtingen. Door hier deze bepaling op te nemen, wordt ervoor gezorgd dat een landbouwinrichting die niet onder het Besluit landbouw valt vergunningplichtig is.
Overigens is het zo dat alle categorieën van deze bijlage ook gelden voor landbouwinrichtingen. Voor de meeste van de in deze bijlage genoemde categorieën is dat geen probleem omdat als de genoemde activiteiten in combinatie met landbouw voorkomen er vanwege het uitsluitend-of-in-hoofdzaak-criterium van artikel 2 van het Besluit landbouw geen sprake zal zijn van een landbouwinrichting. In een aantal incidentele gevallen – bijvoorbeeld als een melkveehouder bedrijfsmatig honden houdt in de open lucht (categorie s) – kan het gebeuren dat een landbouwinrichting niet door artikel 3 en 4, maar door categorieën van deze bijlage vergunningplichtig wordt. Bij een aantal categorieën – bijvoorbeeld de opslag van (kunst)mest – zijn specifieke uitzonderingen gemaakt voor landbouwinrichtingen.
Categorie d) m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten
Activiteiten waarvoor de m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt, zullen vergunningplichtig moeten blijven, gezien de eisen van de m.e.r.-procedure. Dan moet het wel gaan om gevallen waarin de m.e.r.-(beoordelings)plicht gekoppeld is aan de milieuvergunningprocedure. In veel gevallen is de verplichting gekoppeld aan een ander besluit, bijvoorbeeld aan het vaststellen van een ruimtelijk plan. Onder het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer en het Besluit jachthavens werden alle m.e.r.-plichtige activiteiten van de werkingssfeer uitgezonderd. Door de bijgestelde bepaling zullen in de recreatiesector meer inrichtingen onder algemene regels kunnen vallen.
In het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer werd bepaald dat windmolenparken met een gezamenlijk elektrisch vermogen tot 15 MW onder het besluit konden vallen. Dit sluit aan bij de grens van de m.e.r.-beoordeling. Bij de bedrijven die nieuw onder dit besluit gaan vallen in de metalektro-sector en bij grote houtbedrijven kan sprake zijn van een m.e.r.-beoordelingsplicht gekoppeld zijn aan de vergunningplicht. Voor die categorieën blijft de vergunningplicht bestaan.
Categorie e) deelnemers aan CO2-emissiehandel
Inrichtingen die op grond van hoofdstuk 16 Wm meedoen met CO2-emissiehandel moeten vergunningplichtig blijven. Overigens zijn dit overwegend inrichtingen die al om andere redenen ook vergunningplichtig zijn, bijvoorbeeld omdat het inrichtingen zijn waar één of meer gpbv-installaties voorkomen.
Categorie f) inrichtingen die zich willen vestigen op een gesloten stortplaats
Aan inrichtingen die zich willen vestigen op een gesloten stortplaats moeten speciale eisen gesteld kunnen worden om verstoring van de afgedekte lagen te voorkomen. Om die reden blijven deze ongeacht de activiteit vergunningplichtig.
Categorie g-ll: Relatie met bijlage I Ivb
Of er sprake is van een inrichting wordt bepaald aan de hand van de algemene definitie in de Wm en de categorieën in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Dat systeem blijft ongewijzigd. Als er sprake is van een inrichting worden er dus één of meer activiteiten uitgevoerd die ervoor zorgen dat de inrichting onder één of meer Ivb-categorieën valt. Sommige van die activiteiten worden onder deze AMvB geregeld, andere niet.
Een simpele benadering zou zijn dat deze AMvB van toepassing is op inrichtingen waar uitsluitend activiteiten plaatsvinden uit hoofdstuk 3 en 4 van dit besluit. Zodra er een activiteit plaatsvindt die niet genoemd wordt, leidt dit tot vergunningplicht. Deze simpele benadering leidt niet tot het gewenste resultaat. Als een activiteit niet genoemd wordt in hoofdstuk 3 of 4, zoals bijvoorbeeld het geven van onderwijs, wil dat nog niet zeggen dat hij milieurelevant is. Wil een niet genoemde activiteit vergunningplicht rechtvaardigen, dan moet het gaan om een activiteit die milieurelevant is. Het moet dus gaan om een activiteit die genoemd wordt in bijlage I van het Ivb.
Helaas is het echter zo dat er in bijlage I van het Ivb enkele activiteiten genoemd worden, waar geen specifieke voorschriften aan gesteld hoeven te worden. Een voorbeeld is het hebben van drie of meer gokkasten, waarvoor over het algemeen de inrichtinggerelateerde voorschriften voor geluid voldoende zijn. Om die reden is het nodig om per Ivb-categorie aan te geven welke activiteiten milieurelevant zijn en (nog) niet in dit besluit zijn geregeld.
Overigens zal een activiteit binnen een inrichting pas tot vergunningplicht leiden als de activiteit een zekere continuïteit en omvang heeft. In lijn met de huidige jurisprudentie over het in hoofdzaak criterium van de oude 8.40-besluiten leidt een activiteit alleen dan tot vergunningplicht als hij zelfstandig ook een inrichting zou vormen. Overigens wordt niet bedoeld dat de inrichting «uitsluitend of in hoofdzaak» bestemd of ingericht moet zijn voor de genoemde activiteit. Om vergunningplicht te rechtvaardigen moet de activiteit zelf voldoende omvang hebben. Een «uitsluitend of in hoofdzaak» beoordeling betekent echter dat de activiteit vergeleken zou moeten worden met andere activiteiten binnen de inrichting. Zo geldt bijvoorbeeld vergunningplicht voor het verduurzamen van hout, omdat dit een milieurelevante activiteit is waar specifieke voorschriften aan gesteld moeten worden. Dat geldt ook als diezelfde activiteit gecombineerd wordt met grootschalige houtbewerking. Het gaat er dus niet om dat de inrichting uitsluitend of in hoofdzaak hout verduurzaamt, maar dat het verduurzamen van hout voldoende omvang heeft om een vergunningplicht te rechtvaardigen.
Een inrichting valt dus alleen dan in categorie f-ll als er binnen de inrichting één of meer van de in de categorieën genoemde activiteiten plaats vindt én deze activiteit een dusdanige aard heeft dat hij zelfstandig een inrichting zou vormen. Binnen het Ivb bijlage I doet categorie 1 dienst als vangnet: mocht er een nieuwe activiteit opduiken, dan is al vrij snel sprake van een inrichting onder categorie 1, bijvoorbeeld omdat er meer dan 1,5 kW opgesteld motorisch vermogen aanwezig is. In het oude systeem gold dan meteen de vergunningplicht. Deze AMvB heeft dit vangnet niet. Een onvoorziene niet genoemde activiteit die alleen onder categorie 1 van bijlage I van het Ivb valt is dus niet vergunningplichtig. Mocht deze situatie zich voordoen, dan kan het bevoegd gezag via de zorgplichtbepalingen eisen stellen, totdat bezien kan worden of het nodig is voor de nieuwe activiteit vergunningplicht in te voeren.
Specifieke toelichtingen bij categorie g-ll
Categorie g noemt enkele activiteiten die vallen onder categorie 1 van bijlage I van het Ivb. Alleen bekende activiteiten die onder categorie 1 vallen zijn in categorie f overgenomen; categorie g heeft dus niet de vangnetfunctie zoals categorie 1 die wel heeft. In categorie g is aansluiting gezocht bij de gevallen waar volgens categorie 1 van bijlage I van het Ivb GS het bevoegd gezag is. Dit geldt bij een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer en bij het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen aanwezig zijn voor het afremmen met een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer. Hierdoor kunnen sommige motorrevisiebedrijven ook onder het besluit vallen; overigens kunnen andere activiteiten zoals bijvoorbeeld het schoonbranden van motoronderdelen (pyrolyse) ervoor zorgen dat een motorrevisiebedrijf niet onder dit besluit kan vallen (zie categorie v). Het beproeven van straalmotoren of turbines leidt ongeacht de omvang tot vergunningplicht. In categorie I van het Ivb is GS ook bevoegd gezag bij een stookinstallatie met een vermogen van meer dan 50 MW en een motorisch vermogen van meer dan 1 MW voor het vervaardigen van petrochemische producten of chemicaliën. Aangezien er in die gevallen automatisch sprake is van een gpbv-installatie, zijn deze hier niet overgenomen, omdat die gevallen volgens art 8.1, eerste lid, van de Wm al vergunningplichtig zijn.
Voor warmtekrachtinstallaties die gestookt worden op biobrandstof of diesel moeten andere eisen gesteld kunnen worden aan veiligheid, onderhoud of rendement. Om die reden blijven deze vergunningplichtig.
