Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg) (30644).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Duthler (VVD):

Voorzitter. Ik dank de leden en de aanwezigen voor de felicitaties ter gelegenheid van mijn maidenspeech. Ook dank ik de voorzitter voor haar mooie toespraak.

Het wetsvoorstel wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg hangt samen met het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de gedragsbeïnvloeding van jeugdigen waarover wij zojuist hebben gesproken. Het tweede genoemde wetsvoorstel is uitsluitend gericht op behandeling van jeugdigen buiten een justitiële jeugdinrichting en het eerstgenoemde brengt een scheiding aan tussen justitiële hulpverlening voor jeugdigen die een strafbaar feit hebben begaan en jongeren waarvoor dat niet geldt. Eerstgenoemden hebben wellicht in een jeugdgevangenis gezeten.

De VVD-fractie staat achter de doelstelling van het wetsvoorstel. Het is in het belang van betrokkenen dat jeugdigen met een ernstige gedragsstoornis die geen strafbaar feit hebben begaan of daartoe niet zijn veroordeeld, een andere behandeling krijgen dan jongeren die wel strafrechtelijk zijn veroordeeld.

Uit diverse signalen blijkt dat de bureaucratie in de jeugdzorg toeneemt. De praktijk van de jeugdzorg is verspreid over diverse bestuurslagen en instanties. Wij hebben daarover vragen gesteld. De minister heeft daarop geantwoord dat hij de Tweede Kamer een plan van aanpak zal aanbieden. Wij zijn benieuwd naar dat plan en de ambities van de minister op dat punt.

In het Programma Jeugd en Gezin 2007-2011 staat dat samenwerking tussen onder meer de voorzieningen voor gesloten jeugdzorg, AWBZ-instellingen en onderwijsinstellingen zal worden bevorderd door sluitende afspraken te maken over de stroomlijning van de jeugdketen, alsmede over de ontwikkeling en de beschikbaarheid van het intersectorale zorgaanbod. Wat heeft de minister concreet voor ogen? Het maken van afspraken is inderdaad een goed begin, maar de uitvoering is belangrijker. Welke invloed heeft de minister en wat is zijn betrokkenheid bij de uitvoering? Welke instrumenten staan hem ter beschikking om de uitvoering daadwerkelijk af te dwingen? Wij hebben op onze vragen over dit onderwerp geen antwoorden gekregen. Graag ontvangen wij die alsnog.

Het wettelijk kader van de jeugdzorg is versnipperd. Op de ene wet is het bestuursrecht van toepassing en op de andere niet. Daarbij komt dat de wetten niet altijd goed op elkaar aansluiten. Het onderhavige wetsvoorstel brengt een wijziging van de Wet op de jeugdzorg tot stand. Ook de Wet BOPZ en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen bevatten wettelijke bepalingen die voor de jeugdzorg relevant zijn. Een machtiging op grond van de Wet op de jeugdzorg kan bijvoorbeeld niet leiden tot opname in de jeugd-ggz. Dat is immers geregeld in de Wet BOPZ. Laatstgenoemde wet voorziet echter niet in de mogelijkheid om op pedagogische gronden maatregelen te nemen. Die zou op dat punt dus moeten worden aangepast. Het ligt voor de hand dat er één integrale wet komt voor de jeugdzorg en dat de instanties en instellingen die zich met jeugdzorg bemoeien met het oog op de effectiviteit sterk worden teruggedrongen. Hoe staat de minister tegenover die suggesties?

Het onderhavige wetsvoorstel regelt niet wie de beslissing tot het toepassen van deze maatregelen mag nemen. Het eist slechts dat de zorgaanbieder een regeling vaststelt waarin wordt bepaald wie dergelijke beslissingen mag nemen en hoe dat dient te gebeuren. De minister schrijft in zijn nadere memorie van antwoord dat het iemand moet zijn die daartoe bekwaam en gekwalificeerd is. Hij geeft een groepsleider als voorbeeld. Een psychiater hoeft er niet aan te pas te komen. De enige rol die de minister voor een psychiater ziet, is het instemmen met het onderdeel van het hulpverleningsplan dat voorziet in dwangbehandeling. Daarvan kan alleen sprake zijn als dat nodig is om het met het verblijf beoogde doel te bereiken. Het is echter de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om vast te stellen of gedwongen behandeling nodig is. Aan welk soort dwangbehandeling of -ingrepen denkt de minister? Behoort ook medische dwang daartoe? Waarom is er niet voor gekozen om alleen dwangbehandeling toe te passen op grond van een door een psychiater gestelde indicatie? Wij wachten met belangstelling op de antwoorden van de minister.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):

Voorzitter. De leden van de CDA-fractie beoordelen het voorliggende wetsvoorstel positief, maar hebben wel een punt van zorg.

Ik ga eerst in op de positieve aspecten. Wij zijn blij dat er een eind komt aan de ongewenste situatie dat jongeren met zeer ernstige problemen op basis van een door de kinderrechter gegeven machtiging "uithuisplaatsing op civielrechtelijke titel" in een justitiële jeugdinrichting worden geplaatst. Daarmee komt een eind aan de voor jongeren, ouders en groepsleiders ongewenste situatie dat jongeren op strafrechtelijke en civielrechtelijke titel bij elkaar worden geplaatst. Jongeren die op het moment van plaatsing niet strafrechtelijk zijn veroordeeld, behoren niet onder het strafregime te vallen. Zij horen thuis in een zorgvoorziening. Het spreekt de leden van de CDA-fractie aan dat de minister voor Jeugd en Gezin niet alleen inzet op gesloten jeugdzorg maar ook op het stimuleren van intensieve ambulante programma's. Ook de argumentatie van de regionale spreiding – aanbieders willen ouders en opvoeders meer bij de behandeling betrekken – is de CDA-fractie uit het hart gegrepen.

Om optimale condities te scheppen voor de integraliteit van het jeugdzorgaanbod is het belangrijk om de verantwoordelijkheid zoveel mogelijk bij één bestuursorgaan te leggen. Wij steunen daarom de overdracht naar provincies in 2013. Dit wetsvoorstel is in het totale jeugdzorgaanbod een schakel in de keten. Wij hopen dat vroeg signaleren en preventieve programma's ertoe leiden dat plaatsing is te voorkomen. De CDA-fractie is er namelijk van overtuigd dat voorkomen beter is dan genezen. In dat kader kan de Eerste Kamer ook het voorstel voor mentorschap beoordelen.

