Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 17 juni 1999 over het vraagstuk van onverzekerbare risico's.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Op 17 juni jl. heeft de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid overlegd met de staatssecretaris over de nabestaandenwet en in het bijzonder over de onverzekerbare risico's. Die problemen worden door de nabestaandenwet veroorzaakt, doordat grote groepen mensen zich niet kunnen verzekeren voor het risico van overlijden. De staatssecretaris heeft op dat punt een aantal toezeggingen gedaan aan de Kamer. Daarover wil ik het vandaag niet hebben. Ik wil het wel hebben over de andere problemen die door de nabestaandenwet worden veroorzaakt. Hoofdprobleem is nog steeds de inkomenstoets alsmede de ongelijke behandeling inzake de korting van inkomsten uit arbeid en inkomsten in verband met arbeid. Er hangt ook een aantal andere problemen samen met de nabestaandenwet. Ik noem de weduwe geboren na 1950 van wie het jongste kind 18 jaar wordt en die dan weer in inkomen achteruitgaat. Zo zijn in brieven en rapporten van de actiegroep "Weduwen in de kou" de nodige problemen rond de nabestaandenwet naar voren gekomen. Ik heb in het algemeen overleg gevraagd om de evaluatie van de nabestaandenwet, die is voorzien voor juli 2001, naar voren te halen, zodat wij de problemen op kortere termijn dan beoogd in beeld kunnen brengen. Dan kunnen wij ook zien welke maatregelen noodzakelijk zijn om die te herstellen. Vandaar dat ik de Kamer de volgende motie voorleg.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de evaluatie van de Algemene nabestaandenwet pas is voorzien per juli 2001;

overwegende, dat de Algemene nabestaandenwet nog steeds problemen veroorzaakt welke dringend opgelost moeten worden;

verzoekt de regering de voorgenomen evaluatie van de wet te vervroegen naar 1 januari 2000,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid De Wit. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 74 (26200 XV).

De heer Wilders (VVD):

De WitVoorzitter! Stel dat uit de evaluatie komt, los van de vraag wanneer die plaatsvindt, dat er sprake is van een redelijk werkende wet. Betekent dit dan dat de fractie van de SP ineens voorstander van die wet is? Hoe moet ik het verzoek van de heer De Wit begrijpen?

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Het is wat te veel gevraagd om ineens voorstander van de wet te worden, want wij hebben altijd fundamentele bezwaren daartegen gehad. Het belang van de evaluatie is natuurlijk duidelijk. Op kortere termijn dan voorzien, hebben wij inzicht in de werkelijke problemen die de wet veroorzaakt, los van de onverzekerbare risico's. Vervolgens moet worden bekeken of er nog aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Wellicht is wetswijziging noodzakelijk. Als dat de uitkomst van de evaluatie zou zijn, dan zou dat heel prettig zijn. Als uit de evaluatie echter uitwijst – ik verwacht dat niet – dat de wet heel erg gunstig werkt, dan zullen wij ons daarop beraden. Dat kan ik op dit moment echter niet toezeggen.

De heer Wilders (VVD):