Voor andere stookinstallaties zijn onder dit besluit alleen aardgas, propaan, butaan, vloeibare brandstoffen of biodiesel toegestaan. Zie voor het begrip « vloeibare brandstof» de toelichting bij artikel 1.1. Het verstoken van lichte olie (benzine) en halfzware olie (petroleum) is daarmee toegestaan, maar aangezien de opslag van deze stoffen maar zeer beperkt mogelijk is, is dit maar een zeer beperkte verruiming. Daarnaast is biodiesel toegestaan die is toegelaten voor gebruik als brandstof voor het wegverkeer. Hiervoor gelden in gebruik dezelfde eisen als voor gasolie. Andere biobrandstoffen zullen onder dit besluit gebracht worden als er voldoende garantie over de kwaliteit is. Ook wordt er nog gekeken naar de precieze voorschriften waaronder houtstook onder dit besluit gebracht kan worden. Voor het gebruik van brandstoffen die minder wenselijk zijn zoals kolen of zware stookolie blijft de vergunningplicht gelden. De grens van 20 kW is gekozen in aansluiting bij artikel 4.18. Het is toegestaan andere brandstoffen dan de genoemde te gebruiken in een installatie onder die grens. Voor smeden zijn voorschriften in paragraaf 4.5.1 gesteld.
Overigens geldt wanneer een mogelijke brandstof een afvalstof is zoals bijvoorbeeld afgewerkte olie, het verbranden tevens uitgesloten is op grond van categorie ll.
Crematoria zijn hier opgenomen omdat ze niet genoemd worden in andere Ivb-categorieën.
In deze twee categorieën worden allerlei vormen van chemische productie uitgesloten van dit besluit. Het gaat hier om activiteiten die kunnen vallen onder Ivb categorie 2 (gassen), 3 (explosieven), 4 (diverse chemicaliën), 5 (brandbare vloeistoffen) en mogelijk ook 7 (kunstmest) en 10 (bestrijdingsmiddelen). In deze categorie is er een grote overlap met de reikwijdte van de IPPC-richtlijn.
Onder categorie g valt de vervaardiging en verwerking van rubber en kunststoffen. Het gaat hier om het maken van de grondstoffen zoals EPS-parels of polyesterhars, en om de verwerking van deze grondstoffen tot producten via blazen, extrusie, spuitgieten, thermovormen, schuimen, open maltechniek, gesloten maltechniek, vezelspuiten, agglomereren, expanderen, kalanderen, na-condenseren, pull trusion, rotatiegieten of vulkaniseren. Bij deze verwerkingstechnieken is van bijzonder belang dat ze wel in voldoende omvang plaats moeten vinden zodat de kunststofverwerking ook zelfstandig een inrichting zou vormen. Kleinschalige of incidentele kunststofverwerking zoals die bijvoorbeeld plaatsvindt bij een tandtechnisch laboratorium is geen aanleiding voor vergunningplicht. Onder rubberverwerking valt ook loopvlakvernieuwing van autobanden. Mechanische bewerkingen van kunststoffen zoals zagen en breken en het reinigen of lijmen van kunststoffen vallen onder afdeling 4.4 van dit besluit. Hiermee is aangesloten bij de werkingssfeer van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.
In het algemeen is in dit besluit voor de indeling van gevaarlijke stoffen aangesloten bij de vervoersregelgeving (ADR). Bij categorie h wordt naast de vervoersindeling ook de indeling van de Wms gebruikt. Als een stof in een van beide kaders als gevaarlijk gezien wordt, is de productie ervan vergunningplichtig. Gezien de definitie van gevaarlijke stof vallen hieronder niet alleen stoffen maar ook voorwerpen. Door de brede definitie valt hieronder niet alleen de productie van basischemicaliën en producten die als gevaarlijke stoffen zijn ingedeeld, maar ook de productie van halffabrikaten, farmaceutica, en dergelijke. Relevant is dat alleen van vervaardiging gesproken wordt bij een productieproces waarin een chemische omzetting plaats vindt, niet alleen maar mengen, roeren of afvullen.
Bij categorie i zijn enkele specifieke producten zoals verf apart genoemd. Het gaat hier om producten die vaak, maar niet altijd, vallen onder het begrip «gevaarlijke stoffen» of onder de etiketteringsplicht van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Aangezien voor deze productieprocessen specifieke voorschriften nodig zijn, zijn ze hier expliciet benoemd, zodat duidelijk is dat ze vergunningplichtig blijven.
Voor de opslag van gevaarlijke stoffen is een onderverdeling gemaakt in:
Opslag van gassen (j),
Opslag van explosieven (k),
Opslag van vloeistoffen in tanks (l),
Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking (m),
Andere opslag van gevaarlijke stoffen (n).
Het uitgangspunt bij deze categorie is dat opslag van gevaarlijke stoffen waarvoor in besluit en bijbehorende regeling eisen gesteld zijn, is toegestaan en dat opslag van andere gevaarlijke stoffen, of andere manieren van opslag alleen plaatsvindt bij inrichtingen die daarvoor een milieuvergunning hebben.
Omdat overgeschakeld is voor de indeling van gevaarlijke stoffen van de Wms naar de ADR, is de wijze waarop stoffen worden uitgesloten veranderd ten opzichte van de oude besluiten. Verder wijken de uitsluitcriteria af van de criteria in de oude besluiten omdat de branchegerichte aanpak is losgelaten. In de branchegerichte besluiten was het niet nodig om een uitputtende lijst van gevaarlijke stoffen op te nemen waarvoor vergunningplicht moest blijven gelden. Zo was het in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen niet nodig om een ondergrens op te nemen ten aanzien van bijvoorbeeld de opslag van gasflessen met ethyleenoxide. Een horecabedrijf waar dergelijke gassen aanwezig waren, was immers niet meer uitsluitend of in hoofdzaak een horecabedrijf. Onder dit besluit kunnen in principe alle categorieën bedrijven vallen en dat dwingt daarom tot een precieze opsomming van stoffen.
Voor een heleboel stoffen met een gering milieueffect zoals inerte gassen zijn de grenzen verruimd ten opzicht van de oude besluiten. Daarnaast wordt voor een aantal stoffen die voorkomen bij metalektrobedrijven de reikwijdte ten opzichte van de oude besluiten uitgebreid, bijvoorbeeld met de opslag van gevaarlijke stoffen in bovengrondse tanks van de ADR-klassen 5.1 en 8, verpakkingsgroep II en III.
Voor gasflessen met ammoniak en ethyleenoxide zijn bovengrenzen ingevoerd. Boven deze grenzen wordt de externe veiligheid relevant.
Voor de opslag van propaan is aangesloten bij de begrenzing uit het Besluit voorzieningen en installaties. Voor opslag van gassen in tanks is de werkingssfeer verbreed ten opzichte van de oude besluiten. Zo werd in de oude besluiten alle opslag van gassen in tanks uitgesloten, behalve de opslag van propaan volgens het Besluit voorzieningen en installaties en zuurstof volgens het Besluit woon- en verblijfsgebouwen, terwijl nu ook de opslag van koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof is toegestaan.
Voor explosieven zijn specifiekere grenzen opgenomen. Zo sloten veel oude besluiten in de categorie explosieven alleen vuurwerk uit, terwijl nu grenzen opgenomen zijn voor verschillende klassen van explosieve voorwerpen.
Om de verschillende aangegeven hoeveelheden per explosief te kunnen bepalen, kan van de volgende lijn uitgegaan worden:
– bij zwart kruit en rookzwak kruit kan worden uitgegaan van het gewicht dat op de verpakking staat vermeld;
– bij noodsignalen kan worden uitgegaan van de netto explosieve massa omdat papier en plastic geen gevaarszetting vormen. De netto explosieve massa staat normaliter op het desbetreffende artikel (noodsignaal) vermeld.
De opslag van meer dan 25 kilogram inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen wordt vergunningplichtig. Vanwege de bepaling van artikel 1.1.3 van het Vuurwerkbesluit is het onmogelijk om politiebureaus waar meer dan 25 kilogram inbeslaggenomen vuurwerk aanwezig is onder de werking van het Vuurwerkbesluit te brengen.
Bij politiebureaus mag dus alleen inbeslaggenomen vuurwerk worden opgeslagen dat met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen heeft tot maximaal 25 kilogram. Ander vuurwerk, zoals zelfgemaakt vuurwerk, dat inbeslag wordt genomen mag niet meegenomen worden naar het politiebureau.
Onder categorie l valt meer dan alleen gevaarlijke stoffen. Deze categorie stelt grenzen aan de opslag van vloeibare brandstoffen en afgewerkte olie in tanks ongeacht of ze aan de definitie van gevaarlijke stof voldoen. Onder vloeibare brandstoffen vallen in beginsel minerale oliën in de zin van de Wet op de accijns artikel 25 en 26 die gebruikt worden als brandstof. Het kan dan (in de termen van de Wet op de accijns) gaan om lichte olie (b.v. benzine), halfzware olie (b.v. kerosine), gasolie (b.v. diesel) en zware stookolie. Het begrip afgewerkte olie wordt gedefinieerd in het Besluit inzamelen afvalstoffen.
Onder categorie q worden soortgelijke grenzen gesteld voor opslag van harsen en plantaardige en dierlijke oliën en vetten.
Door het in- en uitsluiten in deze categorie gelden verschillende grenzen voor verschillende vloeistoffen.
In ondergrondse tanks is toegestaan onder dit besluit:
(tot 150 kubieke meter) lichte olie, halfzware olie, gasolie of zware stookolie,
(tot 150 kubieke meter) harsen, plantaardige en dierlijke oliën en vetten,
(tot 150 kubieke meter) afgewerkte olie,
(onbeperkt) condensaat bij een aardgasdrukmeet- en -regelstation,
(onbeperkt) vloeistoffen die geen gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen, vloeibare brandstof of afgewerkte olie zijn.