Ik kom op de negatieve aspecten. Wij maken ons geen zorgen over de medewerking van de betrokken instellingen en hun ambities, maar wel over de uitvoering. Dan doel ik met name op de financiering. Justitiële jeugdinrichtingen gaan geleidelijk over van Justitie naar VWS, namelijk binnen drie jaar. Dat houdt in dat het ministerie van Justitie de subsidierelatie beëindigt en dat de minister van Jeugd en Gezin een nieuwe subsidierelatie aangaat. Geld gaat dus over van Justitie naar Jeugd en Gezin en dat wordt één op één doorgesluisd naar de instellingen. Dat kun je positief bekijken. De financiering van opvang, zorg en behandeling van jongeren in een justitiële jeugdinrichting is echter opgebouwd uit meerdere bedragen. Voorts is op basis van de inspectierapporten en op grond van dat van de Algemene Rekenkamer besloten tot een kwaliteitsslag. Daarvoor wordt in 2008 en volgende jaren extra geld uitgetrokken. Volgens onze informatie heeft het ministerie van Justitie voor de gesloten jeugdzorg slechts de normprijs aan de minister van Jeugd en Gezin overgedragen. Als er geen aanvullende financiering komt, zou dat ertoe leiden dat aan jongeren met een straf in een JJI kwalitatief betere behandeling en zorg kunnen worden gegeven dan aan jongeren die zorg nodig hebben in een instelling voor gesloten jeugdzorg. Wij zijn van mening dat dat niet de bedoeling kan zijn. Is het juist dat het bedrag dat van Justitie overgaat naar Jeugd en Gezin de door mij genoemde normprijs is? Is het juist dat de gelden die ten behoeve van een JJI additioneel beschikbaar worden gesteld niet overgaan naar VWS? Zo ja, is de minister dan bereid om toe te zeggen dat de benodigde aanvullende bedragen via de begroting van Jeugd en Gezin of via die van Justitie alsnog beschikbaar worden gesteld?

Het gezegde "geen woorden maar daden" is naar ons oordeel nu van toepassing. Al werkend zullen binnen een aantal jaren plaatsen van Justitie naar Jeugd en Gezin gaan. Voor de betreffende jongeren en hun gezin is dat een goede zaak. Al werkend geeft één minister, namelijk die voor Jeugd en Gezin, uitvoering aan de integratie van het jeugdbeleid. Dat is een goede zaak. Al werkend houdt dat in dat zeggenschap en geld verschuiven. Aan het begin van mijn betoog heb ik al gezegd dat de inhoud en de intenties goed zijn. Die steunen wij dan ook. Wij roepen de betrokken ministers nu op om de daad bij het woord te voegen.

De heer Engels (D66):

Voorzitter. Ik spreek ook namens de fractie van de OSF. In de procedure die tot vaststelling van dit wetsvoorstel moet leiden, is een flinke eindsprint ingezet. In het kader van slagvaardigheid van overheidshandelen valt daarover op zichzelf iets te zeggen en ik kan mij voorstellen dat bijvoorbeeld kinderrechters er veel behoefte aan hebben dat de wet zo snel mogelijk in werking treedt. Het is zelfs niet uitgesloten dat men in de praktijk al vooruitloopt op de invoering van de nieuwe regeling. Als het echter gaat om de vaststelling van formele wetgeving, zijn ook de kwaliteit en de zorgvuldigheid van regelgeving in het geding. Niet voor niets is de wet zowel uit rechtsstatelijk als democratisch oogpunt een hoeksteen van het stelsel van overheidsbevoegdheden en -handelen. Dat betekent dat discussies over de meer principiële aspecten van de gesloten jeugdzorg niet uit de weg moeten worden gegaan. Om die reden hebben wij in de schriftelijke voorbereiding als eerste de vraag gesteld of met dit wetsvoorstel niet te snel en gemakkelijk een aantal ingrijpende wijzigingen zal worden gedaan. Op die vraag gaan de ministers in de memorie van antwoord niet rechtstreeks in en hun antwoorden op andere vragen zijn ook niet in alle opzichten bevredigend. Er is dus reden genoeg voor een nadere gedachtewisseling. Voor de goede orde stel ik daarbij voorop dat wij voorstander zijn van het beëindigen van de samenplaatsing in justitiële inrichtingen van strafrechtelijk en civielrechtelijk veroordeelde jongeren.

De wijze waarop een aantal belangrijke wijzigingen in de rechtspositie van civielrechtelijk geplaatste jongeren wordt aangebracht, vinden wij zorgelijk. De overheveling van jongeren vanuit justitiële jeugdinrichtingen naar voorzieningen voor gesloten jeugdzorg heeft tot gevolg dat zij van hun vrijheid beroofd blijven. Plaatsing in een inrichting voor gesloten jeugdzorg houdt in dat jongeren in een afhankelijke en weinig transparante situatie terechtkomen. Vanuit het perspectief van mensenrechten gaat het om een beperking van het fundamentele recht op vrije beweging in de zin van het IVBPR. De overheid dient er in dat geval voor te zorgen dat een menselijke behandeling voldoende wordt gewaarborgd. Daarbij dient de menselijke waardigheid te worden gerespecteerd en er moet rekening worden gehouden met de behoefte van jongeren, zoals bedoeld in het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind. Toepasselijke wettelijke regelingen moeten dus minimumgaranties bevatten ten aanzien van de rechtspositie van jongeren in een vrijheidsbenemend verblijf. Indien het wetsvoorstel op dat punt onevenwichtig blijkt, dreigt rechtsongelijkheid. In dat verband hebben onze fracties nog eens gekeken naar de opmerkingen die de Leidse hoogleraar jeugdrecht, professor Bruning, in het NJB van 13 januari 2006 heeft gemaakt. Zij wees daarbij vanuit verdragsrechtelijk, wetstechnisch en praktisch oogpunt op de vergaande wijzigingen in het jeugdbeschermingsrecht die dit wetsvoorstel met zich brengt. Haar belangrijke bezwaren zijn gericht tegen de rechtswaarborgen waarmee de beoogde vrijheidsbeperkende maatregelen in dit voorstel zijn omkleed. Die zouden tekortschieten omdat juist minderjarigen en jong volwassenen die hulpbehoevend zijn, recht hebben op passende zorg en bescherming. Vanuit dat perspectief noem ik een aantal concrete kwesties dat onze fracties hoofdbrekens blijft bezorgen.

