Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 33336 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 33336 nr. 3 |
Deze memorie van toelichting is opgesteld mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Dit wetsvoorstel bestaat uit verschillende hoofdstukken, te weten de reparatie van wetstechnische gebreken, de wetswijzigingen naar aanleiding van Motie Jurgens, het schrappen van uitgewerkte overgangsbepalingen en het overbrengen van nog geldend overgangsrecht naar de WPO en de WEC, en de wetswijzigingen naar aanleiding van de naamswijzigingen van ministeries. De hoofdstukken zijn in deze toelichting afzonderlijk toegelicht. In dit wetsvoorstel is afgeweken van de gebruikelijke nummering van wijzigingsbepalingen in Romeinse cijfers. Vanwege de omvang van het wetsvoorstel en de indeling in hoofdstukken is uit het oogpunt van overzichtelijkheid ervoor gekozen een nummering in Arabische cijfers toe te passen.
Wetstechnische gebreken (Hoofdstuk 1)
Dit hoofdstuk van het wetsvoorstel strekt tot het herstel van (wets)technische onvolkomenheden in een aantal wetten op het beleidsterrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zoals in de considerans en in het opschrift is aangegeven, gaat het in dit wetsvoorstel om het herstel van wetstechnische gebreken en leemten. Deze betreffen voornamelijk wetstechnische fouten, zoals verschrijvingen, onjuiste verwijzingen, wetswijzigingen waarbij een foutief artikel- of lidnummer werd genoemd e.d.
Daarnaast gaat het om technische inconsequenties. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als via een wijzigingswet in diverse wetten steeds dezelfde soort wijziging is aangebracht, maar dit in een aantal wetten is verzuimd of als ingevolge een bepaalde wetswijziging voortaan bepaalde uniforme begrippen zijn gaan gelden die ten onrechte nog niet in andere wetten zijn doorgevoerd.
Bij elke voorgestelde wijziging is een korte toelichting opgenomen, zodat geen enkel misverstand kan ontstaan over het karakter en de inhoud van de desbetreffende wijziging.
In het bij koninklijke boodschap van 12 februari 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties (Kamerstukken 32 640) (hierna Wetsvoorstel onderwijstijd VO) is in artikel 14, vierde lid, van de Wet op de medezeggenschap opgenomen dat het ouders/leerlingendeel van de medezeggenschapraad instemming krijgt op (onder meer) de »kwantitatieve en kwalitatieve invulling van een onderwijsprogramma». Gedurende de parlementaire behandeling van genoemd wetsvoorstel is diverse malen aan de orde geweest wat de exacte betekenis en reikwijdte van deze formulering is. Door de regering is consequent aangevoerd dat de bedoeling van die formulering is om het ouders/leerlingdeel van de medezeggenschapsraad instemming te geven op het totaal aantal uren en het soort activiteiten dat als onderwijstijd wordt geprogrammeerd. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling geweest aan deze formulering een bredere reikwijdte toe te kennen en het instemmingsrecht ook betrekking te laten hebben op de inhoud van het onderwijs (onder meer Kamerstukken I 2011/12, 32 640, C, blz. 28, 29 Kamerstukken I 2011/12, 32 640, E. blz. 12, Kamerstukken II 2010/11, 32 640, nr. 6, blz. 47, 50). Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is, zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde stukken, evenwel naar voren gekomen dat de formulering van artikel 14, vierde lid, van de Wet medezeggenschap op scholen op dit punt aanleiding tot vragen kan zijn. Om die reden heeft de regering tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer toegezegd de formulering aan te scherpen en stelt de regering voor om de formulering van de zinsnede «de kwantitatieve en kwalitatieve invulling van een onderwijsprogramma» in technische zin aan te scherpen overeenkomstig de bedoeling, zoals die ook in genoemde parlementaire stukken uiteen is gezet. Het Beoordelingskader van de Inspectie van het onderwijs is het uitgangspunt bij het instemmingsrecht op het soort activiteiten door de medezeggenschapsraad, die dit Beoordelingskader derhalve in acht dient te nemen. De medezeggenschapsraad zal daardoor in praktijk vooral een rol spelen bij de beoordeling van door het bevoegd gezag geprogrammeerde activiteiten die niet in het Beoordelingskader zijn vastgelegd.
Omdat het instemmingsrecht zich uitstrekt over hetgeen dienaangaande in de schoolgids is opgenomen is het tevens noodzakelijk de in het Wetsvoorstel onderwijstijd opgenomen bepaling over de schoolgids (artikel 24a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op het voortgezet onderwijs) op gelijke wijze aan te passen.
Het bovenstaande is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de BES, met dien verstande dat op de BES geen aparte wet medezeggenschap van toepassing is. In artikel 58 van de Wet voortgezet onderwijs BES is voorzien in een eenvoudige medezeggenschapsstructuur. Het beleid ten aanzien van het totaal aantal uren en het soort activiteiten dat als onderwijstijd wordt geprogrammeerd zal onderdeel uitmaken van deze algemene gang van zaken.
Wetswijzigingen naar aanleiding van Motie Jurgens (Hoofdstuk 2)
Wat regelt het wetsvoorstel
Dit hoofdstuk van het wetsvoorstel houdt in dat in enkele onderwijswetten delegatiebevoegdheden worden geschrapt of vervangen die afwijking van de wet bij lagere regelgeving mogelijk maken.
Doelen en achtergronden
Op 22 mei 2007 heeft de Eerste Kamer met algemene stemmen de motie van het Eerste Kamerlid Jurgens c.s.1 (hierna: motie Jurgens) aanvaard. In deze motie wordt de regering verzocht geen vorm van wetgeving meer te gebruiken waarbij de wetgever lagere wetgevers machtigt om regels te stellen die afwijken van de wet. In de brief van de Minister van Justitie van 27 februari 20082 is aangegeven dat het primair de verantwoordelijkheid van de betrokken ministeries is om de wetgeving in overeenstemming te brengen en te houden met de lijn die ten aanzien van «afwijkende delegatiebepalingen» is vastgesteld.
Voor het domein van OCW is ervoor gekozen, de noodzakelijke wijzigingen op te nemen in één wetsvoorstel.
Niet alle afwijkingsbevoegdheden in de onderwijswetten komen te vervallen. De afwijkingsbevoegdheden zijn verdeeld in drie categorieën:
1. afwijken: er is echt sprake van afwijken van de wet;
2. pseudo-afwijken: de term «afwijken» wordt wel gebruikt maar er wordt materieel niet afgeweken (en dat is ook niet de bedoeling);
3. gerechtvaardigd afwijken: er is sprake van afwijken van de wet, maar in het kader van een experiment of noodtoestand.
Bepalingen met afwijkingsbevoegdheden van de derde categorie behoeven geen aanpassing en blijven in dit wetsvoorstel verder buiten beschouwing.
Dit wetsvoorstel regelt dat de bepalingen in onderwijswetten met afwijkingsbevoegdheden worden verwijderd of aangepast die vallen onder de eerste categorie en onder de tweede categorie, behalve als het gaat om het nemen van beslissingen in een individueel geval. Voor het nemen van zo’n beslissing is in sommige bepalingen de term «afwijken» opgenomen zonder dat deze duidt op de bevoegdheid om afwijkende regels te stellen. Deze bepalingen behoeven dan ook geen aanpassing.
Het wetsvoorstel past de afwijkingsbevoegdheden uit de onderwijswetten op drie manieren aan:
a. de inhoud van de afwijkingsbepaling wordt vervangen door de inhoud van de bijbehorende afwijkende bepaling van lager recht. Deze aanpassing, die dus een «verplaatsing» is van lager recht naar het niveau van de wet, is in het bijzonder geschikt ter vervanging van de afwijkingsbevoegdheden uit de eerste categorie;
b. de afwijkingsbepaling wordt inhoudelijk zo aangepast dat er geen sprake meer is van een afwijkingsbevoegdheid, maar van een bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur bepalingen uit de wet geheel of gedeeltelijk van toepassing te verklaren. Deze juridische constructie is niet aan te merken als een in motie Jurgens bedoelde «afwijkende delegatiebepaling», want de aangepaste bepaling regelt alleen de bevoegdheid om al bestaande wettelijke bepalingen van toepassing te verklaren (wijkt dus niet af). Bovendien houdt de wetgever zelf controle over de toepassing van de bevoegdheid door in de nieuwe wettelijke bepaling het toepassingsbereik van de bevoegdheid aan te geven.
c. De afwijkingsbevoegdheid wordt geschrapt zonder te voorzien in een vervangende bepaling. Deze aanpassing is in het bijzonder geschikt voor afwijkingsbevoegdheden waar in praktijk geen uitvoering aan is gegeven.
Schrappen van uitgewerkte overgangsbepalingen en het overbrengen van nog geldend overgangsrecht (Hoofdstuk 3)
In dit hoofdstuk van het wetsvoorstel wordt een vervolg gegeven aan de door de diverse opeenvolgende kabinetten gedurende de laatste jaren ingezette deregulering. De inmiddels uitgewerkte overgangsbepalingen in de diverse wetten in de periode 1983–1997, betrekking hebbend op het voormalige basisonderwijs en het voormalige speciaal onderwijs, worden uit die wetten geschrapt. Overgangsbepalingen die nog niet zijn uitgewerkt worden eveneens geschrapt, maar tegelijkertijd overgezet naar een in de Wet op het primair onderwijs (WPO) en/of naar de Wet op de expertisecentra (WEC) nieuw hoofdstuk of nieuwe titel Overgangsbepalingen. Voor deze periode is gekozen, omdat per 1 augustus 1998 zowel de WPO, als de WEC in werking zijn getreden.
Deze actie betekent -naast opschoning van de diverse onderwijswetten- voor de betrokkenen en de burger een verbetering, doordat de nog geldende overgangsbepalingen voor het primair onderwijs nu in de WPO en de WEC zelf worden opgenomen en dus eenvoudiger te vinden zijn. Daarmee wordt bereikt dat bij de raadpleging van de geldende regelgeving voor het primair onderwijs in een oogopslag kan worden gezien welke uitzondering(en) daarop van kracht zijn.
Het voornemen is deze operatie voort te zetten. Daarbij is het streven de wetten met betrekking tot het primair onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs vanaf 1998 en de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) op dezelfde wijze door te lichten en op te schonen.
Wetswijzigingen naar aanleiding van de naamswijzigingen van ministeries (Hoofdstuk 4)
Per 14 oktober 2010 zijn de namen van een aantal ministeries gewijzigd. Ten eerste zijn door de samenvoeging van het Ministerie Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Ministerie van Economische Zaken de namen van deze ministeries vervangen door: Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Ten tweede zijn door de samenvoeging van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ook de namen van deze ministeries gewijzigd in: Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Tot slot is de naam van het Ministerie van Justitie gewijzigd in: Ministerie van Veiligheid en Justitie. Deze naamsveranderingen hebben ook consequenties voor hun vermelding in de wetten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Daarom wijzigt artikelen van hoofdstuk 4 van deze wet deze naamswijzigingen voor zover nodig in de onderscheiden wetten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft geconstateerd dat er geen uitvoeringsconsequenties aan dit wetsvoorstel zijn verbonden.
Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor administratieve lasten.
Aan het wetsvoorstel zijn geen financiële gevolgen verbonden.
Artikel 1.1, onderdeel A (wijziging artikel 43 van de Wet op het primair onderwijs)
Deze voorgestelde wijziging past artikel 43, zesde lid, van de WPO aan op artikel 70b van de WPO, waarin de indicatiestelling op verzoek van bevoegd gezag is geregeld. Bij de Wet van 27 september 2007 (Stb. 2007, 445) is artikel 70b van de WPO ingevoegd dat regelt dat voor het bevoegd gezag van de school van de in dit artikel genoemde leerling het mogelijk is bij de commissie voor de indicatiestelling een indicatiestelling te verzoeken. Het bevoegd gezag van de school kan dit doen indien de ouders van deze leerling niet overgaan tot een verzoek als bedoeld in artikel 28c, eerste lid, van de WEC. Verzuimd is artikel 43, zesde lid aan te passen aan deze bevoegdheid van het bevoegd gezag van de school. Dit wordt nu hersteld.
Artikel 1.1, onderdeel B (wijziging artikel 93 van de Wet op het primair onderwijs) en Artikel 1.3, onderdeel A (wijziging artikel 91 van de Wet op de expertisecentra)
Artikel 91, eerste lid, onderdeel d, van de WEC en artikel 93, eerste lid, onderdeel c, van de WPO bepalen op dezelfde wijze de vaststelling van het bekostigingsplafond voor nieuwe voorzieningen in de huisvesting als artikel 76d, eerste lid, onderdeel e, van de WVO. Artikel 93, eerste lid, onderdeel c, van de WPO en artikel 91, eerste lid, onderdeel d, van de WEC, verwijzen niet naar scholen voor praktijkonderwijs terwijl deze wel in artikel 76d, eerste lid, onderdeel e, van de WVO zijn opgenomen. De voorgestelde wijzigingen herstellen dit.
