33 930 XV Jaarverslag en slotwet Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2013

Nr. 5 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 13 juni 2014

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het Jaarverslag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2013 (Kamerstuk 33 930 XV, nr.1).

De minister en de staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 12 juni 2014. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

Adjunct-griffier van de commissie, Weeber

Vraag 1

Waarom ontbreekt in het jaarverslag, afgezien van een korte toelichting in het beleidsverslag, een toelichting op de doelstellingen en resultaten van het armoedebeleid van het kabinet?

Antwoord 1

Bij de herindeling van de begroting 2013 als gevolg van «Verantwoord Begroten» is het armoedebeleid niet als een afzonderlijke doelstelling gekozen. Daarom wordt in het jaarverslag 2013 bij de beleidsartikelen ook niet expliciet ingegaan op de doelstellingen en de resultaten van dit beleid. Wel heeft het kabinet via verschillende brieven de Tweede Kamer geïnformeerd over de doelstellingen en resultaten van het armoedebeleid (bijvoorbeeld Kamerstuk 24 515, nr. 265 en Kamerstuk 24 515, nr. 269).

Vraag 2

Hoe staat het met de uitvoering van de motie Tellegen c.s. (Kamerstuk 31 322, nr. 221, over maatwerkaanpak in de kinderopvang)? En hoe staat het met het toegezegde onderzoek naar de regeldruk in het kader van de maatwerkaanpak?

Antwoord 2

In april 2014 is met alle betrokken partners en overheidspartijen een startbijeenkomst gehouden over de maatwerkaanpak kinderopvang. De maatwerkaanpak bestaat uit een inventarisatiefase waarin een onderzoek naar ervaren regeldruk uitgevoerd wordt en een fase met de uitwerking en uitvoering van de aanpak van de ervaren knelpunten. Op de startbijeenkomst bleek dat alle betrokken partijen de aanpak voor de inventarisatiefase onderschrijven. Zij zijn enthousiast over de integrale aanpak van regeldruk en over het in het onderzoek beoogde onderscheid tussen werkelijke en gepercipieerde regeldruk. Het onderzoek wordt begin juni gegund en in het najaar van 2014 opgeleverd. Tegelijk werken alle bij de maatwerkaanpak betrokken partijen aan het identificeren van quick wins.

Het resultaat van het onderzoek is een inventarisatie van de knelpunten in de kinderopvangsector en een analyse van de gepercipieerde regeldruk en toezichtlast. Het onderzoek wordt eind 2014 aangeboden aan de Tweede Kamer, vergezeld van de inzet in de uitwerkings- en uitvoeringsfase van de maatwerkaanpak. De uitkomsten van het onderzoek landen ook in de herijking van de kwaliteitseisen en de hervorming van het toezicht.

Vraag 3

Hoe meet de regering de effectiviteit en doelmatigheid van subsidies? Wordt er überhaupt na het vertrekken van de subsidies nog gekeken in hoeverre de subsidies juist besteed worden?

Antwoord 3

Conform de toepasselijke regelgeving (artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht en de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek van de minister van Financiën) worden subsidieregelingen tenminste elke vijf jaar geëvalueerd. De programmering hiervoor wordt opgenomen in de begroting (bijlage 7). De evaluatie dient ertoe een beeld te krijgen van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de subsidieregeling. De kwaliteitseisen waaraan evaluatieonderzoek moet voldoen zijn geformuleerd in de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek.

Ten aanzien van individuele subsidies geldt dat zowel vooraf als achteraf gekeken wordt naar de doeltreffendheid en doelmatigheid. Overeenkomstig de «Aanwijzingen voor subsidieverstrekking» wordt achteraf de juiste besteding van de subsidie gecontroleerd op de wijze zoals in de aanwijzingen is voorzien. Dat wil zeggen dat subsidies voor bedragen van minder dan € 25.000 steekproefsgewijs worden gecontroleerd op de juiste besteding, bij subsidies tussen € 25.000 en € 125.000 moet de subsidieontvanger aantonen dat de afgesproken activiteiten hebben plaatsgevonden en dat de afgesproken output is gerealiseerd, en bij subsidies boven € 125.000 moet de subsidieontvanger de correcte besteding verantwoorden door middel van een financiële verantwoording met controleverklaring van de accountant.

Vraag 4

Op basis van welke criteria is er een keuze gemaakt in de te honoreren aanvragen in het kader van de cofinancieringsregeling sectorplannen?

Antwoord 4

De aanvraag tot cofinanciering moet in ieder geval bestaan uit een analyse van knelpunten op de arbeidsmarkt op korte en middellange termijn, een plan van aanpak met doelen, maatregelen en activiteiten en op welke wijze de maatregelen leiden tot het oplossen van de knelpunten, een samenwerkingsovereenkomst, een beschrijving van de uitvoering en een begroting en financieringsplan. De maatregelen moeten SMART zijn geformuleerd.

Vraag 5

Wat zijn de effecten zijn van € 50 miljoen die aan de bestrijding van jeugdwerkloosheid is uitgegeven?

Antwoord 5

In de aankondiging van de Aanpak Jeugdwerkloosheid van 5 maart 2013 (Kamerstuk 29 544, nr. 438) is toegelicht dat € 25 miljoen beschikbaar is als impuls voor het bestrijden en voorkomen van jeugdwerkloosheid in de arbeidsmarktregio’s en nog eens € 25 miljoen voor School Ex 2.0. Beide maatregelen zijn in volle gang. De Voortgangsbrief Aanpak Jeugdwerkloosheid van 4 april 2014 (Kamerstuk 29 544, nr. 513) geeft een beeld van de uitvoering en effecten tot nog toe.

In de beginfase van de regionale aanpak jeugdwerkloosheid (september 2013 – februari 2014) hebben de 35 arbeidsmarktregio’s al de eerste resultaten behaald, zowel kwantitatief en kwalitatief. (zie Panteia, eerste deelrapport Monitor regionale aanpak jeugdwerkloosheid, voorjaar 2014). De minister van SZW zal de voortgang samen met Panteia blijven monitoren, zodat we ontwikkelingen tijdig signaleren, zo nodig knelpunten kunnen oppakken en resultaten kunnen bestendigen. Over School Ex 2.0 volgt nog een rapportage van het ministerie van OCW over de resultaten. Met de nodige voorzichtigheid valt te constateren dat scholen op grote schaal exitgesprekken hebben gevoerd in het schooljaar 2012/2013 om jongeren te stimuleren langer door te leren en te kiezen voor een opleiding op een hoger niveau of met meer arbeidsmarktperspectief.

Kortheidshalve wordt verwezen naar de genoemde voortgangsbrief voor een nadere toelichting op deze maatregelen en de bredere context van alle andere initiatieven op het terrein van onderwijs en arbeidsmarkt die zijn ingezet om de jeugdwerkloosheid aan te pakken.

Vraag 6

Welke concrete activiteiten in Nederland en in Europa heeft de regering in 2013 verricht, als het gaat over de verhouding Nederland-Europa, om overeenkomstig het kabinetsbeleid (zie punt 51 van de bijlage bij de brief van 21 juni 2013; Kamerstuk 22 112, nr. 1650) te komen tot minder gedetailleerde regels op het gebied van gezond en veilig werken (arbeidsomstandigheden)?

Antwoord 6

Bij brief van 6 maart 2014 (Kamerstuk 25 883, nr. 234) is aangegeven op welke wijze Nederland de EU-regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden beïnvloedt. Hierin zijn ook de activiteiten uit 2013 benoemd. Dit betreft onder meer een brief aan de Commissie van 3 september 2013 (Kamerstuk 25 883, nr. 223) over de Europese arbeidsomstandighedenstrategie, samen met werkgevers en werknemers. In deze brief is de Nederlandse positie en het belang van doelregelgeving op Europees niveau uiteengezet. Verder zijn de inbreng in het «Raadgevende Comité voor Veiligheid en Gezondheid» van de Commissie en de Nederlandse rapportage over de tenuitvoerlegging van richtlijnen op arbogebied, die eind 2013 aan de Commissie is aangeboden, belangrijke kanalen voor de beïnvloeding van de Europese wet- en regelgeving. In de rapportage, waarbij sociale partners betrokken zijn, worden per richtlijn concrete aanbevelingen en voorstellen gedaan voor aanpassing van de Europese regelgeving. De inzet in Europa is primair gericht op het overnemen van het Nederlandse model door Europa. Hierbij gaat het om het vaststellen van doelvoorschriften, waar mogelijk voorzien van concrete grenswaarden.

Vraag 7

Welke inspanningen zijn er verricht en welke resultaten zijn er behaald ten aanzien van het stimuleren en faciliteren van post-initiële scholing?

