Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 96, pagina 6678-6699 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 96, pagina 6678-6699 |
Aan de orde is de behandeling van:
de brief van de regering inzake de voorstellen voor een nieuwe OV-studentenkaart (25374, nr. 4).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Mijnheer de voorzitter! De minister heeft eind vorige week een principeafspraak gemaakt met de NS en de andere vervoersbedrijven over de OV-jaarkaart voor studenten. De wijzigingen ten opzichte van de huidige OV-jaarkaart zijn in grote lijnen bekend. Er zijn echter nog enkele onduidelijkheden. Wil de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen helderheid bieden op de volgende punten?
Het is mijn fractie niet duidelijk wat het lot is van de studenten die zich vanaf het studiejaar 1997-1998 laten inschrijven. Worden zij reeds vanaf het eind van dit jaar meegenomen in het nieuwe systeem dat 1 januari 1999 ingaat, of hebben zij recht op de huidige OV-jaarkaart? In het laatste geval worden zij pas op 1 januari 1999 in het nieuwe systeem opgenomen.
Onder punt 10 van het contract is opgenomen dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tot 1 augustus 1998 de mogelijkheid behoudt om een overeenkomst voor een week- of weekendkaart voor alle studerenden af te sluiten onder de condities zoals in het contract geformuleerd. Heeft de minister werkelijk de mogelijkheid om volgend jaar in het contract in te breken om het huidige systeem te handhaven of ontbreekt hiervoor de financiële dekking? De Kamer krijgt graag duidelijkheid over de strekking en de reikwijdte van punt 10 van het contract.
Voorzitter! Mijn volgende vragen zijn gericht aan de collega's van D66 en de PvdA. Beide fracties hebben zich uitgesproken voor handhaving van de huidige OV-jaarkaart, alleen ontbreken dit jaar de financiële mogelijkheden daartoe. Zij willen deze kaart echter graag per 1 januari 1999 handhaven. Willen de heren Bakker en Rehwinkel de uitspraken die zij in de pers hebben gedaan ook in de Kamer herhalen? Daarmee wordt de positie van beide fracties ten aanzien van de OV-jaarkaart duidelijk. Willen zij na de verkiezingen alsnog proberen de huidige OV-jaarkaart te handhaven?
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Drie à vier weken geleden lazen wij in de kranten dat de minister in zijn onderhandelingen met de OV-bedrijven zou afkoersen op een zogenoemde uit-thuiskaart, een verplichte week- of weekendkaart al naar gelang je uit of thuis woonde. Wij hebben toen laten weten dat wij daar weinig voor voelden. Dus hebben wij de suggestie gedaan om het bestaande contract met één à twee jaar te verlengen, om daarmee voor de kabinetsformatie 1998 de ruimte te scheppen om de OV-kaart te betrekken bij de discussie over het stelsel voor studiefinanciering, een discussie die ook wordt ingeleid door de adviezen van de commissie-Hermans. Inmiddels is de situatie fors veranderd, want er ligt een principeakkoord van de minister voor. In dat principeakkoord staat dat voor studenten die nu een studie volgen, de kaart gehandhaafd blijft gedurende hun verdere studie. Dat is mooi. Dat is zelfs meer dan wij hadden gesuggereerd. Voor nieuwe studenten blijft de kaart in eerste instantie ook gehandhaafd, maar per 1 januari 1999 wordt het een uit-thuiskaart.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ik maak bezwaar tegen uw opmerking dat het principeakkoord meer is dan u hebt gesuggereerd. U hebt namelijk gesuggereerd dat de huidige kaart linksom of rechtsom behouden moet blijven. U heeft overigens al eerder toegegeven dat u daarmee te ver bent gegaan. Het zou manmoedig geweest zijn als u had erkend wat u eerder hebt gesuggereerd.
De heer Bakker (D66):
De heer Rehwinkel is veel te vroeg met zijn opmerking. Ik zal straks melden wat mijn standpunt is. Wij hadden gesuggereerd om het contract voor één à twee jaar te handhaven. Voor de huidige studenten gebeurt er dus meer dan dat. Voor de nieuwe studenten gebeurt er de eerste anderhalf jaar niets en per 1 januari 1999 wordt het een uit-thuiskaart. Wij zijn daar niet blij mee.
De heer Rehwinkel (PvdA):
U heeft het over "meer dan dat", maar dan moet u het ook hebben over "minder dan dat". Het is ook minder dan wat u eerder hebt gesuggereerd.
De heer Bakker (D66):
Ik raad u aan om het vervolg van mijn betoog af te wachten. U zei zojuist dat ik gezegd heb dat de huidige kaart linksom of rechtsom behouden moet blijven. Later heb ik dat wat verzacht, maar ik wilde de minister ook ruimte geven in de onderhandelingen. Ik heb echter op geen enkel moment twijfel laten bestaan over onze opvatting over de OV-kaart.
Voorzitter! De uitgangsstelling van de minister was 400 mln. op de begroting. In zijn visie heeft hij het maximale gepresteerd. Hij heeft voor de huidige studenten gerealiseerd dat zij hun kaart kunnen houden. Voor de nieuwe studenten is dat niet gerealiseerd, maar wel is in het contract een voorziening opgenomen om volgend jaar, indien daartoe besloten wordt, alsnog terug te komen op die nu voorziene uit-thuiskaart en deze "op te plussen" naar een week- en weekendkaart zoals wij nu kennen.
Mijn fractie is van mening dat ook voor nieuwe studenten de vrije keus tussen week- of weekendkaart moet worden gehandhaafd. Maar de vraag in dit debat is: kon de minister veel verder komen? Ik heb al gezegd dat de minister met 400 mln. op de begroting een "ontzettend eind" gekomen is, ook in financiële zin. Hij heeft als het ware zijn polsstok, die te kort was, in sterke mate weten te verlengen. Hij heeft daarmee veel weten te regelen, behalve hetgeen wij nu uiteindelijk ook zouden willen regelen. Voorlopig kan ik leven met het voorliggende akkoord, uitdrukkelijk ook vanwege de voorziening dat er volgend jaar een opwaardering naar de bestaande kaart mogelijk is. Ik overweeg in tweede termijn op dit punt een motie in te dienen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Kan de heer Bakker aangeven hoe D66 zich zal inspannen om vanaf 1 augustus 1998 de OV-jaarkaart in de huidige vorm te handhaven?
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Het gaat over 1 januari 1999. Op dat moment is er sprake van een uit-thuiskaart. Wij zullen ons inspannen om daartoe nog tijdens de kabinetsformatie voorstellen te doen. De dekking daarvan heb ik niet in mijn achterzak. De minister is buitengewoon ver gegaan in het verlengen van zijn polsstok, dus in hetgeen hij al heeft geregeld. Ik wil er geen misverstand over laten bestaan dat dit onze intentie is voor volgend jaar uiterlijk.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Mogen de studenten erop rekenen dat D66 dit punt in haar verkiezingsprogramma zal opnemen?
De heer Bakker (D66):
Ik dacht dit met zoveel woorden te hebben gezegd, voorzitter.
De heer Schutte (GPV):
Voorzitter! Welke indruk heeft de heer Bakker van de onderhandelingspositie van de minister als hij of zijn opvolger te zijner tijd doet wat de heer Bakker nu vraagt? De Kamer zegt straks "ja" tegen het voorstel van de minister inzake het contract dat tot 2002 loopt. De Spoorwegen kunnen daar een sterke positie aan ontlenen. Vervolgens moet deze minister of zijn opvolger over een of anderhalf jaar opnieuw met de Spoorwegen onderhandelen om iets toe te voegen. Dat is toch een uitermate zwakke onderhandelingspositie?
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! De heer Schutte zou gelijk hebben, als er opnieuw onderhandeld moet worden. In artikel 10 van het principeakkoord is echter opgenomen dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tegen nu vastgelegde kosten tot 1 augustus 1998 de mogelijkheid behoudt een week-weekendkaartcontract voor alle studerenden te sluiten onder de condities zoals geformuleerd in deze overeenkomst, in het bijzonder in de artikelen 3 en 6. Met andere woorden: daarover hoeft niet meer onderhandeld te worden, wel in de Kamer, maar niet met de OV-bedrijven.
De heer Schutte (GPV):
U beschouwt dat als een opening om dan de keuze tussen week- en weekendkaart daadwerkelijk in het contract tegen die voorwaarden vast te leggen?
De heer Bakker (D66):
Op basis van dit contract is het een kwestie van één telefoontje naar de NS, waarmee het geregeld is. Daar moet dan geld bij. Het is dus niet nodig om daarover opnieuw te onderhandelen. Anders zou u gelijk hebben en dan zou ik inderdaad de onderhandelingspositie van de minister verzwakken, maar dat is nu niet aan de orde.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Wordt hiermee de hete aardappel niet iets te veel vooruitgeschoven? De heer Bakker heeft nooit misverstand laten bestaan over wat hij wilde. Hij denkt dat hij dat via punt 10 van het contract naderbij kan brengen. Dat is zijn reddingsboei. Welke zekerheid heeft hij dat dit ook echt gebeurt? Die zekerheid moet toch worden geboden aan de generatie studenten die augustus aanstaande aantreedt? Die zekerheid biedt hij niet.
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! De minister heeft in een voor hem buitengewoon lastige situatie, namelijk met 400 mln. op zijn begroting voor een OV-kaart die – als ik het goed begrijp – nu 660 mln. per jaar zou kosten, die afstand niet kunnen overbruggen. Hij heeft zijn best gedaan om de afstand te overbruggen, voorzover hij dat kon. Hij heeft voor de huidige studenten voor de rest van hun studie de OV-kaart zeker gesteld. Ik vind dat winst. Het is waar dat er een zekere onzekerheid blijft bestaan voor de nieuwe studenten. Ik zou die wel willen wegnemen, maar ik heb met recht en rede nu niet de mogelijkheid om die zak met geld aan te wijzen. Misschien kan de heer Lansink of de heer Rabbae dat straks wel. Daar zullen wij dan wel over spreken. Ik vind dat dit uiterlijk bij de kabinetsformatie volgend jaar geregeld moet worden, overigens in samenhang met het stelsel van en het budget voor de studiefinanciering.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Het bedrag is op termijn nodig. Vanavond wordt over de Voorjaarsnota gesproken. Het gaat daarbij om ruim 4 mld. Ik wil daar niet slordig over of gul mee doen, maar als wij vinden – de heer Bakker heeft dat altijd gevonden – dat dit een te financieren doel is, moet hij daar nu achter blijven staan.
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Maar de Voorjaarsnota gaat alleen maar over dit jaar. Wij spreken nog niet over de begroting 1998, laat staan over de begroting 1999. Op die begroting doen zich de extra kosten eventueel voor. De heer Van der Vlies kan dan wel zeggen dat dit nu geregeld kan worden, maar voor de begroting 2003 kunnen wij dat ook regelen. Het is echter een sloot te ver om dat laatste punt te regelen, tenzij er een dekking zou zijn.
De voorzitter:
Een sloot te breed, zult u bedoelen.
De heer Bakker (D66):
Maar je kunt toch proberen om over meerdere sloten achtereen te springen!
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ik kom terug op de zekerheid die de heer Bakker studenten kan bieden. Ik moet hem één ding nageven. Hij had die zekerheid eerder wel te bieden. Hij had een concreet dekkingsvoorstel voor het behoud van de OV-kaart. Ik heb al eerder gezegd dat hij deze dekking bij de lage en de middeninkomens haalde. Vorige week kwam hij nog een keer met dat voorstel. Begrijp ik goed dat dit voorstel van tafel is en dat daarmee die zekerheid ook van tafel is?
De heer Bakker (D66):
Die dekking kon niet op een meerderheid in de Kamer rekenen. Wij hebben daar ook niet echt over doorgediscussieerd. Het ging toen niet om de structurele dekking voor de wat verdere toekomst, maar om het voorstel van dat moment om het huidige contract met een jaar te verlengen. Daarvoor was incidenteel geld nodig en ik heb daartoe twee mogelijkheden aangegeven.
De situatie is nu anders. Het kabinet heeft een principeovereenkomst gesloten en heeft die gefinancierd op een manier die het kabinet goeddunkt. Nu hebben wij nog een probleem van 90 mln. Dat is weliswaar een structureel probleem, maar het doet zich pas voor vanaf 1999. Ik zeg nu dat wij die ruimte moeten vinden zonder dat ik op dit moment heb kunnen aanwijzen waar wij die in 1999 zullen vinden.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ik wijs de heer Bakker erop dat het geld van de lage inkomens en de middeninkomens er ook nog langer is. Waarom haalt hij daar niet het geld vandaan voor de langere termijn? Waarom was dat kennelijk alleen incidenteel handig?
De heer Stellingwerf (RPF):
De heer Bakker is een zeer creatief mens, maar hij bouwt wel twee heel grote onzekerheden in. Allereerst gaat hij ervan uit dat D66 bij de volgende onderhandelingen aanwezig is en voorts gaat hij ervan uit dat de volgende onderhandelingen vóór 1 augustus 1998 zijn afgerond. Kan hij daar wat helderheid over geven?
De voorzitter:
Misschien gaat dit iets verder dan de inhoud van dit interruptiedebatje.
De heer Stellingwerf (RPF):
Neen, want die datum is cruciaal en ik vind dat de heer Bakker daarop moet reageren.
De voorzitter:
Maar dan wel in enge zin.
De heer Bakker (D66):
De heer Rehwinkel vroeg waarom ik geen dekking aangaf. Wij vonden de verbreding van de aanvullende beurs, die in het bijzonder bij de middeninkomens zou en zal neerslaan, niet onbelangrijk, maar gaven die een lagere prioriteit dan de OV-kaart als het zou betekenen dat die moest worden afgeschaft. Wij wilden volgend jaar over de OV-kaart kunnen beslissen in de discussie die gevoerd zal worden over het studiefinancieringsstelsel, het normbudget van studenten en de OV-kaart. Daarvoor moest ruimte worden geschapen en moest het contract met een jaar worden verlengd. Ik was op zoek naar incidentele ruimte voor dat laatste, en dat weet de heer Rehwinkel heel goed. Ik heb gezegd dat ik de verbreding van de aanvullende beurs prima vind, maar die had niets te maken met de verschuiving van studenten van het ziekenfonds naar een particuliere verzekering, maar alles met een leuk doel voor middeninkomens. Dat is prachtig, maar de prioriteit daarvan was niet afgewogen tegen de OV-kaart. Daarom heb ik toen de incidentele voorstellen gedaan. Het desbetreffende wetsvoorstel is inmiddels aanvaard, dus het is duidelijk dat ik die voorstellen niet eens meer kan doen, ook al zou ik dat willen.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Voor het eerste jaar heeft de minister al een oplossing gevonden en gelukkig is dat een andere dan die welke de heer Bakker een aantal weken geleden suggereerde. Hij pleegt echt geschiedvervalsing als hij alleen maar spreekt over de verbreding van de aanvullende beurs. Het ging namelijk heel nadrukkelijk ook over de indexering van de aanvullende beurs. De heer Bakker vergat dat niet alleen hier maar ook op andere plaatsen aan te geven. Ik neem het hem kwalijk dat hij het verhaal een beetje verdoezelt, met name het gedeelte over de indexering van de aanvullende beurs. Daar haalde hij namelijk geld vandaan en dat zou ten koste gaan van de lage inkomens en de middeninkomens. Is dat waar of niet?
De heer Bakker (D66):
In het debat over de OV-kaart van drie weken geleden heb ik voor de benodigde dekking – omdat er een onderhandelingspositie was, kon niemand zeggen hoeveel die precies zou moeten bedragen – in volgorde verwezen naar twee posten. Toen heb ik genoemd: 1. verbreding aanvullende beurs en 2. tijdelijk mogelijk een beroep doen op de in 1999 te ramen post voor indexering van beurzen. Het gaat trouwens om basisbeurzen en aanvullende beurzen. Het ging om uitstel van indexatie, zo nodig om de OV-kaart overeind te houden. Laten wij nou eerlijk zijn: de OV-kaart is ook gewoon koopkracht. Het is koopkracht voor de studenten. En studenten zijn ook minima. Zij zijn verder niet zielig, maar zij zijn wel minima. Er is dus alle reden om de OV-kaart als een onderdeel van de koopkracht van studenten te zien en nou niet te gaan jeremiëren over de lage inkomens en de middeninkomens. Het eerste voorstel van de heer Rehwinkel om de OV-kaart overeind te houden, moet ik nog zien. Hij is de afgelopen weken, toen het ging om het handhaven van de huidige OV-kaart, echt op zijn handen blijven zitten.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Op mijn vraag is nog geen reactie gekomen en daar ben ik toch wel benieuwd naar.
