25 883 Arbeidsomstandigheden

Nr. 234 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 maart 2014

In het AO van 28 januari jl. met uw vaste commissie van SZW heb ik, naar aanleiding van vragen van het lid Potters, toegezegd uw Kamer nader te informeren over de wijze waarop Nederland de EU-regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden beïnvloedt. Met deze brief voldoe ik aan deze toezegging.

De Nederlandse arboregelgeving is in 2007 ingrijpend gemoderniseerd.

Uitgangspunt bij deze vernieuwing is het onderscheid tussen het publieke en private domein en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en sociale partners voor beleid en regelgeving op het terrein van gezond en veilig werken. In het publieke domein is de overheid verantwoordelijk voor regelgeving op hoofdlijnen. Dat wil zeggen dat de overheid zich in dit kader primair richt op het vaststellen van doelen, waar mogelijk, voorzien van concrete grenswaarden (doelvoorschriften). In het private domein zijn primair sociale partners verantwoordelijk voor de concrete invulling van de doelvoorschriften op bedrijf- of sectorniveau.

In lijn met het advies van sociale partners (SER «Advies Stelsel voor gezond en veilig werken», Advies 12/08, december 2012) en het kabinetsstandpunt naar aanleiding daarvan, draag ik dit Nederlandse model uit binnen Europa. Ik doe dat bij voorkeur samen met sociale partners en gelijkgestemde lidstaten, zoals met Duitsland.

Nederland is van mening dat dit model zoveel mogelijk op Europees niveau doorgevoerd zou moeten worden:

  • doelvoorschriften bieden sociale partners en bedrijven de ruimte een invulling te kiezen die het beste past bij hun situatie;

  • doelvoorschriften bevorderen de totstandkoming van een gelijk Europees speelveld van regelgeving voor arbeidsbescherming, in het bijzonder als deze voorzien zijn van concrete grenswaarden;

  • doelvoorschriften bieden flexibiliteit door lidstaten de mogelijkheid te laten de uitvoering van richtlijnen toe te snijden op hun nationale omstandigheden. Dit biedt de mogelijkheid om andere instrumenten zoals cao’s, arbocatalogi en andere vormen van afspraken tussen sociale partners in te zetten.

  • er wordt recht gedaan aan de primaire verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor goede arbeidsomstandigheden;

  • het voorkomt detailwetgeving en daardoor onnodige regeldruk;

  • het biedt sociale partners in de Europese context, de mogelijkheid om zelf uitwerking te geven aan sectorafspraken (zelfregulering).

Het volgende is van belang in relatie tot de vraag hoe ik invloed wil uitoefenen.

In het Europese regelgevingproces zijn diverse fasen te onderscheiden:

  • de fase voorafgaand aan de formulering van voorstellen voor regelgeving;

  • die waarbij in gremia van experts conceptvoorstellen circuleren;

  • het Raadsproces, waarbij de Raad van Ministers formele besluiten neemt over voorstellen van de Europese Commissie.

Nederland zet in op beïnvloeding van het regelgevingproces in al deze fasen en op alle niveaus, zowel ambtelijk als politiek in alle relevante gremia van de EU. Daarbij heeft de eerste fase prioriteit, omdat regelgeving in dat stadium wezenlijk beïnvloed kan worden.

Bij het beïnvloeden van het Europese regelgevingproces zoek ik, zoals eerder aangegeven, uitdrukkelijk naar samenwerking met sociale partners.

Onder meer door afstemming voor het overleg in het tripartiete «Raadgevende Comité voor veiligheid en gezondheid» van de Commissie. Dit Comité en haar onderliggende werkgroepen van deskundigen brengen adviezen uit aan de Commissie en vormen een belangrijk kanaal voor de beïnvloeding van wetgeving in de eerste fase van het proces.

In mijn brief van 3 september 2013 aan de Commissie (Kamerstuk 25 883, nr. 223) heb ik, mede namens werkgevers- en werknemersorganisaties, naar aanleiding van een consultatie over een Europese arbeidsomstandighedenstrategie, nogmaals de Nederlandse positie uiteengezet en het belang van doelregelgeving benadrukt.