In de eerste plaats noem ik het doorlopen van minderjarigheid voor jongeren tussen 18 en 21 jaar die voor hun achttiende levensjaar in een gesloten jeugdinrichting verbleven. Hoe verhoudt zich dat tot de internationaalrechtelijk gewaarborgde mensenrechten, zoals het EVRM? Het gaat in dit geval om vrijheidsbeneming van jong volwassenen zonder hun instemming, op initiatief van het bureau Jeugdzorg of de ouders. Wat is de noodzaak daarvoor? Wij kunnen dat in het wetsvoorstel niet terugvinden, anders dan dat dit van belang is in het kader van de opvoeding. Waarom is voortzetting van het verblijf op basis van vrijwilligheid met daarnaast de mogelijkheid van besloten plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet BOPZ niet voldoende? In hoeverre is het oprekken van de minderjarigheid in strijd met het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind? De argumentatie die in het wetsvoorstel op dit punt wordt aangehaald, overtuigt niet. Het IVRK verstaat onder kinderen iedere jongere tot achttien jaar. In hoeverre past het van toepassing verklaren van minderjarigheid voor de gesloten jeugdzorg op jong meerderjarigen in de gezagsbepalingen van boek I BW die de basis vormen voor de jeugdbescherming? Op dat punt bestaan naar mijn mening nogal wat onduidelijkheden. Niet duidelijk is bijvoorbeeld of voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar een gesloten plaatsing met ondertoezichtstelling of voogdij mogelijk is. Deze kinderbeschermingsmaatregelen kunnen alleen worden uitgesproken voor de minderjarige die onder ouderlijk gezag of een andere vorm van gezag staat. Dat ouderlijk gezag of die andere vorm van gezag vervalt op grond van het BW vanaf de leeftijd van achttien jaar. Kan iemand van achttien plus alleen op verzoek van de ouders, met gezag, gesloten worden verklaard? En kan ook ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing worden uitgesproken? Moet een voogdijmaatregel ten aanzien van de jeugdige persoon van achttien plus in dat geval doorlopen tot 21 jaar? Kortom: in hoeverre past de in het wetsvoorstel opgenomen verlengde minderjarigheid in het regime van boek I BW?

In de tweede plaats kom ik op de ontkoppeling van jeugdbeschermingsmaatregelen als ondertoezichtstelling en de voogdijmaatregel enerzijds en de plaatsing in een gesloten setting anderzijds. Het gevolg daarvan is dat vormen van ondersteuning en begeleiding als gezinsvoogd of jeugdbeschermer in die situatie niet voorhanden zijn. De gedachte achter dit wetsvoorstel is blijkbaar dat er geen jeugdbeschermingsmaatregelen nodig zijn als de ouders de wens hebben en bereid zijn om hun kind besloten te plaatsen. Dat kan echter minder aantrekkelijke effecten hebben. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen in hoeverre het onrechtmatig is dat jeugdigen zonder geldige titel nog twee weken gesloten geplaatst blijven om bij de kinderrechter een spoedmaatregel te kunnen vragen in het geval dat ouders hun instemming intrekken. Graag verneem ik wat het oordeel van de ministers daarover is.

Voorzitter: Schuurman

De heer Engels (D66):

Voorzitter. In de derde plaats stel ik het regime van vrijheidsbenemende maatregelen tijdens het verblijf in een instelling voor gesloten jeugdzorg aan de orde. Aan de zorgaanbieders worden ingrijpende bevoegdheden toegekend tot het toepassen van dwangmaatregelen. Zij mogen zelf nader regelen wie die bevoegdheden intern toepassen. Daarmee wordt afgeweken van de reguliere situatie om zoveel mogelijk ingrijpende bevoegdheden in de wet vast te leggen. Bijvoorbeeld in de Beginselenwet justitiële inrichtingen zijn vrijwel alle bevoegdheden tot in detail vastgelegd. De gedachte achter dit wetsvoorstel is kennelijk dat bij gesloten jeugdzorg wordt uitgegaan van verantwoorde zorg, zodat er minder aanleiding zou zijn om de regeling van de dwangmaatregelen zorgvuldig en volledig in de wet vast te leggen. Het enige aanknopingspunt is dan het hulpverleningsplan dat zonder de instemming van de jongere of de ouders kan worden vastgesteld. Onze fracties aarzelen of dit, gelet op het vrijwillige karakter van de plaatsing en uit het oogpunt van bescherming en rechtszekerheid, voor jongeren een aantrekkelijke invalshoek is. Het is de vraag of met de voorziene klachtenprocedure in voldoende mate aan dit bezwaar tegemoet kan worden gekomen. In dat licht betreuren wij temeer dat de eerstverantwoordelijke minister niets ziet in een commissie van toezicht bij instellingen voor gesloten jeugdzorg. Ik verzoek de minister op deze aarzelingen in te gaan.

In de vierde plaats het volgende. Wij hebben in de schriftelijke voorbereiding aandacht gevraagd voor de mogelijkheid van een minder restrictief regime voor jongeren die met een machtiging gesloten jeugdzorg nog in een justitiële jeugdinrichting verblijven. De ministers hebben aangegeven dat deze jongeren in beginsel in aparte groepen worden ondergebracht en dat dit tot gevolg kan hebben dat op punten als visitatie en verlof een aangepast regime wordt gehanteerd. Gelet op de verwijzing naar de wettelijke bevoegdheden van de directeur van een justitiële jeugdinrichting op grond van de beginselenwet JJI concluderen wij dat dit alles nogal facultatief is geformuleerd. In hoeverre is het mogelijk bindende afspraken te maken voor een aangepast regime?

Dan noem ik een vijfde punt. Als gevolg van een amendement is de verplichting tot vierjaarlijkse evaluatie van het hulpverleningsplan uit het wetsvoorstel verdwenen. In het geval een evaluatie lang op zich laat wachten beschikt de jeugdige nu echter niet over een middel om een verzoek tot evaluatie te richten tot de zorgaanbieder. Ik vraag de bewindslieden of dit aanvaardbaar is.

In de zesde plaats wil ik de ministers nogmaals vragen of de bureaus Jeugdzorg voldoende zijn toegerust voor de uitoefening van hun nieuwe taken. De ministers hebben op deze vraag in de memorie van antwoord in kwantitatieve zin geantwoord. Naast de zorg of er voldoende personeel voorhanden is moet echter ook gekeken worden naar de inhoudelijke toerusting. Zo moeten de bureaus Jeugdzorg binnenkort in het geval van een ouderinitiatief een gesloten verblijf indiceren en via een gedragswetenschapper met het betrokken kind gesproken hebben. Een andere nieuwe taak is het onder omstandigheden indienen van verzoeken bij de kinderrechter tot gesloten plaatsing. Graag verneem ik ook ten aanzien van die kwalitatieve component een reactie op de vraag naar de toerusting.

Voorzitter. Onze fracties wachten de beantwoording van de bewindslieden met belangstelling af.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik kon de eerste maidenspeech van collega Duthler niet bijwonen en daarom feliciteer ik haar nu met de tweede die ik wel heb gehoord.