Artikel 1.3, onderdeel B (wijziging artikel 164a van de Wet op de expertisecentra)
Het Besluit van 5 oktober 2005 (Stb. 2005, 553) trekt het Formatiebesluit WEC in en regelt dat de definitie van een leerling met een niet-Nederlandse culturele achtergrond is opgenomen in artikel 1 van het Besluit bekostiging WEC. Verzuimd is de verwijzing in artikel 164a van de WEC naar het artikel uit het Formatiebesluit WEC te vervangen door een verwijzing naar het artikel uit het Besluit bekostiging WEC. De voorgestelde wijziging verbetert dit.
Artikel 1.1, onderdeel C (wijziging artikel 178b van de Wet op het primair onderwijs), Artikel 1.2, onderdeel L (wijziging artikel 103c van de Wet op het voortgezet onderwijs) en Artikel 1.3, onderdeel C (wijziging artikel 164b van de Wet op de expertisecentra), Artikel 1.5 (wijziging artikel 2.5.5b van de WEB) en Artikel 1.6, onderdelen L en R (wijziging artikelen 6.14 en 7.57b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
De wet van 15 oktober 2009 (Stb. 2009, 492) wijzigt diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Verzuimd is in de artikelen 178d van de WPO, 103c van de WVO en 164b van de WEC het woord «zij» te vervangen door «hij» nu dit niet meer betrekking heeft op de Informatie Beheer Groep, maar op Onze Minister. Dit is dezelfde aanleiding om in het vijfde lid van artikel 7.57b het woord «haar» door «hem» te vervangen. Verder is verzuimd in artikel 6.14, vijfde lid van de WHW de Informatie Beheer Groep te vervangen door de Dienst Uitvoering Onderwijs. Deze wijziging herstelt dit.
Artikel 1.2, onderdeel A (wijziging artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs)
Eerste lid: Het gaat hier om een verschrijving die nu wordt verbeterd.
Tweede lid: De Wet van 15 oktober 2009 (Stb. 2009, 492) wijzigt artikel 103d van de WVO die het gebruik van het basisregister onderwijs van artikel 24b van de WOT regelt. Verzuimd is in artikel 1 van de WVO een begripsbepaling van het basisregister onderwijs op te nemen. Dit wordt nu hersteld.
Artikel 1.2, onderdelen B en C (wijziging artikelen 10b5 en 10b7 van de Wet op het voortgezet onderwijs)
Bij de Wet van 27 juni 2008 (Stb. 2008, 267) zijn artikelen 1.3.2 en 2.5.2 van de WEB komen te vervallen. Verzuimd is de verwijzing in artikel 10b5, derde lid naar artikel 2.5.2 van de WEB te schrappen. Daarnaast is het op grond van deze wet niet meer mogelijk voor regionale opleidingencentra om op grond van artikel 1.3.2 in een samenwerkingsverband te werken. Verzuimd is artikel 10b7 van de wet op het voortgezet onderwijs hierop aan te passen. De artikelen worden daarom aangepast.
Artikel 1.2, onderdeel D (wijziging artikel 10d van de Wet op het voortgezet onderwijs)
Artikel II, onderdeel D, bevat een wijziging die oorspronkelijk was opgenomen in de Wet van 11 juli 2008 inzake de voorzieningenplanning in het VO (zie Stb. 2008, 296, artikel I, onderdeel G, onder 2). De wijzigingsopdracht was onuitvoerbaar geworden nadat met de Wet van 18 oktober 2007, houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs onder meer in verband met enkele aanpassingen in de inrichtings- en examenvoorschriften met betrekking tot het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (Stb. 2007, 441) het vierde lid van artikel 10 van de WVO is aangepast. Bij het opstellen van de wijzigingsopdracht in de Wet van 11 juli 2008 (Stb. 2008, 296) is hiermee geen rekening gehouden. De wijzigingopdracht die nu wordt gegeven houdt wel rekening met de eerder uitgevoerde aanpassing van het artikel.
Artikel 1.2, onderdeel E (wijziging artikel 37f van de Wet op het voortgezet onderwijs)
Bij de Wet van 11 juli 2008 (Stb. 2008, 296) is artikel 19 van de WVO opgesplitst in twee nieuwe artikelen. Sinds de inwerkingtreding van bovengenoemde wijzigingswet bevat artikel 16 van de WVO de bepalingen over de scholengemeenschap en bevat artikel 19 van de WVO bepalingen over het voorbereidend beroepsonderwijs in agrarische opleidingscentra. Artikel 37f van de WVO verwijst echter nog naar artikel 19 terwijl het in dit artikel een verwijzing naar de scholengemeenschap betreft. De verwijzing naar artikel 19 wordt daarom veranderd in een verwijzing naar artikel 16.
Artikel 1.2, onderdeel F (wijziging van artikel 53b van de Wet op het voortgezet onderwijs)
Bij de Wet van 16 juli 2005 (Stb. 2005, 423) is de lumpsumbekostiging in het primair onderwijs ingevoerd. Artikel 120 en artikel 132 van de WPO zijn hierop aangepast, maar verzuimd is artikel 53b van de WVO en de verwijzingen die in deze bepaling zijn opgenomen aan te passen. Dit wordt nu alsnog gedaan.
Bij de Wet van 11 september 2008 (Stb. 2008, 387) is artikel 40b van de WVO komen te vervallen. Verzuimd is artikel 53b, zesde lid, van de WVO waarin naar dit artikel wordt verwezen hierop aan te passen. Deze voorgestelde wijziging past dit nu alsnog aan.
Artikel 1.2, onderdeel G (wijziging van artikel 60 van de Wet op het voortgezet onderwijs)
Bij de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen is per abuis geregeld dat bij alle staatsexamens die op grond van artikel 60 worden afgenomen, ook de rekentoets moet worden afgenomen. Met de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen is beoogd de rekentoets op gelijke wijze te regelen voor het Staatsexamen als voor het Eindexamen. Hieruit is af te leiden dat de rekentoets alleen bij Staatsexamens moet worden afgenomen indien hiermee een diploma overeenkomend met een diploma van een school voor vwo, havo of mavo kan worden behaald. Dit wijzigingsartikel herstelt dit alsnog. Mogelijk treedt artikel 5, onderdeel F, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen eerder in werking dan voor dit wetsvoorstel mogelijk is en daarom wijzigt dit artikel het betreffende artikel uit de Wet op het voortgezet onderwijs. Mocht dit wetsvoorstel eerder in werking treden dan treedt deze wijzigingsbepaling tegelijkertijd in werking met artikel 5, onderdeel F, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.
Artikel 1.2, onderdeel H (wijziging artikel 72 van de Wet op het voortgezet onderwijs)
Bij de Wet van 11 juli 2008 (Stb. 2008, 296) is er in de WVO een nieuwe afdeling 3 ingevoerd, waarbij in het tweede lid van artikel 72 de bepaling van het nieuwe onderdeel aa abusievelijk in onderdeel a was opgenomen. Dit onderdeel herstelt deze technische vergissing.
Artikel 1.2, onderdelen I en J (wijziging artikelen 84 en 86 van de Wet op het voortgezet onderwijs)
De Wet van 11 juli 2008 (Stb. 2008, 296) regelt in artikel 69 van de WVO het leerwegondersteunend onderwijs. Artikelen 84, vierde lid, en artikel 86, derde lid, onderdeel d, van de WVO verwijzen nog naar artikel 75c, waarin voor de inwerkingtreding van de bovengenoemde wijzigingswet het leerwegondersteunend onderwijs werd geregeld. Deze voorgestelde wijzigingen passen dit nu aan.
Artikel 1.2, onderdeel K (wijziging artikel 96i van de Wet op het voortgezet onderwijs)
Artikel 96i, vierde lid, van de WVO regelt dat de bedragen die met toepassing van artikel 118b, eerste lid, van de WVO zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten, onderscheidenlijk de daarop betrekking hebbende ontvangsten, bij het vaststellen van het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten buiten beschouwing worden gelaten. Bij de Wet van 7 juli 2006 (Stb. 2006, 340) is artikel 118b van de WVO komen te vervallen. Verzuimd is artikel 96i, vierde lid, van de WVO aan deze wijziging aan te passen. De voorgestelde wijziging herstelt dit.
Artikel 1.2, onderdeel M (wijziging artikel 105 van de Wet op het voortgezet onderwijs) en Artikel 1.6, onderdelen N, P, Q, S, T, W en X (wijziging artikelen 7.3c, 7.24, 7.25, 7a.1, 7a.2, 10.20 en 14.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Deze voorgestelde wijzigingen corrigeren de onjuiste verwijzingen die zijn ontstaan door wijzigingen uit de Wet van 6 juli 2004 (Stb. 2005, 14), de Wet van 4 februari 2010 (Stb. 2010, 119), de Wet van 24 juni 2010 (Stb. 2010, 293) en de Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba – B. De artikelen 141 van de WPO BES en 201 van de WVO BES zijn ingebed in de regeling rond zij-instromers (titel III, afdeling 10, van de WPO BES en titel V van de WVO BES). De regeling van zij-instromers is op dit moment nog niet actueel en de inwerkingtreding is voorzien op 1 januari 2016. Tevens wordt een omissie hersteld. Vergeten was dat naast de op de BES behaalde diploma’s van het voortgezet onderwijs ook een aantal van de diploma’s van het beroepsonderwijs die op de BES zijn behaald, toegang moet verlenen tot het hoger onderwijs.
Bij de Wet van 6 juli 2004 (Stb. 2005, 14) is artikel 83 van de WVO komen te vervallen. Verzuimd is de verwijzing in artikel 105 van de WVO naar dit artikel te schrappen. Dit wordt nu hersteld.
Artikel 1.2, onderdelen N en O (invoeging artikel 110 en wijziging artikel 110a van de Wet op het voortgezet onderwijs)
In de Wet van 11 juli 2008 (Stb. 2008, 296) is bij amendement en het daarop volgend gewijzigd voorstel van wet (Kamerstukken II 2007/08, 31 310, nr. 18) de mogelijkheid van de «havo-route» (waarbij leerlingen binnen de mavo-school door kunnen stromen naar de havo) bij mavo-scholen behouden gebleven. Met het behoud van deze mogelijkheid is ook artikel 110 van de WVO van betekenis gebleven. In artikel 110 van de WVO werd geregeld dat artikelen 107 en 108 van de WVO, voor zover zij betrekking hebben op scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, van overeenkomstige toepassing zijn op de havo afdelingen van een mavo-school. Abusievelijk is artikel 110 van de WVO en de verwijzing in artikel 110a van de WVO naar artikel 110 van de WVO bij diezelfde wet alsnog komen te vervallen. Met de invoeging van artikel 110 van de WVO en de wijziging van artikel 110a van de WVO wordt dit weer hersteld.
Artikel 1.4, onderdeel A (wijziging artikel 1 van de Leerplichtwet 1969)
Bij de Wet van 20 juni 2002 (Stb. 2002, 387) is artikel 1a van de Leerplichtwet 1969 verdeeld in twee leden waarbij de onderdelen a en b van het artikel ondergebracht zijn in het eerste lid. Dit voorgestelde wijzigingsartikel past de verwijzingen in artikel 1, onderdeel b, onder 4 en artikel 1, onderdeel c, onder 2, hierop aan.
Artikel 1.4, onderdeel B (wijziging artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969) en Artikel 1.6, onderdelen F, I en J (wijziging artikelen 5a.11, 5a13f en 5a13g van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Deze wijzigingsbepalingen betreffen verbeteringen die worden aangebracht vanwege een onjuiste verwijziging (artikel 1.4, onderdeel B) of vanwege taalfouten (artikel 1.7, onderdelen F, I en J).
Artikel 1.4, onderdeel C (wijziging artikel 3a van de Leerplichtwet 1969)
De Wet van 29 mei 2006 (Stb. 2006, 281) vervangt artikelen 11a tot en met 11g van de WVO door zes nieuwe artikelen. In het oude artikel 11a, tweede lid, van de WVO werden de vakken van de basisvorming opgesomd. Bijna al deze vakken worden sinds de inwerkingtreding van de nieuwe artikelen in artikel 11b, eerste lid, van de WVO aangeduid als aspecten waarmee rekening moet worden gehouden bij het opstellen van kerndoelen in een Algemene Maatregel van Bestuur. Artikel 3a van de Leerplichtwet verwijst echter nog naar de het artikellid waarin de vakken van de basisvorming werden opgesomd. De voorgestelde wijziging past artikel 3a van de Leerplichtwet 1969 aan zodat dit artikel verwijst naar het nieuwe artikel 11b, eerste lid, van de WVO.