Antwoord 7

In het kader van het sociaal akkoord zijn in het najaar van 2013 in totaal 37 sectorplannen ingediend. Doel van de sectorplannen is om knelpunten op de arbeidsmarkt op te lossen. Er zijn 24 plannen goedgekeurd met een totaalbedrag van € 231 miljoen aan cofinanciering. De sectorplannen richten zich op zeven thema’s, waaronder mobiliteit en duurzaamheid, behoud van oudere vakkrachten, scholing, en van-werk-naar-werk. In totaal 185.000 mensen worden geraakt door de sectorplannen, waarvan 73.000 op het thema scholing. De goedgekeurde sectorplannen worden nu omgezet in concrete acties. Ook in het kader van het in 2013 gesloten Techniekpact 2020 zijn sectorplannen ingediend. Om-, her- en bijscholing van werkzoekenden naar technische functies en scholing in het kader van van-werk-naar-werk trajecten vormen onderdeel van deze plannen.

Vervolgens wordt via de activiteiten van het project Duurzame Inzetbaarheid (scholing, gezondheid, mobiliteit) onder meer het bewustzijn voor scholing bij ondernemers en werknemers bevorderd.

Tot slot zijn er een aantal maatregelen gericht op het stimuleren van postinitiële scholing die al langer bestaan. Voorbeelden hiervan zijn de aftrek van scholingskosten van de inkomstenbelasting, de mogelijkheid voor werkgevers om scholingskosten van de winst af te trekken en de toegang van volwassenen tot publiek bekostigd onderwijs.

Vraag 8

Wat vindt de regering van de ontwikkeling naar meer flexibele krachten, bijvoorbeeld zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers)? Is dit een gevolg van de huidige rigide arbeidsmarkt?

Antwoord 8

Flexibele contracten zorgen voor een laagdrempelige toegang tot de arbeidsmarkt, bieden werkgevers de nodige flexibiliteit, fungeren als opstap naar vast werk en bieden werknemers de ruimte om zelf de regie te voeren over hun werkende leven. Zo wordt flexwerk ook door veel werkgevers en werknemers ervaren. Ook kiezen veel mensen bewust voor een bestaan als zelfstandig ondernemer zonder personeel (zzp’ers). Zij leveren daarmee een waardevolle bijdrage aan de economie en de arbeidsmarkt.

Flexibele arbeid wordt echter een probleem als werkenden langdurig en tegen hun zin werkzaam zijn binnen de flexibele schil en daardoor onvoldoende perspectief hebben op de arbeidsmarkt. Dit is vooral een gevaar voor werkenden met een zwakkere arbeidsmarktpositie.

Het kabinet acht het noodzakelijk dat onvrijwillig langdurig verblijf in de flexibele schil zoveel mogelijk wordt teruggedrongen, in het bijzonder waar dit wordt veroorzaakt door oneigenlijk gebruik van flexcontracten en zzp-constructies. Van oneigenlijk gebruik is sprake als mensen langdurig en onvrijwillig worden ingeschakeld op flexibele contracten door één en dezelfde werkgever waar het in feite structurele werkzaamheden betreft, of als mensen in naam als zelfstandige werken terwijl er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking. Door oneigenlijk gebruik van flexconstructies kunnen collectieve afspraken en het arbeidsrecht worden ondergraven en kan het draagvlak onder de werknemersverzekeringen worden uitgehold. Dit werkt een achtergestelde positie van flexwerkers op de arbeidsmarkt in de hand.

De Nederlandse wet biedt, in vergelijking met andere landen, ruime mogelijkheden voor langdurige inschakeling van flexwerkers. Getuige de dalende doorstroom naar vaste contracten maken werkgevers, mede als gevolg van economische onzekerheden, in toenemende mate gebruik van deze mogelijkheid. Met de Wet werk en zekerheid heeft het kabinet dan ook maatregelen genomen om de balans tussen de bescherming van flexibele en vaste contracten te herstellen en constructies aan te pakken waar sprake is van het structureel en langdurig inzetten van een werknemer op basis van een flexibel contract. Daarnaast zet het kabinet actief in op het bestrijden van schijnzelfstandigheid.

Vraag 9

Wat zijn de concrete acties geweest om een duurzame inzetbaarheid te stimuleren en faciliteren? Op elke wijze zijn werkgevers rechtstreeks gefaciliteerd? En welke resultaten zijn er behaald met het programma «duurzame inzetbaarheid»? En hoe staan deze resultaten in verhouding tot de streefdoelen uit de begroting?

Antwoord 9

Op 13 mei 2014 is de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd (Kamerstuk 25 883, nr. 239) over de voortgang van de activiteiten van het programma Duurzame Inzetbaarheid, waaronder het plan van aanpak Psychosociale Arbeidsbelasting en Actieplan Gezond bedrijf (gericht op het rechtstreeks faciliteren van werkgevers). In de brief worden de concrete activiteiten gericht op het vergroten van bewustwording en kennis bij werkgevers en werknemers over duurzame inzetbaarheid, alsmede de resultaten hiervan beschreven. Deze activiteiten dragen bij aan het streefdoel: het bevorderen van duurzame inzetbaarheid, opdat werkenden gezond, competent, gemotiveerd en productief kunnen doorwerken tot de pensioengerechtigde leeftijd.

Vraag 10

Waarom zijn de aan het amendement Spekman (Kamerstuk 32 123 XV, nr. 42) gekoppelde ontvangen van circa € 3,9 miljoen niet gerealiseerd?

Antwoord 10

De aan het amendement Spekman gerealiseerde ontvangsten van € 3,9 miljoen zijn niet gerealiseerd, omdat de eraan gekoppelde middelen van € 3,9 miljoen niet zijn uitgegeven.

Bij de behandeling van de begroting 2010 van SZW kreeg de Inspectie SZW via het amendement Spekman (Kamerstuk 32 123 XV, nr. 42) de financiële ruimte om haar inspectiecapaciteit voor € 3,9 miljoen uit te breiden. Dit onder de voorwaarde dat met deze extra capaciteit er tevens € 3,9 miljoen extra aan boeteontvangsten zouden worden gegenereerd. De toenmalige minister van SZW heeft destijds aangegeven dat hij het financieren van extra inspectiecapaciteit via hogere boeteopbrengsten principieel onjuist vindt (Kamerstuk 32 123 XV, nr. 49). Hij heeft dan ook laten weten geen gebruik te zullen maken van de hem geboden financiële ruimte (Kamerstuk 32 123 XV, nr. 53). De huidige bewindspersonen van SZW hebben recent laten weten dat de kosten van toezicht niet kunnen worden opgebracht uit de daaruit voortvloeiende boeteopbrengsten (Kamerstuk 17 050, nr. 440). Bij de ontwerpbegroting 2015 worden de aan het amendement Spekman gekoppelde uitgaven en ontvangsten daarom structureel uit de boeken gehaald.

Vraag 11

Wat is het belang om te monitoren (zie tabel 1.3) hoeveel werknemers onder een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) vallen mede gelet op de sterke opkomst van zzp’ersZZP-ers? Is er sprake van een beleidsdoelstelling van de regering om het aantal werknemers dat onder een cao valt jaarlijks te vergroten?

Antwoord 11

De overheid ondersteunt de zelfregulering op het terrein van de collectieve arbeidsvoorwaardenvorming met ordenende wetgeving: de Wet op de cao en de Wet avv. Deze wetten bieden de kaders waarbinnen sociale partners op basis van onderhandelingsvrijheid en contractvrijheid zelf de arbeidsvoorwaarden kunnen regelen. Het doel van deze kaders is het ondersteunen van werkgevers en werknemers om goede en passende afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden. Door het monitoren van het aantal werknemers dat onder een cao valt wordt duidelijk in welke mate sociale partners binnen het wettelijk kader invulling geven aan de collectieve arbeidsvoorwaardenvorming. Het feit dat er een groei te zien is in het aantal zzp’ers, die als ondernemer in beginsel niet onder de cao vallen, doet hier niet aan af.

De Nederlandse regering is op grond van IAO-verdrag 154 gehouden de collectieve arbeidsvoorwaardenvorming te bevorderen. Er is echter geen sprake van een beleidsdoelstelling van de regering.

Vraag 12

Worden er maatregelen genomen, nu blijkt – zoals ook al eerder is aangegeven – dat het amendement Spekman (Kamerstuk 32 123 XV, nr. 42) een financieel ondeugdelijk amendement is?

Antwoord 12

Zie het antwoord op vraag 10 naar aanleiding van het jaarverslag.

Vraag 13

Waarom is het nalevingspercentage bij de zorgplicht Arbowet zo laag?

Antwoord 13

De Inspectie SZW heeft in 2013 een signalement uitgebracht over de naleving van arbozorgverplichtingen (Inspectie SZW, Arbozorg in Nederland, 2013). Uit dit onderzoek blijkt dat de naleving van de arbozorgverplichtingen al een aantal jaren daalt. Weliswaar heeft een meerderheid van de bedrijven een contract met een arbodienst, maar nog niet de helft heeft een preventiemedewerker aangesteld of beschikt over een actuele inventarisatie en evaluatie van de arbeidsrisico’s (RI&E). Daarnaast heeft slechts ruim een kwart van de bedrijven een schriftelijke arbeidsongevalregistratie. Bedrijven met een RI&E, dan wel een preventiemedewerker, beslaan wel het grootste deel van de werknemers. Dit komt doordat veel meer grote bedrijven dan kleine bedrijven aan de verplichtingen voldoen. Vooral voor kleinere bedrijven zijn de huidige arbozorgverplichtingen een probleem, omdat deze niet goed aansluiten bij hun ondernemerspraktijk. Bij veel kleine bedrijven wordt arbozorg in de huidige praktijk vooral ervaren als een administratieve verplichting. Wanneer de RI&E wordt uitgevoerd als een puur administratieve handeling met alleen het doel om aan verplichtingen te voldoen, draagt dit niet bij aan gezond en veilig werken. De Inspectie SZW heeft zich daarom voorgenomen om in 2014 nog meer in te zetten op de naleving van de arbozorgverplichtingen.