De voorzitter:
Ik zie dat de heren Rehwinkel en Lansink nog willen interrumperen. Wij hebben nog de mogelijkheid van een tweede termijn. Wij hoeven dus niet alles tot in detail uit te discussiëren via de interruptiemicrofoon. Ik meen dat wij dan toch te veel tijd besteden aan dit op zichzelf belangrijke debat.
Mijnheer Bakker! U moet nog een antwoord geven op de vraag van de heer Stellingwerf. Daarna is het woord aan de heer Lansink.
De heer Bakker (D66):
De heer Stellingwerf heeft gelijk.
Zit D66 bij de volgende onderhandelingen? Ja, daar ga ik van uit. Dat kunnen wij natuurlijk niet weten, maar er is ook geen reden om daaraan te twijfelen. Het is overigens wel belangrijk om de opvattingen hierover – ik zei al dat ik in tweede termijn eventueel een motie wil indienen – zoveel mogelijk te verbreden om de kans vervolgens zo groot mogelijk te maken.
Ook ik vraag de minister wat er gebeurt als wij over 1 augustus heen gaan.
De heer Lansink (CDA):
Dit spoeddebat is van belang omdat de minister zo helderheid kan geven over de betekenis van hetgeen hij samen met de mensen van de Spoorwegen heeft opgeschreven. Het onderlinge geharrewar over de vraag hoe dat nou uitpakt, moeten wij bewaren tot het moment waarop wij feitelijk kunnen discussiëren over deze zaak. Het gaat nu meer om de status van het akkoord.
De heer Bakker stapelt de ene onzekerheid op de andere. Hij weet niet eens wat in het verkiezingsprogramma van D66 komt te staan, laat staan dat hij weet dat daarop voldoende kiezers worden getrokken of dat hij erbij is. Dat is dus niet aan de orde. Aan de orde is nu de vraag of hij de minister groen licht of rood licht wil geven voor het contract dat er nu is. Allerlei voorbehouden hebben geen betekenis voor het al dan niet zetten van een handtekening.
Staat de heer Bakker achter het contract dat er nu is, ja of nee?
De heer Bakker (D66):
Als de heer Lansink goed had geluisterd, had hij gehoord dat ik ook dat al heb gezegd.
De heer Lansink (CDA):
Het is overbodig. Het gaat er nu om of wij de minister met deze zaak...
De heer Bakker (D66):
Ik maak zelf wel uit welke woorden binnen mijn vijf minuten al dan niet overbodig zijn.
De heer Lansink (CDA):
Dat begrijp ik, natuurlijk, dat recht heeft u. Het gaat erom of u achter het contract staat dat er nu is.
De heer Bakker (D66):
Daar heb ik toch geen misverstand over laten bestaan? Ik heb gezegd: de minister kan nu niet verder.
De heer Lansink (CDA):
De minister kan met onze steun en met onze hulp wel verder komen. Dat is mijn punt. Als de heer Bakker achter het contract staat dat er nu is, maar een aantal wensen heeft voor later, is hij een beetje raar bezig. Hij heeft een- en andermaal uitgesproken dat de kaart behouden moet worden. En hier ligt niet diezelfde kaart.
De voorzitter:
Mijnheer Bakker, wilt u antwoorden en dan uw betoog vervolgen en afronden?
De heer Bakker (D66):
U kijkt nu boos naar mij, voorzitter.
De voorzitter:
Nee, ik kijk helemaal niet boos. Ik heb de hele dag nog niet boos gekeken, dus waarom zou ik dat nu opeens gaan doen?
De heer Bakker (D66):
U klonk een beetje boos.
Voorzitter! Over het contract dat de minister nu naar de Kamer heeft gestuurd, heb ik gezegd: hij kon niet verder komen. Daar ga ik voor dit moment dus mee akkoord. En dat is inclusief zijn daarin opgesloten mededeling dat hij niet verder kon komen dan het behoud van de huidige kaart voor de huidige studenten en het op termijn "terugbrengen" van de kaart voor nieuwe studenten, tenzij. Ik vind het dus heel goed van de minister dat hij die mogelijkheid heeft geïncorporeerd. Hij had het ook niet kunnen doen. Dan hadden wij misschien moeten zeggen dat wij met dat contract niet kunnen leven. Hij heeft dat nu wel gedaan, maar hij heeft daarbij gezegd dat hij op dit moment niet alles tegelijk kan regelen en voorgesteld de brug op het aangegeven moment te slaan. Misschien heeft de Kamer dat niet, maar ik heb hier een persbericht van het ministerie van Onderwijs voor mij dat eindigt met de zin: bij de vorming van een nieuw kabinet kan daarover een definitieve beslissing worden genomen. Het gaat dan over dit punt. Daar sluit ik mij dus bij aan.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Zo zit het overleg maanden en maanden vast, en zo is men eruit, uiteraard in de laatste week voor het reces. In het contract is bepaald dat de minister voor 1 augustus 1998 moet ondertekenen inzake de week- en weekendkaart. Wat gebeurt er als die datum verloopt? Ligt de verlenging tot 1 januari 1999 al vast? Wanneer wordt zij vastgelegd?
Creativiteit kan de minister niet worden ontzegd. Er is sprake van verlenging tot 1 januari 1999 en daarna een vorm van tweedeling van studenten van voor en na het cursusjaar 1997-1998. Bezien vanuit de randvoorwaarde bezuiniging is dit ontwerp wel te begrijpen, maar vanuit de randvoorwaarde stimulering van het openbaar vervoer en keuzemogelijkheden van studenten is het voorstel niet te begrijpen.
Na de discussie van een paar weken geleden kunnen wij constateren dat dit ontwerpcontract voor ieder wat wils biedt. D66 kan tijdens de volgende kabinetsformatie, voorzover zij daarbij zit, de poging wagen om de huidige kaart overeind te houden, de PvdA kan de keuzevrijheid hoog proberen te houden en de VVD incasseert een forse bezuiniging. Mij dunkt dat wij op dit moment niet verder kunnen gaan dan dat iedereen blij is met een dode mus, althans diegenen die niet de bezuiniging centraal stellen. Het lijkt mij dat men een sigaar uit eigen doos krijgt.
Wat ons betreft moeten er grote vraagtekens worden gezet bij een dergelijke benadering. Je legt je hoe dan ook vast in een contract, waarvan mij niet duidelijk is welke mogelijkheden er zijn om het open te breken, al dan niet zonder boetebeding. Voor de belanghebbenden wordt in ieder geval onzekerheid gecreëerd. De minister zal zeggen dat het in de toekomst alleen maar beter kan worden, maar alles wat je nu vastlegt, maakt het alleen maar moeilijker om straks nog iets te wijzigen. Ik overweeg daarom een motie in te dienen om het contract te beperken tot 1 januari 1999.
Onduidelijk is ook of voor de weekendkaart een reis- dan wel een kortingsmogelijkheid aanwezig is voor de periode van 4.00 tot 9.00 uur op maandagochtend, zoals vandaag de dag ook geregeld is. Ik wil daarover duidelijkheid van de minister. Wordt deze gecontinueerd?
Als het aantal studerenden zakt onder 475.000 per jaar, dan vindt geen verrekening plaats, volgens punt 7. Deze zou bij een hoger aantal wel plaatsvinden. Dat lijkt mij onevenwichtig. Het enige voordeel hiervan is misschien dat de minister hieraan geen argumenten kan ontlenen om verder te bezuinigen door een gericht beleid voor dalende studentenaantallen, maar dat lijkt mij niet helemaal de bedoeling.
De heer Lansink (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Wat mij betreft dient dit spoeddebat er slechts toe om de minister aan de tand te voelen over datgene wat hij samen met de raden van commissarissen van de VSN-groep en van de VSSV-bedrijven en de anderen die erbij betrokken zijn, zoals de NS, heeft neergelegd in een op zichzelf merkwaardig contract.
Ik heb hierover de volgende vragen. Het voorbehoud van de Staten-Generaal is terecht neergeschreven. Dat impliceert ook een wetswijziging, die nodig is om een andere structuur te bedenken. Ik vraag hierover helderheid van de minister, voordat het eigenlijke document voor afronding op de rol staat. Dat staat nu niet op de rol, formeel noch materieel.
Waarom heeft de minister geen toelichting gegeven op datgene wat hij heeft gedaan, afgezien van deze magere brief? Hij heeft wel een principeovereenkomst aan ons voorgelegd en gezegd dat hierover in de ministerraad overeenstemming is bereikt, maar andere mededelingen of een nadere uitleg ontbreken.
Wat betekent het recht hebben op, zoals in de artikelen 3 en 4 staat? Men hoeft van dat recht geen gebruik te maken. Is het inwisselbaar tegen andere rechten? Hoe verhoudt zich de formulering van de punten 3 en 4 uit het contract?
Over punt 10 zijn al vragen gesteld. Waarom is er niet een dergelijk voorbehoud gemaakt bij de bestaande kaart? Of valt dat allemaal onder het beslag van het voortzetten van het contract tot 1 januari 1999? In de pers is de indruk gewekt, misschien door de persmededelingen van de minister zelf, dat de studenten die een thuiskaart moeten pakken, volgens dat vierde punt, tot en met 1999 ook nog oude de kaart krijgen. Dat kan ik niet uit het contract afleiden.
Wat het geld betreft vind ik het mooi dat de minister een heel eind is gekomen. De moeilijke verhalen over de dekking zijn als sneeuw voor de zon verdwenen. Dat is mooi. Als wij alleen naar de ene regel kijken, heeft de minister 607 mln. per jaar nodig. Bij verschuiving naar de uit-thuiskaart wordt dat 510 mln. Dat getal komt ertussenin te liggen, maar het is aanzienlijk meer dan 400 mln. Dat betekent dat het kabinet heeft ingezien dat het geweldig belangrijk is deze voorziening te handhaven. Als de minister gezegd had de kaart af te schaffen, zouden de Spoorwegen een probleem hebben gehad. Ik heb de stellige indruk dat er nog meer uit te halen is als de onderhandelingen wat pittiger worden gevoerd. Wij moeten niet medeonderhandelen. Die opvatting deel ik. Maar er moet wel iets uitkomen dat overeenstemt met hetgeen hier ooit is gezegd over toegankelijkheid, stages, studies op andere plaatsen en dergelijke.
Ik heb een reeks van vragen die ik niet in deze paar minuten kan stellen. Ik wil de collega's vragen in een procedureoverleg van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen overeen te komen de brief en het contract zelf, inclusief hetgeen de minister daarover vandaag zegt, nog een keer op de rol te zetten. Tegen die achtergrond is mijn vraag wat de formele positie is van de datum van 1 augustus 1998. Collega Stellingwerf heeft die vraag ook al gesteld.
Vergeleken met de vorige keer is er wat bereikt. Ik moet dat toegeven. Maar eigenlijk kan het resultaat er niet mee door. Ik doel tevens op de verwachtingen die ook in politieke zin zijn gewekt, met name door de fractie van D66. Het voorstel bergt te veel rechtsongelijkheid in zich. Dat heeft te maken met de cohortbenadering. Uit afspraken die ooit zijn gemaakt met studenten, meen ik te weten dat de Informatiebeheergroep en andere instellingen die te maken hebben met de vormgeving voor 1 mei moeten weten waaraan zij toe zijn voordat zij überhaupt aan een cohortbenadering kunnen beginnen. Deze vraag staat los van mijn principiële bezwaren.
Wij kunnen in de toekomst toch geen twee verschillende kaarten hebben, zes cohorten, drie verschillende vormen van studiefinanciering en als de commissie-Hermans haar zin krijgt misschien wel vier? Je krijgt dan zoveel varianten dat de versnippering groter is dan ooit tevoren. Dat kan niet de bedoeling zijn, zeker niet van een minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen die altijd heeft gezegd dat hij de studiefinanciering en alles wat daarbij hoort een goed hart toedraagt!
De heer Bakker (D66):
Die situatie met de ongeveer 28 varianten die de heer Lansink schetst, wil niemand. Wat de minister nu voorstelt, houdt toch in dat de situatie voor de huidige studenten blijft zoals zij was? Verworven rechten worden dus gerespecteerd. Het is overigens in overeenstemming met het in het systeem van studiefinanciering wel vaker terecht aangehangen cohortmodel: studenten die eenmaal begonnen zijn aan hun studie, moeten niet met grote veranderingen in de studiefinanciering geconfronteerd worden. Wat is het probleem van de heer Lansink op dit punt?
De heer Lansink (CDA):
Ik begrijp dat de heer Bakker met deze onderbreking van mijn afsluitende woorden zijn eigen gezicht wil redden. Hij heeft hier en daar steeds beweerd dat de kaart behouden moet blijven en ten minste twee jaar moet gelden. Dat gold voor alle studenten.
De principiële opvatting van de cohortbenadering vind ik onjuist. Ik weet dat zij vaker is toegepast als doekje voor het bloeden en om de spanning tussen nieuwe en verworven rechten op te lossen. Dat houdt in dat je twee verschillende groepen krijgt die ook nog eens uit of thuis wonen. Dat zijn dan al vier varianten. De andere verschillen kunnen ontstaan door wel of niet lenen, wel of niet presteren en noem maar op. Je krijgt dan zoveel varianten dat je niet meer kunt zeggen dat er sprake is van een homogeen stelsel. Plaats dat naast het feit dat de minister niet voor niets een commissie-Hermans heeft ingesteld en dat wij ons ten principale moeten uitspreken over de vraag welk stelsel gekozen moet worden. Dan ga je toch niet op het laatste moment zulke varianten bedenken? Dat was toch ook de benadering van de heer Bakker?
Als de minister hier zou zeggen – en hij deze passage opneemt in het contract – dat er bijvoorbeeld vanaf 1 januari volgend jaar bijgeplust kan worden zodat wij weer terugkeren naar dat ene model en dat de Spoorwegen daarvan ook voorstander zijn, dan verandert de zaak.
De heer Bakker (D66):
De minister doet naar mijn gevoel precies datgene wat de heer Lansink bepleit. Hij wil namelijk volgend jaar in die bredere discussie over systematiek, budget, OV-kaart en studiefinanciering deze afweging maken om terug te kunnen komen bij de oude kaart. De heer Lansink zou dus zijn zegeningen moeten tellen. Ik doe dat wel.
De heer Lansink (CDA):
Ik doe dat niet. De punten 5, 6 en 7 betekenen dat het systeem langzamerhand kantelt naar een verplichte uit-thuiskaart, volgens de bekende formule. Het enige mooie van die kaart is punt 5, maar voor het overige is de kaart slechter dan de huidige. Dat zal duidelijk zijn. De ene kost voor 475.000 studenten 607 mln. en de andere 510 mln. Er zit een verschil van 100 mln. tussen. Die kaart is gewoon minder waard, omdat zij een verplichting inhoudt en voorbijgaat aan alle onderwijskundige zaken die aan de orde zijn. Ik moet zeggen dat, wanneer ik dit afzet tegen wat u steeds naar voren heeft gebracht, ik het fors teleurstellend vind dat u voorlopig met deze zaak instemt. Dat wil ik niet. Ik vind dat de Kamer ook meer in het algemeen bezwaar moet maken tegen deze procedure, ook al omdat er geen toelichting is, omdat er onduidelijkheden zijn enz. Ik wil op de zaak terug kunnen komen.
De heer Schutte (GPV):
Mijnheer de voorzitter! De minister heeft in de loop van de jaren een "Ritzenformule" ontwikkeld voor het invoeren van impopulaire maatregelen. Dat doe je wel, maar je doet het op termijn. Daarmee pacificeer je de huidige generatie belanghebbenden en tegelijkertijd maak je het de Kamer wat gemakkelijker om ja te zeggen tegen toekomstige maatregelen. Dat gebeurt natuurlijk niet con amore, maar het gaat toch wat gemakkelijker. Wij hebben het bij de prestatiebeurs gezien; voor de OV-kaart is nu een vergelijkbare vorm gekozen.
