Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet en de Wet van 18 december 1997, met betrekking tot de vormgeving van de lokale lastenverlichting van ƒ 100 (26412).

(Zie vergadering van heden.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De voorzitter:

Ik wijs de woordvoerders erop dat men zich heel strikt aan de spreektijd moet houden, als men vanavond nog het antwoord van de regering wil vernemen. De spreektijd is eenderde van die in eerste termijn.

De heer Luchtenveld (VVD):

Voorzitter! In eerste termijn is duidelijk geworden dat wij moeten nadenken of het zinnig is om tot in lengte van dagen door te gaan met de Zalmsnip en de aanpassingen daarop. Ik ben verheugd dat de minister dit ook heeft aangevoeld. Wij vrezen dat de discussie die wij vandaag hebben gevoerd over de reikwijdte, de strekking en de precieze bedoeling van de wetgever in een flink aantal gemeenteraden zal worden herhaald. De gemeentes hebben namelijk de ruimte om zelf de precieze invulling te bepalen en zullen ook willen nadenken over de vraag door welke sancties zij eventueel kunnen worden getroffen. De minister heeft in zijn schriftelijke antwoord op de vraag van mevrouw Kant wel voor enige duidelijkheid op dit punt gezorgd. Door deze brief moet het alle gemeentes duidelijk zijn dat het de bedoeling is dat de lastenverlichting van ƒ 100 aan alle huishoudens ten goede komt. Als zij dat doel niet onderschrijven, honoreert men de bedoeling van de wetgever niet.

Er ligt nu een nota van wijziging. Wij vonden aanvankelijk dat het beter was om de regeling via een koninklijk besluit tot een jaar te beperken. Wij geven het kabinet in overweging dat het wellicht verstandiger is om de beoogde lastenverlichting van de Zalmsnip in het belastingplan voor de 21ste eeuw te realiseren. De discussie hierover hoeft nu niet gevoerd te worden; ik laat het bij deze suggestie.

Wij denken dat gemillimeter over de nota van wijziging niet zinnig is, laat staan dat wij haar zouden willen amenderen. Wij leggen ons graag neer bij deze nota van wijziging. Wij kunnen nu eerst eens bezien wat er in de praktijk gebeurt en op grond daarvan discussiëren over de vraag wat wij in de toekomst moeten doen. De intenties van de regering zijn duidelijk, maar het is een illusie om te denken dat er nu een einde is gekomen aan alle discussies.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn snelle reactie en voor het snelle toezenden van de nota van wijziging. Deze nota komt tegemoet aan de kritiek die van vanmorgen is geuit en maakt het conceptamendement dat inmiddels, mede door mij, was voorbereid, overbodig.

In de toelichting staat: "als de regering aanleiding ziet voor een andere structurele regeling op basis van de monitor over 2001, zal zij tijdig een wetsvoorstel indienen". Ik ga ervan uit dat de regering de Kamer ook informeert als de regering daar geen aanleiding toe ziet. De Kamer kan er immers wel een aanleiding voor zien en dan initiatiefwetsvoorstel ingediend worden. Daarmee komen wij tegelijkertijd tegemoet aan de wens van de heer Vendrik om ook eens in vak K te kunnen zitten. Je weet immers nooit waar zoiets toe kan leiden.

De tweede opmerking gaat over het belastingplan. Ik zie niet direct een relatie met het belastingplan voor de 21ste eeuw, zoals collega Luchtenveld. Ik zie wel een relatie met het belastingplan voor het jaar erna, dus voor 2002. Ik kan mij voorstellen dat je in dat kader tot een andere besluitvorming komt. Ik wil op dat punt dus heel duidelijk een kanttekening plaatsen.

Voorzitter! Ik kom bij de brief die de minister gestuurd heeft over de toepassingsmogelijkheid van artikel 268. De inhoud is helder. Er kan ingegrepen worden, maar er moet dan sprake zijn van een duidelijk, vaststaand regeringsbeleid. Zo'n duidelijk, vaststaand regeringsbeleid is er op dit moment nog niet voor 100%. Dat komt omdat de regering voorstelt om een kan-bepaling in te voeren in het wetsvoorstel. We hebben daar vanochtend over gesproken en we zijn het daarmee eens. Als iets kan, betekent het dat je er ook van kunt afwijken. Dit duidelijke, vaststaande regeringsbeleid dat reden kan zijn om gebruik te maken van artikel 268, namelijk om een besluit van de gemeenteraad te vernietigen, zal dus meer op de geest dan op de tekst van de wet slaan. Op welke wijze denkt de minister dan toch de geest van de wet te gaan toetsen?