Ik spreek deze speech uit mede namens de SGP-fractie. We zeggen vaak dat het met verreweg de meeste kinderen en jongeren in dit land goed gaat en met een klein deel niet. Vandaag hebben we het over een zeer kleine groep jeugdigen met een grote problematiek, jeugdigen die door hun gedrag voor zichzelf en voor anderen het samenleven erg moeilijk maken. De samenleving zet zich ervoor in dat er ook voor deze jongeren een toekomst is. We willen dat ze groeien in sociale competenties en op hun eigen manier kunnen deelnemen aan de samenleving. In dat licht mag dit wetsvoorstel als teken van hoop voor alle betrokkenen worden gezien. Er worden maatregelen getroffen voor de meest moeilijke situaties van opvoeding en begeleiding van jeugdigen.

Onze fracties stemmen van harte in met dit wetsvoorstel dat een einde maakt aan de situatie van civielrechtelijk geplaatste jeugdigen in JJI's. Onze verwachting is dat dit wetsvoorstel een begin is van een betere behandelaanpak van betrokken jeugdigen. De setting van een jeugdgevangenis is zowel voor de betrokkenen, als voor de ouders en voor hulpverleners een omgeving met ongunstige voorwaarden voor de uitvoering van een hulpverleningsplan en voor het gezamenlijk werken aan een begeleide terugkeer in de samenleving. We hebben plekken nodig waar dit type gespecialiseerde hulpverlening onder betere voorwaarden zich kan ontwikkelen.

Het is dit voorjaar drie jaar geleden, april 2005, dat eerste het kabinetsbesluit werd genomen om te komen tot deze voorzieningen. Het probleem werd toen al onderkend en het heeft sindsdien alleen maar meer de aandacht getrokken. Het is terecht dat er nu om snelheid wordt gevraagd en in 2008 begonnen kan worden met het overplaatsen van jongeren naar de nieuwe instellingen van gesloten jeugdzorg. Wij moedigen de minister aan voortvarend aan de slag te gaan met de verdere uitvoering.

Die voortvarendheid zal ook nodig zijn met betrekking tot enkele inhoudelijke aspecten van de wet. Ik meen dat in de schriftelijke voorbereiding voldoende is geantwoord op onze vragen over capaciteit. Onze fracties hebben enkele vragen over de kwaliteit van de geboden hulpverlening, de positie en bevoegdheid van de hulpverlenende professional en ten slotte de positie van de betrokken jeugdigen zelf.

In de Voortgangsrapportage jeugdzorg 2007 die de minister op 12 november jongstleden naar deze Kamer stuurde, wordt opgemerkt dat de gesloten jeugdzorg mee moet lopen met de trajecten van kwaliteitsverbetering van de jeugdzorg. In verband daarmee komen instellingen die gesloten jeugdzorg bieden met zogenoemde streefbeelden. Daarin is onder meer de inhoud van de geboden zorg, de effectiviteit ervan en de bejegening van de jeugdigen aan de orde. Ik mis in die opsomming echter de kwalificaties die voor de hulpverlenende professional moeten gelden. Dit voert naar een algemener punt: de nieuwe aanzet voor jeugd en gezin moet gepaard gaan met een bredere discussie over de precieze kwalificatie van hulpverlenende professionals. Hebben zij de goede opleiding en nascholing om hun werk adequaat te kunnen doen? Moeten we opnieuw en wellicht meer kritisch kijken naar opleidingstrajecten en de competenties en kwalificaties die deze opleveren? Deze vragen werp ik op, omdat het de positie en bevoegdheid van de hulpverlenende professional in de gesloten jeugdzorg raakt en de wet op dit punt soms wel erg algemeen blijft. Wie mag een besluit nemen tot toepassing van een dwangbehandeling? Mag de zorgaanbieder hiervoor iemand zomaar aanwijzen, mits "voldoende gekwalificeerd"? Wat betekent "voldoende gekwalificeerd"? Moeten we dergelijke besluiten niet beleggen bij mensen met een beroepskwalificatie volgens de wet BIG, zoals bij een ggz-psycholoog? Ik doel op de positie van de gedragswetenschapper waarover in de wet gesproken wordt. Graag zouden we van de minister hier meer duidelijkheid over ontvangen.

Ik wil een enkele opmerking maken over de jeugdigen zelf en met name over de positie die zij krijgen als zij 16 jaar oud zijn. In principe kunnen zij dan zelf instemmen met het hulpverleningsplan. In het algemeen is het goed dat dit gebeurt met het oog op het zelf verantwoordelijkheid dragen voor de eigen behandeltrajecten. Maar dikwijls is dit niet het geval en komt de betrokken jongere niet tot een "redelijke waardering van zijn belangen". In dat geval wordt er een procedure in werking gesteld waarbij de wil van de jongere wordt overruled door de wettelijke vertegenwoordiger van de jongere. Dit is per definitie een weg van conflicten, die de hulpverlening alleen maar bemoeilijkt. Uit kringen van de hulpverlening zelf komen de signalen dat het oprekken van de leeftijdsgrens naar 18 jaar de zaak gemakkelijker zou maken. De minister kiest daar niet voor, maar toch zou het de moeite waard zijn hier nader naar te kijken en dan in samenhang met de 16-jarige c.q. 18-jarige leeftijdsgrens in andere situaties van zorg- en hulpverlening aan jongeren.

Tot slot wil ik aandacht vragen voor de geestelijke verzorging van jeugdigen in de gesloten jeugdzorg. Jongeren die in gesloten settingen terecht komen hebben te kampen met diep ingrijpende gebeurtenissen in hun leven. De crisis die zij doormaken heeft ook een geestelijke dimensie en het geloof kan juist in deze situaties een belangrijke steun zijn. Op welke manier is hier aandacht voor?

Ik besluit met de opmerking dat hulpverlening in gesloten jeugdzorg de terugkeer van de jongeren in de samenleving beoogt. Zij moeten er beter uitkomen en het beter gaan doen in hun directe leefomgeving en in de maatschappij waaraan zij kunnen deelnemen. Behandeling in gesloten jeugdzorg zou een tussenstap moeten zijn op weg naar meer welbevinden en betere participatie. We wensen de betrokken bewindspersonen veel succes om deze doelen te halen.

De heer Engels (D66):

De heer Kuiper vroeg in hoeverre het geloof terug te vinden is in de materie die dit wetsvoorstel regelt. Doelt hij op geloven in de zin van "religieus geloven"?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Jazeker.