Artikel 1.6, onderdeel A (wijziging artikel 1.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Bij de wet van 4 februari 2010 (Stb. 2010, 119) was deze wijzigingsopdracht niet aan artikel 1.1, onderdeel x1 van de WHW gekoppeld, maar aan artikel 1.1, onderdeel x, van de WHW gekoppeld, en daardoor technisch onuitvoerbaar.
Artikel 1.6, onderdeel B (wijziging artikel 2.5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Bij de wet van 4 februari 2010 (Stb. 2010, 119) is op grond van artikel I, onderdeel P, lid 1a van artikel 2.5 van de WHW volledig geïntegreerd in het eerste lid. Verzuimd is tegelijkertijd lid 1a te laten vervallen en een aanduiding voor het eerste lid te plaatsen.
Artikel 1.6, onderdeel C (wijziging artikel 2.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Met de Wet versterking besturing (Stb. 2010, 119) was in artikel I, onderdeel S, beoogd de administratieve lasten van de instellingen voor hoger onderwijs te verminderen. Met de wijzigingsopdracht is onbedoeld ook de verplichting voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek vervallen om een begroting aan de Minister van OCW te zenden. Met de toevoeging van de in artikel 1.7, onderdeel C, bedoelde volzin wordt aan de oorspronkelijke bedoeling recht gedaan.
Artikel 1.6, onderdeel D (wijziging artikel 5a.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
In artikel I, onderdeel H, onder 9, van de wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van het accreditatiestelsel was per abuis een opdracht tot invoeging van een zinsnede en een zin in artikel 5a.9, achtste lid, van de WHW gegeven in plaats van een opdracht tot vervanging van een deel van artikel 5a.9, achtste lid, van de WHW a door deze zinsnede en zin. Artikel 1.7, onderdeel D, voorziet erin om alsnog de eerder bedoelde wijziging in artikel 5a.9, achtste lid, van de WHW aan te brengen.
Artikel 1.6, onderdeel E (wijziging artikel 5a.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
In het eerste lid wordt «haar» vervangen door «zijn» omdat een verwijzing naar het onzijdige woord «accreditatieorgaan» met «zijn» moet worden aangegeven.
Het tweede lid vervangt het woordje «of» waardoor het duidelijk is dat het hier gaat om een cumulatieve opsomming.
Artikel 1.6, onderdeel G (wijziging artikel 5a.13a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Met de Wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van het accreditatiestelsel is artikel 5a.13a in de WHW geregeld. Abusievelijk is hierin opgenomen dat de instelling een aanvraag indient, terwijl het bestuur van de instelling dit doet. De voorgestelde wijziging corrigeert dit.
Artikel 1.6, onderdeel H (wijziging artikel 5a.13c van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Het opschrift artikel 5a.13c wekt een onjuiste indruk van de strekking van de regeling die in het artikel is opgenomen. Het opschrift wekt de indruk dat het in dit artikel gaat om een aanvraag voor een instellingstoets kwaliteitszorg. In werkelijkheid gaat het om het besluit op een aanvraag. Het nieuwe opschrift doet hieraan recht.
Artikel 1.6, onderdeel K (wijziging artikel 6.12 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Door de aanvaarding van het amendement Zijlstra (Kamerstukken II 2008/2009, 31 821, nr. 62) is artikel I, onderdeel AR, van de Wet versterking besturing vervallen. Daardoor herleefde onbedoeld het oorspronkelijke artikel 6.12 van de WHW dat betrekking had op de niet meer bestaande figuur van de aangewezen instelling. De voorgestelde wijziging maakt dit onbedoelde effect ongedaan.
Artikel 1.6, onderdeel M (wijziging artikel 7.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
De wijziging van deze bepaling corrigeert in de eerste plaats dat de genoemde titels, met uitzondering van de genoemde artikelen, niet slechts van overeenkomstige toepassing, maar volledig van toepassing zijn. De verschrijving in de Wet versterking besturing wordt hiermee hersteld. Met de tweede volzin wordt hersteld dat in de oorspronkelijke tekst ten onrechte onvoldoende rekening was gehouden met het eigen karakter van de rechtspersonen voor hoger onderwijs.
Artikel 1.6, onderdeel O (wijziging artikel 7.18 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Nu met de Wet versterking besturing de zinsnede «de kerkelijke hoogleraren aan een openbare universiteit» is komen te vervallen, heeft het woord «en» geen functie meer en leidt slechts tot verwarring.
Artikel 1.6, onderdeel U (wijziging artikel 10.3d van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
De minister heeft geen rol bij de benoeming van leden van de raad van toezicht van bijzondere instellingen. Bij de aanvaarding van het amendement Zijlstra (Kamerstukken II 2008/09, 31 821, nr. 60) is dat over het hoofd gezien en niet meegenomen in de Wet versterking besturing. Met het vervallen van de bedoelde volzinnen wordt dit hersteld.
Artikel 1.6, onderdeel V (wijziging artikel 10.19 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Door een verkeerde wijzigingsopdracht in artikel I, onderdeel DW, van de Wet versterking besturing (Stb. 2010, 119) kent artikel 10.19 thans twee keer een zesde lid en geen vijfde lid. Door middel van deze wijziging wordt dit hersteld.
Artikel 1.6, onderdeel Y (wijziging artikel 15.6 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
De wet van 14 juni 2007 (Stb. 2007, 254) voegt aan de WHW artikel 10b toe over de verlening van de Verlening van de graad Associate degree. Abusievelijk is artikel 15.6, eerste lid van de WHW hier niet op aangepast. Deze wijziging past dit artikel alsnog aan.
Artikel 1.6, onderdeel Z (wijziging artikel 18.14 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Artikel 18.14 heeft uitsluitend betrekking op de artikelen 18.7 en 18.9. Deze artikelen zijn bij de Wet versterking besturing vervallen. Verzuimd is ook dit artikel te laten vervallen. Met deze wijziging wordt dat nu alsnog gedaan.
Artikel 1.6, onderdeel AA (wijziging artikel 18.32c van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Het woord «om» in dit artikel is niet op zijn plaats en leidt tot verwarring, vandaar dat artikel 18.32c, derde lid, van de WHW opnieuw wordt geformuleerd.
Artikel 1.7 (wijziging artikel 12.10a Wet studiefinanciering 2000)
Met deze wijziging is een verheldering van artikel 12.10a van de Wet studiefinanciering 2000 beoogd. Hiermee wordt, conform de bedoeling van de wetgever, vastgelegd dat ingeval het op basis van artikel 12.10a vastgestelde rentepercentage nul of lager bedraagt, dat rentepercentage op nul wordt gesteld.
Artikel 1.8 (wijziging artikel 2 van de Wet College voor examens)
Bij de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen is verzuimd een koppeling te maken tussen rekentoets en de taken die het College voor examens heeft ten aanzien van de centraal examens. Dat deze taken aan het College voor examens zijn opgedragen blijkt als vanzelfsprekend uit de systematiek van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. De koppeling wordt hier nu alsnog gemaakt. Deze wijziging zal niet eerder in werking treden dan nadat artikel 5, onderdeel F, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen in werking is getreden aangezien deze wijziging samenhangt met het invoeren van de rekentoets in het eindexamen en het staatsexamen.
Artikel 1.9 (wijziging artikel 2 108, 2 116 en 7.11 van de Mediawet 2008)
In de wet tot «wijziging van onder meer de Mediawet 2008 in verband met aanpassing van de
rijksmediabijdrage, beëindiging van de wettelijke taken van de Stichting Radio Nederland Wereldomroep en aanpassingen van meer technische aard» wordt artikel 2.88a vernummerd tot artikel 2.88b en vervalt artikel 2 158 van de Mediawet 2008. Verzuimd is de artikelen 2 108, 2 116 en artikel 7.11 hierop aan te passen. Met deze wijzigingen wordt dit alsnog hersteld.
Artikel 1.10, onderdelen A, B en C (wijziging artikelen 75, 110 en 167a van de WPO BES), Artikel 1.11, onderdelen A en B (wijziging artikelen 1 en 214 van de WVO BES), Artikel 1.12, onderdelen B en C (wijziging artikelen 8.3.2 en 11.6 van de WEB BES) en Artikel 1.13 (wijziging artikel 3 van de Mediawet BES)
Bij de Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba – B zijn verschillende verschrijvingen of onjuiste aanduidingen in de WPO BES en WEB BES terecht gekomen. Deze worden nu hersteld.
Artikel 1.12, onderdeel A (wijziging artikel 8.1.1 van de WEB BES)
In artikel 8.1.1, vijfde en zevende lid, van de WEB BES wordt abusievelijk verwezen naar de vierde volzin van het eerste en zevende lid. Dit moet het vijfde lid zijn aangezien in dat lid is geregeld wat degene moet aantonen indien deze ingeschreven wil worden.
Artikel 1.14 (wijziging artikel 3 Wet van 6 juli 2004 tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onder meer vereenvoudiging van de bekostigingsbepalingen)
Bij de Wet van 11 september 2008 (Stb. 2008, 387) is de termijn die is opgenomen in artikel 96g1 van de WVO aangepast van zeven naar negen jaar. Verzuimd is het overgangsrecht dat opgenomen is in artikel 3 van de Wet van 6 juli 2004 (Stb. 2004, 14) hierop aan te passen. Dit wordt nu aangepast.
Artikel 1.15 (goedkeuring artikel 5 Mediaregeling BES)
Omdat er op de BES geen publieke omroep is, is geregeld dat de overheid en politieke partijen zendtijd kunnen krijgen op de commerciële omroepinstellingen. De regels omtrent het niet verspreiden van programma’s met ernstige schadelijke inhoud voor minderjarigen, de verantwoordelijkheid voor de eigen programma’s en de regels omtrent reclame en sponsoring behoren van toepassing te zijn op een ieder die programma’s verspreidt. Per abuis is geen koppeling gemaakt om de regels ook te laten gelden voor de overheid en de politieke partijen die zendtijd verkrijgen op de omroepdiensten van de BES omroepinstellingen. Deze koppeling wordt op grond van artikel 20, eerste lid, en 21, eerste lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba nu alsnog gemaakt. Dat deze regels ook voor de overheid en politieke partijen gelden is een vanzelfsprekendheid en stond en staat niet ter discussie.
Artikel 1.16 (wijziging wetsvoorstel Onderwijstijd VO)
Artikel 1.16 voorziet in aanpassing van de wet van ......tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties (Stb. ...) zoals toegelicht in de paragraaf «Wetstechnische gebreken» van het algemene deel van de toelichting.Die wet treedt dan vervolgens in werking inclusief de aanpassingen die door artikel 1.16 zijn aangebracht.
Onderdeel C van artikel 1.16 betreft de aanpassing van een zogenoemde samenloopbepaling. Het gaat om samenloop tussen genoemde wet en de wet inzake de invoering van de maatschappelijke stage. Die samenloopbepaling zal artikel III, onderdeel H, van genoemde wet «overschrijven» omdat de wet inzake de invoering van de maatschappelijke stage reeds in werking is getreden.
Artikel 2.1 (wijziging artikel 38a van de Wet op het primair onderwijs), Artikel 2.2 (wijziging artikel 38a van de Wet op de expertisecentra), Artikel 2.3, onderdeel D (wijziging artikel 38 van de Wet op het voortgezet onderwijs), artikel 2.6 (wijziging artikel 42 van de Wet primair onderwijs BES) en Artikel 2.7, onderdeel D (wijziging artikel 89 van de Wet voortgezet onderwijs BES).
In deze bepalingen is een mogelijkheid tot afwijken opgenomen die gelet op de aangenomen motie niet meer is toegestaan. Deze mogelijkheid is bedoeld voor gevallen waarin men voor dezelfde werkzaamheden wenst te worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming aan scholen die niet uitgaan van hetzelfde bevoegd gezag. Artikel 12 van het Besluit zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs is een uitwerking van deze bepaling. De inhoud van dat artikel wordt nu in de wet zelf opgenomen, zodat niet langer sprake is van afwijking van de wet bij lagere regelgeving.
Artikel 2.3, onderdelen A, C, (wijziging artikelen 25a, 33, dertiende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs), artikel 2.4, onderdelen A, D en E (wijziging artikelen 2.6, tweede lid, 12.3.8, tweede lid, en 12.3.9, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs) en artikel 2.7, onderdelen A en C (wijziging artikelen 62 en 80, van de Wet voortgezet onderwijs BES)
In de voorgestelde wijzigingen worden artikelen genoemd die bij algemene maatregel van bestuur (geheel of gedeeltelijk) van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard. Deze van toepassingverklaring vervangt de systematiek van afwijking van de wet bij lagere regelgeving. Punt 2 van het algemene deel van deze memorie van toelichting geeft een nadere beschrijving van deze systematiek.