Vraag 14

Welke conclusie trekt de regering uit de constatering dat de fiscale uitgaven aan mobiliteit in het kader van het vitaliteitspakket zijn achtergebleven? Was dit pakket niet bedoeld om juist in economisch zware tijden de aanname van oudere werkzoekenden te stimuleren?

Antwoord 14

Het vitaliteitspakket, zoals omgeschreven in Kamerstuk 29 544, nr. 329, was er met name op gericht de arbeidsmarktpositie van ouderen te verbeteren. Een van de instrumenten daartoe betroffen de fiscale uitgaven aan mobiliteit. Dit zijn de premiekortingen voor oudere uitkeringsgerechtigden en voor arbeidsgehandicapten. De premiekortingen maken het voor werkgevers financieel aantrekkelijker om oudere uitkeringsgerechtigden en arbeidsgehandicapten in dienst te nemen. De middelen zijn daarbij gericht op de groepen met een relatief grote afstand tot de arbeidsmarkt. Het is namelijk bekend dat de uitstroomkansen voor oudere uitkeringsgerechtigden aanzienlijk lager liggen dan de uitstroomkansen van jongere uitkeringsgerechtigden.

Als gevolg van de economische crisis is het aantal openstaande vacatures fors teruggelopen. Het is een logisch gevolg dat daardoor ook de uitstroom van oudere uitkeringsgerechtigden en arbeidsgehandicapten is afgenomen. Er wordt daardoor minder vaak een beroep gedaan op de premiekorting, waardoor de uitgaven achterblijven bij de geraamde uitgaven. Dat neemt echter niet weg dat ook in de huidige situatie de premiekortingen een positief effect hebben op de arbeidsmarktkansen van oudere uitkeringsgerechtigden en arbeidsgehandicapten.

Vraag 15

Wat is de oorzaak van het dalend aantal inspecties in 2013 ten opzichte van 2012, terwijl de handhavingscapaciteit van de Inspectie SZW is gestegen?

Antwoord 15

De daling van het aantal inspecties kent meerdere achtergronden. In het kader van de taakstelling Rutte I wordt de formatie van de Inspectie in de periode 2012–2015 met 160 fte gereduceerd. In het verlengde daarvan is de Inspectie bewust meer risicogericht gaan inspecteren. Het percentage inspecties waarbij een overtreding is aangetroffen, is hierdoor juist gestegen. Risicogericht inspecteren kost weliswaar meer inspectiecapaciteit, maar levert ook meer handhavinginterventie op. Daarnaast stuit de Inspectie steeds vaker op complexe constructies gericht om de wetgeving te ontduiken, waardoor de afhandeling van zaken steeds meer tijd kost.

Vraag 16

Wat is effectiviteit van de uitgaven aan mobiliteit?

Antwoord 16

De uitgaven aan mobiliteit bestaan uit de premiekortingen voor oudere uitkeringsgerechtigden en voor arbeidsgehandicapten. Uit onderzoek van SEO (Rapport SEO, Wat maakt oudere werknemers aantrekkelijk? september 2012) blijkt dat de mobiliteitsbonus tot 13% extra banen leidt in de groep uitkeringsgerechtigden ouder dan 50 jaar. Dat zijn circa 5.000 extra banen voor oudere werkzoekenden. Een mobiliteitsbonus kan dus net een extra duwtje in de rug geven om het voor een werkgever aantrekkelijk te maken om een oudere uitkeringsgerechtigde in dienst te nemen. Echter, een groot deel van de oudere uitkeringsgerechtigden zou ook zonder mobiliteitsbonus een baan hebben gevonden.

In de monitor arbeidsmarkt (SZW, april 2014) wordt bijgehouden in hoeverre gebruik wordt gemaakt van de mobiliteitsbonussen. De premiekorting ouderen (vanaf 2013 mobiliteitsbonussen) is in 2009 ingevoerd. Uit de monitor van april 2014 blijkt dat het aantal mobiliteitsbonussen ultimo augustus 2013 35.000 bedroeg.

Het aantal lopende mobiliteitsbonussen voor arbeidsgehandicapte werknemers bedraagt in de periode 2010–2012 circa 25.000 à 27.000 bonussen.

Vraag 17

Wat is de reden van de forse afname in budget en realisatie de afgelopen jaren in de bijstand voor zelfstandigen terwijl anderzijds het budget voor Bundeling Uitkeringen Inkomensvoorzieningen Gemeenten (BUIG) een overschrijding heeft van € 397 miljoen (zie tabel 2.1)?

Antwoord 17

De realisatie van de uitgaven aan het BBZ laat de afgelopen twee jaar een daling zien. De reden hiervoor is niet eenduidig te geven. Het heeft niet te maken met een dalend volume van personen die van de regeling gebruik maakt. De volumeontwikkeling laat een lichte stijging zien (gemiddeld 3.900 huishoudens in 2013 tegen 3.600 in 2012). De daling wordt derhalve niet veroorzaakt door minder verstrekte inkomensondersteuning. De verklaring voor de lagere uitgaven dient derhalve gezocht te worden in een lagere gemiddelde kredietverstrekking per persoon. Dit kan veroorzaakt worden doordat gemeenten per persoon gemiddeld lagere leningen voor bedrijfskapitaal verstrekken (bijvoorbeeld vanuit risicobeheersing of vanwege lagere behoefte van de aanvrager), dan wel dat gemeenten niet zelf de lening verstrekken maar zich garantstellen voor een lening die via een bank verloopt.

Vraag 18

Hoeveel procent van de bijstandsgerechtigden wordt met rust gelaten? Hoe past dit in het streven uit het regeerakkoord waar de bedoeling is om de ontheffingen zoveel mogelijk te beperken?

Antwoord 18

Het regeerakkoord gaat er van uit dat wie kan werken niet van een uitkering afhankelijk hoort te zijn. Wie buiten eigen schuld toch niet aan het werk komt, heeft de zekerheid van een uitkering op tenminste het bestaansminimum. Daarom worden de polisvoorwaarden van de bijstand activerender gemaakt. Om dat doel te bereiken, is het nodig dat de op te leggen verplichtingen worden afgestemd op de mogelijkheden van de bijstandsgerechtigden. De bestaande situatie voor alleenstaande ouders met een kind jonger dan 5 jaar zal echter niet veranderen, waardoor de huidige ontheffingsmogelijkheid -op eigen verzoek- (artikel 9a WWB) wordt gecontinueerd. Hierbij geldt dat de «tijdelijke» ontheffing uitsluitend en alleen betrekking heeft op de arbeidsverplichting (sollicitatieplicht) en de re-integratieverplichting blijft bestaan. Uitsluitend de groep bijstandsgerechtigden die duurzaam en volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen worden ontheven van de arbeids- en re-integratieplicht.

Uit de Divosa monitor 2013 blijkt dat in 2012 circa 24% van de bijstandspopulatie een volledige of gedeeltelijk tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht heeft gekregen van de gemeente. Deze groep bestaat dus zowel uit volledig en duurzaam arbeidsongeschikten als uit alleenstaande ouders met jonge kinderen onder de 5 jaar.

Vraag 19

Wat is de exacte financiële opbouw van de verhoging van de lonen en prijzen op de uitkering ter hoogte van € 242 miljoen voor het BUIG-budget? Waarom was dit niet bij de begroting 2013 te voorzien?

Antwoord 19

De loon- en prijsbijstelling (LPO-bijstelling) van € 242 miljoen werd voor circa € 150 miljoen veroorzaakt door de Wet Uniformering Loonbegrip. Daarin is geregeld dat de werkgeversheffing Zvw niet meer in het bruto-netto traject van de werknemer zit en dus onbelast is. Het voordeel van het niet meer belast zijn van de Zvw is gecompenseerd door een stijging van het tarief eerste schijf van 33,1% naar 37%. Door de stijging van dit tarief eerste schijf moeten gemeenten over een bijstandsuitkering meer belasting afdragen, waarvoor gemeenten gecompenseerd worden via de LPO-bijstelling.

Daarnaast wordt circa € 90 miljoen verklaard door de koppeling van de hoogte van de bijstand aan de hoogte van het minimumloon. Het minimumloon (en daarmee indirect de bijstand) wordt geïndexeerd met de ontwikkeling van de gemiddelde cao-lonen. Voor 2013 was dit ongeveer 1,5%.