In bovengrondse tanks is toegestaan onder dit besluit:
(tot 150 kubieke meter buiten en tot 15 kubieke meter binnen) gasolie en zware stookolie,
(tot 150 kubieke meter buiten en tot 15 kubieke meter binnen) afgewerkte olie,
(tot 150 kubieke meter) harsen, plantaardige en dierlijke oliën en vetten,
(tot 10 kubieke meter) stoffen van ADR-klasse 5.1 of klasse 8 verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar,
(tot 15 kubieke meter) PER bij een chemische wasserij,
(tot 5 kubieke meter) tetrahydrothiofeen (de geurstof die bij aardgas wordt gevoegd) bij een aardgasdrukmeet- en -regelstation, en
(onbeperkt) vloeistoffen die geen gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen, vloeibare brandstof of afgewerkte olie zijn.
De grenzen voor opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks zijn ontleend aan PGS 30. Voor buitenopslag is dit een ruime grens die ook in het verleden bij de oude 8.40 besluiten niet benaderd werd. Voor binnenopslag zegt PGS 30 in paragraaf 4.8.1 dat binnenopslag in principe begrensd moet blijven tot 15 kubieke meter, maar dat grotere hoeveelheden wel kunnen worden opgeslagen door deze over aparte ruimten te verdelen of door opslag in gecompartimenteerde ruimten (ruimten gescheiden door een wand met een brandwerendheid van 60 minuten). In aansluiting hierop geldt dus voor de vergunningplicht een grens van 15 kubieke meter per opslagruimte, waarbij de term opslagruimte in het licht van paragraaf 4.8.1 van de PGS 30 moet worden beoordeeld. Grotere opslagen dan dat zijn in principe niet wenselijk, maar het is niet uitgesloten dat door extra brandwerende maatregelen een grotere opslag toch acceptabel kan zijn, zodat vergunningplicht hier meer voor de hand ligt dan een verbod. De bovengrenzen voor opslag van PER en stoffen van ADR-klasse 5.1 en 8 zijn ontleend aan wat maximaal verwacht kan worden bij betreffende inrichtingen.
Gevaarlijke stoffen in verpakking
In categorie m wordt aangegeven welke verpakte gevaarlijke stoffen onder de amvb zijn toegestaan en geregeld. Hiervoor is aangesloten bij de werkingssfeer van de PGS 15. Ook ten aanzien van enkele specifieke klassen van verpakte gevaarlijke stoffen, waaraan de PGS 15 richtlijn afwijkende grenzen stelt zijn deze grenzen overgenomen.
Overige opslag van gevaarlijke stoffen
Voor opslag van andere gevaarlijke stoffen dan genoemd of andere vormen van opslag zoals opslag in bulk of stationaire opslag in containers blijft de vergunningplicht gelden. Ook zorgt categorie n ervoor dat vergunningplicht blijft gelden als iemand een opslagtank van andere materialen dan metaal of kunststof wil gebruiken voor de opslag van gevaarlijke stoffen.
Opslagvoorzieningen van meer dan 10 ton verpakte gevaarlijke stoffen worden uitgesloten van dit besluit. Dergelijke opslagvoorzieningen vallen onder het Bevi.
Onder deze categorie worden enkele specifieke activiteiten en installaties met gevaarlijke stoffen opgenoemd.
Het vullen van kleine gasflessen is als activiteit opgenomen onder Afdeling 4.1. Het gaat dan bijvoorbeeld om het vullen van zogenaamde karweiflesjes. In de ministeriële regeling worden hier voorschriften aan gesteld. De grenzen voor de werkingssfeer zijn ontleend aan PGS 23. Voor het vullen van flessen met lucht via een compressor geldt geen vergunningplicht. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om duikflessen of luchtflessen voor de brandweer.
Het vullen van spuitbussen is als activiteit nog niet geregeld en wordt om die reden uitgezonderd.
Ook het begassen en ontgassen van containers blijft vergunningplichtig. Voor het ontgassen van containers zijn voorzieningen nodig; containers die begast zijn met methylbromide of een ander middel moeten allen ontgast en geopend worden in inrichtingen die daarvoor uitgerust zijn.
Alle inrichtingen waar LPG wordt afgeleverd aan motorvoertuigen voor het wegverkeer zijn vergunningplichtig.
Ammoniakkoelinstallaties waren in de meeste oude besluiten toegestaan tot 200 kilogram. De grens wordt hier verlegd naar 1.500 kilogram. Overigens is op dit moment het Besluit externe veiligheid van toepassing vanaf 400 kilogram ammoniak. In het Bevi zal de grens ook naar 1.500 kilogram worden verlegd. Zolang de wijziging van het Bevi niet van kracht is, is een inrichting met een ammoniakkoelinstallatie met een inhoud per installatie tussen de 400 en 1500 kilogram op grond van categorie b, nog steeds vergunningplichtig.
Propaan en butaan worden gebruikt als koudemiddel in warmtepompen. De grens van 100 kilogram is ontleend aan de oude besluiten. Grotere warmtepompen komen op dit moment niet voor.
Voor aardgasdrukmeet- en -regelstations is de werkingssfeer verruimd ten opzichte van het oude Besluit voorzieningen en installaties. Installaties waar bij grote drukken gewerkt wordt, met een gasexpansieturbine of waar aardgasdruk wordt vergroot blijven vergunningplichtig. Bij stations waar de toevoerleiding een grotere diameter heeft dan 20 inch is sprake van een relevante externe veiligheidssituatie. Deze stations blijven vergunningplichtig en worden onder de werkingssfeer van het Bevi gebracht.
Tankstations waar de pomp zich onder het vloeistofniveau van de tank bevindt waren uitgesloten van de werkingssfeer van het oude Besluit tankstations. Omdat bij deze stations extra eisen gesteld moeten worden ter bescherming van de bodem is het uitsluitcriterium gehandhaafd.
In het Besluit jachthavens waren voorschriften gesteld aan het afleveren van vloeibare brandstoffen aan pleziervaartuigen. In dit besluit worden die voorschriften ook gesteld aan tankstations voor de pleziervaart buiten de jachthaven, zodat die ook onder dit besluit kunnen vallen. Tankstations voor de beroepsvaart blijven vergunningplichtig.
Het oude Besluit tankstations zonderde tankstations zonder direct toezicht op korte afstand van gevoelige objecten uit van de werkingssfeer. Er is voor gekozen deze uitsluiting te handhaven. Om spraakverwarring met de aangepaste definities in dit besluit het begrip «gevoelig object» uit het oude Besluit tankstations uit te schrijven.
Praktijkruimtes en laboratoria werden uitgesloten van de werkingssfeer van het oude Besluit woon- en verblijfsgebouwen. Waarschijnlijk zijn hier specifieke voorschriften voor nodig, voor emissies naar lucht en water, bodembescherming en veiligheid. Voorlopig wordt deze categorie dus uitgezonderd. Het gaat dan met name om grote onderzoekslaboratoria bij universiteiten en kennisinstellingen en gespecialiseerde test- en analyselaboratoria. De term laboratorium is echter vrij breed. Om misverstanden te voorkomen is hier aangegeven dat kleinschalige laboratoria voor het testen van producten onder dit besluit kunnen vallen, net als de kleine medische laboratoria ten behoeve van huisartsen. Ook tandtechnische laboratoria gaan onder dit besluit vallen. Het gaat daarbij om laboratoria waar niet of nauwelijks milieurelevante emissies vrijkomen.
Deze categorie is gebaseerd op categorie 6 van bijlage I van het Ivb. Ten opzichte van het Ivb is de term «verwerken» verwijderd, omdat daardoor misverstanden kunnen ontstaan; zo is het bijvoorbeeld niet de bedoeling dat het verwerken van lijm op harsbasis of het verwerken van oliën of vetten tot voedingsmiddelen tot vergunningplicht leidt. Onder bewerking wordt hier ook chemische bewerking verstaan. Harsen en plantaardige of dierlijke oliën en vetten zijn geen gevaarlijke stoffen. Bij opslag van olie in vaten of tanks kunnen voorschriften ter bescherming van de bodem nodig zijn. Voor de grenzen voor vergunningplicht is aangesloten bij de grenzen van PGS30.
Dit komt overeen met Ivb-categorie 7. Het vervaardigen of bewerken van anorganische nitraathoudende kunstmest heeft een overlap met categorie h omdat anorganische nitraathoudende kunstmest meestal tevens een gevaarlijke stof is. Omdat met name het ompakken en bewerken van kunstmest kan leiden tot onduidelijkheid over de indeling is gekozen voor het apart benoemen van deze categorie.
PGS 7 is onlangs geactualiseerd en gewijzigd. Hierbij is de indeling in categorieën van groepen kunstmeststoffen veranderd. Ook de voorschriften voor de opslag van kunstmeststoffen zijn veranderd. Dit heeft beperkte gevolgen voor de werkingssfeer. Onder het oude besluit en de oude PGS 7 was de opslag van kunstmeststoffen type B en C uitgesloten. In het onderhavige besluit is de opslag van 50 ton kunstmeststoffen behorende tot groep 2 toegestaan. Deze groep kunstmeststoffen behoorde voorheen tot de oude groep B. Omdat de geactualiseerde PGS 7 geen eisen stelt aan de opslag van deze groep kunstmeststoffen is er geen belemmering om de opslag van deze groep kunstmeststoffen toe te staan binnen de werkingssfeer van het onderhavige besluit.
Het bewerken of verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen blijft vergunningplichtig. Overigens wordt hier onder verwerking niet verstaan handelingen die gericht zijn op het gebruik van deze stoffen als meststoffen in het kader van de Meststoffenwet.
Voor het opslaan van dunne mest in mestbassins kan het Besluit mestbassins naast dit besluit van toepassing zijn. Als in een inrichting dunne mest wordt opgeslagen en het Besluit mestbassins en het Besluit landbouw zijn allebei niet van toepassing, dan is de inrichting vergunningplichtig.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 8. Hieronder vallen allerlei inrichtingen waar dieren worden gehouden. Onder dit besluit is een klein aantal landbouwhuisdieren toegestaan. Het kan dan gaan om hobbydieren, of een dierenweide of kinderboerderij bij een recreatie-inrichting.
Naast de echte landbouwbedrijven worden dieren gehouden in dierentuinen. Het begrip «dierentuin» is gedefinieerd in het Dierentuinenbesluit op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren; daaronder vallen inrichtingen waar meer dan 10 uitheemse diersoorten of beschermde diersoorten worden gehouden.
Het kweken van consumptievis blijft voorlopig vergunningplichtig. Voor recreatieve visvijvers en het kweken van siervissen is bepalend of het gaat om een gesloten bassin, of dat er open contact is met bodem, grondwater of oppervlaktewater.
Als uitvloeisel uit de wormen- en maden-discussie van de afgelopen jaren is besloten het kweken van ongewervelde dieren vergunningplichtig te houden. Voor de duidelijkheid wordt hier opgemerkt dat het houden van bijen niet onder het begrip «kweken» valt.
Tenslotte zijn er nog inrichtingen voor het houden van gezelschapsdieren, zoals dierenwinkels, pensions en asiels. Die kunnen onder dit besluit vallen tenzij er honden of roof- of siervogels in de open lucht gehouden worden, omdat in dat geval nog naar specifieke geluidsvoorschriften gekeken moet worden. Om diezelfde reden is het verladen van landbouwhuisdieren ook nog vergunningplichtig gehouden.
Het ambachtelijk slachten van dieren is toegestaan onder paragraaf 4.8.4 van dit besluit. Tot 1 januari 2006 had de hygiënewetgeving nog een kleine erkenning voor slachthuizen die tot 20 zogenaamde grootvee-eenheden per week slachten; een grootvee-eenheid was één koe, of drie varkens enz. Aangezien deze regeling vervallen is, is simpelweg de grens getrokken bij 20 dieren; dit komt ongeveer overeen met het oude onderscheid. Locaties waar ten behoeve van het islamitisch offerfeest één week per jaar meer dan 20 dieren ambachtelijk geslacht worden blijven voorlopig vergunningplichtig. Ook het verwerken van slachtproducten en van bont en huiden blijft vergunningplichtig.
In het Ivb wordt nog gesproken over de destructie van dieren zoals bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet. Artikel 5 van de Destructiewet geeft een vergunningplicht voor bepaalde categorieën van inrichtingen en is ondertussen verbreed met activiteiten die buiten het klassieke begrip «destructie» vallen. De daar genoemde activiteiten zijn verwerking van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal, opslag of voorbewerking van laag-risicomateriaal, verwerking van laag-risicomateriaal tot diervoeders of vismeel, en een paardencrematorium. De gebruikte termen worden in de Destructiewet gedefinieerd.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 9. In dit besluit worden voorschriften gesteld voor het vervaardigen van voedingsmiddelen voor directe consumptie, bijvoorbeeld in horeca, bedrijfskantines of zorginstellingen. Hieronder kan ook de ambachtelijke bereiding van voedingsmiddelen niet voor directe consumptie vallen, die vooral onder het oude Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven voorkwam. Het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven probeerde industriële en ambachtelijke productie van elkaar te onderscheiden. In dit besluit wordt ook uitgegaan van het onderscheid ambachtelijk en industrieel. Voor sommige voedings- en genotmiddelen is dat onderscheid meteen duidelijk, bijvoorbeeld bij het vervaardigen van consumptie-ijs of sigaren. Het bereiden van voedingsmiddelen voor directe consumptie wordt in principe ook altijd gezien als ambachtelijk. Voor andere gevallen is een beter onderscheid nodig.
In de bakkerijbranche is het onderscheid ambachtelijk en industrieel vooral gekoppeld aan de productiemethode, en dan vooral het toegepaste type oven. De ambachtelijke productie vindt plaats in zogenaamde charge- of inschietovens, terwijl de meer grootschalige productie plaats vindt in continu-ovens, dit zijn meestal tunnel- of bandovens. Het verschil is dat in de charge-ovens de producten chargegewijs in de oven gezet worden, en na het bakken er weer uit gehaald worden, terwijl bij de continu-ovens de producten geautomatiseerd in een continue stroom door de oven heen kunnen gaan. In het oude Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven werden bakkerijen vergunningplichtig vanaf een gezamenlijk bakoppervlak van de ovens van 20 vierkante meter. Dit bakoppervlak is lastig vast te stellen, en is niet bepalend voor het onderscheid ambachtelijk-industrieel. Hier is ervoor gekozen de vergunningplicht te laten gelden voor continu-ovens met een gezamenlijke nominale belasting op bovenwaarde van 200 kW of meer. Voor een bakkerij met uitsluitend continu-ovens komt dit ongeveer overeen met de oude grens. Bakkerijen met uitsluitend charge-ovens vallen in principe onder dit besluit. Bij de combinatie geven de continu-ovens de doorslag of er sprake is van vergunningplicht.
Voor andere apparaten dan charge- of continu-ovens is aansluiting gezocht bij de grens van categorie 1 van het Ivb dus een nominale belasting op bovenwaarde van 130 kW of meer. De normale apparatuur die gebruikt wordt in een professionele grootkeuken komt niet boven deze grens uit. Als er sprake is van een of meer apparaten die wel boven deze grens uitkomen is er dus zeker sprake van industriële productie. Overigens is dezelfde vermogensgrens ook aangehouden voor elektrische apparatuur, omdat deze eveneens milieubelastend is.
Meelfabrieken en de mengvoederindustrie en de opslag van ruwe cacao blijven voorlopig vergunningplichtig. Daarbij kan de ambachtelijke productie van meel in wind/ of watermolens of in musea wel onder dit besluit vallen.
De opslag van ruwe cacao kan bij brand tot heftige branden derhalve blijft hiervoor vergunningplicht blijft gelden. Onder ruwe cacao wordt verstaan de zaden (cacaobonen) – wel of niet gedroogd of gepeld –afkomstig uit vruchten van de cacaoboon.
Door de laatste categorie blijft ook de vergunningplicht gelden voor inrichtingen waar glastuinbouw gecombineerd wordt met andere activiteiten waardoor de inrichting niet meer uitsluitend of in hoofdzaak een landbouwinrichting of glastuinbouwbedrijf is, zoals bijvoorbeeld een glastuinbouwbedrijf met een jachthaven.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 11. Onder deze categorie vallen het vervaardigen en bewerken van verschillende bouwmaterialen en keramische producten. De opslag van de meeste bouwmaterialen kan onder dit besluit vallen; de voorschriften voor de opslag van bulkgoederen zijn voor de meeste bouwmaterialen afdoende. Alleen de opslag van steenkool en ertsen blijft voorlopig nog vergunningplichtig. Het gaat dan om structurele opslag.
Voor het vervaardigen of bewerken van porselein of aardewerk en glas of glazen voorwerpen geldt dat alleen de ambachtelijke productie onder dit besluit kan vallen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de traditionele glasblazer of om het repareren van glazen voorwerpen, of glazen onderdelen van producten. Voor het onderscheid ambachtelijk-industrieel wordt aangesloten bij de grens van 130 kW uit categorie 1 van bijlage I van het Ivb.
Het vervaardigen en bewerken van bouwmaterialen blijft verder overwegend vergunningplichtig. Hetzelfde geldt voor handelingen met ertsen, steenkool en mineralen en de winning van steen, mergel, zand en grind. De hier gegeven grenzen zijn zodanig gekozen dat in ieder geval alle inrichtingen waar GS bevoegd gezag is, vergunningplichtig blijven.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 12. In deze categorie valt een groot deel van de metalektro-industrie. Voor deze sector zijn voor een groot aantal productieprocessen voorschriften gesteld in hoofdstuk 4 van dit besluit. De reikwijdte van die voorschriften is ook uitgangspunt voor de werkingssfeer van deze amvb voor de metalektro-industrie. Overigens worden een redelijk aantal metalektro-bedrijven vergunningplichtig vanwege andere categorieën. Zo zijn er bijvoorbeeld metalektro-bedrijven met een gpbv-installatie, er zijn metalektro-bedrijven die m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn, of meedoen aan emissiehandel. In deze lijst zijn daaraan in de eerste 7 bolletjes toegevoegd de gevallen waar volgens categorie 12 van bijlage I van het Ivb GS bevoegd gezag zijn. Hoewel de grenzen voor gpbv, m.e.r.-beoordeling, emissiehandel, en GS bevoegd gezag allemaal net anders geformuleerd zijn, zit er een grote overlap tussen deze categorieën.