Ik heb daar in de huidige situatie moeite mee, mede omdat er op het terrein van de minister zaken gaande zijn die zeer relevant zijn. Allereerst noem ik de commissie-Hermans. De reiskostenregeling voor studenten kan men mijns inziens niet los zien van de discussie over het stelsel voor studiefinanciering in het algemeen. De OV-kaart maakt daarvan immers een wezenlijk onderdeel uit. De vraag rijst of men er verstandig aan doet nu een contract te sluiten dat in feite vastlegt wat tot 2002 rechtens zal zijn of zal kunnen zijn ten aanzien van dit onderdeel van de studiefinanciering. Tegen die achtergrond stel ik enkele vragen.
Heeft de minister in het onderhandelingsproces nagedacht over alternatieven die zouden kunnen passen in een andere opzet voor het studiefinancieringsstelsel? Zo ja, zijn die alternatieven dan ook aan de orde geweest bij de besprekingen met de NS? Ik begrijp overigens wel dat dit voor de NS wat moeilijk zou kunnen zijn. Immers, men verlangt zekerheid voor de langere termijn. Niettemin rijst de vraag of de minister de juiste prioriteit heeft gesteld. Heeft hij zijn budgettaire doelstelling niet al te zwaar laten wegen, gericht op de periode tot 2002?
Vervolgens vraag ik aandacht voor het toenemende belang dat in het onderwijs wordt gehecht aan het combineren van studeren en werken, met name in het HBO. Tegen deze achtergrond is er veel voor te zeggen om flexibiliteit in de reiskosten regeling te benadrukken. Er ligt dus wel degelijk een verband tussen het stelsel voor de studiefinanciering en de bredere inhoudelijke maatschappelijke ontwikkeling op universiteiten en hogescholen. Welke rol heeft deze ontwikkeling gespeeld bij de onderhandelingen? Voorzitter! Alleen al om deze redenen heb ik grote moeite met dit contract.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Voor ons ligt het akkoord tussen de minister van OCW en de vervoersbedrijven voor een nieuwe OV-studentenkaart voor de periode eind 1998-2002. Het huidige contract loopt in november 1998 af. Op 20 juni gaf de toenmalige woordvoerder van mijn fractie aan dat bij invoering van de OV-studentenkaart al direct door de VVD bezwaar werd gemaakt tegen het feit dat aan een bepaalde groep in de samenleving een bepaalde vervoerswijze werd opgelegd; alle studenten werden over één kam geschoren. De bezwaren die wij in het verleden tegen de OV-kaart hadden, hebben wij nog steeds en gelden ook voor het voorliggende contract.
Daarnaast wordt de bezuiniging, zoals al eerder ingevuld en door onze fractie geaccordeerd, verre van gehaald, incidenteel noch structureel. Op zich waardeert mijn fractie het dat de minister heeft gekozen voor een cohortbenadering. Echter, ook de huidige studenten hadden tijdig gewaarschuwd kunnen worden – gezien het verleden waarin wij die invulling al pleegden – dat op hun OV-voorziening zou worden bezuinigd. Het kost wel het een en ander.
De verplichte uit-thuiskaart vinden wij geen goed voorstel. Waar wij bij de laatste begrotingsbehandeling al hebben aangegeven weinig te voelen voor voortzetting van de OV-kaart en op z'n minst de studenten de mogelijkheid zouden willen geven om in plaats van de kaart het geld terug te krijgen, kan men niet verwachten dat mijn fractie zich in een dergelijke invulling kan vinden. Wij overwegen om op dit punt een motie in te dienen. Daarnaast geeft de minister veel meer geld uit dan afgesproken. Wij zouden graag enig inzicht in de dekking hebben.
Ten slotte heeft het de fractie van de VVD hogelijk verbaasd dat de minister in het contract nog heeft geregeld dat tot 1 augustus 1998 nog opties tot verbetering openliggen. Voor 90 mln. meer per jaar kunnen partijen, eventueel na de verkiezingen, de huidige week-weekendkaart alsnog continueren. Mijn fractie vindt dat de minister hiermee wel erg voor zijn beurt praat. Het was aan hem een akkoord te sluiten of niet, maar niet om ook nog een nieuwe coalitie vast wat onderhandelingen te bieden.
Welke andere alternatieven zijn bij de minister en de vervoersbedrijven aan de orde geweest? Waarom zijn deze niet verder overwogen of uitgewerkt?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Voorzitter! Ik wil als leidraad voor dit debat maar nemen de zekerheid die aan studenten kan worden geboden. Ik begrijp dat mevrouw De Vries zich niet in het akkoord kan vinden. Ik heb ook begrepen dat de VVD-bewindslieden zich voor de OV-kaart hebben ingezet. Mag ik, ook in vervolg op vragen die net zijn gesteld, vragen wat er in het verkiezingsprogramma van de VVD komt te staan?
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Ongetwijfeld staat er niet in dat wij dol op een OV-studentenkaart zijn, maar ik weet het verder niet. Ik zit niet in de commissie die het verkiezingsprogramma schrijft. U zit er zelf bij.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Niet bij het schrijven van uw verkiezingsprogramma!
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Nee, maar het is een beetje raar om te vragen wat er in mijn verkiezingsprogramma komt te staan, want dat weet ik niet.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Het is kennelijk nog voorwerp van discussie binnen uw partij, maar u houdt dus open dat de VVD zich in de toekomst voor het behoud van de OV-jaarkaart voor studenten zal inzetten.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Nee, dat houd ik niet open. Ik heb enkele principiële punten.
Ten eerste ben ik tegen gedwongen winkelnering. Wij trekken bij alle studenten een bedrag van hun basisbeurs af en zeggen dat zij daar een OV-kaart voor krijgen. Dat hebben wij vanaf het begin gezegd. Ik heb bij de begroting nog eens gezegd dat men eens zou moeten zien wat er in de Kamer gebeurde als wij bij de AOW zoiets deden. Stel dat wij een gedeelte van de AOW afhaalden, om allerlei uitstekende redenen. Men hoeft niet meer te werken, men heeft de tijd, men kan buiten de spits reizen, men ziet misschien niet meer zo goed, dus iedereen zou een OV-jaarkaart kunnen krijgen. Het huis zou hier te klein zijn. Bij studenten doen wij dat wel. Wij halen een stuk van hun inkomen weg en geven hun er wat anders voor, of zij er nu op zitten te wachten of niet en of zij er nu gebruik van maken of niet. Er is geen keuze.
Ten tweede is een kaart voor alle dagen van de week en alle uren van de dag geworden tot een week-weekendkaart, in ieder geval een kaar met minder keuzevrijheid. Nu komt er een uit-thuiskaart, waar ook de heer Rehwinkel inhoudelijke bezwaren tegen heeft gehad, bezwaren die ik overigens met hem deel. Mensen met stages, mensen die in grote steden wonen en vaak ver naar hun instelling moeten reizen, en mensen die allerlei andere dingen doen, krijgen ook zo'n kaart. Dat vind ik inhoudelijk slecht.
Mijn voorkeur gaat ernaar uit dat de studenten gewoon hun geld terugkrijgen. Als OV-bedrijven marktpartijen zijn – en dat pretenderen zij – laten zij mijns inziens geen klantenbestand van 500.000 studenten, die wel degelijk moeten reizen, schieten. Ook universiteiten en andere instellingen zouden kunnen onderhandelen, bijvoorbeeld in het kader van stages. Er zijn talloze mogelijkheden. Dat is mijn eerste optie.
Als er toch onderhandeld wordt, wil ik dat het een contract wordt dat toch enigszins beantwoordt aan de bezuinigingstaakstelling waaraan de fractie van de heer Rehwinkel en ook de fractie van de heer Bakker zich hebben gecommitteerd. Daarin vind ik toch iets terug van de keuzevrijheid van de student. Ik zou het helemaal niet zo slecht vinden als een student enigszins het inzicht kreeg dat openbaar vervoer geld kost.
De voorzitter:
De heer Rehwinkel kan nu niet meer interrumperen. Wij hebben nog een tweede termijn. Er wordt nu net gedaan alsof het de eerste week van het parlementaire jaar is, maar het is de laatste week. Wij hebben elkaar gebonden om kort en bondig te discussiëren. Aan die norm voldoet het debat niet meer. Het spijt mij zeer.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Ik sluit mij aan bij de vraag van collega Lansink over de documentatie onder het contract. Er zouden allerlei toelichtingen bij gewenst zijn.
De SGP-fractie heeft grote bezwaren tegen de kaart zoals die er na 1 januari 1999 uitziet. Ik noem ze terloops. Een student woont lang niet altijd in de plaats waar hij studeert als hij aangewezen is op uit wonen, vanwege de afstand tussen huis en studieadres. Daarom moeten die studenten meer extra vervoerskosten maken. Er zal een extra druk op de kamermarkt in de steden waar de studieadressen zich bevinden, ontstaan. Er zouden allerlei uitzonderingen op dergelijke titels gemaakt kunnen worden, maar dat zou tot een geweldige rompslomp leiden en het zou fraudegevoelig zijn.
Een hoofdpunt is voor de SGP-fractie nog steeds het bezwaar dat ook aan de huidige kaart verbonden is voor degenen die uitwonend zijn, namelijk dat zij min of meer gedwongen worden op zondagavond terug te gaan naar hun studieadres. Dat is voor mensen met een bepaalde overtuiging ondenkbaar; die moeten dus op maandagochtend vroeg vertrekken, met gebruikmaking van de kortingkaart, zodat zij meer voor het reizen moeten betalen. Nu kun je zeggen dat zij dat maar voor hun principe over moeten hebben, maar er zit toch een stukje ongelijkheid in. Ik heb dit steeds in de Kamer naar voren gebracht, maar deze ongelijkheid is niet weggenomen, ook niet nadat ik de minister schriftelijk hierover vragen had gesteld.
Kortom, voorzitter, wij hebben nogal wat bezwaren. Vandaar dat de SGP-fractie de minister dringend aanraadt het punt van de omslag voor de nieuwe generatie studenten ernstig in heroverweging te nemen. Wij zouden liever de huidige kaart gehandhaafd zien.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! In het debat dat wij bijna een maand geleden over de OV-studentenkaart voerden, sloot ik mijn bijdrage af met de volgende zinnen: "De uitkomst van de onderhandelingen zullen wij te zijner tijd beoordelen aan de hand van de vraag in hoeverre er aan onze problemen tegemoet wordt gekomen. Wij hopen dat de ministers de OV-kaart voor studenten kunnen behouden." Omdat ik heb geprobeerd om gedurende de golf van publiciteit over de OV-jaarkaart terughoudend en vooral consistent te zijn, zou ik deze zinnen als uitgangspunt voor mijn bijdrage van vandaag willen nemen.
Wij kunnen constateren, ook aan de hand van de brief van de minister van afgelopen vrijdag, dat de onderhandelingen een resultaat hebben opgeleverd. Wij voelen ons volledig vrij daarover een oordeel te vellen, zij het natuurlijk wel in lijn met de opvattingen die wij in de afgelopen maanden over de OV-kaart hebben verkondigd. De overeenkomst is immers gesloten "behoudens bezwaar van de Staten-Generaal", zoals het deftig is geformuleerd. De minister heeft in procedurele zin correct gehandeld, zo moet iedereen hier toch concluderen.
De heer Bakker heeft gezegd dat de PvdA-fractie tijdens de onderhandelingen op haar handen is blijven zitten. Misschien is dat wel zo, maar wij hebben in ieder geval niet meeonderhandeld, wat de vervoersbedrijven in de kaart heeft gespeeld. Wij hebben geen beloftes gedaan waarvan wij later terug moesten komen. Wij hebben alleen aangegeven waaraan wij het uiteindelijke resultaat zouden toetsen, en dat doen wij nu. Tot 1 januari 1999 blijft alles zoals het is en hebben studenten de keuze tussen een weekkaart en een weekendkaart. Na 1 januari 1999 behouden de mensen die nu al studeren de huidige kaart. Daarover oordelen wij vanzelfsprekend ook positief. Als men per 1 september a.s. met een studie begint, vervalt per 1 januari 1999 de keuze tussen een weekkaart en een weekendkaart en komt men in aanmerking voor de uit-thuiskaart. De minister heeft er gelijk in dat men daar rekening mee kan houden. De kaart is bovendien iets beter dan wij enige tijd geleden nog dachten, onder andere door de mogelijkheid om ook tijdens de spits met korting te reizen.
Toch vragen wij ons af of alle door ons genoemde problemen zijn weggenomen. Ik noem ze nog eens. Uitwonende studenten worden vaak gedwongen op een Rehwinkelzekere afstand van hun studieadres te gaan wonen, bijvoorbeeld door kamernood. Zij kunnen ook stage lopen of studeren aan twee instellingen tegelijk. Ik vraag de minister op deze problemen in te gaan. Mocht hij ons er niet van kunnen overtuigen dat deze problemen volledig worden weggenomen – en nogmaals, het gaat pas om de periode na 1 januari 1999 – dan vragen wij de regering dekking te zoeken voor het bedrag van 90 mln. dat nodig is om de huidige kaart in stand te houden.
De heer Bakker (D66):
Als de minister er nu wel in slaagt aan de door u genoemde problemen tegemoet te komen, bent u dan finaal tevreden, ook voor de nieuwe studenten?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Dat zou ik dan zijn, maar ik heb al gezegd dat ik, nu ik het resultaat zo voor mij zie, niet vermoed dat de problemen worden weggenomen. Natuurlijk horen wij graag de opvatting van de minister hierover, maar het lijkt mij beter voorlopig dat als uitgangspunt te nemen. Wij vragen de regering dan ook op zoek te gaan naar een dekking om tegemoet te komen aan de problemen waaraan wij zouden toetsen, zoals ik telkens heb gezegd.
De heer Bakker (D66):
Als de regering alleen die concrete problemen regelt, bent u dus tevreden. Dan hoeft van u voor nieuwe studenten in de toekomst niet de keuze tussen week- en weekendkaart gehandhaafd te worden.
De heer Rehwinkel (PvdA):
U kunt ervan uitgaan dat ik niet snel tevreden ben. Het lijkt mij dat met het huidige resultaat wel degelijk een aantal van onze problemen overblijft. De minister heeft er gelijk in dat de mensen hiermee rekening kunnen houden, maar geheel in lijn met ons eerdere standpunt toetsen wij het resultaat aan de vraag in hoeverre aan de problemen wordt tegemoetgekomen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
U hebt steeds gezegd dat u in principe voor handhaving van de OV-kaart voor studenten bent.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Dat heb ik niet steeds gezegd.
De heer Rabbae (GroenLinks):
U ziet wel de financiële problemen, maar als die er niet waren, was u er eigenlijk wel voor. Dat is natuurlijk een heel makkelijk standpunt, maar die indruk hebt u steeds gewekt. Nu komt de minister met een contract, dat inderdaad problemen kan opleveren. U zegt dat de minister dan maar 90 mln. moet vinden. Is de PvdA ertoe bereid, al is de zaak nu naar de toekomst verschoven, zich hard te maken voor het handhaven van de OV-kaart in de huidige formule?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Als ik zo tewerk mag gaan en mij niets van financiële problemen hoef aan te trekken, sluit ik mij meteen aan bij de heer Lansink. Dan wil ik terug naar de oude kaart, met volledig vrij reizen voor studenten. Als ik mij niets van financiële problemen hoef aan te trekken, ben ik meteen in het kamp van de heer Lansink. Zo gaan wij hier echter niet tewerk. Ik heb gezegd dat wij problemen zien aan de uit-thuiskaart en dat wij daaraan toetsen. Als deze problemen niet worden opgelost, zetten wij ons in voor een andere oplossing. Deze lijkt mij heel goed te vinden in het behoud van de huidige kaart. Wij moeten dan niet net doen alsof er geen financieel kader is waaraan wij ons moeten houden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Wilt u nu aan studenten toezeggen dat de PvdA zich ook in haar verkiezingsprogramma hard zal maken om dit op te lossen, in de zin dat er geen problemen voor uitwonende studenten meer zullen zijn en dat de huidige OV-kaart gehandhaafd wordt?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ik schrijf niet het verkiezingsprogramma van de PvdA. Ik wil wel toezeggen dat ik mij wil inzetten voor datgene wat wij telkens hebben verkondigd, namelijk dat de problemen moeten worden opgelost. Dit kunt u als mijn inzet verwachten, maar, nogmaals, ik schrijf niet het verkiezingsprogramma van de PvdA.
De heer Lansink (CDA):
U moet natuurlijk even afwachten wat de minister van uw vragen vindt. Vindt u nu dat de minister wel of niet het contract kan tekenen als hij deze vragen behoorlijk heeft beantwoord, nog even los van de 90 mln., die hij later kan zoeken? Daar gaat het nu om.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Daar wilde ik net op overgaan. Ik kom bij mijn totaaloordeel over het contract.
