Vragen van het lid Vos aan de minister van Justitie over het feit dat het openbaar ministerie 700 dossiers in onderzoek heeft van asielzoekers die verdacht worden van oorlogsmisdaden.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. In de NRC van 10 februari werd ons gemeld dat het OM 700 dossiers in onderzoek heeft van asielzoekers die worden verdacht van oorlogsmisdaden. Ook schrijft de NRC dat het OM zich niet zal verzetten tegen de uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers of van asielzoekers die worden verdacht van oorlogsmisdaden, omdat niet wordt verwacht dat veel van deze verdachte asielzoekers kunnen worden vervolgd. De strekking van het artikel is dat de komende jaren wellicht velen zullen worden uitgezet.

Deelt de minister het standpunt van mijn fractie dat in een rechtsstaat of zo men wil, een bruikbare rechtsorde, wat betreft de toepassing van het artikel 1F, dat betrekking heeft op oorlogsmisdadigers, toegevoegd zou moeten worden dat er een serieuze en effectieve strafrechtelijke aanpak van straffeloosheid voor daders en mensenrechtenschendingen noodzakelijk is? Is hij met ons van mening dat het niet acceptabel is dat op dit moment mensen die verdacht worden van oorlogsmisdaden en niet worden toegelaten in Nederland maar tegelijkertijd op dit moment in de praktijk niet worden uitgezet zonder dat er sprake is van vervolging? Deelt hij onze mening dat in die gevallen wel zou moeten worden overgegaan tot vervolging?

Verder verneem ik graag van de minister wat hij vindt van de houdbaarheid dat artikel 1F, dus de verdenking van oorlogsmisdaden, als contra-indicatie wordt gehanteerd in het asielbeleid. Ik denk bijvoorbeeld aan de contra-indicatie in het kader van de eenmalige maatregel zoals die nu geldt. Het NOVO-WOS-team, het team dat namens het openbaar ministerie onderzoek doet, merkte op 1 juli 2001 het volgende op: "Het merendeel van de 1F-dossiers bevat niet veel meer dan een eigen verklaring van betrokkene dat hij lid is geweest van een dergelijke organisatie. Soms is er een individueel ambtsbericht. In andere gevallen wordt er verwezen naar algemene ambtsberichten van Buitenlandse Zaken." Mijn fractie concludeert dat dit in schril contrast staat tot het leveren van een echt bewijs dat hier sprake is van een oorlogsmisdadiger. Vindt de minister dat dit op dit moment bij een dergelijke verdenking direct gehanteerd mag worden als contra-indicatie en dat men op basis daarvan zonder verdere zaak of vervolging niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning of de eenmalige maatregel?

Vindt de minister uitzetting zonder meer niet onbevredigend omdat daarmee ook een helder signaal tegen oorlogsmisdrijven uitblijft?

Minister Donner:

Mijnheer de voorzitter. Ik ben mevrouw Vos dankbaar dat zij mij de gelegenheid geeft om de berichtgeving in de NRC recht te zetten want het bericht slaat nergens op. Het aantal van 700 is het totale aantal dossiers dat is aangemeld sinds 1998. Op dit moment zijn er 170 dossiers in behandeling en zijn er daarnaast nog circa 200 dossiers die voorlopig afgesloten waren maar waarbij een aantal nieuwe feiten nog worden nagetrokken.

Van die dossiers is dus geenszins zeker dat het daarbij gaat om de categorie uitgeprocedeerde asielzoekers. In alle gevallen is er goed overleg tussen de IND en het openbaar ministerie. Waar er inderdaad sprake is van een goed vooruitzicht op vervolging en bestraffing, zal er niet worden uitgezet, omdat dan de vervolging voorgaat. In die zin kan het op een gegeven moment heel wel zijn dat het openbaar ministerie op basis van het dossier onderzoekt of er iets te bewijzen is, maar dat als de conclusie is of dit reden is om nu niet tot uitzetting over te gaan, het oordeel neen is.

Mevrouw Vos heeft gevraagd of ik van oordeel ben dat uitzetting zonder vervolging niet zou mogen plaatsvinden. Mijn antwoord daarop is neen. In de gevallen waarin er met perspectief vervolging plaatsvindt moet er niet uitgezet worden. In andere gevallen moet er wel uitgezet worden. Bij de toepassing van artikel 1F en bij de toepassing van de strafwet gaat het om wezenlijk verschillende zaken. Verdenking (van fouten in de zin van artikel 1F) is onderdeel van het toelatingsbeleid. Daarbij kunnen andere criteria gelden dan het criterium dat er ook een strafrechtelijk houdbare verdenking moet bestaan en dat deze bewezen is. Dat zijn twee separate beleidslijnen en derhalve moeten zij niet in elkaar overlopen. Daarom is mijn antwoord op de tweede vraag dat ik de verdenking in het vreemdelingenrecht als contra-indicatie hanteer. Die verdenking hoeft niet strafrechtelijk houdbaar te zijn in de zin van het Wetboek van Strafrecht of het strafprocesrecht. Het is logisch dat een bepaald criterium bij het toelatingsbeleid vervolgens als contra-indicatie gebruikt wordt bij de terugkeerregeling.