De laatste vier bolletjes geven een viertal processen aan waarvoor in dit besluit nog geen voorschriften gesteld zijn, en die om die reden leiden tot vergunningplicht. Het gaat om gieten van zowel ijzer als van non-ferro metalen, het schoonbranden van metalen, het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast. Met deze formulering is beoogd het gloeien en ontlaten van metalen zonder toevoeging van de genoemde stoffen onder werking van dit besluit te brengen. Een laatste categorie is het gebruik van cyanidehoudende baden met een inhoud van meer dan vijf liter. Door de ondergrens van 5 liter zullen de meeste edelsmeden onder de werking van dit besluit vallen.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 13. In categorie 13 worden een heleboel handelingen genoemd met verschillende transportmiddelen en landbouwwerktuigen. Hiervan zijn er nog slechts enkele die tot vergunningplicht leiden. Vooralsnog blijven de luchtvaartsector, de automobielindustrie (waarvoor GS bevoegd gezag is) en de scheepswerven vergunningplichtig. Ook het reinigen van tankschepen en havens voor de beroepsvaart blijven vergunningplichtig. Onder dit besluit kunnen vallen:
het onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen en verschillende motorvoertuigen,
het vervaardigen van caravans, landbouwwerktuigen, bromfietsen en motoren,
het schoonmaken van pleziervaartuigen en verschillende motorvoertuigen,
het parkeren van motorvoertuigen.
Overigens kunnen inrichtingen waar deze activiteiten plaats vinden vergunningplichtig zijn, omdat bij het vervaardigen ook kunststofverwerking plaats vindt (categorie g). Ook komen er vaak activiteiten voor die vallen onder categorie 12 van het Ivb.
Het overslaan van schip naar schip houdt in dat goederen rechtstreeks overgeladen worden van het ene schip op het andere. De voorschriften voor overslag van bulkgoederen zijn niet geschikt voor deze activiteit. Het gaat hier overigens maar om een gering aantal inrichtingen.
Bij een inrichting onder dit besluit mogen – onder de voorschriften in paragraaf 4.1.4 van besluit en regeling – tot 3 vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen geparkeerd staan voor een periode van maximaal 24 uur. Bij meer vervoerseenheden of langere periodes geldt de vergunningplicht. Het weekend telt niet mee voor de periode van 24 uur.
Bij deze bepaling gaat het om vervoerseenheden zoals een tankwagen bestemd en geschikt voor het vervoer over de weg van gevaarlijke stoffen. Onder dit begrip valt niet een geparkeerd bestelbusje waarin een werkvoorraad verfbussen of andere gevaarlijke stoffen in verpakking liggen. Overigens is het niet de bedoeling dat bestelbusjes structureel gebruikt worden voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; in dat geval is er namelijk sprake is van opslag van gevaarlijke stoffen en gelden de voorschriften in paragraaf 4.1.1 van dit besluit en de ministeriële regeling.
Deze twee categorieën komen overeen met Ivb-categorie 14. Deze blijven in hun geheel vergunningplichtig.
Van Ivb-categorie 15 leiden alleen de hier genoemde productieprocessen tot vergunningplicht. Deze processen waren ook al uitgezonderd van de werkingssfeer van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. Onder houtverduurzaming wordt in het algemeen verstaan het behandelen van hout om het te beschermen tegen micro-organismen en insecten. Het impregneren is het doordrenken van het hout met chemische middelen. Dit leidt niet tot vergunningplicht als het impregneren door kwasten of dompelen plaats vindt. Het verduurzamen van hout door dompelen komt in principe niet meer voor nu in de bouw uitsluitend gecertificeerd hout toegepast wordt.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 16. Daaronder vallen handelingen met textiel en papier en grafische technieken.
Voor textiel leidt alleen het industrieel vervaardigen of verwerken tot vergunningplicht. Ambachtelijke vervaardiging of verwerking van textiel viel al onder het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven. Uit bijlage I bij dat besluit volgt dat onder ambachtelijke vervaardiging of verwerking in ieder geval wordt verstaan:
– het vervaardigen of herstellen van maatschoenen of orthopedische schoenen, of het herstellen van schoenen;
– het vervaardigen, herstellen of verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan zadels;
– het vervaardigen of veranderen van hoeden;
– het vervaardigen van appendages voor textielgoederen;
– het anders dan met behulp van automatische weef- of knoopgetouwen vervaardigen of herstellen van textiel, kleden of lopers;
– het vervaardigen van textielgoederen met handbreimachines;
– het vervaardigen naar maat of herstellen van textielgoederen of steuntextiel;
– het bewerken van textielgoederen of het met de hand bedrukken van textielstoffen, anders dan door middel van zeefdruktechnieken;
– het vervaardigen of herstellen van persoonlijke draag- of beschermingsartikelen.
Ook het reinigen van textiel leidt niet tot vergunningplicht. Dit is een verruiming ten opzichte van het Besluit textielreinigingsbedrijven.
Het bewerken van textiel wordt niet genoemd om verwarring rond grafische technieken te voorkomen. Bij grafische technieken bepaalt het toegepaste drukproces of er sprake is van vergunningplicht, de ondergrond waarop gedrukt wordt (papier, textiel, kunststof. e.d.) maakt hiervoor niet uit.
Het vervaardigen of bewerken van papier blijft vergunningplichtig. Onder bewerking vallen activiteiten als coaten of veredelen. Het bedrukken van papier is eveneens een bewerking, maar hiervoor bepaalt het drukproces of er sprake is van vergunningplicht. Daarnaast blijft vergunningplicht gelden voor het zelfklevend maken van stickers, plakband en etiketten. Voor het bedrukken van stickers en etiketten geldt eveneens dat het drukproces bepaalt of er sprake is van vergunningplicht.
Voor de genoemde drukprocessen is aangesloten bij het Handboek grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen. Een toelichting op de hier genoemde processen is in dat handboek te vinden. In de oude besluiten werd voor grafische processen een vermogensgrens van 40 kW aangehouden. Daarbij werd het totale motorisch vermogen voor de grafische processen meegenomen. Bepalend voor de milieubelasting is echter de offset; de grens wordt in dit besluit alleen op de offsetpers toegepast. Zeefdruk was uitgezonderd van het oude Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven. Zeefdrukkerijen zijn tevens aangewezen tot de Wvo. In paragraaf 4.7.2 en de ministeriële regeling zijn voorschriften opgenomen voor zeefdruk, waardoor zowel de milieu- als de lozingsvergunning worden opgeheven. De voorschriften gelden voor zeefdruk ongeacht de ondergrond. Verdergaande maatregelen ter bestrijding van de emissie van VOS zijn niet opgenomen, omdat er geen grote emittenten van VOS in de sector voorkomen. Wel wordt voorlopig als bovengrens een emissie van 10 ton VOS aangehouden; op dit moment zijn er geen bedrijven die boven deze grens uitkomen, maar mocht een bedrijf boven deze grens uitgaan, dan kunnen in de vergunning voorschriften voor VOS worden opgenomen.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 17. Deze categorie is in zijn geheel vergunningplichtig.
Ivb-categorieën 18 en 19 (horeca, sport en recreatie) kunnen nagenoeg geheel onder dit besluit vallen. Cross- en paintballterreinen uit categorie 19 blijven vergunningplichtig. Overigens waren deze ook al uitgezonderd van de werkingssfeer van het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen. Daarnaast blijft de vergunningplicht gelden voor een aantal grote sport- en recreatie-inrichtingen. Voor inrichtingen voor sport of recreatie die jaarlijks meer dan 500.000 bezoekers treken geldt de mer-plicht bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Omdat voor dit type inrichtingen vaak specifieke geluidsvoorschriften nodig zijn blijft hiervoor ook de milieuvergunningplicht gelden. In de praktijk blijkt het vaak lastig vast te stellen wanneer een inrichting meer dan 500.000 bezoekers zal trekken. Daarom is daarnaast voor twee belangrijke groepen waar afwijkende geluidsvoorschriften voor gesteld moeten kunnen worden, de openlucht stadions en locaties voor muziekuitvoeringen en dance-evenementen in de open lucht, de vergunningplicht gekoppeld aan het aantal bezoekers dat tegelijk in de inrichting verblijft. Doorgaans kan dit maximale aantal bezoekers worden vastgesteld aan de hand van de aanwezige voorzieningen. Dit is overigens een criterium dat al als bovengrens voor het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer gold.
Deze categorieën komen overeen met Ivb-categorie 20. Hieronder vallen verschillende installaties die energie omzetten zoals zendmasten en waterkrachtcentrales. Van Ivb-categorie 20 worden windturbines in paragraaf 3.2.3 van dit besluit geregeld. De uitsluitcriteria van het oude Besluit voorzieningen en installaties zijn hier overgenomen, uitgezonderd de bovengrens van 15 MW; die geldt via categorie d (m.e.r.-beoordeling). De overige categorieën blijven vergunningplichtig. Voor de omschrijving is aangesloten bij de omschrijvingen in het Ivb.
Om misverstanden te voorkomen wordt hier gesproken over een inrichting voor het omzetten van elektrische energie in elektromagnetische stralingsenergie. Het Ivb spreekt over stralingsenergie in den brede, waardoor ook een straalkachel onder de omschrijving zou vallen. Voor de vergunningplicht is alleen elektromagnetische straling van belang, en dan alleen bij apparaten zoals zendmasten of GSM- of UMTS-antennes die een elektromagnetisch veld of signaal onderhouden. Het gaat er dus om dat er elektriciteit ingaat, en elektromagnetische straling uitkomt. Apparaten waar intern, bijvoorbeeld in een schakeling, een elektromagnetische puls elektrisch wordt opgewekt vallen niet onder deze categorie.
Ook voor het omzetten van thermische in elektrische energie gaat het om installaties waar rest- of aardwarmte ingaat, en dat vervolgens elektriciteit produceert. Ook hier gaat het niet om karakterisering van een deel van een apparaat of installatie.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 21. Daaronder vallen handelingen met genetisch gemodificeerde organismen. Van deze categorie zijn uitgezonderd de handelingen waarvoor een vergunningplicht geldt op grond van het Wms-besluit genetisch gemodificeerde organismen.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 23. Daarvan blijven alleen de ziekenhuizen vergunningplichtig. Voor de definitie van het begrip ziekenhuis is aangesloten bij de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek en de Wet toelating zorginstellingen. Overige zorginstellingen en medische praktijken kunnen onder dit besluit vallen.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 24. Deze blijft in zijn geheel vergunningplichtig.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 25. Het gaat hier om het inwendig reinigen van vaten en transportmiddelen. Er zijn gespecialiseerde bedrijven die vaten of tankwagens van derden reinigen. Hierbij kan het zijn dat de residuen in vaten of tanks afval zijn. Bovendien blijkt dat in die gevallen de controle op emissies heel belangrijk is. Deze gespecialiseerde bedrijven worden daarom vooralsnog niet onder dit besluit gebracht.
Het afvalwater van de reiniging van vaten of tanks waarin gevaarlijke stoffen vervoerd zijn kan zelfs gevaarlijk afval zijn. Om die reden blijft ook die reiniging vergunningplichtig.
Onder dit besluit wordt alleen de reiniging van tanks en vaten toegestaan binnen de inrichting waar ze of geladen of gelost zijn, en dan alleen voor zover ze beladen waren met niet-gevaarlijke stoffen.
Deze categorie komt overeen met Ivb-categorie 26. Het gaat hier om speciale inrichtingen waar de brandweer oefent. Deze categorie blijft in zijn geheel vergunningplichtig. Brandweeroefeningen bij bedrijven vallen niet onder deze categorie. Kleine brandoefeningen (die vrijwel op elke brandweerkazerne plaatsvinden) vallen niet onder de omschrijving «brandbestrijdingstechnieken». Onder kleine brandoefeningen wordt onder andere verstaan oefeningen met adembescherming, gas- en chemicaliënpak, ladder of hoogwerker, hydraulisch gereedschap, diverse andere gereedschappen, pompen en kleine blusmiddelen.
Deze categorie komt over een met Ivb-categorie 27. De vergunningplicht blijft gelden voor inrichtingen voor zuivering van water uit het riool. Voor zover de individuele behandeling van huishoudelijk afvalwater plaatsvindt binnen een inrichting gelden daarvoor de voorschriften in paragraaf 3.1.4 en leidt dit niet tot vergunningplicht.
Ten aanzien van de behandeling en lozing van bedrijfsafvalwater geldt dat de voorschriften hiervoor gesteld worden bij het proces waar het bedrijfsafvalwater ontstaat. Als het bedrijfsafvalwater wordt gezuiverd in een aparte waterzuivering – al dan niet na inzameling – blijft voor die zelfstandige afvalwaterzuivering de vergunningplicht gelden.
Bij de vergunningplicht voor activiteiten met afvalstoffen is zoveel mogelijk aangesloten bij categorie 28 van het Ivb. Inhoudelijke wijzigingen zijn niet beoogd. Activiteiten die zelfstandig geen inrichting vormen zijn niet vergunningplichtig. Om deze reden keren de uitzonderingen die zijn opgenomen in de onderdelen 28.2 en 28.3 van het Ivb in de onderhavige lijst niet terug. Bij de omzetting naar de lijst zijn verder enkele redactionele verbeteringen aangebracht.
Nieuw ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van dit besluit is het vierde bolletje van onderdeel ll. Deze bepaling is gewenst, omdat voor het omgaan met afvalstoffen uit milieuhygiënisch oogpunt een vergunningplicht niet in alle gevallen noodzakelijk is. Zonder deze voorziening leidt een strikte uitleg van (onderdelen van) categorie 28 van het Ivb ertoe, zo blijkt ook uit jurisprudentie, dat de inrichting vergunningplichtig wordt louter als gevolg van het feit dat daarin afvalstoffen omgaan. De onderhavige vrijstelling voorkomt dit.
De reikwijdte van de vrijstelling geldt voor afvalstoffen van metaal, hout, kunststof en textiel en de daarmee gemaakte producten, eveneens van metaal, hout, kunststof, hout en papier. Overigens zijn de afvalstof en het daarmee te maken product niet gekoppeld. Zoals uit de redactie blijkt is het mogelijk om bijvoorbeeld een product van metaal te herstellen met afgedankte kunststof. Voor de genoemde materialen is gekozen vanwege hun relatief geringe milieurelevantie. Gevaarlijke afvalstoffen zijn van de vrijstelling uitgezonderd.
Het is niet uitgesloten dat in specifieke situaties de inzet van deze afvalstoffen bij het maken van de hier bedoelde producten leidt tot uit een oogpunt van milieubescherming ongewenste situaties. Dit zou het geval kunnen zijn indien de eigenschappen van de afvalstof afwijken van grondstof die anders voor het productieproces zou zijn gebruikt. Daarom is in artikel 2.14 bepaald, dat het bevoegd gezag in die gevallen voorschriften kan stellen aan deze inzet van afvalstoffen.
Door de uitzonderingen bij het eerste, tweede en vierde bolletje wordt ruimte geboden dat kringloopwinkels onder dit besluit kunnen vallen. Essentieel voor een kringloopwinkel is dat de gerepareerde producten of apparatuur rechtstreeks naar particulieren over gaat. Daarbij is de term «ter beschikking gesteld» gebruikt, om in het midden te laten of het gaat om verkoop of het om niet laten afhalen van de producten. Zodra er sprake is van handel in partijen producten, of van import of export is er geen sprake van een kringloopwinkel en blijft de vergunningplicht bestaan.
Bij de categorieën m, dd en ff kan formeel sprake zijn van verwerking van afvalstoffen. De uitzonderingsbepaling voor mest, afvalwater en tankreiniging is opgenomen om ervoor te zorgen dat voor die categorieën niet naar de grenzen in deze categorie gekeken hoeft te worden.
Tabel implementatie richtlijnen
Betreffende richtlijn | Artikel richtlijn | Artikel besluit |
---|---|---|
Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (Pb EG L135) | Artikel 11, eerste en tweede lid. | Artikelen: 2.2, eerste lid, 2.2, derde lid, 3.1, vijfde lid, 3.1, zesde lid, 3.2, negende lid, 3.3, tweede lid, 3.6, zesde lid, 3.23, 3.25, 3.26, 4.11, vierde lid, 4.11, zesde lid, 4.26, tweede lid, 4.70 tot en met 4.74, 4.75, 4.82, 4.89, 4.91, 4.92, 4.94, 4.102, 4.105, 4.109 en 4.111. Daarnaast de zorgplichtbepaling namelijk artikel 2.1 |
Link met Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (Pb EG L377) | Categorie ll van bijlage 1. | |
Richtlijn nr. 2000/53/EG van het europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (Pb EG L269) | Artikel 5, eerste lid, eerste streepje Artikel 6, tweede lid | Artikel 2.12 Categorie II van bijlage 1. |
Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en installaties (Pb EG L85) | Artikel 1 | Artikelen 4.24, 4.30 en 4.55 |
Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (Pb EG L332) | Artikel 4, Artikel 8, derde lid | Aangesloten bij de definitie van de richtlijn en artikelen 4.106 en 4.107. |
Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (Pb EU1) | Artikel 8 | Artikel 4.18 |
Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) (de Kaderrichtlijn Water) | Artikel 11, derde lid, onderdeel j | Artikel 2.1, tweede lid |
Richtlijn 2006/11/EG van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64) Richtlijn 80/86/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20) Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) (Kaderrichtlijn water) Richtlijn 2006/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (Pb L 371) | Artikelen: 1.13, 1.14, 2.2, eerste lid, 2.2, derde lid, 3.1, tweede lid, 3.1, tweede lid, 3.1, derde lid, 3.1, zevende lid, onderdeel b, 3.2, derde lid, 3.2, vierde lid, 3.5, eerste lid, 3.6, 4.10, 4.11, derde lid, 4.11, vijfde lid, 4.19, 4.79, onderdeel b, 4.112, onderdeel b |
Met de inwerkingtreding van dit besluit wordt een twaalftal besluiten ingetrokken. In dit besluit zijn een aantal voorschriften en een aantal artikelen uit deze besluiten overgenomen. Daarnaast hebben voorschriften uit deze voormalige besluiten als basis gediend voor het vaststellen van artikelen die zijn opgenomen in dit besluit.
In de onderstaande tabel worden artikelen en voorschriften uit de voormalige besluiten weergegeven, met daaraan voorafgaand vergelijkbare artikelen uit dit besluit. Vergelijkbaar wil zeggen dat het onderwerp dat gereguleerd wordt hetzelfde is en betekent niet per definitie dat de inhoud van het artikel of voorschrift uit een voormalig besluit één op één is overgenomen in dit besluit.
Indien uit de tabel blijkt, dat een artikel of voorschrift uit een voormalig besluit niet terugkeert in dit besluit, wil dit niet per definitie zeggen dat de inhoud van het betreffende artikel of voorschrift niet meer gereguleerd wordt. Het is mogelijk dat regulering in de onderliggende ministeriële regeling plaatsvindt of dat het onder de werking van de zorgplicht valt. Daarnaast is het onder dit besluit mogelijk dat activiteiten zowel in het besluit als in de regeling worden gereguleerd. De regulering in de ministeriële regeling zal dan met name een nadere concretisering zijn van de bepalingen uit het besluit. De bepalingen uit dit besluit, waarin word verwerzen naar de bij de ministeriële regeling te stellen eisen, zijn niet opgenomen in deze tabel.
Besluit algemene regels voor inrichtingen | Besluit bouw- en houtbedrijven | Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven | Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen | Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen | Besluit jachthavens | Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 | Besluit opslag- en transportbedrijven | Besluit tandartspraktijken | Besluit tankstations | Besluit textielreinigingsbedrijven | Besluit voorzieningen en installaties | Besluit woon- en verblijfsgebouwen |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Art. 1.3 (gelijkwaardigheid EU lidstaten) | V1.3.13 onder e & f | V1.3.12 onder d & e | V1.3.11 onder d & e | V1.3.8 onder d & e | V2.3.11 onder d & e, V2.6.7 onder d & e | Bijlage I, V2.0, Bijlage II, V2.0, Bijlage III, V2.0, Bijlage IV, V2.0 | V1.3.12 onder d & e | Bijlage I, I Begrippen, V5, Bijlage I, V2.2.8a onder a, Bijlage I, V12.1 lid 4 & 5 | V1.3.13 onder d, e, i, j | |||
Artt. 1.4 – 1.6 (toepassingsbereik en uitsluitcriteria AMvB) | Artt. 2 & 3 | Artt. 2 & 3 | Artt. 2 & 3 | Artt. 2 & 3 | Artt. 2 & 3 | Artt. 2, 6, 9 – 11, 14 | Artt. 2 & 3 | Artt. 2 & 3 | Artt. 2, 3, 9 | Artt. 2 & 3 | Artt. 2 & 3 | Artt. 2 & 3 |
Art. 1.4 (toepassingsbereik) | Art. 4 lid 1 | Art. 4 lid 1 & 2 | Art. 4 lid 1 | Art. 4 lid 1 | Art. 4 lid 1 | Art. 4 lid 1 | Art. 4 lid 1 | Art. 4 lid 1 & 2 | Art. 4 lid 1 | |||
Art. 1.8 (gelijkwaardige middelen) | Art. 4 lid 2 | Art. 4 lid 3 | Art. 4 lid 2 | Art. 4 lid 2 | Art. 4 lid 2 & 3 | Art. 4 lid 2 & 3 | Bijlage I, V2.2.8a, Bijlage II, V1.2 | Art. 4 lid 2 | Art. 4 lid 3 | Art. 4 lid 2 | ||
Artt. 1.10 – 1.15 (melding) | Art. 6 | Art. 6 | Art. 6 | Art. 6 | Art. 6 | Artt. 4, 7, bijlage VII | Art. 6 | Art. 4, V4.4, Bijlage II | Artt. 4, 10, Bijlage II, V3.5, Bijlage III | Art. 6 | Art. 6 | Art. 6 |
Art. 2.1 (bevoegdheid stellen maatwerkvoorschrift) | Art. 5 & hfst 4 in bijlage | Art. 5 & hfst 4 van bijlage 2 | Art. 5 & hfst 4 in bijlage | Art. 5 & hfst 4 in bijlage | Art. 5 & hfst 4 in bijlage | Art. 5 & hfst 4 in bijlage | Bijlage II, V3.4, V3.6 | Art. 5 & hfst 4 van bijlage 1 | Art. 5, hfst 4 van bijlage 2; bijlage 1, V5.3.1, V6.2.1, V6.2.2, V7.2.1, V7.2.2 | Art. 5 & hfst 4 in bijlage | ||
Art. 2.1 (zorgplicht) | V1.3.1, V1.3.4, V1.5.1, V1.8.1, V3.1.1, V3.1.2 | V1.3.1, V1.3.4, V1.5.1, V1.7.1, V3.1.1, V3.1.2 | V1.3.1, V1.3.4, V1.8.1, V3.1.1, V3.1.2 | V1.3.1, V1.3.4, V1.5.1, V1.9.1, V3.1.1 – V3.1.3 | V1.3.1, V1.3.4, V1.5.1, V1.9.1, V2.2.17 onder b, V3.1.1 – V3.1.4 | Art. 9; bijlage I, V2.8; bijlage II, V2.6 | V1.3.1, V1.3.4, V1.5.1, V1.8.1, V3.1.1 – V3.1.3 | V3.1.1, V5.1 | Bijlage II, V1.1 | V1.3.1, V1.3.4, V1.5.1, V1.9.1, V3.1.1 – V3.1.3 | Bijlage I, V7.1.2 Bijlage II, V1.3.1, V1.3.4, V1.4.1, V1.7.1, V3.1.1, V3.1.2 | V1.3.1, V1.3.4, V1.5.1, V1.8.1, V3.1.1, V3.1.2 |
Artt. 2.2, 2.3, 3.1 – 3.6, 4.11, 4.26, 4.70 – 4.74, 4.75, 4.82, 4.89, 4.91, 4.92, 4.94, 4.102, 4.105, 4.109 (afvalwaterbeheer*) | V1.3.5, V1.3.6, V1.3.8 – V1.3.11, V1.3.13 – V1.3.15, V3.2.3, V3.2.4 | V1.3.5, V1.3.6 – V1.3.12 onder a–c, V1.3.13 – V1.3.17, V3.2.3 | V1.3.5, V1.3.6, V1.3.8 – V1.3.11 onder a – c, V1.3.12, V1.3.13, V3.2.3, V3.2.4 | V1.3.5 – V1.3.8 onder a – c en f, V1.3.10 – V1.3.13, V3.2.4, V3.2.5 | V1.3.5 – V1.3.8, V2.3.9 – V2.3.11 onder a–c, V2.3.12, V2.3.13, V2.6.6, V2.6.7 onder a – c, V2.6.8, V2.6.9, V3.2.4, V3.2.5 | V1.3.5, V1.3.8 – V1.3.10, V1.3.12 onder a – c en f, V1.3.13 – V1.3.15, V3.2.3 | V3.2.1, V3.2.2, V3.2.5 | V1.3.5 – V1.3.7, V1.3.9 | Bijlage I, V7.1.3 – V7.1.5, Bijlage II, V1.3.5 – V1.3.8 | V1.3.5 – V1.3.11, V1.3.13 onder a, b, c, f, g, h, V1.3.14 – V1.3.18, V3.2.3, V3.2.4 | ||
Art. 2.9 (treffen van bodembeschermende voorzieningen / maatregelen) | V1.7.1, V2.1.2, V2.5.5, V3.2.8, V3.2.9 | V2.1.2, V2.1.4, V3.2.6 | V2.1.2, V3.2.7 | V1.8.1, V2.1.2, V2.1.6, V2.1.7, V2.2.1, V2.5.5, V3.2.8, V3.2.9 | V2.1.2, V2.1.4, V2.2.17 onder a, V2.3.1, V2.3.2, V2.3.8, V2.7.4, V3.2.10, V3.2.11 | Bijlage I, V2.27 – V2.29; bijlage II, V2.22 – V2.24; bijlage III, V2.11, V2.12; bijlage IV, V2.11, V2.12; bijlage III, V2.3; bijlage IV, V2.3 | V1.7.1, V2.1.2, V2.1.6, V2.6.5, V2.7.1, V3.2.5, V3.2.6 | V1.1 | Bijlage I, V1.1, V1.2, V1.5 – V1.11, Bijlage I, V4.1.1, V4.2.3, V4.2.4, Bijlage II, V1.1, V1.2, V5.2 | V1.8.1, V2.1.6, V2.2.3, V2.4.2, V3.2.4, V3.2.6, V3.2.7 | Bijlage I, V7.1.7; bijlage II, V1.6.1, V2.1.2, V3.2.2 | V2.1.2, V2.2.5, V3.2.7 |
Art. 2.11 (bodemonderzoek) | V1.7.2 | V1.8.2 | V1.8.1, V1.8.2 | Art. 12, 13; bijlage VI, V1 – V4 | V1.7.2 | Artt. 5, 6; bijlage I, V10.2.1 – V10.2.3 | V1.8.2 | |||||
Artt. 2.12 – 2.14 (afvalbeheer) | V1.3.2, V1.3.3 | V1.3.2, V1.3.3 | V1.3.2, V1.3.3, V3.4.1 | V1.3.2, V1.3.3 | V1.3.2, V1.3.3 | V1.3.2, V1.3.3 | V3.1.2 | V1.3.2, V1.3.3 | Bijlage II, V1.3.2, V1.3.3 | V1.3.2, V1.3.3 | ||
Art. 2.15 (energie) | V1.2.1, V1.2.2 | V1.2.1, V1.2.2 | V1.2.1, V1.2.2 | V1.2.1, V1.2.2 | V1.2.1, V1.2.2 | V1.2.1, V1.2.2 | V1.2.1, V1.2.2 | Bijlage II, V1.2.1, V1.2.2 | V1.2.1, V1.2.2 | |||
Artt. 2.17 – 2.22 (geluidhinder) | V1.1.1, V1.1.4 | V1.1.1 – V1.1.3, V1.1.7 | V1.1.1 – V1.1.5, V1.1.8 – V1.1.10 | V1.1.1, V1.1.4 | V1.1.1 – V1.1.6, V1.1.8 | V1.1.1, V1.1.4 | V4.1 – V4.3, V4.5 | Bijlage II, V3.1 – V3.3, V3.7 | V1.1.1, V1.1.4 | Bijlage II, V1.1.1, V1.1.4, V1.1.5 | V1.1.1 – V1.1.3, V1.1.6 | |
Art. 2.23 (trillinghinder) | V1.1.2 | V1.1.4 | V1.1.6 | V1.1.2 | V1.1.7 | V1.1.2 | V1.1.2 | Bijlage II, V1.1.2 | V1.1.4 | |||
Artt. 2.24 – 2.27 (financiële zekerheid) | Art. 15 | Artt. 8 – 8e | ||||||||||
Artt. 3.7, 3.9, 3.10 (in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie) | Art. 2, Bijlage I, V2.1.4, V2.1.5, V2.2.5, V2.2.6, V3.1.1, V3.1.5, Bijlage II, V3.3.1 | |||||||||||
Art. 3.11, 3.12 (installatie t.b.v. aardgas) | Art. 2, Bijlage I, V1.1.2, V1.1.3 | |||||||||||
Artt. 3.13 – 3.15 (windturbine) | Art. 2, Bijlage I, V5.1.2, V5.1.3, V5.2.1 – V5.2.3 | |||||||||||
Artt. 3.17, 3.18, 3.20, 3.21, 3.22, 3.23 (afleveren en opslaan motorbrandstoffen t.b.v. openbare verkoop) | Bijlage I, V1.4, V2.2.2 – V2.2.9, V2.2.11, V3.1, V4.1.17a, V12.1 leden 1, 2 & 3, V12.3, V12.4; bijlage II, V5.6 | |||||||||||
Art. 3.25 (wassen van motorvoertuigen) | V1.3.12 | V1.3.6, V1.3.7, V1.3.9 | V1.3.6, V1.3.11, V1.3.13 onder d | Bijlage I, V11.2, V11.4, V11.5, V12.1 leden 1, 2 & 3, V12.3, V12.4; bijlage II, V5.6 | V1.3.12 | |||||||
Art. 3.26 (tandheelkunde) | V2.1.1 – V2.1.4, V2.2.1 – V2.2.8 | |||||||||||
Art. 3.27 & 3.28 (opslaan van propaan) | Art. 2, Bijlage I, V8.1.4, V8.1.6 | |||||||||||
Art. 3.29 | Art. 2 | |||||||||||
Artt. 4.1 – 4.4 (opslaan van gevaarlijke stoffen) | V2.1.5 onder c | V2.1.6 onder c | V2.1.6 onder c | V2.1.9 onder c, V2.2.5 | Bijlage II, V4.2 | |||||||
Art. 4.7 (parkeren vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen) | V2.2.7 | |||||||||||
Artt. 4.8 – 4.10, 4.13 & 4.14 (opslaan en overslaan bulk- en stukgoederen) | V2.2.1, V2.2.3 | V2.2.1, V2.2.3 | V2.3.1, V2.3.3 | |||||||||
Art. 4.18 (stookinstallatie) | V3.2.1 | V3.2.1 | V3.2.1 | V3.2.1, V3.2.2 | V3.2.1, V3.2.2 | V3.2.1 | V3.2.1, V3.2.2 | Bijlage I, V3.1.2 | V3.2.1 | |||
Art. 4.21 (mechanische houtbewerking) | V1.4.2 | V1.4.2 | V1.4.2 | V1.4.2 | ||||||||
Artt. 4.22 – 4.24 (reinigen, coaten, lijmen van hout) | V2.4.3, V3.2.12, V3.2.13, V3.3.1 | V2.4.2, V2.4.3, V2.5.1, V3.2.7, V3.3.1 | V2.8.1 – V2.8.3 | |||||||||
Artt. 4.28 – 4.30 (reinigen, coaten, lijmen kunststof) | V2.4.3, V3.2.12, V3.2.13, V3.3.1 | V2.3.1 – V2.3.3, V3.2.7, V3.3.1 | V2.4.2, V2.4.3, V2.5.1, V3.2.7, V3.3.1 | V2.8.1 – V2.8.3 | ||||||||
Artt. 4.53 – 4.55 (reinigen, lijmen, coaten metalen) | V2.4.3, V3.2.12, V3.2.13, V3.3.1 | V2.3.1 – V2.3.3, V3.2.7, V3.3.1 | V2.4.2, V2.4.3, V2.5.1, V3.2.7, V3.3.1 | V2.8.1 – V2.8.3 | ||||||||
Art. 4.76 (parkeergelegenheid in parkeergarage) | V1.4.7 | V1.4.6 | V1.4.2 | V1.4.3 | V1.4.8 | |||||||
Artt. 4.77 & 4.78 (afleveren brandstoffen voor vaartuigen) | V2.7.11 – V2.7.13 | |||||||||||
Art. 4.84 (onderhoud van motoren) | V2.2.12 | V2.7.10 | ||||||||||
Artt. 4.85 & 4.86 (onderhoud pleziervaartuigen) | V2.3.4, V2.3.5, V2.4.1 | |||||||||||
Artt. 4.95 – 4.101 (reinigen en wassen van textiel) | V2.1.1 – V2.1.3; bijlage 2 | |||||||||||
Art. 4.104 (inwendig reinigen tanks) | Bijlage VI, V5, V6 | Bijlage I, V10.3.1, V10.3.2 | ||||||||||
Artt. 4.106, 4.107 & 4.108 (afmeren van pleziervaartuigen) | V2.2.1 – V2.2.6, V2.2.8, V2.2.10 – V2.2.12, V2A.1.1 – V2A.1.3, V2A.2.1, V2A.2.4 | |||||||||||
Art. 4.113 (gelegenheid voor sportbeoefening) | V1.5.1, V1.5.2 | |||||||||||
Hoofdstuk 6 (overgangs- en slotbepalingen) | Artt. 7–11 | Artt. 7–11 | Artt. 7–11 | Artt. 7–11 | Artt. 8–13 | Artt. 17–27 | Artt. 7–11 | Artt. 5 – 9 | Artt. 11–13 | Artt. 7–14 | Artt. 7–23 | Artt. 7–11 |
Art. 6.12 (overgangsrecht geluidhinder) | V1.1.3 | V1.1.5 | V1.1.7 | V1.1.3 | V1.1.3 | V1.1.3 | Bijlage II, V1.1.3 | V1.1.5 |
V = voorschrift
* = De voorschriften met betrekking tot het lozen van afvalwater zijn opgenomen in hoofdstukken 2, 3 en 4 van dit besluit. Daarbij betreft het zowel lozingen die als een zelfstandige activiteit worden gereguleerd, als lozingen die als onderdeel van een bredere activiteit worden gereguleerd. De lozingen worden echter in dit besluit in hoofdzaak gekoppeld aan activiteiten.
In de voormalige besluiten hadden de voorschriften met betrekking tot lozen van afvalwater in hoofdzaak betrekking op alle milieurelevante lozingen vanuit de inrichting. Een specificering per (lozingsrelevante) activiteit werd in de meeste gevallen niet gemaakt. Derhalve is het bij het opstellen van deze tabel niet altijd mogelijk geweest om de voorschriften uit de voormalige besluiten met betrekking tot lozingen op te splitsen naar zelfstandige activiteiten, zoals dat in dit besluit wel is gedaan. Om deze reden zijn de voorschriften over lozingen in dit besluit samengenomen in de transponeringstabel. De lozingen met betrekking tot het afleveren van motorbrandstoffen ten behoeve van de openbare verkoop voor motorvoertuigen (art. 3.23), het wassen van motorvoertuigen (art. 3.25) en tandheelkunde (art. 3.26) vormen een uitzondering op deze regel en zijn wel afzonderlijk opgenomen in de transponeringstabel.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. M. Cramer
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 november 2007, nr. 220.
Elke Partij: ... past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel (inzake inspraak – RvS.) ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de Partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2007-415.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.