De heer Hoekema (D66):

Mevrouw de voorzitter! De minister heeft goed naar de Kamer geluisterd. Dat doet hij wel vaker. Dat siert hem. Hij heeft ook de suggestie vanuit de Kamer overgenomen om een horizonbepaling in te voeren via een nota van wijziging, die wij vanmiddag hebben ontvangen, met een tijdsverloop tot 1 januari 2002. Dat lijkt mij de juiste periode. Er kan dan voldoende ervaring worden opgedaan met de wet die wij een dezer dagen aannemen. Er kan gemonitord worden en de regeling kan dan toch op een nette manier worden beëindigd, waarna een nieuw tijdperk intreedt.

Dit heeft op zichzelf qua helderheid de voorkeur boven het laten verdampen, zoals ik het vanmorgen in eerste termijn heb uitgedrukt, van de Zalmsnip of de Pepermeier in de ijle lucht. Het voorstel dat de minister heeft gedaan lijkt mij heel helder.

Ik dank de minister ook voor de uitleg van artikel 268 van de Gemeentewet. Het gaat om vaststaand, duidelijk regeringsbeleid. Misschien is het eerder vaststaand dan duidelijk, maar dat zullen de praktijk en de ervaring leren.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! De duidelijkheid is inderdaad nog een probleem, maar het vaststaand is ook een probleem. De heer Hoekema heeft in eerste termijn aangegeven dat hij de wet zo leest dat er een kan-bepaling staat, maar dat de intentie van de wet volgens de memorie van toelichting duidelijk aangeeft dat de gemeenten wel degelijk verplicht zijn om het te doen. Heb ik dat goed begrepen?

De heer Hoekema (D66):

Dat heeft u goed begrepen. Ik kan alleen mijzelf herhalen. Ik geloof in mijn eigen verhaal. Ik ben daarin bevestigd door het antwoord van de minister. Het gaat om de wet in de totale context van de memorie van toelichting en alle andere relevante stukken. Daarover kan geen misverstand bestaan. U heeft geen vertrouwen in de wet en misschien ook niet in de gemeentes. Ik heb dat wel.

Mevrouw Kant (SP):

Het gaat er niet om of ik er vertrouwen in heb dat de gemeentes een intentie van het kabinet wel of niet gaan uitvoeren. Het gaat erom of u het met mij eens bent dat het om een intentie gaat en dat de gemeentes vrij zijn om daarvan af te wijken. Ik wil graag van u horen of u dat erkent.

De heer Hoekema (D66):

Nee, ik erken het in zoverre dat de gemeentes de vrijheid hebben, zoals u ook kunt lezen in de voorstellen, om binnen de grenzen van de wet een zekere variatie toe te passen in de uitvoering van de wet. Wij waarderen het dat zij die vrijheid hebben. Deze strookt ook met de gemeentelijke autonomie. Dat is exact de vrijheid die wordt toegestaan aan gemeentes. Ik ben daar content mee.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Ook ik sluit mij aan bij de waardering die door vorige sprekers is uitgesproken in de richting van de minister, omdat hij de toon van het debat in eerste termijn goed heeft aangevoeld en vervolgens met een nota van wijziging is gekomen die de instemming heeft van mijn fractie. Ik heb nog wel een vraag. In de nota van wijziging, zoals ook uit de toelichting blijkt, is bepaald dat met ingang van 2002 het tweede lid van de wet zou kunnen vervallen. Daar hebben wij over gesproken, maar ik wil de zekerheid dat dit niet automatisch betekent dat het bedrag van 680 mln. dat hiervoor in het Gemeentefonds is opgenomen, terugvloeit naar de algemene middelen. Als wij dat verstandig vinden – ik ben daar vooralsnog niet zo'n voorstander van – dient dit onderwerp te zijn van separate beleidsvoorbereiding en besluitvorming. Als wij straks "ja" zeggen tegen deze nota van wijziging, zeggen wij daarmee niet impliciet "ja" tegen een overheveling van het geld in 2002. Dat is beslist niet de bedoeling. Kan de minister helderheid geven op dat punt?

