Vragen van het lid De Wit, aan de minister van Justitie, over de gijzeling van een journalist door de rechter.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! De gijzeling afgelopen vrijdag door het gerechtshof in Arnhem van een journalist die weigert zijn bron bekend te maken, heeft de discussie over het journalistieke verschoningsrecht in volle hevigheid weer doen losbarsten. Daarbij gaat het in het bijzonder om de vraag wanneer dat verschoningsrecht moet wijken voor andere belangen. Sinds 1996, toen de Hoge Raad een uitspraak deed, zijn er eigenlijk twee punten van belang op dit moment. In de eerste plaats kan openbaarmaking van de bron worden afgedwongen als dat in een democratische samenleving noodzakelijk is. In de tweede plaats moeten tegenover het publieke en zwaarwegende belang van de persvrijheid andere zwaarwegende belangen staan. Ik erken dat de toename van het aantal media en daartegenover de relatieve schaarste van het nieuws op dit moment hier en daar leidt tot verruwing van de journalistiek. Er is zelfs een tv-programma onder de naam "De leugen regeert" waarin bepaalde journalistieke praktijken aan de kaak worden gesteld.

Het behoort naar mijn mening tot de essentie van de persvrijheid dat een journalist zijn bronnen kan beschermen en niet zomaar kan worden gedwongen om deze openbaar te maken. Juist in de huidige tijd legt dit naar mijn mening een zware verantwoordelijkheid op redacties en op hoofdredacteuren om met grote zorgvuldigheid om te gaan met het gegeven van anonieme bronnen. Dit brengt mij tot de volgende vragen.

In de eerste plaats: hoe kijkt de minister aan tegen de gijzeling die afgelopen vrijdag door de rechter is bevolen? In de tweede plaats: hoe kijkt de minister aan tegen het verschoningsrecht? Hoe zwaar vindt hij dat? Is het de minister duidelijk wat wij moeten verstaan onder andere, zwaarwegender belangen? Met andere woorden: wanneer moet het verschoningsrecht van de journalist wijken? Is het verstandig dit over te laten aan de rechter nu wij zien waartoe dit kan leiden? Zou het niet veel verstandiger zijn dat de wetgever zich hierover buigt om dit verschoningsrecht – en met name de mogelijkheden voor inbreuk op dit recht – vast te leggen in de wet?

Minister Korthals:

Mevrouw de voorzitter! Mij is gevraagd hoe ik aankijk tegen de gijzeling die door het hof te Amsterdam is bevolen. Zoals bekend, stel ik mij terughoudend op tegenover rechterlijke beslissingen. Dit betekent dat ik in dit geval ook geen oordeel geef. Het is wel zo dat hier geen afzonderlijk rechtsmiddel tegen openstaat, maar als de strafzaak in het algemeen in cassatie aan de orde komt, zal dit ongetwijfeld nog een keer terugkomen.

In de tweede plaats is gevraagd hoe ik aankijk tegen het verschoningsrecht in het algemeen. Zoals u weet, kennen wij artikel 218 Wetboek van Strafvordering waarin min of meer wordt gezegd dat diegenen die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, maar alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap als zodanig aan hen is toevertrouwd, geen mededelingen behoeven te doen. Daaronder vallen in ieder geval notarissen, advocaten en artsen. Voorzover mij en u bekend, vallen journalisten daar niet onder. Een oordeel over een beroep op de geheimhoudingsplicht is aan de rechter. Nu is mij gevraagd of ik van mening ben dat daarvoor een norm in de wet moet worden vastgelegd. Het is u wellicht bekend dat er bij de Kamer nog een wetsvoorstel ligt van de heer Jurgens uit het jaar 1993, waaruit blijkt dat hij op dat moment vond dat de journalist verschoningsrecht zou moeten krijgen, maar niet onder alle omstandigheden. Zeker wanneer het strafrechtelijke zaken betrof, zou het geen absoluut recht zijn. Ook dan zou er dus een belangenafweging moeten worden gemaakt zoals de rechter nu heeft gedaan. Dit wetsvoorstel is niet doorgezet, naar het mij voorkomt omdat dit door de jurisprudentie van het hof en van de Hoge Raad niet meer nodig was.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Het is mij bekend dat er een initiatiefwetsvoorstel in deze Kamer is ingediend. Het is mij ook bekend dat dit wetsvoorstel verder niet in behandeling is genomen, juist vanwege de uitspraak van de Hoge Raad in 1996 waar ik op doelde. Mijn vraag aan de minister is echter of het op dit moment voldoende duidelijk is wat wij moeten verstaan onder zwaarwegende belangen waar in die uitspraak van de Hoge Raad duidelijk wordt gesproken over een belangenafweging en wordt aangegeven dat er zwaarwegender belangen moeten zijn om iemand te kunnen dwingen zijn bron te noemen. Die belangenafweging wordt overgelaten aan de rechter en in dit geval leidt dit ertoe dat een journalist inmiddels al vijf dagen gevangen zit.