De heer Lansink (CDA):
Ik neem aan dat u een stevig voorbehoud maakt. Anders kunt u het hele verhaal dat u gehouden hebt, vergeten.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Nee, dat hebt u verkeerd. Ik sluit mij nog wel aan bij uw vragen over de uitvoeringsmogelijkheden van de cohortbenadering.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voordat u daartoe overgaat, heb ik nog wel een procedurele vraag.
De voorzitter:
Voor die tijd moet ik u het woord geven.
De heer Stellingwerf (RPF):
Dank u wel.
De voorzitter:
Nee, u hebt het woord nog niet. We gaan achter de microfoon staan, stellen een vraag en blijven bij de microfoon staan in de veronderstelling dat het antwoord niet bevredigend zal zijn. Vervolgens stellen we de volgende vraag. Voor deze hectische dagen leg ik er de vinger bij dat dit niet conform datgene is wat ik de leden vorige week nog schriftelijk heb voorgehouden over de betekenis van interrupties. U hebt het woord; één vraag.
De heer Stellingwerf (RPF):
Keert de heer Rehwinkel de vraag niet om? Hij wil aanpassingen als blijkt dat de zaak helemaal uit de hand loopt en allerlei praktische problemen niet opgelost kunnen worden, wat naar mijn mening pas na 1 januari 1999 kan blijken. Hiermee begint hij aan het verkeerde eind. In het persbericht van de minister staat dat het voor 1 augustus 1998 kan worden geregeld als de Kamer het anders wil. Mij dunkt dat er op dit punt een grote spanning in zijn verhaal zit.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ik ben het niet met u eens dat dit pas na 1 januari 1999 kan blijken. Natuurlijk hebben wij die bepaling goed in ons hoofd, maar ik denk dat wij ons toch heel goed een oordeel kunnen vormen, zelfs al in de komende dagen. Ik heb er zelfs al een voorlopig oordeel over, maar hoor graag het antwoord van de minister. Nu, dan vormen wij ons echt op veel kortere termijn een oordeel over de vraag in hoeverre aan onze problemen wordt tegemoetgekomen.
De voorzitter:
Wilt u afronden?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Ik kom bij het totaaloordeel. Juist ook omdat de minister in het akkoord een bepaling heeft opgenomen op grond waarvan de OV-bedrijven tot 1 augustus volgend jaar voor het bedrag van 90 mln. de huidige kaart moeten continueren, zijn wij over dit contract positief. Wij hebben ook waardering voor de minister die onverstoorbaar heeft onderhandeld. Terwijl collega's in de Kamer beloftes deden die zij linksom of rechtsom zouden realiseren, met een uiteindelijke dekking die bij de lage en middeninkomens vandaan werd gehaald, ging deze minister door. Het resultaat is dat de OV-kaart voor studenten gehandhaafd blijft. Voorlopig houdt iedereen de kaart van dit moment en huidige studenten zelfs definitief. Ik hoop dat wij in de komende maanden tegemoet kunnen komen aan de problemen van toekomstige studenten – zo die zouden ontstaan – wellicht ook in het kader van de totale discussie die over de studiefinanciering wordt gevoerd.
De voorzitter:
Het woord is aan de minister, die mij beloofd heeft het zeer kort te zullen houden.
Minister Ritzen:
Ja, voorzitter, ik denk dat ik ook kort kan zijn, omdat het contract misschien weliswaar kort is, maar toch wel alles zegt. De vragen die mij gesteld zijn, kan ik heel gemakkelijk beantwoorden vanuit de teksten die voorliggen.
Voorzitter! Wel moet ik aangeven dat het een lastig parket was waarin gemanoeuvreerd is en dat ik zou willen hopen dat dit parket in de komende dagen niet zo lastig blijft. Immers, wat ik zie, is dat soms de posities heel diep ingegraven zijn en dat er weinig bereidheid is om uit de schuttersputjes te komen, hetgeen leidt tot een buitengewoon lastig parket. Dit, terwijl dit contract, zoals het nu als conceptcontract voorligt – onder het proviso van geen bezwaar van de Staten-Generaal – door het kabinet met kracht zal worden verdedigd tegen de achtergrond van wat eerder is aangegeven. Het garandeert de toegankelijkheid en tegelijkertijd komt het tegemoet, weliswaar op termijn, aan een benadering – dat is een financiële benadering – waarbij afwegingen zijn gemaakt, ook eerder, in de zin dat er minder geld voor de OV-kaart beschikbaar is.
Overigens wijs ik er wel op dat hierbij bedacht zij – het kabinet beschouwt dat niet als een oproep aan zichzelf – dat het nu is vastgespijkerd. Als dit contract niet wordt getekend, dan is het niet meer vastgespijkerd en is als het ware alles weer onderhandelbaar. De gedachte was om vast te spijkeren dat er voor een bepaald, beperkt bedrag eventueel ook een ruimte zou zijn voor een uitbreiding van de kaart. Dat is niet zozeer door dit kabinet voor ogen gehouden, maar het was wel door dit kabinet vast te leggen. Dat is een bedrag dat aanzienlijk veel lager is dan het huidige bedrag. Het huidige contract is 810 mln., terwijl het contract zoals het voor een week-weekendkaart nu is vastgelegd, als prijs – niet als afspraak, niet als keuze – 660 mln. heeft. Ik moet overigens wel het volgende vermelden. 660 mln. lijkt maar 90 mln. hoger dan het huidige contract. Er moet geen misverstand over bestaan dat in het huidige contract bij de financiering betrokken is een bedrag van 70 mln. als, wat wij hebben genoemd, inverdieneffect van iets waarvan wij verwachten dat het zich zal gaan voordoen, namelijk een verschuiving van uitwonenden naar thuiswonenden, die ook wordt gezien als dekking. Dus eigenlijk moet je zeggen: het verschil tussen de week-weekendkaart en de uit-thuiskaart op termijn, bij een cohortsgewijze benadering, is in feite die 70 mln. plus de 90 mln., hetgeen 160 mln. is. Dat is het bedrag waar je dan voor staat.
Dan zeg onmiddellijk het volgende, ook tegen diegenen die daar met enig gemak over spreken in de zin van: dat doen wij wel even, en in het bijzonder tegen D66. Je moet het wel afwegen, want wij hebben de klassenverkleining waar wij stevig op hebben ingezet. Wij hebben ook ICT; dat waren wij juist aan het bespreken in een andere zaal. Daar bestaan ook nog allerhande gedachten over, ook bij de Kamer, namelijk dat daar grote stappen in moeten worden gezet. En wij hebben natuurlijk het lerarenbeleid, waar de ambities van dit kabinet en, naar ik aanneem, ook in de toekomst, belangrijk en groot zijn. In dat opzicht vind ik dat niet al te makkelijk moet worden uitgesproken: dat doen wij wel even. Want 640 mln. – daar gaat het over: vier keer 160 mln. – is geen sinecure.
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Ik zie ook wel dat dit belangrijke prioriteiten zijn voor de minister. Dat lijkt mij echter des te meer een reden om te doen wat de minister eigenlijk al in de principeovereenkomst heeft opgenomen, namelijk om volgend jaar de afweging te maken in het bredere kader van het stelsel van de studiefinanciering en het normbudget voor de studenten. Over beide zaken heeft de minister advies gevraagd aan de commissie-Hermans. Daar kan dan nog de OV-kaart aan toegevoegd worden.
Minister Ritzen:
Wat mij betreft is dat dus de ene kant van de medaille. De andere kant van de medaille is dat er met dit contract een goed verdedigbare situatie wordt bereikt. De problemen die van de kant van de PvdA naar voren zijn gebracht, worden met dit contract opgelost. Zittende studenten hebben hier namelijk geen moeite mee.
Er bestaat nog wel een financieel probleem binnen dit contract. Er is ook gevraagd hoe nu dat extra bedrag van die 170 mln. totstandkomt. Er was 400 mln. gereserveerd, maar het kost 570 mln. Ik kan aangegeven dat van die 170 mln. 100 mln. gedekt is. Er staat echter nog 70 mln. op de lat. Elk bedrag dat ergens extra binnenkomt bij Onderwijs, zal dan ook hiervoor benut worden. Ik maak hier nog wel de kanttekening bij dat er niet voor behoeft te worden bezuinigd. In dat kader ben ik consistent aan mijn eerdere uitspraken over de ziekenfondsverzekering; ik wil niet bezuinigen voor een verbetering van de OV-studentenkaart.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! De minister heeft het over een aantal prioritaire posten in het onderwijs, bijvoorbeeld voor de computers. Men weet dat deze operatie extra gefinancierd is in het kader van de belastingmeevallers. Vanavond praten wij over de Voorjaarsnota. Daaruit blijkt dat de minister van Financiën een aantal nieuwe intensiveringen heeft willen voteren. Heeft de minister van Onderwijs het punt van de OV-jaarkaart aan minister Zalm voorgelegd en, zo ja, wat was zijn reactie hierop?
Voorzitter: Weisglas
Minister Ritzen:
Voorzitter! Er is voor de OV-kaart een bedrag van 100 mln. bijgekomen. Je kunt dit zien als een bedrag dat uit de totale financiële ruimte beschikbaar is gesteld. Er is ook een bedrag van 263 mln. beschikbaar gesteld voor informatie- en communicatietechnologie. Wij hadden het hier net over in een andere vergadering. Dat is ook gebeurd in het kader van de afwegingen, zoals wij die gemaakt hebben. Bij het maken van die afwegingen moet je volgens mij het pad aflopen dat je eerder bent ingeslagen. Er moet dus ruimte bestaan rond de OV-kaart. Ik verdedig mijn conclusie nu ook intrinsiek: de uit-thuiskaart is voor generaties die hiervan op de hoogte zijn, een kaart die de toegankelijkheid van het onderwijs goed waarborgt. Ook teruggaand naar het verleden, kun je die conclusie volgens mij heel goed verdedigen. Ik besef wel heel goed dat heel veel van de studenten nu keuzes hebben gemaakt die gebaseerd zijn op het bestaan van de kaart. Daarom vind ik de cohortsgewijze benadering ook een aantrekkelijke.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat begrijp ik, maar mijn vraag was hoe het kabinet gereageerd heeft op uw verzoek of wens om de OV-jaarkaart op hetzelfde niveau te blijven financieren als tot nu toe.
Minister Ritzen:
Dat was niet mijn wens. Ik wilde ruimte om te kunnen onderhandelen over een kaart die de toegankelijkheid bevordert. Zelfs de uit-thuiskaart kost aanzienlijk meer dan de beschikbare middelen. Daar heeft het kabinet in eerste instantie geld voor gevoteerd. Het kabinet heeft ook geld beschikbaar gesteld om te komen tot een oplossing van de problemen die al door de Kamer naar voren waren gebracht. Het gaat daarbij om de positie van studenten die in het verleden keuzes hebben gemaakt. Er is van mijn kant dus geen sprake geweest van een algemene benadering om keuzes die in het verleden ook breed door de Kamer zijn ondersteund, te repareren.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Het is dus niet het kabinet dat u heeft geblokkeerd bij het handhaven van de huidige OV-studentenkaart; het is eigenlijk uw eigen initiatief.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Dat is het omdraaien van de zaken. De heer Rabbae vroeg of ik in het kabinet met mijn vuist op tafel heb geslagen en heb gezegd dat ik dat geld nodig had voor de reparatie van de OV-kaart. Dat is echter niet mijn positie geweest. Ik heb mij ervoor ingezet om ook in een fase waarin het economisch wat beter gaat, ruimte voor onderwijsbeleid te creëren. Ik wilde een goed contract afsluiten voor de OV-kaart, maar wilde ook breder meer geld voor bijvoorbeeld het lerarenbeleid en computers in de klas. En daar sta ik voor. Volgens mij zijn dat de juiste afwegingen. Als minister heb je niet zo gauw de gelegenheid om alles bij elkaar te laten doen en een wensenlijstje te laten maken. Neen, je zult die afwegingen zelf moeten maken.
Voorzitter! Degenen die nu in aanmerking komen voor een OV-jaarkaart, houden die tot 1 januari 1999. Dat staat in het eerste artikel. Het oude contract loopt gewoon door. Daarna wordt het een uit-thuiskaart voor de nieuwe studenten, zoals omschreven in de artikelen 3 en 4.
De heer Stellingwerf heeft naar de mogelijkheden voor korting gevraagd. Voorzitter! Degenen met een weekendkaart krijgen 40% korting, ook in de spits, dus van 4.00 uur tot 9.00 uur op werkdagen. Dit is een aanzienlijk verbetering ten opzichte van de huidige kaart, die deze mogelijkheid niet biedt. Daarnaast is er een uur vrij reizen op de vrijdag bijgekomen.
De heer Lansink (CDA):
Ik moet de tekst van artikel 1 dus zo lezen dat de uit-thuiskaart op z'n vroegst in 1999 ingaat.
Minister Ritzen:
Inderdaad, per 1 januari 1999.
De heer Lansink (CDA):
Dit staat niet in de tekst.
Minister Ritzen:
Er staat letterlijk dat het huidige contract onder de huidige condities tot 1 januari 1999 wordt verlengd.
De heer Lansink (CDA):
Dit betekent alleen dat de studenten worden geoormerkt, meer niet.
Minister Ritzen:
Exact.
De heer Lansink (CDA):
Dat is nog slecht, maar wel duidelijk.
Minister Ritzen:
Ik heb niet de indruk dat dit een vraag is.
Voorzitter! Wat is rechtvaardigheid? Wordt hierbij naar de bestaande situatie gekeken of naar andere groepen? In die discussie is sterk de nadruk komen te liggen op degenen die een bepaalde keuze hebben gemaakt en nu daardoor in de problemen kunnen komen.
Voorzitter! Ik zeg tegen de woordvoerder van de VVD dat het teruggeven van geld een buitengewoon lastige optie is. Ik wil haar overigens niet voor 100% uitsluiten, want ik heb die mogelijkheid zelf aan de orde gesteld voor het geval het niet anders kan. In het kader van de toegankelijkheid kan het bijna niet anders of deze optie moet op individuele basis worden toegepast. Een collectieve regeling om geld terug te geven, kan individuen in de problemen brengen. Ik denk hierbij vooral aan thuiswonende MBO-studenten die hogere reiskosten hebben dan gemiddeld. Daarom heb ik altijd gewaarschuwd voor deze gemakkelijke oplossing. Ik wil overigens hiermee niet zeggen dat de fractie van de VVD kiest voor de gemakkelijke lijn, maar uiteindelijk kunnen wij hierdoor voor grote problemen worden gesteld.
De VVD-fractie heeft gevraagd welke mogelijkheden er aan de orde zijn geweest. Voorzitter! Het is niet mijn bedoeling om een lange lijst van opties te presenteren. Ik heb zeer veel voorstellen de revue laten passeren. Het aan de orde zijnde voorstel van het kabinet wordt nu verdedigd. Er zijn geen andere voorstellen aan de orde. Zou dat wel geval zijn, dan zou het kabinet zich daar overigens eerst op moeten beraden. Ik moet het kabinet daarvoor raadplegen. Het niet verstrekken van een kaart behoort niet tot de mogelijkheden. De feitelijke tekst van dit akkoord is in het kabinet aan de orde geweest voordat de ondertekening plaatsvond. Het wordt breed door het kabinet gesteund.
De heer Rabbae heeft gevraagd wat er gebeurt als er 1 augustus van het komend jaar nog geen indicatie is gegeven van een verandering. Voorzitter! In dat geval loopt het oude contract door.
De heer Lansink voegde daaraan toe dat wij vanaf mei volgend jaar met de voorbereidingen moeten beginnen om de komende veranderingen door te voeren. Daarbij had hij echter de datum van 1 november voor ogen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik heb gevraagd wat punt 10 van het contract inhield. Heeft de minister de mogelijkheid om het contract alsnog open te breken om de huidige OV-jaarkaart te handhaven?
Minister Ritzen:
Letterlijk wat er staat. Als die datum van 1 augustus voorbijgaat, is er geen zekerheid meer dat de OV-bedrijven hieraan gehouden kunnen worden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Houdt dat in dat u zich gaat inspannen om die mogelijkheid te realiseren of is het gewoon een doekje voor het bloeden?