Bij de vaststelling van de begroting 2013 is het BUIG-budget berekend op basis van prijspeil 2012. De bijstelling voor de loon- en prijsontwikkeling in een begrotingsjaar wordt definitief vastgesteld op basis van het CEP dat het CPB in het voorjaar publiceert. Daarna vindt een overboeking van de LPO plaats van het hoofdstuk «koppeling uitkeringen» (terug te vinden in de horizontale toelichting bij de Miljoenennota 2013) naar het BUIG-budget.

Vraag 20

Klopt het dat een aantal uitkeringen uitkering hoger zijn doordat de loonstijging doorwerkt op de uitkeringen? Zo ja, hoe kan dan dat de koopkracht lager uitpakt? Want daar wordt immers aangegeven dat de loonontwikkeling lager is dan verwacht?

Antwoord 20

Uitkeringen zijn gekoppeld aan de loonontwikkeling. In 2013 was de gemiddelde loonontwikkeling 1½% bij een inflatie van 2½%. Bij het opstellen van de begroting 2013 werd nog een loonontwikkeling geraamd van 2¼% bij een inflatie van 2%. Doordat de lonen minder zijn gestegen en de inflatie hoger is uitgevallen dan geraamd treedt er een koopkrachtverslechtering op ten opzichte van de begroting.

Vraag 21

Welke nieuwe inzichten hebben geleid tot aanpassing van de meerjarige en incidentele aanvullende uitkeringen?

Antwoord 21

De raming, in 2012, van de in 2013 uit het macrobudget WWB te bekostigen uitkeringen, had betrekking op de in 2012 (over 2011) toe te kennen incidentele aanvullende uitkeringen (IAU) alsmede op een deel van de over 2011 toegekende MAU-uitkeringen. Deze raming is gemaakt ten tijde van de start van de behandeling van de IAU-verzoeken in de Toetsingscommissie WWB. De raming was mede gebaseerd op de aanname dat alle verzoeken zouden worden gehonoreerd. Dat bij de definitieve budgetuitname in september 2013 nieuwe inzichten tot aanpassing hebben geleid, werd veroorzaakt door het feit dat de uitname gebaseerd kon worden op de inmiddels afgeronde besluitvorming ten aanzien van de IAU over 2011, gehonoreerde bezwaarschriften en de over 2011 vastgestelde uitkeringshoogte van de MAU-uitkeringen. Het verschil tussen de voorlopige en definitieve budgetuitname is teruggevloeid naar gemeenten door het te betrekken bij de definitieve budgetverdeling over 2013.

Vraag 22

Hoeveel extra – bij de begroting onvoorziene – bijstandsuitkeringen hebben geleid tot een overschrijding van € 116 miljoen en hoe verhoudt zich dat tot de onder vraag 19 geconstateerde overschrijding van € 242 miljoen?

Antwoord 22

Als gevolg van de verslechterde economische ontwikkeling is het bijstandsvolume in 2013 gestegen. Hiermee was in de begroting van 2013 reeds rekening gehouden. Ten opzichte van de begroting wijkt het BUIG-volume waarop het verstrekte definitieve budget 2013 is gebaseerd nagenoeg niet af. Het bedrag van € 116 miljoen genoemd in het jaarverslag is correct maar is abusievelijk aan het volume toegeschreven. De € 116 miljoen wordt met name veroorzaakt doordat de gemeentelijke realisatiegegevens over 2012 lieten zien dat de gemiddelde gerealiseerde prijs van een bijstandsuitkering hoger was dan verwacht. Conform de financieringssystematiek van de bijstand wordt dit verschil verwerkt in het budget voor 2013 en latere jaren. De onder vraag 19 naar aanleiding van het jaarverslag geconstateerde € 242 miljoen betreft de reguliere loon en prijsbijstelling. Voor een verdere toelichting hierop wordt verwezen naar dit antwoord.

Vraag 23

Hoe wordt gepoogd om de uitstroom uit de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) te vergroten?

Antwoord 23

Tegenover het recht op een IOAW- en een IOAZ-uitkering staan in beide regelingen ook verplichtingen die vergelijkbaar zijn met die van de Wet werk en bijstand (WWB). Het gaat daarbij onder meer om arbeidsverplichtingen. Voorop staat dat men er zelf alles aan moet doen om betaald werk te vinden en de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Als iemand zijn arbeidsverplichtingen niet of onvoldoende nakomt kan de gemeente de IOAW of IOAZ-uitkering tijdelijk of blijvend weigeren.

Ook de financieringssystematiek van de IOAW en IOAZ stimuleert gemeenten om mensen aan het werk te helpen. Gemeenten ontvangen een objectief bepaald budget voor het verstrekken van bijstandsuitkeringen (BUIG), waar ook de IOAW en IOAZ onderdeel van zijn. Individuele gemeenten hebben financieel voordeel als zij mensen aan het werk helpen.

Vraag 24

Wat is de reden dat het aantal personen op de wachtlijst Wet sociale werkvoorziening (Wsw) in 2013 ten opzichte van 2012 verder is gedaald (zie tabel 2.9)?

Antwoord 24

De oorzaak van het afnemen van de wachtlijst is ten eerste gelegen in het afnemen van het aantal eerste indicaties door het UWV. Dit aantal ligt in 2013 3% lager dan in 2012. Mensen worden na indicatie eerst op de wachtlijst geplaatst voordat zij in kunnen stromen in een dienstbetrekking. De tweede oorzaak ligt bij uitstroom uit de wachtlijst van mensen die niet instromen in een Wsw-dienstbetrekking. Redenen hiervoor zijn het vinden van regulier werk, intrekking van de indicatie, overlijden, verhuizing of het (tijdelijk) niet beschikbaar zijn voor werk. Het is niet bekend waarom deze uitstroom hoger is dan in 2012.

Vraag 25

Waarom neemt het volume van de bijstand in het buitenland niet af door natuurlijk verloop terwijl de instroom sinds 1996 is gestopt?

Antwoord 25

Het volume bijstand buitenland neemt wel af. In tabel 2.13 van het jaarverslag wordt echter afgerond op honderdtallen. Het onafgeronde volume bijstand buitenland bedroeg in 2011, 2012 en 2013 respectievelijk 227, 221 en 205 personen.

Vraag 26

Welke acties worden ondernomen om de benutbare mogelijkheden van personen die op grond van de Regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) zijn ingedeeld in de groep 80–100 ook daadwerkelijk te benutten?

Antwoord 26

Het UWV, eigenrisicodragers en verzekeraars ondernemen hiertoe uiteenlopende activiteiten. Cijfers over deze activiteiten zijn beschikbaar met betrekking tot de volledige groep WGA-gerechtigden. Zo heeft het UWV in 2013 circa 23.000 herbeoordelingen verricht voor WGA-gerechtigden. Ook hebben het UWV en het Verbond van Verzekeraars in 2013 procesafspraken gemaakt over het verrichten van herbeoordelingen op basis van signalen van verzekeraars. Voor WGA-gerechtigden met arbeidsmogelijkheden staat werken in reguliere arbeid voorop. In 2013 heeft het UWV voor deze groep 12.900 werkplannen opgesteld.

Naar aanleiding van het onderzoek Duurzaam Niet-duurzaam (Bijlage bij Kamerstuk 32 716, nr. 17) dat in juni 2013 aan de Tweede Kamer is aangeboden heeft de Minister van SZW met betrekking tot de groep WGA 80–100 een verdiepingonderzoek aangekondigd. Dit verdiepingsonderzoek moet inzicht bieden in de vraag welke benutbare mogelijkheden de groep WGA 80–100 heeft en hoe deze benutbare mogelijkheden verder vergroot kunnen worden. Dit onderzoek zal voor het einde van het jaar aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Vraag 27

Hoe hoog zijn de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid in andere landen?

Antwoord 27

De uitgaven aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in 2011 voor een selectie van EU-lidstaten als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) worden weergegeven in figuur 1. De uitgaven zijn inclusief de regelingen voor vervroegde uittreding wegens arbeidsongeschiktheid die in sommige landen van kracht zijn, maar exclusief uitvoeringskosten. De uitgaven in 2003 zijn ook in de figuur opgenomen, zodat inzichtelijk wordt of de uitgeven per lidstaat zijn gestegen of gedaald. Uit de figuur blijkt dat Nederland na Noorwegen de hoogste uitgaven heeft aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Ten opzichte van 2003 zijn de uitgaven wel sterk gedaald, terwijl er in sommige landen juist sprake is geweest van stijgende uitgaven. Overigens zijn de internationale verschillen kleiner als gekeken wordt naar de totale uitkeringsafhankelijkheid, omdat de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen vaak negatief samenhangen met andere uitkeringen zoals bijstands- of werkloosheidsuitkeringen.

Figuur 1. Uitgaven voor arbeidsongeschiktheid*, 2003 en 2011 (in procenten bbp)

Figuur 1. Uitgaven voor arbeidsongeschiktheid*, 2003 en 2011 (in procenten bbp)

* Uitgaven betreffen disability pensions, inclusief vervroegd uittreden wegens arbeidsongeschiktheid.

Bron: Eurostat 2013

Vraag 28

Klopt het dat een aantal uitkeringen uitkering hoger zijn doordat de loonstijging doorwerkt op de uitkeringen? Zo ja, hoe kan het dan dat de koopkracht lager uitpakt? Want daar wordt immers aangegeven dat de loonontwikkeling lager is dan verwacht?