Uitzetting is onbevredigend in die gevallen dat ik met redelijk succes mag verwachten dat ik iemand hier voor oorlogsmisdrijven kan vervolgen. In andere gevallen is uitzetting bevredigend omdat het vreemdelingenbeleid dan in ieder geval gehandhaafd wordt. Men moet zich bovendien realiseren dat de betrokkenen doorgaans eigener beweging het land verlaten op het moment dat het zeker is dat zij niet worden toegelaten. Zij vertrekken zeker niet naar het land van herkomst, want daar worden zij meestal nog ernstiger gezocht.

Mijn antwoord op de eerste vraag is "nee", op de tweede "ja" en op de derde "nee".

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Klopt het dat sinds 1998 slechts één persoon daadwerkelijk is vervolgd en veroordeeld wegens oorlogsmisdaden? Kan de minister dat toelichten? Hoeveel mensen worden op grond van de eenmalige maatregel niet toegelaten vanwege de contra-indicatie 1F? De verdenking hoeft strafrechtelijk niet houdbaar te zijn. Hoe zwaar moet de bewijslast volgens de minister zijn om de verblijfsvergunning te weigeren? Hoe wordt die bewijslast gehanteerd nu binnenkort mensen op grond van de contra-indicatie worden uitgezet?

Minister Donner:

Ik begin met het antwoord op de derde vraag. Dit betreft een element dat in het vreemdelingenbeleid gebruikt wordt. Als op die grond een vergunning wordt geweigerd, zal door de vreemdelingrechter getoetst kunnen worden of is voldaan aan de criteria voor toepassing van artikel 1F. Dit zijn criteria voor bestuursrechtelijk handelen waarop inmiddels beleid is ontwikkeld. Dit zijn geen strafrechtelijke criteria, want die hebben niet zozeer te maken met de verdenking als wel met de mogelijkheid om een straf op te leggen. Bij dat laatste gaat het of er een bewijsbaar strafbaar feit is begaan, in dit geval een misdrijf tegen de menselijkheid, is begaan. Het zijn dus twee verschillende circuits.

Op basis van alle dossiers is het OM één keer tot vervolging overgegaan. In 2002 heeft de Kamer het plan van aanpak voor het NOVO-team ontvangen. Uit de rapportages heb ik de indruk dat een en ander voortvarend wordt aangepakt. Ik wil daar echter nu niet op ingaan, want dit betreft de voortgang van onderzoeken. Het aantal personen dat op grond van contra-indicaties is uitgezet, waaronder artikel 1F, want differentiatie heeft daarbij niet plaatsgevonden, is circa 550.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Dat zijn alle contra-indicaties.

Minister Donner:

Dat zijn de verschillende contra-indicaties.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De minister heeft gezegd dat 170 dossiers in behandeling zijn en dat 200 dossiers zijn afgesloten.

Minister Donner:

Even ter correctie: van de 700 zijn er nog 380 in behandeling. Daarvan zijn er 170 nieuw en wordt naar 210 dossiers naar aanleiding van nieuwe feiten nog een keer gekeken. De andere dossiers zijn afgesloten.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Blijkbaar is men er bij een zo groot aantal dossiers tot nu toe slechts in geslaagd om één persoon te vervolgen. Dat moet toch vragen opwerpen over de kracht van het bewijsmateriaal dat ten grondslag ligt aan het toekennen van de 1F-status van verdachte van oorlogsmisdaden. Is het mogelijk dat op grond hiervan mensen het land uit worden gezet die in het land van herkomst groot gevaar lopen? Is de minister er zeker van dat die route niet wordt opgegaan?

Minister Donner:

Het verschil is zeer wel verklaarbaar. Het is juist dat wij onderscheid maken tussen hetgeen bestuursrechtelijk en hetgeen strafrechtelijk geldt. Het gaat om zaken die ik strafrechtelijk moet bewijzen in het land van herkomst, terwijl zaken vaak nog volop in ontwikkeling zijn. Ik kan geen getuigen krijgen omdat er grote terughoudendheid is op dat punt, zowel in het land van herkomst als eventueel hier onder andere asielzoekers. De strafrechtelijke eisen die wij stellen aan het bewijs van een strafbaar feit zijn anders dan de criteria die gelden voor verdenking in het vreemdelingenrecht. Het is uiterst geschikt om dat onderscheid te handhaven, omdat je vaak wel degelijk kennis hebt van wat er is gebeurd. Ik heb minder zicht op de precieze criteria, maar je kunt wel degelijk wetenschap hebben van een redelijk vermoeden dat er iets is gebeurd zonder dat dit bewezen kan worden in de zin van het strafrecht, hetgeen tot strafoplegging leidt. Wellicht is een discussie over het verschil tussen de criteria gewenst, maar dat is primair een kwestie van de criteria voor het toelatingsbeleid.