Minister Ritzen:
Misschien moet ik daar meer duidelijkheid over geven. Wij hebben de contracttermen willen vastpinnen, zonder dat het kabinet zich op welke wijze dan ook verbindt om deze contractterm te benutten. Ik heb al eerder aangegeven dat het kabinet niet van plan is deze bepaling te gebruiken.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Waarom heeft u die bepaling laten opnemen?
Minister Ritzen:
Om ervoor te zorgen dat de prijzen vastliggen voor langere termijn en op die wijze niet al te veel over het eigen graf heen te regeren. Daarmee wordt de mogelijkheid geschapen om bij een volgende kabinetsformatie nieuwe gedachten op dit punt aan de orde te stellen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Daarmee geeft u eigenlijk een oplossing aan die geen oplossing is.
Minister Ritzen:
Als dat uw opvatting is, neem ik daar kennis van.
Voorzitter! De heer Bakker had een vraag naar aanleiding van punt 7 van het contract over het niet helemaal parallel lopen van de vergoedingen. Onder punt 7 staat: als het aantal studerenden daalt tot een aantal onder de 475.000, wordt afgerekend op basis van 475.000 studenten per jaar. Dat is inderdaad een onderdeel geweest van de contractonderhandelingen. Wij hebben ervoor gekozen, omdat wij ervan zijn uitgegaan dat dit aantal niet onder de 475.000 daalt, om die verzekeringspremie als het ware zelf te incasseren. Dat heeft ook geleid tot een lagere prijs.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Hoe weet u zo zeker dat het aantal studenten per 1 januari 1999 475.000 zal zijn en niet bijvoorbeeld 525.000?
Minister Ritzen:
Dat laatste kan zich voordoen. Onze voorspellingen zijn betrekkelijk accuraat gebleken in het verleden. Ik zal dat ook in de memorie van toelichting nog eens rapporteren. Wij hebben steeds gezegd dat de sfeer gecreëerd wordt dat er minder studenten komen. Dat klopt wanneer het gaat over de omvang van de leeftijdsgroep, maar niet wanneer het gaat over de deelname per leeftijdsgroep. Er zijn meer studenten van de groep 18-jarigen en van de groep 19-jarigen aan de universiteit en ook bij het HBO. Wij hebben een goed beeld van de ontwikkelingen in het verleden tot nu toe tot stand weten te brengen en wij gaan ervan uit dat dit ook in de komende jaren het geval zal zijn.
Voorzitter! De heer Lansink vroeg mij om het uiteindelijke document aan de Kamer voor te leggen. Ik beschouw dit als het moment waarop de Kamer zich uitspreekt over het document. Als dat moment gepasseerd is, wordt overgegaan tot een uitwerking. Er moet niet steeds opnieuw vergaderd worden over de aspecten die bekend zijn. Het gaat namelijk bij de uitwerking om de specifieke aspecten die nu op hoofdlijnen vast zijn gelegd.
De heer Lansink (CDA):
Ik had nog een vraag over eventuele wetswijziging.
Minister Ritzen:
Hiervoor hoeft geen wetswijziging doorgevoerd te worden.
De heer Lansink (CDA):
Dat is niet nodig?
Minister Ritzen:
Nee, dat is niet nodig.
De heer Lansink (CDA):
Dat betekent dat de Kamer zich nu moet uitspreken over de OV-kaart?
Minister Ritzen:
Inderdaad.
De heer Lansink (CDA):
Dan moet ik eens over een stevige motie nadenken.
Minister Ritzen:
Ik meen dat ik hiermee heel snel de vragen heb beantwoord, met als hoofdconclusie dat het kabinet dit akkoord als uitgangspunt neemt, dat het kabinet in het akkoord ook het bezwaar van de Kamer heeft opgenomen. Ik ben ook benieuwd naar de inbreng van de Kamer in tweede termijn.
De voorzitter:
Ik zie bijna alle woordvoerders naar de interruptiemicrofoon toelopen. De Kamer heeft een tweede termijn, dus ik stel voor dat de overgebleven vragen in tweede termijn gesteld worden.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Voorzitter! Ik heb het antwoord van de minister op een vraag nodig om in tweede termijn te kunnen handelen.
De voorzitter:
Dat is een overtuigend argument.
De heer Rehwinkel (PvdA):
De minister heeft gezegd dat de problemen van de huidige studenten worden opgelost. Dat ben ik met hem eens. Maar ik heb hem ook nadrukkelijk gevraagd of hij zich wil uitspreken over de problemen van studenten die per 1 september a.s. gaan studeren.
Minister Ritzen:
Het probleem van de huidige studenten is vaak gelegen in de "mismatch" tussen de plek die de uitwonende student als woonplaats heeft gekozen en de plek van de instelling waaraan hij gaat studeren. Dat zal aanzienlijk minder worden als de student van tevoren weet dat hij daar een prijs voor moet betalen.
Dan is er een tweede groep studenten – een heel kleine groep – die meerdere studies volgt. Die groep studenten heb ik geen oplossing te bieden. Ik zou er ook geen oplossing voor kunnen bedenken, zonder dat het buitenge woon veel uitvoeringslasten geeft en tot veel rechtsonzekerheid leidt.
Als derde noem ik de stages. In het verleden waren er stagereisvergoedingen. Ik zal mij er in de toekomst bij werkgevers hard voor maken om te bevorderen dat deze vergoeding weer verstrekt wordt. Ik kan daarvoor echter geen garantie bieden. Dit betreft dus meer een inspanningsverplichting om ervoor te zorgen dat iets wat jarenlang door het bedrijfsleven als een toevallig voordeel is geïncasseerd, weer beschikbaar wordt gesteld voor studenten.
De voorzitter:
Ik stel de spreektijd in tweede termijn vast op de helft van die in eerste termijn.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Het is bekend dat mijn fractie absoluut niet akkoord kan gaan met hetgeen de minister heeft kunnen regelen. Het akkoord leidt tot ongelijke behandeling en tot een aanzienlijke belemmering van de onderwijstoegankelijkheid voor studenten. Ik constateer dat, als de studenten enige hoop mogen koesteren, zij het zeker niet van dit kabinet moeten hebben, maar van de opstelling van de fracties in de toekomst. Ik dien mede namens de collega's Lansink, Stellingwerf, Van der Vlies en Schutte een motie in waarin een beroep op de fracties wordt gedaan. Ik hoop dat met name de fracties van D66 en de PvdA, die enige relatieve waardering hebben uitgesproken voor de huidige OV-jaarkaart voor studenten, hun poot stijf zullen houden en dit systeem in de toekomst zullen handhaven.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de huidige OV-studentenkaart een positieve invloed heeft op de verkeersveiligheid, de terugdringing van de automobiliteit en de aantrekkingskracht van het openbaar vervoer;
overwegende, dat de huidige OV-studentenkaart een belangrijke rol heeft in het waarborgen van de toegankelijkheid van het onderwijs en dat de huidige OV-studentenkaart mobiliteitsbeperkingen voor studenten zodanig wegneemt dat een bewustere studiekeuze wordt gemaakt;
overwegende, dat de uit-thuiskaart niet kan voldoen aan de voorafgaande criteria;
overwegende, dat de minister van OCW in de principeovereenkomst met de openbaarvervoerbedrijven de mogelijkheid behoudt om tot 1 augustus 1998 alsnog een week-weekendkaartcontract (de huidige kaart met vrije keuze) voor alle studerenden te sluiten (artikel 10 van het contract) zoals op 20 juni 1997 door de ministerraad is goedgekeurd;
van oordeel, dat op basis van artikel 10 van bovengenoemd contract ook na 1 januari 1999 de huidige OV-studentenkaart gehandhaafd moet blijven,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Rabbae, Lansink, Stellingwerf, Van der Vlies en Schutte.
Zij krijgt nr. 5 (25374).
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Mevrouw De Vries zei dat het gedaan moest worden met het bedrag van 400 mln., waarbij zij er de voorkeur aan gaf om het geld terug te geven aan de studenten. Het bedrag dat op de maandelijkse afrekening van de studenten staat, is ƒ 72,50, maar sommigen zeggen dat het ƒ 94 moet zijn. Ik ga uit van het eerste bedrag en dat kan met die 400 mln. niet worden teruggegeven. Vindt mevrouw De Vries dat er in dat geval ook extra geld zou moeten worden uitgetrokken om dat bedrag te kunnen teruggeven? Of moeten de studenten dan maar wat minder terugkrijgen?
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de OV-studentenkaart een belangrijk onderdeel van de studiefinanciering is en dat deze voorts uit het oogpunt van bevordering van het openbaar vervoer en van verkeersveiligheid belangrijke voordelen biedt;
constaterende, dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met de openbaarvervoerbedrijven is overeengekomen de OV-studentenkaart in de huidige vorm te handhaven voor huidige studenten, maar dat voor nieuwe studenten de vrije keuze tussen een week- of een weekendkaart in beginsel komt te vervallen met ingang van 1 januari 1999, tenzij uiterlijk tijdens de kabinetsformatie 1998 anders wordt besloten;
van mening, dat ook voor nieuwe studenten de vrije keuze tussen week- of weekendkaart moet worden gehandhaafd;
verzoekt de regering de optie tot uitbreiding van de gesloten principeovereenkomst, conform artikel 10 van deze overeenkomst, open te houden en zo nodig de hiertoe benodigde voorbereidingen te treffen, zodat hiertoe uiterlijk tijdens de kabinetsformatie 1998 kan worden besloten,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Bakker. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 6 (25374).
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn beantwoording, alhoewel ik niet tevreden ben over de uitkomst voor de langere termijn. Daarom heb ik ook de motie van de GroenLinks-fractie van harte ondersteund. De benadering van het probleem in het contract geeft aan dat dit een politiek item van de eerste orde zal worden tijdens de verkiezingscampagne. In die zin heb ik nog wel hoop voor de toekomst.
Voorzitter! Over 160 mln. moet niet te gemakkelijk worden gedaan, zeker als bekend is dat er 70 mln. niet is gedekt. Ik ben het met de minister eens, maar ik ben ook van mening dat wij deze problematiek daarom niet alleen vanuit het onderwijsbeleid zouden moeten bezien. Verkokering is hier uit den boze. Per cohort worden 475.000 studenten groot in het openbaar vervoer en in het licht van het mobiliteitsbeleid is dat eigenlijk een soort nationaal belang. Daarom is het jammer dat de ministers van V en W en VROM in deze discussie zo onzichtbaar zijn geweest. De minister kan wel zeggen dat hij namens het gehele kabinet spreekt, maar dat is wel erg mager. Het huidige kabinet zal niets ondernemen om tot uitbreiding te komen, maar creëert een mogelijkheid voor het nieuwe kabinet om hiervan, mits gewenst, gebruik te maken.
De datum van 1 augustus 1998 impliceert volgens mij een groot risico: óf de datum verloopt en de minister zit vast aan een aanzienlijk slechter contract, óf de datum wordt met de kabinetsonderhandelingen niet gehaald.
Ten slotte is het jammer dat de kortingsmogelijkheid voor weekendkaarthouders die op maandag reizen omdat zij dat niet op zondag willen, nu niet wordt gerepareerd tot een reguliere reismogelijkheid tot 9.00 uur. Wij vinden dit een gemiste kans.
De heer Lansink (CDA):
Voorzitter! Uit de reacties van de collega's maak ik op dat er eigenlijk geen meerderheid is voor het contract zoals het er ligt. Dat lijkt mij een belangrijke vaststelling. Alleen D66 en PvdA voelen in bepaalde mate mee met de minister, zij het dat zij hier pittige kanttekeningen bij hebben geplaatst, zoals de motie om artikel 10 een beetje meer inhoud te geven. Al met al kan geconstateerd worden dat de Kamer van oordeel is dat dit zo niet kan en dat zij zal moeten bezien hoe dit het beste tot uitdrukking kan worden gebracht. Ik moet er nog een nachtje over slapen, tenzij anderen ideeën aanreiken.
Ik heb de motie van collega Rabbae medeondertekend om de koers aan te geven. Ik moet zeggen dat het heldere betoog van mevrouw De Vries mij ook aanspreekt, in die zin dat zij in elk geval een heldere keuze maakt. Zij stelt voor het geld nu terug te geven. Dat is in feite de eerste optie. De andere is uiteraard de optie waarvoor meer mensen kiezen, die terugkijken naar de geschiedenis van de Wet op de studiefinanciering. Ik meen dat de minister te gemakkelijk zegt dat het geld teruggeven niet kan. Daarmee zeg ik niet op voorhand dat ik daarvoor ben, maar ik moet toch aannemen dat het wel moet kunnen. Het gaat ook om een niet onbelangrijk bedrag: laten wij zeggen tussen de 500 mln. en 600 mln. Dat is toch ƒ 1000 tot ƒ 1200 per jaar en dat bedrag wordt natuurlijk hoger als het aantal studenten zakt.
Ik wil er nog eens op wijzen dat degenen die de geschiedenis van de OV-jaarkaart hebben meegemaakt, zich nog de tijd kunnen herinneren waarin de Spoorwegen zeiden: graag, kom binnen allemaal. En toen ging het om een lager bedrag. Het is tegengevallen dat mensen meer gingen reizen, maar dat was "all in the game". Je kunt volgens mij stellen dat artikel 10 een kapstok kan bieden om de zaak tussen nu en volgend jaar op te plussen. Degenen die deze weg willen opgaan, moeten die weg in financieel opzicht ook mede invullen. Er kan ook nog eens hard met de Spoorwegen worden gesproken over het verleden en de toekomst, over het milieu en weet ik wat allemaal. Je kunt er ook voor kiezen om het geld terug te geven. Het zal duidelijk zijn wat mijn eerste keuze is. Daarom heb ik ook de motie van collega Rabbae medeondertekend. Er zijn onderwijskundige redenen, milieuredenen, noem maar op.
Ik ben in ieder geval van mening dat in dit debat is vastgesteld – daarom is het misschien toch wel van belang dat wij dat vandaag al hebben gehouden – dat er in feite geen draagvlak is voor het contract, hoezeer ik ook tegen de minister kan zeggen dat het mooi is dat hij nog wat bij het kabinet heeft weggehaald. Ik meen dus dat de Spoorwegen voor dit geld een betere keuze hadden moeten maken. Dat geldt zeker als je het verleden, de gewenning aan het verkeer, enz. hierbij in aanmerking neemt. Ik meen dat wij ook eens hard over de Spoorwegen moeten kunnen spreken, met of zonder marktwerking.
De heer Schutte (GPV):
Mijnheer de voorzitter! Ik heb mijn bijdrage gezet in het kader van twee algemene beleidsrichtingen: de discussie over een stelsel van studiefinanciering – die zal plaatsvinden zodra het rapport van de commissie-Hermans er is – en de ontwikkeling die je in het onderwijs ziet, een nauwe relatie tussen studeren aan de ene kant en werken aan de andere kant, in het bijzonder bij het HBO. Ik heb aan de minister gevraagd welke invloed deze twee ontwikkelingen hebben gehad op zijn opstelling in het overleg met de NS. Ik heb uit zijn antwoord niet opgepikt wat hij daarmee heeft gedaan. Het is voor mij echter wel een belangrijk punt. Ik zou daar toch graag een nadere reactie op horen.
Tegen deze achtergrond heb ik de motie van de heer Rabbae gesteund. Zij biedt in ieder geval de mogelijkheid om de huidige situatie langer dan tot 1 januari 1999 te continueren. Ik interpreteer mijn steun aan de motie zo dat, als in het kader van het overleg naar aanleiding van het rapport van de commissie-Hermans andere conclusies worden getrokken, hetzij een continuering van de bestaande situatie, hetzij een wijziging daarin, dan in ieder geval de mogelijkheid bestaat om daarover opnieuw te spreken. Hoe het zal zijn, weten wij uiteraard niet. Met mijn handtekening onder deze motie wil ik voor mijzelf de ruimte creëren om op dat moment in vrijheid eventueel te kiezen voor een andere weg dan die welke nu is ingeslagen.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ik wil de heer Schutte nog een vraag stellen. Er liggen nu diverse moties voor. Wil hij ook zijn oordeel geven over de motie van collega Bakker? Wij moeten toch bijna alle mogelijkheden gaan doorrekenen. Ik heb begrepen dat de heer Schutte die niet kan steunen: nu studenten het behoud van de huidige kaart beloven zonder dat wij daarvoor een dekking kunnen aangeven.