Antwoord 28

Zie het antwoord op vraag 20 naar aanleiding van het jaarverslag.

Vraag 29

Hoeveel mensen zijn van de oude Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) naar de nieuwe Wajong (na 2010) overgestapt?

Antwoord 29

Sinds de invoering van de overstapregeling per 1 januari 2013 hebben 30 mensen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

Vraag 30

Waarom is de instroom in de nieuwe Wajong (na 2010) niet lager dan de oude Wajong?

Antwoord 30

De jaarlijkse instroom in de oude Wajong is tot en met 2009 gestegen tot 18.000 personen in 2009. In 2011 en 2012 stroomden jaarlijkse ongeveer 16.000 mensen in. In 2013 bedroeg de instroom echter opnieuw circa 18.000 mensen. De instroom was in 2013 dus niet lager dan de instroom in de oude Wajong in 2009. De stijging in 2013 wordt voor een klein deel veroorzaakt door een rechterlijke uitspraak waardoor circa 400 mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering ook recht op Wajong bleken te hebben. Daarnaast is de stijging vermoedelijk het gevolg van de verslechtering van de economische omstandigheden en de situatie op de arbeidsmarkt.

Omdat bij ongewijzigd beleid het aantal Wajongers in Nederland tot 2050 zal oplopen tot meer dan 400.000 en dit financieel onhoudbaar is, heeft het kabinet in samenspraak met sociale partners besloten dat jongeren met een arbeidsbeperking en met arbeidsvermogen die nog niet zijn ingestroomd in de Wajong, tot de doelgroep van de Participatiewet gaan behoren. Deze jongeren kunnen vanaf 1 januari 2015 bij gemeenten terecht voor begeleiding en eventueel voor een uitkering in het kader van de Participatiewet. Het kabinet verwacht dat door de inzet van onder andere loonkostensubsidie en de baanafspraken meer mensen met een arbeidsbeperking gaan werken. De verwachting is dat met ingang van 2015 nog circa 6.000 mensen per jaar in de Wajong zullen instromen.

Vraag 31

Waarom zijn de uitgaven aan de Inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) bijna drie keer zo hoog als verwacht?

Antwoord 31

De IOW-uitkeringslasten zijn in 2013 € 10 miljoen hoger uitgekomen dan begroot. Deze overschrijding kan worden verklaard door twee factoren. De raming ging ten onrechte uit van een dalend volume IOW-uitkeringsgerechtigden van 2012 op 2013. Daarnaast is WW-uitstroom vanwege het bereiken van de maximale duur onder 60-plussers toegenomen, als gevolg van de tegenvallende economische ontwikkeling. Hierdoor is de IOW-instroom hoger uitgekomen dan ten tijde van de raming verwacht.

Vraag 32

Is de regering voornemens om te bekijken in hoeverre bovenwettelijke aanvullingen de uitstroom uit de Werkloosheidswet (WW) beperken (zie onder meer het Astri-onderzoek en de aanbevelingen van de OESO)?

Antwoord 32

Hiernaar is reeds onderzoek gedaan. Het CPB stelde bij de doorrekening van de werkgelegenheidseffecten van het wetsvoorstel Wet werk en zekerheid dat door de aanpassing van de WW de structurele werkgelegenheid met ongeveer 0,3%, ofwel 20.000 voltijdbanen stijgt, ten opzichte van ongewijzigd beleid (CPB, Gevolgen Wet werk en zekerheid voor werkgelegenheid, 27 november 2013). De werkgelegenheidsstijging is kleiner als de WW-maatregelen – conform de afspraken in het sociaal akkoord – bovenwettelijk worden gerepareerd voor alle werknemers die onder een cao vallen. Het structurele werkgelegenheidseffect is groter als de bovenwettelijke reparatie van de WW-maatregelen in lijn blijkt te zijn met de huidige mate van bovenwettelijke aanvullingen in de WW.

In het in de vraag genoemde Astri-onderzoek dat op 7 april 2014 aan de Tweede Kamer is aangeboden, (Kamerstuk 29 544, nr. 514) is verder berekend dat gecorrigeerd voor overige effecten de uitstroomkans met 5,2% daalt voor degene die een bovenwettelijke aanvulling op of na hun WW ontvangen. Het onderzoek laat onder meer zien dat de uitstroomkans afneemt wanneer de replacement rate (de verhouding tussen de totale uitkering en het laatst verdiende loon) toeneemt. Dit is het geval bij cao-aanvullingen op de WW.

Vraag 33

Wat verklaart de flink lagere uitstroom van de Ziektewet (ZW)?

Antwoord 33

Werkgevers kunnen er voor kiezen om eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) te worden. Met name in de uitzendbranche heeft een aantal grote werkgevers hiervoor gekozen. Ziektegevallen bij deze werkgevers tellen hierdoor niet meer mee in de kerncijfers ZW in het jaarverslag van SZW. De kerncijfers hebben alleen betrekking op de UWV-populatie. Daarom vertonen deze cijfers een dalende trend voor zowel instroom, uitstroom als gemiddeld volume.

Vraag 34

Is de regering, met het oog op de stelling dat continue screening (evenals de meldplicht en de nulmeting) noodzakelijk is gebleken om de kwetsbare groep kinderen in de kinderopvang te beschermen, van mening dat continue screening een permanent onderdeel van het veiligheids- en kwaliteitskader is geworden? Zo ja, hoe staat dit in relatie tot de motie Tellegen/Heerma, Kamerstuk 33 538, nr. 14 (evaluatie functioneren na periode van 3 jaar)?

Antwoord 34

Op 28 november 2013 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de eerste ervaringen met continue screening in de kinderopvang, de stand van zaken over de nulmeting en de vertrouwensinspecteurs. Op basis van deze eerste ervaringen is vastgesteld dat continue screening doet wat ermee is beoogd: bijdragen aan een veiligere omgeving voor kinderen in de kinderopvang. De eerste ervaringen geven aanleiding om voort te gaan op de ingeslagen weg. Uiteraard vindt de evaluatie plaats waarmee de motie van Tellegen/Heerma (Kamerstuk 33 538, nr. 14) tot uitvoering wordt gebracht. Hierover zal de Tweede Kamer te zijner tijd geïnformeerd worden.

Vraag 35

Waarom zijn – mede met het oog op de ervaring met onderuitputting in begrotingsjaar 2012 (- € 232 miljoen) – de kosten voor de kinderopvangtoeslag in het jaar 2013 opnieuw veel lager (€ 370 miljoen) uitgevallen dan begroot? Wat betekent dit voor de begroting in 2014 en 2015?

Antwoord 35

De Wet kinderopvang is vanuit overheidsbeleid bezien een relatief jonge regeling waar kennis over gedrag van burgers in reactie op intensiveringen en extensiveringen nog niet in grote mate bekend is. Ramingen worden gedaan op basis van informatie die op dat moment voorhanden is. Bij de opstelling van de begroting 2013 zijn de uitkomsten van de begroting 2012 nog niet bekend. Bij de begroting 2013 is slechts een behoedzame meevaller verwerkt op basis van de op dat moment beschikbare informatie. De ontwikkeling van het gebruik van kinderopvang wordt intensief gemonitord met behulp van cijfers van de Belastingdienst/Toeslagen. Op basis van deze informatie wordt steeds gestreefd naar een zo accuraat mogelijke raming. Gedurende 2013 zijn de ramingen voor de komende jaren twee maal bijgesteld: bij voorjaarsnota 2013 en bij begroting 2014. De reden hiervoor was de aanhoudende daling van het gebruik van kinderopvang als gevolg van de tegenvallende economische ontwikkeling en gedragseffecten van ouders en de kinderopvangsector. Ook is de markt meer gaan inspelen op de vraag van ouders waardoor er steeds meer contracten voor minder weken aangeboden worden. Op basis van de realisaties van 2013 is de raming bij voorjaarsnota 2014 verder naar beneden bijgesteld.

Vraag 36

Hoe staat de groter dan aanvankelijk voorziene vraaguitval in 2013 in de kinderopvang in relatie tot het eveneens positiever ingeschatte aantal werklozen in Nederland (593.000 in plaats van 472.000)?

Antwoord 36

De vraag naar kinderopvang is onder andere afhankelijk van de conjunctuur. Wanneer een van de ouders werkloos wordt, vervalt na drie maanden het recht op kinderopvangtoeslag. Wanneer de werkloosheid toeneemt zal het gebruik van kinderopvangtoeslag, ceteris paribus, afnemen.

Vraag 37

Het aantal kinderen waarvoor kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd, is in 2013 meer gedaald dan verwacht. Welke gedragseffecten werden verondersteld toen werd besloten tot de bezuinigingen van Rutte/Verhagen? Wordt de prijselasticiteit van de vraag nu anders ingeschat? Zo ja, kan hierop een toelichting worden gegeven?