Ik twijfel eraan of het risico bestaat dat wij nu mensen wegzenden op basis van een verdenking, zonder dat daar grond voor is. Dat zou betekenen dat ons systeem van rechtsbescherming in vreemdelingenzaken onvoldoende is. Kortom, iedereen die op deze grond een verblijfsvergunning wordt geweigerd, kan dit voorleggen aan de rechter en kan alle feiten overleggen op basis waarvan hij meent dat dit niet juist is. De rechter zal moeten oordelen over de kracht van de aanwijzing over en weer. Ik heb dus minder twijfel op dat punt.

De oorzaak van het vervolgen van één persoon op een totaal van 700 is inderdaad gelegen in de grote moeilijkheden die daarbij spelen. Wij hebben wel een universele rechtsmacht, maar geen universele opsporingsbevoegdheid. Iedere Nederlandse officier in het buitenland treedt daar op als privépersoon of eventueel in het kader van rechtshulp. Allerlei bevoegdheden die nodig zijn, heb ik niet in het buitenland.

De heer Nawijn (LPF):

De minister geeft hiermee aan hoe moeilijk deze materie is. Bij het vreemdelingenrecht ligt de bewijslast bij de vluchteling of bij de asielzoeker, terwijl in het strafrechtelijk onderzoek de bewijslast bij het openbaar ministerie ligt. Als er nog maar één zaak is vervolgd, waarbij wij weten hoe moeilijk het is om bewijs rond te krijgen in het land van herkomst, heeft het dan nog wel zin om ermee door te gaan? Ik vind dat misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven moeten worden vervolgd. Ligt het dan niet veel meer voor de hand om internationaal afspraken te maken en mensen terug te sturen naar het land van herkomst om daar vervolgd te worden in plaats van in Nederland een apparaat op te tuigen dat vervolgens waarschijnlijk toch nauwelijks tot resultaat komt?

Minister Donner:

Op zichzelf heeft de heer Nawijn gelijk. Het blijft een punt ingevolge internationale verdragen, in het bijzonder het Statuut inzake het Internationaal Strafhof en de wet die wij hebben aanvaard over internationale misdrijven. Als wij in het kader van het vreemdelingenbeleid iemand aantreffen bij wie er redelijke aanwijzingen zijn van een misdrijf tegen de menselijkheid zijn wij volgens onze eigen wet gehouden om dat de onderzoeken, ook als er moeilijkheden zijn ten aanzien van de opsporing. Uiteraard is het in dat soort gevallen beter als vervolging plaatsvindt in het land van herkomst. Dat veronderstelt echter een verzoek tot rechtshulp dat daaraan ten grondslag ligt. Dat bestaat in deze gevallen meestal niet. Derhalve moeten wij roeien met de riemen die wij hebben.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb een vraag over de groep asielzoekers die ervan verdacht wordt oorlogsmisdadiger te zijn en die niet vervolgd wordt en dus niet in Nederland veroordeeld wordt en over deze zelfde groep die niet wordt uitgezet naar het land van herkomst vanwege het feit dat in artikel 3 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens staat dat je niet iemand in een gevaarlijke situatie mag brengen. Het is een groep mensen die uiteindelijk zonder verblijfsvergunning in Nederland blijft. Wij creëren als het ware voor deze groep een illegale status. Het is logisch zoals de minister het uitlegt. Mijn vraag is hoe andere Europese landen met de groep asielzoekers omgaat die niet teruggestuurd kan worden naar het land van herkomst en die in Nederland of in een ander Europees land geen verblijfsvergunning kan krijgen. Hoe gaat men daarmee om? Wij moeten immers iets met deze groep.

Minister Donner:

De heer Dittrich overvraagt mij als minister van Justitie. Deze informatie zou ik in mijn hoofd kunnen hebben als minister voor Vreemdelingenzaken. Ik weet van sommige personen uit de Filippijnen waarmee wij met precies hetzelfde probleem zitten, tot ergernis van andere landen. Wij worden daarbij geconfronteerd met deze consequentie van ons recht. Het criterium dat wij in het vreemdelingenrecht hanteren is de aannemelijkheid van betrokkenheid bij misdrijven. Als die aannemelijkheid aangegeven kan worden, is er geen grond en dienen wij ook geen verblijfsvergunning te geven. Dan lopen wij op tegen de situatie van artikel 3. Dat is per definitie altijd een tijdelijke status, omdat op het moment dat het argument van artikel 3 vervalt er kan en zal worden uitgezet.

De heer Dittrich (D66):

Mijn vraag was hoe andere Europese landen met dit probleem omgaan. Dat kan de minister nu niet beantwoorden.

Minister Donner:

Ik zal die vraag aan mijn "collega proxima" doorgeven.

De voorzitter:

Die is zeer "proxima", als de minister achter zich kijkt. Zij krijgt echter niet het woord in dit vragenuur.

Minister Donner:

De heer Dittrich krijgt het binnen een afzienbare termijn te horen.

De heer Dittrich (D66):

Ik vind dit een belangrijk punt.

Naar boven