Artikel 2.3, onderdeel B (wijziging artikel 30a van de Wet op het voortgezet onderwijs), Artikel 2.4, onderdelen B en C (wijzigingen artikelen 7.4.2 en 7.4.11 van de Wet educatie en beroepsonderwijs) en artikel 2.7, onderdeel B (wijziging artikel 75 van de Wet voortgezet onderwijs BES)
In artikel 30a van de WVO en in de artikelen 7.4.2, derde lid, en 7.4.11, zesde lid, van de WEB is een mogelijkheid tot afwijken van de wet bij algemene maatregel van bestuur opgenomen die gelet op de genoemde motie niet meer is toegestaan. Van de afwijkingsmogelijkheid is overigens nooit gebruikgemaakt, zodat voor de termijnen voor bezwaar en beroep teruggevallen kan worden op de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarom worden de genoemde voorschriften nu geschrapt zonder dat een vervangende voorziening noodzakelijk is.
Artikel 2.3, onderdeel E (wijziging artikel 61, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs) en Artikel 2.7, onderdeel E (wijziging artikel 61 van de Wet voortgezet onderwijs BES)
Met deze wijziging wordt de volzin geschrapt die impliceert dat de WVO in beginsel van toepassing is op het voortgezet onderwijs bedoeld in artikel 5, onderdeel e. Artikel 5, onderdeel e, gaat over andere vormen van voortgezet onderwijs dan het reguliere voortgezet onderwijs waarvoor in de WVO voorschriften zijn gegeven. Voor deze andere vormen van voortgezet onderwijs worden op grond van artikel 61, tweede lid, voorschriften gegeven over de inrichting van het onderwijs, de examens, de rechtspositie van het personeel, de benoembaarheid van het personeel, en de aanvang, wijze en beëindiging van bekostiging. Met de toevoeging dat kan worden afgeweken bij af krachtens het bij deze wet bepaalde, is er de schijn dat sprake is van een bepaling die niet is toegestaan op grond van motie Jurgens en wordt daarom geschrapt.
Artikel 2.3, onderdeel F (wijziging artikel 77, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs)
Het huidige artikel 77, derde lid, is ingericht als een bepaling die door de motie Jurgens als ongeoorloofd is aangemerkt. De bepaling impliceert dat afdeling II in beginsel van toepassing is op de grondslagen en wijze van bekostiging van een scholengemeenschap of een school en de daaraan verbonden cursussen in de zin van artikel 73, eerste lid. De voorgestelde wijziging geeft aan dat de bekostigingsvoorschriften voor scholen in beginsel niet op gelijke wijze van toepassing zijn op een scholengemeenschap of op cursussen als bedoeld in artikel 73, eerste lid. Hiervoor worden bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur aparte voorschriften vastgesteld.
Artikel 2.5 (wijziging artikel 12, vijfde lid, van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen)
Het vijfde lid regelt nu nog dat de minister bij wijze van algemene regeling kan afwijken van de bepaling uit hetzelfde lid dat de examenopgaven na afloop van een examen op verzoek en desgewenst tegen betaling bij de instelling verkrijgbaar dienen te worden gesteld.
In de vervangende bepaling wordt geregeld dat de minister niet meer door middel van algemene regels kan afwijken van de in de eerste zin genoemde bepaling, maar alleen nog bevoegd is om per geval anders te bepalen.
Artikel 3.1 (Artikelen III en IV van de wet van 2 mei 1986, Stb. 255)
Artikel III regelt dat de programma’s van eisen voor het jaar 1986 geacht worden te zijn vastgesteld op grond van artikel 90 van de Wet op het basisonderwijs (WBO). Dit artikel is uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel IV stelt dat verzoeken om bekostiging die op grond van artikel 70 van de WBO bij Onze Minister zijn ingediend voor de datum van uitgifte van bovengenoemd Staatsblad geacht worden te zijn ingediend op de datum van uitgifte van dat Staatsblad. Zij worden op gelijke wijze afgehandeld als de verzoeken om bekostiging die na die datum op grond van artikel 70 van de WBO bij Onze Minister zijn ingediend. Ook dit artikel is uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel 3.2 (Artikelen III, V en VI van de wet van 24 december 1986, Stb. 719, Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer)
Artikel III geeft een overgangsregeling voor het tijdvak 1 augustus 1985 tot 1 augustus 1987, te weten een uitkering aan elke gemeente van 80 procent van in dat tijdvak netto ten laste van de rekening van de gewone dienst gebleven kosten die voorvloeien uit de toepassing van artikel 45 van de WBO en artikel 54 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO). Genoemde wetsartikelen behelzen de bij de wet ingevoerde gewijzigde regelingen leerlingenvervoer.
Artikel V verklaart de op 31 juli 1987 geldende voorschriften bedoeld in artikel III van kracht ten aanzien van de op 1 augustus 1987 door het Rijk nog niet vastgestelde of uitbetaalde bedragen.
Artikel VI verklaart de op 31 juli 1987 geldende voorschriften van toepassing op geschillen met betrekking tot de toepassing van artikel 45 van de WBO en artikel 54 van de ISOVSO die op 31 juli 1987 aanhangig zijn of na die datum binnen de beroepstermijn aanhangig zijn gemaakt en betrekking hebben op het tijdvak 1 augustus 1985 tot 1 augustus 1987.
Bovengenoemde artikelen zijn inmiddels uitgewerkt en kunnen derhalve vervallen.
Artikel 3.3 (Artikel V van de wet van 28 maart 1987, Stb. 157)
Dit wetsartikel regelt de mogelijke teruggave van een eerder verloren bevoegdheid tot het geven van onderwijs krachtens artikel 4 van de WBO, artikel 4 van de ISOVSO of artikel 41 van de WVO. Daarbij wordt in het eerste lid geregeld dat aan degene die de onderwijsbevoegdheid meer dan vijf jaar voor de inwerkingtreding van de wet (in werking getreden op 17 april 1987) heeft verloren en deze bevoegdheid niet onvoorwaardelijk is teruggegeven, deze bevoegdheid wordt teruggegeven op de datum van inwerkingtreding van de wet.
In het tweede lid wordt bepaald dat aan degene die de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid, vijf jaar of minder voor 17 april 1987 krachtens de in het eerste lid bedoelde bepalingen heeft verloren en deze bevoegdheid niet voordien onvoorwaardelijk is teruggegeven, deze bevoegdheid vijf jaar na het verlies daarvan alsnog wordt teruggegeven.
In het derde lid, tenslotte, wordt geregeld dat de Kroon in bijzondere gevallen de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid, die krachtens de in het eerste lid bedoelde bepalingen is verloren en voor 17 april 1987 niet is teruggegeven, al dan niet onder voorwaarden, op schriftelijk verzoek van de betrokkene alsnog kan teruggeven. Deze voorwaarden vervallen vijf jaar na het verlies van de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid.
Aangezien er in het verleden toepassing is gegeven aan dit wetsartikel en er dus leraren kunnen zijn die daaraan nog rechten ontlenen, wordt voorgesteld dit wetsartikel uit de wet te verwijderen en over te hevelen naar artikel 3 van de WPO (uitbreiding van dat wetsartikel met de leden vijf tot en met zeven) en naar artikel 3 van de WEC (nieuwe leden zeven tot en met negen).
Artikel 3.4 (Artikel II van de wet van 29 april 1987, Stb. 198)
Deze wet behelst een wijziging van de ISOVSO in verband met wijziging van de teldatum van 1 april in 16 januari met ingang van het jaar 1987. In artikel II is een overgangsregeling opgenomen, geldig voor het jaar 1987, die eventuele nadelige gevolgen van deze wetswijziging voor de instandhouding van een school nivelleert. Aangezien dit artikel is uitgewerkt, kan het vervallen.
Artikel 3.5 (Artikelen II en III van de wet van 23 december 1987, Stb. 611)
Bij deze wet worden de drie teldata voor het basisonderwijs vervangen door één teldatum, namelijk 16 januari. Tevens wordt de oude Lager-onderwijswetprocedure heringevoerd met betrekking tot de instandhouding en de opheffing van openbare en bijzondere scholen. Deze wetswijziging betreft met name de artikelen 18, 107 en 108 van de WBO en trad op 1 januari 1988 in werking (artikel I). De artikelen II en III zijn overgangsbepalingen met een geldigheidsduur tot en met 31 juli 1988. Artikel II geeft de tekst van de artikelen 107, 108 en 110 van de WBO voor genoemde periode en artikel III laat het aantal leerlingen op 16 oktober 1987 buiten beschouwing voor de toepassing van artikel 18 van de WBO voor het schooljaar 1988–1989 (eerste lid) en tot het schooljaar 1990–1991 voor de toepassing van de artikelen 107 en 108 van de WBO (tweede lid). Beide artikelen zijn uitgewerkt en kunnen vervallen.
Artikel 3.6 (Artikel II van de wet van 4 juli 1990, Stb. 361)
Artikel II bepaalt in het eerste lid dat artikel 11, tweede lid, onderdeel d van de WBO, waarbij de opneming van een zogenaamde zorgverbredingsparagraaf in het jaarlijks vast te stellen schoolwerkplan verplicht wordt gesteld, voor de eerste maal toepassing vindt ten aanzien van het eerste schoolwerkplan dat wordt vastgesteld na 31 juli 1990.
Het tweede lid van artikel II schrijft voor dat, indien in het schooljaar 1990–1991 geen schoolwerkplan wordt vastgesteld, een afzonderlijk document wordt vastgesteld waarin met betrekking tot het schooljaar 1991–1992 uitvoering wordt gegeven aan artikel 11, tweede lid, onderdeel d van de WBO zoals gewijzigd door de wet.
Dit wetsartikel is uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel 3.7 (De artikelen III, IV, V, VI, VII, VIII en IX, tweede en derde lid, van de wet van 28 oktober 1991, Stb. 543)
Deze wet betreft een wijziging van een aantal artikelen in de WBO en de ISOVSO in verband met wijziging van de teldatum 16 januari in 1 oktober. Aanleiding daarvoor was het streven naar een betere beheersing van de rijksbegroting. Bovengenoemde overgangsartikelen bevatten invoeringsrecht voor de periode 1991–1993, dat inmiddels is uitgewerkt. Deze bepalingen kunnen derhalve vervallen.
Artikel 3.8 (De artikelen V, VI, VII, VIII, IX en X van de wet van 27 februari 1992, Stb. 113)
Bij deze wet wordt het formatiebudgetsysteem in het basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs ingevoerd. Bovengenoemde artikelen betreffen alle overgangsrecht tot uiterlijk 1 augustus 1993, met uitzondering van artikel X. Afhandeling geschillen, ten aanzien waarvan de op 31 juli 1992 geldende voorschriften van toepassing werden verklaard. Dit artikel kan, evenals de overige overgangsbepalingen, gelet op het tijdsverloop vervallen.
Artikel 3.9 (De artikelen V, VI en VII van de wet van 21 mei 1992, Stb. 245)
Deze wet behelst een wijziging van de WBO, de Overgangswet WBO, de ISOVSO en de Overgangswet ISOVSO inzake beperking van de rentevergoeding voor schoolterreinen en de vergoedingen voor schoolterreinen en gebouwen in het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs. In bovengenoemde artikelen is overgangsrecht geregeld.
Artikel V verklaart de op 31 augustus 1991 geldende bepalingen inzake vergoeding voor schoolterreinen in het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs van toepassing tot 1 mei 1991 en verklaart de op 31 mei 1992 ter zake geldende artikelen van toepassing gedurende de periode 1 mei 1991 tot 1 juni 1992, zijnde de datum van inwerkingtreding van dit wetsartikel V. Dit artikel is inmiddels uitgewerkt en kan dus vervallen.
De artikelen VI en VII behelzen een wijziging van de vergoedingsregeling van schoolterreinen en gebouwen. De vergoeding voor een schoolterrein die voor 1 juni 1992 is aangevangen en plaatsvindt met toepassing van artikel 98, derde lid, van de WBO, of artikel E 29, E 32 of E 43 van de Overgangswet WBO, wordt met ingang van 1 juni 1992 gewijzigd in een vergoeding ter grootte van twee-derde deel van de rente op basis van een fictieve lening voor de noodzakelijk geachte kosten, met een lineaire aflossing en, gerekend vanaf het tijdstip waarop voor het eerst een vergoeding voor het schoolterrein werd verleend, een looptijd van 40 jaar (artikel VI). De vergoeding voor de niet op het schoolterrein betrekking hebbende kosten van stichting en eerste inrichting van een voorziening in de huisvesting bestemd voor blijvend gebruik die plaatsvindt met toepassing van artikel 98, eerste lid, van de WBO of artikel E 32 of E 43 van de Overgangswet WBO wordt met ingang van 1 januari 1992 vastgesteld op een vergoeding ter grootte van de rente en aflossing op basis van een fictieve lening voor de noodzakelijk geachte kosten met een lineaire aflossing en een looptijd van 60 jaar (Artikel VII). Beide artikelen zijn nog steeds van kracht en worden derhalve -met het schrappen uit de wet- overgeheveld naar de WPO (nieuw artikel 186, zie artikel 3.31, onder D, van voorliggend wetsvoorstel) en naar de WEC (nieuw artikel 173a, zie artikel 3.32, onder H).