Antwoord 37

Verschillende effecten zijn van invloed op de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag. De ontwikkeling van het aantal kinderen is in 2013 lager uitgevallen dan begroot. Er werd bij de begroting 2013 een gedragseffect geraamd waarvan de prijselasticiteit geleidelijk, over een periode van drie jaar, ingroeide tot een factor 0,2. In 2013 bleek uit de realisatie van 2012 dat het gedragseffect sterker was. De doorwerking hiervan is verwerkt bij begroting 2014. Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief van 7 juni 2013 (Kamerstuk 31 322, nr. 214). Voor de voorjaarsnota 2014 is ten aanzien van de investering van € 100 miljoen in de kinderopvangtoeslag per januari 2014 uitgegaan van een hogere prijselasticiteit van 0,25 en een ingroeipad van drie jaar.

Vraag 38

Wat is het effect van de invoering van de vaste voet op de uitgaven de kostprijs van de kinderopvang?

Antwoord 38

De vaste voet van 18% voor inkomens vanaf € 103.574 die per 2014 is ingevoerd kost circa € 50 miljoen per jaar. De vaste voet heeft betrekking op de toeslag die ouders met een hoog inkomen ontvangen. Voor deze ouders neemt de netto kostprijs van de opvang af. De vaste voet heeft geen directe relatie met de kostprijs van ondernemers.

Vraag 39

Hoeveel subsidie stelt de regering in het kader van het programma «Werken aan excellente kinderopvang 2008 – 2016» beschikbaar voor de periode 2013–2016? Uit welke componenten/doelen bestaat het programma voor de komende drie jaar?

Antwoord 39

Het kabinet stelt € 3,1 miljoen subsidie beschikbaar. Het programma bestaat uit de ontwikkeling van een kwaliteitsdefinitie, het operationaliseren van een systeem van kwaliteitsmeting- en borging en de doorontwikkeling van het Pedagogisch kader.

Vraag 40

Voor wanneer is de gezamenlijke kwaliteitsvisie van het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) voorzien?

Antwoord 40

De gezamenlijke kwaliteitsvisie van BKK is voorzien voor het vierde kwartaal van 2014.

Vraag 41

Wat is de verklaring voor het feit dat de werkgeversbijdrage € 17 miljoen lager is uitgevallen?

Antwoord 41

Dat de werkgeversbijdrage in jaarverslag 2013 € 17 miljoen (1,6% van het budget) lager is uitgevallen dan begroot, hangt samen met de ontwikkeling van de grondslag voor de werkgeverspremie kinderopvangtoeslag (conform de MEV van het CPB). De realisatie van de grondslag is lager dan geraamd bij begroting 2013.

Vraag 42

Wat is de reactie van de regering op de constatering van de Rekenkamer dat de werkgeversbijdrage en overheidsbijdrage op verschillende wijzen worden berekend?

Antwoord 42

Het klopt dat de werkgeversbijdrage en de overheidsbijdrage niet op dezelfde manier worden berekend. De bijdrage van de werkgevers wordt berekend door de premie-inkomsten af te zetten tegen de kosten van kinderopvang van werknemers. De kosten voor kinderopvang van niet-werknemers worden hierbij buiten beschouwing gelaten. De bijdrage van de overheid wordt berekend als de resultante van de bijdrage van ouders en de bijdrage van werkgevers, zodat het geheel optelt tot 100%. Bij de opstelling van de begroting van 2015 wordt bezien of deze rekenmethode aangepast moet worden, waardoor de bijdragen op dezelfde wijze kunnen worden berekend.

Vraag 43

Wat vindt de regering van de verdeling van de kosten van de kinderopvang in 2013 onder de drie belanghebbenden (overheid 20%, werkgevers 40% en ouders 40%)?

Antwoord 43

De huidige verdeling tussen overheid, werkgevers en ouders is de uitkomst van de bezuinigingen, de tegenvallende economische ontwikkeling en de daling in het gebruik van kinderopvangtoeslag. De afgelopen jaren is het aandeel van de overheid afgenomen. Dit is mede het gevolg van de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag. Een andere oorzaak is dat het gebruik bij lagere inkomens sterker is gedaald dan bij hogere inkomens. Ouders met een laag inkomen krijgen relatief gezien de meeste kinderopvangtoeslag. Daardoor is de verdeling in kosten veranderd, want de groep die de meeste toeslag ontving is relatief gezien kleiner geworden. Een andere verdeling bereiken is daarom ook afhankelijk van deze factoren. Vanaf 2014 wordt structureel € 100 miljoen geïntensiveerd in de kinderopvangtoeslag. Wat dit concreet betekent voor het percentage dat de overheid in 2014 bijdraagt is niet op voorhand te zeggen, gegeven de andere factoren die ook van invloed zijn op de verdeling.

Vraag 44

Op bladzijde 61 is te lezen dat de pensioenknip op basis van de evaluatie niet wordt verlengd. Kan de regering aangeven hoe deze tekst staat in verhouding tot de aangenomen motie Lodders over de pensioenknip (2013)?

Antwoord 44

Uit de evaluatie van de pensioenknip bleek dat daarvan vrijwel geen gebruik wordt gemaakt. Dat heeft de Staatssecretaris van SZW doen besluiten om die werkwijze om pensioen aan te kopen af te schaffen. Met de motie Lodders is het kabinet verzocht de mogelijkheden te bekijken om bij de aankoop van het pensioen (waarvan alleen sprake is bij individuele beschikbare premieregelingen of kapitaalregelingen) meer flexibiliteit in te bouwen voor de deelnemer. Zonder die flexibiliteit zijn deelnemers die een pensioenuitkering aan moeten kopen gedwongen om bij pensionering al hun kapitaal om te zetten in een uitkering, wat niet altijd in het voordeel van de deelnemer hoeft te zijn. Als de rente op dat inkoopmoment bijvoorbeeld laag is, krijgt de deelnemer een lage uitkering. De motie is aangenomen naar aanleiding van de evaluatie van de zogenoemde pensioenknip. Op dit moment vindt ter uitvoering van de motie onderzoek plaats. Het streven is de Tweede Kamer over de uitkomst van het onderzoek voor de zomer te informeren.

Vraag 45

Kan de regering een overzicht geven van fondsen en deelnemers en pensioengerechtigden bij pensioenfondsen met dekkingsgraad < 110%?

Antwoord 45

Eind 2013 hadden 135 pensioenfondsen een dekkingsgraad van <110%. Bij deze fondsen zijn 4,1 miljoen actieve deelnemers, 5,7 miljoen slapers en 2,2 miljoen pensioengerechtigden betrokken.

Vraag 46

Hoeveel wordt er totaal aan uitvoeringskosten van zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en rechtspersonen met een wettelijke taak (rwt’s) uitgegeven?

Antwoord 46

De door SZW gerealiseerde uitvoeringskosten van ZBO’s en RWT’s worden in het jaarverslag verantwoord in bijlage 2. De totale uitvoeringskosten voor 2013 bedroegen € 2.020,4 miljoen.

Vraag 47

Kan de regering een overzicht geven van de ontwikkeling van de uitgaven op basis van de Algemene ouderdomswet (AOW) in relatie met de premie-inkomsten AOW, de Bijdragen In de Kosten van de Kortingen (BIKK) AOW en de rijksbijdrage AOW?

Antwoord 47

De gevraagde cijfers worden in onderstaande tabel vermeld.

In € mln

2014

2015

2016

2017

2018

Totaal uitkeringslasten AOW1 en huishoudentoeslag

35.036

38.916

39.026

39.024

39.145

           

Totaal premieinkomsten

34.926

38.916

39.026

39.024

39.145

wv Rijksbijdrage Ouderdomsfonds

9.073

12.791

12.975

13.040

13.213

w.v. premieinkomsten AOW2

23.852

23.949

23.746

23.553

23.361

w.v. Rijksbijdrage BIKK

2.001

2.175

2.306

2.431

2.571

X Noot
1

inclusief onderlinge betalingen en AOW uitvoeringskosten

X Noot
2

inclusief rente baten en inkomensoverdrachten aan bedrijven

Als gevolg van de stijgende levensverwachting en de vergrijzing nemen de AOW-pensioenen tot en met 2015 toe. Vanaf 2016 nemen de AOW-lasten naar verwachting niet verder toe. Dit wordt veroorzaakt door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd en doordat er per april 2015 geen nieuwe instroom meer plaats vindt in de AOW-partnertoeslag.

De premie inkomsten blijven ongeveer gelijk. Het premiepercentage is namelijk gemaximeerd op 17,9%. In de rijksbijdrage Ouderdomsfonds is de huishoudentoeslag nog opgenomen. Zoals bekend, is in een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 31 066, nr. 199) gemeld dat de huishoudentoeslag in de voorgenomen vorm niet mogelijk is. In de begroting 2015 zal de raming van de rijksbijdrage Ouderdomsfonds hierop worden aangepast. De oploop van de rijksbijdrage Ouderdomsfonds is minder sterk dan voorheen, omdat de uitkeringslasten AOW vanaf 2015 niet meer toenemen.

In 2014 is de rijksbijdrage Ouderdomsfonds kleiner dan het verschil tussen de totale uitkeringslasten en premie inkomsten. Dit wordt verklaard door verrekening van een vermogensoverschot uit 2013.