Bij de behandeling van conceptteksten voor richtlijnen zet Nederland actief in op regels in de vorm van doelvoorschriften, terughoudendheid in detaillering in regelgeving en op formuleringen die ruimte laten voor meer flexibiliteit bij implementatie. Zo pleit Nederland, bijvoorbeeld ten aanzien van de Europese richtlijn «Beeldschermen», voor de vastlegging van doelvoorschriften in plaats van de vele middelvoorschriften, alsmede voor de mogelijkheid voor werkgevers- en werknemersorganisaties in de branches om doelvoorschriften zelf uit te werken.

Over de problematiek van nanostoffen en de risico’s die mogelijk daarmee samenhangen, heb ik mij rechtstreeks tot de Commissie gewend. Ik heb de Commissie gewezen op het SER-advies over de voorlopige referentiewaarden voor nanostoffen. Dat heeft er toe geleid dat dit advies betrokken wordt bij het opstellen van een Europees richtsnoer met betrekking tot nanostoffen.

Momenteel bestaan binnen de EU grote verschillen tussen lidstaten op het gebied van gevaarlijke stoffen, waaronder chemische en mutagene stoffen. Op dit specifieke terrein wil Nederland een adequate arbeidsbescherming. Juist daarom is het, overeenkomstig de uitkomsten van overleg met sociale partners, nodig om hier concrete Europese normen vast te stellen met het oog op vermijding van concurrentievervalsing voor het Nederlandse bedrijfsleven. Intussen heeft Nederland, conform de reactie van het kabinet op het SER-advies («Advies Stelsel voor gezond en veilig werken», Advies 12/08, december 2012), als eerste stap de Gezondheidsraad gevraagd om zijn werkprogramma af te stemmen met dat van het Scientific Committee on Occupational Exposure Limits (SCOEL) van de EU. Voorts participeert Nederland, in afstemming met sociale partners, actief in het overleg over grenswaarden van stoffen binnen het «Raadgevende Comité voor veiligheid en gezondheid op het werk» van de Commissie. In dit verband zend ik binnenkort een brief aan de Commissie over modernisering van de richtlijn over carcinogenen, mede namens mijn ambtgenoten van Duitsland, Oostenrijk en België.

Eind 2013 heeft Nederland de Commissie gerapporteerd over de tenuitvoerlegging van richtlijnen op arbogebied. Bij de opstelling van deze rapportage zijn sociale partners betrokken. Deze rapportage is aangegrepen om het Nederlandse standpunt onder de aandacht van de Commissie te brengen. Als onderdeel van de rapportage zijn per richtlijn concrete aanbevelingen geformuleerd en zijn per richtlijn voorstellen gedaan ter verbetering van de Europese regelgeving.

De Commissie zal ook zelf de tenuitvoerlegging van de EU-arboregelgeving evalueren, met gebruikmaking van de verslagen van de lidstaten. Naar aanleiding hiervan worden over het acquis, uiterlijk 2015, aan de Raad en het Europese Parlement voorstellen gedaan. Ik grijp de mogelijkheden die dit biedt aan, om het Nederlandse standpunt voor het voetlicht te brengen. Zeker in het licht van het toekomstige Nederlandse voorzitterschap in de eerste helft van 2016.

In het voorgaande heb ik mijn inzet ten aanzien van de beïnvloeding van de EU regelgeving op het gebied van gezond en veilig werken geschetst.

Zoals gezegd, wil ik het Nederlandse model krachtig uitdragen. Niettemin mag ik daarbij de realiteit niet uit het oog verliezen. Er zijn lidstaten waar anders gedacht wordt over de aard van de regelgeving en waar men juist hecht aan middelvoorschriften. Ik ben me ervan bewust dat beïnvloeding van het proces van EU-arboregelgeving tijd vraagt en consequente inzet op meerdere fronten. Daar ga ik dan ook mee door.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Naar boven