De voorzitter:

In goed overleg geef ik, in afwijking van de volgorde op de sprekerslijst, het woord aan mevrouw Linthorst.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter. Wij zijn er verheugd over dat met dit wetsvoorstel een einde komt aan de situatie dat niet strafrechtelijk veroordeelde jongeren bij gebrek aan beter worden geplaatst in een justitiële inrichting, al realiseert mijn fractie zich dat de scheidslijn soms erg dun is. Vervolgens heeft binnen mijn fractie een diepgaande discussie plaatsgevonden over met name de vraag in hoeverre dwangbehandeling mogelijk moet zijn. Wij realiseren ons dat dit wetsvoorstel diep in kan grijpen in de persoonlijke levenssfeer en het zelfbeschikkingsrecht van de betrokken jongeren. Tot op grote hoogte kunnen wij daarmee instemmen. Voor sommige jongeren is bemoeizorg absoluut vereist om te voorkomen dat deze jongeren in een neerwaartse spiraal terecht komen waaruit geen weg terug meer mogelijk is. Wij vinden echter wel dat dit met de grootst mogelijke zorgvuldigheid moet gebeuren. In dit verband hebben wij met belangstelling de discussie gevolgd van onze collega's van de SP met de minister.

Artikel 29 n van het wetsvoorstel stelt dat de zorgaanbieder een regeling vaststelt waarin is opgenomen welke personen bevoegd zijn om maatregelen te treffen. Tot de mogelijke maatregelen behoren ook geneeskundige behandelingsmethoden die eventueel tegen de zin van de jeugdige en degenen die het gezag over hem of haar uitoefenen, kunnen worden toegepast. Wij nemen aan dat hiermee ook het zogeheten "platspuiten" wordt bedoeld. Als dat zo is, moet dit naar het oordeel van mijn fractie met meer waarborgen omgeven zijn dan alleen door de aanwezigheid van een regeling. Tot dwangmedicatie mag wat ons betreft alleen worden besloten door een jeugdpsychiater. Graag horen wij het oordeel van de minister op dit punt.

Voor het overige krijgen wij van de minister graag een duidelijker antwoord op een door ons ook in de schriftelijke voorbereiding gestelde vraag. Het gaat om de vraag of het wel wenselijk is dat jongeren in de jeugdzorg vanaf hun 16de zelfstandig beslissingen mogen nemen. Wij hebben de minister gevraagd waarom ouders voor jongeren die niet onder de jeugdzorg vallen verantwoordelijk zijn tot hun 18de verjaardag, waar dit voor jongeren die in de jeugdzorg terecht komen tot hun 16de het geval is. In zijn antwoord verwijst de minister naar de overeenkomst inzake de geneeskundige behandeling in het BW, waar jongeren vanaf 16 jaar eveneens zelfstandig over hun medische behandeling mogen beslissen.

Wij kunnen ons goed voorstellen dat jongeren van 16 zelfstandig mogen beslissen over medische handelingen. Wij denken dan bijvoorbeeld aan het vragen van een recept voor de pil. Maar wij menen dat het zelfstandig beslissen over een medische behandeling van een volstrekt andere orde is dan het zelfstandig beslissen over een behandelingsplan in de jeugdzorg. Een dergelijk behandelingsplan heeft immers vaak betrekking op gedragsregulering. Gedrag waardoor de jongere juist bij de jeugdzorg terecht is gekomen. Wij vragen ons oprecht af of het wijs is om deze jongeren, die vaak kwetsbaarder zijn dan de gemiddelde jongere en ook de consequenties van hun handelen niet altijd overzien, een zelfstandig beslissingsrecht toe te kennen, waar leeftijdgenoten die niet onder de jeugdzorg vallen, daar niet toe in staat worden geacht. In zijn antwoord stelt de minister dat de jeugdige altijd in staat moet zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen. Als "het bijvoorbeeld gaat om een 16-jarige jeugdige van wie de emotionele en sociale ontwikkeling zodanig is dat hij de consequenties van zijn keuzes niet kan overzien dan is niet de instemming van de jeugdige nodig, maar plaatsvervangend die van zijn wettelijke vertegenwoordiger."

Wij horen graag van de minister wie bepaalt of de jongere de consequenties van zijn handelen al dan niet kan overzien.

Ik heb nog een praktisch probleem. Wij hebben gehoord dat jongeren die op civielrechtelijke basis met een ots in een gesloten setting zijn geplaatst en waarvan die ots afloopt, momenteel geen verlenging van de ots krijgen omdat de wettelijke basis daarvoor ontbreekt. Als zo'n jongere in de fout gaat en opgepakt wordt, kan hij niet meer terug in het zorgsysteem, maar dat kan toch niet de bedoeling zijn? Is dit probleem met aanvaarding van dit wetsvoorstel opgelost?

Er is veel gesproken over de vraag of er voldoende capaciteit in de gesloten setting is om de reguliere jeugdzorg niet te verstoppen. Er zijn cijfers bekend maar in de huidige situatie zijn er al lange wachtlijsten. Wil de minister ons toezeggen dat hij de vinger aan de pols houdt en ons voorlopig iedere drie maanden op de hoogte houdt van de stand van zaken? Wij wachten de antwoorden met belangstelling af.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering even om te wachten op de Kamervoorzitter, mevrouw Timmerman-Buck. Zij wil graag de vergadering leiden als mevrouw Quik-Schuijt haar maidenspeech uitspreekt.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Timmerman-Buck

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Op deze plaats, mevrouw de voorzitter, hield 30 jaar geleden, mijn vader zijn laatste betoog als senator. Hij bepleite namens alle fracties met uitzondering van CPN en SGP het wetsontwerp tot goedkeuring van de akte betreffende de rechtstreekse verkiezing van de leden van het Europese Parlement aan te nemen. Het wetsontwerp werd aangenomen en mijn vader ging, rechtstreeks gekozen, naar het Europees Parlement. Aan de tafel naast de voorzitter zat Eliane Janssen die, zoals zij mij op haar afscheid vertelde, een paar jaar eerder mede door mijn vader als plaatsvervangend griffier was aangenomen.

Ik heb steeds gedacht dat politiek niets voor mij was en toch sta ik hier nu, na 40 jaar in de rechterlijke macht te hebben doorgebracht. Of politiek toch iets voor mij is, moet natuurlijk nog blijken. Wat absoluut wel wat voor mij was, was de functie van kinderrechter die ik 33 jaar lang bekleed heb, met hart en ziel, binnen en buiten de rechtbank. Ik werd steeds meer gegrepen door de vaak zwakke positie van kinderen in de rechtspraak én in de hulpverlening. Het gaat in ons land gelukkig goed met 85% van kinderen. Maar met een veel te grote groep gaat het dramatisch slecht. Om de sfeer kort te schetsen: deze maand nog kwam in de publiciteit het geval van 16-jarig, licht verstandelijk gehandicapt meisje dat al een jaar in een JJI wacht op behandelplek. Zij verloor op alle fronten een kort geding tegen de Staat, de provincie, het zorgkantoor en het bureau Jeugdzorg. De rechter oordeelde dat iedereen genoeg zijn best had gedaan.

Naarmate wij als land rijker werden, ging het slechter met de voorzieningen voor de kinderen waar ik beroepshalve mee te maken had. De thans voorliggende wijziging van de Wet op de jeugdzorg, gesloten jeugdzorg geheten, moet zorgen voor een kleine verbetering. De behandeling van deze wet vormt een brug van mijn vorige naar mijn nieuwe functie. Ik ben dan ook dankbaar dat ik hierop mocht wachten om mijn maidenspeech te houden.

Ik voer daarover mede namens GroenLinks het woord. Het nu voorliggende wetsvoorstel is een verbetering, maar het bevat tegelijkertijd ook een aantal elementen waardoor onzes inziens de rechtspositie van kinderen onvoldoende wordt beschermd. Ik zal daarover een aantal vragen aan de regering voorleggen. De antwoorden zullen meehelpen om aan het einde van dit debat onze positie als SP-fractie te bepalen.

Mevrouw de voorzitter. Een korte terugblik op de problematiek van kinderen die behandeling nodig hebben, maar dat in een open instelling om wat voor reden dan ook niet kunnen krijgen, lijkt mij op zijn plaats. Voor alle duidelijkheid: ik baseer mij gemakshalve goeddeels op mijn eigen geheugen. Zo'n kwart eeuw geleden bestonden er voor deze kinderen uitstekende instellingen voor Zeer Intensieve Behandeling, de zogenoemde ZIB's, waar de deur tijdelijk op slot kon. Zij hadden een gezamenlijke intake, wisten immers welk type behandeling een kind nodig had en welke groep het beste aansloot op die problematiek en op dat moment ook plaats had. Om redenen die eigenlijk aan niemand in het veld duidelijk waren stelde het ministerie, ik meen dat het toen WVC was, zich plotsklaps op het standpunt dat hier sprake was van vrijheidsbeneming en dat zulks uitsluitend een taak voor Justitie was. Het eerste moge, strikt genomen, juist zijn geweest, het tweede was het, zoals ook blijkt uit dit wetsvoorstel niet. Justitie heeft de bestaande ZIB's die oorspronkelijk bestemd waren voor kinderen die door de kinderrechter onder toezicht waren gesteld, de zogenoemde ots'ers, niet alleen overgenomen, zij heeft deze ook gebruikt voor het onderbrengen van jeugdigen die al dan niet preventief, gehecht moesten worden of een behandeling in het kader van het strafrecht moesten ondergaan. Jeugd-tbs, later PIJ, werd in die tijd zeer sporadisch opgelegd. Omdat de vraag naar gesloten behandeling in het kader van de ots gestaag toenam, begonnen wachtlijsten te ontstaan. Het ministerie van Justitie nam toen de verdeling van de armoede op zich in de verwachting dat de wachtlijstproblematiek door een beter overzicht en dus een betere stroomlijning zou kunnen worden opgelost. Dat bleek niet het geval. Het feit dat het ministerie toen prioriteiten stellen waarbij voorrang werd gegeven aan preventieve hechtenis en de executie van straffen en maatregelen was het begin van veel ellende: ots'ers kwamen niet meer aan bod, gezinsvoogden hoopten dat hun pupil een bromfiets of zo zou stelen zodat hij eindelijk in aanmerking zou komen voor de behandeling die hij zo hard nodig had. De politie klaagde steen en been dat er binnen de ots niets gebeurde en koos steeds vaker voor de strafrechtelijke aanpak. En zo gebeurde het dat kinderen steeds meer via het strafrecht in de JJI's, de vroegere ZIB's, terecht kwamen en dat de gebouwelijke voorzieningen steeds meer op die categorieën werden aangepast en een steeds grimmiger uitstraling kregen. Geen wonder dat ouders van ots'ers gingen klagen. Hun kinderen werden opgenomen in instellingen die meer associaties met een gevangenis dan met een "zorgaccommodatie", zoals dit wetsvoorstel het zo luchtig noemt, opwekten.

Deze ontwikkeling, namelijk dat voor steeds meer kinderen in problemen de strafrechtelijke aanpak werd gekozen, is, en dat hoef ik de ministers hopelijk niet te vertellen), in flagrante strijd met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat het strafrecht voor jeugdigen als ultimum remedium bestempelt. Deze ontwikkelingen, gepaard gaande met de bezuinigingen die vanaf eind jaren tachtig stelmatig ten aanzien de jeugdzorg en met name ten aanzien van de gesloten inrichtingen werden doorgevoerd, hebben geleid tot een zodanige verarming van het behandelklimaat dat er helaas ook strijd ontstond met het Nederlandse jeugdstrafrecht waarin nog steeds de pedagogische aanpak centraal staat. Er werd meer gestraft dan opgevoed.

Het is dus goed dat dit wetsvoorstel weer voorziet in de mogelijkheid kinderen voor wie dat nodig is in geslotenheid te behandelen in het civiele kader. De ZIB's worden deels weer terug overgeheveld. Mijn fractie steunt deze hoofdgedachte dan ook van harte. De SP heeft echter ernstige bedenkingen ten aanzien van de manier waarop dit wetsvoorstel de rechtspositie van de opgenomen jeugdigen en hun ouders vorm geeft. De gedachte waarop dit is gebaseerd lijkt mooi: in de JJI's heerst het regime van de BIJ, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Daarin is uitgangspunt dat alles verboden is tenzij het uitdrukkelijk is toegestaan, terwijl in de Wet op de jeugdzorg vrijheid voorop staat en beperkingen daarvan op maat in het hulpverleningsplan kunnen worden opgenomen. In het hiernavolgende zal ik uitwerken waar dit toe leidt.

Ik zal mij daarbij beperken tot de artikelen 29 o en p voor deze het tijdelijk in afzondering plaatsen en het moeten gedogen van geneeskundige behandelingsmethoden, waaronder het toedienen van medicijnen, bevatten.

Ik noem het tijdelijk plaatsen in afzondering: art. 29 o lid 2 onder b. Begrijp ik het goed dan is de regeling als volgt. De accommodatie stelt een reglement vast waarin staat wie kan besluiten een bewoner tijdelijk in afzondering te plaatsen en op welke wijze tot toepassing wordt besloten. Stel, het reglement van accommodatie Z. te Z. houdt in dat de groepsleider bevoegd is een minderjarige tijdelijk in afzondering te plaatsen en dat deze afzondering maximaal 7 dagen kan duren. Voorts stelt de accommodatie een individueel hulpverleningsplan op in overleg met gezinsvoogd of verwijzende hulpverlener. Bij een ots hoeven ouders en minderjarige niet akkoord te gaan. In dat plan staat opgenomen dat afzondering kan worden toegepast en wel voor maximaal 2 x 24 uur. De vrijheidbeperkende maatregel is binnen de grens die het reglement van de accommodatie heeft vastgesteld. Vervolgens plaatst een groepsleider een kind tijdelijk in afzondering. Hij waarschuwt de gezinsvoogd en als er geen ots is, waarschuwt hij de ouders. De afzondering is reglementair in orde, dat wil zeggen binnen de grenzen van het hulpverleningsplan.

De aanleiding was de weigering om te wassen. De jeugdige is het niet eens met de maatregel, hij acht deze niet proportioneel. Dat vinden ook de ouders. Zij willen hun kind spreken. Dat wordt niet toegestaan. Dit roept een aantal vragen aan de minister op.

Kunnen deze ouders iets doen? Kan de jeugdige zelf iets doen? Stel, dat het kind na 2x 24 uur nog in afzondering zit, dan is er strijd met het hulpverleningsplan. Er kan nu intern bezwaar worden gemaakt en daarna geklaagd worden bij de Raad voor de Strafrechttoepassing en de Jeugdbescherming. Welke rechtsbescherming levert dat het kind op, op het moment dat hij onterecht in afzondering is gehouden? Alleen schadevergoeding achteraf? Als uw antwoord zou zijn dat je dergelijke vragen ook kan stellen bij de JJI's. moet ik er toch op wijzen dat in tegenstelling tot het huidige wetsvoorstel het stelsel van de BIJ buitengewoon helder en eenduidig is en grenzen aangeeft. Dat maakt nu juist het verschil. Daarenboven is er een commissie van toezicht en een maandcommissaris die in de inrichting zelf spreekuur houdt. Ik kom op het stelsel van BIJ nog terug.

Ik ga nu over naar het gedogen van geneeskundige behandelingsmethoden, waaronder het toedienen van medicijnen, artikel 29 p. De accommodatie neemt in het reglement op dat de aan de instelling verbonden gedragswetenschapper, na overleg met de huisarts, kan besluiten om minderjarigen medicijnen voor te schrijven welke desnoods onder dwang door een verpleegkundige kunnen worden toegediend. Is hier sprake van verantwoorde zorg? Zo neen, wie ziet erop toe dat dit reglement in overeenstemming wordt gebracht met de artikelen 24 dn 25 van de WJZ dat verantwoorde zorg tot uitgangspunt maakt? Voorts wordt door de accommodatie een individueel hulpverleningsplan opgemaakt waarin dezelfde bepaling zonder nadere omschrijving wordt opgenomen. Ouders en kind gaan niet akkoord, maar dat is geen relevant gegeven in deze wet. Wat Wat kunnen jeugdige en/of ouders doen? Moeten zij weer naar de RSJ of is er nog iets anders mogelijk?

Mevrouw de voorzitter. Ik stel deze vragen om helder te krijgen of mijn fractie de rechtspositie van de minderjarige en diens ouders goed heeft geïnterpreteerd. Want als het is zoals wij denken dat het is, vormt deze rechtspositieregeling niet alleen een inbreuk op art. 37 onder c van het IVRK, maar ook op ons eigen stelsel zoals vastgelegd in de wet BOPZ. Dit laatste wordt overigens door de minister ruiterlijk erkend en gemotiveerd met het feit dat bij de laatste twee evaluaties van de wet BOPZ gesignaleerd is dat de mogelijkheid om op pedagogische gronden beperkende maatregelen te nemen, in de wet BOPZ node wordt gemist. Het opvullen van deze lacune, zo gaat de minister verder, is zo dringend dat niet kan worden gewacht op een wet die de wet BOPZ vervangt

Hoe redelijk het antwoord van de minister op het eerste gezicht ook moge klinken, zo onredelijk is dit bij nadere beschouwing. Ik licht dit toe. Mijn fractie is het er mee eens dat er behoefte bestaat aan een behandelwet die de huidige wet BOPZ, die immers slechts een opnamewet is, vervangt. Wij hebben daarop ook aangedrongen bij de voorbereidende behandeling van de laatste wijziging van de wet BOPZ (30 492). In de wet BOPZ moet echter sprake zijn van een, door een onafhankelijk psychiater gediagnosticeerde geestesstoornis. Die stoornis dient altijd door een behandelend psychiater op de rechtszitting te worden bevestigd. Dat zal niet veranderen als er op termijn een behandelwet zou komen. Naar verwachting zal ook het gevaarscriterium voor het opleggen van een rechterlijke machtiging een vereiste blijven, zoals dat nu ook het geval is. Er zal voorts nagedacht moeten worden over in de wet vast te leggen criteria voor het toepassen van dwangbehandeling, waarbij voorstelbaar is dat deze voor kinderen anders zouden gaan luiden dan voor volwassenen. Er is echter nog geen begin gemaakt met het nadenken over een dergelijke wettelijke regeling. Ondertussen maakt dit wetsvoorstel het mogelijk dat op het enkele gezag van een gedragsdeskundige die, anders dan in het kader van de wet BOPZ, de jeugdige niet kort te voren hoeft te hebben onderzocht en evenmin onafhankelijk hoeft te zijn, dwangmedicatie wordt toegepast. Voorts wordt de medicatie toegediend in een zorgaccommodatie die, anders dan een psychiatrisch ziekenhuis, niet voortdurend beschikt over een psychiater en gekwalificeerde psychiatrische verpleegkundigen.

Het is mijn fractie, en hopelijk ook de ministers, voldoende bekend dat psychiatrische medicamenteuze behandeling zeer specifieke kennis en ervaring vereist, waarbij voortdurende controle op gedragsreactie, maar ook op bijvoorbeeld de bloedspiegel, absoluut noodzakelijk is. Hoeveel te meer geldt dit bij kinderen wier brein pas in de vroege volwassenheid is volgroeid en dus nog immatuur is, zoals professor doctor Vermeiren, bijzonder hoogleraar forensische psychiatrie in Leiden, stelt. In het derde evaluatierapport BOPZ staat daarover: "Ook bij de gedwongen behandeling met medicatie geldt dat daar met de nodige terughoudendheid mee dient te worden omgegaan, aangezien deze jongeren nog volop in ontwikkeling zijn en er minder bekend is over de werking en de bijwerkingen van psychofarmaca bij deze jeugdige groep." Het resultaat van dit al is, dat er in de gesloten jeugdzorg dwangbehandeling mogelijk is, die in een jeugdpsychiatrisch ziekenhuis, zelfs met een BOPZ-maatregel, niet mogelijk is.

Vergelijken wij voorts de mogelijkheden tot dwangbehandeling die dit wetsvoorstel biedt met de mogelijkheden van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. De minister antwoordde op onze desbetreffende vragen dat de beginselenwet een regeling kent die dezelfde mogelijkheden biedt als die waarin het wetsvoorstel voorziet. Ik was goedgelovig, en misschien een beetje lui, en nam aan dat als de minister zoiets zegt het wel zo zal zijn. Helaas, deze opmerking blijkt niet juist te zijn. Art. 37 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen luidt:

"1. De directeur kan een jeugdige verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem een bepaalde geneeskundige handeling wordt verricht, indien die handeling naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdige of van anderen. De handeling wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid. Deze regels betreffen in ieder geval de melding en de registratie van de geneeskundige handeling, alsmede de taak van de verantwoordelijke arts indien de geneeskundige handeling volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar voortvloeiend uit de geestelijke stoornis van de jeugdige."

In deze algemene maatregel van bestuur – dank aan het ministerie van Justitie dat deze voor ons heeft opgeduikeld – is een heel hoofdstuk gewijd aan gedwongen geneeskundige behandeling. Essentieel daarin is dat overleg met een psychiater noodzakelijk is als het gevaar lijkt voort te vloeien uit een geestesstoornis. In het protocol Gedwongen geneeskundige handelingen, dat het ministerie van Justitie in 2003 vaststelde, is dit nog eens zeer gedetailleerd uitgewerkt. De arts dient in overleg met de psychiater proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid van de gedwongen geneeskundige handeling te toetsen.

Hier is toch sprake van een heel groot verschil met de regeling in het huidige wetsvoorstel: daarin is niets voorgeschreven. Wij moeten dus maar afwachten wat de accommodatie in haar reglement opneemt en wat zij in het hulpverleningsplan zal zetten.

Met betrekking tot dwangbehandeling van minderjarigen hebben wij nu dus het regime van de wet BOPZ en dat van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel een derde, veel ruimer regime, geïntroduceerd, en dat op een moment dat de minister bezig is zijn belofte aan de Tweede Kamer, voortvloeiend uit de motie-Çörüz, in te lossen. Die belofte is dat hij werkt aan de harmonisering van de diverse regimes. De woorden van de minister in de beantwoording van onze nadere vragen doen ons vrezen, dat bij de harmonisering het stelsel van dit wetsvoorstel leidend zou kunnen worden. Mijn laatste vragen aan de minister betreffen dan ook de voortgang met de harmonisering. Is die commissie er al? Zo ja, wie hebben daarin zitting? Wanneer is er een advies te verwachten?

Ik hoop in het voorgaande duidelijk te hebben gemaakt dat als dit stelsel leidend wordt, mijn fractie dat onverantwoord acht.

Voorts sluit mijn fractie zich aan bij de zorgen die door andere fracties zijn geuit over met name de plaatsings­mogelijkheden. Ik heb aan het begin van mijn betoog de zaak voorgehouden van het meisje dat al meer dan een jaar in de opvang in een justitiële jeugdinrichting, waar niets gebeurt, wacht op een geëigende gesloten behandelplek. Ik kan uit eigen wetenschap melden dat dit absoluut geen uitzondering is. Mijn ots-zittingen liepen de laatste jaren stelselmatig uit, omdat ik probeerde uit te leggen wat niet uit te leggen valt: dat ik die machtiging gesloten opvang maar weer verlengde, omdat er nog steeds geen uitzicht was op een behandelplek. Als ouders het niet konden begrijpen, zei ik soms wanhopig: misschien moest u maar in de politiek gaan want daar worden de keuzes gemaakt, of misschien moet ik dat maar zelf doen. En zo geschiedde.

Ik zie met belangstelling de antwoorden van de regering tegemoet.

De voorzitter:

Mevrouw Quik, ik feliciteer u graag van harte met uw maidenspeech over dit wetsvoorstel. Het betreft, zoals al aan alle kanten is gebleken, een terrein waarmee u als voormalig kinderrechter en expert op het gebied van familie- en jeugdrecht zeer vertrouwd bent.

U studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit Leiden, volgde aansluitend de raio-opleiding en was vanaf 1974 verbonden aan de arrondissementsrechtbank in Utrecht. Al snel werd u daar (kinder)rechter-plaatsvervanger. In 1990 werd u rechter en vervolgens vicepresident van die rechtbank. Het afgelopen najaar hebt u daar afscheid genomen.

Naast uw rechterlijke werk bent u sinds 2001 docent aan de opleiding Family Mediator Edumonde. Eerder was u onder andere ook plaatsvervangend voorzitter van de klachtencommissie van de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychotherapeuten en lid van de commissie van beroep van de Vereniging van Advocaat-Scheidingsbemiddelaars.

Mevrouw Quik, u staat bekend als iemand met uitgesproken opvattingen over jongeren in het algemeen en de jeugdzorg, strafrechtelijk dan wel anderszins, in het bijzonder. U hebt die ook met enige regelmaat publiekelijk geuit. Uit die uitingen sprak niet alleen een buitengewone betrokkenheid bij het wel en wee van die jongeren, maar ook uw enorme ervaring in de praktijk van waaruit u vaak wet- en regelgeving bekritiseerde. In een interview met de Volkskrant liet u bijvoorbeeld optekenen dat jongeren die ontsporen vaak een grote mond hebben en veel bravoure tonen, maar dat u als kinderrechter toch vooral vaak angstige kinderen voor u hebt zien staan. Angst, die volgens u geworteld is in een falend toezicht en gebrek aan regels in het moderne opvoedings­patroon. U zei daarover: "Alles kan en alles mag. Je ziet dat kinderen al op veel jongere leeftijd worden behandeld als individu dat eigen keuzes moet maken en eigen verantwoordelijkheid moet dragen." U hekelde vervolgens de wet- en regelgeving die eraan zou bijdragen dat kinderen te jong op zichzelf worden teruggeworpen.

Mevrouw Quik, het dragen van verantwoordelijkheid als lid van deze Kamer is een voorrecht. Uw vader zal u dat waarschijnlijk ook hebben voorgehouden. Voor u zal het tevens een kans zijn – en voor deze Kamer een aanwinst – om uw meer dan dertigjarige expertise als kinderrechter met daarbij uw ervaring als mediator en vicepresident van een rechtbank aan te wenden als medewetgever. Graag wens ik u van harte daarbij alle succes toe.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mede dat een voorgenomen beslissing omtrent een ter instemming aangeboden JBZ-besluit tijdens deze vergadering in de zaal ter inzage gelegd wordt, conform het voorstel van de commissie voor de JBZ-Raad. Als aan het einde van de vergadering geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer heeft besloten conform dit advies.

(De voorgenomen beslissing is als noot opgenomen aan het einde van deze editie.)1

Naar boven