Mijn tweede vraag: is de minister het met mij eens dat de gijzeling van een journalist eigenlijk als laatste middel moet worden gebruikt? Bij een wettelijke regeling van het verschoningsrecht is immers aan de orde de verhouding tussen het middel van gijzeling en de belangen die op het spel staan. Moeten in dit geval niet de juiste verhoudingen in acht worden genomen? Is de gijzeling niet buitenproportioneel? Moet er, in plaats van dit zware middel, niet worden gezocht naar andere methoden van waarheidsvinding voor de rechter, bijvoorbeeld een intern onderzoek van de politie of inschakeling van de rijksrecherche?

Minister Korthals:

Voorzitter! Een zwaarwegend belang is een abstracte norm, die altijd invulling behoeft. Die invulling zal door de rechter moeten worden gegeven. Ik kan nu al voorspellen dat het voor de wetgever niet mogelijk is om die zwaarwegende belangen concreet in te vullen. Zoiets zal dus altijd moeten worden overgelaten aan een instantie, aan een commissie zoals de heer Dittrich voorstelde – en waarvan ik overigens geen voorstander ben – of aan de rechter.

De heer De Wit vindt deze gijzeling een hard middel. Daarmee ben ik het volledig eens, maar het zwaarwegende belang speelt ook een rol. Ik ken de uitspraak van het hof nog niet, maar het kan zijn dat het vooral in het belang van de verdachte is dat de waarheid van de mededeling van de betrokken journalist wordt onderzocht; die zou immers een heel ander licht op diens strafzaak kunnen werpen. Natuurlijk is er verder het justitiële belang: men mag ervan uitgaan dat politie en justitie de waarheid spreken. Het kan zijn dat het hof dit zo belangrijk vindt dat het daardoor de gijzeling gerechtvaardigd acht.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Aan de orde is dus het verschoningsrecht, dat de minister, naar ik begrijp, als een belangrijk principe beschouwt. Als hij van mening is dat de gijzeling van een journalist niet zomaar als het eerste het beste middel uit de kast mag worden gehaald, vindt hij dan ook niet dat op politie en justitie de plicht rust om eerst te kijken naar andere, meer voor de hand liggende, oplossingen om de waarheid boven tafel te krijgen?

Minister Korthals:

In deze strafzaak hebben politie en justitie natuurlijk uitgebreid onderzoek gedaan, ter rechtszitting is de zaak uitvoering aan de orde geweest en er zijn verklaringen van politieagenten in processen-verbaal. Daarna kwam het bericht van de journalist, die van een andere politieagent zou hebben vernomen dat de zaak wel eens heel anders in elkaar kon zitten. Dat is niet ter rechtszitting aan de orde geweest. Er is echter wel naar gezocht, dus iedereen is vol belangstelling naar de vraag waarop dat bericht is gebaseerd. Zoiets kan voor het hof de grond zijn om deze persoon in gijzeling te nemen. Het hof kan dat doen op grond van de uitspraken van het hof en van de Hoge Raad.

De heer De Wit (SP):

Is er, gelet op wat u nu heeft gezien en gehoord, voor u geen reden om de politie of de rijksrecherche alsnog een onderzoek te doen uitvoeren, teneinde precies te weten te komen wat er in deze strafzaak aan de hand is en wat de precieze rol van de politie is geweest?

Minister Korthals:

Daarvoor zijn natuurlijk eerst nieuwe aanwijzingen nodig, want zonder die aanwijzingen zoek je in het niets. Die aanwijzingen zouden kunnen worden gegeven door de politieambtenaar die iets tegen die journalist gezegd zou hebben. Maar nogmaals, ik ben niet van plan om verder op deze strafzaak in te gaan. Ik heb uw vragen beantwoord. Zoals gezegd, volgens het recht kan het hof dit doen, maar het is niet aan mij om deze uitspraak van een etiket te voorzien.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Dan kom ik toch maar terug op mijn vragen, nu in moeilijkere bewoordingen: als het gaat om het verschoningsrecht en een belangenafweging, moeten de beginselen van proportionaliteit – dus de gijzeling in verhouding tot het belang zien – en van subsidiariteit – de mogelijkheid van andere middelen – dan niet worden bezien? En als u aan een wettelijke regeling denkt, moeten deze twee elementen daarin dan niet worden opgenomen?

Minister Korthals:

Deze twee elementen staan in de aanwijzing van het openbaar ministerie. Wanneer het OM tot vordering overgaat om iemand te gijzelen, dan mag worden aangenomen dat ook de rechter daarnaar kijkt. In hoeverre dat in dit geval relevant is geweest, onttrekt zich aan mijn waarneming. Ik ga ervan uit dat de rechter op basis daarvan tot een oordeel is gekomen.

De heer De Wit (SP):

Ik heb in de krant gelezen dat een aantal fracties denkt aan een wetsvoorstel. Is het standpunt van de minister al bepaald of is hij bereid nog met de Kamer overleg te voeren?

Minister Korthals:

Ik ben bereid op ieder moment met de Kamer overleg te voeren. Het zou van een minister weinig hoffelijk zijn wanneer hij, wetende dat er een initiatiefvoorstel bij de Kamer aanhangig, er doorheen fietst. Eerst moet een beslissing worden genomen over het intrekken van het wetsvoorstel. Daarna kan er opnieuw over worden gesproken.

De heer Vos (VVD):

Het voorbeeld van de journalist van Spits geeft aan hoe het criterium van de Hoge Raad in de praktijk werkt. Het gaat enerzijds om het opsporingsbelang en anderzijds om het verschoningsrecht van de journalist. Er moet een belangenafweging plaatsvinden. In die belangenafweging is het niet onaannemelijk dat in de hitte van de strijd het opsporingsbelang vrij snel de bovenhand krijgt boven het verschoningsrecht. Het opsporingsbelang raakt een heel gevoelig recht, namelijk het verschoningrecht zoals het door de Hoge Raad is geformuleerd. Het verschoningsrecht is in zekere mate noodzakelijk voor het functioneren van de persvrijheid. De VVD hecht eraan wat uitgebreider met de minister van gedachten te wisselen over deze zaak. Het moet niet nu en passant in het vragenuurtje gebeuren. Ik zou graag een brief willen ontvangen waarin de minister ingaat op zijn visie op het spanningsveld tussen enerzijds verschoningsrecht en anderzijds het opsporingsbelang.

Minister Korthals:

Ik moet ervoor waarschuwen dat gesuggereerd zou kunnen worden dat in de hitte van de strijd er te veel gedacht wordt aan het opsporingsbelang. Ik ga ervan uit dat de rechter voldoende afstand neemt om daar onafhankelijk tegenover te staan.

Kan er een notitie komen? Ik denk dat het in- en uitpraten wordt bij die notitie. Het is bekend dat de heer Van der Vlies een notitie heeft gevraagd over de privacy versus het opsporingsbelang. Dit punt zou daarvan een onderdeel kunnen zijn.

De heer Dittrich (D66):

De fractie van D66 is voor een verschoningrecht voor journalisten, zij het geclausuleerd, dus onder voorwaarden. Ik zou het niet in dit vragenuurtje willen bespreken. Wil de minister vooruitlopend op een overleg met de vaste commissie een notitie maken waarin in elk geval wordt ingegaan op de resolutie van de Raad van Europa en andere ons omringende landen die al dan niet een verschoningsrecht hebben? Op die manier kan het overleg veel gestructureerder worden gevoerd. Het hoeft niet ingewikkeld te zijn. Ik weet dat op het departement de nodige gegevens voorhanden zijn. Kan die notitie op korte termijn naar de Kamer worden gestuurd?

Minister Korthals:

Het is een tamelijk ingewikkelde materie. Ik ben bereid over de aanbeveling van de Raad van Europa mijn oordeel aan de Kamer te doen toekomen. Het zal zo snel mogelijk schriftelijk gebeuren.

Mevrouw Wagenaar (PvdA):

Ik ga in grote lijnen mee met het antwoord van de minister. Daar waar het gaat om grondrechten, afgeleid uit het EVRM, moet een afweging plaatsvinden. Er wordt wat slordig omgegaan met resoluties en aanbevelingen van de Raad van Europa. Wat er ligt is een aanbeveling van het Comité van ministers van de Raad van Europa. Het is een 7 pagina's tellende aanbeveling van dus ook deze minister. Ik vraag hem ons duidelijk te maken hoe hij denkt dit in Nederland te implementeren. Het is namelijk zijn eigen stuk.

Minister Korthals:

In mijn antwoord op een vraag van de heer Dittrich heb ik al gezegd dat ik daartoe bereid ben. Ik wil zeker ingaan op de subtiele kanttekeningen die zijn gemaakt.

Naar boven