Vraag 48

Waarom zijn de premie-inkomsten AOW € 0,3 miljard hoger dan verwacht?

Antwoord 48

Dat de premieontvangsten AOW in 2013 hoger uit zijn gekomen dan geraamd is per saldo het gevolg van een verrekening van de inkomsten uit eerder jaren tussen het premiedeel (de premies volksverzekeringen) en het belastingdeel (loon- en inkomstenbelasting) van de loon- en inkomensheffing. De loon- en inkomstenbelasting worden geïntegreerd geheven met de premies volksverzekeringen. Vanwege deze geïntegreerde heffing spreken we dan ook van de loonheffing respectievelijk de inkomensheffing.

De inkomsten uit de loon- en inkomensheffing worden gedurende het lopende jaar op basis van een van tevoren vastgestelde sleutel verdeeld over het belastingdeel en het premiedeel. Vervolgens worden de premieontvangsten via een sleutel verdeeld over de drie premies volksverzekeringen: AOW, Anw en AWBZ. In de jaren daarna wordt op basis van definitieve aangifte inkomstenbelasting een juiste verdeling gemaakt van de inkomsten uit de loon- en inkomensheffing over de genoemde posten. De verrekening die vervolgens plaats vindt loopt via de kas van het lopende jaar. Dit heeft geen gevolgen voor het EMU-saldo, want het betreft onderlinge verrekening tussen posten. Vandaar dat de inkomsten uit de loon- en inkomensheffing veel beter op dit geïntegreerde niveau kunnen worden geanalyseerd en verantwoord. Dit gebeurt in het Financieel Jaarverslag van het Rijk.

Vraag 49

Waarom treedt de gewijzigde Remigratiewet eerst per 1 juli 2014 in werking?

Antwoord 49

De inwerkingtreding van de gewijzigde Remigratiewet is op 1 juli 2014 bepaald op verzoek van de Eerste Kamer. De verwachting is dat er dan voldoende tijd zal zijn geweest voor migranten om nog onder het oude regime van de Remigratiewet een aanvraag te kunnen indienen.

Vraag 50

Enkele kerncijfers over de uitkomsten van integratiebeleid zijn niet beschikbaar. Waarom niet, wanneer zijn die wel beschikbaar en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?

Antwoord 50

Het aantal «verdachten per 1.000 van de bevolking van 12 jaar en ouder, naar herkomst» ontbreekt omdat dit gegeven over het jaar 2013 nog niet bij het CBS beschikbaar is. Het cijfer komt – zoals in de tabel in het Jaarverslag reeds staat aangegeven – medio 2014 beschikbaar. De Kamer wordt hierover middels het Jaarrapport Integratie 2014 geïnformeerd.

Vraag 51

Wat zijn de exacte redenen dat de uitgaven voor het verstrekken van leningen door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in het kader van inburgeringsplicht ruim € 12 miljoen lager uitvallen (zie tabel 13.1)? Hoe geeft de overheid vorm aan het handhavingsbeleid voor inburgeringsplichtigen?

Antwoord 51

Er is een aantal redenen waarom het gebruik van de leenfaciliteit in 2013 lager is uitgevallen dan begroot. Zo is het aantal van 11.000 nieuwe inburgeringsplichtigen in 2013 achtergebleven bij de prognose van 15.000. Daarnaast blijkt dat het merendeel van de inburgeraars pas enkele maanden of later na ingang van de inburgeringsplicht een lening afsluit. De bedragen die worden opgenomen uit de toegekende leningen zijn derhalve in het eerste jaar beperkt.

De bevoegdheden tot de handhaving van de inburgeringsplicht zijn per 1-1-2013 verschoven van de gemeenten naar het rijk. De Minister van SZW heeft deze bevoegdheden gemandateerd aan DUO.

Binnen een termijn van 3 jaar moet aan de inburgeringsplicht worden voldaan door het behalen van het inburgeringsexamen of het NT2-examen. Inburgeringsplichtigen die volgens de bij DUO bekende gegevens geen actie ondernemen om aan hun inburgeringsplicht te voldoen krijgen ieder half jaar een reminder waarin zij op hun plichten worden gewezen en waarbij de consequenties worden aangegeven indien de inbugeringstermijn wordt overschreden. Wanneer deze termijn verwijtbaar wordt overschreden worden sancties opgelegd in de vorm van het opleggen van een bestuurlijke boete. Deze boete bedraagt maximaal € 1.250.

Vraag 52

De uitgaven op het programma inburgering zijn € 3,5 miljoen euro hoger. Aangegeven wordt dat dit samenhangt met nabetalingen aan gemeenten voor uitvoering van de oude wet Inburgering. Is dit de enige reden en was dit dan niet te voorzien?

Antwoord 52

De nabetalingen aan gemeenten zijn inderdaad de enige reden dat het programma inburgering met € 3,5 miljoen is overschreden. Het betreft hier een incidentele niet voorziene uitgave.

Vraag 53

Hoe komt het dat de aantallen inburgeraars die slagen voor het inburgeringsexamen de afgelopen jaren zo drastisch dalen (zie tabel 13.2)? Waarom wordt er in de verantwoording niet gewerkt met streefpercentages van totaal aantal inburgeringsplichtigen?

Antwoord 53

Het aantal inburgeraars dat slaagt voor het inburgeringsexamen of NT2-examen laat een daling zien omdat de doelgroep die moet inburgeren in de afgelopen jaren sterk is afgenomen. Het aantal deelnemers aan een van deze examens nam dan ook af van 35.000 in 2012 tot 26.000 in 2013. In beide jaren slaagde ongeveer twee derde van de deelnemers.

Vraag 54

Hoeveel mensen zijn er in 2013 gestart met een inburgeringscursus, en hoeveel in de voorgaande jaren 2010, 2011 en 2012?

Antwoord 54

Het aantal personen dat is gestart met een door de gemeente aangeboden inburgeringsvoorziening bedraagt in:

  • 2010 54.000;

  • 2011 36.000;

  • 2012 24.000;

  • 2013 3.000.

Dit betreft personen die voor 1-1-2013 inburgeringsplichtig waren en vrijwillige inburgeraars met een gemeentelijk traject. Van de inburgeringsplichtige nieuwkomers uit 2013 valt niet exact aan te geven hoeveel er met een cursus zijn gestart. Op basis van een recent onderzoek dat onder inburgeraars is gehouden mag worden aangenomen dat het om een substantieel deel van de bijna 11.000 nieuwkomers gaat. Zie hiervoor ook de brief aan de Tweede Kamer van 28 mei 2014 (Kamerstuk 32 824, nr. 62).

Vraag 55

Hoe kan verklaard worden dat het aantal inburgeraars die slagen voor het inburgeringsexamen of NT2-examen is gedaald van 23.000 in 2012 naar 17.000 in 2013?

Antwoord 55

Zie het antwoord op vraag 53 naar aanleiding van het jaarverslag.

Vraag 56

Wat zijn de exacte redenen waarom de uitgaven aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) ruim € 9 miljoen euro hoger liggen dan begroot voor 2013 (zie tabel 13.1)? In welke mate leggen gemeenten verantwoording af over de vraag of de middelen die het COA aan hen verstrekt ook effectief aan maatschappelijke begeleiding van inburgeringsplichtige asielmigranten wordt besteed?

Antwoord 56

Zoals reeds in het jaarverslag aangegeven vloeit de hoger dan begrote bijdrage aan het COA voort uit de verantwoordelijkheid van deze organisatie om vanaf 1 januari 2013 zorg te dragen voor de verdeling en uitbetaling van de bijdragen aan gemeenten die bestemd zijn voor de maatschappelijke begeleiding van inburgeringplichtige asielmigranten. Deze bijdrage was bij het opstellen van de begroting 2013 niet voorzien.

Gemeenten leggen geen specifieke verantwoording af over de besteding van deze middelen. Wel kan het COA steekproefsgewijs overgaan tot controles en vaststellen of de gelden juist zijn besteed. Bij constatering dat dit niet juist is gebeurd kan het COA overgaan tot het terugvorderen van deze gelden.

Vraag 57

Kan worden toegelicht waarom DUO € 7,6 miljoen minder heeft uitgegeven dan begroot?

Antwoord 57

De in de begroting 2013 verwachte uitgaven voor de uitvoeringskosten DUO bleken te hoog ingeschat. Op basis van ervaringsgegevens is inmiddels de meerjarige reeks neerwaarts aangepast.

Vraag 58

Acht de regering het zorgelijk dat het aantal gerealiseerde leningen voor asielgerechtigden achterblijft?

Antwoord 58

In de brief aan de Tweede Kamer van 28 mei 2014 over de voortgang van de inburgering wordt aangegeven dat 64% van de groep asielgerechtigde nieuwkomers uit 2013 per 1 mei 2014 een lening van DUO heeft. Van de groep asielgerechtigden die in de eerste helft van 2013 inburgeringsplichtig werd, heeft inmiddels zelfs 76% een lening. Deze cijfers geven derhalve geen reden tot zorg.

Vraag 59

Is bekend hoeveel inburgeraars een opleiding volgen zonder daarvoor eerst een lening te hebben aangevraagd?