In eerste termijn is uitvoerig gesproken over de strekking van de wet en de mate waarin directieven aan gemeenten worden gegeven. Ik ben blij met de ondersteunende woorden van de minister, namelijk dat de wet vooral intentioneel gezien moet worden, dat wij vertrouwen op een goede relatie en afspraken tussen Rijk en gemeenten over een goede wijze om daarmee om te gaan, dat wij achteraf bezien op welke wijze dit soort afspraken is te maken en dat dit lessen voor de toekomst zijn. Ik ben blij met de toelichting in de aparte brief van de minister waarin hij dat standpunt ondersteunt.

Mevrouw Kant (SP):

Mevrouw de voorzitter! Ik herhaal een vraag uit de eerste termijn, die te maken heeft met de introductie van nieuw beleid en de gevolgen daarvan voor de gemeentelijke lasten. Er is toegezegd dat die gevolgen in beeld zouden worden gebracht. Ik heb gevraagd of dit alleen voor de milieuregels geldt, waar de Zalmsnip eigenlijk uit voort is gekomen of voor al het beleid waarmee gemeentes te maken hebben. Wordt bijvoorbeeld getoetst of decentralisatieoperaties gevolgen kunnen hebben voor de gemeentelijke lasten?

Ik complimenteer de minister met zijn snelle anticiperen op de signalen uit de Kamer. In eerste termijn kwam duidelijk naar voren dat het nog maar de vraag is of er uiteindelijk geen andere oplossingen moeten worden gevonden. Mijn fractie stemt uiteraard in met de nota van wijziging zoals voorgesteld door de minister.

Ik heb de indruk dat in de Kamer over het verplichtende karakter een verschil van mening blijft bestaan. Mevrouw Noorman verwoordde het samengevat als een intentie, maar gemeentes blijven vrij op dat punt. Ik begrijp dan ook niet goed hoe D66 de wet zo kan opvatten dat de ƒ 100 automatisch naar alle huishoudens gaat. De heer Hoekema sprak over "binnen de vrijheid van de wet", maar de wet biedt nu eenmaal ook de vrijheid om het niet te doen. Dat is dan ook het probleem wat mijn fractie daarmee heeft.

In zijn brief over de wijze waarop een besluit van de gemeente geschorst of vernietigd kan worden, geeft de minister een en ander ook zelf wel aan. Ik dank hem overigens voor deze brief en de daarin gegeven uitleg. Hij geeft aan dat, als iets in strijd is met het rijksbeleid, dit reden kan zijn om het voorstel te schorsen, maar hij geeft in dezelfde brief ook aan dat, als een gemeentebestuur niet gebruik maakt van de geboden mogelijkheid om ƒ 100 af te trekken van de belasting, dit niet in strijd is...

De voorzitter:

Mevrouw Kant, het is niet gelukt met mijnheer Hoekema, maar wel met mijnheer Luchtenveld.

De heer Luchtenveld (VVD):

Voorzitter! Het is mevrouw Kant toch bekend dat bij een nadere uitleg van de wet niet alleen de wetstekst bepalend is, maar ook de memorie van toelichting? De minister heeft dat een- en andermaal gezegd. Verder is van belang hetgeen tijdens de parlementaire behandeling wordt gewisseld. Als wij de opvatting van de minister onderschrijven dat hetgeen in de memorie van toelichting staat bepaald niet over het hoofd mag worden gezien en zelfs een rol speelt bij het al dan niet toepassen van artikel 268 van de Gemeentewet, geven wij als wetgever toch duidelijk aan dat onze bedoeling is dat de gemeentes die ƒ 100 aan alle huishoudens geven, ook al is de vormgeving wellicht niet altijd gelijk? Dat kan een bepalende uitspraak zijn. Als wij dus nu weer gaan discussiëren over de vraag of "kan" toch niet "moet" moet zijn, zou je ook in het midden kunnen gaan zitten en er "behoort" van kunnen maken. Laten wij met zijn allen zeggen dat de bedoeling heel duidelijk is: in de memorie van toelichting is gezegd en in het parlementaire debat is bevestigd dat alle huishoudens ƒ 100 lastenverlichting zouden moeten krijgen. Laten wij nu eens bekijken wat daar uitkomt.