Artikel 3.10 (Artikelen III, IV en V, het tweede en het derde lid, van de wet van 18 juni 1992, Stb. 310)
Bij deze wet worden de bekostigingsstelsels in het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs aangepast met betrekking tot onder meer de vaststelling van de vergoedingsbedragen en de geldigheidsduur van huisvestingsbeschikkingen.
In de artikelen III en IV zijn tijdelijke maatregelen opgenomen, betrekking hebbend op de geldigheidsduur van huisvestingsbeschikkingen (goedkeuring van huisvestingsvoorzieningen door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen) gedurende de periode 1990–1993. Deze periode is al lang verstreken, zodat deze artikelen kunnen vervallen.
In artikel V, tweede en derde lid, worden besluiten van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen tot vaststelling van de definitieve vergoedingsbedragen, die onder het voorbehoud van inwerkingtreding van de wet zijn genomen, gelijkgesteld met besluiten, genomen op basis van daarvoor geldende wetgeving. Deze leden zijn inmiddels uitgewerkt, zodat zij eveneens kunnen vervallen.
Artikel 3.11 (Artikel 2 van hoofdstuk XIV van de wet van 4 juni 1992, Stb. 422)
Dit artikel regelt in het eerste lid dat Afdeling 7.1 van de Algemene wet bestuursrecht tot 1 januari 1996 geen toepassing vindt ten aanzien van besluiten van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, genomen op grond van de volgende met name genoemde onderwijswetten, te weten de WVO, de Wet op het leerlingwezen, de Machtigingswet inschrijving studenten, de Experimentenwet onderwijs en de Lager-onderwijswet 1920.
In het tweede lid wordt geregeld dat genoemde Afdeling tot 1 januari 1996 evenmin toepassing vindt ten aanzien van besluiten van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, genomen op grond van de daarin met name genoemde onderwijswetten, voor zover tegen die besluiten krachtens de voor 1 januari 1993 geldende wetgeving beroep op de Kroon open staat.
Dit artikel is bij wet van 23 december 1993, Stb. 690 (in werking getreden op 1 januari 1994) gewijzigd, onder andere door vermelding van vijf nieuwe onderwijswetten. Bij wet van 26 april 1995, Stb. 250 is dit artikel wederom gewijzigd. Daarbij wordt de «regeling herziening bekostigingsstelsel voortgezet onderwijs» toegevoegd aan de opsomming in het tweede lid van artikel 2. Tevens wordt de termijn van 1 januari 1993 vervangen door 1 januari 1994.
Dit artikel is uitgewerkt en kan dientengevolge vervallen.
Artikel 3.12 (De artikelen XV en XVI van de wet van 3 december 1992, Stb. 662)
Deze wet regelt de invoering van het formatiebudgetsysteem (FBS). Het wijzigt onder meer de WBO, de ISOVSO, de WVO, de Wet op het leerlingwezen en de Wet op de onderwijsverzorging (WOV) in verband met onder meer de invoering van de mogelijkheid van bestuursaanstelling, het decentraal georganiseerd overleg, de invoering van de mogelijkheid van centrale diensten en de uitbreiding van de bevoegdheden van de commissie van beroep.
De wet bevat een overgangsbepaling, te weten artikel XV (Overgangsbepaling bestuursaanstelling). Het bepaalt dat, zolang het bevoegd gezag niet de keuze voor benoeming in algemene dienst heeft gemaakt, de aanstelling dan wel de benoeming bij een of meer scholen voor het personeel blijft gehandhaafd. Dit artikel is uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel XVI is een evaluatieartikel. Het verplicht de Ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tot het drie jaar na de inwerkingtreding van de wet uitbrengen van een verslag aan beide Kamers der Staten-Generaal over de mate waarin bevoegde gezagsorganen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid van benoeming van personeel in algemene dienst. Deze termijn is – gelet op de datum van inwerkingtreding van deze bepalingen op 23 december 1992 – verstreken, zodat dit artikel eveneens kan vervallen.
Artikel 3.13 (Artikel IV van de wet van 21 april 1993, Stb. 253)
Deze wet (regeling onderwijsvoorrangsgebieden) wijzigt de WBO, de ISOVSO en de WVO door het daarin vastleggen van maatregelen voor het opheffen of verminderen van onderwijsachterstanden van leerlingen.
Artikel IV van de wet bepaalt dat de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, in overeenstemming met de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, binnen vier jaar na inwerkingtreding van de wijzigingen die de wet aanbrengt, aan de Staten-Generaal een verslag uitbrengt over de doeltreffendheid en de effecten van deze wijzigingen in de praktijk. Deze termijn is reeds lang gepasseerd, zodat dit artikel kan vervallen.
Artikel 3.14 (Artikel XIV van de wet van 7 juli 1993, Stb. 405)
Bij deze wet worden enkele onderwijswetten gewijzigd in verband met nascholing. Artikel XIV schrijft -ter aanvulling op het bepaalde in die wetten- bevoegde gezagsorganen van scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs voor dat zij tot een bij de wet te bepalen tijdstip en in elk geval voor 1 augustus 1997 verplicht zijn ten minste 4/5 deel van het jaarlijks uit ’s Rijks kas ontvangen bedrag ten behoeve van nascholing van het personeel te besteden bij openbare en uit ’s Rijks kas bekostigde bijzondere lerarenopleidingen. Artikel XV van de wet bepaalt vervolgens in het tweede lid dat artikel XIV zal vervallen op een bij de wet te bepalen tijdstip en in elk geval voor 1 augustus 1997.
De wet van 2 juli 1997, Stb. 316 wijzigt in artikel II vervolgens deze bepalingen, in zoverre dat in artikel XIV in de eerste volzin de zinsnede «een bij wet te bepalen tijdstip en in elk geval voor» vervalt. Voorts wordt deze bepaling aangevuld met een tweede volzin, luidende «De bestedingsverplichting, bedoeld in de eerste volzin, is eveneens van toepassing op de bedragen ten behoeve van nascholing die tot en met 31 juli 1997 in een fonds zijn ondergebracht, en na die datum worden besteed». Voorts wordt bepaald dat in artikel XV het tweede lid vervalt, alsmede de aanduiding van het eerste lid.
De Memorie van Toelichting bij het betreffende wetsvoorstel merkt ter zake het volgende op: «Door het laten vervallen van een passage in de eerste volzin van artikel XIV en het laten vervallen van het tweede lid van artikel XV, wordt bereikt dat enerzijds artikel VIX niet vervalt en vanaf 1 augustus 1997 nog bestaat, zodat de verwijzing in de nieuwe tweede volzin van artikel XIV ook na 1 augustus 1997 nog zinnig is, terwijl anderzijds door handhaving van de datum van 1 augustus 1997 in artikel XIV duidelijk is dat de bestedingsverplichting op zichzelf maar tot die datum geldt. Voor in een fonds ondergebrachte gelden is dan de tweede volzin van artikel XIV van toepassing».
Op grond van het bovenstaande kan thans worden geconcludeerd dat dit artikel, zoals het bij laatstgenoemde wet is gewijzigd, is uitgewerkt. Het kan derhalve vervallen.
Artikel 3.15 (De artikelen IV, V, VII, VIII en X tot en met XXII van de wet van 15 december 1993, Stb. 716)
Deze wet brengt een wijziging tot stand van het stelsel van stichtingsnormen en opheffingsnormen in de WBO en van het huisvestingsstelsel in de WBO en de ISOVSO. Doel daarbij is een evenwichtiger verdeling van middelen in een goed gespreid basisonderwijs en een verbetering van de beheersbaarheid van het huisvestingsstelsel in de WBO en de ISOVSO.
Artikel IV van de wet bepaalt in het eerste lid dat scholen voor kinderen van woonwagenbewoners met ingang van 1 augustus 1994 worden bekostigd als basisscholen. In het tweede lid wordt een corrigerende regeling getroffen voor het geval deze wijziging tot een kleinere omvang van de formatie zou leiden. Het derde lid maakt per 1 augustus 1994 een eind aan het bestaan van een afdeling voor zeer jeugdige kinderen van woonwagenbewoners, terwijl in het vierde lid leerlingen van een school voor kinderen van woonwagenbewoners en leerlingen van een afdeling voor zeer jeugdige kinderen van woonwagenbewoners, die op 31 juli 1994 de leeftijd van 3 jaar hebben, gelijkgesteld worden met leerlingen die met ingang van 1 augustus 1994 op de school voor basisonderwijs zijn toegelaten op grond van artikel 23 van de WBO. Dit artikel is inmiddels uitgewerkt en kan derhalve vervallen.
Artikel V heeft betrekking op een speciale wettelijke voorziening voor de school voor openbaar en protestants-christelijk onderwijs in Earnewâld. Daarbij is onder meer bepaald dat deze school niet voor 1 augustus 1999 wordt opgeheven, tenzij deze school indien zij als nevenvestiging onderdeel zou vormen van een andere school wegens het niet voldoen aan een van de normen voor bekostiging van een nevenvestiging, genoemd in artikel 107e, eerste lid, van de WBO zou moeten worden opgeheven. Tevens wordt daarin bepaald dat de bekostiging van deze school ook na 1 augustus 1999 kan worden voortgezet zolang na die datum geen opheffing van de school behoeft plaats te vinden op basis van de artikelen 107 tot en met 108 van de WBO.
Bij artikel XIX van de wet van 2 april 1998, 228 is artikel V van Stb. 1993, 716 gewijzigd: de aanduidingen «artikel 107e, eerste lid van de Wet op het basisonderwijs» en «de artikelen 107 tot en met 108 van de Wet op het basisonderwijs» worden vervangen door respectievelijk «artikel 158, eerste lid van de Wet op het primair onderwijs» en «de artikelen 153 tot en met 160 van de Wet op het primair onderwijs».
Bij artikel IV van de wet van 23 april 1998, Stb. 294, is artikel V van Stb. 1993, 716 wederom gewijzigd: de daarin genoemde data «1 augustus 1999 en 1 oktober 1999» zijn toen vervangen door «bij KB te bepalen datum». Dit KB is sindsdien niet geslagen.
Artikel VII van de wet laat de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen (Stb. 1992, 365) vervallen met uitzondering van artikel 18 van die wet. Dat artikel regelt onder andere de omzetting van scholen voor kinderen van schippers, van kermisexploitanten en van circusmedewerkers in basisscholen met ingang van 1 augustus 1992. Verder regelt dit artikel de bekostiging van basisscholen die voor de inwerkingtreding van de wet op een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd plan van nieuwe scholen zijn opgenomen. Tevens worden regels gegeven in geval van beslissingen in beroep, ingesteld voor de inwerkingtreding van de wet en voor de gevolgen daarvan voor de bekostiging. Dit artikel is inmiddels uitgewerkt en kan derhalve vervallen.
Artikel VIII geeft regels voor het plan van nieuwe scholen voor de schooljaren 1995–1996 tot en met 1997–1998. Dit artikel is uitgewerkt en kan vervallen.
Op basis van artikel X wordt bij de vaststelling van een plan van nieuwe scholen voor de schooljaren 1995–1996 tot en met 1997–1998 bepaald dat als voorgaand plan van scholen als bedoeld in artikel 62 van de WBO wordt aangemerkt het plan van nieuwe scholen dat op grond van de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen werd vastgesteld voor het schooljaar 1994–1995. Ook dit artikel is uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel XI betreft een wijziging van de wettelijke teldata met betrekking tot voor 1 augustus 1994 bekostigde nevenvestigingen van basisscholen. Dit artikel is uitgewerkt en kan vervallen.
De artikelen XII tot en met XIV geven regels voor het geval een tweetal wetten, namelijk de wet «Aanpassing van een aantal wetten aan de eerste tranche van de Algemene wet bestuursrecht» (Stb. 1992, 422) en de Gemeentewet, later in werking treedt dan de wet. Dit is niet het geval, zodat deze artikelen kunnen vervallen.
De artikelen XV tot en met XXI betreffen alle tijdelijke maatregelen met betrekking tot de periode 1 oktober 1994 tot en met 31 juli 2002. Genoemde perioden zijn verstreken, zodat deze artikelen kunnen vervallen.
Artikel XXII geeft regels voor de besteding van besparingen voor het Rijk als gevolg van de vermindering van het aantal basisscholen door de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen en deze wet. Dit artikel is nog niet uitgewerkt, derhalve wordt het bij deze wet overgeheveld naar een nieuw artikel 186a WPO (zie artikel 3.31, onder D, van dit wetsvoorstel), met uitzondering van het vijfde lid van artikel XXII, dat het volgende inhoudt:»Onze minister bevordert de indiening voor 1 januari 2000 van een wetsvoorstel ten behoeve van de bijstelling van het getal 8 356 genoemd in het tweede lid indien hij op basis van de ramingen van de aantallen leerlingen voor het basisonderwijs die ten grondslag liggen aan de rijksbegroting verwacht dat in die aantallen een verlaging optreedt ten opzichte van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 1991 basisonderwijs volgde.». Bedoeld wetsvoorstel is niet ingediend.
Artikel 3.16 (Artikel III van de wet van 1 december 1994, Stb. 848)
Deze wet houdt een wijziging in van de WBO en de ISOVSO inzake de bevoegdheid voor het geven van onderwijs in niet-Nederlandse taal en cultuur.
Artikel III van de wet bepaalt dat aan degenen die een toets of een examen moeten afleggen om de hier bedoelde bevoegdheid te verwerven een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage in de kosten zal worden verstrekt. De periode waarin deze toets dan wel dat examen moet worden voorbereid en afgelegd en dus ook de periode van de daarmee verband houdende te maken kosten is reeds lang verstreken.
Dit artikel is inmiddels uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel 3.17 (Artikel V. van de wet van 23 december 1994, Stb. 940)
Deze wet regelt een wenselijk geachte samenwerking tussen het basisonderwijs en het speciaal onderwijs, de zogenaamde wet «Weer samen naar school».
Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat, «indien Onze minister voor 1 april 1995 voor een regio als bedoeld in artikel 24 van de WOV niet een voorstel tot erkenning van een regionale verwijzingscommissie als bedoeld in artikel 32a van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs heeft ontvangen, of wanneer hij wel een zodanig voorstel heeft ontvangen dat echter niet door hem kan worden ingewilligd», hij voor de betreffende regio een regionale verwijzingscommissie instelt. Het tweede lid bepaalt dat de regionale verwijzingscommissies op 1 augustus 1995 met hun werkzaamheden beginnen. Bij wet van dezelfde datum (23 december 1994), Stb. 941 is de datum «1 april 1995» vervangen door 1 mei 1995 en is de datum «1 augustus 1995» vervangen door 1 januari 1996.
Dit artikel is uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel 3.18 (De artikelen IX, X en XII van de wet van 9 maart 1995, Stb. 155)
Deze wet, ook wel aangeduid met «budgettering wachtgelden en instelling participatiefonds», regelt dat de werkloosheidsuitkeringen en herplaatsingswachtgelden in beginsel ten laste komen van het bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs, voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs, voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor voortgezet onderwijs en voor beroepsonderwijs of volwasseneneducatie, alsmede van het bestuur van een landelijk orgaan en van een onderwijsverzorgingsinstelling. Bedoeld bevoegd gezag wordt door middel van de wet verplicht deel te nemen aan een participatiefonds en wordt verantwoordelijk gesteld voor de kosten van de werkloosheidsuitkeringen en herplaatsingswachtgelden.
Artikel IX (Afvloeiingsregelingen en invoering bestuursaanstelling) bepaalt in de eerste zin dat de op de dag van inwerkingtreding van een aantal artikelen in onder andere de WBO, de ISOVSO en de WVO geldende afvloeiingsregelingen, vastgesteld krachtens hoofdstuk I-G van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, alsmede de desbetreffende overgangsregelingen, met ingang van dat tijdstip vervallen. In de hiervoor bedoelde artikelen wordt de zogenaamde bestuursaanstelling van onderwijzend en niet-onderwijzend personeel ingevoerd. De mogelijkheid daartoe was al gecreëerd in de wet van 3 december 1992, Stb. 662, tot invoering van het formatiebudgetsysteem (FBS), maar nu wordt deze bestuursaanstelling verplicht. Deze bepaling is inmiddels uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel X (Overgangsbepalingen) bepaalt dat benoemingen van personeelsleden bij een of meer door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van rechtswege worden omgezet in een benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag. Ook deze bepaling is inmiddels uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel XII (Functioneren rechtspersoon en vervallen Tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs, TWAO) geeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de opdracht de Tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs te laten vervallen, zodra naar zijn oordeel de rechtspersoon als bedoeld in artikel 114b van de WBO, artikel 110b van de ISOVSO en hun equivalenten in de overige in dat artikel genoemde onderwijswetten zijn bij of krachtens die wetten opgedragen taken zodanig uitvoert dat de TWAO niet langer noodzakelijk is, met dien verstande dat de artikelen met betrekking tot een vermindering van de rijksvergoeding van toepassing blijven op de vaststelling van die vergoeding. De TWAO is per 1 januari 1996 vervallen (KB van 13 december 1994, Stb. 879), met dezelfde uitzondering van de artikelen met betrekking tot de vaststelling van de rijksvergoeding in geval van een vermindering van die rijksvergoeding. Er worden geen beschikkingen meer afgegegeven op basis van dit wetsartikel, zodat het kan vervallen.
Artikel 3.19 (De artikelen X tot en met XIX van de wet van 31 mei 1995, Stb. 319)
Bij deze wet wordt de samenvoeging geregeld van de schoolsoorten onderwijs aan blinde kinderen en onderwijs aan slechtziende kinderen tot de schoolsoort onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen.
Artikel X. Omzetting bekostiging scholen in bekostiging van instellingen met nevenvestigingen.
Dit artikel bepaalt dat, indien de bevoegde gezagsorganen van de scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor blinde, slechtziende en/of meervoudig gehandicapte kinderen besluiten deze met ingang van de datum van inwerkingtreding van de wet om te zetten in instellingen voor onderwijs voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen en de bevoegde gezagsorganen van in de omgeving gesitueerde scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan blinde, slechtziende en/of meervoudig gehandicapte kinderen besluiten de scholen met ingang van die datum om te zetten in nevenvestigingen daarvan, die instellingen en nevenvestigingen met ingang van die datum voor bekostiging in aanmerking komen.
Dit artikel is uitgewerkt (de instellingen zijn gevormd) en kan vervallen. De inhoud daarvan wordt in aangepaste vorm overgeheveld naar een nieuw tweede lid van artikel 89 WEC (zie artikel 3.32, onder F, van dit wetsvoorstel).
De verwijzing naar artikel X is in de WEC (zie de artikelen 63, tweede lid, 71d,) vervangen door een verwijzing naar artikel 89 WEC, tweede lid.
Artikel XI. Personeel
In dit artikel worden de personele gevolgen van de samenvoegingen als bedoeld in de wet vastgelegd. Zo wordt in het eerste lid gegarandeerd dat het dienstverband van het personeel na samenvoeging wordt voortgezet indien dat ook het geval zou zijn geweest zonder die samenvoeging.
Het tweede, derde en vierde lid wijken hiervan af: een van de directeuren van de samen te voegen scholen wordt directeur van de te vormen instelling, aan de overige directeuren wordt een andere functie aangeboden, waarvan het niveau en het carrièrepatroon zoveel mogelijk overeenkomt met hetgeen is gegarandeerd in de oorspronkelijke functie.
In het vijfde en zesde lid worden aan de aan een instelling te benoemen directeur en overige personeelsleden salarisgaranties gegeven.
Het zevende lid geeft regels voor het verbruik van formatierekeneenheden in relatie tot de gegeven salarisgarantie en het achtste lid verplicht het bevoegd gezag tot het verstrekken van een benoeming in algemene dienst aan de directeur en de overige personeelsleden, die op de datum van inwerkingtreding van de wet in dienst zijn van het bevoegd gezag.
Het negende lid breidt de strekking van het toenmalige artikel 49 van de ISOVSO (inmiddels artikel 63 van de WEC) uit tot de te vormen instellingen, hoofdvestigingen en nevenvestigingen. Het artikel regelt het beroepsrecht van het personeel.
Het eerste tot en met het vierde lid, het zevende en het achtste lid van dit artikel zijn inmiddels uitgewerkt en kunnen vervallen. Het vijfde, het zesde en het negende lid hebben nog rechtskracht en worden overgeheveld naar de WEC. De tekst van het vijfde en het zesde lid wordt in aangepaste vorm overgeheveld naar artikel 29a (eerste en tweede lid, zie artikel XXXII, onder B, van dit wetsvoorstel) en de tekst van het negende lid in aangepaste vorm naar artikel 63 (nieuw tweede lid, met vernummering van het huidige tweede en derde lid tot respectievelijk derde en vierde lid, zie artikel 3.32, onder C, van dit wetsvoorstel).
Artikel XII. Vergoeding op basis van artikel 92A ISOVSO voor de periode vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet tot en met 31 december van het vierde kalenderjaar daaropvolgend.
Dit artikel regelt de rijksvergoeding voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding gedurende de in de aanhef genoemde periode, te weten tot en met 1999. Dit artikel is uitgewerkt en kan derhalve vervallen.
Artikel XIII. Formatie op basis van artikel 93A, vijfde lid, ISOVSO voor de vijf schooljaren vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet.
De hier bedoelde vaststelling betreft de periode tot en met het schooljaar 2000–2001. Dit artikel is uitgewerkt en kan derhalve vervallen.
Artikel XIV. Huisvestingsvoorzieningen nevenvestiging.
Dit artikel verklaart Titel IV, afdeling 3, van de ISOVSO en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen van toepassing op nevenvestigingen als bedoeld in artikel X van de wet. Gelet op de voorgenomen wijziging van het tweede lid van artikel 89 (zie artikel 3.32, onder F) kan artikel XIV van deze wet vervallen.
Artikel XV. Afhandeling van voor de datum van inwerkingtreding van de wet ingediende verzoeken, artikel XVI. Afrekening en artikel XVII. Geschillen.
Artikel XV betreft voor de datum van inwerkingtreding van de wet ingediende verzoeken om een huisvestingsvoorziening, (extra) personeelsformatie en verhoging van de vergoeding voor de kosten van materiële instandhouding in geval van bijzondere omstandigheden. Deze worden geacht te zijn ingediend door het bevoegd gezag van de instelling en ten behoeve daarvan.
Artikel XVI bepaalt dat de afrekeningen van de vergoedingen voor de periode voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de wet ten behoeve van een school genoemd in artikel X, dienen te geschieden overeenkomstig de ISOVSO en de ter uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften zoals die golden voor het jaar waarop de afrekening betrekking heeft.
Artikel XVII verklaart de ISOVSO en de ter uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften en overgangsregelingen zoals luidend op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de wet van toepassing op geschillen met betrekking tot hun toepassing die op die dag aanhangig waren of na die dag binnen de beroepstermijn aanhangig zijn gemaakt met betrekking tot de scholen, genoemd in artikel X.
Deze artikelen zijn inmiddels uitgewerkt en kunnen dus vervallen.
Artikel XVIII. Berekening aantal leerlingen instelling met nevenvestiging(en).
Dit artikel bepaalt dat onder het aantal leerlingen van een instelling als bedoeld in artikel X verstaan wordt het aantal leerlingen van de hoofdvestiging en de nevenvestiging of nevenvestigingen van de instelling tezamen, tenzij in de ISOVSO en de ter uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften anders is bepaald. Dit artikel heeft nog steeds rechtskracht en wordt -met gelijktijdige schrapping uit de wet- overgeheveld naar de WEC (nieuw artikel 71d, zie artikel 32, onder D, van dit wetsvoorstel).
Artikel XIX. Beperking korting rijksvergoeding basisschool.
In dit artikel wordt bepaald dat indien de zogenaamde strafkorting ingevolge artikel 108a, derde lid van de WBO voor de inwerkingtreding van de wet lager is dan na die inwerkingtreding, die lagere korting plaatsvindt. Deze korting op de rijksvergoeding werd toepepast wanneer het bevoegd gezag van een basisschool in gebreke bleef bij de opgave van het aantal leerlingen. Dit artikel is uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel 3.20 (Artikel VI van de wet van 30 november 1995, Stb. 612)
Bij deze wet wordt de vaststelling van een directiestatuut door het bevoegd gezag voorgeschreven. Daartoe worden de WBO, de ISOVSO, de WVO, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 gewijzigd.
Artikel VI behelst een overgangsbepaling: het schrijft voor dat het bevoegd gezag van de onder de hiervoor genoemde wetten ressorterende scholen uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de wet een directiestatuut vaststelt. Dit artikel is uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel 3.21 (Artikel IV van de wet van 16 november 1995, Stb. 616)
Dit is de wet Regeling samenwerking sociale vernieuwing onderwijs, waarbij ernaar gestreefd wordt een samenhangende aanpak van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden door scholen en gemeenten te bevorderen. Daartoe worden onder meer de WBO, de ISOVSO en de WVO gewijzigd.
Artikel IV van de wet wijzigt de hierboven genoemde wetten in verband met deelontslag. In de artikelen 110b, tweede lid van de WBO, artikel 106b, tweede lid van de ISOVSO en artikel 118b, tweede lid van de WVO wordt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de zinsnede «gedwongen ontslag van personeel» vervangen door «gedwongen ontslag of deelontslag van personeel». Deze uitbreiding heeft tot gevolg dat ook in deeltijd werkzaam personeel onder de ontslagbescherming ingevolge de aangehaalde wetsartikelen wordt gebracht. Artikel IV heeft evenwel geen enkele betekenis gehad. Het daarin bedoelde koninklijk besluit is dat van 11 december 1995, Stb. 617, waarin het in artikel IV bedoelde tijdstip op hetzelfde tijdstip wordt bepaald als het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. Derhalve kan dit artikel thans vervallen.