De heer Schutte (GPV):
De ondertekening van de motie geeft aan waar mijn voorkeur op dit moment ligt. Misschien kunnen wij door de volgorde bij de stemming nog iets regelen. Het slechtste resultaat dat dit debat kan hebben, is natuurlijk dat de heer Lansink gelijk krijgt, namelijk dat er in de Kamer geen meerderheid is voor het contract dat de minister heeft gesloten, terwijl dat niet in een uitspraak van de Kamer tot uitdrukking kan komen omdat de meningen zo verschillend zijn. Als er door de volgorde bij de stemming of door de indiening van een nieuwe motie een nieuwe mogelijkheid is om een uitspraak te doen waarmee wordt aangegeven dat hetgeen de minister nu heeft vastgelegd, niet zonder meer kan, dan heeft dat mijn voorkeur.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ik vraag nu naar uw opvatting.
De heer Schutte (GPV):
Mijn opvatting is de motie van de heer Rabbae.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Als wij ervan uitgaan dat die motie het niet zal halen, door welke omstandigheden dan ook, bent u dan van opvatting dat wij nu alle studenten kunnen beloven dat zij de huidige kaart houden, zonder dat wij daarvoor de dekking aangeven?
De heer Schutte (GPV):
Dat zou next best zijn, maar dat is een kwestie van de volgorde van stemming. Als de motie van de heer Bakker eerst in stemming komt, zeg ik: sorry, mijn motie komt nog.
De heer Bakker (D66):
Dat gaat automatisch andersom.
De heer Schutte (GPV):
Dat is prima, als tweede keus binnen het kader dat er nu ligt, maar misschien komt er nog een betere.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Voorzitter! In eerste termijn heb ik de argumenten van mijn fractie over deze principeovereenkomst reeds duidelijk uiteengezet. De VVD heeft weinig sympathie voor gedwongen winkelnering. De voorgestelde uit-thuiskaart biedt geen keuzevrijheid en is voor veel studenten niet bruikbaar in de dagelijkse onderwijspraktijk. Het contract is afgesloten zonder dat de bezuiniging die wij reeds hadden ingevuld, gestalte heeft gekregen. Deze zal dan weer elders op de begroting moeten worden gevonden. De coalitiepartners hebben reeds aangegeven in de komende periode of bij gelegenheid van het regeerakkoord nog een stapje verder te willen gaan. Derhalve moet ik concluderen dat mijn fractie zich niet kan vinden in het huidige akkoord. Ik dien hierover de volgende motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van mening, dat de voorliggende principeovereenkomst onvoldoende tegemoetkomt aan de onderwijsbehoefte van de studenten;
wijst deze overeenkomst af,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid J.M. de Vries. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 7 (25374).
De heer Van der Vlies (SGP):
Mijnheer de voorzitter! De minister heeft enkele categorieën genoemd waar hij geen oplossing voor heeft, bijvoorbeeld een student die stage loopt. Ik heb er al diverse malen om gevraagd, maar er is ook nog steeds geen oplossing gekomen voor een uitwonende student die op zondag op godsdienstige gronden niet reist.
Minister Ritzen:
Wij hebben dit debat al zeker twee keer eerder gehad. Er zijn wel oplossingen voor. Die mogelijkheid is toen gecreëerd. De heer Van der Vlies is zich daar zeer wel van bewust. In het vorige contract hebben wij daarvoor een aparte proviso ingevoerd, namelijk dat het op maandag kon, weliswaar met bijbetaling. De vraag is wat het principe waard is.
De heer Van der Vlies (SGP):
Dat zal ik voorrekenen. Een student die in zo'n positie zit, krijgt 70% van de waarde die de kaart voor een andere student heeft. Veronderstel dat hij 's zaterdags terugreist, dan krijgt hij 100% en 's maandags moet hij betalen 60%. Het voordeel is dan dus 40%. Hij krijgt 140% van de 200%, dus 70% van de 100%. Dat vind ik een ongelijkheid. Dat zit mij nog steeds dwars, laat ik het maar rechttoe rechtaan zeggen. Ik ben best gevoelig voor het argument van de minister, dat je principe je wel wat waard moet zijn, maar wat regelen wij hier dan in dit pand? Gelijke gevallen worden gelijk behandeld. Daar heeft de overheid voor te zorgen. Daarom zou er voor die categorie studenten een uitzonderingsbepaling moeten zijn, hoe ook te realiseren. De vindingrijkheid van de minister is daarvoor ongetwijfeld toereikend. Als hij deze maar wil operationaliseren om dat te regelen. Ik vind het nog steeds een heel naar, teer punt.
Minister Ritzen:
Voor de volledigheid, in het huidige contract is het exact hetzelfde. Ik geloof dat de heer Van der Vlies het heeft over een heel ander debat, dat gaat over contract nummer 3. Hij heeft het noch over het vorige contract, noch over het huidige contract, maar over iets wat hij graag wil zien als een toekomstige contract.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik erken dat ik die discussie met de minister al vaker heb gevoerd, maar de minister biedt geen oplossing. Zolang ik over de OV-jaarkaart voor studenten zal spreken, hoop ik hem dit punt voor ogen te blijven stellen, omdat ik het een ongelijkheid vind, die wij eigenlijk niet zouden moeten willen.
Overigens heb ik de motie van de heer Rabbae medeondertekend, dus mijn positie is duidelijk.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Voorzitter! Ik heb in eerste termijn in zekere zin al de balans opgemaakt voor het akkoord: wij staan er positief tegenover, vooral vanwege de mogelijkheid om nog tot 1 augustus a.s. de voorkeur te geven aan het behoud van de huidige kaart.
De heer Lansink (CDA):
Voorzitter! De minister heeft zelf gezegd dat hij niet actief aan artikel 10 zal werken. Het stelt dus eigenlijk niets voor. Hij zal het komende jaar niet gebruiken om een poging te ondernemen de kaart op te plussen. Hoe kan de heer Rehwinkel dan toch verwijzen naar artikel 10?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Dat zal de heer Lansink horen als ik mijn betoog afrond, namelijk met de indiening van een motie. Ik heb dus geen behoefte aan moties die niet instemmen met het akkoord, vooral vanwege de bepaling die onderdeel van het akkoord uitmaakt.
De motie van de fractie van D66 is mij niet echt duidelijk. Misschien is zij een redelijk alternatief tussen de verschillende opvattingen die binnen deze fractie bestaan. De motie zegt niets over andere prioriteiten op het terrein van het onderwijs. Zij zegt bijvoorbeeld niet dat behoud van de OV-kaart, hetgeen de fractie van D66 belooft, ten koste zal gaan van kleinere klassen of ten koste van computers in het onderwijs. Ik zou het op prijs stellen als die duidelijkheid nog voor de stemming gegeven wordt. Wordt het behoud van de OV-kaart alleen uit het budget voor de studiefinanciering betaald?
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Mijn fractie is volstrekt unaniem op dit punt. Dat kan de heer Rehwinkel niet zeggen. Hij vraagt mij waar het geld vandaan moet komen om de kaart te betalen. Ik moet eerlijk zeggen dat ik de formule een beetje heb afgekeken van de heer Wallage, die vorig jaar bij de algemene beschouwingen een motie indiende waarin hij zei dat de klassen aanzienlijk moesten worden verkleind, dat daarvoor in 1997 een eerste stapje moest worden gezet en dat er voor het overige aan onderwijsgevenden en ouders zekerheid moest worden geboden over de intenties van de Kamer. Die intenties heeft hij in de motie vastgelegd. Ik doe precies hetzelfde. Ik begrijp het verwijt van de heer Rehwinkel wel, zeker gelet op het feit dat hij een beetje in de problemen zit en al tevreden zou zijn met het oplossen van de specifieke problemen bij stages en dergelijke, maar hij moet mij niet verwijten dat ik overneem wat ik van zijn fractievoorzitter heb geleerd.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ik weet dat men wat onrustig is bij D66 op dit moment, maar ik zou niet te veel het spel van de heer Wallage proberen af te kijken. Dat is zo uniek, dat kan hij niet eens leren!
Ik heb de heer Bakker zojuist wel een vraag gesteld, namelijk of het behoud van de OV-kaart inderdaad uit het budget voor de studiefinanciering betaald zal worden. Als hij daarop nou eens gewoon met ja of nee antwoordt. Dan zijn wij daar uit!
De heer Bakker (D66):
De heer Rehwinkel constateert terecht dat ik dat in het midden laat, omdat wij volgend jaar de brede afweging moeten maken over het stelsel van studiefinanciering, het normbudget voor de studenten en ook over de OV-kaart. In die afweging is zijn vraag aan de orde. Onze opvatting is wel dat de keuze tussen week- en weekendkaart behouden moet blijven, omdat je naar mijn mening studenten niet nog meer koopkracht dan de laatste acht jaar het geval is geweest kunt afnemen. Die OV-kaart vertegenwoordigt domweg koopkracht.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Dan zou de kaart bijvoorbeeld ten koste van die kleinere klassen kunnen gaan of ten koste van andere prioriteiten op het terrein van het onderwijs. Nu de aandacht zozeer op het behoud van de OV-kaart voor studenten is gericht, lijkt het mij wat ongelukkig dit in den blinde voor te stellen. Ik heb daar problemen mee. Voor die motie zal ik dus niet stemmen.
De heer Bakker (D66):
Dan heb ik nog een vraag aan de heer Rehwinkel. Hij zegt dat mijn voorstel niet gedekt is. Ik plaats dat even buiten de discussie. Is hij het met de mening eens, dat het de voorkeur verdient de keuzemogelijkheid tussen week- of weekendkaart in algemene en brede zin voor nieuwe studenten te handhaven?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ja, dat is precies het punt waarop ik uitkom bij het indienen van de eigen motie. Misschien wil de heer Bakker dat moment nog even afwachten.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Acht de heer Rehwinkel het mogelijk dat de dekking van zo'n motie ten koste kan gaan van de meevallers die het verminderen van het begrotingstekort zullen spekken? Of durft hij de discussie niet aan om een deel van de meevallers die benut zullen worden voor het dichten van het begrotingstekort, te reserveren voor de financiering van de OV-jaarkaart?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Dat durf ik absoluut wél aan. Sterker nog, ik deel u mee dat wij dat gaan doen. Vanavond wordt er over de Voorjaarsnota gesproken en dan zullen wij het doen. Echter, wat ik níét doe, is nu eventjes iets toezeggen, terwijl het onderlinge verband buiten beschouwing wordt gelaten. U kunt ervan op aan dat wij zeer serieus naar die meevallers zullen kijken.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik doe toevallig vanavond mee aan het debat over de Voorjaarsnota. Als ik vanavond kom met een motie die erop is gericht om middelen te reserveren voor de OV-jaarkaart huidige stijl, kan ik dus rekenen op de steun van de PvdA?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Daar kom ik nog over te spreken. Wij betreuren het dat er problemen overblijven. Wij zullen dus serieus kijken naar een oplossing daarvoor. Per definitie zullen wij dus zeer serieus naar uw voorstellen kijken.
Voorzitter! Zouden wij niet van de meevallers gebruikmaken, dan is het goed mogelijk – ik heb het oog op D66 – dat een en ander ten koste van andere prioriteiten gaat. Dan zou het gewoon uit het studiefinancieringsbudget kunnen komen. Dat is dan, als ik het de heer Lansink mag nazeggen, een sigaar uit eigen doos. Hoe die sigaar smaakt, weten wij niet. Immers, de fractie van D66 wil de studenten geen zekerheid bieden. Zij geeft niet aan of het al dan niet ten koste gaat van de studenten en hun ouders die het toch al niet zo ruim hebben. Dat het niet écht ten koste van die groep zal gaan, daarvan ben ik niet zo zeker, gelet op de manoeuvres van D66 van de afgelopen weken. Ik heb het al gezegd: in de afgelopen weken keek D66 vooral naar de lagere- en middeninkomensgroepen.
De heer Bakker (D66):
Dit is echt onwelwillend. De discussie die wij de afgelopen weken hebben gehad, ging over verlenging van de kaart met een jaar, om het volgende jaar tot een afweging te komen. Dus moesten wij geld zoeken. Dat hebben wij gedaan, ook al was het niet gemakkelijk. Daar heeft u geen hand naar uitgestoken, maar goed, dat is úw afweging. Vervolgens is nu de vraag aan de orde: moet de keuze uit week- en weekendkaart worden gehandhaafd voor de nieuwe studenten? Die vraag beantwoordt u in feite niet. U zegt dat u de problemen opgelost wilt hebben, maar essentieel is of u alleen die problemen opgelost wilt zien – en mogelijk geeft u daarvoor vanavond de dekking aan, op grond van de meevallers – of dat u ook echt die keuzevrijheid voor de toekomst wenst te handhaven. Dat kan óók met behulp van meevallers worden gedekt. Daarover heb ik mij niet uitgesproken. Als u wilt dat ik aangeef waar het allemaal níét van mag, wil ik dat best doen. Ik ga een heel eind met u mee, als u vanavond komt met 90 mln. dekking voor datgene wat u kennelijk ook wenst, maar daar laat u onduidelijkheid over bestaan.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Nogmaals, de dekking die u in de afgelopen weken heeft gezocht, kwam bij de lagere en middeninkomens vandaan. Daarom ben ik er niet zeker van dat u niet weer in die richting zult kijken.
Voorzitter! Ik heb steeds gesteld dat de problemen centraal staan. De minister heeft aangegeven dat hij geen oplossing kan bieden voor studenten met twee studies en dat hij geen garanties kan geven ten behoeve van mensen met stages. Natuurlijk kan men rekening houden met de toekomstige uit-thuiskaart, maar daarbij worden wij geconfronteerd met het verschijnsel van de kamernood. Wij moeten vrezen dat ook in de toekomst studenten op flinke afstanden van hun studieadressen zullen wonen en dat zij dus voor de kosten daarvan zullen opdraaien. Welnu, daar hebben wij grote moeite mee en daarom dienen wij een motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
concluderende, dat de OV-studentenkaart in zijn huidige vorm een positieve bijdrage levert aan milieu en verkeersveiligheid, alsmede aan de toegankelijkheid van het onderwijs;
overwegende, dat studenten in staat moeten worden gesteld cursussen te volgen in meer dan één stad en stage te lopen in een andere dan de woonplaats;
overwegende, dat studenten die door kamernood gedwongen buiten de studiestad wonen, een tegemoetkoming moeten krijgen in de reiskosten van en naar de onderwijsinstelling;
van oordeel, dat een goede reisvoorziening voor studerenden wenselijk is;
verzoekt de regering aan te geven op welke wijze de middelen die nodig zijn om de huidige regeling te continueren, te weten 90 mln., kunnen worden vrijgemaakt,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Rehwinkel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 8 (25374).
De heer Bakker (D66):
Ik heb een vraag naar aanleiding van het dictum. Moet de regering alleen aangeven waar het geld kan worden gevonden of moet de regering dat geld ook uitgeven? Met andere woorden, moet de regering het reserveren, op de begroting zetten en dus regelen? Dan constateer ik dat de heer Rehwinkel de huidige OV-kaart wil handhaven. Dat vind ik prima, maar dan moeten wij duidelijkheid hebben over de uitleg van de motie. Of zegt de heer Rehwinkel dat het kan blijven bij het analyseren van de problemen?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Dat zou inmiddels toch duidelijk moeten zijn.
De heer Bakker (D66):
Maar u geeft steeds geen duidelijkheid.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Dan ga ik die nu geven. Ik denk dat het anderen inmiddels wel duidelijk is. Wij voelen er niet voor om hier op één onderdeel even iets te regelen, zonder dat er daarbij een relatie is met andere prioriteiten, op onderwijsterrein en op het bredere terrein van het regeringsbeleid. Ik zeg hier niet dat het geld moet worden uitgegeven. Ik constateer dat onze problemen niet worden opgelost. Ik zou ze willen oplossen. Ik ben zeer geneigd om na te denken over het behoud van de huidige kaart. Ik verzoek de regering – zo werken wij hier meestal met elkaar – daarvoor een dekking te suggereren.
De heer Bakker (D66):
De heer Rehwinkel vraagt de minister dus aan te geven waar 90 mln. gevonden zou kunnen worden, maar niet meer dan dat. In zijn politieke testament voor de formateur en voor de nieuwe minister van Onderwijs staat straks bij wijze van spreken waar 90 mln. eventueel gevonden zou kunnen worden.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Nu maakt u er een karikatuur van.
De heer Bakker (D66):
Dat is wat in de motie staat.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Wij hebben net geconstateerd dat wij al op zeer korte termijn meer in den brede spreken over de prioriteiten die wij zouden willen stellen. Ik neem aan dat in dat debat, vanavond, namens de regering kan worden aangegeven in hoeverre de meevallers bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt voor het behoud van de huidige studentenkaart. Onze inzet is er werkelijk op gericht om het probleem niet te laten doorsudderen tot het regeerakkoord. Wij houden onze problemen en zouden daar op korte termijn een oplossing voor willen, misschien zelfs eerder dan de heer Bakker het wil. Hij schuift het vooruit tot de kabinetsformatie, waarbij hij nog moet uitkijken dat hij niet over de datum 1 augustus heen gaat.
De heer Bakker (D66):
Daarom wil ik weten wat uw motie precies inhoudt. Vraagt u 90 mln. aan het kabinet en praten wij vanavond verder over de vraag of het uit de meevallers kan? Of vragen wij het kabinet de problemen op te lossen en aan te geven waar het geld ongeveer vandaan moet komen?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Ik ga mijn antwoorden niet herhalen. Als de heer Bakker niet wil luisteren, moet hij dat vooral niet doen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik kon de acrobatiek van collega Rehwinkel tot nu toe wel volgen, maar het wordt een heel moeilijke spagaat. Dat is gevaarlijk. Als hij van mening is dat het contract van de minister tot problemen gaat leiden voor de studenten, waarom kiest hij dan niet simpel voor handhaving van de huidige OV-jaarkaart? Dan is hij er toch af? Waarom kiest hij voor een soort potjemotie? De minister moet straks een potje gaan vinden om de studenten die in de knel zijn geraakt daaruit te halen. Hij kan goed kiezen voor een structurele oplossing.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Houd u vooral niet voor onmogelijk dat wijRehwinkel voor het behoud van het huidige contract kiezen! Maar het is niet alleen het probleem van deze minister. In eerste instantie heeft deze minister een probleem, want hij moet nog iets anders regelen op onderwijsterrein. Er staat bijvoorbeeld 70 mln. op zijn begroting waar nog geen dekking voor gevonden is. Dan hebben wij een probleem met de VVD-fractie, die überhaupt geen geld meer wil uitgeven om de huidige kaart te kunnen behouden. Daar moeten wij ook nog met elkaar uit zien te komen.
Onze uitdrukkelijke opstelling is, dat wij dit alles willen bekijken in de bredere context van het kabinetsbeleid. Wij zullen dat op heel korte termijn doen. De heer Bakker is er, zoals met meer punten, niet meer op teruggekomen dat hij eerder heeft gezegd dat ook de minister van Verkeer en Waterstaat eens zou moeten worden aangesproken. Waarom nu opeens niet meer, zo zou ik hem bijna vragen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
De heer Rehwinkel vraagt de minister aan te geven waar de 90 mln. zijn te vinden. Als ik hem nu aangeef dat die te vinden zijn in de meevallers die wij vanavond gaan bespreken, waarom kiest hij dan voor een U-bocht?
De heer Rehwinkel (PvdA):
Nogmaals, wij willen dat bekijken in een bredere context dan hier nu kan. Wij moeten gezamenlijk constateren dat de problemen waarvan wij vinden dat zij moeten worden opgelost, niet zijn opgelost. De heer Rabbae kan ervan op aan dat wij ze gaan oplossen.
De heer Lansink (CDA):
Er vallen nu allerlei mooie woorden, zoals "spagaat" en "potjemotie"; zelf heb ik een paar weken geleden de term "sigaar uit eigen doos" gebruikt. Ik vind dat u er samen met de heer Bakker in die zin een potje van maakt, dat het althans voor mij vreselijk moeilijk te bepalen is voor welke motie je zou moeten stemmen, als je nog een andere motie zou willen steunen dan de al ingediende. U bent voor mij de winnaar, als het daarom gaat, want de heer Bakker schuift de zaak voor zich uit, terwijl u nog zo vrij bent om op te merken dat er nu eigenlijk geld moet komen. Maar betekent dit niet dat u het huidige contract eigenlijk ook afwijst? Dat kan toch niet anders? U zegt dat de minister in zijn antwoord de problemen niet heeft opgelost, dus wijst u het contract eigenlijk af.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Dat hoef ik nu net niet te doen, want in het contract staat dat de OV-bedrijven gehouden zijn de huidige kaart voor een bepaald bedrag aan te bieden. Als de uit-thuiskaart er komt volgens het contract, dan zit daar een aantal problemen aan vast en dan wordt met name die bepaling heel interessant. Ik hoef het contract er dus niet voor af te wijzen, maar ik vermoed dat wij grotendeels dezelfde problemen met het contract hebben.
De heer Lansink (CDA):
Een spagaat gaat u goed af.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Nee, dit is helemaal geen spagaat, dit is verstandig en consistent handelen. Ik schuif inderdaad niet een probleem voor me uit tot een kabinetsformatie in de verre toekomst, maar ik wil ook niet nu iets regelen zonder aan te geven ten koste waarvan het zal gaan.
De voorzitter:
Nu volgt de laatste interruptie in het betoog van de heer Rehwinkel en dus de laatste interruptie in de tweede termijn van de kant van de Kamer.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ik denk dat de heer Rehwinkel veel te veel woorden nodig heeft om uit te leggen wat hij nu precies wil. Ik vraag me af of hij de huidige situatie met alle moties wel goed inschat. Beseft hij het risico van aanvaarding van bijvoorbeeld de motie van de VVD-fractie, met alle consequenties van dien? En neemt hij zijn eigen minister eigenlijk wel serieus? Die heeft namelijk zojuist gezegd dat hij überhaupt niet van plan is nog iets te ondernemen om dat geld vrij te maken, terwijl de heer Rehwinkel de minister daar toch een poging toe wil laten doen.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Wij nemen "onze" minister heel serieus, maar wij behoeven het natuurlijk niet altijd met hem eens te zijn. En nogmaals, ik heb niet eens het gevoelen dat er een meningsverschil is, want ook de minister zegt dat hij het probleem van die stages niet kan oplossen en dat hij niets kan doen aan het probleem van mensen die aan twee instellingen tegelijk studeren. En ook de minister zal toegeven dat er ook in de verdere toekomst nog kamernood zal zijn.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Ik dank de leden voor wat zij in tweede termijn naar voren hebben gebracht, maar ik moet wel constateren dat het poldermodel in dit debat niet werkt. Er is sprake van een buitengewoon grote divergentie; die is niet afgenomen naarmate het debat voortging. Ik betreur dit zeer, omdat de indruk is gewekt dat ik wel even zou kunnen gaan praten en dat ik dan nog wel het een en ander zou kunnen doen. Ik wil er geen onduidelijkheid over laten bestaan dat er echt goed met de OV-bedrijven is onderhandeld. Dat blijkt ook uit de prijzen die overeengekomen zijn en uit de prijs per kilometer. Ik zou het uiterst onrechtvaardig vinden tegenover de OV-bedrijven om ook maar de minste indruk te wekken dat er in dat opzicht nog iets bij die bedrijven te halen zou zijn. Daar hadden wij ons namelijk al op gericht. Wat mij betreft kan er op dat schaakbord niet meer gespeeld worden. En alternatieven heb ik niet gehoord, anders dan wat er al in het contract stond, dus ook dat is een gesloten boek. Het is wel prettig om te weten dat een aantal boeken gesloten kan worden.
Dan wil ik nog even ingaan op artikel 10. Er zijn vier moties ingediend en in drie daarvan wordt het contract niet afgewezen. In de motie van mevrouw De Vries wordt het contract nadrukkelijk wel afgewezen.
De heer Lansink (CDA):
Het gaat om een verwijzing naar artikel 10, naar iets wat nog niet opgelost is. Dat is de enige betekenis van die verwijzing, maar uit het dictum is de zwaarste betekenis verwijderd.
Minister Ritzen:
Misschien mag ik er even op wijzen dat artikel 10 wel een onderdeel van het conceptcontract is, zodat dit iets voor het kabinet is dat er niet zomaar uit losgeknipt kan worden.
De heer Lansink (CDA):
De heer Rabbae moet er verder maar op ingaan, maar het is een verwijzing naar een contract dat u hebt afgesloten. Dit betekent niet impliciet wat u net zei, zoals ook blijkt uit hetgeen degenen die het ondertekend hebben, allemaal hebben opgemerkt.
De heer Rabbae (GroenLinks):
De minister geeft een merkwaardige uitleg. In de derde overweging van onze motie staat dat de uit-thuiskaart niet kan voldoen aan de voorafgaande criteria. Hieruit kunt u onmogelijk afleiden dat wij gewoon voor dit contract zijn.
Minister Ritzen:
Dit zal moeten blijken uit de steun voor de motie die het contract uiteindelijk afwijst.
Ik zal nog op de vragen ingaan en vervolgens een politieke conclusie eraan verbinden.
De heer Rabbae heeft een motie ingediend waarvan ik de aanneming ontraad op grond van het onderdeel waarover hij zojuist sprak, namelijk de overweging dat de uit-thuiskaart niet kan voldoen aan de voorafgaande criteria. Ik bestrijd dit natuurlijk, tegen de achtergrond van het verleden. Eerder waren er andere vormen van reiskostenvergoeding, die op uitvoeringstechnische gronden buitengewoon moeilijk handhaafbaar bleken. Toen was er uitsluitend een vergoeding voor thuiswonenden en ook dat werd geacht in overeenstemming te zijn met de toegankelijkheid.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik zou u willen vragen: waar bemoeit u zich eigenlijk mee? U zegt dat u aanneming van de motie ontraadt, maar zij is gericht aan de Kamer en vraagt niets aan de regering.
Minister Ritzen:
Ik dacht dat ik hier stond om in tweede termijn een reactie te geven op datgene wat de Kamer naar voren heeft gebracht. Als ik hier niets meer hoef te zeggen, ga ik weer zitten.
De voorzitter:
Als voorzitter wil ik u stimuleren om inderdaad antwoord te geven op datgene wat u gevraagd is.
Minister Ritzen:
Met andere woorden: het kabinet kan zich in een onderdeel van de motie niet vinden.
De heer Bakker sprak over een bedrag om terug te geven. In de afweging die het kabinet heeft gemaakt, is dit geen optie meer, wegens alle problemen die zich hieromheen voordoen. Het is ook hier in de Kamer nog aan de orde geweest. Ik heb toen gezegd dat het in de onderhandelingen buitengewoon lastig ging en dat dit dan maar het eindperspectief moest zijn als het allemaal niet zou lopen. Ik heb toen ook gezegd dat ik dit niet erg aantrekkelijk vond, tegen de achtergrond van de toegankelijkheid en ook tegen de achtergrond van het belang van een kaart.
De heer Bakker (D66):
Mijn specifieke vraag was of geld teruggeven, gelet op het feit dat er ƒ 72,50 per student per maand voor staat, niet meer kost dan de 400 mln. die de VVD maximaal hiervoor wil uittrekken.
Minister Ritzen:
Het is misschien goed om dit aan te vullen. Het bedrag van ƒ 72,50 was gebaseerd op het totaal van 500 mln. dat oorspronkelijk voor de kaart beschikbaar was en dat ook afgedekt was. Bij 570 mln. gaat het in een theoretische benadering dus om een iets hoger bedrag.
De heer Stellingwerf sprak inderdaad heel juist over 160 mln. plus 70 mln. Het gaat in feite om 230 mln. per jaar. Zoals ook hij zei, moeten wij hiermee niet lichtzinnig omgaan.
De heer Lansink sprak weer met groot gemak, nu over geld teruggegeven. Hierover heb ik hem, eerlijk gezegd, eerder nooit gehoord. Overigens wijs ik erop dat 40% van de studenten hiermee erop achteruitgaat, op een wijze die inderdaad strijdig kan zijn met de toegankelijkheid.
De heer Lansink (CDA):
Ik sprak er niet met groot gemak over. Ik heb gezegd dat ik het standpunt van de VVD helder vind, in tegenstelling tot dat van de twee andere regeringspartijen. In die zin heb ik over teruggeven gesproken. Op zichzelf is dat technisch mogelijk. Mijn politieke standpunt ligt in de motie die ik heb ondertekend. Dat weet u drommels goed.
Minister Ritzen:
U zegt nu weer dat het technisch mogelijk is. Soms gaan de geheugens niet erg ver terug. Er bestonden in de jaren 1986 t/m 1989 gigantische problemen met de individuele reiskostenvergoeding. Deze problemen hebben mee een rol gespeeld bij het tot stand brengen van een kaart. Zij mogen niet verdwijnen in de gedachtevorming over vernieuwing van de kaart, nog even los van de vervoerselementen die hierbij een rol spelen. Dit heb ik de VVD bij verschillende gelegenheden voorgehouden. Er bestaat bij haar een ideologische opvatting van keuzevrijheid. Deze keuzevrijheid is weinig praktisch wanneer je haar wilt vormgeven in combinatie met de toegankelijkheid.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Ik denk, wetende hoe de studiefinanciering eerder in elkaar zat, dat er een probleem lag. Ik ben er ook altijd van uitgegaan dat, daar waar je geld teruggeeft, ook de openbaarvervoerbedrijven zich zullen gedragen als marktpartijen en niet zullen zeggen: bijna 500.000 jonge mensen gaan nu maar iedere dag naar het loket of een tramkaart halen of wat dan ook, en dat zij dan ook aanbiedingen doen die aantrekkelijk zijn voor die jonge mensen. Immers, zij hebben er een belang bij de jonge mensen niet alleen naar het openbaar vervoer te trekken, maar hen er ook in te houden.
Minister Ritzen:
Er komt zeker iets van een kortingkaart, als het zou gebeuren. Maar het laat onverlet het punt dat er nog altijd jongeren zijn die veel te weinig geld hebben om naar hun instelling te kunnen gaan, als je het bedrag hetzelfde laat zijn. Dat is het eerste. En het tweede zij nog eens herhaald: dan moet je naar een reiskostenvergoeding toe die op het individu en de reisafstanden is gebaseerd. Daar heb ik bij herhaling op gewezen, maar ik heb er nooit een antwoord op gekregen van de kant van de VVD en daarom beschouw ik het als een theoretische optie, nogal ideologisch gedetermineerd en neergezet. Waar is nu het antwoord op de vraag: hoe ga je om met de individuele benadering? Hoe zorg je ervoor dat die toegankelijkheid echt overeind blijft, in het bijzonder voor de meest kwetsbare groep van studenten, te weten de MBO-studenten, waar de uitwonendheid 80% is? Daar heb ik ook een groot probleem met de motie zoals deze voorligt van de kant van de VVD, want de motie zegt in feite: doe maar niks. Ik weet niet wat dat inhoudt; ik zou er ook eens uitvoerig in het kabinet over moeten praten op welke wijze daarmee wordt omgegaan.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
In de motie staat nergens: doe maar niks. Ik wijs het contract zoals u het thans aan de Kamer voorlegt, opdat de Kamer er bezwaar tegen aan kan tekenen, af. Dat is mijn recht.
Minister Ritzen:
Maar wat is nu eigenlijk het alternatief? Van het alternatief kaart of geld terug heb ik al vier, vijf keer gezegd – maar er nooit een reactie op gekregen –: dat is geen reëel alternatief.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Ik wil een ander alternatief, maar ik zit niet te onderhandelen, mijnheer de minister. Ik heb mij steeds aan mijn rol gehouden. U onderhandelt en u legt iets aan mij voor. Maar ik heb wel de mogelijkheid om te zeggen – daar waar u zegt dat in het verleden jonge mensen, door het toenmalige systeem, qua toegankelijkheid werden gedupeerd – dat ik vind dat het huidige contract andere mensen dupeert, doordat zij, gedwongen als zij worden door kamernood, co-schappen, stages en allerlei omstandigheden, niet die vervoersvoorziening kunnen krijgen die past bij hun studie of bij de ontwikkeling die zij zich hadden voorgesteld.
Minister Ritzen:
Ik hoor hier heel veel sympathie uit spreken voor een aantal van de gedachten die door D66 en de PvdA naar voren worden gebracht, maar absoluut geen sympathie voor de motie. Dat is mijn verbazing die ik hier naar voren moet brengen, want de motie spreekt over het afwijzen van dit contract, inclusief de mogelijkheid tot een uitbreiding van het contract...
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Ja, want u geeft veel te veel geld uit. Wij zouden ons houden aan een bedrag en daar heb ik mij tot nu toe strikt aan gehouden: vanaf het moment dat ik mij er bij een begrotingsbehandeling aan gecommitteerd heb en ook op grond van het regeerakkoord. Daar kunt u mij niet op aanspreken. Ik constateer dat u nu met een contract komt dat inhoudelijk niet goed is en veel te veel geld vergt.
Minister Ritzen:
Maar dan springen mij de tranen in de ogen bij de verhalen over de co-schappen en de stages en de andere dingen, als je zegt: het moet met minder geld dan wat wij nu hebben. Dan moet u dat niet naar voren brengen en gewoon zeggen: nee, je moet in die toegankelijkheid een concessie doen. Je had 400 mln. en klaar; toegankelijkheid is vers twee. Dat zegt u in feite en het is goed om dat te constateren. Ik heb daar weinig sympathie voor en ik kan er niet goed mee uit de voeten, zo zeg ik voor alle duidelijkheid.
De heer Schutte (GPV):
Voorzitter! De minister heeft het contract voorgelegd aan de Kamer, met de formulering: behoudens bezwaar van de Kamer. Deze motie zegt feitelijk: het is een bezwaar; zo kan het contract niet. De motie zou kunnen worden aanvaard, als er bepaalde ontwikkelingen in de Kamer zijn, en vandaar mijn vraag wat het politieke oordeel van de minister is over deze motie.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Dat is de bekende weg van de heer Schutte: die vraagt altijd al in dit stadium wat je ermee doet. Ik leg het voor aan het kabinet. Dat is de stap die ik daarin zet en wij zullen ons daarover beraden.
De heer Schutte (GPV):
Dat betekent dat de minister niet kan aangeven of hij bij aanvaarding van de motie enigerlei stap zal ondernemen in de richting van een uitvoering? Mevrouw De Vries heeft immers gezegd dat zij niet elk contract afwijst. Neem bijvoorbeeld de weg naar heronderhandeling: is de minister van mening dat die weg afgesloten is of zegt hij dat dit nog zou kunnen?
Minister Ritzen:
Ook dat, voorzitter, is wat mij betreft een van de onderdelen van de afweging van het kabinet, maar ik heb eerder aangegeven dat heronderhandeling in mijn ogen is uitgesloten. Dit is de benadering, wat betreft prijzen. Ik heb geen enkel beeld van de alternatieven die nog aan de orde zouden kunnen komen en waar we over zouden kunnen spreken. Ik moet erbij zeggen dat er best een aantal reële problemen zijn. We moeten studenten nu gaan informeren, want anders missen wij een generatie studenten voor wie de cohortsgewijze benadering van invloed zou zijn. Als zij niet geïnformeerd zijn, is het heel lastig om dat alsnog door te voeren. In dat opzicht zullen wij nogal wat haast moeten betrachten. En een niet-beslissen is ook een beslissing, doordat dan het moment voorbijgaat. Ik denk dat de VVD goed voor ogen moet houden dat je met een neen tegen dit akkoord wellicht tot een aanzienlijk veel uitgebreidere kaart komt. Misschien is dat echter wel de bedoeling.
De heer Schutte (GPV):
Ik begrijp dat de minister het kabinet hierover wil raadplegen. Kan hij voor de stemming die, naar ik aanneem, donderdag zal plaatsvinden, meedelen wat het oordeel van het kabinet is?
Minister Ritzen:
Dat zal ik graag doen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik begrijp dat de minister de VVD maximaal onder druk wil zetten door te zeggen dat hij niet gaat onderhandelen. Wat betekent dan evenwel de bepaling in het contract dat dit contract pas aangenomen wordt na goedkeuring door de Kamer?
Minister Ritzen:
Dat het kabinet dit contract maximaal verdedigt, is toch logisch. Het is een voorstel van het kabinet. Daar past altijd een oordeel van de Kamer bij. Vervolgens kan het kabinet daar weer zijn eigen lijn in kiezen. De regering regeert. Wij hebben de Kamer gehoord en hebben nog eens goed nagedacht over de mogelijkheden. Ik heb daar ook iets over gezegd. Wij stellen de Kamer nu het volgende voor.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Maar u stelt bij dit contract wel degelijk een ultimatum aan de Kamer, door te zeggen dat zij het kan accepteren of niet, maar dat u sowieso niet verdergaat. Zo kunt u echter niet met de Kamer omgaan.
Minister Ritzen:
Voorzitter! In de eerste plaats is het kabinet niet over één nacht ijs gegaan. Ik geloof ook dat niemand die indruk heeft. Er is lang over dit contract gesproken. Er is in het kabinet intensief over gesproken om hier ook ruimte voor te scheppen. Er zijn zeer vele varianten aan de orde geweest. Op een goed moment kom je dan tot een keuze en die leg je voor. Natuurlijk is dat een keuze waar het kabinet voor staat en die het wil verdedigen. Wanneer die keuze niet wordt overgenomen, is het dus niet zo dat wij dan naar een volgend punt gaan kijken. Neen, die keuze moet gewoon goed gereflecteerd worden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Stel dat u door politieke omstandigheden toch gedwongen wordt om te gaan onderhandelen, trekt u hier dan uw eigen politieke conclusies uit?
Minister Ritzen:
Voorzitter! Het is kabinetsbeleid. Ik leg het dus ook graag aan het kabinet voor hoe wij hiermee moeten omgaan.
De heer Lansink (CDA):
Ik heb in mijn eerste termijn nog een vraag gesteld over de formele positie van de OV-bedrijven. Bij de OV-bedrijven staat bij het voorbehoud namelijk het woord "formeel", maar bij de Kamer niet. Dat betekent dat wij materieel de mogelijkheid hebben om hierover te spreken en ook wijzigingen voor te stellen aan de minister, waarover hij dan weer moet heronderhandelen. Het feit dat de minister dit aan de Kamer heeft voorgelegd, impliceert dus eigenlijk al dat hij tot heronderhandeling bereid moet zijn. Anders had hij net als de OV-bedrijven een formele positie moeten innemen.
Ten tweede wil ik de minister vragen om in het overleg met de overige ministers te benadrukken dat alle leden die hier gesproken hebben, kritiek hebben geuit, dus ook die van D66 en de PvdA. Mijn conclusie was dat er geen draagvlak is voor deze zaak. Nu wordt alles gericht op de motie van mevrouw De Vries, maar de andere zaken die in het geding zijn geweest, zijn eigenlijk ook van dien aard dat de minister wel moet gaan heronderhandelen.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Het kabinet is echt in een lastig parket gebracht door het feit dat het poldermodel niet werkt. De divergentie neemt namelijk bij wijze van spreken met de minuut toe. Dat is volgens mij het punt dat de heer Lansink terzijde schuift, maar die rol heeft hij misschien ook te vervullen als woordvoerder van de oppositie. Het is namelijk niet zo dat de bezwaren van D66 en de PvdA van dezelfde aard zijn als die van de VVD. De VVD vindt dat het veel te veel is en de PvdA en D66 vinden dat het veel te weinig is. Dat maakt het dus niet gemakkelijker.
De heer Lansink (CDA):
Dat erken ik voluit. Ik zie het verschil ook wel. De motie ligt er echter en is daarmee een feit. Ten tweede is er een onderbouwing gegeven. Ik heb daar overigens ook nog iets over gezegd. U hebt evenwel rekening te houden met hetgeen alle anderen over deze zaak hebben ingebracht. Misschien mogen wij nu eindelijk eens dualistisch meepraten. Daarmee bedoel ik niet alleen onszelf, maar iedereen die de geschiedenis van de OV-jaarkaart en de positie van de NS kent, plus al het andere wat in het geding is. U zou dus moeten aanvaarden dat er heronderhandeld wordt.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Ik begrijp dat absoluut niet. Ik begrijp ook de redenering die daarachter zit helemaal niet. Ten eerste zie ik de heer Lansink nu als een warm voorstander van de afschaffing van de kaart. Dat is nieuw.
De heer Lansink (CDA):
Daar maak ik groot bezwaar tegen.
De voorzitter:
De minister is aan het woord.
Minister Ritzen:
De heer Lansink heeft zich nadrukkelijk achter een aantal argumentaties voor de motie gesteld. Hij vond het ook een nette motie. Vervolgens zegt hij dat ik moet gaan heronderhandelen. Ik vraag mij echter af waarover. De VVD wil minder en de PvdA en D66 willen meer. In dat opzicht denk ik nog steeds dat hetgeen geboden is, de Kamer zou moeten kunnen aanspreken. Wat mij betreft, is dit een onderwerp om eens goed in het kabinet door te nemen. De vraag is of er dan überhaupt nog een ander contract tot stand te brengen is. Ik ga er nog steeds van uit dat dit een goed contract is.
De heer Lansink (CDA):
Voorzitter! Dit is mijn laatste interruptie tijdens dit debat. Via de ondertekening van de motie van de heer Rabbae heb ik mijn positie duidelijk gemaakt. Ik heb een- en andermaal gezegd dat de huidige kaart behouden moet blijven. De Kamer heeft een formele "kapstok" nodig om uit te kunnen spreken dat dit akkoord niet deugt. Op dat punt is er nu door mevrouw De Vries een heldere motie ingediend. De minister mag mijn steun daaraan niet vertalen in steun voor afschaffing van de OV-jaarkaart. Hij weet dat donders goed. Ik vind dat de minister mijn bijdrage niet op deze manier mag beoordelen.
Minister Ritzen:
De opmerkingen van de heer Lansink deugen absoluut niet. De motie van mevrouw De Vries is volstrekt anders gemotiveerd dan de heer Lansink aangaf, door de ondertekening van de motie van de heer Rabbae. In dat opzicht is er sprake van een vorm van intern dualisme die mij enigszins ontgaat.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! De minister gaat naar het kabinet. Dat is op zichzelf een signaal. Hoogstwaarschijnlijk zal de boodschap luiden dat de motie onaanvaardbaar is en dan moet de VVD-fractie door de knieën. Zo werkt dat hier, want ik denk dat de VVD niet op een kabinetscrisis zit te wachten.
Waarom laat de minister geen ruimte voor een andere oplossing? Hij kan in het kabinet aangeven dat hij het tot het uiterste heeft geprobeerd, maar dat hij het in de Kamer niet redt. Daarop gelet, kan hij om extra geld vragen om de huidige keuzemogelijkheid ook na 1 januari 1999 te behouden. Ik weet dat het om een fors bedrag gaat, maar het is wel een optie.
Minister Ritzen:
Dat is waar. Ik dank de heer Van der Vlies overigens voor dit interessante advies. Ik weeg dit advies af tegen de woorden die mevrouw De Vries hierover heeft gesproken. Ik begrijp dat dit toch iets anders is dan zij vroeg.
De heer Van der Vlies (SGP):
Als u de motie van collega Rabbae goed leest, kunt u op die wijze aan een meerderheid bouwen. Wellicht zal de VVD-fractie daar niet toe behoren, maar dat is het spel.
Minister Ritzen:
Nogmaals, dank voor dit advies. Het zal zeker een rol spelen bij de beraadslagingen in het kabinet.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Voorzitter! Ik ga ervan uit dat de minister een kabinetsbesluit verdedigt. Het doet er dan meer toe of dit breed gesteund wordt of niet. De minister doet dit voor de volle 100%. Ik verdedig namens mijn fractie ook voor de volle 100% mijn standpunt. Ik heb een motie ingediend. Ik mag bezwaar tegen het kabinetsbeleid aantekenen. Als zich daar een Kamermeerderheid voor aftekent, mag niet gezegd worden dat dit niet de bedoeling was. In dat geval is er vanmiddag gewoon sprake geweest van een poppenkast.
Voorzitter! Ik heb een serieus betoog gehouden. Ik heb de zeer consistente opvattingen van mijn fractie op dit punt verwoord. Dit kan nooit een verrassing voor de minister geweest zijn, want de VVD huldigt deze standpunten al jaren.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Het kabinet heeft zijn eigen oordeel over de motie. Als zij wordt aangenomen, beslist het kabinet of zij wordt uitgevoerd of niet. Eén van de opties die in het kabinet besproken zal worden, is uiteraard de mogelijkheid de motie niet uit te voeren.
Voorzitter! De problemen die naar voren zijn gebracht, zijn sterk op de huidige situatie gebaseerd. De kamernood moet niet overdreven worden. De huren zijn inderdaad vaak hoog. De commissie-Hermans is gevraagd nog eens goed te meten of de budgetten, vooral voor degenen die aanvullende financiering krijgen, wel voldoende zijn. Kamernood is zeker niet uitgesloten, maar zal beperkt van omvang zijn.
Voorzitter! Het zou mij een lief ding waard zijn als er 230 mln. extra voor het onderwijs beschikbaar kwam. Het is gemakkelijk om steeds afzonderlijke punten te bediscussiëren, maar op een gegeven moment stuit je op grenzen. Wij moeten het geheel in het oog houden. In dat licht bezien, kan het bedrag van 230 mln. beter besteed worden dan aan het oplossen van de kamernood. Ook zou gedacht kunnen worden aan stages. Zoals ik al eerder aangaf, is het buitengewoon merkwaardig dat wij door blijven gaan met het subsidiëren van werkgevers voor hun reiskosten. Zoiets plooit zich vanzelf voor een belangrijk deel wanneer er geen OV-kaart meer zou zijn in de huidige vorm. Wat het studeren in verschillende plaatsen betreft, moet gedacht worden aan een individuele invulling.
Tegen deze achtergrond weet ik niet precies wat ik moet met de moties van de heren Bakker en Rehwinkel. Ik vind de moties in vele opzichten sympathiek. Ik zou nog steeds daarbij vast willen houden aan het gegeven dat in dat kader de opvatting van het kabinet geldt die ik al eerder heb aangegeven. Er is een bepaald beleid gekozen ten aanzien van de studiefinanciering, waarbij wat extra ruimte gecreëerd is. Dat is ook voor de hand liggend gezien de economische ontwikkelingen. Dat beleid geeft echter geen aanleiding tot grote extra stappen. Ik moet nog eens bezien, ook binnen het kabinet, wat de moties betekenen als het erom gaat dat er afgeweken moet worden van die beleidslijn. Ik zou de moties graag zien als oproepen om te blijven nadenken en dan niet in de zin van de blik op oneindig en het denken staat stil. Daarin is artikel 10 een interessant aangrijpingspunt. Daar zou ik het echter graag toe willen beperken.
De heer Bakker (D66):
Met mijn motie vraag ik aan het kabinet alleen om de optie van artikel 10 open te houden en om zo nodig voorbereidingen te treffen om dat geen loze letter te laten zijn. Die ruimte moet reëel bestaan, bijvoorbeeld als het nodig zou zijn om voorbereidingen op dat punt te treffen in de uitvoeringssfeer. Mocht tijdens een volgende kabinetsformatie het besluit worden genomen om de kaart op te waarderen, dan moet dat ook reëel mogelijk zijn.
De heer Schutte (GPV):
Voorzitter! Ik heb een vraag over de orde. Wij krijgen nog een reactie van de minister namens de regering op drie moties. Misschien is het goed om rekening te houden met een heropening van de beraadslaging vóór de stemming over de moties.
De voorzitter:
De Kameragenda kan zo langzamerhand alles hebben, dus daar zullen wij rekening mee houden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik heb een vraag aan de minister waar ik de heer Rehwinkel bij wil betrekken. De minister wil de motie van de heer Rehwinkel zien als een "nadenkmotie" die betrekking heeft op punt 10 van het contract. Mijn vraag aan de heer Rehwinkel is of zijn motie inderdaad een nadenkmotie is.
De voorzitter:
Dat had u in tweede termijn aan de heer Rehwinkel kunnen vragen. Ik wil niet dat zich nu weer een onderlinge discussie ontspint. Ik begrijp dat u wilt zeggen dat de minister het nu pas had over de aard van de motie en dat u om die reden om een reactie van de heer Rehwinkel vraagt. Toch wil ik het hierbij laten.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Wij hebben nota genomen van de opmerking van de heer Schutte, dat de mogelijkheid bestaat dat een heropening van de beraadslaging op het punt van de OV-kaart zal worden gevraagd. Wij verwachten reacties van de regering op dit punt vóór de stemmingen.
Ik stel voor, de stemmingen te doen plaatsvinden donderdagavond laat.
Daartoe wordt besloten.
De vergadering wordt van 18.45 uur tot 20.10 uur geschorst.
Voorzitter: Bukman
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19961997-6678-6699.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.