Mevrouw Kant (SP):

Het probleem dat ik hiermee heb, is dat wij die goede bedoelingen hier wel allemaal kunnen uitspreken, dat de minister in de memorie van toelichting en vandaag zegt wat die bedoelingen zijn en dat de fracties dat ook doen, maar dat het wel degelijk de autonomie van gemeenten is om wel of niet die ƒ 100 lastenverlichting door te voeren. Daar heeft mijn fractie dus bezwaar tegen, en de fractie van de heer Luchtenveld had daar vanmorgen ook nog bezwaar tegen. Hij had duidelijk aangegeven dat de kan-bepaling eigenlijk niet zou moeten. Het stelt mij uitermate teleur dat hij daar op dit tijdstip op terugkomt.

In de brief waarin de minister een nadere toelichting geeft, geeft hij zelf aan dat er niet in strijd met de wet wordt gehandeld als een gemeentebestuur geen gebruik maakt van de mogelijkheid om ƒ 100 af te trekken van de belasting. Ook deze zin maakt onderdeel uit van de beraadslaging en komt in de Handelingen. Dit geeft duidelijk aan dat er dus niet in strijd met de wet wordt gehandeld als een gemeente het niet uitvoert. Als de VVD dat net als mijn fractie wel zou willen, zoals de heer Luchtenveld vanmorgen heeft gezegd, wil ik hem nogmaals dringend verzoeken om het amendement te steunen.

De heer Luchtenveld (VVD):

Wij hebben nog geen eindoordeel over het amendement van mevrouw Kant. Dat zullen wij nog nader wegen. Mocht het amendement niet worden aangenomen, dan moet duidelijk zijn dat mijn fractie van oordeel is dat gemeenten gehouden zijn om die ƒ 100 lastenverlichting ook zonder de wetswijziging door te voeren, op grond van de memorie van toelichting, dit debat en de uitlatingen van de minister daarover. De autonomie van de gemeente is namelijk niet onbegrensd.

Mevrouw Kant (SP):

Dan zijn wij het daar in elk geval over eens. Ik hoop dat het oordeel van de fractie van de VVD positief zal uitvallen voor het amendement.

Wanneer handelt de gemeente volgens de minister wel in strijd met de wet? Daar kunnen wel heel veel cases voor bedacht worden, maar het blijft toch onduidelijk waar voor de minister de grens ligt. Ik zal één voorbeeld noemen. Ik heb vernomen dat de gemeente Nijmegen op dit moment erover denkt om de middelen die hiervoor beschikbaar zijn, deels in de algemene middelen te storten en deels te gaan gebruiken voor minimabeleid. Is dat in de ogen van de minister in strijd met de wet, of vindt hij dat wel een juiste toepassing?

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter! Het is een bijzondere ervaring om met de minister van BZK op hoofdlijnen te debatteren. Ik snak al naar een volgende keer. Het is op dit late tijdstip kennelijk geboden om toch een oordeel uit te spreken over het wetsvoorstel inclusief nota van wijziging die wij kort geleden hebben ontvangen.

De nota van wijziging drukt volgens mij uit dat velen in deze Kamer een gevoel van verlegenheid hebben over de systematiek van deze wet. Wij vragen ons af of die wel zo goed werkt, of het allemaal wel goed blijft werken, of het geld op de goede plaats komt, of het wel de bestemming krijgt die het naar onze mening zou moeten krijgen. Als dat de constatering van vele fracties is én van de minister van Binnenlandse Zaken, zodanig dat wij over twee jaar een evaluatief moment gaan inbouwen en wellicht de wet gaan veranderen, dan komt de principiële lijn weer boven water die ik vanochtend heb ingezet: is het wel verstandig om op deze lijn door te gaan? Moeten wij na twee jaar Zalmsnip er nog twee jaar aan verbinden, moeten wij gaan evalueren, gaan wij een soort zwaard van Damocles boven de regeling hangen, gaan wij er niet mee door, gaan wij er gewijzigd mee door, gaan wij het nog nader bekijken? Is, in de totaliteit gewogen, al die bestuurlijke, parlementaire, politieke aandacht voor deze ƒ 100-maatregel wel verstandig? Ik heb de neiging om die vraag met "neen" te beantwoorden. In deze zin vond ik het oorspronkelijke wetsvoorstel, dus zonder nota van wijziging, wat helderder. Daarin was immers de Zalmsnip voor een lengte van jaren geregeld en daarbij blijft het. Nu wordt daarop teruggekomen en hobbelen wij weer naar een volgend moment van nadere afweging, evaluatie en fundamenteel al dan niet ter discussie stellen. Dat lijkt mij niet wenselijk. Ik zou denken dat dit het moment is om te bepalen of wij wel of niet doorgaan met de Zalmsnip. Wij moeten nu niet weer een moment over twee jaar gaan creëren, waarop wij in het parlement weer ten principale komen te spreken over een lokale lastenverlichting van niet meer dan ƒ 100. Zo zullen de gemeenten het immers verstaan. Ik kan mij tenminste niet anders voorstellen dan dat zij dat zullen doen, en terecht! Voor sommige groepen is die lastenverlichting heel erg belangrijk, terwijl die voor andere groepen totaal niet belangrijk is.

Ik vind, dit allemaal wegend, dat er sprake is van een onbalans en zal mijn fractie voorstellen om tegen het wetsvoorstel, inclusief de nota van wijziging, te stemmen. Die lijn doortrekkend, zou dat betekenen dat ik 680 mln. in het Gemeentefonds laat zitten zonder daar nader een oordeel over te geven. Dat lijkt mij niet verstandig. Daarom wil ik de Kamer de volgende motie voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening, dat het bedrag van 680 mln. dat meerjarig beschikbaar is voor compensatie van stijgende lokale lasten, ook in de toekomst in zijn geheel aangewend dient te worden voor inkomensbeleid;

van mening, dat het onzeker is dat dit ook daadwerkelijk zal gebeuren;

voorts van mening, Vendrikdat de met de Zalmsnip gemoeide uitvoeringskosten onevenredig hoog zijn;

voorts overwegende, dat het geld voor een groot gedeelte terechtkomt bij huishoudens die het niet nodig hebben;

verzoekt de regering bij de begroting 2000 de 680 mln. in het Gemeentefonds in te zetten voor gerichter inkomensbeleid en het oplossen van specifieke knelpunten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Vendrik. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 9 (26412).

De heer Van den Berg (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de minister voor de beantwoording en voor de intenties die daarin zijn uitgesproken. Hij heeft zich aangesloten bij het brede gevoel in de Kamer dat wij met deze wet een zeer respectabel doel voor ogen hebben, maar dat het middel toch de nodige problemen oproept. Ik ben blij dat ik dat ook van de minister heb gehoord.

Door de nota van wijziging ontstaat er een mogelijkheid tot heroverweging. De heer Vendrik heeft er gelijk in dat je dat het liefst eigenlijk meteen zou moeten doen, maar het lijkt mij niet realistisch om te veronderstellen dat het ook zo snel kan. Het lijkt mij derhalve een goede zaak dat wij daar nu maximaal twee jaar voor nemen. Ik heb voor mijzelf alleen de gedachte dat het in de toelichting op de nota van wijziging wat erg voorzichtig geformuleerd wordt. Daarin staat: als de regering aanleiding ziet tot een andere structurele regeling, dan komt er een wetsvoorstel. Ik heb echter hier de mening geproefd dat de Kamer in overgrote meerderheid vindt dat er eigenlijk een andere structurele regeling zou moeten komen. Ik neem aan dat de minister dat op zichzelf ook zo ziet, maar het gaat om de formele weg die daarbij gekozen zal worden. Ik wil de minister overigens wel toegeven dat de meningen daarover hier wel eens heel wat verdeelder zouden kunnen zijn dan nu blijkt ten aanzien van dit voorstel. Maar dat zien wij dan wel weer!

Voorzitter! Ik ben het dus met deze benadering eens. Wij zullen het wetsvoorstel ook steunen, juist nu wij de gelegenheid krijgen tot heroverweging.

Ik wil nog een opmerking maken over de brief waarin een helder licht wordt geworpen op het instrument van het repressief toezicht dat nog steeds bestaat. Zoals ook in de brief staat, wordt dat, overigens terecht, alleen als ultimum remedium gehanteerd. Ik heb echter geen al te grote verwachtingen van de mogelijkheid om dat instrument in dit kader te hanteren. Zoals in de brief wordt vermeld, valt "strijd met het recht" zonder meer al af, omdat de wet zelf de nodige ruimte laat. Dat moeten wij met elkaar bewust vaststellen. Dat argument kun je dus nooit hanteren. Er moet derhalve echt sprake zijn van een duidelijke strijd met het algemeen belang.

Naar mijn mening kun je daarbij ook de geest van de wet niet echt ten tonele voeren, juist omdat de wet als instrument formeel gezien een grote ruimte voor de gemeente laat. Wij hebben wel een beleidsintentie, maar dat is toch wat anders dan een op grond daarvan constateren van strijdigheid met het recht of zelfs met het algemeen belang. Dan moet er wel sprake zijn van een heel duidelijke doorkruising van het rijksbeleid. En, eerlijk gezegd, zie ik dat zich binnen de kaders van dit voorstel niet zo gauw voordoen. Ik ben het op zichzelf ook eens met die ruimte. Wij hebben de keuze gemaakt om het geld naar de gemeenten te sluizen. Ik vind derhalve dat de gemeenten via het Gemeentefonds ook de ruimte moeten hebben om dat in te vullen, zij het dat ik het zeer wenselijk zou vinden als de achterliggende intentie duidelijk wordt gehonoreerd, namelijk een verlaging van de lokale lasten. Daar gaat het toch om en dat moet in het gemeentebeleid duidelijk naar voren komen.

Minister Peper:

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de Kamer voor de reacties.

De heer Luchtenveld suggereerde om mogelijkerwijs een verbinding te leggen met het belastingplan voor de 21ste eeuw, maar hij zei tegelijkertijd dat hij die discussie nu niet wilde voeren. Ik heb die verbinding niet gelegd en ik zou het de Kamer ook niet willen aanbevelen. Daarom is de termijn die is voorzien, ook twee jaar.

Mevrouw Van der Hoeven heeft terecht opgemerkt dat de mogelijkheid die zij schetste ook denkbaar is. Een andere geachte afgevaardigde heeft er ook een opmerking over gemaakt, namelijk dat er tijdig een wetsvoorstel wordt ingediend. Daaraan vooraf gaat natuurlijk een debat op basis van de monitor. De vraag is hoe wij dan omgaan met enigerlei structurele inpassing, wat die inpassing dan ook moge betekenen. Daar zijn verschillende varianten voor denkbaar. Dat geeft in ieder geval aan dat niet alleen de regering, maar ook de Kamer de opdracht heeft om daarover na te denken. Daar zou ik op dit moment niet op vooruit willen lopen. Daar zal de Kamer natuurlijk tijdig over worden geïnformeerd. Dat komt niet uit de lucht vallen.

Dan zijn er nog enkele opmerkingen gemaakt over de brief. Er is gevraagd om de interpretatie van een en ander. Ik denk dat wij in het debat, de memorie van toelichting, de strekking van de wet, in de kan-bepaling, de variatie die hier ook over tafel is gekomen, voldoende materiaal hebben neergelegd voor het geval gemeenten een weg zouden volgen waarvan wij zeggen dat die strijdig is met het rijksbeleid. Als er sprake is van flagrante strijd met het rijksbeleid, dan denk ik dat het ook aantoonbaar is. Ik zeg er overigens bij dat de Kroon dan een dergelijk besluit kan vernietigen. Dat betekent dat de Kroon daar goede argumenten voor moet hebben. Je kunt je voorstellen dat de gemeente dan weer een en ander zal bestrijden bij de bestuursrechter, maar in de brief zijn de criteria al aangereikt voor de verdedigingslinie van de zijde van de rijksoverheid. Ik hoop niet dat er veel jurisprudentie ontstaat, maar ik denk dat daar, gelet op alle overwegingen en het doortrekken van de geest van de wet naar de gemeenten, in de praktijk weinig aanleiding voor zal bestaan. Ik herhaal nog maar even wat mevrouw Noorman heeft gezegd. De gemeenten zullen er buitengewoon scherp op letten, maar dat sluit lokale arrangementen die met de geest van de wet en met de memorie van toelichting in overeenstemming zijn niet uit.

Mevrouw Noorman heeft gezegd dat zij apart wilde spreken over die 680 mln. Daar zit geen automatisme achter. Zij gaf wel aan dat haar voorkeur uitgaat naar het Gemeentefonds. Daar is het een deel van geworden. Daar was ook een reden voor. Daar was ook een reden voor. Ik moet eerlijk zeggen dat mijn sympathie ook die richting uitgaat, maar nogmaals, er is een moment waarop dat in meer structurele zin aan de orde komt.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Dat betekent dus dat de nota van wijziging niet impliceert dat in 2002 dat geld zomaar uit het Gemeentefonds verdwijnt? Het blijft erin, tenzij u uiteindelijk iets anders besluit.

Minister Peper:

Of de Kamer. Het kan natuurlijk niet zomaar uit het Gemeentefonds vloeien. Gelet op de bedoeling van een en ander wil ik niet op een nader besluit vooruitlopen. Medio 2001 zullen wij met elkaar bezien hoe wij die 680 mln. gaan inpassen.

De heer Luchtenveld (VVD):

Voorzitter! Mevrouw Noorman zei het daarstraks in tweede termijn zo zorgvuldig. Zij vroeg of het niet betekende dat niet automatisch die 680 mln. uit het Gemeentefonds ging. Het lijkt mij duidelijk dat het geen automatisme kan zijn dat die 680 mln. er door de nota van wijziging uit gaat. Wat mij betreft moet het als volgt zijn, en ik zou graag zien dat het voor alle duidelijkheid bevestigd werd. Dat die 680 mln. uit het Gemeentefonds wordt gelicht, is zeker geen strafexpeditie, wat in zekere zin het geval was zonder de nota van wijziging. Want dan was het echt een sanctie op gedrag van de gemeente dat erg afwijkt van de bedoeling van de wetgever. Dat is nu niet meer het geval, maar het hangt natuurlijk straks in sterke mate af van de te voeren discussie welke structurele regeling wij alsdan gaan kiezen. Daar hangt het denk ik mee samen.

Minister Peper:

Ja, dat ben ik met u eens.

Mevrouw Kant kan ik zeggen dat alle beleid wordt getoetst als het gaat om de lokale lasten. Zij heeft een voorbeeld gevraagd, gelet op de achtergrond van dit wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Het lijkt mij evident dat dit geld niet naar de algemene middelen gaat en ook niet exclusief naar minimabeleid.

Ik vind het jammer dat de heer Vendrik dit wetsvoorstel kennelijk niet omarmt. Hij heeft gezegd: maak het nu maar even af. Ik dacht dat ik hem toch een heel eind tegemoet was gekomen. Wat is erop tegen, afgezien van het feit dat een en ander nu snel ter voorbereiding van de gemeentelijke begrotingen in de Staten-Generaal moet worden afgewikkeld in de bedoelde geest? Wat is erop tegen om nog twee jaar na te denken over een vrij omvangrijk bedrag en dan, kan het zijn in meerderheid, het eens te worden over een structurele inpassing? Ik ontraad dus de motie van de heer Vendrik. Dat geldt uiteraard ook voor het amendement van mevrouw Kant.

Over de structurele regeling komen wij zoals gezegd nog nader te spreken. Dit in antwoord aan het adres van de heer Van den Berg.

De heer Vendrik (GroenLinks):

De kern van mijn betoog was dat u met de nota van wijziging erkent dat de regeling problematisch is. Anderen hebben u daarom geprezen. Ik gebruik die manoeuvre op een iets andere manier. Als het gaat om grote infrastructurele projecten, waarmee miljarden zijn gemoeid, dan zal niemand erop tegen zijn dat de betreffende voorziening voortdurend wordt geëvalueerd, bijgesteld etc.

De voorzitter:

Wat wilt u nu nog weten van de minister?

De heer Vendrik (GroenLinks):

Hij stelt bij nota van wijziging opnieuw een heroverwegingsoperatie voor inzake een maatregel waarvan het materiële belang voor de burger toch betrekkelijk gering is. Is dat geen overkill?

Minister Peper:

In de eerste plaats weet ik niet of het materiële belang van de burger zo gering is. In de tweede plaats ben ik benieuwd of de gemeenten in staat zijn om te opereren in de geest van de wet. Sommigen in de Kamer zeggen dat dat nog maar moet worden afgewacht, maar ik denk dat de creativiteit van de gemeenten niet moet worden onderschat. In het verlengde van de wens van de Kamer om enigerlei structurele inpassing te bewerkstelligen, nodigen wij gemeenten uit daarover mee te denken. Ik begrijp goed wat u bedoelt, maar ik wil niet zo ver gaan.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, morgen te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 22.54 uur

Naar boven