Artikel 3.22 (De artikelen V, VI en VII van de wet van 25 april 1996, Stb. 271)
Deze wet brengt een aantal wijzigingen tot stand in de WBO inzake onder meer de overboeking van niet bestede vergoedingen, in de ISOVSO inzake onder meer de overboeking van niet bestede vergoedingen en het vervallen van de verplichte pauze en in een aantal andere wetten in verband met speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen.
Wat de overboeking van niet bestede vergoedingen betreft, ziet de wet op situaties waarin sprake is van samenvoeging van scholen en gelijksoortige situaties. Deze regeling voorziet erin dat het bevoegd gezag van een school die wordt opgeheven als gevolg van een samenvoeging met een andere school ofwel waarvan de bekostiging wordt beëindigd als gevolg van een samenvoeging met een andere school, haar uit ’s Rijks kas ontvangen niet bestede vergoedingen niet behoeft terug te storten in ’s Rijks kas.
In aanvulling op deze aankondiging zijn in deze regeling ook voorzieningen getroffen voor omzetting van een openbare school in een bijzondere school of omgekeerd, en voor scholen die een nevenvestiging worden bij een andere school. Uit harmonisatie-overwegingen is deze regeling eveneens ingevoerd voor scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs die in een vergelijkbare situatie verkeren. De hier omschreven voorzieningen werden in de WBO opgenomen in het vierde en vijfde lid van artikel 109 en in de ISOVSO in het vierde en vijfde lid van artikel 105. Bovenomschreven regeling trad in werking op 29 mei 1996.
In artikel V is voorts artikel 109, vierde lid van de WBO rechtreeks van toepassing verklaard op een bekostigde school die vóór 1 augustus 1996 met toepassing van artikel 63b van de WBO als nevenvestiging in bekostiging is genomen.
De artikelen VI en VII geven regels voor de overboeking van niet bestede vergoedingen met betrekking tot gedurende de periode 1 augustus 1985 tot 29 mei 1996 samengevoegde basisscholen en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs.
De artikelen V, VI en VII zijn inmiddels uitgewerkt en kunnen dus vervallen.
Artikel 3.23 (De artikelen IX tot en met XVI, XIX, eerste lid, en XX tot en met XXII van de wet van 4 juli 1996, Stb. 402)
Dit is de wet waarbij de WBO, de ISOVSO en de WVO worden gewijzigd in die zin dat beslissingen omtrent huisvestingsvoorzieningen geheel bij de gemeentebesturen worden gelegd en niet meer aan de goedkeuring van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden onderworpen. De wet staat bekend als de Wet decentralisatie huisvestingsvoorzieningen.
De artikelen IX tot en met XVI bevatten overgangsrecht inzake afhandeling van procedures met betrekking tot de diverse huisvestingsvoorzieningen voor het basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het primair onderwijs gedurende de periode 1996–2000. Deze artikelen zijn uitgewerkt en kunnen dus vervallen.
Artikel XIX, eerste lid betreft de vaststelling door de gemeenteraad ten behoeve van het jaar 1997 van de gemeentelijke regeling voor de afhandeling van aanvragen als bedoeld in artikel 73 van de WBO en de artikelen 78 en 81 van de ISOVSO, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van de wet. Deze bepaling is uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel XX. Bepaling ontvangsten en uitgaven op grond van de artikelen 74 van de Wet op het basisonderwijs en 82 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs.
Dit artikel verplicht de gemeenten een eventueel positief saldo van de ontvangsten en uitgaven ten behoeve van de onder één bevoegd gezag ressorterende bijzondere scholen, opgebouwd op basis van de aangehaalde wetsartikelen sinds de invoering van het zogenaamde Londo-stelsel per 1 augustus 1985 voor het basisonderwijs en per 1 januari 1988 voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, aan het betreffende bevoegd gezag uit te keren. Een negatief saldo wordt niet verrekend. De vaststelling van deze bedragen diende de gemeenteraad vast te stellen per 31 december 1996. Dit artikel is uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel XXI. Afhandeling geschillen; financiële aanspraken.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat op geschillen inzake ministeriële beslissingen ten aanzien van huisvestingsvoorzieningen de oude wetgeving van toepassing blijft.
Het tweede lid schrijft voor dat beslissingen ten aanzien van afrekeningen van de vergoeding met betrekking tot de kalenderjaren tot en met 1996 worden afgehandeld op basis van de oude wetgeving.
Het derde lid regelt de overgang van de financiële huisvestingsverplichtingen per 1 januari 1997 naar de gemeente.
Artikel XXI is uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel XXII. Vaststelling programma’s van eisen 1997. Dit artikel bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor 1997 geen programma’s van eisen vaststelt. Dit houdt verband met het feit dat de gemeenten met ingang van 1 januari 1997 verantwoordelijk zijn voor de huisvestingsvoorzieningen en de daarmee verband houdende procedures in het primair en het voortgezet onderwijs. Dit artikel is uitgewerkt en kan dus vervallen.
Artikel 3.24 (De artikelen III, IV, V, VB en VII van de wet van 4 juli 1996, Stb. 403)
Deze wet is bekend als de Wet vereenvoudiging Londo. De wet beoogt de gesignaleerde problemen rondom de beheersbaarheid van het Londo-stelsel weg te nemen, de uitvoerbaarheid en inzichtelijkheid te verbeteren en de beheerslast te verminderen. Daartoe wordt de complexiteit van het stelsel verminderd, wordt een betere aansluiting tussen bekostigen en begroten verzekerd en worden procedures vereenvoudigd.
De artikelen III tot en met V, VB, VII en X zijn overgangsbepalingen en zijn alle uitgewerkt. Zij kunnen dus vervallen. Zij houden globaal het volgende in.
Artikel III. Overgangsbepaling vergoedingen. Deze bepaling ziet op de situatie dat een schoolbestuur dat geen eigenaar is van een schoolgebouw met de gemeente is overeengekomen om de materiële instandhouding (preventief onderhoud) te verzorgen. In dat geval ontvangt het schoolbestuur de betreffende rijksvergoeding. Per 1 januari 1997 gaat deze rijksvergoeding evenwel over naar de gemeente. Tot die datum wordt afgerekend conform de dan nog geldende wettelijke bepalingen.
Artikel IV. Overgangsbepaling bijzondere omstandigheden. In de wet zijn de «bijzondere omstandigheden», op grond waarvan op verzoek van het schoolbestuur een hogere rijksvergoeding kan worden toegekend, aangescherpt, in zoverre, dat bij Koninklijk Besluit de omvang daarvan zal worden aangegeven. Omdat het aantal indicatoren van de programma’s van eisen op grond van de wet vermindert, kan bij de inwerkingtreding daarvan nog niet worden aangegeven wanneer sprake is van een zodanige afwijking. Derhalve dienen dergelijke verzoeken tot 1 januari 2000 op basis van de oude wetgeving te worden beoordeeld.
Artikel V. Gewenningsregeling en artikel VB. Overgangsregeling vergoeding voor materiële instandhouding bij instellingen in de jaren 1997, 1998 en 1999.
Als gevolg van de wet vindt een herschikking van middelen plaats. Daardoor zouden schoolbesturen geconfronteerd kunnen worden met een vergoeding die afwijkt van die waarop op basis van de geldende regelgeving aanspraak kan worden gemaakt. Daarom is deze «gewenningsregeling» in het leven geroepen die drie jaar (tot 1 januari 2000) zou duren. In een «glijdende schaal» worden de schoolbesturen gedurende deze periode voor een eventueel inkomstenverlies gecompenseerd. Dit artikel is bij wet van 19 december 1996, Stb. 649 gewijzigd en aangevuld met de artikelen VA en VB. Artikel VA geeft een overgangsregeling voor de vergoeding voor de materiële instandhouding van een ruimte voor onderwijs in lichamelijke oefening in het primair onderwijs in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 juli 1997 en artikel VB houdt een overgangsregeling in voor de vergoeding voor de materiële instandhouding op basis van artikel XII van de wet van 31 mei 1995, Stb. 319 voor de jaren 1997, 1998 en 1999. Het betreft hier de vergoeding aan door middel van die wet gevormde instellingen voor onderwijs voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen. Artikel VA van deze wet is bij wet van 24 april 2002, Stb. 218 vervangen door artikel VA. VERLENGDE GEWENNINGSREGELING.
Artikel VII. Vaststelling programma’s van eisen ten behoeve van het jaar waarin de wet in werking treedt.
Dit artikel bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de programma’s van eisen, bedoeld in de WBO en de ISOVSO, zoals deze wetten luiden per 1 januari 1997, vaststelt voor 1 oktober 1996.
Artikel 3.25 (Artikel IV van de wet van 14 november 1996, Stb. 580)
Bij deze wet wordt de bestuursvorm van het openbaar onderwijs nader gestalte gegeven. Hij is een uitwerking van het toenmalige regeerakkoord, waarin de behoefte werd geformuleerd aan een meer op afstand functionerende gemeente bij de uitoefening van haar taak als bevoegd gezag van de openbare scholen. De wet maakt het mogelijk om het bestuur te verzelfstandigen, zelfs buiten de publiekrechtelijke sfeer.
Artikel IV verplicht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tot het in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitbrengen van een verslag aan de Staten-Generaal over de effecten van de wet in de praktijk. Dat verslag moest voor 1 februari 2002 worden uitgebracht. Het artikel heeft thans geen betekenis meer en kan dus vervallen.
Artikel 3.26 (Artikel V van de wet van 19 december 1996, Stb. 649)
Deze wet brengt een herziening tot stand van de regeling inzake de financiële gelijkstelling van scholen. Daarmee wordt de al bestaande -grondwettelijk voorgeschreven- formele financiële gelijkstelling uitgebreid met een materiële. De reden daarvoor is dat de formele gelijkstelling geen oplossing biedt voor de ongelijke omstandigheden waarin scholen zich kunnen bevinden. Door deze wijziging van de WBO, de ISOVSO en de WVO wordt aan dit bezwaar tegemoet gekomen. Verder worden in deze en enige andere wetten enige technische aanpassingen inzake de vergoedingen voor lichamelijke oefening aangebracht.
Artikel V geeft regels voor de toepassing van de overschrijdingsregeling voor het tijdvak 1992–1997 voor een school die in stand wordt gehouden op basis van een gemeenschappelijke regeling. Deze periode ligt al lang achter ons. Dit artikel kan dus vervallen.
Artikel 3.27 (De artikelen VI en VII van de wet van 14 februari 1997, Stb. 105)
Aanleiding tot deze wet is de wens om een evenredige arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen in het onderwijs te bevorderen, met name voor wat betreft de deelname van vrouwen in leidinggevende functies. Daartoe worden wijzigingen aangebracht in onder andere de WBO, de ISOVSO en de WVO. Die wijzigingen houden de verplichting voor het bevoegd gezag van een school in om eenmaal in de 4 jaar een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding vast te stellen.
Artikel VI bevat een overgangsregeling, inhoudende dat een document als hier bedoeld in geval van ondervertegenwoordiging voor de eerste maal wordt opgesteld binnen 1 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, zijnde 7 maart 1997. Die termijn is al lang verlopen, zodat dit artikel kan vervallen.
Artikel VII bevat een evaluatiebepaling, inhoudende het voorschrift dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij binnen 7 jaren na de inwerkingtreding van de wet (dus uiterlijk 6 maart 2004) een verslag aan de Staten-Generaal uitbrengt over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Ook die termijn is al lang verlopen, zodat ook dit artikel kan vervallen.
Artikel 3.28 (De artikelen V tot en met VII, IX, leden 1 en 2, X en XI van de wet van 15 mei 1997, Stb. 237)
Deze wet is bekend als de Wet gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Doel daarvan is de gemeenten meer verantwoordelijkheid te geven bij de bestrijding van onderwijsachterstanden en de scholen te stimuleren gerichter aandacht te besteden aan het bestrijden van onderwijsachterstanden. Daartoe worden onder andere de WBO, de ISOVSO en de WVO gewijzigd.
Artikel V bevat een overgangsbepaling inzake bezwaar en beroep. Daarin worden de op 31 juli 1998 geldende voorschriften inzake toepassing van de artikelen 111a van de WBO, artikel 107a van de ISOVSO en artikel 102b van de WVO met betrekking tot de regeling onderwijsvoorrangsgebieden van toepassing verklaard op voor 1 augustus 1998 ingesteld bezwaar en beroep, of daarna, doch binnen de bezwaartermijn onderscheidenlijk de beroepstermijn ingesteld bezwaar en beroep, dan wel bezwaar en beroep ingesteld na die datum en na afloop van de termijn voor zover daarbij artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard.
Artikel VI. Overgangsbepaling handhaven oude voorschriften voor afrekening. Dit artikel schrijft voor dat de hierboven genoemde artikelen inzake de regeling onderwijsvoorrangsgebieden van toepassing blijven op de tijdvakken waarvoor zij gelding hadden.
Artikel VII. Overgangsbepaling toedeling gemeentelijke middelen. Dit artikel bepaalt dat de daarvoor in aanmerking komende gemeenten met ingang van 1 augustus 1998 voor de periode van 4 jaar een specifieke uitkering ontvangen ter tegemoetkoming in de kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden.
Artikel IX. Eerste vaststelling landelijk beleidskader en onderwijsachterstandenplan. In het eerste lid van dit artikel wordt voorgeschreven dat het landelijk beleidskader, bedoeld in de artikelen 110a van de WBO, 106a van de ISOVSO en 118a van de WVO voor de eerste maal wordt vastgesteld de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst. Die datum is 19 juli 1997.
In het tweede lid wordt geregeld dat het onderwijsachterstandenplan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van de vaststelling van het plan, bedoeld in de artikelen 110b van de WBO, 106b van de ISOVSO en 118b van de WVO voor de eerste maal wordt vastgesteld vóór 1 augustus 1998.
Het derde lid van dit artikel is al bij wet van 5 maart 1998, Stb. 148 vervallen.
Artikel X. Ministeriële regeling voor invoering van de wet. In dit artikel, zoals bij wet van 5 maart 1998, Stb. 148 gewijzigd, wordt de mogelijkheid gecreëerd tot het stellen van regels bij ministeriële regeling ten behoeve van een goede invoering van de door de wet gewijzigde of toegevoegde bepalingen van de WBO, de ISOVSO en de WVO. Die mogelijkheid bestond tot en met het schooljaar volgend op de inwerkingtreding van de wet, zijnde 1 augustus 1998.
Artikel XI. Toekenning middelen voor onderwijsachterstandenbestrijding vanaf 1 augustus 1997.
Dit artikel bepaalt dat bij ministeriële regeling voor de periode van 1 augustus 1997 tot 1 augustus 1998 ter bestrijding van onderwijsachterstanden aan gemeenten bedragen worden toegekend.
De hierboven beschreven artikelen zijn alle uitgewerkt en kunnen dus vervallen.
Artikel 3.29 (De artikelen B4 tot en met B7 van artikel V en artikel VI van de wet van 15 mei 1997, Stb. 252)
In deze wet tot wijziging van de WBO, de ISOVSO en de WVO, ook wel bekend als de Wet regeling schoolbegeleiding, worden regels gesteld betreffende de verantwoordelijkheid van gemeentebesturen voor schoolbegeleiding en voor de instandhouding van schoolbegeleidingsdiensten. Daartoe wordt tevens een tijdelijke wettelijke basis geboden voor een specifieke uitkering voor de subsidiëring van schoolbegeleidingsactiviteiten.
Artikel V (Artikel B4. Afhandeling bezwaar en beroep). Dit artikel verklaart de op 31 december 1997 geldende bij of krachtens de WOV gegeven voorschriften die betrekking hebben op schoolbegeleidingsdiensten van toepassing op nog lopende procedures inzake bezwaar en beroep. Dit artikel is inmiddels uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel V (Artikel B5. Verhaal ontslaguitkeringskosten). Dit artikel regelt dat de onder de WOV geldende systematiek, waarbij de veroorzaker van ontslaguitkeringskosten deze ook daadwerkelijk betaalt, wordt voortgezet.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel blijven wat betreft de gemeenten de voorschriften van de WOV van kracht zolang er ontslaguitkeringskosten worden uitgekeerd. Het betreft zowel de kosten die zijn ontstaan voor 1 januari 1998 als de kosten die na die datum zijn ontstaan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt voor de schoolbegeleidingsdiensten eenzelfde systematiek als voor de gemeenten, met dien verstande dat verhaal van ontslaguitkeringskosten met ingang van 1 januari 1998 niet langer kan geschieden door inhouding op de vergoeding aan de schoolbegeleidingsdiensten. Zij ontvangen vanaf die datum immers geen vergoeding meer. Hieruit vloeit voort dat een onderscheid moet worden aangebracht tussen de periode voor 1 januari 1998 en de periode vanaf die datum.
Artikel B5, tweede lid, onder a voorziet in het verhaal van ontslaguitkeringskosten die zijn ontstaan voor 1 januari 1998.
Onderdeel b van het tweede lid van dit artikel betreft ontslaguitkeringskosten, voortkomend uit ontslagen waarmee het Participatiefonds niet heeft ingestemd. Dit heeft betrekking op de periode gedurende welke nog geen cao tussen de schoolbegeleidingsdienst en de personeelsorganisaties tot stand is gekomen. Na de totstandkoming van een dergelijke cao is de schoolbegeleidingsdienst niet meer aangesloten bij het Participatiefonds.
Gelet op het feit dat er nog steeds uitkeringen kunnen worden verstrekt waarop dit artikel van toepassing is, wordt de inhoud daarvan overgeheveld naar de WPO en de WEC (respectievelijk een nieuw artikel 180b WPO (zie artikel 3.31, onder C, van dit wetsvoorstel) en een nieuw artikel 166b WEC, zie artikel 3.32, onder G, van dit wetsvoorstel) en vervalt dit artikel.
Artikel V (Artikel B6. Afhandeling aanspraken).
Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat met betrekking tot de op 31 december 1997 door het Rijk nog niet vastgestelde of uitgekeerde bedragen de bij of krachtens de WOV gegeven voorschriften die betrekking hebben op de schoolbegeleidingsdiensten van toepassing blijven.
Het tweede lid bepaalt dat met betrekking tot de op 31 december 2001 door het Rijk nog niet vastgestelde of uitgekeerde bedragen de bij of krachtens artikel V, Titel A van de wet gegeven voorschriften van toepassing blijven.
Alhoewel de bedoelde vaststellingen gezien het tijdsverloop hebben plaatsgevonden, kunnen er nog geschillen lopen. Daarom wordt de inhoud van dit artikel eveneens overgeheveld naar de WPO en de WEC (respectievelijk een nieuw artikel 180c WPO (zie artikel 3.31, onder C, van dit wetsvoorstel) en een nieuw artikel 166c WEC, zie artikel 3.32, onder G, van dit wetsvoorstel) en vervalt dit artikel.
Artikel V (Artikel B7. Expiratie)
Dit artikel bepaalt dat de artikelen B1 en B2 met ingang van 1 januari 2002 vervallen. Aan handhaving van dit artikel is geen behoefte meer.
Artikel VI. Evaluatie.
Dit artikel verplicht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tot het uitbrengen van een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van artikel V, Titel A van de wet in de praktijk voor 1 januari 2001. Dit artikel kan vervallen.
Artikel 3.30 (De artikelen V en VI van de wet van 6 november 1997, Stb. 542)
Deze wet tot wijziging van de WBO, de ISOVSO, de WVO en de wet medezeggenschap onderwijs 1992 regelt verschillende zaken: het geeft waarborgen voor het vrijwillige karakter van de ouderbijdragen in het primair en het voortgezet onderwijs, het geeft het ouder/leerlingendeel van de medezeggenschapsraad in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en de educatie en het beroepsonderwijs een instemmingsbevoegdheid voor de vaststelling van de hoogte van de ouderbijdragen, het geeft zowel het personeelsdeel als het ouder/leerlingendeel van die raad een instemmingsbevoegdheid voor de aanvaarding van sponsorgelden en wijzigt in het basisonderwijs de regeling van stichtings- en opheffingsnormen bij gemeentelijke herindelingen.
Artikel V bepaalt de datum van inwerkingtreding van de wet voor wat betreft de vrijwillige ouderbijdrage op 1 augustus 1998. Het artikel kan vervallen.
Artikel VI verplicht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tot het binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de wet in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitbrengen van een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de bepalingen in de wet die de ouderbijdragen en sponsorgelden betreffen. Dit artikel kan vervallen, aangezien de wet op 26 november 1997 in werking is getreden.
Artikel 3.31
Artikel 3.31 betreft de wijzigingen in de WPO als gevolg van het laten vervallen van bepalingen in de wetten tot wijziging van de WBO die thans nog rechtskracht hebben en het overhevelen van die bepalingen naar de WPO. Voor een specifieke toelichting op die bepalingen wordt verwezen naar de hiervoor onder de artikelen 3.1 tot en met 3.30 gegeven toelichting op de te schrappen en naar de WPO over te hevelen bepalingen. Daarin staat tevens vermeld welke bepalingen van de WPO als gevolg van deze overheveling worden gewijzigd, c.q. welke bepalingen als gevolg daarvan in de WPO zullen worden opgenomen.
Artikel 3.32
Artikel 3.32 betreft de wijzigingen in de WEC als gevolg van het laten vervallen van bepalingen in de wetten tot wijziging van de ISOVSO die thans nog rechtskracht hebben en het overhevelen van die bepalingen naar de WEC. Voor een specifieke toelichting op die bepalingen wordt verwezen naar de hiervoor onder de artikelen 3.1 tot en met 3.30 gegeven toelichting op de te schrappen en naar de WEC over te hevelen bepalingen. Daarin staat tevens vermeld welke bepalingen van de WEC als gevolg van deze overheveling worden gewijzigd, c.q. welke bepalingen als gevolg daarvan in de WEC zullen worden opgenomen.
Artikel 4.1, artikel 4.2 en artikel 4.3
Deze artikelen zijn in het in de eerste paragraaf van het algemene deel onder het kopje «Wetswijzigingen naar aanleiding van de naamswijzigingen van ministeries (Hoofdstuk 4)» toegelicht.
Artikel 5.1
Indien de genoemde wijzigingsbepalingen uit het wetsvoorstel tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met een herziening van de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs (33 106) eerder in werking treden dan artikel 1.1, onderdeel A, artikel 1.2, onderdeel F, respectievelijk artikel 3.32, onderdeel D, van dit wetsvoorstel, dan kunnen de betreffende wijzigingsopdrachten uit dit wetsvoorstel niet meer worden uitgevoerd en dienen daarom te vervallen. Anderzijds gaat dezelfde redenering op indien artikel 1.2, onderdeel F, van dit wetsvoorstel eerder in werking treedt dan artikel III, onderdeel M, van het genoemde wetsvoorstel. In dat geval komt artikel III, onderdeel M, van het genoemde wetsvoorstel te vervallen.
Artikel 5.2
Het wetsvoorstel centrale eindtoets en leerling- onderwijsvolgsysteem primair onderwijs wijzigt de naam van het College voor Examens in de begripsbepaling in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs in College voor toetsen en examens. Als deze wijziging eerder inwerking treedt dan deze wet, zal artikel 1.2, onderdeel A, van dit wetsvoorstel hierop moeten worden aangepast.
Artikel 5.3
Met het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) (32 450) vervallen artikel 14.1 van de WHW en artikel 105 van de WVO. Indien bovengenoemde wijziging van artikel 14.1 van de WHW eerder in werking treedt dan de wijziging in artikel 1.7, onderdeel X, van dit wetsvoorstel dan kan deze laatstgenoemde wijzigingsopdracht niet meer worden uitgevoerd. Artikel 1.7, onderdeel X, van dit wetsvoorstel dient in dat geval te vervallen. Hetzelfde geldt voor artikel 105 van de WVO. Indien bovengenoemde wijziging van artikel 105 van de WVO eerder in werking treedt dan de wijziging van artikel 1.2, onderdeel M, van deze wijzigingswet, dan kan deze laatstgenoemde wijzigingsopdracht niet meer worden uitgevoerd en dient te vervallen.
Artikel 5.4
Indien artikel V, onderdeel N, van het wetsvoorstel tot wijziging onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs ten behoeve van het bevorderen van meer doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs (33 187) eerder in werking treden dan artikel 1.12, onderdeel A, van dit wetsvoorstel, dan kan deze wijzigingsopdracht uit dit wetsvoorstel niet meer worden uitgevoerd en dient daarom te vervallen.
Artikel 5.5
Indien artikel I, onderdeel U, van het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en overige educatie (33 146) eerder in werking treedt dan artikel 2.4, onderdeel C, van deze wet, wordt er in artikel 7.4.11 van de Wet educatie en beroepsonderwijs een extra lid ingevoegd en vervalt derhalve niet het zesde lid, maar het zevende lid van 7.4.11 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
Artikel 5.6.
Op 1 augustus 2006 is de Wet op de beroepen in het onderwijs in werking getreden waarmee de huidige bekwaamheidseisen van leraren zijn vastgesteld. Artikel XII bevat een overgangsbepaling dat overgangsrecht voor de bekwaamheidseisen van leraren in het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs regelt. Met deze wijzigingsbepaling wordt voorgesteld dit overgangsrecht te handhaven.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33336-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.