Antwoord 59

Er valt niet exact aan te geven hoeveel inburgeraars een opleiding volgen zonder daarvoor een lening af te sluiten. Op basis van een recent onderzoek dat onder inburgeraars is gehouden en de gegevens over het gebruik van de leenfaciliteit kan wel worden geconstateerd dat het merendeel van de asielgerechtigde nieuwkomers een lening afsluit en dat veel gezinsmigranten een opleiding volgen zonder gebruik te maken van de leenfaciliteit. Zie hiervoor ook mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 mei 2014.

Vraag 60

Wat is de oorzaak van het grote verschil in geraamde versus gerealiseerde kosten in 2013 bij de post externe inhuur (zie tabel 96.1)? Het betreft een overschrijding van meer dan 500%. Waarom is zo laag begroot in 2013 gelet op de realisatie in 2012 die zes maal zo hoog was? Wordt de algemene rijksdoelstelling op vermindering externe inhuur wel gerealiseerd?

Antwoord 60

De gevolgde systematiek is dat er bij het opstellen van de begroting niet wordt gekeken naar de realisatie van vorige jaren, maar dat er uit wordt gegaan van een minimumniveau. In de loop van het jaar wordt dit bedrag bij de eerste en tweede suppletoire begroting naar voorkomende behoefte aangevuld. Dit past binnen het beleid van SZW om de externe inhuur zo laag mogelijk te houden.

Voor geheel SZW (inclusief Agentschap SZW) bedraagt het percentage externe inhuur 3,3 (in 2012: 3,4%). De uitgaven blijven hiermee ruim binnen de rijksbrede norm van 10%.

Vraag 61

Kan de regering een toelichting geven op het feit dat € 1,3 miljoen minder is ontvangen dan begroot?

Antwoord 61

De raming ad € 11,035 miljoen bestond uit twee onderdelen te weten:

  • Een bedrag ad € 3,5 miljoen voor reguliere algemene ontvangsten. Het betreft vergoedingen voor verrichte werkzaamheden op het terrein van automatisering ten behoeve van het Agentschap SZW en IWI, vergoedingen voor verrichte werkzaamheden door de Academie, ontvangsten voor detacheringen van personeel en alle overige algemene ontvangsten. De realisatie kan van jaar tot jaar sterk verschillen, omdat vooraf niet duidelijk is op hoeveel werkzaamheden een beroep zal worden gedaan. In 2013 is in totaal € 0,7 miljoen minder ontvangen dan geraamd;

  • Een incidenteel bedrag ad € 7,535 miljoen voor personele uitgaven ten behoeve van de Inspectie Werk en Inkomen, die in 2013 via de centrale salarisadministratie van SZW werden uitbetaald en vervolgens door IWI aan SZW werden overgemaakt. De totale vergoeding voor de uitgaven 2013 die SZW voor IWI heeft betaald is € 0,6 miljoen lager dan het geraamde bedrag.

Vraag 62

Waarom zijn de uitvoeringskosten Caribisch Nederland ca. 10% hoger dan begroot?

Antwoord 62

Aan het hogere bedrag dan begroot liggen de volgende drie onvoorziene uitgaven ten grondslag. Een eenmalige naheffing van Algemene bestedingsbelasting over 2011 en 2012 verklaart een deel van de overschrijding. Een ander deel is te wijten aan het factureringsritme van voor rekening van SZW komende huisartsenkosten (verband houdende met taken ten behoeve van de uitvoering van de Wet ziekteverzekering BES en de Wet ongevallenverzekering BES), waardoor zowel kosten over 2012 als over 2013 ten laste van het budget 2013 zijn gebracht. Tot slot is sprake van een (ten opzichte van het moment van opstellen van de begroting onvoorziene) betaling in verband met de aan het CBS verleende opdracht om onderzoek te doen naar onder meer het Bruto Binnenlands Product en de inkomens in Caribisch Nederland.

Vraag 63

Gaat de regering actie ondernemen om de zekerheid van de juistheid van de uren bij de gastouderopvang te vergroten?

Antwoord 63

Momenteel werkt het kabinet aan de doorlichting van de het kinderopvangbeleid. Deze beleidsdoorlichting zal in 2015 aan de Tweede Kamer worden gezonden. Ook het beleid rond de gastouderopvang zal hierin worden geanalyseerd. Mogelijke fraudeaspecten zullen hierbij expliciet aan de orde komen, waaronder de urenregistratie. Deze analyse zal onder meer uitmonden in een aantal voorstellen voor vermindering van de fraudegevoeligheid van de gastouderopvang.

Vraag 64

Wat verklaart de veel lagere dan verwachte tijdigheid van de afronding van de projecten bij de voormalige Inspectie Werk en Inkomen (IWI)?

Antwoord 64

De vertragingen van over het algemeen slechts een à twee maanden zijn veelal het gevolg van een iets te krappe projectplanning. Met name de afrondingsfase kost iets meer tijd dan voorzien.

Overigens heeft de Inspectie SZW op het gebied van Werk en Inkomen in 2013, zoals aangegeven in tabel 98.2 van het jaarverslag 2013 SZW, voor deze projecten 21 overige producten opgeleverd, waar er 17 gepland waren.

Vraag 65

Wat is de verklaring dat het deelkader Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt (SZA) als enige deelkader een overschrijding laat zien?

Antwoord 65

De uitgaven die onder het SZA-kader vallen zijn als gevolg van de macro-economische ontwikkeling en op grond van de uitvoeringsinformatie over 2013 € 0,1 miljard lager uitgekomen ten opzichte van de stand bij het regeerakkoord (Startnota). Dit is het saldo van tegenvallers op met name de werkloosheidsregelingen en meevallers op andere regelingen (voornamelijk kinderopvangtoeslag). Ondanks de lagere SZA-uitgaven ten opzichte van de raming ten tijde van het regeerakkoord is er toch sprake van een overschrijding van het kader van € 0,2 miljard. De ijklijn (uitgavenplafond) is sterker gedaald, namelijk met € 0,3 miljard ten opzichte van de stand bij het regeerakkoord. Dit wordt hoofdzakelijk veroorzaakt doordat de prijs Nationale Bestedingen (pNB) naar beneden is bijgesteld. Onderstaande tabel uit het jaarverslag SZW 2013 laat de ontwikkeling van de SZA-uitgaven en het SZA-kader zien voor het jaar 2013. Het kader wordt uiteindelijk met € 0,2 miljard (afgerond) overschreden.

De overschrijding van het uitgavenkader SZA wordt door de andere deelkaders (Rijksbegroting in enge zin en Budgettair Kader Zorg) gecompenseerd. Het per saldo effect van de drie deelkaders resulteert tenslotte in een onderschrijding van het totaalkader van € 1,4 miljard.

Tabel B5.3 Bijstelling SZA- uitgaven en ijklijn 2013 sinds regeerakkoord (x € 1 mln)

Uitgaven

 

SZA- uitgaven regeerakkoord

73.306

Budgettaire mutaties sinds regeerakkoord

– 99

SZA- uitgaven jaarverslag

73.207

   

Uitgavenplafond (ijklijn)

 

Ijklijn SZA- uitgaven regeerakkoord

73.306

Ijklijnmutaties sinds regeerakkoord

– 265

Ijklijn SZA- uitgaven jaarverslag

73.041

   

Kadertoetsing (over / onderschrijding ijklijn) regeerakkoord

0

Kadertoetsing (over / onderschrijding ijklijn) jaarverslag

166

Bron: Jaarverslag SZW 2013

Vraag 66

Wat verklaart het verschil tussen de premies AOW die begroot zijn in 2013 (€ 23,2 miljard) en de realisatie (€ 24,0 miljard)?

Antwoord 66

Dat de premieontvangsten AOW in 2013 hoger uit zijn gekomen dan geraamd is per saldo het gevolg van een verrekening van de inkomsten uit eerder jaren tussen het premiedeel (de premies volksverzekeringen) en het belastingdeel (loon- en inkomstenbelasting) van de loon- en inkomensheffing. De loon- en inkomstenbelasting worden geïntegreerd geheven met de premies volksverzekeringen. Vanwege deze geïntegreerde heffing spreken we dan ook van de loonheffing respectievelijk de inkomensheffing.

De inkomsten uit de loon- en inkomensheffing worden gedurende het lopende jaar op basis van een van tevoren vastgestelde sleutel verdeeld over het belastingdeel en het premiedeel. Vervolgens worden de premieontvangsten via een sleutel verdeeld over de drie premies volksverzekeringen: AOW, Anw en AWBZ. In de jaren daarna wordt op basis van definitieve aangifte inkomstenbelasting een juiste verdeling gemaakt van de inkomsten uit de loon- en inkomensheffing over de genoemde posten. De verrekening die vervolgens plaats vindt loopt via de kas van het lopende jaar. Dit heeft geen gevolgen voor het EMU-saldo, want betreft onderlinge verrekening tussen posten. Vandaar dat de inkomsten uit de loon- en inkomensheffing veel beter op dit geïntegreerde niveau kunnen worden geanalyseerd en verantwoord. Dit gebeurt in het Financieel Jaarverslag van het Rijk.

Naar boven