Dat kan ik mij voorstellen. De heer De Wit zegt dat zijn fractie zich dan zal beraden, maar ik heb het idee dat zij haar mind eigenlijk al heeft opgemaakt. Eigenlijk vindt de heer De Wit dat de wet moet worden aangepast. Dat staat ook met zoveel woorden in de motie, als ik die tenminste goed versta. Dan is het echter een vreemd verzoek. De heer De Wit vraagt om de evaluatie te vervroegen, liefst eerder dan 2001, maar anderzijds weet de fractie van de SP al wat zij wil. Ik vind het een beetje raar om dan toch om een vervroeging van de evaluatie te vragen. Dat is voor ons een van de redenen om daar niet in mee te gaan.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Een van de mogelijkheden om met name de coalitiepartijen te overtuigen van de noodzaak om na te denken over een wijziging van de wet is dat je bij een evaluatie de problemen in beeld kunt brengen. Dan kunnen ook de coalitiepartijen zien dat er sprake is van problemen en dat die moeten worden aangepakt. Dat is de bedoeling van de evaluatie. Als wij nu zouden komen met een voorstel om de inkomenstoets ongedaan te maken of om de inkomenskorting gelijk te behandelen, dan neem ik niet aan dat de fractie van de VVD dat zou steunen.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! Ik wil even refereren aan datgene wat in het overleg is gewisseld, in relatie tot dat wat nu in de motie naar voren wordt gebracht. In het overleg dat wij met elkaar hadden, zijn wij tot de slotsom gekomen dat het handig zou zijn als wij een aantal gegevens – de heer De Wit wil die in de evaluatie boven tafel krijgen – eerder zouden krijgen. De staatssecretaris heeft dat toegezegd. Op grond van datgene wat dan boven tafel komt, kunnen wij bij de komende begrotingsbehandeling verder debatteren. De staatssecretaris heeft ook gezegd dat wat de heer De Wit nu vraagt feitelijk niet kan, gelet op het feit dat hij niet eerder over die gegevens kan beschikken dan bij de oorspronkelijk geplande evaluatie. Wat beoogt de heer De Wit nu met zijn motie? Wij hebben schouder aan schouder gestaan in de strijd tegen deze wet. Daarover geen enkel misverstand, maar wat denkt de heer De Wit met zijn motie te bereiken? Wij hebben namelijk goede afspraken gemaakt over het inzichtelijk maken van de problemen.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Als ik het goed heb begrepen, dan is het bij het algemeen overleg alleen gegaan om de toezeggingen die de staatssecretaris heeft gedaan op het punt van de onverzekerbare risico's. Daar komt de staatssecretaris vóór de behandeling van de begroting van Sociale Zaken mee terug naar de Kamer. Dan kunnen wij bezien, ook gelet op hetgeen daarover in het SER-rapport is gezegd, of er mogelijkheden zijn om daar wat aan te doen. Zo heb ik dat begrepen. Ik heb toen onmiddellijk gevraagd waarom de staatssecretaris dan niet doorgaat en die evaluatie oppakt. Wij hebben het over december. Laten wij dan in januari beginnen. De staatssecretaris stelt dat hij niet over de gegevens kan beschikken per 1 januari 2000, maar ik vind dat hij alles in het werk moet stellen om het toch zover te krijgen. Volgens mij moet dat kunnen. Als het dan geen 1 januari wordt maar 1 maart, dan heb ik daar ook geen problemen mee. Het gaat mij erom de zaak te vervroegen, zodat wij zeker weten dat wij niet nog anderhalf jaar hoeven te wachten op de evaluatie.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Voorzitter! De nabestaandenwet moet op twee punten worden geëvalueerd. De veronderstelling met betrekking tot de wet was dat er minder snel een uitkering nodig zal zijn, omdat de arbeidsparticipatie van mensen toeneemt. Voorzover mensen ervoor kiezen, omdat zij bijvoorbeeld parttime voor de kinderen willen zorgen, om niet helemaal in hun levensonderhoud te voorzien door arbeidsparticipatie, zou er verzekerd kunnen worden voor eigen rekening. Op het laatste punt is een traject ingezet. Daarover heeft de staatssecretaris toezeggingen gedaan. Daar bestaat bovendien een overgangsregeling voor. Dit is dus niet acuut, want het loopt. Wat betreft de arbeidsparticipatie is het toch niet reëel om te verwachten dat je daar binnen een jaar vanaf nu een juist beeld van krijgt? Daar heb je echt een langere periode voor nodig.

De heer De Wit (SP):

Dat punt is al besproken. Als ik kijk naar de reacties in brieven van weduwen, dan zie je heel duidelijk dat de arbeidsparticipatie niet lukt. Ofwel dit levert een dusdanig inkomen op dat men van dat inkomen niet kan bestaan, juist vanwege de combinatie werk en zorg voor het gezin. Ik kreeg vandaag toevallig nog een brochure in de hand van een stichting die zich daarmee bezighoudt. Van die kant wordt heel uitdrukkelijk gesteld dat het weinig zin heeft om daarop te wachten, omdat nu al duidelijk is dat de arbeidsparticipatie niet lukt, in die zin dat daaruit zelfstandigheid voortvloeit en de mogelijkheid om de risico's zelf te verzekeren.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het is niet zinnig om over een zo korte periode te evalueren. Als er werkelijk waardevol materiaal moet komen, moet de tijd genomen worden om te onderzoeken wat de effecten zijn. Pas dan kan eventueel besloten worden dat dingen anders moeten. Dat kan niet op basis van een jaartje. Dat is te kort.

De heer De Wit (SP):

Het is niet juist wat mevrouw Kalsbeek zegt. Voor de nieuwe gevallen is de nabestaandenwet op 1 juli 1997 ingevoerd. Voor de bestaande gevallen is dat later gebeurd, in 1998. Ik pleit ervoor om de evaluatie te starten op 1 januari van het nieuwe jaar. Dan is er sprake van een periode van tweeënhalf jaar.

Staatssecretaris Hoogervorst:

Mevrouw de voorzitter! De belangrijkste argumenten zijn reeds gewisseld. Ik schaar mij daarbij geheel aan de zijde van mevrouw Kalsbeek en de heer Van Dijke. Wil de evaluatie zinnig zijn, dan zullen wij de wet wat tijd moeten gunnen. Bovendien heb ik al eerder gezegd dat ook ter wille van de kwaliteit van de evaluatie enige tijd nodig is. Ik heb in het algemeen overleg toegezegd dat ik met betrekking tot een deelproblematiek, namelijk de onverzekerbaarheid, eerder met een brief aan de Kamer zal komen. Ik heb toen ook meteen gezegd niet in te kunnen staan voor de kwaliteit van het onderzoek. Het zal immers een hele hijs worden om op zo'n korte termijn deze moeilijke problematiek in beeld te brengen. Ik heb er overigens al met het Verbond van verzekeraars over gesproken. Die zijn bereid met ons mee te werken aan het in kaart brengen van de problematiek. Dat wordt echt een heel groot probleem. Alleen al gezien de problemen bij het naar voren halen van deze deelproblematiek, zou het onverantwoord zijn de totale evaluatie naar voren te halen. Daarom ontraad ik de motie van de heer De Wit.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, morgen over de motie te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven